'

 

De val van de engelen.

 

0. 00 

Vooreerst zag ik een onmetelijke ruimte vol licht voor mij opgaan en hoog daarin een meer

glanzende bol als een zon en daarin, zo voelde ik het aan, als de eenheid van de Drievuldigheid.

Inwendig noemde ik het de Goddelijke toestemming en zag daaruit als een werking komen.

 

Er ontstonden onder de bol als in elkaar liggende, lichtende kringen, cirkels, koren van geesten,

oneindig lichtend, krachtig en schoon. Deze wereld van licht stond als een zon onder deze

andere, hogere zon.

 

Referentie

 

De Goddelijke aard dan, aangezien het terecht kan worden genoemd de deugd, toonde zijn grootste

deugd in de schepping van de engelen. Hij creëerde hen voor zijn eigen eer en voor hun vreugde,

zodat ze liefde en gehoorzaamheid zouden hebben: liefde, waarmee ze alleen van God zouden

houden en niemand anders; gehoorzaamheid, waarmee ze God zouden gehoorzamen in alle

dingen. (II Bir. 17:16/17).

 

Eerst bewogen zich al deze koren als uit liefde uit die hogere zon. Opeens zag ik een deel uit al die

cirkels in zichzelf stilstaan, als verzonken in eigen schoonheid. Zij voelden eigen lust, zagen alle

schoonheid in zich, zij bezonnen zich, zij waren vol van zichzelf.

 

Eerst waren zij allen in hogere beweging, verrukt; plots stond een deel stil in zichzelf gekeerd. En op

hetzelfde ogenblik zag ik dat ganse gedeelte van lichtende koren neerstorten en verduisteren en de

andere tegen hen aandringen en hun plaats aanvullen die nu kleiner was; nochtans zag ik niet,

dat zij hen, uitwijzend uit de beeldfiguur, vervolgden.

 

Zij stonden stil in zichzelf gekeerd, stortten neer en die niet stilgestaan hadden drongen in hun

plaats en dat alles gebeurde tegelijkertijd.

 

Referentie

 

Sommige engelen raakten goddeloos verdwaald en hun goddeloosheid stelde hun wil op tegen de

volgende twee dingen. Ze keerden hun wil direct tegen God, zozeer zelfs dat de deugd afschuwelijk

werd voor hen en daarom, dat wat tegen God was werd voor hen dierbaar. Vanwege deze

wanordelijke richting van hun wil, verdienden ze te vallen. Het was niet dat God hun val

veroorzaakte, maar dat brachten ze zelf tot stand door het misbruik van hun eigen kennis.

(II Bir. 17:18/21).

 

En toen ons hart van hoogmoed, afgunst en begeerte werd ontstoken, werden wij door uw liefde,

die de rechtvaardigheid beminde, uit de hemel geworpen met het vuur van ons venijn en in een

onmetelijke en donkere diepte, die nu de hel genoemd wordt. (IV Bir. 7:29). 

 

Op de vraag waarom Ik de engelen een geest gaf zonder lichaam, antwoord Ik: In het begin, voor 

de aanvang der tijden, schiep Ik geesten, zodat zij zich zouden verheugen in Mijn goedheid en glorie

volgens Mijn wil en uit vrije keuze. Sommigen van hen werden trots en draaiden goed om in kwaad

voor henzelf, en maakten wanordelijk gebruik van hun vrije wil. Dienovereenkomstig kwamen zij

ten val, omdat er geen kwaad in de natuur of de schepping te vinden was met uitzondering van de

wanorde in hun eigen wil. Andere geesten kozen te blijven in nederigheid onder Mij, hun God;

dienovereenkomstig verdienen zij een staat van eeuwige stabiliteit, want het is goed en rechtvaardig

dat Ik, God, die de ongeschapen Geest is en de Schepper en Heer van alle dingen, geesten moet

hebben die Mij dienen en die subtieler en sneller zijn dan andere schepselen. (V Bir. 12:15/18). 

 

Aangezien het zeker niet gepast was voor Mij om Mijn hemelse heirschare te verminderen, en dus

met het oog om de lege plaatsen van de gevallen engelen aan te vullen, schiep ik mensen die,

door hun vrije keuze en goede wil, dezelfde rang konden bemachtigen die de engelen hadden

verlaten. (V Bir. 12:19).

 

 

Daar ze neergestort waren, zag ik onderaan een ronde schaduwschijf ontstaan, als ware het

hun verblijf; en ik wist, dat ze in een onherroepelijke staat waren gevallen. De plaats nochtans,

die ze nu onderaan innamen, was veel kleiner, dan deze welke ze boven ingenomen hadden,

zodat ze mij veel enger bijeen gedrongen schenen.

 

Sinds ik hen als kind had zien neervallen, was ik dag en nacht bang voor hun werken en dacht steeds,

dat ze op aarde veel schade zouden toebrengen. Zij zijn immers overal; goed dat ze geen lichaam

hebben, ze zouden anders de zon verduisteren en men zou ze steeds als schaduwen ervoor zien

zweven; dat ware ontzettend.

 

Onmiddellijk na deze val zag ik dat de geesten uit de lichtende kringen zich voor de Goddelijke

kring vernederden, onderdanig werden en smeekten opdat wat neergestort was terug hersteld

mocht worden. Daarop zag ik een beweging en een werking in de Goddelijke lichtkring die tot dan

toe stilgestaan had, en zoals ik het aanvoelde, als op die bede gewacht had. Na deze handeling van

de engelenkoren maakte ik mij de bedenking: nu zullen zij zeker blijven en niet meer kunnen vallen.

 

Ik werd echter bewust dat dát Gods verklaring en eeuwige uitspraak was tegen hen zolang deze

gevallen koren niet hersteld zijn, zolang zal er strijd zijn. En ik zag de lengte van die periode voor

mijn ziel als oneindig lang, ja, als onmogelijk. De strijd zal echter op aarde zijn en ginder

boven zal geen strijd meer zijn, dat bevestigde Hij.

 

Na dat bewust worden kon ik geen medelijden meer hebben met de duivel; want ik heb hem uit

vrije, boze wil met geweld zien neerstorten. Ook kon ik niet boos zijn op Adam; ik had steeds

groot medelijden met hem, want ik dacht altijd, zo is het voorzien.

 

 

De schepping van de aarde.

 

0. 01

In den beginne schiep Gode de hemel en de aarde. (Gen. 1:1).

 

Onmiddellijk na de smeekbede van de getrouw gebleven engelenkoren en na de beweging in de

Godheid zag ik naast de schaduwschijf, die onderaan ontstaan was, rechts niet ver ervan

verwijderd, een donkere bol ontstaan.

 

De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde

over de wateren. (Gen. 1:2). 

 

Nu hief ik mijn ogen meer op die donkere bol rechts van de schaduwschijf en zag er een beweging

in, als werd ze groter en groter en ik zag lichtere punten uit de massa te voorschijn komen die als met

helle banden omwikkeld waren en hier en daar in breder, helle vlakken zich uitspreidden; en

onmiddellijk zag ik de gestalte van het naar-voortredende land zich tegen het water aftekenen.

 

Toen zag ik in de lichte plaats een beweging, als werd erin iets levend. En uit de landoppervlakten

zag ik gewassen naar-voorkomen en daartussen ook een levendig gewemel ontstaan. Als kind

dacht ik nog, dat die planten vrij bewogen.

 

En God zeide: Er zij licht; en er was licht en God zag, dat het licht goed was, en God maakte

scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij

nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. (Gen. 1:3/5).

 

Tot dan toe was alles grauw geweest, nu werd alles lichter, en ik zag als een zonsopgang. Het was,

zoals het ‘s morgens vroeg is op aarde, en alsof alles uit de slaap ontwaakt. Al het andere uit het

beeld verdween voor mij. De hemel was blauw, de zon toog ervoor. Ik zag enkel een deel van de

aarde erdoor beschenen en verlicht waardoor dat gedeelte zeer heerlijk en

aangenaam werd en ik dacht: dat is het paradijs.

 

Alles zag ik nochtans, naar gelang het op de donkere bol veranderde, als een uitstromen uit die

Goddelijke kring. Toen de zon hoger steeg, was alles zoals ‘s morgens bij het ontwaken; maar het

was de eerste morgen; en toch wist geen schepsel ervan. Het was als waren zij eeuwig daar

geweest, zij waren in onschuld.

 

 

En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen

wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het

uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God noemde

het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.

(Gen. 1:6/8).

 

En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn

kome; en het was alzo. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij

zeeën. En God zag, dat het goed was. (Gen. 1:9/10)

 

Ten tijde, dat de Here God aarde en hemel maakte, er was nog geen enkel veldgewas op de aarde,

en er was nog geen enkel kruid des velds uitgesproten, want de Here God had het niet op de aarde

doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te bewerken; maar een damp steeg op uit de

aarde en bevochtigde de gehele aardbodem. (Gen. 2:5/6).

 

En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun

aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong

groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt,

welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen

geweest: de derde dag. (Gen. 1:11/13).

 

En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag

en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat

zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo.

En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere

licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel des

hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht

en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was

morgen geweest: de vierde dag. (Gen. 1:14/19).

 

En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde

vliege langs het uitspansel des hemels. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende

wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard.

En God zag, dat het goed was. En God zegende en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult

de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. Toen was het avond geweest

en het was morgen geweest: de vijfde dag. (Gen. 1:20/23).

 

En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezends naar hun aard, vee en kruipend gedierte

en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en

het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het

goed was. (Gen. 1:24/25).

 

0. 02 

Naar gelang de zon hoger steeg, zag ik ook de bomen en planten groter en groter worden. Het water

was klaar en heilig, alle kleuren waren reiner en helderder, alles was onuitsprekelijk aangenaam; er

was daar ook geen spoor, zoals nu, van schepselen. Alle planten, alle bloemen en bomen hadden een

ander voorkomen; nu ziet er alles daartegenover woest en kreupel uit, nu is alles als het ware

vervallen.

 

Dikwijls, wanneer ik in onze tuin planten of vruchten zag, die ik in zuidelijke landen gans anders, groot,

edel en smakelijker had gezien, zoals bijv. abrikozen, dacht ik, wat deze, onze vruchten zijn tegenover

die zuidelijke, dat zijn die zuidervruchten en nog veel slechter, tegenover die vruchten uit het paradijs.

Daarin zag ik rozen, witte en rode, dan, dacht ik daarbij, zij beduiden het lijden van Christus en de

Verlossing. Ook zag ik palmbomen en grote brede bomen, die een wijde schaduw wierpen, als een dak. 

 

Vooraleer ik de zon zag, was alles heel klein op aarde, nadien groter en ten slotte helemaal groot.

De bomen stonden niet dicht. Ik zag van alle soorten gewassen; van de grootste soort, slechts weinig,

zelfs maar enkele, en ik zag ze gescheiden staan, zoals men op de percelen de soorten eerst uitzet.

Alles was overigens helemaal groen en in zekere zin rein, onverstoord en onkreukbaar, wat helemaal

niet herinnerde aan menselijk wegnemen en reinigen.

 

Ik dacht nog, wat is alles toch schoon, nu er nog geen mensen zijn! Er is nog geen zonde, geen

verstoring geen verkreuking geweest. Hier is alles heil en heilig; hier is nog niets genezen of in elkaar

gezet; hier is alles rein en niet gereinigd.

 

De vlakten, die ik zag, waren zacht en glooiend en met gewassen bezet; in het midden echter was

een bron, waaruit stromen naar alle kanten uitliepen, waarvan enige terug in elkaar vloeiden.

 

Tussen die gewassen bemerkte ik eerst beweging en levende dieren; daarom zag ik die dieren hier en

daar tussen de bosjes en de struiken, als uit de slaap opstaan en uitkijken. Zij waren niet schuw en

gans anders als nu; zij waren tegenover de tegenwoordige dieren bijna als mensen; zij waren rein,

edel, snel, vrolijk en zacht. Het is niet te vertolken hoe ze waren. De meeste dieren waren vreemd

voor mij. Ik zag schier geen zoals nu - ik zag de olifant, het hert, de kameel en in het bijzonder

de eenhoorn, die ik ook in de ark gezien heb, waar hij bijzonder liefdevol en zacht was.

Hij was korter dan een paard en had een rondere kop. Ik zag geen apen, geen insecten

of andere hatelijke dieren; ik dacht steeds: die zijn een straf voor de zonde. Ik zag veel vogels en

hoorde het lieflijkste gezang, zoals ‘s morgens; maar ik hoorde geen dieren brullen en zag

geen roofvogels.

 

Het paradijs bestaat nog altijd. Het is echter helemaal onmogelijk voor de mens er in te geraken.

Ik heb gezien, hoe het nog in zijn glans bestaat, heel hoog, schuin van de aarde afgezonderd,

zoals de donkere schijf van de engelenval uit de hemel.

 

 

Adam en Eva.

 

0. 03

En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over

de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over

al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. (Gen. 1:26).

 

Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn

neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. (Gen. 2:7). 

 

Referentie

 

Toen God zag dat de aantallen van de hemelse heirscharen was teruggelopen dat veroorzaakt

was door hun zonde, toonde hij opnieuw de kracht van zijn Goddelijkheid. Hij creëerde de mens

in lichaam en ziel. Hij gaf hen twee deugden mee, namelijk de vrijheid om goed te doen en de

vrijheid om kwaad te vermijden, omdat, gezien het feit dat er geen engelen meer zouden worden

gemaakt, het wel passend zou zijn dat de mensen de vrijheid van stijgen zouden krijgen, als ze

wilden, naar engelachtige rang. God gaf ook de menselijke ziel twee deugden mee, namelijk een

rationele geest om zo te onderscheiden oppositie van oppositie en beter van best; en

vastberadenheid om te volharden in het goede. (II Bir. 17:22/25).

 

Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer.

(Ps. 33:6).

 

Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. (Ps. 33:9).

 

Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden

is. (Joh. 1:3).

 

Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het

zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. (Heb. 11:3).

 

Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze

harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus.

(II Kor. 4:6).

 

Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest

zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, (II Pet. 3:5).

 

Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar

het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt. (Gen. 9:6).

 

Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar

de vrouw is de heerlijkheid van de man. (I Kor. 11:7).

 

Met haar loven wij de Here en Vader en met haar vervloeken wij de mensen, die naar

de gelijkenis Gods geschapen zijn: (Jak. 3:9).

 

Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne

als man en vrouw heeft gemaakt? (Mat. 19:4).

 

Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; (Mar. 10:6).

 

Dit is het geslachtsregister van Adam. Ten dage, dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de

gelijkenis Gods; man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen "mens" ten

dage, dat zij geschapen werden. (Gen. 5:1/2).

 

En God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en

vervult de aarde. (Gen. 9:1).

 

En gij, weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt op de aarde, ja, wordt talrijk daarop.

(Gen. 9:7).

  

Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste

Adam een levendmakende geest. (I Kor. 15:45).

 

 

Het paradijs.

 

Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij

geformeerd had. Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk

om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof; benevens

de boom des kennis van goed en kwaad. (Gen. 2:8/9).

 

Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier stromen.

De naam van de eerste is Pison; deze stroomt om het gehele land Chawila, waar het goud is; en

het goud van dat land is goed; daar is de balsemhars en de steen chrysopraas. De naam van de

tweede rivier is Gichon; deze stroomt om het gehele land Ethiopië. De naam van de derde rivier is

Tigris; deze stroomt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat. (Gen. 2:10/14).

 

En de Here God nam de mens en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te

bewaren. (Gen. 2:15). 

 

?En de Here God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des

hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk

levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte

des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste.

(Gen. 2:19/20).

 

En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die

bij hem past. (Gen. 2:18).

 

Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij één van

zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de mens

genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. Toen zeide de mens: Dit is nu

eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal "mannin" heten, omdat zij uit de

man genomen is. Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen,

en zij zullen tot één vlees zijn. En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij

schaamden zich voor elkander niet. (Gen. 2:21/25). 

 

En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep

Hij hen. (Gen. 1:27).

 

En de Here God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar

van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij

daarvan eet, zult gij voorzeker sterven. (Gen. 2:16/17).

 

En God zegende hen en God zeide tot hen: Wees vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en

onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het

gedierte, dat op de aarde kruipt. En God zeide: Zie, Ik geef u het zaaddragend gewas op de

gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen.

Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt,

waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. En God zag alles wat Hij

gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen

geweest: de zesde dag. (Gen. 1:28/31).

 

Referentie

 

En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer één door de kennis van goed en kwaad;

nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in

eeuwigheid zou leven. (Gen. 3:22).

 

Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven

te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is. (Op.Joh. 2:7). 

 

Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalfmaal

vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing

der volkeren. (Op.Joh. 22:2).

 

Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens

en door de poorten ingaan in de stad. (Op.Joh. 22:14).

 

Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. De man is immers niet geschapen

om de vrouw, maar de vrouw om de man. (I Kor. 11:8/9).

 

Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva. (I Tim. 2:13).

 

?En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en

die twee zullen tot één vlees zijn. ?(Mat. 19:5).

 

daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn 

zij niet meer twee, maar één vlees. (Mar. 10:7/8).

 

Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij,

die twee zullen tot één vlees zijn. (I Kor. 6:16).

 

Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee

zullen tot één vlees zijn. (Efe. 5:31).

 

Ik zag Adam niet geschapen in het paradijs, maar in de omgeving van het latere Jeruzalem. Ik zag

hem glanzend en wit uit een gele aardheuvel te voorschijn komen, als uit een vorm. De zon scheen,

en ik dacht, daar ik het zag als kind: de zon staalt Adam uit de berg te voorschijn.

Hij werd als uit de aarde geboren, die een maagd was. God zegende haar en zij werd zijn moeder.

Hij trad niet plots uit de aarde, het duurde enige tijd vooraleer hij te voorschijn trad. Hij lag in de

heuvel op zijn linkerzijde, de arm over het hoofd geslagen, en was met lichte nevel als met een

sluier bedekt.

 

Ik zag een figuur in zijn rechterzijde en het werd me ingegeven, dat het Eva was, die in het

Paradijs door God uit hem te voorschijn werd getrokken. God riep hem, en het was, als opende de

aardheuvel zich en Adam trad stilaan naar voor. Er waren geen bomen, maar slechts kleine bloemen

rondom. Ook de dieren had ik als enkelingen uit de aarde te voorschijn zien komen en de

vrouwelijke zich daaruit afzonderen.

 

Ik zag dat Adam zeer ver naar een hoogliggende tuin, het paradijs, gedragen werd. God stelde hem

in het paradijs de dieren voor. Adam gaf ze een naam, ze volgden en speelden met hem.

Alles diende hem, vóór de zonde. Eva was nog niet uit hem gevormd. Al de dieren, die Hij

benoemde, gingen hem later op de aarde achterna.

 

Ik zag Adam in het paradijs, niet ver van de bron in het midden van de tuin, als uit de slaap opstaan

tussen bloemen en kruiden. Hij was witglanzend; zijn lichaam had echter naar het scheen, meer van

het zinnelijke dan van een geest. Hij verwonderde zich over niets, ook niet over zichzelf, en ging,

als was hij aan alles gewoon, tussen de bomen en de dieren, zoals iemand die zijn velden overschouwt.

 

0. 04

Ik zag Adam aan de heuvel bij de boom aan het water op zijn linkerzijde liggen met zijn linkerhand

onder zijn wang. God zond slaap over hem en hij was verzonken in visioenen. Daar trok God uit de

rechterzijde van Adam, Eva ter plaatse te voorschijn, waar de zijde van Jezus door de lans geopend

werd. Ik zag Eva fijn en klein. Zij werd snel groter, tot ze volledig groot en schoon was.

 Zonder de zondeval zouden alle mensen zo in zachte slaap geboren geworden zijn.

 

De heuvel week uit elkaar, en ik zag aan de zijde van Adam een rots ontstaan als van

kristalvormige edelstenen; aan de zijde van Eva echter een wit dal met fijn wit stuifmeel bedekt.

 

Als Eva gevormd was, zag ik, dat God iets aan Adam gaf of liet toevloeien. Het was, als stroomde

uit God, onder mensenvorm, uit voorhoofd, mond en borst en handen lichtstromen die zich

verenigden in een lichtbol, die in de rechterzijde van Adam ging, waaruit Eva genomen was.

Adam alleen ontving dat. Het was de kiem van Gods zegen. In die zegen was een Drievuldigheid.

De Zegen, die Abraham van de engel ontving, was er een in dezelfde vorm, maar die niet zo

lichtend scheen.

 

Eva stond rechtop voor Adam, en deze gaf haar de hand. Ze waren als twee kinderen,

onuitsprekelijk schoon en edel. Ze waren helemaal glanzend, met stralen bekleed als met een sluier.

Uit de mond van Adam zag ik een brede lichtstroom glanzen en op zijn voorhoofd als een

aureool van majesteit. Rond zijn mond was een stralenzon; rond de mond van Eva was die niet.

Het hart zag ik ongeveer zoals nu in de mensen, de borst nochtans was met stralen omgeven en

midden in het hart zag ik een lichtende glorie en daarin een klein beeld, als hield het iets in de hand.

Ik meen, dat daardoor de derde Persoon van de Godheid beduid werd. Ook uit hun handen en

voeten zag ik lichtstralen vloeien. Hun haar viel in vijf lichtende stralenbundels van het hoofd neer,

twee over de slapen, twee achter de oren gaand, één naar het achterhoofd.

 

Ik heb altijd de overtuiging gehad, dat door de wonden van Jezus, deuren in het menselijk lichaam

geopend werden, die door de zondeval gesloten waren geworden, en dat Longinus in de zijde van

Jezus de deur van de wedergeboorte tot een eeuwig leven geopend heeft. Daarom is niemand in

de hemel binnengegaan, vooraleer die deur geopend was.

 

De lichtende stralenbundel op het hoofd van Adam zag ik als zijn overvloed, zijn glorie, de voltooiing

der andere uitstralingen. En die glorie herneemt haar plaats bij de verheerlijkte zielen en lichamen.

Ons haar is de gevallen, getaande, verstarde glorie, en zoals ons huidige haar tot de stralen, zo is de

verhouding van ons huidige lichaam tot het lichaam van Adam vóór de val.

 

De stralenzon rond de mond van Adam had betrekking op de Zegen van een heilig nakomelingschap

uit God, die zonder de zondeval door het Woord zou bewerkt geworden zijn.

Adam reikte Eva de hand; zij gingen van het schone oord waar Eva ontstond door het paradijs,

alles beziend en er vreugde aan belevend. Dat oord was het hoogste in het paradijs, alles was

glans en licht dáár zelfs meer dan waar ook.

 

 

De boom des levens en de boom der kennis van goed en kwaad.

 

0. 05

Midden in de lichtende tuin zag ik een water en daarin een eiland, dat aan één kant door een dam

met het land verbonden was. Dat eiland en die dam waren vol schone bomen, maar in het midden van

het eiland stond een schoner boom, die alle andere overtrof en ze om zo te zeggen beschutte. Zijn

wortel was de bodem van het eiland. Hij overdekte het eiland en nam van een grote breedte

geleidelijk af tot een fijne spits. Zijn takken strekten zich horizontaal uit, en van daaruit stegen terug

twijgen gelijkend op kleine bomen de hoogte in. De bladeren waren fijn, de vruchten waren geel en

zaten in een bladhuls als een ontluikende roos. De boom had iets van een ceder.

 

Ik herinner mij niet, hetzij Adam noch Eva noch een dier op dat eiland bij de boom gezien te hebben,

wel echter zeer schone, edele, witte vogels, die ik in zijn takken hoorde zingen.Die boom was de

boom des levens.

 

Vlak voor de dam, die naar het eiland leidde, stond de boom der kennis van goed en kwaad. De

stam was met schubben bezet gelijk de palmbomen; de bladeren groeiden onmiddellijk uit de stam,

waren zeer groot en breed en van vorm als schoenzolen. Vooraan in de bladeren hingen de vruchten

verborgen met vijf in een tros samen, één vooraan en vier rond de steel. Die gele vrucht had weinig

het uitzicht van een appel, ze was meer peervormig of vijgachtig van vorm, had vijf ribben en het

hart geleek op een navel. Het binnenste van de vrucht was wit zoals bij vijgen, met een kleur als

van bruine suiker met bloedrode aders doortrokken. De boom was boven breder dan onderaan,

de twijgen bogen diep neer ter aarde. Ik zie de soort van deze bomen nog in de warme landen.

Er dalen scheuten van de takken naar de aarde neer, waar ze wortel schieten en als nieuwe stammen

omhoog groeien die zo verder en verder woekeren, zodat zulk een boom dikwijls grote

uitgestrektheden met dicht lover bedekt; er leven hele families onder.

 

0. 06 

Een weinig rechts van de boom der kennis zag ik een kleine eironde, zacht afhellende heuvel met

schitterend rode, groene en allerlei kleurige edelstenen. De hemel was versierd met kristalvormen.

Rondom waren fijne bomen juist hoog genoeg, om ongezien op de heuvel te zijn; ook waren er

kruiden en gewassen omheen. Deze bomen en gewassen hadden bloesems en vruchten die krachtig

en kleurig waren. Een weinig links van de boom der kennis zag ik een diepte, een klein dal. Het was

als van witte, zachte aarde of van nevel met witte bloempjes en stuifmeel bedekt. Ook aan deze zijde

waren menigerlei gewassen, ze waren echter minder kleurrijk en de vrucht was meer als stof.

 

Het was, als hadden die beide plaatsen, een betrekking met elkaar, als ware de heuvel uit het dal

genomen, of als zou van de heuvel in het dal gelegd zijn. Ze waren als zaad en akker. Die beide

plaatsen schenen mij heilig.

 

Ik zag beide plaatsen lichtend, vooral de heuvel. Tussen deze heuvel en de boom der kennis waren

menigerlei kleine bomen en struiken. Dat alles, zoals bovendien de ganse natuur, was als doorzichtig

en lichtend. Deze beide plaatsen waren de verblijfplaatsen van de eerste ouders. De boom der

kennis was als een afzondering tussen hen.

 

Ik meen dat God hen die oorden heeft aangewezen na de schepping van Eva. Ik zag ze in het begin

ook weinig tezamen gaan. Ik zag hen helemaal zonder begeerte, en elk op zijn plaats wandelen.

 

De dieren waren onbeschrijfelijk edel en lichtend en dienden hen. De dieren hadden alle volgens

hun aard vastgestelde oponthoudskringen, woningen, wegen en afzonderingen, en al die

middens hadden een groot geheim van de goddelijke wet en samenhang in zich. 

 

Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer. Toen God op de zevende dag het werk

voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt

had. En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk,

dat God scheppende tot stand had gebracht. Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen

zij geschapen werden. Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde. (Gen. 2:1/4).

 

Referentie

 

Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij

rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. (Ex. 20:11).

 

Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Here de hemel

en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept. (Ex. 31:17).

 

Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God rustte op de zevende dag van al

zijn werken; (Heb. 4:4).

 

Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van

de zijne. (Heb. 4:10).

 

 

De zondeval.

 

0. 07

Ik zag, hoe Adam en Eva voor de eerste maal door het paradijs wandelden. De dieren kwamen hen

tegen en begeleidden hen; ze hadden meer met Eva te doen dan met Adam. Eva was bovendien

meer met de aarde en de schepselen begaan, zij keek meer omlaag en rond zich heen en scheen

nieuwsgieriger. Adam was stiller en meer tot God in de hoge gericht.

 

De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot

de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? Toen zeide de

vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, maar van de vrucht

van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch

die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven,

maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult

zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij

een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij

nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. Toen werden hun beider

ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten

zich schorten. (Gen. 3:1/7).

 

Referentie

 

En de grote draak werd (op aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan,

die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem.

(Op.Joh. 12:9).

 

en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, en hij bond hem duizend jaren,

(Op.Joh. 20:2).

 

Onder alle dieren was er nochtans één, dat zich meer aan Eva hechtte, dan de anderen; het was een

ongewoon vriendelijk, vleiend en lenig dier; ik ken er geen, waarmee ik het vergelijken kan.

Het was heel glad en dun en het was als had het geen beenderen; zijn achterpoten waren kort en

het liep rechtop. Het had een spitse staart die tot op de grond hing; bovenaan, bijna aan de kop had

het korte kleine poten. De kop was rond en ongewoon verstandig; het had een fijne beweeglijke tong.

De kleur van het onderlijf, de borst en de hals waren witgeel, en de ganse rug was bruin gevlekt,

bijna zoals een paling. Zijn grootte, was ongeveer die van een zesjarig kind (1).

 

Het was steeds rond Eva en zo vleiend en sierlijk, zo beweeglijk en hier en daar wijzend,

zodat Eva er groot genoegen in had. Dat dier had voor mij nochtans iets verschrikkelijks en ik zie

het nog steeds duidelijk voor ogen. Ik zag niet, dat het Adam of Eva heel dicht benaderde. Er was een

groter afstand tussen mensen en dieren vóór de val. Ik zag de eerste mensen geen dier benaderen;

waren de dieren vertrouwelijker tot de mensen, toch hielden ze zich meer op afstand. 

 

Commentaar:

 

1) In Gen. 3, 1 wordt de slang voorgesteld als het sluwste dier van de velden. Maar ze wordt niet

zozeer als dier als wel als duivels schepsel getoond die onze eerste ouders door zijn sluwheid naar de

val leidt ... De slang staat tegen God op in woorden, door Hem te beschuldigen van leugen, en zij

vertoont zich tegelijkertijd als de vijand van de mensen door Adam en Eva met haar woorden aan

te zetten tot opstand tegen de Wil van God (NvV).  

 

 0. 08

Toen Adam en Eva weer terug op de glanzende plaats terugkeerden, trad een lichtende gestalte

op hen toe, zoals de majestatische man met witglanzend haar van voorheen. Hij scheen rondom

wijzend met korte woorden hen alles over te geven en iets te bevelen.

 

Zij waren niet bang, maar luisterden onbevreesd toe. Toen hij verdween, schenen zij meer tevreden,

gelukkiger; ze schenen meer te verstaan en meer orde in alles te vinden; daarom voelden ze zich nu

dankbaar, Adam echter meer dan Eva, die meer aan dat geluk en die dingen dacht dan aan

dankbaarheid. Ze was niet zo verdiept in God, zoals Adam, zij was meer met haar ziel naar de

natuur gericht. Ik denk dat ze driemaal door het paradijs gewandeld hebben.

 

Nu zag ik Adam dankbaar en in bewondering terug op de lichtende heuvel, waar hij uit de slaap

gerukt werd, toen God de vrouw uit zijn zijde vormde. Adam stond alleen onder de bomen. Ik zag

Eva die de boom der kennis benaderde, als wilde ze voorbijgaan.

 

Het dier was terug bij haar en nog vleiender en beweeglijker, en ze was gans ingenomen door de

slang en had er groot welbehagen in. De slang kroop nu zo hoog op de boom dat haar kop ter hoogte

kwam van het hoofd van Eva, ze hield zich met de poten aan de stam vast, wendde de kop naar

Eva’s hoofd zeggende wanneer je van de vrucht van de boom zoudt eten, zou je vrij zijn en geen

slaven meer zijn en weten, welke de aard van uw vermenigvuldiging is.

 

 

Ze hadden zopas het woord van hun vermenigvuldiging ontvangen; maar ik vernam dat ze nog niet

wisten, hoe God het wilde, en dat, hadden ze het geweten en waren ze toch in zonde gevallen

de Verlossing niet mogelijk zou geweest zijn.

 

Eva was steeds meer nadenkend en begeriger naar wat het dier zegde; er ging iets in haar om,

dat haar kleiner maakte; ik kreeg het benauwd. Nu keek ze naar Adam, die nog steeds rustig

onder de boom stond, en riep hem, en hij kwam. Eva ging hem tegen, en keerde terug; er was een

vertwijfeling, een onrust in haar. Zij ging terug, als wilde ze de boom voorbijgaan; maar ze

naderde van links en stond eronder, bedekt door de lange neerhangende bladeren. De boom was

boven breder dan onderaan en de brede bladtwijgen hingen diep naar de grond toe. Waar Eva stond,

hing een bijzonder schone vrucht.

 

Toen Adam kwam, vatte Eva hem bij de arm en wees naar het sprekende dier, en Adam luisterde

ook. Daar zij hem bij de arm vatte, raakte zij hem voor de eerste maal aan; hij raakte haar niet aan;

rond haar werd het duisterder.

 

Ik zag dat het dier de vrucht toonde, maar niet waagde die voor Eva te plukken. Toen echter Eva

naar de vrucht verlangde, plukte het dier de vrucht en reikte die aan Eva. Het was de middelste en

schoonste vrucht van vijf samenhangende vruchten.

 

Ik zag, dat Eva nu met de vrucht tot Adam ging en hem die gaf, en dat zonder die toestemming de

zonde niet zou gebeurd zijn. Ik zag, als viel de vrucht in stukken in de hand van Adam en als zag

hij er beelden in. Het was, als werden zij bewust van wat ze niet moesten weten. Het binnenste

van de vrucht was bloedkleurig met aderen doortrokken. Ik zag dat ze verduisterden en

ineen stortten. Het was, als verbleekte de zon ook.

 

Het dier daalde van de boom, ik zag het op zijn vier poten weglopen. Een eten van de vrucht met

de mond zoals nu, heb ik niet gezien; maar de vrucht verzwond tussen hen.Ik zag, dat Eva reeds

zondigde, terwijl de slang op de boom zat, want haar wil was bij de slang. Ik ondervond daarbij,

wat ik niet volkomen vermag weer te geven. Het was, als ware de slang het wezen en het beeld

geweest van haar wil, zoals een wezen, waarmee ze alles kon bereiken, daarin voer Satan.

 

 0. 09

Door het genieten van de verboden vrucht was de zonde niet voltrokken; maar deze vrucht van de

boom, die zijn takken naar de aarde neerbuigt en steeds opnieuw op zulke wijze nieuwe planten

afwerpt; die ook zo doen, ook na de val, bevatte het begrip van eigenmachtige voortplanting, een

zinnelijk van God verwijderd inplanten in zich. Zo sproot uit hun genot, met de

ongehoorzaamheid, de scheiding tussen God en het schepsel en meteen de voortplanting in en door

zichzelf en de persoonlijke begeerte, in de menselijke natuur.

 

Deze, in het vruchtgebruik van het in zich opgenomen begrip van de vrucht, had als gevolg de

omkering, de vernedering, de natuur, de zonde en de dood.

 

De Zegen van heilige en reine voortplanting uit God en door God, die Adam ontvangen had na de

vorming van Eva, was wegens dat misbruikte genoegen hem terug ontnomen geworden, want ik

zag, toen Adam zijn heuvel verliet, om naar Eva te gaan, als greep de Heer hem achterna en als

nam Hij iets van hem weg; en het scheen mij, als zou het Heil van de wereld daaruit komen.

 

Toen ik eens op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis een beeld van dat geheim van God bekwam,

zag ik in Adam en Eva het lichamelijke en zieleleven van alle mensen erin besloten, en hoe het door

de val bedorven en met het boze vermengd werd, en de gevallen engelen daarover macht verkregen.

Ik zag nochtans dat de tweede Persoon van de Godheid als met een krom mes afkwam en van Adam,

vooraleer hij in zonde toestemde, de Zegen wegnam. Op hetzelfde ogenblik zag ik uit Adams zijde de

Maagd als een licht wolkje in de heerlijkheid omhoog zweven.

 

 

Door het genot van de vrucht werden Adam en Eva als bedwelmd en met het toestemmen in de zonde

gebeurde in hen een grote verandering. De slang was echter bij hen, zij waren van haar wezen

doordrongen, en er kwam onkruid onder de tarwe.

 

De besnijdenis werd als straf en verzoening ingebracht. Zoals uit de wijnstok de eerste twijg

afgesneden wordt, opdat de wijn niet wild, zuur en onvruchtbaar zou worden, zo moest het ook

bij de mensen geschieden indien zij terug veredeld wilden worden.

                       

Toen mij eens het heil van de val in beelden getoond werd, zag ik Eva, uit Adams zijde komend,

reeds met de hals naar de verboden vrucht verlangen en snel naar de boom lopen en hem

omvatten.

 

Ik zag eveneens in een tegenbeeld Jezus, geboren uit de Onbevlekte Maagd, onmiddellijk naar

het kruis lopen en zijn stam omvatten en ik zag, hoe het door Eva verduisterde en versplinterde

nakomelingschap door het lijden van Jezus gereinigd werd, en dat door de smarten en de boete

de donkere eigenlust uit het vlees moest verdreven worden.

 

De woorden van het epistel (zondag van Laetare uit Gal. 4, 30-31): “De Zoon van de Maagd zal

geen medeërfgenaam zijn”, heb ik steeds zó begrepen: het vlees en de slaafse dienstbaarheid is

onderworpen aan de Maagd.

 

Het huwelijk is een staat van boete en vereist onthechting, bidden, vasten, aalmoezen geven

met de intentie, het Rijk Gods te vergroten (2).

 

Commentaar:

 

1) Het thema van de uitboeting is èèn van de belangrijkste in het leven en de geschriften van

Anna Katarina Emmerick

 

0. 10

Vóór de zonde waren Adam en Eva gans anders gemaakt dan wij, ellendige mensen, die we nu zijn.

Met de verboden vrucht namen zij het materialistische in zich op, wat geestelijk was, werd zinnelijk,

zaak, werktuig, vat. Vroeger waren ze één God, verenigd met God; nu zijn zij gescheiden met eigen

wil, en die eigenwil is zelfgenoegzaamheid, zondelust, onreinheid.

                       

Door het genot van de verboden vrucht wendde zich de mens van zijn Schepper af en het was, als nam

hij de schepping op in zichzelf. Alle krachten en werkingen en eigenschappen en hun onderlinge

betrekking met de ganse natuur werden in de mens lichamelijke zaken van allerlei vorm en werking.

Daarvóór was hij, door God, de heer van de ganse natuur; nu was in hem alles tot natuur geworden,

hij was een onderworpen en gebonden heer van zijn dienaar en moest nu met hem vechten en

strijden.

 

Ik kan het niet goed vermonden: het was, als had de mens de basis en het middelpunt van alle dingen

die hij voorheen in God had gehad nu in zichzelf gebracht en als waren zij nu meester over hem.

Ik zag het inwendige, alle organen van de mensen als onderworpen aan het vlees; lichamelijk

in het vergankelijk en vervallen evenbeeld van de schepselen en hun wisselwerking van de sterren

tot de kleinste dieren. En dat alles werkte in hem, van dat alles hing hij af; en hij had er mee te doen,

te kampen en te lijden. Ik kan het niet duidelijk zeggen, al ben ik zelf een lidmaat van de

gevallen mensheid.

 

 0. 11

De mens is geschapen, om de rijen van de gevallen engelen aan te vullen. Zonder de zondeval had

hij zich slechts vermeerderd tot het volle getal van de engelen bereikt was en dan zou de schepping

voleindigd geweest zijn. Hadden Adam en Eva slechts één generatie zonder zonde geleefd,

dan hadden zij niet meer kunnen vallen.

 

Ik ben er zeker van, dat de wereld niet eerder zal vergaan dan wanneer het getal van de gevallen

engelen ingenomen is en het graan uit het onkruid zal geoogst zijn.

 

Ik had eens een onmetelijk, samenhangend beeld van alle zonden en alle heil. Ik zag al de geheimen

klaar en duidelijk en verstond ze; nochtans is het mij onmogelijk, het geheel met woorden weer

te geven.

 

Ik zag de zonde van de val der engelen en van Adams val tot heden in haar ontelbare vertakkingen

en zag alle voorbereidingen tot het herstel en de Verlossing tot de komst en de dood van Jezus.

Jezus toonde mij de buitengewone mengeling en inwendige oneerlijkheid van de dingen en alles,

wat Hij van het begin gedaan had voor de reiniging en het herstel.

 

Onder de val van de engelen kwamen vele boze geesten op de aarde en in de lucht; ik zag veel van

hun verscheidene soorten, grimmigheden, waarvan ze verzadigd en bezeten waren.

 

0. 12

De eerste mens was als een evenbeeld van God, het was als de hemel. Alles was het eens met hem

en in hem; zijn vorm was een afdruk van de goddelijke vorm. Hij zou de aarde en de schepselen

hebben en genieten, nochtans uit God en dankend. Hij was echter vrij en daarom op de proef gesteld,

daar het hem verboden was, van de boom te eten.

 

Deze glorieuze menselijke natuur had, als het ware, twee vleugels. De eerste vleugel was dat er

alleen zuiverheid en geen bezoedeling in was; zijn tweede vleugel was dat hij alles goed deed. Bij

deze twee vleugels van God vloog de menselijke natuur door de wereld. (II Bir. 29:24/26).

 

In het begin was alles gelijk en effen; toen het bergje, de schitterende heuvel, waarop Adam stond,

omhoogging en zich verhief, en toen het witte, met stuifmeel bezaaide dal, waar Eva stond,

zonk, naderde reeds de verderver.

 

Na de val was alles anders. Alle vormen van de schepping waren herschapen en verstrooid in zich;

al wat één was, werd oneens, uit één werd veel, en zij namen niet meer uit God alleen,

maar ook uit zichzelf. Nu waren zij eerst echt twee, en werden drie en eindelijk ontelbaar (1).

 

Evenbeeld van God waren zij, en nu werden zij eigenbeeld, die evenbeelden van hun zonde

voortbrachten. Zij waren nu met de kring van de gevallen engelen in betrekking. Zij ontvingen,

uit zichzelf en uit de aarde, waarmee de gevallen engelen betrekking hadden, en er ontstond in

de oneindige vermenging en verstrooiing van de mensen met henzelf en de gevallen natuur

een oneindige menigvuldigheid van zonde, schuld en ellende.

 

Mijn bruidegom toonde mij dat alles zeer klaar, duidelijk en begrijpelijk, klaarder dan men in het

dagelijks leven ziet, en ik dacht dan, een klein kind kan dat verstaan, en nu kan ik er niets meer

van terecht brengen. Hij toonde mij het plan en de wegen van de Verlossing van het begin af,

en alles wat Hij gedaan had. Ik herkende ook, het weze onjuist het te zeggen, dat God niet

nodig had mens te worden en te sterven voor ons aan het kruis.

 

Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte,

verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. (Gen. 3:8).

 

En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? En hij zeide: Toen ik uw geluid

in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. En Hij zeide: Wie

heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden

had te eten? Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van

de boom gegeven en toen heb ik gegeten. Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar

gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. Daarop zeide de Here

God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte

des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. En ik zal vijandschap zetten

tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de

hiel vermorzelen. Tot de vrouw zeide Hij; Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap;

met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen.

En tot de mens zeide Hij; Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan

Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende

zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het

gewas des velds eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem

wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.

(Gen. 3:9/19).

 

En de mens noemde zijn vroue Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. En de Here

God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmee.

(Gen. 3:20/21).

 

En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad;

nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij

in eeuwigheid zou leven. Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te

bewerken, waaruit hij genomen was. En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van

Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom

des levens te bewaken. (Gen. 3:22/24).

 

Referentie

 

Toen de duivel deze liefde zag van God voor de mensheid, ontbrandde hij in afgunst: 'Zo dus, God

heeft een nieuw schepsel gemaakt dat kan stijgen naar onze plaats (hemel) en dit door zijn eigen

inspanningen verwerven dat wat we door verwaarlozing verloren. (II Bir. 17:26/27).

 

Als we hem kunnen bedriegen en hem leiden tot zijn ondergang, hij zal ophouden met zijn

inspanningen en dan zal hij niet opstaan om een dergelijke rang te beërven. 'Dan, na een

doordacht plan van misleiding, bedrogen ze de eerste mens (Adam) en hadden de overhand over

hem met mijn rechtvaardige toestemming. Maar hoe en wanneer werd deze mens verslagen? Om

precies te zijn, wanneer hield hij op met zijn deugd en deed wat verboden was, dat was, toen de

belofte van de slang hem meer beviel dan de gehoorzaamheid aan mij. Door deze

ongehoorzaamheid kon hij niet leven in de hemel, omdat hij God had veracht, en niet in de hel,

omdat zijn ziel, met reden, zorgvuldig had onderzocht wat hij had gedaan en hij had berouw

over zijn misdaad. (II Bir. 17:28/32).

 

Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de

eenvoudige (en louter) toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. (II Kor. 11:3).

 

En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door de verleiding in overtreding

gevallen; (I Tim. 2:14).

 

En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de

satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem.

(Op.Joh. 12:9).

 

En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar

nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; (Op.Joh. 12:17).

 

Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van)

Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, (Rom. 8:20).

 

doch als hij doornen en distelen draagt, is hij ondeugdelijk en niet ver van de

vervloeking, die uitloopt op verbranding. (Heb. 6:8).

 

En niets vervloekts zal er meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en

zijn dienstknechten zullen Hem vereren, (Op.Joh. 22:3).

 

alles gaat naar één plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. (Pre. 3:20).

 

en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot

God, die hem geschonken heeft. (Pre. 12:7).

 

Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens

en door de poorten ingaan in de stad. (Op.Joh. 22:14).

 

Het kind zou aanstonds, net als Adam, in perfectie geboren worden. Maar hij toonde minachting

voor dit voorrecht door toe te geven aan de duivel en een grotere eer te begeren dan die ik hem

had gegeven. Na hun ongehoorzame daad, kwam mijn engel naar ze toe en ze schaamden zich

voor hun naaktheid. Precies op dat moment maakten ze kennis met de begeerte van het vlees en

leden honger en dorst. Ook verloren ze mij, want daarvoor, toen ze mij nog hadden, voelden ze

geen honger of vleselijke lust of schaamte en alleen Ik was al hun goed, hun tederheid en

plezier en perfecte genot. (1 Bir. 26:27/31).

 

Terwijl de duivel zich verheugde over hun verderf en ondergang, kreeg ik medelijden met ze en

heb ik ze niet verlaten maar toonde hen een drievoudige genade. Ik kleedde hun naaktheid en gaf

ze brood van de aarde. In ruil voor de wellust die de duivel in hen had aangewakkerd na hun daad

van ongehoorzaamheid, heb ik, door mijn goddelijke macht, zielen in hun zaad geplant. En ik

heb wat de duivel hen had voorgesteld totaal omgekeerd voor hun goed. Daarna liet ik ze zien

hoe ze moesten leven en hoe ze me moesten eren. Ik gaf ze de toestemming om geoorloofde

geslachtsgemeenschap te hebben, want voordat ik ze mijn toestemming en aanwijzingen had

gegeven, waren ze verstijfd van angst en bang om zich seksueel te verenigen. Zo was ik ook door

medelijden bewogen en heb ik ze getroost toen Abel vermoord werd en zij treurden voor lange

tijd en onthielden zich voor lange tijd. (1 Bir. 26:32/38).

 

Toen mijn wil eenmaal aan hen bekend was gemaakt, begonnen zij weer geslachtsgemeenschap

te hebben en kinderen te verwekken. Ik beloofde hen dat Ik, hun Schepper, geboren zou worden

onder hun nakomelingen. (1 Bir. 26:39/40).

 

Hij had het door zijn almacht anders kunnen doen. Ik zag, dat Hij handelde uit oneindige

volmaaktheid, barmhartigheid en rechtvaardigheid: dat het zonder twijfel geen verplichting

is vanwege God, maar dat Hij doet, wat Hij doet, en is wat Hij is.

 

Commentaar:

 

De zonde is onderbreking van de eenheid die haar oorsprong vindt in . God, zij is verdeeldheid:

Adam en Eva, door zich van God af te keren, zijn verdeeld en staan voortaan tegenover elkaar (NvV).

 

0. 13

Ik zag Melchisedech als een engel en een voorbeeld van Jezus als priester op aarde; voor zover

het priesterschap in God is, was hij een priester uit eeuwige beschikking evenals engel. Ik zag

zijn voorbereidingen, grondleggingen, bouwen, scheiden van de mensenstammen,

zijn in-gang-brengen.

 

Ook heb ik Enoch en Noë gezien in hun betekenis en werking; en naast dat alles het werkende rijk

van de hel: de duizendvormige verschijningen en handelingen van een aardse, vleselijke, en duivelse

afgodendienst. En in dat alles de verzekering tot voortgezette, maar verpestende, afwijking en

verleiding tot zonde als uit een geheime, innerlijke noodwendigheid van zulke diensten.

 

Zoals de mens het evenbeeld van God is, uit de kracht van God, zo zag ik alle zonden en

verleidingen, elk volgens hun aard, als evenbeelden van de verzoening. Zo werd mij alles

getoond vanaf Abraham tot Mozes, van Mozes tot de profeten en steeds in betrekking

en gelijkenissen met alles uit onze hedendaagse tijd.

 

Hier stelde ik mij voor hoe het komt dat priesters geen hulp meer bieden of genezen,

en waarom zij er zelden of niet meer in slagen. De gave van het priesterschap werd mij

getoond onder de profeten en de oorzaak van hun gebruik. 

 

Ik zag bijvoorbeeld, de geschiedenis, hoe Elizeüs (1) aan Giëzi zijn staf geeft, om deze op het

dode kind van de vrouw uit Sunam te leggen. In deze staf lag geestelijkerwijze de kracht en de

zending van Elizeüs. Het (= de staf) was zijn arm, de verlenging van zijn arm. Ik zag hier het

dieper principe van de staf van de bisschoppen, de scepter van de koningen en hun macht,

indien deze het geloof draagt, dat het om zo te zeggen verbindt met degenen van wie ze

uitgaan en van alle anderen scheidt. Giëzi echter geloofde niet vast genoeg, en de moeder

geloofde slechts door Elizeüs’ hulp te kunnen ontvangen, en zo waren tussen de kracht van

Elizeüs, van God ontvangen, en deze staf, twijfels ontstaan uit de menselijke beschouwingen

die onderbrekend werkten en de staf genas dus niet.

 

Maar ik zag hoe Elizeüs zich over het kind uitstrekte: hand op hand, mond op mond, borst op borst;

en bad; en hoe de ziel van de knaap in het lichaam terugkeerde. Ik had ook de verklaring van de

vorm van die genezing, haar betrekking en haar voorafbeelding van Jezus’ dood. In Elizeüs

waren door het geloof en de gave Gods alle poorten van de genade en de verzoening voor de

mensen heropend, die na de zonde gesloten werden: hoofd, borst, handen, voeten. Hij legde zich als

een levend, voorafbeeldend kruis over het dode, gesloten kruis van de gestalte van de knaap en er

stroomde door zijn gebed en zijn geloof, leven en genezing terug in het kind en hij verzoende en

boette voor de zonden van de ouders, die zij met hoofd, hart, hand en voet bedreven hadden,

en op die manier de knaap in de dood getrokken hadden.

 

Ik zag bij dat alles steeds de kopie van de kruisdood en van de wonden van Jezus en hoe in alles

een harmonie is. Vanaf de kruisdood van Jezus zag ik het priesterschap in zijn Kerk ten volle en

vooral de gave van herstel en genezen bij gelovige christenen; in de mate dat we in Hem

leven en met Hem gekruisigd zijn, worden de genadepoorten van zijn heilige wonden in ons

heropend (2).

 

Commentaar:

 

1) Elizeüs ('God heeft geholpen') was een profeet, zoon van Safat van Abel-Mechola: leerling en opvolger

van Elias, hij leefde rond 850-800 voor Christus en verrichtte talrijke mirakels. Giëzi (of Geshasi)

was zijn dienaar. Cf. 2 Kon. 4, 29-37 (NvV). 

 

2) Die deuren zijn de Wonden van Christus, die de Christen in zijn ziel moet voortbrengen (NvV).

Het kruis is een instrument van de dood, maar, door de dood van Christus is het levensgeschenk

geworden (NvV). 

 

 0. 14 

Ik vernam veel over de handoplegging en ook over zegenwerking en de werking van op afstand en

zo werd het me door het voorbeeld van de staf (de vertegenwoordiger van de hand) van Elizeüs

verklaard.

 

Dat de huidige priesters zo zelden genezen en zegenen, werd mij in een voorbeeld getoond, dat ook

uit de voorafbeelding, waaruit al zulke werkingen voortspruiten, genomen was.

Ik zag drie soorten schilders, die beelden uit was vormden.

 

De ene had schoon, wit was en was zelf zeer verstandig en bekwaam; maar hij was overmoedig en

had het beeld van Christus niet in zich; en zijn beeld werd niets. De andere had bleek was,

maar hij was lauw en eigenzinnig en maakte bijna niets. De derde was ongeschikt en werkte met

grote onbekwaamheid, maar met eenvoudigweg helemaal geel, gewoon was, en zijn werk was

heel goed en gaf een redelijke gelijkenis, alhoewel met ruwe trekken.

 

Zo zag ik ook de voornaam sprekende, met wereldse wijsheid pralende priester niets uitwerken

en menige arme, eenvoudige alleen nog de macht van het priesterschap in zegening en genezing

voortzetten. Ik ging in dat alles als ter schole, en mijn Bruidegom toonde mij hoe Hij van zijn

Ontvangenis tot aan zijn dood geleden en steeds verzoend en voldaan had, en ik zag dat in louter

beelden uit zijn leven. Ik zag ook, hoe door gebed en opoffering van smarten voor anderen

menige ziel, die op aarde niet gearbeid heeft, nog op het ogenblik van de dood tot

bekering gebracht en gered wordt.

 

Ik zag ook dat de Apostelen over het grootste deel van de aarde verspreid werden om er de macht

van satan te breken en er de zegen te brengen, en dat die streken door de vijand het meest vergeven

waren, maar dat Jezus door zijn oneindige verdiensten die macht verworven en eeuwig gevestigd

heeft voor de mensen die de Heilige Geest ontvingen en nog ontvangen.

 

En mij werd getoond dat die gave om door zegen de aarde en de streken aan de macht van satan te

onttrekken ligt in de uitdrukking: “Gij zijt het zout der aarde”, en dat ook om die reden het

zout een deel is van het gewijde water.

 

Ik zag in die beelden ook, hoe de ceremonies van het zinnelijk, wereldse leven zeer nauwgezet

uitgeoefend werden; hoe de vloek van de omgekeerde zegen, en het wonder in het rijk van

satan, de afgodendienst, bijgeloof, toverij, magnetisme, wereldse wetenschap en wereldse kunst

en dergelijke met nauwgezette bijgelovige wetenschappelijkheid uitgeoefend werden, om de

dood te verdoezelen met alle middelen, de zonde te tooien en het geweten te sussen.

 

Zelfs werden ze uitgeoefend door hen die in de mysteries van het katholiek geloof slechts vormen

willen zien van bij geloof, die op elke andere manier even zo goed gevierd worden. Heel het

werelds gedoe van die mensen is een welbewust vieren van dergelijke vormen, terwijl het rijk

van de mensgeworden God verwaarloosd wordt. Ik zag de afgodendienst volmaakt beoefend en de

eredienst aan God ergerlijk vervangen.

 

 

De belofte van het Heil.

 

0. 15

Na de val van de mensen toonde God aan de engelen hoe het gesteld was met het mensengeslacht.

Ik zag de troon van God, de heilige Drievuldigheid, een beweging in haar personen. Ik zag de

negen koren der engelen en hoe God hen verkondigde, op welke manier Hij het gevallen

mensengeslacht wilde herstellen; en ik zag daarover een grote, onbeschrijflijke vreugde en jubel

onder de engelen.

 

Ik zag de lichtende edelsteenrots van Adam vóór Gods troon verschijnen, als werd zij door engelen

daarbinnen gedragen; zij was in trappen, zij groeide, zij werd een troon, een toren, zij breidde

zich uit, tot zij alles omvatte. De negen engelenkoren zag ik eromheen, en boven de engelen in

de hemel zag ik het beeld van de Maagd. Zij was Maria niet in de tijd, maar in de eeuwigheid,

in God. Zij was iets dat uit God ging. De Maagd ging in de toren, die openging, en zij versmolt

als met hem. Ik zag ook uit de heilige Drievuldigheid een verschijning de toren uit- en ingaan.

Tussen de engelen zag ik een soort monstrans, waaraan zij allen bouwden en werkten. Zij geleek

aan een toren met menigerlei geheimvol beeldwerk. Er stonden twee figuren bij, die zich aan de

andere zijde de hand reikten. Ze groeide en werd steeds heerlijker.

 

Ik zag iets uit God, door alle koren van de engelen heen, in de monstrans gaan, een lichtend

heiligdom, dat steeds duidelijker werd, hoe dichter het erbij kwam. Het scheen mij als de kiem

van de goddelijke Zegen tot reine voortplanting, die door God aan Adam gegeven, maar die hem

nochtans terug ontnomen was, toen hij op het punt stond naar Eva te luisteren en toe te stemmen

in het genot van de verboden vrucht; het was de Zegen, die Abraham terug bekwam, die aan Jakob

ontnomen was en door Mozes terug in de Verbondsark gegeven werd, die tenslotte Joachim

ontving, de vader van Maria, opdat Maria op die manier rein en onbevlekt zou ontvangen worden,

zoals Eva uit de zijde van de slapende Adam te voorschijn kwam. De monstrans echter ging in de

toren.Ik zag de engelen ook een kelk bereiden zoals die van het laatste Avondmaal, die ook in de toren

ging. Aan de buitenste rechterzijde van de toren zag ik, als op gouden wolkenranden, druiven

en koren, zoals de vingers van gevouwen handen die dooreengestrengeld afhangen. Daaruit sproot

een twijg, een ganse boomstam, en op zijn takken kleine figuren van mannen en vrouwen die elkaar

de hand reikten. Zijn laatste bloeisel was de kribbe met het Kind (1).

 

Ik zag nu in beelden het geheim van de Verlossing, als belofte, van het begin tot de volheid der

tijd; ik zag ook beelden van de tegenwerking. Ten slotte zag ik over de lichtende rots een grote

heerlijke Kerk, de ene, heilige, katholieke kerk, die het heil van de ganse wereld in zich draagt.

In al deze beelden was een wonderbare samenhang en overgang. Zelfs het vijandige en wat

slecht was en door de engel weggeschoven werd, moest dienen voor de ontplooiing van het heil.

Zo zag ik de oude tempel van beneden omhoogstijgen; hij geleek op de heilige kerk, maar had geen

toren. Hij was zeer groot, werd echter door de engel opzij geschoven en stond scheef. Ik zag

een grote mosselschelp (zinnebeeld van heidense afgodenfabels en gruweldiensten) verschijnen,

die in de oude tempel wilde indringen, maar ze werd opzij geduwd. Ik zag een brede, stompe

toren (een Egyptische piramide) verschijnen, en door diens talrijke poorten gestalten zoals

Abraham en de kinderen van Israël trekken. Het wees op hun slavernij in Egypte. Die piramide

werd weggeschoven, zoals de andere trapvormige Egyptische toren, die de astrologie en de

waarzeggerij beduidde. Dan zag ik een Egyptische tempel, die ook teruggeschoven werd,

en scheef kwam te staan.

 

Eindelijk zag ik een beeld op aarde, zoals God aan Adam te kennen gaf, dat een maagd zou

verschijnen en hem het verloren heil terug zou brengen. Adam wist nochtans niet, wanneer het

zou geschieden; daarom zag ik hem later zeer treurig, toen Eva slechts zonen ter wereld bracht,

tot zij eindelijk een dochter bekwam.

 

Ik zag Noë en zijn offer, waarbij hij van God de Zegen ontving. Dan had ik visioenen over

Abraham, van zijn zegen en de belofte van Isaäk. Ik zag de Zegen van de eerstgeborene op deze

eerstgeborene overgaan en dit steeds in een heilige handeling. Ik zag Mozes en hoe hij in de

nacht vóór de uittocht uit Egypte het geheim bekwam, en hoe Aäron dat alleen wist. Ik zag het

geheim in de Verbondsark, en dat slechts de hogepriesters en enkele heiligen door de openbaring

van God daarvan kennis hadden.

 

Zo zag ik het verloop van het geheim van het begin af, langs de ganse stamboom van Jezus Christus,

tot aan Joachim en Anna, het reinste en heiligste huwelijkspaar aller tijden, waaruit Maria als de

Onbevlekte Maagd geboren werd. Nu was Maria de Verbondsark van het geheim.

 

Commentaar: 

 

 1) Cf. de titel van Maria 'Toren van David' in de litanie (NvV). Het is het mysterieus 'heilig depot'

waarvan verderop hier sprake van zal zijn.

 

 

Verjaging uit het paradijs.

 

0. 16

Na een korte tijd zag ik Adam en Eva in grote treurigheid ronddwalen. Ze waren duister, gingen

gescheiden, als zochten zij iets, dat ze verloren hadden. Ze schaamden zich voor elkaar. Bij elke

schrede zakten zij dieper naar beneden; het was, als week de grond, en waar zij gingen, werd

het troebel, de gewassen verloren hun glans, werden als grauw, en de dieren vluchtten. Ze zochten

echter grote bladeren en maakten een krans rond de lenden en dwaalden steeds gescheiden.

 

Toen zij tamelijk lang zo gevlucht hadden, was de glanzende streek waar ze uitgegaan waren

reeds als een verre berghoogte, en ze verborgen zich, gescheiden, onder de struiken van een

donkere vlakte. Daar riep hen een stem uit de hoogte; zij kwamen echter niet te voorschijn, werden

nog banger, vluchtten nog verder, zich dieper wegstekend. Dat deed me veel leed. De Stem echter

werd strenger, zij hadden zich gaarne nog dieper verstopt, maar ze werden gedwongen,

naar voor te komen.

 

De indrukwekkende, glanzende gestalte verscheen; zij traden naar voren met neergebogen hoofd

en keken de Heer niet aan; maar ze bekeken elkaar en beschuldigden zich wederzijds. Nu wees Hij

hen nog dieper een vlakte aan, waar bomen en struiken stonden, en daar werden zij deemoedig en

beweenden eerst echt hun ellendige staat.

 

Toen ze alleen waren, zag ik hen bidden. Ze zonderden zich van elkander af, wierpen zich op de

knieën, hieven de handen omhoog, weenden en kermden. Toen ik dat zag, voelde ik, hoe weldadig

de afzondering in gebed is.

 

Ze waren met een gewaad bedekt. Het bedekte het lichaam tot over de schouders en reikte tot de

knieën. Rond de lenden gordden ze zich met een stevige bast. Terwijl ze verder vluchtten, scheen

het paradijs achter hen weg te trekken, gelijk een wolk.

 

Er kwam echter een vurige ring van de hemel zoals men de halo (1) rond de zon of de maan ziet,

en legde zich rond de hoogte, waar het paradijs was geweest. Zij hadden slechts één dag in het

paradijs vertoefd.

 

Het paradijs zie ik nu van ver als een klif onder de zon, als ze opgaat. Als ik het zie rijst het aan

het einde van de klif. Het ligt ten oosten van de profetenberg, omhoog waar de zon opgaat,

en schijnt mij steeds als een ei zwevend over onbeschrijflijk klaar water, waardoor het van de

aarde gescheiden is, en het is, als ware de profetenberg een voorgeborgte ervan. Men ziet op die

wondergroene oorden en daartussen, diepe afgronden en ravijnen vol water. Ik heb reeds mensen

gezien, die op de profetenberg stegen; zij zijn echter niet ver geraakt.

 

Ik zag Adam en Eva op de boeteaarde aankomen. Het was een onbeschrijflijk roerende aanblik de

beide boetende mensen op de naakte grond. Adam had een olijftak uit het paradijs mee mogen

nemen, die hij hier plantte (2). Ik zag, dat het kruis later uit dat hout getimmerd werd.Zij waren

onbeschrijflijk bedroefd. Gelijk ik ze daar zie, konden zij het paradijs met moeite nog zien. Ze hadden

altijd maar gedaald; en het was ook, als keerde zich iets om; en ze kwamen door nacht

en duister aan het treurige oord van de boete.

 

Commentaar:

 

1) Stralenkrans, lichtkring. Een diffuus lichtschijnsel rond een scherper gedefineerde bron.

 

2) De olijftak, pand van het Verbond en van de Belofte, zal gebruikt worden voor het Kruis,

waarop dat Verbond en die Belofte hun ontplooiing, zullen vinden en hun voleinding in het

offer van Christus (NvV).

 

 

De familie van Adam.

 

0. 17

De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide:

Ik heb met des Heren hulp een man verkregen. Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd

schaapherder, Kaïn landbouwer. (Gen. 4:1/2). 

 

Het was de streek van de Olijfberg, waar ik Adam en Eva heb zien toekomen. Het land was anders

dan nu; maar men toonde mij, dat het deze streek was. Ik zag hen wonen en boeten op die plaats

van de Olijfberg, waar Jezus bloed gezweet heeft. Zij bebouwden het veld. Ik zag hen van zonen

omgeven en in grote droefheid tot God wenen, opdat ze toch ook een dochter zouden bekomen.

Zij hadden de belofte, dat het zaad van de vrouw de kop van de slang zou verpletten.

 

En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set,

want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft

Kaïn gedood. En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men

de naam des Heren aan te roepen. (Gen. 4:25/26).

 

Eva bracht met zekere tussenpozen kinderen ter wereld; er waren altijd een aantal jaren van boete

ertussen. Zo werd na 7 jaar boete Seth, het kind van de belofte uit Eva geboren, en hier werd haar

door een engel gezegd dat Seth het zaad was dat God haar in de plaats van Abel gegeven had.

Seth werd hier lang verborgen gehouden en weggestopt in de zuiggrot van Abraham, want zijn

broeders stonden hem, zoals hij, de broeders van Jozef naar het leven.

 

Eens zag ik zowat 12 mensen Adam, Eva, Kaïn, Abel en twee zusters en enige kleine kinderen.

Allen waren gekleed, en wel met vellen, als een scapulier over hen geworpen en vast in de lenden.

Op de borst waren die vellen breder en dienden als zak; rond de benen waren ze langer en op zij toe

gebonden. De mannen droegen kortere vellen en hadden een zak aangebonden waarin ze iets staken.

Over de schouders, tot halfweg de arm, waren die vellen zeer wit en fijn en bij de vrouwen onder

de armen eenmaal gebonden. In die kleding zagen ze er zeer schoon en voornaam uit. Daar waren

hutten, een weinig in de grond uitgediept en bovenaan met planten bedekt. Het was een zeer

ordelijke huishouding. Ik heb velden gezien met lage, maar tamelijk sterke fruitbomen, ook waren er

graangewassen, tarwe, die God als zaad aan Adam had gegeven.

 

Ik kan me niet herinneren, tarwe en wijnstokken in het paradijs gezien te hebben. In het paradijs

was geen vrucht, die tot spijs moest bereid worden. Het bereiden is een gevolg van de zonde en

daarom een zinnebeeld van het lijden. God gaf aan Adam alles, wat hij moest zaaien. Ik herinner

mij ook, dat ik mannen als engelen aan Noë iets zag brengen toen hij in de ark ging, het

scheen mij een wijnstok, die in een appel zat.

 

Er groeide ook van zelf een soort wild graangewas waartussen Adam de edele tarwe moest zaaien,

dan verbeterde het wilde; maar het verachterde nadien en werd slechter. Dat wilde koren stond in

de eerste tijden heel bijzonder goed en verder ten oosten in Indië of China, als veredeld; toen

woonden daar nog weinig mensen. Waar druiven en vis zijn, lukt het niet.

 

Ze dronken melk van de dieren en aten ook kaas, die ze droogden in de zon. Als dier heb ik

voornamelijk het schaap gezien. Al de dieren die Adam genoemd had, zijn ook gevolgd; maar ze

vluchtten, en hij moest de huisdieren eerst terug met voeder lokken en gewoon maken. Ik zag ook

vogels rondlopen, kleine dieren, ook dieren die sprongen. Het was een gans huisvaderlijke orde.

Ik zag de kinderen van Adam in een eigen hut rond een steen liggen om te eten,

ik zag ze bidden en danken.

 

God had Adam onderwezen in het offer, en hij was priester in zijn familie. Kaïn en Abel waren het

ook, en ik zag, dat de voorbereiding zelfs in een daartoe bestemde hut geschiedde.

 

Ze hadden het hoofd bedekt met een schipvormig hoofddeksel van bladeren, ineengevlochten met

bladnerven; vooraan stond het wat vooruit, zodat men het kon grijpen. Zij hadden een glanzende

schone geelachtige huidskleur, als zijde, en hadden rossig haar, als goud. Adam droeg het haar ook

lang. In het begin had hij een korte, later een lange baard. Eva droeg in het begin het haar zeer lang,

daarna in een bussel gewikkeld en rond het hoofd gewonden, als een hoofddeksel.

 

Het vuur zag ik steeds als een bedekte gloed, als ondergronds. Ze ontvingen het eerst uit de hemel;

God leerde het hen gebruiken. Het was een gele stof, als aarde, als een kool die zij brandden. Ik zag

hen niet koken. Ik zag hen in het begin drogen in de zon, zelfs de verbrijzelde tarwe, rogge en gerst.

God onderwees hen hoe het te gebruiken, zoals hij hen ook in alles leidde.

 

Grote stromen, bijvoorbeeld de Jordaan, zag ik niet; maar er ontsprongen bronnen, die zij in

vijvers leidden. Voor Abels dood werd er geen vlees gegeten.

 

Van de Kalvarieberg had ik eens een beeld, hoe een profeet, de gezel van Elias, op die plaats,

die toen een heuvel met holen en gemuurde graven was, zich in zulk een hol of spelonk begaf en in

een stenen zerk met gebeenten de schedel van Adam opgroef. Er stond een verschijning van een engel

bij hem, die hem zegde: “Dit is de schedel van Adam”, en hem belette, deze eruit te nemen.

Op die schedel waren hier en daar dunne, gele haren.

 

Ik zag ook, dat door de vertelling van de profeet de plaats schedelplaats (1) genoemd werd.

Loodrecht boven deze schedel kwam bij de kruisiging de voet van het kruis van Christus te staan. Ik

ontving de aanschouwing, dat die plaats het midden der aarde was en mij werd de lengte verteld met

getallen naar het oosten, het zuiden en het westen.

 

Commentaar:

 

1) 'Schedelplaats' wordt ook wel Golgotha genoemd.

 

 

Kaïn.

De kinderen Gods.

De reuzen.

 

0. 18

Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; ook Abel bracht

er één van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer,

maar op Kaïn en zijn offer sloefg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok.

En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? Moogt gij het

niet opheffen indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager

aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. Maar Kaïn zeide tot zijn

broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder

Abel op en doodde hem. Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet

het niet; ben ik mijns broeders hoeder? En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw

broeder roept tot Mij van de aardbodem. En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond

heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. Wanneer gij de

aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een

vluchteling zult gij op de aarde zijn. Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de

straf te dragen. Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn,

een zwerver en een vluchteling op aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. (Gen. 4:3/14).

 

Ik zag dat Kaïn op de Olijfberg de moord op Abel volbracht en dat hij na die daad daar vermorzeld

en bang rondzwierf. Hij plantte bomen en trok ze weer uit. Daar zag ik de verschijning van een

eerste lichtende man, die vroeg Kaïn: “Waar is uw broeder Abel?” Kaïn zag hem eerst niet; dan

keerde hij zich om en zegde: “Ik weet het niet; ik moet hem niet bewaken.” Maar God zegde dat

zijn bloed van de aarde tot Hem jammerde, en Kaïn werd banger; toch zag ik dat hij lang met

God redetwistte. God zegde hem ook, dat hij vervloekt zou zijn op aarde, en dat deze hem geen

vrucht zou opbrengen en dat hij zou wegvluchten. Daarop antwoordde Kaïn: “Dan zal er overal

gedood worden.”

 

Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here

stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. (Gen 4:15).

 

Er woonden reeds veel mensen op aarde, Kaïn was reeds zeer oud en had kinderen en Abel ook,

en er waren nog andere broers en zusters daar. God hernam: “Neen, wie u zal doden, zal zevenmaal

gestraft worden.” Hij had ook een teken aangebracht, opdat hij niet gedood zou worden.

Zijn nakomelingen werden kleurmensen.

 

Cham had ook kinderen, die bruiner waren dan de kinderen van Sem. De edeler mensen waren

steeds witter. Degenen, die met het kwaad getekend waren, hadden dergelijke kinderen; en door het

groeiende verderf ging het kwaad ten slotte op het ganse lichaam over, en de mensen werden steeds

donkerder gekleurd. Toch waren in het begin nog geen gans zwarte mensen; dat werden zij, maar

stilaan.

 

God wees hen ook een streek aan, waarheen hij kon vluchten. En terwijl Kaïn zegde: “Zo zult u mij

laten verhongeren, daar de aarde vervloekt is”, zegde God: “Neen! gij zult vlees van de dieren eten,

en er zal een volk uit u spruiten en zelfs zal uit u nog goed voortspruiten.” Voorheen aten de mensen

geen vlees. Kaïn is nadien verder getrokken en heeft een stad gebouwd, en naar zijn zoon Henoch

genoemd.

 

Abel werd in het dal van Josafat tegen de Kalvarieberg neergeslagen. In dit gebied is later nog

menigerlei moord en ongeluk gebeurd. Kaïn sloeg Abel met een soort knuppel, waarmee hij bij het

planten zachte stenen en aarde kapotsloeg. Die moet wel van harde steen geweest zijn en het

handvat van hout, want hij was gekromd als een haak.

 

Het land vóór de zondvloed mag men zich niet voorstellen zoals nu. Het beloofde land was op verre

na niet zo door dalen en ravijnen verscheurd. De vlakten waren veel groter en afzonderlijke bergen

stegen zachter omhoog. De Olijfberg was toen slechts een zachte verhevenheid. Ook was de kribbe-

spelonk daar bij Bethlehem een wilde rotsspelonk, maar de omgeving was anders.

 

De mensen waren groter, maar niet vormeloos; men zou ze nu met verwondering, maar niet met

schrik aanschouwen. Ze waren veel schoner door hun bouw; onder de oude marmeren beelden, die ik

in menig oord in zalen onder de grond zie liggen, zijn nog zulke gestalten.

 

Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van

Eden. En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd

hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad Henoch. En aan Henoch werd Irad geboren en

Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech. En

Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. En Ada baarde Jabal; hij is

de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. En de naam van zijn broeder

was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. En Silla baarde eveneens,

namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster

van Tubal-Kaïn was Naäma. (Gen. 4:16/22).

 

En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt

uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; want Kaïn

wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenzeventig maal! (Gen. 4:23/24).

 

Referentie

 

Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd,

dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat

hij gestorven is. (Heb. 11:4).

 

opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van

Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen

het tempelhuis en het altaar. (Mat. 23:35).

 

van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias, die omgebracht is tussen het altaar en het

tempelhuis. Ja, Ik zeg u, het zal afgeëist worden van dit geslacht. (Luc. 11:51).

 

niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom vermoordde hij

hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. (I Joh. 3:12).

 

Wee hun, want zij zijn de weg van Kaïn opgegaan, zij zijn voor de verleiding van een Bileamsloon

bezweken en door het verzet van een Korach ten onder gegaan. (Jud. 11).

 

en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger

spreekt dan Abel. (Heb. 12:24).

  

Kaïn trok met al zijn kinderen en kleinkinderen naar die plaats, die hem aangewezen was, en zij

verdeelden zich dan verder. Ik heb van Kaïn zelfs niets afschuwelijks meer gezien, en zijn kwaal

scheen, dat hij zeer hard moest wroeten en dat hem persoonlijk niets gedijde. Ik zag hem ook

van zijn kinderen en kleinkinderen versmaad en veracht en bovenal slecht behandeld worden; toch

volgden zij hem in groep als de opperheer, maar als één die vervloekt is. Ik zag, dat Kaïn niet

verdoemd werd maar streng gestraft.

 

Één van zijn nakomelingen was Tubalkaïn; van deze kwamen menigvuldige kunsten en ook reuzen.

 

0. 19

Ik heb dikwijls gezien, dat bij de val der engelen een zeker aantal van hen een moment berouw

hadden en niet zo diep vielen, als de anderen, en dat die later op een eenzaam, heel hoog en

ontoegankelijk gebergte, dat bij de zondvloed een zee geworden is, een verblijfplaats hadden.

Zij hadden invloed op de mensen, in zover ze zich van God verwijderden. Na de zondvloed zijn

zij van daar verdwenen en in de lucht verplaatst geworden; eerst op de jongste dag

zullen zij in de hel gestort worden.

 

Ik zag dat de nakomelingen van Kaïn steeds goddelozer en zinnelijker werden. Zij trokken de bergrug

meer op; en de gevallen engelen namen vele van deze vrouwen in bezit en beheerden ze en leerden

hen alle verleidelijke kunst. Hun kinderen waren zeer groot, bezaten allerlei vaardigheden en gaven,

en lieten zich gans tot werktuig van de boze geesten. Zo ontstond op dat gebergte en ver rondom een

boos geslacht, dat door geweld en verleiding ook de nakomelingen van Seth in zijn lasterwereld zocht

mee te sleuren.

 

0. 20

Toen kondigde God aan Noë de zondvloed aan, die gedurende de bouw van de ark, ontzettend

veel te lijden had van dat volk.

 

Ik heb veel van het reuzenvolk gezien; hoe zij ongehoorde stenen zeer licht de berg opsleepten,

steeds hoger en hoger klommen en zeer uitzonderlijke dingen konden doen. Zij liepen recht op

muren en bomen, zoals ik het trouwens ook door andere bezetenen heb zien doen. Zij verrichtten

de wonderbaarste zaken, maar louter goocheltoeren en kundigheden, die met de hulp van de duivel

geschieden. Daarom zijn voor mij alle goochelen en waarzeggerskunst een afschuw. Zij konden

allerlei beelden van steen en metaal maken; maar ze wisten niets van goddelijke wetenschap en

zochten nochtans van alles, om te aanbidden. Ik heb gezien, dat ze plots uit de eerste de beste steen

een wonderlijk beeld maakten en aanbaden, ook gelijk welk gruwelijk dier, of ze aanbaden een

nietswaardige zaak. Zij wisten alles, zagen alles, bereidden gift, beoefenden de toverij en alle

ondeugden.

 

De vrouwen ontdekten de muziek; ik zag ze rondtrekken, om de betere stammen te verleiden

en met hen in hun gruwel te trekken.

 

Ik zag, dat ze geen woonhuizen of steden hadden, maar ze bouwden dikke, ronde torens van

glimmende stenen, waar onderaan kleinere aanbouwingen waren, die in grote spelonken leidden,

waarin ze hun gruwel beoefenden. Op de daken van deze aanbouwingen kon men rondom gaan, en

ze klommen in torens en keken door buizen in de verte; maar niet als door verrekijkers; dat deden

ze door de kunst van satan. Ze zagen waar andere bewoonde gebieden lagen en trokken erheen,

overwonnen de bewoners en maakten alles losbandig en zonder Wet; overal voerden zij die

losbandigheid in. Ik zag, dat zij kinderen offerden en levend in de aarde begroeven. God heeft

die berg in de zondvloed verdelgd.

 

Henoch (= zoon van Kaïn), de voorloper van Noë, heeft tegen hen onderwezen. Hij heeft ook veel

geschreven en was een zeer goed man en God zeer dankbaar. Op de vele plaatsen had hij in het

vrije veld altaren van steen opgericht, waar de vruchten gedijden, en heeft God gedankt en geofferd,

en hij heeft voornamelijk de godsdienst overgedragen aan de familie van Noë. Hij is verplaatst in

het paradijs en rust aan de uitgangspoort en nog een ander (Elias), van waar hij de jongste dag

zal terugkomen.

 

Ook de nakomelingen van Cham hadden na de zondvloed dergelijke verbindingen met vijandige

geesten, en daarom waren onder hen zoveel bezetenen, tovenaars en wereldmachtigen en ook grote,

wilde, wrede mensen. Ook Semiramis is uit het huwelijk van bezetenen gekomen; zij kon

alles, maar niet zalig worden.

 

Zo stonden nog andere mensen op, die later door de heidenen voor goden gehouden werden.

De eerste vrouwen die zich door boze geesten lieten beheersen, waren er zich van bewust,

de anderen echter wisten het niet; ze hadden het in zich zoals vlees en bloed, zoals de erfzonde. 

 

 

De Oudvaders. 

 

Dit is het geslachtsregister van Adam. Ten dage, dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de

gelijkenis Gods; man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen "mens" ten

dage, dat zij geschapen werden. Toen Adam honderd dertig jaar geleefd had, verwekte hij (een zoon)

naar zijn gelijkenis, als een zijn beeld, en noemde hem Set. En de dagen van Adam, nadat hij Set

verwekt had, waren achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen

van Adam, die hij geleefd heeft, negenhonderd dertig jaar; en hij stierf. (Gen. 5:1/5).

 

Toen Set honderd vijf jaar geleefd had, verwekte hij Enos. En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had,

achthonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Set

negenhonderd twaalf jaar; en hij stierf. (Gen. 5:6/8).

 

  Toen Enos negentig jaar geleefd had, verwekte hij Kenan. En Enos leefde, nadat hij Kenan

verwekt had, achthonderd vijftien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen

van Enos negenhonderd vijf jaar; en hij stierf. (Gen. 5:9/11).

 

Toen Kenan zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Mahalalel. En Kenan leefde, nadat hij Mahalalel

verwekt had, achthonderd veertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen

van Kenan negenhonderd tien jaar; en hij stierf. (Gen. 5:12/14). 

 

Toen Mahalalel vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Jered. En Mahalalel leefde, nadat hij Jered

verwekt had, achthonderd dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van

Mahalalel achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf. (Gen. 5:15/17).

 

Toen Jered honderd tweeënzestig jaar geleefd had, verwekte hij Henoch. En Jered leefde, nadat hij

Henoch verwekt had, achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van

Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; en hij stierf. (Gen. 5:18/20).

 

Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Metuselach. En Henoch wandelde met God,

driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd

vijfenzestig jaar. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem

opgenomen. (Gen. 5:21/24).

 

Toen Metuselach honderd zeventachtig jaar geleefd had, verwekte hij Lamech. En Metuselach

leefde, nadat hij Lamech verwekt had, zevenhonderd tweeëntachtig jaar, en hij verwekte zonen

en dochteren. Zo waren al de dagen van Metuselach negenhonderd negenenzestig jaar; en hij

stierf. (Gen. 5:25/27).

 

Toen Lamech honderd tweeëntachtig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon, en gaf hem de naam

Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over de moeitevolle arbeid onzer handen op deze

aardbodem, die de Here vervloekt heeft. En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had,

vijfhonderd vijfennegentig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van

Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf. (Gen. 5:28/31).

 

Toen Noach vijfhonderd jaar oud geworden was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafet. (Gen. 5:32).

 

Referentie

 

Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw  

heeft gemaakt? (Mat. 19:4).

 

Maar van het beging der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; (Mar. 10:6).

 

En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij

hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde

en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het

gedierte, dat op de aarde kruipt.  (Gen. 1:27/28).

 

Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer

gevonden, want God had hem weggenomen. Want voordat hij werd weggenomen, is van hem

getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; (Heb. 11:5).

 

?Ook over hen heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Here

is gekomen met zijn heilige tienduizenden, ?(Jud. 14).

 

 

 

Adam wandelde met Set 800 jaar, met Enos 695 jaar, met Kenan 605 jaar, met  Mahalalel 535 jaar,

met Jered 470 jaar, met Henoch 308 jaar, met Metusalah 243 jaar, en met Lamech 56 jaar. Adam

bereikte een leeftijd van 930 jaar. Er worden geen jaren genoemd in de lijn van Kaïn.

 

 

Het huwelijk der zonen Gods. 

 

Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden,

zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen,

wie zij maar verkozen. En de Here zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich

misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn. De reuzen waren in die

dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij

hun (kinderen) baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. (Gen. 6:1/4).

 

Referentie

 

Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen in

onze eigen ogen en ook in hun ogen. (Num.13).

 

 

Noë en zijn nakomelingschap.

De stamvader Hom en Dsemschid.

 

0. 21

Toen de Heer zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van

zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, berouwde het de Here, dat Hij de mens op de

aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik

geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte

en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. Maar Noach vond

genade in de ogen des Heren. (Gen. 6:5/8).

 

Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en

onberispelijk man. Noach wandelde met God. En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet.

De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. En God zag de

aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven.

(Gen. 6:9/12).

 

Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is

de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. Maak u een ark van goferhout;

met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. En zo zult gij

haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte.

Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang

der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde verdieping

zult gij haar maken. Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin

een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde is, zal omkomen. Maar met

u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de

vrouwen uwer zonen met u. En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij één paar in de ark

brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. Van het gevogelte

naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn

aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te behouden. En gij neem u van alle

voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor hen tot spijze zij. En

Noach deed het, geheel zoals God het hem geboden had, deed hij. (Gen. 6:13/22). 

 

Referentie

 

Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn.

(Mat. 24:37).

 

En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des

mensen: (Luc. 17:26).

 

die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen

van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht

zielen, door het water heen gered werden. (I Pet. 3:20).

 

en de wereld van de voortijd niet gespaard heeft, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, met

zeven anderen bewaard heeft, toen Hij de zondvloed over de wereld der goddelozen bracht;

(II Pet. 2:5).

 

?Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien

werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft

hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof

beantwoordt. ?(Heb. 11:7).

 

Ik zag Noë (1), als een oud eenvoudig man in lang wit gewaad gehuld, wandelen in een boomgaard

en met een krom benen mes de bomen snoeien. Er daalde een wolk voor hem waarin een

mensengestalte verscheen. Noë knielde, en ik zag, dat hij ingekeerd werd, dat God alles wilde

verdelgen, en dat hij een ark zou bouwen. Ik zag Noë daarover treuren en bidden om vergeving. Hij

begon niet seffens zijn werk, nog tweemaal verscheen hem de Heer en beval hem te beginnen met de

bouw, zoniet zou hij ook mee verdelgd worden. Ik zag hem dan met zijn familie uit die streek

wegtrekken naar het land, waar Zoroaster, de glanzende ster, nadien geleefd heeft.

 

Zoroaster, ook Zarathustra, was een oud-Perzisch profeet. Zijn herkomst en zijn levensdata zijn

onbekend. Hij was bekend als wetgever. Hij woonde in een hoog woudrijk en eenzaam gebied,

en leefde met de vele mensen die met hem wegtrokken, onder tenten. Hij had ook een altaar,

waarvoor hij offerde.

 

Noë en zijn familie bouwden geen vaste huizen, omdat ze aan de belofte van de zondvloed

geloofden; het goddeloze volk rondom had reeds ommuurde hoven, grondvesten van dikke

stenen muren en allerlei duurzame en weerstandige gebouwen.

 

Er was in die tijd een vreselijke gewoonte op aarde. De mensen bedreven alle ondeugden, zelfs de

onnatuurlijkste. Iedereen nam en roofde wat hem beviel, en ze verwoestten elkanders huizen en

velden en roofden vrouwen en jonge meisjes. Hoe meer de stamverwanten van Noë zich

uitbreidden, hoe bedorvener en boosaardiger de mensen werden, hen beroofden en ergerden. In die

grote zedeloosheid waren de mensen niet als ruwe, wilde mensen, maar ze waren zo uit

ondeugdzaamheid; want ze leefden heel fatsoenlijk en alles was ordelijk. Ze beoefenden de

gruwelijkste afgoderij, iedereen maakte zich een afgod uit datgene wat hem het best beviel. Zij

zochten door duivelse kunst de kinderen van Noë te verleiden.

 

Mosoch, de zoon van Jafet en kozijn van Noë, werd zo ten val gebracht, daar hij op het veld

werkend, het sap van een plant gedronken had, waarvan hij dronken werd. Het was geen wijn, maar

sap van een plant, waarvan die mensen onder het werk in kleine hoeveelheid dronken en

waarvan zij de bladeren en vruchten ook kauwden.

 

Mosoch werd de vader van een zoon, die Hom (2) genoemd werd. Toen het kind geboren werd,

vroeg Mosoch aan zijn broer Thubal, om het kind aan te nemen, zodat zijn smaad verborgen bleef; en

Thubal deed het uit liefde. Het kind werd met de stengel en de spruit van de slijmwortel hom door

zijn moeder voor de tenthut van Thubal gelegd, die daardoor een recht op zijn erf verwachtte;

maar de vloed was reeds nabij, en het was gedaan met de vrouw. Thubal nam het kind tot zich en liet

het in zijn huis opgroeien, zonder zijn herkomst te verraden. Zo geschiedde het dat het kind in de Ark

kwam. Thubal gaf hem de naam van de wortel hom, omdat die als enig teken bij hem lag. Dat

kind is niet met melk maar met deze wortel gevoed geworden.

 

Die plant wordt, waar zij rechtop groeit, wel mansgroot; maar waar ze kruipt, daar krijgt ze scheuten

met zwakke toppen, zoals de asperges, het onderste deel is hard. Ze dient als voedsel en vervanging

van melk. Zij groeit uit een knol of ajuin, heeft boven de aarde een kroon met enkele bruine

bladeren. Haar stengel wordt tamelijk dik en het merg wordt als meel gebruikt, dat tot brij gekookt,

dun gestreken, en gebakken wordt. Waar ze groeit, woekert ze uren ver op de weg. Ik zag die plant

ook in de ark. 

 

Commentaar:

 

1) Noë (of Noach), de zoon van Lamech, wordt als de tiende van de Bijbelse aartsvaders

beschouwd. De geschiedenis van Noë staat uitvoerig in Genesis 6-10 kapittel beschreven. Noë 

geldt als de uitvinder van de wijnbouw. 

 

2) Hom is een legendarische persoon de door een heruitgave van de Schrift door Frhr von Ow ‘Hom,

de valse profeet uit de tijd van Noë’ (1906) nader te verklaren is. Daarna is Hom na Christus de

voornaamste godsdienstweldoener op aarde geweest. Hij werd als de vader van het heidendom

aangeduid. Zijn verering en zijn daarmee verbonden eredienst van de planten hom (Haoma) werd

bij de oude Perzen beoefend.

 

Zo verschijnt Hom als de tot dan toe onbekende stichter van het Brahmanisme. Zijn leer is

homotheïstisch, mensen-vergoddelijking die in zijn tegenstrijdigheid met het monotheïsme tot

in de vroegste oertijd terugkeert.

 

 

De ark.

 

0. 22

Het duurde heel lang voor de ark klaar kwam. Noë stelde het bouwen dikwijls vele jaren uit.

Driemaal werd hij door God opnieuw vermaand, dan nam hij terug helpers aan, maar liet, in de hoop

dat God op zijn bedreiging zou terugkomen, het werk terug inslapen, tot hij eindelijk de bouw

afmaakte.  

 

Ik zag dat aan de ark zoals aan het kruis, vier soorten hout te pas kwamen: palm-, olijf-, ceder- en

cypressenhout; ik zag dat hout vellen en bereiden ter plaatse zelf, en hoe Noë zelf het hout op zijn

schouders naar de bouwplaats droeg, zoals Jezus zijn kruis zou dragen. De bouwplaats was een

heuvel, omgeven door een dal. Eerst werd onderaan de grond gelegd. De ark was achteraan

rond, de grond was hol zoals een kuip en werd gepekt.

 

De ark had twee verdiepingen, de stutten stonden in twee rijen tegenover elkaar. Ze waren hol, het

waren geen ronde boomstammen, en in doorsnee ongeveer langwerpig rond en hadden inwendig een

wit merg dat vezelachtig naar ‘t midden toeging. De stammen hadden gootjes of onderbrekingen,

waaraan rondom grote bladeren groeiden gelijk ronde struiken zonder takken (waarschijnlijk een

soort palmboom). Ik zag, dat ze met een stamper het merg eruit stootten. Al het andere

sneden zij tot dunne planken.

 

Toen Noë alles erheen gedragen had en geordend, begonnen zij te bouwen. De grond werd gelegd en

gepekt, de eerste rij stutten werden opgesteld en de openingen, waarin ze kwamen te staan werden

gepekt. Dan kwam de tweede vloer, daarop terug een rij stutten, dan de derde vloer en het dak. De

tussenruimten tussen de stutten werden met dunne planken uit bruin- en geelachtig hout kruisgewijze

toegevlochten en alle barsten en openingen met boomwol en planten en een wit mos, dat rond zekere

bomen veel groeide, toegestopt, en langs binnen en langs buiten met pek overstreken. Ze werd boven

ook rond toegevoegd; hoger dan halve hoogte in het midden der zijde was de deur en aan beide

zijden van die deur twee vensters, in het midden van het dak een vierkantige opening. Toen ze

gans gepekt was, glansde zij als een spiegel in de zon.

 

Noë werkte nog lang gans alleen binnenin aan de afdelingen voor dieren. Elke diersoort had een

afzonderlijke ruimte, gescheiden van de andere en door het midden van de ark liepen twee gangen.

 

Achteraan in het rond gedeelte van de ark was een houten altaar waarvan de tafel een halve ronde

vormde. Rondom hingen tapijten. Vóór het altaar was een bekken met kolen; dat was hun

vuurhaard. Rechts en links waren ook scheidingswanden voor hun slaapvertrekken. Nu droegen ze

allerlei gereedschappen binnen: kisten, veel granen, gewassen en struiken die in aarde zaten en

plaatsten ze langs de wanden van de ark, die er gans groen van waren. Ik zag ook wijnstokken

met armlange, grote gele druiventrossen binnendragen.

 

Onzeglijk is het lijden dat Noë onder het bouwen te verduren had door de boosheid en snoodheid van

de arbeidslieden, die hij met vee betaalde. Zij verachtten en bespotten hem op alle manieren en

noemden hem een dwaas. Zij werkten om het goed loon, maar hielden niet op te lasteren. Niemand

wist voor wie Noë de ark bouwde, en daarom leed hij veel hoon. Ik zag, toen hij klaar was en God

dankte, hoe God hem verscheen en zegde, dat hij naar de vier windstreken moest gaan en de dieren

roepen met een fluit. Hoe dichter de tijd van de straf naderde, hoe donkerder de hemel werd. Er was

een ongehoorde schrik op aarde; er scheen geen zon meer en er roffelde steeds een zware donder.

 

0. 23

En de Here zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor

mijn aangezicht rechtvaardig bevonden. Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het mannetje

en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, één paar, het mannetje en zijn wijfje; ook van

het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het leven te behouden

op de gehele aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten

doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen. En

Noach deed naar alles wat de Heren hem geboden had. En Noach was zeshonderd jaar oud, toen de

watervloed over de aarde kwam. En Noach ging met zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner

zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed. Van de reine dieren en van de dieren,

die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles wat op de aarde kruipt, kwamen er twee aan

twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals God Noach geboden had. (Gen. 7:1/9).

 

Referentie

 

Want zoals zij in (die) dagen voor de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten

huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, en zij niets bemerkten, eer de

zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn.

(Mat. 24:38/39).

 

zij aten, zij dronken, zij huwden, en zij werden ten huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in

de ark ging en de zondvloed kwam en allen verdelgde. (Luc. 17:27).

 

Ik zag Noë met een fluit een eind weegs naar de vier windstreken gaan en fluiten, daarop zag ik de

dieren in orde en paarsgewijze, mannetje en wijfje, op een brug welke aan de deur lag en nadien

opgetrokken werd, binnengaan; de grote dieren, witte olifanten en kamelen, gingen voorop. Al de

dieren waren bang als voor een onweer, en zij gingen daarbij meerdere dagen lang. De vogels vlogen

voortdurend door het open luik naar binnen; de watervogels echter gingen onderaan in de romp

van het schip, de landdieren in de middenste ruimte. De vogels onder het dak zaten op stokken en

in kooien. Van het slachtvee kwamen steeds zeven paar naar binnen.

 

Als men die voltooide ark van ver eenzaam op de hoogte zag liggen, zag zij er blauwachtig uit, als

kwam ze uit de wolken. Ik zag de tijd van de zondvloed nabij. Noë had het aan de zijnen reeds

gezegd. Hij nam Sem, Cham en Jafet met hun vrouwen en nakomelingen met zich mee.

 

In de ark waren neven van 50 tot 80 jaar, en hun kleine en grote kinderen. Allen, die aan de ark

gebouwd hadden en goed en vrij gebleven waren van afgoderij, kwamen in de ark. Er waren over de

honderd mensen, wat reeds wegens de vele dieren noodzakelijk was, waaraan dagelijks voeder

moest gegeven worden en de ark die gereinigd moest worden.

 

Ik kan niets anders zeggen, zo zie ik het altijd, of dat ook de kinderen van Sem, Cham en Jafet in de

ark waren; ik zag er vele kleine meisjes en knapen, allemaal nakomelingen van Noë, die deugdzaam

waren.

 

In de Heilige Schrift staan ook geen kinderen van Adam buiten Kaïn, Abel en Seth, en toch zie ik er

daartussen en steeds paarsgewijze, knapen en meisjes. Insgelijks werd ook in de eerste brief van

Petrus (Petr. 3:20), vermoed dat er zich maar acht personen in de ark bevonden, namelijk de vier

stamparen, waaruit na de zondvloed de aarde bevolkt werd.

 

Ook zag ik Hom in de ark. Dat kind lag in een bakje van bast, met een vel daarin vastgebonden.

Ik zag veel zulke kinderen in zulke wiegen uit bast op de wateren van de zondvloed zwalpen.

(In de holen en gemuurde kelders van de tentwoningen waren verdiepingen gemetst waarop die

wiegen uit bast stonden; ook waren er, zoals de graven bij de Joden, in de muren aangebracht) (1).

Toen de ark zich op het water verhief en veel mensen rondom op de bergen en hoge bomen

jammerden, dat ook lijken en bomen kwamen aangezwommen, waren Noë en de zijnen veilig

erin.

 

Commentaar:

 

1) In de holen en in de stenen onderbouw van de tenten, waren er gemetselde nissen, waarin men

wiegen bewaarde uit schors: de slaapgelegenheden van de volwassenen waren ook alkoven in rijen

geschikt in de muren, zoals de begraafplaatsen van de Joden. (Nota van A.K. Emmerick). 

 

De 17de-eeuwse Jezuïet Kirchner gebruikte de maten uit Genesis voor deze plattegrond van de ark.

(Engelstalige indeling).

 

 

 

 

De zondvloed.

 

0. 24

Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. In Noachs zeshonderste levensjaar,

in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote

waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregens was veertig dagen en

veertig nachten over de aarde. Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen,

en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, zij en al het wild

gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt,

naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; zij kwamen dan

tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. En die kwamen,

kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de Here sloot de

deur achter hem. En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren wiesen en hieven de

ark op, zodat zij oprees boven de aarde. Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen boven de

aarde, dreef de ark op de wateren. En de wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle

hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de

bergen werden overdekt. En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild

gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om.

Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het droge was, stierf. Zo verdelgde

Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het

gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met

hem in de ark was. En de wateren hadden de overhand over de aarde, honderd vijftig dagen lang.

(Gen. 7:10/24).

 

Vooraleer Noë met zijn vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen erin trok smeekte hij God nog om

erbarmen. Zij trokken de brug na zich op en sloten de deur. Alles liet hij achter, zelfs dichte

bloedverwanten en hun kleine kinderen, die zich onder het bouwen van hem verwijderd hadden.

Er brak een schrikkelijk onweer los, de bliksems stortten als vuurzuilen neer en de regen was zo

gesloten als beken. De hoogte, waarop de ark stond, was weldra een eiland.

 

De ellende was zo groot, dat ik hoop, dat er zich nog veel mensen bekeerd hebben. Ik zag een

zwarte duivel in verschrikkelijke gestalte met scherpe muil en lange staart door dat weer, heen en

weer snellen en de mensen tot vertwijfeling aanzetten. Padden en slangen zochten hier en daar hun

hoek in de ark. Vliegen en ongedierte heb ik niet gezien; dat is nadien als plaag voor de mensen

ontstaan.

 

Ik zag Noë in de ark rookoffers brengen; zijn altaar was boven rood bedekt en daarboven wit.

Hij had in een gewelfde kist meerdere gebeenten van Adam, welke hij onder het gebed en het

offer op het altaar uitstelde.

 

Ik zag ook boven het altaar de kelk van het Avondmaal, die gedurende de bouw door drie gestalten in

lange witte gewaden gebracht waren, zoals die drie mannen die tot Abraham kwamen, en hem de

geboorte van een zoon aankondigden. Zij kwamen uit een stad, die bij de zondvloed verloren ging,

en ze zegden tot Noë, dat hij zo een groot man was, dat zij iets geheimvol hadden, dat hij moest

meenemen, teneinde niet in de vloed verloren te gaan.

 

In de kelk lag een tarwe-aar, groot als de kern van een zonnebloem, en een druiventwijg. Noë stak

beide in een gele appel, die hij in de kelk legde, waarop geen deksel was. De twijg moest er uit

opschieten.

 

Na de scheiding, bij de torenbouw, zag ik de kelk bij een nakomeling van Sem in het land van

Semiramis, de stamvader van de Samanen, die door Melchisedech naar Kanaän verplaatst werden

en de kelk daarheen meebrachten.

 

Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was, en God

deed een wind over de aarde strijken, zodat de wateren daalden. De kolken der waterdiepte en de

sluizen des hemels werden toegesloten en de regen uit de hemel hield op, en de wateren vloeiden

gestadig van de aarde weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd vijftig dagen af. En in de

zevende maand, op de zeventiende dag der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte van

Ararat. En de wateren namen tot de tiende maand gestadig af; in de tiende maand, op de eerste der

maand, werden de toppen der bergen zichtbaar. (Gen. 8:1/5).

 

Ik heb de ark zien dobberen en vele lijken zien zwemmen. Ze kwam neer ver ten oosten van Syrië

op een hoog gebergte dat eenzaam ligt en zeer rotsig is. Ze heeft daar lang gestaan. Ik zag

reeds land te voorschijn komen; er lag modder op met groen als met schimmel overdekt.

 

Na verloop van veertig dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark gemaakt had, en hij liet

een raaf uit, en deze vloog heen en weer, totdat de wateren van de aarde waren opgedroogd. Daarna

liet hij een duif uit om te zien, of de wateren afgenomen waren van de aardbodem. Doch de duif vond

geen rustplaats voor het hol van haar voet en keerde tot hem in de ark terug, omdat op de gehele

aarde water was, en hij stak zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot zich in de ark. Toen wachtte

hij nog zeven dagen en hij liet de duif weer uit de ark; tegen de avond kwam de duif bij hem, en

zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren

van de aarde. Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot

hem terug. In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste (maand, op de eerste der maand, waren 

de wateren opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit,

en zie, de aardbodem droogde op. In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag der maand,

was de aarde droog. (Gen. 8:6/14).

 

En God sprak tot Noach: Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen

met u; doe al het gedierte dat met u is, van al wat leeft: het gevogelte, het vee en al het kruipend

gedierte, dat op de aarde kruipt, met u uitgaan, opdat zij wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en

talrijk worden op de aarde. Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner

zonen met hem. Al het wild gedierte, al het kruipend gedierte en al het gevogelte, alles wat zich op

de aarde roert, naar hun geslachten, ging uit de ark. En Noach bouwde een altaar voor de Here, en hij

nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar. Toen de

Here de liefelijke reuk rook, zeide de Here bij Zichzelf: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om

de mens, omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van jeugd aan, en Ik zal al wat leeft

niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb. Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing en oogst, koude

en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden. (Gen. 8:15/22).

 

En God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot hen: Wees vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de

aarde. En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des

hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven. Alles

wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid.

Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van

al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen. Wie des

mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods

heeft Hij de mens gemaakt. En gij, weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt op de aarde, ja,

wordt talrijk daarop. (Gen. 9:1/7).

 

En God zeide tot Noach en tot zijn zonen met hem: Zie, Ik richt mijn verbond op met u en met uw

nageslacht, en met alle levende wezens die bij u zijn: het gevogelte, het vee en het wild gedierte

der aarde bij u, allen, die uit de ark gegaan zijn, alle gedierte der aarde. Ik dan richt mijn verbond met

u op, dat voortaan niets dat leeft, meer door de wateren van de zondvloed zal worden uitgeroeid, en

dat er geen zondvloed meer wezen zal, om de aarde te verderven. En God zeide: Dit is het teken van

het verbond, dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende

geslachten: mijn boog stel ik in de wolken, opdat die tot een teken zij van het verbond tussen Mij en

de aarde. Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de boog in de wolken verschijnt, zal Ik

mijn verbond gedenken, dat tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees bestaat, zodat de

wateren niet weer tot een vloed zullen worden om al wat leeft te verderven. Als de boog in de wolken

is, dan zal Ik hem zien, zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God en alle levende wezens van

alle vlees, dat op aarde is. En God zeide tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik heb

opgericht tussen Mij en al wat op de aarde leeft. (Gen. 9:8/17).

 

De zonen van Noach, die uit de ark gegaan waren, waren Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader

van Kanaän. Deze drie waren de zonen van Noach, en uit dezen is de gehele aarde bevolkt.

(Gen. 9:18/19). 

 

Referentie

 

waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water. (II Pet. 3:6).

 

En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en

onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het

gedierte, dat op de aarde kruipt. (Gen. 1:28).

 

Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee. Alwie

enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. (Lev. 7:26/27).

 

Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig bloed

eet, tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het

midden van zijn volk uitroeien. Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar

gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van

de ziel. Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand van u zal bloed eten. Ook de vreemdeling,

die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten. En ieder van de Israëlieten en van de vreemdelingen, die

in uw midden vertoeven, die een stuk wild of gevogelte jaagt, dat gegeten mag worden, zal het bloed

daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde. Want, wat de ziel van alle vlees betreft, het bloed ervan

is zijn zie; daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten, want de

ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal uitgeroeid worden. (Lev. 17:10/14).

 

Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet aan waarzeggerij of toverij doen. (Lev. 19:26).

 

alleen het bloed zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water. (Deut. 12:16).

 

Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet, want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel

met het vlees eten. (Deut. 12:23).

 

Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. (Deut. 15:23).

 

Toen deelde men Saul mee: Zie, het volk zondigt tegen de Here door te eten met bloed en al. En hij

zeide: Gij bezondigt u; wentel ogenblikkelijk een grote steen hier naar mij toe. (I Sam. 14:33).

 

Gij zult niet doodslaan. (Ex. 20:13).

 

En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de

vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over

al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. (Gen. 1:26).

 

In het begin na de zondvloed aten zij mossels en vis; slechts brood en vogels, wanneer die zich

reeds vermenigvuldigd hadden. Zij beplantten tuinen en de bodem was zo vruchtbaar, dat de tarwe,

die ze zaaiden, zulke sterke aren had, als het Turks koren; ook de homs- of slijmwortel werd door

hen geplant. De tent van Noë stond op de manier zoals later de tent van Abraham, in de vlakte:

en rondom in de omgeving hadden de zonen van Noë hun tenten.

 

0. 25

En Noach werd een landman en plantte een wijngaard. Toen hij van de wijn gedronken had, werd hij

dronken en hij ontblootte zich in zijn tent. Toen zag Cham, de vader van Kanaän, zijn vaders

naaktheid en hij vertelde het aan zijn beide broeders buiten. Daarop namen Set en Jafet een mantel,

legden die op hun beider schouders, liepen achterwaarts en bedekten hun vaders naaktheid, terwijl hun

aangezicht afgewend was, zodat zij huns vaders naaktheid niet zagen. Toen Noach uit zijn roes

ontwaakte en vernam, wat zijn jongste zoon hem aangedaan had, zeide hij: Vervloekt zij Kanaän,

een knecht der knechten zij hij voor zijn broeders. Voorts zeide hij: Geprezen zij de Here, de God van

Sem, maar Kanaän zij hem tot knecht. God breide Jafet uit, en hij wone in de tenten van Sem, en

Kanaän zij hem tot knecht. (Gen. 9:20/27).

 

En Noach leefde na de vloed driehonderd vijftig jaar; zo waren al de dagen van Noach

negenhonderd vijftig jaar; en hij stierf. (Gen. 9:28/29).

 

Ik zag de vervloeking van Cham; Sem en Jafet echter ontvingen van Noë de zegen, daar zij voor

hem knielden, zoals ik later Abraham de zegen aan Isaak zag overgeven.

 

De vloek, die Noë over Cham uitsprak, zag ik, als een zwarte wolk tegen hem aankomen en hem

verduisteren. Hij was niet meer zo wit, als voorheen. Zijn zonde was die van een heiligschennis,

zoals die van iemand die in de Ark des Verbonds had willen binnendringen. Uit Cham zag ik een

zeer verdorven geslacht ontstaan, die altijd maar dieper in de verduistering geraakte.Ik zie de zwarte,

heidense en hele dwaze volkeren als afstammelingen van Cham, en dat hun kleur niet door de zon,

maar uit de donkere oorsprong van het verdorven ras ontstaan is.

 

Het is niet mogelijk te vertolken, hoe ik de volkeren zag aangroeien en zich uitbreiden en op alle

manieren zag verduisteren, en hoe uit hen toch weder menig heldere draden stroomden en het

licht zochten. 

 

Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen

geboren na de vloed. (Gen. 10:1).

 

De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. En de zonen van

Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en

de Dodanieten. Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal,

naar hun geslachten, onder hun volken. (Gen. 10:2/5).

 

En de zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. En de zonen van Kus: Seba, Chawila,

Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en Dedan. En Kus verwekte Nimrod;

deze was de eerste machthebber op de aarde; hij was een geweldige jager voor het aangezicht des

Heren; daarom zegt men: Een geweldige jager voor het aangezicht des Heren als Nimrod. En het

begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sinear. Uit dat land trok hij

naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-Ir, Kalach en Resen tussen Nineve en Kalach; dat is de

grote stad. En Misraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten,

de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. En

Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet en de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, de

Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet; en daarna verspreidden zich

de geslachten van de Kanaäniet. En de grens van de Kanaäniet was van Sidon in de richting van

Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. Dit waren de zonen

van Cham naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, in hun volken. (Gen. 10:6/20).

 

En aan Sem, de vader van alle zonen van Eber, de oudere broeder van Jafet, werden eveneens

(zonen) geboren. De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram. En de zonen van

Aram waren: Us, Chul, Geter en Mas. En Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. En

aan Eber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen werd de

aarde verdeeld, en de naam van zijn broeder was Joktan. En Joktan verwekte Almodad, Selef,

Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Seba, Ofir, Chawila en Jobab; deze

allen waren de zonen van Joktan. En hun woonplaats strekte zich uit van Mesa in de richting van

Sefar, het gebergte in het Oosten. Dit waren de zonen van Sem naar hun geslachten, naar hun

talen, in hun landen, naar hun volken. (Gen. 10:21/31).

 

Dit zijn de geslachten der zonen van Noach naar hun afstammingen, in hun volken. En van dezen

verdeelden zich de volken op de aarde na de vloed. (Gen. 10:32). 

 

 

 

Afbeelding uit het boek "Chronologie van de bijbelse geschiedenis".

 

0. 26

Toen Thubal (of Tubal), de zoon van Jafet, met zijn kinderen en de kinderen van zijn broer Mosoch,

het land waarheen ze wilden trekken, door Noë liet aanwijzen, waren zij 15 families sterk. De kinderen

van Noë woonden reeds ver uit elkaar, en ook de families van Thubal en Mosoch waren verwijderd

van Noë. Toen echter de kinderen van Noë zich verdrongen en onenig werden, wilde Thubal zich

nog verder verwijderen, om niets met de kinderen van Cham te doen te hebben, die reeds de

gedachte hadden van een toren te bouwen. Thubal en de zijnen beantwoordden de oproep niet,

toen ze later aangesproken werden voor de torenbouw; ook de kinderen van Sem weigerden. Thubal

kwam met zijn gevolg voor de tentwoning van Noë, opdat deze hem het land zou aanwijzen. Noë

woonde op een gebergte tussen de Libanon en de Kaukasus; hij weende, want hij hield van dat geslacht,

dat vromer en beter was.

 

Hij (= Noë) toonde hem een streek ten noordoosten en beval hen Gods geboden en het offer aan en

liet hem beloven, dat zij de reinheid van de afstamming zouden bewaren en zich niet zouden mengen

met de kinderen van Cham. Hij gaf hen lendengordels en borstgewaden mee, die hij in de ark had

bewaard, waarmee de familiehoofden zich bekleedden bij de goddelijke dienst en het huwelijk om

tegen het ongeluk en slechter nakomelingschap bewaard te blijven.

 

De goddelijke eredienst van Noë bij het offer herinnerde mij aan het heilig misoffer. Het bestond in

gebed en antwoorden. Noë ging heen en weer aan het altaar en boog zich diep. Hij gaf hen ook een

lederen tas met een handvat uit bast, waarin een gouden doos zat in de vorm van een ei, waarin nog

eens drie kleine vazen zaten. Ook kregen zij van hem de knollen of ajuinen van de slijmplant en

schriftrollen uit bast of vel, waarop tekens stonden, en ronde houten stokken, waarin tekens

gekerfd waren.

 

De mensen waren zeer schoon, van roodachtig geel, glanzende kleur. Zij droegen huiden van wol

en een lendengordel, slechts de armen waren bloot. Ik zag, dat ze het van de dieren afgestroopt

hadden, nog bloedend over de ledematen sloegen, en dat ze het zo dicht aansloten, dat ik in het

begin meende, dat die lieden behaard waren. Ze hadden echter een huid als satijn. Zij hadden buiten

de zaden, niet veel pakken bij zich, toen ze optrokken naar een hoger gelegen streek ten

noordoosten. Kamelen zag ik niet bij hen, maar paarden, ezels en breedgehoornde dieren als herten. Ik

zag hen op een hoge berg boven elkaar wonen in kleine hutten, die als lover aan de berg aangebouwd

waren, waar ik ze zag graven, planten en bomen in lange rijen zetten.

 

De andere kant van de berg was koud, en later werd ook de ganse streek veel kouder, zodat één van

de nakomelingen van Thubal, de stamaanvoerder Dsemschid, zich naar het zuidwesten verwijderde.

 

Allen die Noë gezien en van hem afscheid genomen hadden, stierven hier, op weinige uitzonderingen

na. Degene die met Dsemschid wegtrokken waren allen hier geboren, en ze namen de weinige

ouderlingen, die Noë nog gekend hadden, met hen mee en droegen ze zeer zorgzaam rustend in

korven.

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb