'

 

 

 

Inleiding

 

TC. 3 

Toen ik zo ver gevorderd was, dat ik de onbetekende resultaten van mijn taak: het schrijven van het eerste deel van het allerheiligste leven van Maria, de Moeder van God, voor de troon van God kon aanbieden, verlangde ik er naar dit werk te onderwerpen aan het kritische onderzoek en het te laten corrigeren door het Goddelijke Licht, dat mij geleid had in mijn gebrekkigheid. Ik verlangde er naar getroost te worden door de hernieuwde verzekering en de welwillende instemming van de Allerhoogste en ik wilde weten, of Hij wenste, dat ik met dit werk zou doorgaan of dat ik er mee moest ophouden, omdat dit werk zo verheven is boven mij  kleinheid. De Heer antwoordde mij en sprak: "Gij hebt goed geschreven, overeenkomstig ons welbehagen; maar Wij willen, dat gij begrijpt, dat gij tot het openbaar maken van de geheimen en allerheiligste mysteries van de rest van het leven van onze enige en uitverkoren Bruid, Moeder van onze Eniggeborene, een nieuwe en meer verheven voorbereiding nodig hebt. Het is Onze wens, dat gij afsterft van alles wat onvolmaakt en zichtbaar is en dat gij geheel vanuit de geest gaat leven; dat gij afziet van alle bezigheden en gewoonten van een aards schepsel en die van een engel aanneemt, waarbij gij dient te streven daarin een nog grotere zuiverheid te bereiken en algehele overeenkomst met datgene, wat gij ervan zult begrijpen en opschrijven." (III Mar. 1:1/4).

 

TC. 4

Uit dit antwoord van de Allerhoogste begreep ik, dat van mij een dusdanige hoge volmaaktheid van leven en gewoonten en een dusdanige ongewone beoefening der deugden verwacht werd, dat ik door gebrek aan zelfvertrouwen, verward en bevreesd werd om een werk, dat zo zwaar en zo moeilijk was voor een aards schepsel, te ondernemen. Ik voelde in mijn binnenste een grote weerzin opstaan, in het vlees tegen de geest. De geest riep mij op met inwendige kracht en spoorde mij aan de gesteldheid na te streven, welke van mij vereist werd, waarbij als argumenten het welbehagen van de Heer en de weldaden, welke mij zouden toevloeien, werden aangevoerd. Anderzijds verzette de wet der zonde (Rom. 7:23), welke ik in mijn ledematen voelde, zich tegen de Goddelijke inblazingen en ontmoedigde mij door de vrees voor mijn eigen onstandvastigheid. Ik voelde een grote afkeer, welke mij weerhield en een duidelijke kleinmoedigheid, welke mij met vrees vervulde. In deze gemoedsgesteldheid begon ik te geloven, dat ik niet opgewassen was tegen de taak zulke hoge zaken te behandelen, in het bijzonder, omdat ze zo weinig pasten bij de instellingen en staat van een vrouw. (III Mar. 2:1/6).

 

TC. 5

Overmand door moeilijkheden en vrezen, besloot ik dit werk niet voort te zetten, en alle mij ten dienst staande middelen te gebruiken om dit besluit gestand te doen. De nooit verzwakkende vijand kende mijn angst en mijn lafhartigheid en aangezien zijn uiterste wreedheid zich meer ontplooit tegen de zwakken en ontmoedigen, maakte hij gebruik van deze toestand om mij met ongelooflijke woede aan te vallen. Het scheen hem toe, dat ik hulpeloos zou zijn in zijn handen. Om zijn boosaardigheid te verbergen nam hij de gedaante van een lichtende engel aan en gaf hij voor, dat hij zeer bezorgd was voor mijn ziel en welvaren. (III Mar. 3:1/4).

Onder dit valse voorwendsel stortte hij op verraderlijke wijze een golf van voorstellen en twijfels over mij uit; hij stelde mij het gevaar van verdoeming voor ogen en jaagde mij angst aan door de schildering van straffen gelijkend op de straffen van het hoofd der engelen (Is. 14:12), aangezien ik, in mijn trots, getracht had datgene te begrijpen, wat ver boven mijn krachten ging en tegen God opstond. (III Mar. 3:5).

 

TC. 6

Hij wees mij vele zielen aan, die zich deugdzaam voordeden, maar die bedrogen waren door enigerlei geheime veronderstelling en door toe te geven aan de inblazingen van de duivel; en hij trachtte mij duidelijk te maken dat, in zover ik de geheimen van de Goddelijke Majesteit poogde te doorgronden (Prov. 25:27), ik niet anders dan schuldig kon zijn aan trots en hovaardigheid, zodat ik alreeds veroordeeld was. Hij onderstreepte, dat de tegenwoordige tijden niet geschikt waren voor zulke zaken en probeerde deze bewering te staven door op te sommen wat er gebeurd was met sommige algemeen bekende personen, waarvan gebleken was, dat zij zich aan bedrog en fouten hadden schuldig gemaakt. Hij herinnerde mij aan de beduchtheid voor het geestelijk leven in anderen; hoe groot de schande zou zijn, welke zou voortkomen uit enige fout mijnerzijds en welke de gevolgen zouden zijn voor hen, die slechts weinig Godsvrucht hadden; dit alles zou ik door ervaring en tot mijn spijt ondervinden, als ik het schrijven over deze stof zou voortzetten. En aangezien het duidelijk is, dat alle tegenstand tot het geestelijk leven en de weinige waardering, welke de mystieke deugden ondervinden, worden veroorzaakt door deze dodelijke vijand, slaagt hij er inderdaad in de Christelijke devotie in vele zielen te verdelgen en enige te bedriegen door het onkruid te zaaien tussen het goede zaad van de Heer (Mat. 13:25). Zo veroorzaakt hij verwarring en verdoezelt de juiste instelling, waardoor het moeilijker wordt het duidelijker te onderscheiden van het licht. Het verwondert mij niet, als hij daarin slaagt, want het goed onderscheiden is het bijzondere werk van God en van hen, die deelhebben aan Zijn waarachtige wijsheid en zich niet uitsluitend door aards inzicht laten leiden. (III Mar. 4:1/6).

 

TC. 7

Het is in dit ondermaanse niet gemakkelijk ware voorzichtigheid van valse te onderscheiden, want dikwijls wordt het menselijk onderscheid door goede bedoeling en goede ijver vertroebeld, als raad en licht van uit den hoge ontbreken. Ik had de gelegenheid dit vast te stellen bij de uitvoering van dat, wat ik van plan was, want sommige personen, die als Godvruchtige zielen bekend stonden, niet slechts zij, die van mij hielden wegens hun vroomheid en die mijn welzijn wensten, maar ook degenen, die mij niet graag mochten en niet zo bedachtzaam waren, wensten op een bepaald moment, van dezelfde verlangens vervuld, mij af te houden van deze taak, als ook van de weg, welke ik bewandelde, alsof ik dit alles uit eigen verkiezing deed. Hun vrees, dat ik schande zou brengen over degenen, die met mij een Goddienstig leven wilden lijden of oneer over de Goddienst of over mijn naasten en in het bijzonder over het klooster, waarin ik leefde, veroorzaakte in hen ongerustheid en in mij grote droefenis. Ik werd sterk aangetrokken door de zekerheid, welke de normale wegen der andere zusters scheen te bieden; ik erkende, dat dit meer overeenkwam met mijn eigen inzicht, neigingen en wensen en mijn schroom en grote vrees besprongen mij opnieuw. (III Mar. 5:1/4). 

 

TC. 8

Heen en weer geslingerd op deze onstuimige golven trachtte mijn hart de haven der gehoorzaamheid te bereiken, om zodoende gerustgesteld te worden te midden van de barre zee van mijn verwarring. Tot vermeerdering van mijn bezoeking deed in onze congregatie het gerucht de ronde, dat mijn geestelijk vader en overste, die gedurende vele jaren mijn ziel geleid had en zeer goed op de hoogte was van mijn innerlijke beproevingen, die mij daarenboven bevolen had het voorgaande deel van deze geschiedenis te schrijven en mij zeer waarschijnlijk zou aangemoedigd, gerustgesteld en getroost hebben, voorgedragen was voor overplaatsing naar een hogere post. Dit bleek niet door te gaan, maar het veroorzaakte zijn afwezigheid gedurende vele dagen en de draak deed met dit alles zijn voordeel en stortte de woedende stroom van zijn razernij over mij uit (Apoc. 13:15). Zo wendde hij al zijn boosaardigheid, ofschoon te vergeefs, aan, bij deze gelegenheid maar ook op andere momenten om mij van de gehoorzaamheid weg te lokken en mij te beroven van de leiding van mijn overste en meester. (III Mar. 6:1/4). 

 

TC. 9 

Behalve de reeds beschreven tegenstrijdigheden en bekoringen en vele andere, welke ik onmogelijk beschrijven kan, beproefde de duivel mij van mijn gezondheid te beroven, waarbij hij vele pijnen, ziekten en lijden in het gehele lichaam veroorzaakte. Hij kwelde mij met onoverkomelijke droefheid en elkaar weerstrevende gedachten; het scheen alsof hij mijn begripsvermogen in verwarring bracht, mijn verstandig denken belette, mijn wilskracht verzwakte en mij in lichaam en ziel verstrooide. En zo kon het gebeuren, dat ik midden in deze verwarring enige fouten beging, welke ernstig genoeg waren voor mij, ofschoon ze niet zozeer uit boosaardigheid voortkwamen, maar veroorzaakt werden door menselijke zwakte. Dit kon niet verhelpen, dat de slang me, meer dan door andere middelen, trachtte uit te buiten tot mijn vernietiging, want door op deze manier de stroom van goede werken te onderbreken werd zijn woede geprikkeld om mij, in mijn verlegenheid , grotere fouten te doen maken door mij te verlokken mijn schuldgevoel schromelijk te overdrijven. Daartoe trachtte hij mij te brengen door infame en arglistige voorstellen, terwijl hij mij probeerde te overtuigen, dat alles wat ik had ondervonden op de weg, welke ik bewandeld had, onecht en onjuist was. (III Mar. 7:1/5). 

 

TD. 0

Aangezien deze insinuaties, wegens de fouten, waaraan ik mij schuldig gemaakt had en door mijn voortdurende ontsteltenis en vrees mij aannemelijk toeschenen, verzette ik mij daar minder tegen dan tegen andere toespelingen; en ware het niet, dat de Heer mij in Zijn bijzondere barmhartigheid betoond had, dan zou ik elk vertrouwen en hoop op een geneesmiddel verloren hebben. (III Mar. 8:1).

Ik bevond mijzelf zo verstrikt in moeilijkheden en zo omgeven door duisternis, dat ik van mijzelf kon zeggen, dat het gekreun der dood en de smarten der hel rondom mij waren (Ps. 17:5) en mij vervulden met angst voor een verschrikkelijk gevaar. Ik besloot het manuscript van het eerste deel van deze Goddelijke geschiedenis te verbranden en af te zien van het schrijven van een tweede deel. De engel van de duivel, die mij dit besluit ingaf, spoorde mij ook aan om mij geheel uit deze onderneming terug te trekken, een eind te maken aan het najagen van het geestelijk leven, mijn inwendige leven te verwaarlozen en tegen niemand daarover te spreken. Op deze wijze zou ik boete kunnen doen voor mijn zonden, de Heer tevreden kunnen stellen, mij wederom met Hem kunnen verzoenen en Zijn vriendschap kunnen behouden. Teneinde zeker te zijn van het effect van zijn verborgen boosaardigheid stelde hij mij voor een gelofte af te leggen niet meer te schrijven en zodoende het gevaar te ontlopen om bedrogen te worden en te bedriegen; en ik zou dan daarvoor in de plaats mijn onvolmaaktheden gaan beperken en boete gaan doen. (III Mar. 8:2/6). 

 

TD. 1

Onder dit masker van schijndeugd probeerde de draak zijn vloekwaardige adviezen uitgevoerd te krijgen en zichzelf met een schaapshuid te bekleden, terwijl hij in werkelijkheid optrad als een bloeddorstige en verscheurende wolf. Hij hield deze aanval gedurende enige tijd vol en ik verbleef geheel alleen in een nacht vol duisternis zonder hulp of troost, noch van menselijke, noch van Goddelijke zijde. De eerste ontbeerde ik, omdat de steun der gehoorzaamheid mij ontbrak, de tweede, omdat de Heer de stroom Zijner gunsten, verlichtingen en elkaar tot nu toe opvolgende ingevingen had onderbroken. Boven alles werd ik geplaagd door wanhoop over mijn redding, waarin de overtuiging verweven was, dat de dood en het gevaar van mijn eeuwige vervloeking steeds naderbij kwam. Dit alles werd in mij veroorzaakt door influistering en aanwakkering van de vijand. (III Mar. 9:1/5).

 

TD. 2

Maar aangezien zijn bekoringen een wrange nasmaak hadden en op wanhoop uitliepen, maakte juist de verwarring, waardoor het samenspel van mijn krachten en verworven gewoonten doorbroken werd, mij uiterst argwanend tegenover alles, waartoe hij mij aanzette en wat hij mij voorstelde. Hij maakte gebruik van de voortdurende angst God te beledigen en Zijn vriendschap te verliezen, welke mij kwelde en toen ik mijzelf tot Godsvruchtige werken keerde, trachtte hij mij daarvan af te houden. (III Mar. 10:1/2). 

Maar juist deze angst deed mij aarzelen datgene te volbrengen, waarvan de geslepen draak mij getracht had te overtuigen; en in deze onzekerheid aarzelde ik daartoe mijn toestemming te geven. Ook mijn hoge opvatting van de gehoorzaamheid, waaronder ik het bevel had ontvangen om te schrijven en de strijdigheid, met datgene , wat ik in mijn binnenste voelde, hielpen mij om weerstand te bieden en terug te schrikken voor zijn voorstellen. Maar boven alles verdedigde de bijstand van de Allerhoogste mij, zodat de beesten mijn ziel, die Hem onder zuchten en kreunen beleed niet konden bemachtigen. Ik ben niet in staat de bekoringen, strijd, onrust, verslagenheid en verwarring, welke ik in deze veldslag te verduren kreeg, onder woorden te brengen, want ik zag mijzelf in een dusdanige staat, dat volgens mijn oordeel het verschil tussen mijn toestand en die der verdoemden slechts bestond in het feit, dat in de hel geen verlossing is, terwijl in mijn geval deze nog mogelijk was. (III Mar. 10:3/6).

 

TD. 3

Om een adempauze te verkrijgen riep ik op één dezer dagen uit de grond van mijn hart: "Wee mij, dat ik in deze staat geraakt ben! En wee over mijn ziel, die daarin verkeert! Naar wie moet ik mij wenden, nu alle poorten mijner redding gesloten zijn?" Onmiddellijk hoorde ik een sterke en minzame stem antwoord geven in mijn binnenste: "Waarheen zou gij willen gaan, buiten God Zelf?" Door dit antwoord begreep ik, dat mijn redding in de Heer nabij was, en bij het aanbreken van deze dageraad begon ik op te stijgen uit de diepte van de verwarring, waarin ik geworpen was en voelde ik een machtige toename in gloed van mijn verlangen en in de daden van geloof, hoop en liefde. Ik wierp mijzelf ter neder in de aanwezigheid van de Allerhoogste en in vast vertrouwen op Zijn goedheid beweende ik in bittere smart mijn fouten. Ik beleed ze meerdere malen en zuchtend vanuit de diepte van mijn hart begon ik opnieuw het mij bekende licht en de vroegere waarheid na te jagen. En aangezien de Goddelijke Wijsheid diegenen tegemoet komt, door wie Zij wordt aangeroepen (Wis. 6:17), kwam Zij vreugdevol tot mij en deed de nacht van mijn verwarring en kwelling verdwijnen. (III Mar. 11:1/8).

 

TD. 4

Weldra brak die heldere dag, waarnaar ik zo verlangd had, aan; het rustige bezit der vrede kwam terug; ik genoot de zoete liefde en het visioen van mijn Heer en Meester en daardoor zag ik eens te meer in, waarom ik de weldaden en gunsten, welke Zijn machtige arm in mij gewrocht had, moest vertrouwen, aannemen en achten. Ik dankte Hem voor zover dat in mijn vermogen lag en ik zag, wie ik was en wie God was; dat een schepsel uit zichzelf niets vermag, dat het niets is, omdat zonde niets is. Ik zag ook wat mensen kunnen verrichten, als  ze opgeheven en geholpen worden door de Goddelijke rechterhand, hetgeen veel meer is dan bedacht kan worden door onze aardse vermogens. Verdeemoedigd bij de aanschouwing van deze waarheden en in de aanwezigheid van het onbereikbare licht, (dat groot en scherp is, zonder bedrog of leugen), vloeide mijn hart over van zoete liefde-aandoening, lof en dankbetuiging. Want nu begreep ik, dat Hij mij bewaakt en verdedigd had, opdat in de verwarde nacht mijner bekoringen mijn lamp niet zou uitgaan (Prov. 31:18); en in mijn diepe dankbaarheid vernietigde ik mijzelf in het stof en vernederde ik mij als een worm van de aarde. (III Mar. 12:1/5). 

 

TD. 5

Om deze weldaad nog meer effect te geven hoorde ik onmiddellijk een waarschuwende stem in mijn binnenste zonder precies te weten, vanwaar deze tot mij kwam; zij onderhield mij op strenge wijze over mijn ontrouw en mijn verkeerde wijze van optreden, terwijl ze mij terzelfder tijd goede raad gaf, mij inlichtte en mij terecht wees. Zij gaf mij een duidelijk inzicht in goed en kwaad, in deugd en ondeugd, in alles, wat goed en veilig, bruikbaar en weldadig was, als ook in alles, wat daaraan tegengesteld is; zij opende de weg naar de eeuwigheid voor mij, gaf mij inzicht in middelen en einddoel, in de waarde van het eeuwige leven en in het grote ongeluk, dat zo weinig wordt onderkend, gelegen in de puinhoop van de eindeloze verdoemenis. (III Mar. 13:1/2). 

 

TD. 6

Ik moet bekennen, dat ik door het inzicht in deze twee uitersten verstomd stond en heen en weer geslingerd werd tussen de vrees voor mijn grote gebrekkigheid en het verlangen het geluk, waarvoor ik zo onwaardig was wegens mijn vele fouten, te bereiken. Ik was vervuld van gedachten over de minzaamheid van de Allerhoogste, maar ook van vrees Hem te verliezen. Ik beschouwde de twee verschillende mogelijkheden welke de schepselen te wachten staan: eeuwige glorie en eeuwig ongeluk; en het scheen mij een kleinigheid toe alle pijnen en de kwellingen der wereld en zelfs die van het vagevuur en hel te moeten ondergaan om de glorie te bereiken en het eeuwige ongeluk te vermijden. En ofschoon ik zag, dat de Goddelijke hulp verzekerd is voor allen, die streven naar gebruik van dit unieke middel, nam ik door dit licht eveneens waar, dat leven en dood in onze handen gelegd zijn (Eccl. 15,18) en dat onze zwakheid of boosaardigheid het juiste gebruik der genade kan verhinderen, als ook dat de boom in alle eeuwigheid zo zal blijven liggen als hij gevallen is (Eccl. 11:3). Door dit alles werd ik beklemd door een grote smart, welke mijn hart binnendrong. (III Mar. 14:1/5). 

 

TD. 7

Deze smart werd vermeerderd door een zeer gestreng onderzoek, dat de Heer, al vragend, instelde. Want terwijl ik mijzelf vernietigd bevond in de wetenschap van mijn zwakte en het gevaar en door de gedachte Zijn gerechtigheid beledigd te hebben, zodat ik mijn ogen niet naar Hem durfde op te slaan, kwam Hij mijn woordeloze smart door Zijn barmhartigheid tegemoet door mij in antwoord daarop te vragen: "Wat wenst u, Mijn ziel? Wat jaagt gij na? Welke van deze twee wegen kiest gij? Wat is uw besluit?" (III Mar. 15:1/6). 

Deze vragen waren evenzovele pijlen in mijn hart: Want ofschoon ik zeker wist, dat de Heer mijn verlangens beter kende dan ikzelf, was de tijd tussen vraag en antwoord ongelooflijk pijnlijk voor mij. Ik wenste, dat de Heer zou vooruitlopen op mijn antwoord en Zich niet onwetend zou tonen omtrent de inhoud daarvan. Maar, aangezet door grote emotie, antwoordde ik in woorden, welke uit het binnenste van mijn ziel kwamen en sprak ik: "Heer en almachtige God! Ik kies het pad der deugd, de weg van het eeuwige leven; dit verlang ik; O, plaats mij op deze weg; en indien Uw rechtvaardigheid dit niet zou toestaan, dan roep ik Uw barmhartigheid in en ik draag voor mijzelf de oneindige verdiensten van Uw allerheiligste Zoon en mijn Verlosser, Jezus Christus, op." (III Mar. 15:7/10). 

 

TD. 8

Ik had waargenomen, dat deze hoogste Rechter Zich de belofte herinnerde, welke aan de Kerk is gegeven, dat Hij alles, wat gevraagd wordt in de naam van Zijn Eniggeborene , zou inwilligen (Joh. 16:23), dat in Hem en door Hem mijn smeekbede verhoord werd en de vervulling daarvan, overeenkomstig mijn armzalige wensen, versneld zou worden. Enige voorwaarden werden mij opgelegd door een verstandelijke stem in mijn binnenste, welke mij zei: "Ziel, geschapen door de hand van de Almachtige, indien gij als één van de uitverkorenen het pad van het ware licht wilt volgen en een allerzuiverste Bruid van de Heer, Die u roept, wilt worden, dan is het passend, dat gij de wetten en voorschriften van de liefde naleeft. Het eerste, dat van u verlangd wordt, is, dat gij alle aardse gebondenheid geheel verwerpt, dat gij alle neigingen tot de voorbijgaande zaken onderdrukt, opdat gij geen liefde meer zult koesteren voor enig geschapen wezen, onverschillig hoe bruikbaar, schoon of aangenaam u dit toeschijnt. Hebt geen geschapen beeld lief, onderhoudt geen aardse bindingen; laat uw wil geen rust vinden in enig geschapen voorwerp, behalve in zover uw Heer en Bruidegom u dat zou bevelen voor het goede verloop uwer liefde, of in zover u daardoor geholpen wordt slechts Hem alleen lief te hebben." (III Mar. 16:1/4). 

 

TD. 9

"En als gij, na op deze wijze de volmaakte zelfverloochening en onthechting te hebben bereikt, uzelf bevrijd hebt van alle aardse bindingen, zoek dan de Heer door uzelf met de snelle wiekslag van de duif naar de hoge woonstede te voeren, waarin Hij in Zijn minzaamheid uw geest wil plaatsen, opdat gij daar in Zijn aanwezigheid zou kunnen verwijlen en er een veilige woonplaats zult vinden. Deze grote Heer is een jaloerse Bruidegom, Zijn liefde en na-ijver zijn zo sterk als de dood (Cant. 8:6). Hij wenst u te tooien en naar een veilige plaats te brengen, opdat gij daar niet meer uit kunt verdwijnen of Zijn aanwezigheid verlaten voor een andere, waarin Hij niet te vinden is en waar u Zijn liefkozingen niet kunt genieten. Degene, met wie gij zonder enig wantrouwen zult kunnen omgaan, wenst u te tekenen met Zijn eigen hand; en deze billijke wet dienen de bruiden van de grote Koning na te leven; want zelfs de bruiden dezer wereld houden zich daar aan om hun getrouwheid te tonen. Gij zijt aan de adeldom van uw Bruidegom verplicht een gedrag in acht te nemen dat overeenstemt met de waardigheid en de positie, welke Hij u schenkt, zonder uzelf te verlagen tot iets, wat niet zou passen bij deze staat, of uzelf onwaardig te maken aan de bruidstooi, welke zo rijkelijk aan u is geschonken bij uw intrede in Zijn bruidskamer." (II Mar. 17:1/5). 

 

TE. 0

"Daarenboven verlang Ik van u, dat gij u met spoed ontdoet van de gewaden, welke gij door eigen schuld en onvolmaaktheden gescheurd en besmet hebt en afzichtelijk gemaakt hebt door toe te geven aan uw natuurlijke neigingen. Zijne Majesteit wenst de vlekken te verwijderen, hij wenst u te zuiveren en te vernieuwen met Zijn schoonheid, maar onder voorwaarde, dat gij de armzalige en verachtelijke kleren, waarvan gij nu verlost zijt, immer voor ogen zult houden, opdat gij, wanneer u zich deze weldaad herinnert, de zoete nardisgeur uwer nederigheid voor de Koning zult verspreiden (Cant. 1:11), en opdat gij nimmer zou vergeten, wat gij aan de Schepper van uw heil hiervoor verschuldigd zijt. Op deze wijze zal Hij u door de kostbare balsem van Zijn bloed, zuiveren, uw wonden helen en u zeer grondig verlichten." (III Mar. 18:1/3). 

 

TE. 1

"Opdat gij, op deze wijze alle aardse dingen van u afschuddend, begerenswaardig zult worden voor de hoogste Koning (zo ging deze stem voort), dient ge te trachten u te tooien met de sieraden, welke Hij in Zijn welbehagen voor u heeft gereed gemaakt. De gewaden, welke u zullen bedekken, dienen witter te zijn dan de sneeuw, meer te schitteren als de diamant en prachtvoller te zijn dan de zon, maar tegelijkertijd zullen zij zo ragfijn zijn, dat ze gemakkelijk door veronachtzaming beschadigd kunnen worden, waardoor gij afzichtelijk wordt in de ogen van uw Bruidegom. Maar als gij ze bewaard in de zuiverheid, welke Hij wenst, dan zullen uw schreden zo schoon zijn als die van het Prinsenkind (Cant. 7:1), en Zijne Majesteit zal verheugd zijn over uw gevoelens en uw woorden. Als een gordel voor uw gewaden zal Hij u de kennis van Zijn Goddelijke kracht en de heilige vrees geven, opdat gij, na uw neigingen beheerst te hebben uzelf zult kunnen leiden volgens Zijn welbehagen. De stenen van uw halsketting, symboliseren uw nederige onderwerping, zij zullen de kostbare stenen zijn van geloof, hoop en liefde. Als een klem voor uw haren (dat zijn de hoge en verheven gedachten en uw hemelse verlichtingen) zult gij van Hem de ingestorte kennis en wijsheid ontvangen; en het borduursel uwer gewaden zal bestaan uit alle schoonheid en rijkdom der deugden. De ijver, waarmee u datgene volbrengt, wat het meest volmaakt is, zal u tot sandalen dienen, en de banden daarvan zullen bestaan uit ontwijking en beheersing, welke u zult gebruiken om het kwaad te vermijden. De ringen, welke uw handen zullen sieren, zijn de zeven gaven van de Heilige Geest; en de schoonheid van uw gelaat zal bestaan uit de deelhebbing aan de Godheid, welke door Zijn heilige liefde daarvan zal afstralen. Daar dient gij nog aan toe te voegen de blos der verlegenheid, omdat gij Hem beledigd hebt, opdat dit u moge weerhouden van beledigingen in de toekomst, terwijl u tegelijkertijd de armzalige kleding van het verleden vergelijkt met de nieuwe, welke u nu siert." (III Mar. 19:1/9). 

 

TE. 2

"En omdat uw eigen verdiensten slechts een armzalige compensatie zouden vormen voor dit verheven huwelijk, wenst de Almachtige dit contract te bevestigen door, alsof dit voor u alleen bestemd ware, de oneindige verdiensten van uw Bruidegom Jezus Christus aan te nemen, waaraan Hij u deelgenoot maakt in al Zijn bezittingen en schatten in de hemelen en op aarde. Want alles behoort deze oppermachtige Heer toe (Est. 13:11) en van dit alles zult gij, als Zijn bruid, te eigen gebruike en tot groter liefde voor Hem, meesteresse zijn. Maar bedenk, o ziel, dat gij ter verkrijging van een dusdanige gave dit alles in uzelf dient te verbergen zonder ooit uw geheim prijs te geven, want ik waarschuw u tegen het gevaar uw schoonheid door een onvolmaaktheid te verliezen. Maar mocht gij ooit, te eniger tijd, deze onvolmaaktheid begaan, wegens uw zwakheid, hef uzelf dan onmiddellijk op als een sterkte vrouw en erken onder tranen uw kleine fout, alsof het een zeer ernstige zaak betrof." (III Mar. 20:1/4). 

 

TE. 3

En opdat gij een woonplaats en een verblijf zult hebben, dat past bij uw grote staat, wil uw Bruidegom u geen grenzen stellen, maar zal het Zijn welbehagen zijn, dat gij in de oneindige regionen van Zijn Godheid verblijft en dat gij rondwaart en uzelf vermaakt door de onafzienbare velden van Zijn hoedanigheden en volmaaktheden, waar het zicht van het verstand aan niets gebonden is, waar de wil kan genieten zonder enige bange twijfel en waar alle neigingen bevredigd worden zonder bittere nasmaak. Dit is het altijd durende genotvolle paradijs, waar de meest geliefde bruiden van Christus hun ontspanning vinden, waar zij de geurige bloemen en de mirre vergaren en waar het oneindige gevonden wordt door hen, die aan het onvolmaakte niets verzaakt hebben. Daar zult gij een veilige woonplaats hebben; en opdat uw gesprekken en gezelschap daarmee overeen zullen stemmen, wens Ik, dat gij omgaat met de engelen als uw vrienden en metgezellen, terwijl gij gedurende de vele gesprekken en samenspraken hun deugden getrouwelijk overneemt. (III Mar. 21:1/3). 

 

TE. 4

"Sla acht op de grootheid van deze weldaad (zo vervolgde de stem), want de Moeder van uw Bruidegom en de Koningin des hemels neemt u opnieuw aan als haar dochter, ontvangt u wederom als haar leerlinge en neemt de plaats van Moeder en van Lerares tegenover u in. Door haar voorspraak ontvangt u deze bijzondere gunsten en ze worden u gegeven, opdat gij haar allerheiligste leven zou kunnen schrijven. Uitsluitend om deze reden bent u vergeven zonder uw verdienste, en datgene, wat gij op geen andere wijze zou kunnen bereiken, wordt u nu geschonken. Wat zou er van u terecht komen, o ziel, als de Moeder der barmhartigheid zich niet over u ontfermde? Gij zou reeds lang ten onder gegaan zijn, als haar voorspraak u ontbroken zou hebben; armzalig en nutteloos zouden uw werken geweest zijn, indien gij niet door Goddelijke minzaamheid zou zijn uitverkoren om deze geschiedenis te schrijven, maar de eeuwige Vader koos u tot dochter met het oog op dit werk, en tot bruid van Zijn Eniggeboren Zoon; en de Zoon ontving u in Zijn intieme omhelzingen, en de Heilige Geest koos u uit voor Zijn verlichtingen. De tekst van dit contract en huwelijk wordt geschreven en afgedrukt op het witte perkament der zuiverheid van Maria; daar heeft de vinger en de kracht van de Allerhoogste het geschreven; de inkt is het Bloed van het Lam; de executeur is de eeuwige Vader; de band, welke u aan Christus bindt, is de Heilige Geest; de borgen zijn de verdiensten van Diezelfde Jezus Christus en van Zijn Moeder; want gij zijt slechts een armzalige worm, die niets heeft aan te bieden, waarvan uitsluitend verwacht wordt, dat zij haar vrijwillige toestemming geeft." (III Mar. 22:1/6). 

 

TE. 5

Tot zover de waarschuwende stem, die ik hoorde. Ofschoon ik dacht, dat het de stem van een engel was, kon ik dit niet met zekerheid vaststellen, want ik zag niet zo duidelijk als op vroegere momenten. Zulke openbaringen en uiteenzettingen passen zich aan de toestand van de ziel ten tijde van hun ontvangst aan, zoals dit bijvoorbeeld het geval was bij de discipelen in Emmaus (Luc. 24:16). (III Mar. 23:1/3). 

Ik deed nog vele ondervindingen op, welke mij leerden de weerstand van de slang tegen het schrijven van deze geschiedenis te boven te komen, maar het zou deze inleiding te lang maken, indien ik ze nu alle zou vermelden. Ik vervolgde mijn gebeden gedurende enige dagen en vroeg de Heer mij te willen leiden, zodat ik geen fouten zou kunnen maken; en ik schilderde Hem mijn ongeschiktheid en schuchterheid. Zijne Majesteit bleef mij aansporen mijn leven in alle zuiverheid en de grootste volmaaktheid te leiden en Hij zette mij aan om te volharden in wat ik begonnen was. En de Koningin van de engelen gaf mij haar wil meerdere malen te kennen. Zij beval mij met grote minzaamheid en tederheid haar te gehoorzamen als haar dochter en haar allerheiligste leven te schrijven, waarmee ik een aanvang had gemaakt. (III Mar. 23:4/8).

 

TE. 6

Aan dit alles wens ik de zekerheid, geput uit de gehoorzaamheid, toe te voegen. Zonder iets te zeggen over alles, wat ik vernomen had van de Heer en Zijn allerheiligste Moeder, vroeg ik mijn biechtvader wat ik ten deze doen moest. Hij antwoordde mij en beval mij onder de verplichting der gehoorzaamheid door te gaan met mijn werk en het vervolg van deze geschiedenis te schrijven. Ik werd dus zowel door de Heer als door de gehoorzaamheid gedwongen om voort te gaan. Ik trok mij terug en zocht de aanwezigheid van de Allerhoogste, waarin ik een gehele dag in gebed verbleef. Ik verloochende mijzelf geheel en al, erkende mijn onbeduidendheid en mijn aansprakelijkheid voor dwalingen, wierp mijzelf ter aarde voor Zijne Majesteit en zei: "Mij Heer, mijn Heer, wat wilt Gij met mij doen?" (III Mar. 24:1/6). 

Daarop verkreeg ik de volgende verlichting: (III Mar. 24:7). 

 

TE. 7

Het scheen mij toe, dat het Goddelijk licht van de gezegende Drie-eenheid mij mijn eigen ik, vol van armzaligheid en gebreken, toonde, mij daarvoor zeer streng onderhield en mij terzelfdertijd de hoogste leerstellingen en heilzame richtlijnen voor een volmaakt leven verschafte en tot dit doel werd ik door God opnieuw gezuiverd en verlicht. Ik nam waar, dat de Moeder der genade, de allerheiligste Maria, voor de troon van de Drie-eenheid stond en voor mij pleitte. Door deze hulp verkreeg mijn vertrouwen nieuw leven en de barmhartigheid van deze Moeder te baat nemend wendde ik mijzelf tot haar en sprak slechts deze woorden: "Mijn Vrouwe en mijn Toevlucht, overweeg als een waarachtige Moeder de kleinheid van uw slavin." (III Mar. 25:1/3). 

Het scheen mij toe dat zij mijn gebed hoorde en sprekende met de Allerhoogste zei zij: "Mijn Heer, ik zou dit onnutte en armzalige schepsel opnieuw als mijn dochter willen ontvangen en haar als mijn eigen kind willen aannemen." (Waarlijk, dit was de daad van een ruimdenkende, machtige Koningin). (III Mar. 25:4).

Maar de Allerhoogste antwoordde: "Mijn Bruid, wat stelt deze ziel tegenover deze zeer grote gunst? Zij verdient geen gunst, zij is een onnutte en armzalige worm, ondankbaar voor onze gaven." (III Mar. 25:5/6). 

 

TE. 8

O, wonderschone kracht van het Goddelijk Woord! Hoe zal ik ooit in staat zijn de uitwerking van dit antwoord van de Allerhoogste in mijzelf te beschrijven? Ik vernederde mijzelf tot in het diepste punt van mijn nietigheid en werd vervuld met de kennis van de ellende der stervelingen en van mijn eigen ondankbaarheid tegenover God. Mijn hart schrompelde ineen van verdriet over mijn zonden en popelde van verlangen het onverdiende geluk te leren kennen een kind te zijn van deze Souverein. Ik richtte mijn door vrees bevangen blik naar de troon van de Allerhoogste, mijn gelaat getekend door angst en hoop; ik wendde mij tot mijn Pleitster en verlangde haar slavin te mogen zijn, nu ik de titel van dochter niet verdiende; ik sprak vanuit mijn hartegrond, woordeloos, en ik hoorde de grote Vrouwe tot de Heer zeggen: (III Mar. 26:1/5). 

 

TE. 9

"Goddelijke Heer en mijn God, het is waar, dat dit arme schepsel niets kan terugdoen tot bevrediging van Uw rechtvaardigheid, maar ik offer voor haar de verdiensten en het bloed, dat mijn allerheiligste Zoon voor haar deed vloeien, en voeg daar aan toe de waardigheid van Moeder en Uw Eniggeboren Zoon, welke ik door Uw onuitsprekelijke minzaamheid verkreeg, alle werken, welke ik in Uw dienst volbracht door Hem in mijn schoot te dragen, Hem te voeden met de melk mijner borsten, maar bovenal offer ik U Uw eigen overvloed en Godheid; ik smeek U dringend dit schepsel als mijn aangenomen dochter te willen beschouwen en als leerling, waarvoor ik borg zal staan. Onder mijn leiding zal zij mij haar fouten verbeteren en haar werken volgens Uw welbehagen volbrengen." (III Mar. 27:1/2). 

 

TF. 0

De Allerhoogste (moge Hij eeuwig geprezen zijn voor het aanhoren van de smeekbede van de grote Koningin, die bemiddelde voor het minste Zijner schepselen), zwichtte voor deze bede; en ik voelde onmiddellijk grote uitwerkingen in zielenvreugd, welke ik onmogelijk beschrijven kan; met mijn gehele hart wendde ik mij tot alle schepselen van hemel en aarde en mijn verrukking de vrije loop latend, nodigde ik ze alle uit voor mij en met mij de Schepper aller genade te prijzen en te loven. Het scheen mij toe, dat ik ze op de volgende wijze toesprak: "O Gij, Die in de hemel woont, Gij hovelingen, en gij allen, levende schepselen, door de hand van de Allerhoogste gevormd, ziet dit wonder van Zijn vrijgevigheid en barmhartigheid, zegen en verhef Hem tot in alle eeuwigheid, omdat Hij het allerlaagste wezen van het heelal uit het stof heeft opgeraapt en het meest armoedige schepsel Zijn rijkdommen heeft geschonken; Hij heeft het meest onwaardige schepsel geëerd, Hij, de hoogste God en machtige Koning. (III Mar. 28:1/2). 

En nu gij, zonen van Adam, deze arme wees rijkelijk bedacht ziet, en aanschouwt, dat de grootste zondares vergeven is, ontdoe u dan van uw onwetendheid, stijg op uit uw lusteloosheid en vernieuw dan uw vertrouwen; want als Zijn machtige arm mij geholpen heeft, indien Hij mij geroepen en mij vergeven heeft, dan kunt gij allen hopen op uw redding; en indien gij daar zeker van wilt zijn, zoek dan, jaag dan na, de bescherming van de allerheiligste Maria, vraag haar om haar voorspraak en gij zult in haar de Moeder van onuitsprekelijke barmhartigheid en lankmoedigheid vinden." (III Mar. 28:3).

 

TF. 1

Ik wendde mij ook tot deze allerverhevenste Koningin en zei tot haar: "O, mijn Vrouwe, nu noem ik mijzelf niet meer verweesd, want ik heb een Moeder, ja een Moeder, die de Koningin is van de hele Schepping; ik zal niet meer tot de onwetenden behoren, want ik heb als Lerares de Meesteres der Goddelijke wijsheid; ik zal niet arm meer zijn, want ik heb als Heer Hem, Die Meester is van alle schatten van de hemel en de aarde; ik heb een Moeder, die mij beschermt; een Docente, die mij onderwijst en terecht wijst; een Meesteres, die mij beveelt en mij leidt. Gezegend zijt gij onder alle vrouwen, wonderschoon onder alle schepselen, bewonderenswaardig in de hemel en op de aarde, o laat allen uw grootheid belijden met eeuwige lofprijzing. Aangezien het niet gemakkelijk is en ook niet mogelijk, dat het minste der schepselen, de laagste worm der aarde, u ook maar iets terug kan geven; ontvang dit dan uit de Goddelijke rechterhand en in het zalig schouwen, waarin gij u bevindt in de tegenwoordigheid van God en gij uw welbehagen geniet tot in alle eeuwigheid; ik wil de door u erkende en aan u gebonden slavin zijn, die de Almachtige zal loven zolang mijn leven zal duren, omdat Zijn vrijgevige lankmoedigheid mij zo begunstigd heeft, dat Hij mij mijn Koningin tot Moeder en Lerares heeft gegeven. Laat mijn woordeloze liefde u prijzen, omdat mijn tong geen passende woorden, noch termen kent om dit te volbrengen, want en woorden en termen zijn verwrongen en begrensd." (III Mar. 29:1/4). 

 

TF. 2

Het is onmogelijk te beschrijven, wat de ziel bij zulke mysterieuze gunsten voelt. Zij waren de bron van veel goede zaken voor mijn ziel, want onmiddellijk werd ik mij bewust van een volmaaktheid van leven en werken, waar ik geen woorden voor kan vinden. Maar dit alles, zei mij de Allerhoogste, werd mij gegeven ter wille van de allerheiligste Maria met als doel het schrijven van haar leven. Het werd mij duidelijk gemaakt, dat de eeuwige Vader, door deze weldaad te bekrachtigen, mij had uitgekozen om de geheimenissen van Zijn Dochter te openbaren, dat de Heilige Geest Zijn licht en inspiratie zou mededelen, opdat ik in staat zou zijn de verborgen gaven van Zijn Bruid bekend te maken en dat de allerheiligste Zoon mij aanwees om de geheimen van Zijn Allerheiligste Moeder Maria openbaar te maken. En om mij in staat te stellen dit werk te volbrengen verlichtte en omgaf de Heilige Drie-eenheid mijn ziel met een bijzonder licht van de Godheid, retoucheerde de Goddelijke kracht mijn vermogens als met een fijn penseel en voorzag ze met nieuwe deugdgewoonten, welke moesten leiden tot de volmaakte uitvoering van dit werk. (III Mar. 30:1/5).

 

TF. 3

De Allerhoogste beval mij tevens met mijn gehele hart, in overeenstemming met mijn zwakke krachten, er naar te streven, alles wat ik begreep en schreef over de heldhaftige deugden en de allerheiligste handelingen van de hemelse Koningin na te volgen en mijn leven te besturen naar haar voorbeeld. (III Mar. 31:1).

Dezelfde allerminzaamste Koningin, geheel op de hoogte van mijn ongeschiktheid voor het vervullen van deze verplichting, bood mij opnieuw haar gunst, hulp en onderricht aan bij alles wat de Heer mij beval en opdroeg. Daarna vroeg ik de zegen van de allerheiligste Drie-eenheid teneinde het tweede deel van deze hemelse geschiedenis te beginnen. Ik voelde, dat alle drie Personen van de heilige Drie-eenheid mij Hun zegen gaven. Na uit mijn trance gekomen te zijn reinigde ik mijn ziel door de Sacramenten en, vol berouw over mijn zonden, in de naam van de Heer en van de gehoorzaamheid, zette ik mijzelf aan dit werk voor de eer van de Allerhoogste en Zijn allerheiligste Moeder, de van alle eeuwigheid onbevlekte Maagd Maria. (III Mar. 31:2/5). 

 

TF. 4

Dit tweede deel omvat het leven van de Koningin der engelen vanaf het mysterie der menswording tot de Hemelvaart van Christus, onze Heer. Dit is het belangrijkste en voornaamste deel van deze geschiedenis, want het sluit het gehele leven en de mysteries van de Heer Zelf in, met Zijn Lijden en Zijn allerheiligste Dood. Ik wil hier slechts opmerken, dat de genaden en zegeningen, welke aan de allerheiligste Maria werden geschonken bij de voorbereiding van de menswording, reeds begonnen te vloeien vanaf het moment van haar Onbevlekte Ontvangenis, want reeds toen was zij door Gods voornemen en beschikking de Moeder van het Woord. Maar naarmate de verwezenlijking van de menswording dichterbij kwam, namen de gunsten en gaven van genade steeds meer toe. Ofschoon het scheen, dat ze alle van dezelfde soort en gelijke natuur waren vanaf het begin, namen zij toch toe en vermeerderden zij zich; en er zijn geen nieuwe en gevarieerde termen te vinden, die in betekenis overeenkomen met deze toename en groei van de zegeningen, welke geschonken werden. Zodoende wordt het in dit verhaal noodzakelijk alles af te meten aan de oneindige macht van de Heer, Die als Hij veel geeft, nog immer genoeg overhoudt om meer te geven, terwijl de opnamemogelijkheid van elke ziel en zeer in het bijzonder de ziel van de Koningin des Hemels op bepaalde wijze oneindig is en in staat steeds meer en meer te ontvangen. En dit geschiedde met de ziel van de allerheiligste Maria, totdat zij een toppunt van heiligheid en deelhebbing aan de Godheid bereikte, dat geen ander schepsel ooit bereikt had noch zal bereiken. Moge de Heer Zelf mij verlichten, opdat ik dit werk naar Zijn Goddelijk welbehagen kan vervolgen. Amen. (III Mar. 32:1/9). 

 

 

Hoofdstuk I

 

De Allerhoogste vangt aan met het treffen van voorbereidingen in de Allerheiligste Maria, voor het Mysterie der Menswording; de gebeurtenissen in de negen dagen, welke dit Mysterie voorafgaan, in het bijzonder wat er op de eerste dezer negen dagen geschiedde.

 

TF. 5

De Allerhoogste had onze Koningin en Meesteres de plichten van echtgenote van de heilige Jozef opgelegd, opdat haar feilloos leven voor allen een voorbeeld zou zijn van de grootste heiligheid. In deze positie had zij meer gelegenheid tot omgang met haar buren. Zij was voor hen een niet te evenaren voorbeeld en voor de engelen een voorwerp tot bewonderenswaardige wedijver, want de hemelse Meesteres was in haar nieuwe staat vervuld van verheven gedachten en gevoelens bij de vervulling van haar plichten en zij regelde alle activiteiten in haar leven met grote wijsheid. Slechts weinigen kenden haar en van dezen hadden slechts enkelen haar gesproken: maar deze gelukkigen werden zo vervuld van de hemelse invloed van Maria, dat zij in ongewone vlucht van hun geest en onder grote vreugde probeerden het licht, dat hun harten deed oplichten en in Maria zijn oorsprong had, uit te dragen. De allervoorzichtigste Koningin was niet onbekend met dit optreden van de Allerhoogste, maar de tijd was nog niet gekomen, noch zou haar diepe nederigheid erin toegestemd hebben dit aan de wereld bekend te maken. Zij smeekte de Heer bij voortduring Zijn handelingen te verbergen voor de mensen, alle gunsten van Zijn rechterhand slechts te doen strekken tot Zijn meerdere eer en haar toe te staan genegeerd en veracht te worden door alle stervelingen, in zover Zijn oneindige goedheid daardoor niet beledigd zou worden. (III Mar. 33:1/6). 

 

TF. 6

Deze gebeden werden door haar Goddelijke Bruidegom in grote welwillendheid aanvaard en Zijn voorzienigheid regelde alles zodanig, dat hetzelfde licht, dat de mensen inspireerde haar majesteit uit te schreeuwen, hen deed verstommen. Bewogen door Goddelijke kracht zagen zij ervan af hun gedachten te openbaren, maar inwendig prezen zij de Heer voor dat licht, dat zij in hun binnenste waarnamen. Vervuld van verbazing, schortten zij hun oordeel op, en zich afwendend van de schepselen, zochten zij de Schepper. Velen bekeerden zich, als zij haar zagen; anderen verbeterden hun leven; allen werden op de één of andere manier getroffen als zij haar zagen en ondervonden hemelse invloeden in hun zielen. Maar zij vergaten ogenblikkelijk de bron van deze invloed, want indien zij in haar nabijheid gebleven waren, of de herinnering aan haar aanblik bewaard zouden hebben, en God dit niet op wonderlijke wijze voorkomen had, zou niets in staat zijn geweest de aandacht van haar af te buigen; en allen zouden haar zonder aarzeling gezocht hebben. (III Mar. 34:1/5). 

 

TF. 7

Met deze vruchtbare bezigheden, welke de gaven en genaden, waaruit dit vele goede voortkwam, vermeerderden, hield onze Koningin, de Echtgenote van Jozef zich onledig gedurende de zes maanden en zeventien dagen, welke verliepen tussen haar huwelijk en de menswording van het Woord. Ik ben niet in staat ook maar even al haar grote heldhaftige daden van uitwendige en innerlijke deugden aan te raken, noch kan ik al haar liefdedaden, uitingen van nederigheid en Godsvrucht en al haar liefdadige activiteiten, aalmoezen en weldaden opsommen; dit kan geen pen beschrijven. Het is wellicht het beste, indien ik dit alles bij elkaar beschouw en zeg: dat de Allerhoogste in de allerheiligste Maria de vervulling vond van heel Zijn welbehagen en van Zijn wensen, zover als dit mogelijk is aan een schepsel om zijn Schepper te behagen. Door haar heiligheid en verdiensten voelde God Zichzelf als het ware verplicht en (overeenkomstig onze manier van spreken) gedwongen om zijn stappen te verhaasten en de armen van Zijn Almacht uit te steken om het grootste wonder, dat in deze wereld en in het hiernamaals denkbaar is tot stand te brengen, namelijk de menswording van de Eniggeborene van de Vader in de maagdelijke schoot van onze Vrouwe. (III Mar. 35:1/4). 

 

TF. 8

Geheel overeenkomstig de Hem passende waardigheid bereidde God de allerheiligste Maria op unieke wijze voor, gedurende de negen dagen, welke onmiddellijk aan dit wonder voorafgingen en Hij liet de rivier van Zijn Godheid onstuimig voortbruisen (Ps.45:5) om deze Stad Gods onder te dompelen in hare wateren. Hij deelde zulke grote genaden, gaven en gunsten mee, dat ik bij het aanschouwen van wat mij werd bekend gemaakt over dit wonder als met stomheid geslagen werd en mijn armzaligheid vervuld werd met vrees, alleen reeds door het uitspreken van wat ik daarvan begreep. Want noch tong, noch pen en geen van de vermogens van een schepsel zijn in staat om zulke onbegrijpelijke geheimenissen te openbaren. Daarom wens ik hier te verklaren, dat alles wat ik ga zeggen slechts een onbetekende afschaduw is van het kleinste deel van deze wonderen en onuitsprekelijke mirakelen, welke slechts door de Goddelijke macht, die ik niet bezit, kunnen omvat worden en zeker niet door onze woorden, welke aan grenzen gebonden zijn. (III Mar. 36:1/4). 

 

TF. 9

Op de eerste dag van deze gezegende novene verliet de hemelse Prinses Maria, na een korte rust, haar sponde (Ps. 118:62), wierp zich in de aanwezigheid van de Allerhoogste ter aarde en begon, geheel overeenkomstig het voorbeeld van haar voorvader David en in naleving van de dagorder, welke de Heer haar gegeven had, met de gebeden, welke zij gewend was te bidden en haar heilige oefeningen. De engelen, die haar dienden, spraken tot haar: "Bruid van onze Koning en Heer, sta op, want Zijne Majesteit roept u." Zij verhief zich, ten prooi aan een vurige liefde, en antwoordde: "De Heer beveelt het stofje zich uit het stof te verheffen." En Zich naar het aangezicht van de Heer, die haar geroepen had, wendend, voegde zij daaraan toe: "Allerhoogste en machtigste Meester, wat wilt gij met mij doen?" Bij deze woorden werd haar allerheiligste ziel in de geest tot een nieuwe en hogere woonstede verheven, dichterbij diezelfde Heer en verder verwijderd van alle aardse en voorbijgaande zaken. (III Mar. 37:1/5). 

 

TG. 0

Zij voelde dadelijk aan, dat zij door die soort verlichtingen en zuiveringen, welke zij bij andere gelegenheden ondergaan had, op één van de meest verheven visioenen van de Godheid werd voorbereid. Ik zal daar niet bij blijven stilstaan, aangezien ik deze reeds beschreven heb in het vorige boek. De Godheid openbaarde Zich niet door een intuïtief visioen, maar door een abstract visioen, echter zo duidelijk, dat zij hierdoor meer van dit onbegrijpelijke Wezen begreep, dan de zaligen door intuïtie aanschouwen. Want dit visioen was meer verheven en dieper dan de andere visioenen van dit soort; want aangezien deze hemelse Vrouwe zich elke dag meer daartoe geschikt maakte, door het volmaakte gebruik der genaden, stelde zij zichzelf voor steeds grotere genadegaven open. Daarenboven maakten de herhaalde verlichtingen en visioenen van de Godheid het haar mogelijk steeds beter te beantwoorden aan datgene, wat de oneindige handelingen der Godheid van haar vroegen. (III Mar. 38:1/5). 

 

TG. 1

In dit visioen werden onze Prinses Maria allerhoogste geheimen van de Godheid mede gedeeld: over haar volmaaktheden en in het bijzonder over Gods mededelingen van Zichzelf "ad extra" in het werk van de schepping. Zij zag, dat deze voortkwam uit de goedheid en vrijgevigheid van God, dat de schepselen niet noodzakelijk waren tot aanvulling van Zijn Goddelijk Wezen, noch voor Zijn oneindige glorie, want zonder hen was Hij reeds glorierijk in alle oneindige eeuwigheden voor de schepping der wereld. Vele mysteries en geheimen werden aan onze Koningin geopenbaard, die noch verteld kunnen worden, noch bekend mogen worden gemaakt aan alle schepselen, want zij alleen was de enige Ene (Cant. 6:8) (Cant. 7:6), de Uitverkorene, door de hoogste Koning en Heer der schepping voor deze verrukking uitgekozen. Maar toen Hare Hoogheid in dit visioen deze impuls en drang van de Godheid waarnam: om Zichzelve "ad extra" mede te delen met een kracht groter dan de kracht waarmee alle elementen naar hun middelpunt worden getrokken, en zij in de sfeer van deze Goddelijke Liefde betrokken werd, smeekte zij de eeuwige Vader met brandend hart, dat Hij Zijn Eniggeborene in de wereld zou zenden om redding te brengen aan alle mensen, zodat Hij op deze wijze (menselijk gesproken) de aandrang van zijn Godheid en Hare volmaaktheid kon bevredigen en in praktijk brengen. (III Mar. 39:1/4). 

 

TG. 2

Deze beden van Zijn Bruid klonken de Heer lieflijk in de oren, zij waren de scharlaken koorden, waarmee zij Zijn liefde vasthield en veilig stelde. En ten einde Zijn wensen te volvoeren stelde Hij alles in het werk om het tabernakel of de tempel, waarheen Hij zou neerdalen vanuit het hart van de eeuwige Vader, gereed te maken. Hij besloot Zijn geliefde en uitverkoren Moeder uit te rusten met een helder begrip van al Zijn werken "ad extra", precies zoals Zijn Almacht deze gewrocht had. Daarom openbaarde Hij haar op de eerste dag, en in ditzelfde visioen, alles wat Hij geschapen had op de eerste dag van de schepping der wereld, zoals dit in Genesis is opgetekend, en zij nam dit alles met grotere helderheid en begrip waar, dan indien zij een ooggetuige geweest ware, want zij kende alle werken eerst zoals ze zijn in God en daarna zoals ze in zich waren. (III Mar. 40:1/4).

 

TG. 3

Zij zag en begreep, hoe de Heer in het begin (Gen. 1:1/5) hemel en aarde schiep; in hoever en op welke wijze deze ledig was, en hoe de duisternis over de gaping van de afgrond hing; hoe de Geest Gods over de wateren zweefde, en hoe het, op Goddelijk bevel, licht werd, en wat de natuur daarvan was; hoe nadat de duisternis verdeeld was, de twee delen: nacht en lichtende dag genoemd werden, en hoe zodoende de eerste dag geschapen werd. Zij kende de grootte van de aarde, haar lengte en breedte en diepte, haar holen, hel, voorgeborchte en vagevuur met hun bewoners; de landen, klimaten, meridianen en verdelingen der wereld, en al haar schepselen. Met dezelfde duidelijkheid kende zij de hemelbollen van lagere orde en de hoogste hemel; zij zag hoe de engelen geschapen werden op de eerste dag; zij werd ingelicht over hun natuur, omstandigheden, verscheidenheid, hiërarchieën, ambten, graden en deugden. De opstand van de slechte engelen werd haar geopenbaard, hun val, de aanleiding en oorzaak van deze val, ofschoon de Heer steeds voor haar verborg wat haarzelf betrof. Zij begreep de straf en de gevolgen der zonde in de duivelen, omdat zij ze zag zoals ze in zichzelf waren; en op het einde van deze eerste dag toonde de Heer haar, hoe ook zij gevormd was uit dit armzalige aardse materiaal, en dat haar natuur dezelfde was als van alle anderen, die naar stof moeten wederkeren; Hij zei echter niet, dat ook zij daarin moest wederkeren, maar Hij gaf haar zulk een diep inzicht in het aardse bestaan, dat de grote Koningin zichzelf tot in de afgrond der nietigheid vernederde. Zij, die zonder smet was, vernederde zich meer dan alle kinderen van Adam met al hun ellende. (III Mar. 41:1/6). 

 

TG. 4

Dit gehele visioen en de uitwerking daarvan werden door de Allerhoogste op dusdanige wijze geregeld, dat er in het hart van Maria de diepe bouwputten kwamen open te liggen, welke noodzakelijk waren om de fundamenten te kunnen bevatten van het gebouw, dat Hij in haar wilde vestigen: namelijk een zo hoog gebouw, dat het kon reiken tot de wezenlijke en hypostatische vereniging van de menselijke en de Goddelijke natuur. En aangezien de waardigheid van Moeder van God grenzeloos was, en tot op zekere hoogte oneindig, was het passend, dat zij geaard zou gaan in een overeenkomende nederigheid, evenals grenzeloos, doch nog binnen de grenzen van de rede. Deze Gezegende onder de vrouwen bereikte de top der deugd door zich dusdanig te verdeemoedigen, dat de allerheiligste Drie-eenheid als het ware volledig betaald en geheel voldaan was en (in onze wijze van begrip) gedwongen werd haar tot de hoogst mogelijke positie en waardigheid onder de schepselen te verheffen en haar zo dicht mogelijk bij de Godheid Zelf te plaatsen. In hoogste welwillendheid sprak Zijne Majesteit tot haar: (III Mar. 42:1/4). 

 

TG. 5

"Mijn Bruid en Duif, groot is Mijn verlangen om de mensheid van de zonde te verlossen en Mijn onmetelijke welwillendheid wordt als het ware in bedwang gehouden gedurende de wachttijd tot het moment gekomen is, dat Ik zal nederdalen om de wereld te herstellen: vraag Mij onophoudelijk gedurende deze dagen, met grote genegenheid, de vervulling van dit verlangen. Laat uw smeekbeden en aandrang niet ophouden, terwijl gij hier in Mijn aanwezigheid ter neder ligt, maar blijf Mij vragen, dat de Eniggeborene van de Vader werkelijk moge afdalen om Zichzelf met de menselijke natuur te verbinden." (III Mar. 43:1/2). 

Hierop antwoordde de hemelse Prinses: "Heer en eeuwige God, aan Wie alle macht en wijsheid is, Wiens wensen niemand kan weerstaan (Est. 13:9), wie zou Uw Almacht kunnen tegenwerken? Wie kan de onstuimige stroom van Uw Godheid tegenhouden, zodat Uw welbehagen deze weldaad aan het gehele menselijke ras te schenken, niet bevredigd zou worden? Indien ik misschien, o mijn Geliefde, een hinderpaal zou zijn voor deze onmetelijke weldaad, laat mij dan vernietigd worden, voordat ik Uw welbehagen zou weerstreven; deze weldaad kan niet afhangen van de verdienste van enig schepsel; wacht daarom niet langer mijn Heer en Meester, want wellicht zullen wij deze weldaad later nog minder verdienen. De zonden der mensen nemen toe en de beledigingen U aangedaan vermenigvuldigen zich; hoe zullen wij ooit deze weldaad kunnen verdienen, daar wij dagelijks minder waardig worden? In Uzelf, mijn Heer, berust de laatste reden en het motief voor onze redding; Uw oneindige rijkdommen, Uw ontelbare barmhartigheden sporen U daartoe aan, het zuchten van Uw Profeten en van de Vaders van Uw volk vragen het U, de heiligen vervolgen U met hun smekingen, de zondaren zien naar U uit, en allen roepen om U; en indien ik, onbetekend wormpje, door mijn ondankbaarheid Uw barmhartige neerbuigendheid niet onwaardig ben, dan smeek ik U vanuit de diepte van mijn hart, verhaast Uw kans en versnel Uw Verlossing tot Uw grotere glorie." (III Mar. 43:3/7). 

 

TG. 6

Toen de hemelse Prinses dit gebed beëindigd had, keerde zij terug tot haar gewone en meer normale staat; maar zij was vol zorg om de opdracht van de Heer te vervullen. Zij bleef die gehele verdere dag smeken om de menswording en herhaalde in de diepste nederigheid de oefening van het kruisgebed, uitgestrekt op de grond. Want de Heilige Geest, Die haar leidde, had haar deze houding, waarin zij de Heilige Drie-eenheid zo zeer tot welbehagen was, geleerd. God zag in het lichaam van de toekomstige Moeder van het Woord een voorafspiegeling van de gekruisigde persoon van Christus en aanvaardde daarom deze ochtend-offerande van de allerzuiverste Maagd als een afspiegeling van het offer van Zijn allerheiligste Zoon. (III Mar. 44:1/4). 

 

Onderrichting mij door de Koningin des Hemels gegeven.

 

TG. 7

Mijn dochter, de stervelingen kunnen de onuitsprekelijke handelingen van de arm der Almachtige bij mijn voorbereiding voor de menswording van het eeuwige Woord niet begrijpen. Mijn geest was, zeer in het bijzonder gedurende de negen dagen, welke dit verheven sacrament voorafgingen, opgeheven en verbonden met het onveranderlijke Wezen der Godheid. Ik werd ondergedompeld in de oceaan van Zijn oneindige volmaaktheden en had deel aan al hunne verheven en Goddelijke werkingen, waarvan de menselijke harten zich geen idee kunnen vormen. De kennis der schepselen, welke mij werd medegedeeld, drong door tot hun feitelijke wezen, dieper en doordringender dan de wijze, waarop dit de geesten der engelen gegeven is, ofschoon hun kennis van de schepping door het zalig schouwen volkomen bewonderenswaardig is. Daarenboven werden al deze beelden in mijn geest vastgelegd, te mijner gebruik, zoals ik dit zou wensen. (III Mar. 45:1/5). 

 

 

TG. 8 

Wat ik vandaag van u verlang is, dat gij er goed acht op slaat, hoe ik deze kennis aanwendde en dat gij mij daarin overeenkomstig uwe krachten en met de hulp van het ingestorte licht, dat u voor dit doel gegeven is, navolgt. Maak van de kennis der schepselen gebruik als een ladder om op te stijgen naar God, uw Schepper; opdat gij in hen allen hun eerste begin en hun laatste doel zult kunnen vinden. Laat hen als spiegel dienen, waarin de Godheid wordt weerkaatst, laat dit u herinneren aan Zijn Almacht en u ontvlammen tot de liefde, welke Hij in u zoekt. Wees vervuld met bewondering en lof voor de grootheid en pracht van de Schepper en verneder uzelf in Zijn aanwezigheid tot in het stof. Ontvlucht de moeilijkheden en het lijden, welke u nederig en deemoedig kunnen maken, niet. Sla er acht op, mijn liefste, dat deze deugd van nederigheid het hechte fundament was van alle wonderen, welke de Allerhoogste in mij gewrocht heeft. En om deze deugd op juiste waarde te schatten is het noodzakelijk, dat gij u herinnert, dat dit de kostbaarste is van alle deugden, maar ook de teerste en de meest vergankelijke; want indien gij deze deugd in één bepaald opzicht verliest en niet nederig zijt in alle dingen, zonder uitzondering, dan zult gij in niets nederig kunnen zijn. Denk aan uw aardse en aan bederf onderhevige natuur en blijf het feit indachtig, dat de Allerhoogste in Zijn voorzienigheid juist op deze wijze de mensen gemaakt heeft om hen door eigen bestaan en vorming deze belangrijke les in de nederigheid steeds voor ogen te doen houden en nooit zonder dit heilbrengende leerstuk te laten zijn. Juist daarom heeft Hij de mens niet van uitgelezen materiaal gemaakt en het edelste deel van zijn wezen verborgen in het heiligdom van zijn binnenste (Ex. 30:24), waardoor het hem mogelijk is een vergelijking te maken tussen het oneindige en eeuwige Wezen Gods en zijn eigen verachtelijk materieel bestaan. Zodoende is hij in staat om God te geven wat Hem toe komt en aan hemzelf wat hem toekomt. (Mat. 22:21). (III Mar. 46:1/10). 

 

TG. 9

Ik heb immer grote zorg besteed aan de gevolgen van deze regeling, waardoor ik een voorbeeld en een gids in deze zaak voor alle stervelingen geworden ben. Ik wens dat gij dit ter mijner navolging eveneens doen zult en dat gij vol ijver probeert die nederigheid, welke Gods welbehagen en het mijne is tot uw eigen vooruitgang te verkrijgen. Ik wens, dat uw volmaaktheid opgebouwd wordt vanuit de diepe bouwput van uw zelfkennis; zodat, naar mate het fundament dieper wordt gelegd, het gebouw uwer deugd  in hoger en meer verheven volmaaktheid moge oprijzen. Dan zal uw wil een innige gelijkheid met Gods wil gaan vertonen, want Hij ziet vanaf de pracht Zijner troon neer op de nederigen dezer aarde. (III Mar. 47:1/4).

 

 

Hoofdstuk II

 

De Heer gaat op de tweede dag door met het schenken van Zijn gunsten als Voorbereiding voor de Menswording van het Woord in de Allerheiligste Maria.

 

TH. 0

In het eerste deel van deze geschiedenis (boek I) deelde ik mee, dat het allerzuiverste lichaam van Maria ontvangen en allervolmaakst gevormd werd binnen een periode van zeven dagen. De Allerhoogste wenste dit wonder te volbrengen om deze allerheiligste ziel niet zo lang te laten wachten als de zielen van gewone stervelingen. Hij wenste haar te scheppen en met zijn geest te bezielen voor de gebruikelijke tijd (zoals inderdaad geschiedde), opdat deze aanvang van het herstel der wereld enige overeenkomst zou hebben met het begin van haar schepping. Deze overeenkomst trad wederom op bij de komst van de Verlosser, opdat God, na de vorming van de nieuwe Adam, Christus, zou kunnen uitrusten na de aanwending van alle krachten van Zijn Almacht voor het grootste van Zijn werken en opdat Hij de schoonste Sabbat van al Zijn verrukkingen zou kunnen genieten. En aangezien deze wonderen de tussenkomst van de Moeder van het Goddelijke Woord, die Hem een zichtbare vorm zou geven en de twee tegenpolen man en God zou moeten verbinden, noodzakelijk maakten, was het passend, dat zij in een bepaalde relatie tot beiden zou staan. Haar waardigheid was slechts ondergeschikt aan die van God en verheven boven alles, wat niet God was; tot deze waardigheid behoorden zowel een evenredige kennis en begrip van het hoogste Wezen van de Godheid als van alle daaraan ondergeschikte schepselen. (III Mar. 48:1/6). 

 

TH. 1

Geheel volgens Zijn plan ging de Heer gedurende negen dagen door met het schenken van gunsten om de allerheiligste Maria geschikt te maken voor de menswording, zoals ik begon te verklaren. Op de tweede dag, op hetzelfde middernachtelijke uur, werd de Maagd Maria op dezelfde wijze, als ik in het voorgaande hoofdstuk beschreef, bezocht. De Goddelijke kracht verhief haar door dezelfde verheffingen en verlichtingen, om haar voor te bereiden op het visioen van de Godheid. Hij openbaarde Zichzelf wederom op abstracte wijze zoals op de eerste dag en toonde haar de werken, welke op de tweede dag der Schepping gewrocht werden. Zij vernam, op welke wijze en op welk tijdstip God de wateren verdeelde (Gen. 1:6), enige in de hoogte, andere in de diepte, door het firmament te bevestigen, met daarboven het kristal, bekend als de regenhemel.  Zij verkreeg inzicht in de grootte, regelmaat, standen, bewegingen en alle andere hoedanigheden van de hemelen. (III Mar. 49:1/6). 

 

TH. 2

In de allervoorzichtigste Maagd bleef deze kennis niet zonder uitwerking, noch was zij zonder vrucht, want onmiddellijk stroomde het kristalheldere licht van de Godheid in haar ziel, zette haar in vuur en vlam en deed haar Gods goedheid en macht liefhebben en lofprijzen. (III Mar. 50:1).

Zij was als herschapen met Goddelijke pracht en volbracht heldhaftige deugd-daden, welke geheel in Gods welbehagen waren. En zoals God haar op de voorafgaande dag deelgenote had gemaakt van Zijn wijsheid, zo maakte Hij haar op overeenkomstige wijze op deze tweede dag deelgenote van de Goddelijke Almacht en Hij gaf haar macht over de krachten der hemelen, over de planeten en elementen, waarbij Hij deze opdroeg haar te gehoorzamen. Zo werd deze grote Koningin verheven tot Oppermachtige over de zee, de aarde, de elementen en de sterren aan de hemel, met alle schepselen, welke deze omvatten. (III Mar. 50:2/4). 

 

TH. 3

Deze oppermacht en algehele overheersing behoorden tot de waardigheid van de allerheiligste Maria wegens de hiervoor aangehaalde redenen en daarenboven wegens twee andere, bijzondere redenen; de eerste luidt: omdat deze Vrouwe de bevoorrechte Koningin was, die vrijgesteld was van de gewone wet der zonde en haar gevolgen: daardoor kon zij niet in dezelfde algemene klasse geplaatst worden met de eigenzinnige zonen van Adam, waartegen de Almachtige al het geschapene (Wis. 5:18) wapende tot wraak over Zijn beledigingen en tot straf van hun waanzinnigheid. Want indien zij zich niet in ongehoorzaamheid tegen hun Schepper zouden gekeerd hebben, zouden noch de elementen, noch alles, wat daartoe behoorde, zich ongehoorzaam aan hen gedragen hebben, noch zouden zij hen overlast hebben aangedaan en zij zouden zich niet met de uiterste gestrengheid en onbuigzaamheid tegen hen gekeerd hebben. En als deze opstand van al het geschapene een straf voor de zonde is, kon zij nooit gericht zijn tegen de allerheiligste Maria, die onbevlekt en zonder enige fout was. Daarenboven zou het niet rechtvaardig zijn, dat zij minder bevoorrecht zou zijn dan de engelen, die niet onderworpen waren aan deze gevolgen van de zonde of beroofd van de overheersing over de kracht der elementen. Ofschoon de allerheiligste Maria van lichamelijke en aardse substantie was, verhief zij zichzelf boven alle lichamelijke en geestelijke schepselen en maakte zij zichzelf tot Koningin en Meesteres van heel de schepping. Zij verdient hierdoor zoveel te meer eer, omdat dit privilege zo zeldzaam en zo kostbaar is. Er dient meer aan de Koningin dan aan haar vazallen te worden toegestaan, meer aan de Meesteres dan aan de dienaren. (III Mar. 51:1/7). 

 

TH. 4

De tweede reden luidt: omdat haar allerheiligste Zoon Zelf deze hemelse Koningin en Zijn Moeder zou gehoorzamen. Aangezien Hij de Schepper was van de elementen en alle dingen, volgt hieruit, dat deze haar dienden te gehoorzamen, aan Wie de Schepper Zelf Zich onderwierp en dat ze door haar konden bevolen worden. Zou niet de Persoon van Christus Zelf, zover dit Zijn menselijke natuur betrof, geleid worden door Zijn Moeder, overeenkomstig de wetten der natuur? Dit voorrecht der oppermacht leidde wederom tot de grote vermeerdering van deugden en verdiensten van de allerheiligste Maria, want door haar werd vrijelijk en verdienstelijk gedaan, wat wij in de regel onder verzet en tegen onze wil verrichten. Deze allervoorzichtigste Koningin gebruikte haar oppermacht over de elementen en het geschapene niet in den blinde om tot eigen verlichting of uit gemakzucht; maar zij beval al het geschapene hun activiteiten en invloeden niet te doen ophouden in zover dit natuurlijkerwijs pijnlijk en ongemakkelijk voor haar zou zijn. Want in deze dingen was zij gelijk aan haar allerheiligste Zoon en leed met Hem samen. Haar liefde en nederigheid stonden haar niet toe te harer gerieve het opschorten van de ongemakken, voortvloeiende uit de activiteiten der schepselen, toe te staan, omdat zij de waarde van het lijden kende en wist hoe het lijden geschat werd door de Heer. (III Mar. 52:1/7).

 

TH. 5

Slechts onder bepaalde omstandigheden, als zij wist, dat dit niet te harer bate was, maar noodzakelijk voor haar Zoon en Schepper, beteugelde zij de kracht van de elementen en hun invloeden, zoals wij later zullen zien gedurende de reis naar Egypte en bij andere gelegenheden, als zij in haar grote voorzichtigheid het juist vond, dat het geschapene zijn Schepper erkende en Hem eer bewees, of Hem beschermen en dienen zou, wanneer Hij daar behoefte aan had. Welke sterveling zou zich niet verbazen, als hij kennis neemt van dit nieuwe wonder? Dit gewone aardse schepsel, bekleed echter met de oppermacht en heerschappij  over al het geschapene, zichzelf in eigen ogen het meest onwaardige en onbeduidendste der schepselen achtend, en vanuit deze nederige gevoelens de toorn van de winden en heel de gestrengheid der natuurkrachten opdragend tegen haar op te treden en hen onder gehoorzaamheid verplichtend aan haar bevel gevolg te geven! De natuurkrachten gehoorzaamden haar en willigden de wensen vol eerbied en hoffelijkheid voor een dusdanige Meesteres in, niet uit wraak over het onrecht aan hun Schepper bedreven, zoals zij dit doen jegens alle andere kinderen van Adam maar om haar bevelen te eerbiedigen. (III Mar. 53:1/4). 

 

TH. 6

Als wij deze nederigheid van ons onoverwinnelijke Koningin beschouwen, kunnen wij stervelingen onze trotse ijdelheid en hoogmoed, of beter gezegd onze vermetelheid niet ontkennen, want aangezien wij de woedende opstand van de elementen en van alle schadelijke krachten van het heelal jegens ons, wegens onze doldrieste zonden ten zeerste verdienen, beklagen wij ons over hun gestrengheid, alsof hun aanrandingen een krenking betekenen. Wij bidden om verschoond te blijven van de strenge kou, wij beklagen ons over de afmatting, welke de hitte met zich brengt; wij schuwen alle pijnlijke zaken en wij veroordelen met zeer grote kracht deze dienaren der Goddelijke gerechtigheid en zoeken ons gemak en vertier, alsof deze eeuwig zouden duren en alsof het niet heel zeker was, dat wij juist daardoor een grotere straf voor onze tekortkomingen op ons doen neerkomen. (III Mar. 54:1/2). 

 

TH. 7

Maar laten wij terugkeren naar de kennis en de macht, welke aan de Prinses des hemels met andere gaven geschonken werden om haar voor te bereiden op de positie van Moeder van God. Wij kunnen de pracht van deze gaven begrijpen, want wij zien daarin een soort oneindigheid of grenzeloosheid, een deelhebbing in de Godheid en een overeenkomst met al wat later het bezit uitmaakte van de allerheiligste ziel van Christus. Want zij kende niet slechts alle schepselen in God, maar begreep hen op dusdanige wijze, dat zij hen kon besturen en toch voldoende reserves over houden om vele andere te kennen, indien er andere geweest zouden zijn om gekend te worden. Ik noem deze kennis oneindig, omdat het scheen, alsof zij deel had aan de hoedanigheden der oneindige kennis, en omdat zij, in één en dezelfde daad van haar geest en zonder opeenvolgende aandacht daaraan te schenken, zag en doorzag: het getal der hemelen, hun lengte en breedte, hun volgorde, bewegingen, hoedanigheden, de stof waaruit ze gemaakt waren en hun vorm, de natuurkrachten met al hun veranderingen en in al hun gebeurlijkheden: dit alles kende zij terzelfder tijd. Het enige, wat deze allerwijste Maagd niet wist, was het onmiddellijke doel van deze kennis, totdat het ogenblik van haar fiat zou aanbreken en de vervulling van de onuitsprekelijke barmhartigheid van de allerhoogste een feit zou zijn. Zij vervolgde in deze dagen haar vurige gebeden voor de komst van de Messias, overeenkomstig het bevel van de Heer. En Hij gaf haar te verstaan, dat Hij niet zou talmen, nu de tijd van Zijn komst nabij was. (III Mar. 55:1/7). 

 

Onderrichting ontvangen van de Koningin des Hemels.

 

TH. 8

Mijn dochter, ik wens, dat gij uit alles wat gij zult begrijpen van de gunsten en weldaden, welke mij geschonken werden ter voorbereiding van mijn waardigheid van Moeder van God, zult leren en ontdekken, hoe bewonderenswaardig de orde is van Gods wijsheid bij het scheppen van de mens. Sla er acht op, dat zijn Schepper hem uit niets maakte, niet om slaaf te zijn, maar om koning en meester van heel de schepping te worden (Gen. 1:26) en opdat hij als souverein zou gebruik maken van al het geschapene; maar terzelfdertijd moest de mens zichzelf als het evenbeeld van zijn Schepper en het werk Zijner handen erkennen, dat God meer toegewijd was en meer ondergeschikt was aan Zijn wil, dan het geschapene aan hen zou zijn; want dit alles kwam voort uit de rechtvaardigheid en de rede. En opdat de mens niet zonder inlichting en kennis van de Schepper zou zijn, noch omtrent de middelen Zijn wil te zien en deze te volvoeren, gaf Hij naast Zijn natuurlijk licht een veel grotere lichtbron, die dieper zou doordringen, helderder, zekerder, vrijer en uitgebreider zou zijn, namelijk het licht van het Goddelijk geloof, waardoor de mens het bestaan van God en Zijn volmaaktheden en daardoor Zijn werken zou kennen. Uitgerust met deze kennis en deze heerschappij was de mens bevestigd in aanzijn, geëerd en verrijkt en had hij geen verontschuldiging om de Goddelijke wil niet vol toewijding te vervullen. (III Mar. 56:1/4).

 

TH. 9

Maar de dwaasheid van de mens verstoorde deze orde en vernietigde deze harmonie door zich, terwijl hij toch als koning der schepping geschapen is, zich tot slaaf te maken, zichzelf aan het geschapene te onderwerpen, en zijn waardigheid te verlagen door het gebruik der zichtbare dingen, niet als voorzichtige meester, maar als een onwaardige dienaar. Want hij verlaagt zich, lager dan het minderwaardigste der schepselen, als hij het feit uit het oog verliest, dat hij hun meester is. Deze gehele omkering komt voort uit het gebruik van het geschapene niet voor de dienst van de Schepper door het goedgeordend geloof, maar tot overgave aan de hartstochten en het genot der zinnen. Hieruit komt tevens de grote afkeer van de mens voor alles, wat niet aangenaam is aan de zinnen, voort. (III Mar. 57:1/4). 

 

TI. 0

Gij, mijn liefste, beschouw getrouwelijk uw Schepper en Heer en tracht in uw ziel het beeld van Zijn Goddelijke volmaaktheden tot het uwe te maken: verlies het meesterschap en de overheersing over de schepselen niet, laat geen van hen uw vrijheid schenden; maar tracht over allen te zegevieren door nooit toe te staan, dat er iets tussen u en uw Schepper komt. Onderwerp uzelf met vreugde, niet aan het aangename in het geschapene, want dat zou uw begrip verduisteren en uw wil doen verzwakken, maar aan al het ongunstige en pijnlijke wat uit de activiteiten daarvan voortkomt. Draag dit in blijde bereidheid, want ik heb dat ook gedaan in navolging van mijn Zoon, ofschoon ik de macht had dit optreden te neutraliseren en ik geen zonden had bedreven, welke ik moest uitboeten. (III Mar. 58:1/3). 

 

 

Hoofdstuk III                                                                           

 

Handelende over de gunsten door de Allerhoogste aan de allerheiligste Maria geschonken op de derde dag van de novene voorafgaande aan de menswording.

 

TI. 1

De rechter arm van de Allerhoogste wierp de deuren van de Godheid open voor de allerheiligste Maria en ging door deze allerzuiverste geest en dit maagdelijke lichaam, dat Hij als Zijn tabernakel, als Zijn tempel en tot de heilige stad Zijner inwoning had verkozen, te verrijken en te versieren uit Zijn oneindige eigenschappen en kenmerken. En de hemelse Vrouwe, verslonden in de uitgestrektheid van de Godheid, vloog dag aan dag verder weg van aardse dingen en herschiep zichzelf meer en meer in een hemels wezen, dat steeds nieuwe geheimenissen in de Allerhoogste ontdekte. Want aangezien Hij het oneindige Voorwerp van het verlangen is en ofschoon onze begeerte bevredigd wordt met wat wij ontvangen, blijft er steeds meer over om verlangd en begrepen te worden. Noch alle hiërarchieën der engelen, noch alle mensen tezamen genomen, hebben zulk een toevloed van zegeningen, geheimenissen en weldaden ondergaan als deze Prinses, in het bijzonder wat betreft de gunsten, welke haar toekwamen als Moeder van de Schepper. (III Mar. 59:1/4). 

 

TL. 2

Op de derde voorbereidingsdag, waaraan ik nu gekomen ben, openbaarde de Godheid Zich opnieuw aan Maria in een abstract visioen, na haar op dezelfde wijze als op de eerste dag geschiedde, daartoe te hebben voorbereid. Ons begripsvermogen is te langzaam en te ontoereikend om de toename der gaven en genaden, waarmee de Allerhoogste de hemelse Maria overlaadde, te begrijpen; en op dit punt gekomen moet ik bekennen, dat ik geen woorden meer vinden kan om slechts het kleinste gedeelte van dat, wat ik waarnam, te verklaren. Ik kan mijzelf slechts op deze manier uitdrukken door te zeggen, dat de Goddelijke wijsheid en kracht voortschreed op een wijze passend bij de waardigheid van haar, die de Moeder van het Woord zou worden, en zodoende, in zover als dit mogelijk was in een schepsel, een gelijkvormigheid en evenredigheid, welke Goddelijke Personen toekomt, in haar te verzekeren. Indien men slechts enig begrip heeft voor de afstand, welke ligt tussen de twee uitersten: de oneindige God en het begrensde menselijk schepsel, dan zal men zoveel te beter kunnen begrijpen, wat noodzakelijk is om ze bij elkaar te brengen en enige relatie tussen deze twee tot stand te brengen. (III Mar. 60:1/4). 

 

TL. 3 

De Koningin des hemels weerkaatste Zijn oneindige hoedanigheden en deugden meer en meer; haar schoonheid werd steeds glanzender onder de penseelstreken van de Goddelijke Wijsheid en onder de schakeringen en lichteffecten, welke uit de Hoge daaraan werden toegevoegd. Op deze dag vernam zij de werken der Schepping, zoals deze op de derde dag volvoerd werden. Zij vernam, op welk moment en hoe de wateren onder het firmament in één punt tezamen waren gekomen (Gen. 1:9), zodat het droge land zichtbaar werd, dat de Heer aarde noemde, terwijl Hij de wateren zee noemde. Zij vernam, op welke wijze de aarde fris groen voortbracht en alle soorten planten en vruchtdragende bomen met hun zaden, ieder naar eigen aard. Zij werd onderwezen en begreep de grootte van de zee, haar diepte en verdelingen, haar samenhang met de stromen en bronnen, welke uit haar voortkwamen en wederom naar haar toe vloeien; de verschillende soorten planten en grassen, de bloemen, bomen, wortels, vruchten en zaden; zij begreep, hoe alle en elk afzonderlijk dienden tot het gebruik door de mensen. Dit alles begreep onze Koningin en zij drong daar met het scherpste inzicht, duidelijker en met meer begrip in door, dan ooit Adam en Salomon gedaan hadden. In vergelijking met haar zouden allen, die het best onderlegd zijn in de kunst der genezing slechts onwetend kunnen genoemd worden, ondanks hun diepgaande studies en brede ervaring. De allerheiligste Maria kende alles, wat verborgen is voor de blik, zoals Wijsheid zegt (Wis. 7:21); en juist omdat zij het geleerd had, zonder enig verdichtsel, zo gaf zij het ook zonder iets achter te houden door. Alles wat Salomon daar in het boek Wijsheid zegt, werd in haar werkelijkheid in onvergelijkelijke en eminente volmaaktheid. (III Mar. 61:1/9). 

 

TL. 4

Bij bepaalde gelegenheden maakte de Koningin gebruik van deze wetenschap, teneinde haar naastenliefde jegens de armen en behoeftigen te kunnen beoefenen, zoals later nog beschreven zal worden. Zij had deze kennis onder volmaakte controle en zij ging daarmee om, zoals een volleerde kunstenaar met zijn instrument. Hetzelfde gold voor de andere wetenschappen; zij maakte er gebruik van, indien zij dit wenselijk of noodzakelijk achtte voor de dienst van de Almachtige. Want zij was hun Meesteres op meer volmaakte wijze dan enige sterveling, die in één of andere kunst of wetenschap uitblonk. Zij was ervaren in de geneeskrachtige hoedanigheden van de steensoorten, planten en grassen, en voor haar gold, wat Christus onze Heer beloofde aan de Apostelen en de eerste Christenen, dat vergiftigde vloeistoffen hen niet zouden schaden. Dit voorrecht behoorde de Koningin toe als oppermachtige, zodat noch vergif, noch enig ander haar ooit zou kunnen benadelen noch haar enig letsel zou kunnen toebrengen, dan tenzij zij dit zou toelaten. (III Mar. 62:1/6). 

 

TL. 5

Deze voorrechten en gunsten hield de voorzichtige Prinses en Vrouwe steeds verborgen en zij maakte er voor Zichzelf nooit gebruik van, zoals ik reeds zei, omdat zij niet wenste, dat haar een deel van het lijden, dat door haar allerheiligste Zoon verkozen was, zou ontgaan. Voordat zij Hem baarde en Zijn moeder werd, werd haar door Goddelijke inspiratie medegedeeld, dat het vleesgeworden Woord gevoelig zou zijn voor indrukken. En toen zij Moeder geworden was en deze waarheid in haar Zoon en Heer waarnam, gaf zij een streng bevel aan het geschapene haar niet te ontzien, aangezien zij de resultaten van hun activiteiten in hun eigen Schepper zag. Maar omdat de Allerhoogste niet wenste, dat zijn enige uitverkoren Bruid doorlopend werd lastig gevallen door het geschapene, ook al was dit haar eigen wens, weerhield Hij hen en neutraliseerde Hij hun activiteiten, opdat de hemelse Prinses bij tijd en wijle de verrukkingen van de allerhoogste Koning ongehinderd kon genieten. (III Mar. 63:1/4). 

 

TL. 6

Er is nog een bijzondere gunst, welke de allerheiligste Maria voor het heil der mensen geschonken werd op de derde dag in dat visioen van de Godheid; want in dat visioen openbaarde God haar op bijzondere wijze het verlangen van Zijn Goddelijke liefde om de mensen te hulp te komen en hen op te heffen uit al hun ellende. Met betrekking tot de kennis van Zijn oneindige barmhartigheid en van het doel, waartoe deze geschonken werd, gaf de Allerhoogste Maria een soort deelgenootschap aan Zijn eigen hoedanigheden, opdat zij later als de Moeder en Pleitbezorgster van de zondaren voor hen zou kunnen bemiddelen. Deze deelhebbing van de allerheiligste Maria in Gods liefde en in Zijn instelling om te helpen, was zo hemels en krachtig, dat zij niet in staat zou geweest zijn de onstuimigheid van haar verlangens het mensdom te helpen redden, te dragen, indien van dat moment af de kracht des Heren haar niet te hulp was gekomen. Vervuld van deze liefde en naastenliefde zou zij zichzelf, indien dit noodzakelijk en uitvoerbaar geweest zou zijn, een oneindig aantal malen in de vlammen hebben willen werpen en aan het zwaard en de meest uitgezochte folteringen zich hebben overgeleverd voor hun redding. Zij zou alle kwellingen, smarten, bezoekingen, pijnen en ziekten hebben willen ondergaan en zij zou ze alle met vreugde hebben aangenomen tot heil van de zondaren. Alles wat alle mensen van het begin van de wereld af tot nu toe hebben geleden en alles wat ze nog zullen lijden tot het eind der tijden, zou slechts een kleinigheid geweest zijn voor de liefde van deze allerbarmhartigste Moeder. Laat daarom de stervelingen en zondaars begrijpen, wat zij aan de allerheiligste Maria te danken hebben. (III Mar. 64:1/7). 

 

TL. 7

Van die dag af kunnen wij zeggen, dat de hemelse Vrouwe voortging de Moeder der minzaamheid en grote barmhartigheid te zijn, en wel om twee redenen; ten eerste, omdat zij vanaf die dag probeerde met een bijzonder en zorgzaam verlangen de gehele genadeschat, welke zij ontvangen en begrepen had, zonder enige achterhouding door te geven, waardoor een dusdanige minzaamheid in haar hart opbloeide, dat zij klaar stond om iedereen daarin een onderdak te geven en hen deelgenoot te maken aan de Goddelijke liefde, welke daar ontstoken was. Ten tweede, omdat deze liefde der allerheiligste Maria voor de redding der mensen één van de allernoodzakelijkste voorwaarden was tot het ontvangen van het eeuwige Woord in haar maagdelijke schoot. Het was in de hoogste mate passend, dat, zij zelf het mensgeworden Woord zou baren, geheel en al barmhartigheid, geheel en al minzaamheid, piëteit en goedertierenheid zou zijn, omdat Hij in Zijn barmhartigheid, goedertierenheid en liefde, Zichzelf wenste te vernederen tot de laagheid onzer natuur en uit haar geboren wenste te worden om voor de mensen te kunnen lijden. Het spreekwoord zegt, dat gelijkgestemden elkaar aantrekken, zoals het water de hoedanigheden van de mineralen, waar het doorheen stroomt overneemt; en ofschoon de geboorte van Christus haar oorsprong had in de Godheid, toch had ook de instelling van de Moeder haar deel daaraan. Zij zou niet passend hebben kunnen meewerken met de Heilige Geest bij deze ontvangenis, waarbij slechts de activiteit van de man ontbrak, indien haar niet volmaaktheden, overeenkomende met de menselijkheid van Christus, waren. (III Mar. 65:1/5). 

 

TL. 8

De allerheiligste Maria kwam uit dit visioen met toenemende geloofsijver en gedurende de gehele verdere dag hield zij zich bezig met de gebeden en smekingen, welke haar door de Heer bevolen waren. Het hart van de Bruidegom werd door liefde gewond, zodat (zoals wij dit zouden uitdrukken) Hij alreeds verlangde naar de dag en het uur, waarop Hij in de armen Zijner Geliefde zou rusten, en Zijn Hoofd op haar borst zou kunnen leggen. (III Mar. 66:1/2). 

 

Onderrichting mij gegeven door de allerheiligste Koningin

 

TL. 9

Zijn liefste dochter, de gunsten, welke ik uit de hand van de Allerhoogste in de visioenen van de Godheid, gedurende de negen dagen voorafgaande aan de ontvangenis in mijn schoot ontving, waren zeer groot. En ofschoon Hij Zichzelf niet intuïtief, noch geheel ongesluierd openbaarde, toch deed Hij dit op zeer verheven wijze en met grote uitwerking, welke Hij in Zijn wijsheid voorbehield. In de herinnering van dat, wat ik in dit visioen waarnam, steeg ik op tot het inzicht van Gods positie tegenover de mens en van mens tot God; mijn hart was brandend van liefde en verscheurd door leed; want ik zag zeer scherp de grootheid van Zijn liefde jegens de stervelingen en hun aller-ondankbaarste vergetelheid van Zijn onbegrijpelijke goedheid. Menig maal zou ik gestorven zijn bij het denken aan deze twee tegenpolen, ware het niet, dat God Zelf mij troostte en in stand hield. Dit offer van Zijn dienares vond welgevallen in Zijn ogen en Hij nam het met groter welbehagen aan dan alle brandoffers der oude Wet tezamen; want Hij aanschouwde mijn nederigheid en vond daar Zijn vreugde in. Telkens wanneer ik deze deugd beoefende, toonde Hij Zijn grote barmhartigheid aan mij en aan mijn volk. (III Mar. 67:1/6). 

 

TM. 0

Deze geheimenissen, mijn liefde, maak ik aan u bekend om u aan te moedigen mij na te volgen in zoverre uw zwakke krachten, geholpen door de genade, dit toestaan. Sla acht op de werken, welke u nu zijn medegedeeld; beschouw ze als een schema voor uw eigen werken. Overweeg en bestudeer hoe noodzakelijk het is, zowel in het licht der genade, als door het licht der rede, dat de mensen moeten opleven naar Gods overgrote minzaamheid en Zijn bereidheid om ons te helpen. Vergelijk daarbij de harteloze verstoktheid van de kinderen van Adam. Ik wens, dat uw hart zal smelten in liefderijke dankbaarheid jegens de Heer en van smart ineen zal krimpen over de ongeluksdaden der mensen. Ik verzeker u, mijn dochter, dat op de dag van het laatste oordeel de reden voor de grote toorn van de rechtvaardige Rechter gevonden zal worden in de ondankbare vergeetachtigheid van deze waarheid; en de verwarring van de mensen, welke hierdoor zal ontstaan zal groot zijn, dat zij zichzelf in de afgrond der eeuwige pijnen zouden storten, indien de bedienaren van de Goddelijke rechtvaardigheid daar niet zouden zijn tot toepassing van deze vergelding. (III Mar. 68:1/6). 

 

TM. 1

Teneinde deze verschrikkelijke fout te ontlopen en om deze vreselijke straf te ontgaan, wens ik, dat gij in uzelf de herinnering aan deze weldaad levendig houdt. Gij hebt haar ontvangen uit handen Zijner liefde en minzaamheid; en onthoudt tevens, dat God u onderscheiden heeft boven de zielen van menige generatie. Maak niet de fout deze bijzondere gaven en grote gunsten, welke u gegeven zijn, te beschouwen als slechts voor uzelf gegeven weldaden; zij zijn u ook geschonken ter wille van uw broeders en zusters, want de Goddelijke barmhartigheid is voor allen. Daarom moet gij de Heer eerst voor uzelf en daarna voor alle anderen danken. En omdat gij arm zijt, moet gij het leven en de verdiensten van mijn allerheiligste Zoon opdragen, en daarbij alles wat ik geleden heb door de krachten mijner liefde. Zodoende maakt gij u aangenaam in Gods ogen en kunt iets goedmaken voor de ondankbaarheid der stervelingen. Al deze dingen moet gij meermalen beoefenen en daarbij bedenken wat ik dacht en voelde bij het volbrengen van overeenkomstige daden en oefeningen. (III Mar. 69:1/7). 

 

 

Hoofdstuk IV 

 

De Allerhoogste gaat op de vierde dag door met het schenken van gunsten aan de allerhoogste Maria. 

 

TM. 2

De Allerhoogste liet niet af Zijn gunsten en allerverhevenste geheimenissen aan onze Koningin en Vrouwe mede te delen als voorbereiding voor de naderende waardigheid van haar Moederschap. De vierde dag van deze voorbereiding was aangebroken en op hetzelfde uur werd zij opgeheven tot het abstracte visioen van de Godheid. Maar dit visioen werd begeleid door zeer verheven verlichtingen in deze allerzuiverste ziel. De Goddelijke kracht en wijsheid kennen geen beperkingen of grenzen; de enige weerstand, welke zij kunnen ontmoeten bij hun optreden, zijn de begrenzingen van onze geschapen natuur en onze wil. Maar in de wil van de allerheiligste Maria trof de Goddelijke kracht geen weerstanden aan, want al haar werken werden uitgevoerd met volheid van heiligheid en geheel in overeenstemming met het welbehagen van de Heer. Zij trok Hem naar zich toe, zoals Hijzelf zegt, en verwondde Zijn hart door liefde (Cant. 4:9). Slechts in zoverre de allerheiligste Maria een gewoon schepsel was, werden aan de kracht van de Goddelijke arm grenzen gesteld, maar binnen deze grenzen kon Hij zonder beperking of intoming optreden en haar mateloos laten genieten van de wateren der wijsheid, die opwelden uit de zuivere kristalheldere bronnen der Godheid. (III Mar. 70:1/7). 

 

TM. 3

De Allerhoogste openbaarde haar in dit visioen door zeer bijzondere verlichtingen: de nieuwe Wet der Genade, welke de Verlosser der wereld zou grondvesten; de Sacramenten daarin vervat; het doel waartoe Hij deze zou achterlaten in Zijn nieuwe Kerk van het Evangelie; de gaven en weldaden, welke voor de mensen gereed werden gemaakt, en Zijn wens: dat allen zouden gered worden en dat allen de vruchten van de Verlossing zouden kunnen plukken. (III Mar. 71:1).  

En zo groot was de kennis, welke de allerheiligste Maria uit deze visioenen kreeg, daarin onderricht door de hoogste Leraar en de Verbeteraar der wijzen (Wisd. 7:15), dat, indien op enigerlei wijze een mens of een engel deze zou gaan beschrijven, er meer boeken over deze wijsheid van onze Vrouwe zouden moeten worden geschreven, dan er in deze wereld zijn samengesteld over alle kunsten, wetenschappen en uitvindingen der mensen tezamen. En dit behoeft ons niet te verwonderen, want in het hart en de geest van onze Prinses werd de oceaan der Godheid, welke door de zonden en de kwade neigingen der mensen ingedamd, teruggedrongen en begrensd was, uitgestort en geledigd. Zij was verborgen gebleven in eigen bron tot de juiste tijd zou aanbreken, welke niets anders was dan het uur, waarop zij gekozen werd als Moeder van de Eniggeborene van de Vader. (III Mar. 71:2/4). 

 

TM. 4

Verweven met de zoetheid van deze Goddelijke wijsheid voelde onze Koningin een tedere, maar toch doordringende smart, welk juist deze wijsheid bij voortduring vernieuwde. Zij nam in de Allerhoogste de onuitsprekelijke genadeschatten en weldaden, welke Hij voor de stervelingen had gereedgemaakt, waar en zij zag, hoeveel gewicht Hij hechtte aan het verlangen alle mensen eeuwig van deze schatten te doen genieten. Maar terzelfder tijd zag zij en overwoog zij de slechte instelling dezer wereld en hoe de stervelingen de stroom dezer schatten blindelings belemmeren en zichzelf beroven van de deelhebbing aan de Godheid. Hieruit vloeide een nieuwe soort martelaarschap voort, vol verdriet over de vervloeking der mensen en vol verlangen deze betreurenswaardige verliezen goed te maken. Dit deed haar de meest verheven gebeden storten, smeekbeden uiten, offers opdragen en heldhaftige liefdedaden tegenover God en de mensen verrichten om te verkrijgen dat niemand, zo mogelijk, schuldig zou zijn aan eigen vervloeking en dat allen hun Schepper en Verlosser zouden erkennen, Hem zouden belijden, aanbidden en beminnen. Dit alles had plaats in dit visioen van de vierde dag harer voorbereiding, maar aangezien deze smeekbeden gelijksoortig waren aan de reeds beschrevenen, weid ik hier niet verder over uit. (III Mar. 72:1/6). 

 

TM. 5

In verband hiermee toonde de Heer haar ook de werken, welke op de vierde dag der Schepping gewrocht werden (Gen. 1:14/17). De hemelse Prinses Maria vernam hoe en wanneer de sterren van de hemel gevormd werden aan het firmament ter scheiding van dag en nacht en tot het aangeven der seizoen, de dagen en de jaren; hoe tot dit doel het grote hemellicht, de zon, geschapen werd, die als de heer van de dag zou regeren en daarmee samenhangend, het mindere licht, de maan, regerende over de duisternissen van de nacht. Op dezelfde wijze werden de sterren der achtste hemel geschapen, ter opluistering van de nacht door hun schittering en ten geleide van zowel dag als nacht door hun verschillende invloeden. Zij begreep, uit welke materiële substantie deze lichtgevende bollen bestonden, hun afmetingen, hun verschillende bewegingen, de overeenkomst en het verschil der planeten. Zij kende het getal der sterren en hun invloed op de aarde, zowel op de levende als de levenloze schepselen en alle uitwerking en verandering, welke zij door deze invloed in hen teweeg brengen. (III Mar. 73:1/5). 

 

TM. 6

Dit is niet in tegenspraak met wat de Profeet in Psalm 146 vers 4 zegt, namelijk dat God het getal der sterren kent en hen bij hun namen genoemd heeft; want David ontzegt de Heer hierdoor niet de vrijheid aan een schepsel een voorrecht, wat Hij bezit, af te staan. Het is duidelijk, dat, aangezien kennis overdraagbaar is en deze kennis zou bijdragen aan Maria's pracht, ze haar niet onthouden zou worden. Heeft Hij aan haar geen groter gunsten geschonken dan aan alle andere schepselen? Heeft Hij haar niet tot de Koningin der sterren en van al het andere geschapene gemaakt? En deze kennis was als het ware slechts een gevolg van haar oppermacht over de krachten, invloeden en bewegingen van de hemellichamen, want zij hadden bevel ontvangen haar als hun Koningin en Vrouwe te gehoorzamen. (III Mar. 74:1/5). 

 

TM. 7

Ten gevolge van dit bevel, dat de Heer gaf aan de hemellichamen, in overeenstemming met de oppermacht, welke Maria over hen ontvangen had, bezat zij de macht de sterren te bevelen hun positie aan de hemel te verlaten en zich ergens anders heen te begeven. Deze hemellichamen zouden zich gehaast hebben haar bevelen op te volgen. Hetzelfde geldt voor de zon en de planeten: allen zouden hun loop onderbroken hebben en hun operaties gestaakt hebben om het bevel van Maria uit te voeren. Ik heb hiervoor reeds gezegd, dat hare hoogheid somtijds gebruik maakte van deze macht; want, zoals wij verderop zullen zien, geschiedde het enige malen in Egypte, waar de stralen der zon zeer sterk zijn, dat zij de zon beval haar warmte te matigen en het Goddelijk Kindje, haar Meester, niet te hinderen en te vermoeien. En de zon gehoorzaamde haar daar in, terwijl zij haar zelf last en lijden veroorzaakte, omdat zij dit wenste, maar toch de jeugdige leeftijd van de Zon der gerechtigheid respecteerde, Die zij in haar armen hield. Hetzelfde vond plaats met andere sterren en bij enige gelegenheden liet zij de zon in haar loop stil staan, zoals ik later zal mededelen. (III Mar. 75:1/6). 

 

TM. 8

Vele andere geheimenissen werden door de Allerhoogste aan onze grote Koningin in dit visioen geopenbaard. Maar wat ik geschreven heb en nog zal schrijven over al deze mysteries bevredigt mij niet en bezorgt mij een gebroken hart, want ik zie in dat ik slechts weinig kan zeggen over datgene, wat ik begrepen heb en naar verhouding begrijp ik nog minder van datgene, wat werkelijk geschiedde met deze hemelse Vrouwe. Vele van deze geheimenissen zullen bewaard blijven tot de dag des oordeels. Dan zal haar allerheiligste Zoon ze openbaar maken, omdat wij nu nog niet in staat zijn deze openbaring te ontvangen. De allerheiligste Maria kwam uit dit visioen wederom meer vervuld van de Godheid, geheel getransformeerd door de kennis van Gods  hoedanigheden en volmaaktheden; en haar vooruitgang in de deugden hield gelijke tred met haar vooruitgang in Goddelijke gunsten. Zij vermenigvuldigde haar smekingen, haar vurige verzuchtingen en haar verdienstelijke werken, ten einde de menswording van het Woord en onze redding te verhaasten. (III Mar. 76:1/6). 

 

Onderrichting mij gegeven door de hemelse Koningin.

 

TM. 9

Mijn liefste dochter, ik wens, dat u zich vlijtig bezig zult houden met het mediteren en overdenken van alles, wat gij begrepen hebt van mijn doen en laten en lijden in die tijd, toen de Allerhoogste mij zulk een diep inzicht gaf in Zijn goedheid, die Hem als met oneindige kracht drong de mensen te verrijken; en toen Hij mij het gebrek aan samenwerking van de mensen en hun grote ondankbaarheid toonde. Toen ik mij van de aanschouwing van de aller-vrijgevigste tegemoetkoming van de Allerhoogste keerde naar het aanschouwen en het begrip van de dwaze onvermurwbaarheid van de zondaren, werd mijn ziel door een pijl van dodelijke angst doorboord, welke mij mijn gehele leven bijbleef. En ik wens u een verder geheim te onthullen: Vele malen trachtte de Allerhoogste mijn aandoening en verwarring tot bedaren te brengen, Hij trachtte mij te troosten en sprak: "Ontvang, gij, Mijn Bruid, de gaven, welke de blinde en onwetende wereld in zijn onwaardigheid veracht en niet bij machte is te ontvangen en te begrijpen." (III Mar. 77:1/3). 

Door deze woorden zette de Allerhoogste, in de regel, de stromen Zijner overvloed in werking. Zij verrukten mijn ziel meer dan menselijke krachten kunnen begrijpen, of de tong zou kunnen verklaren. (III Mar. 77:4). 

 

TN. 0

Ik wens daarom, dat gij, mijn vriendin, mijn metgezellin zult zijn in de smart, die ik doorstond, en die zo weinig bemerkt wordt door de stervelingen. Om mij daarin na te volgen, als ook in de uitwerkingen van deze rechtvaardige smart moet gij uzelf alles ontzeggen, uzelf geheel wegcijferen en uw hart kronen met de doornen der smart wegens het gedrag der mensen. (III Mar. 78:1/2). 

Ween, als gij hen ziet lachen om hun eeuwige verdoeming, want zulke tranen zijn het echte werk van de ware bruiden van mijn allerheiligste Zoon. Laten zij slechts hun vreugde zoeken in de tranen, welke zij om hun zonden en de zonden der wereld plengen. Bereid uw hart op deze wijze voor, opdat de Heer u deelgenoot maakt in Zijn schatten; niet om rijk te worden, maar opdat Zijne Majesteit Zijn allergenadigste liefde tegenover u kan vervullen en opdat de zielen gerechtvaardigd mogen worden. Volg mij na in alles, wat ik u onderwijs, want gij weet, dat dit juist mijn verlangen is en ik u daarom zo begunstig. (III Mar. 78:3/6).

 

 

Hoofdstuk V 

 

Zijne Majesteit openbaart nieuwe geheimenissen en sacramenten, als ook de werken van de vijfde dag der Schepping, aan de allerheiligste Maria en hare hoogheid blijft bidden voor de menswording van het Woord.

 

TN. 1

De vijfde dag van de novene door de gezegende Drie-eenheid in de tempel van de allerheiligste Maria gehouden om te verkrijgen, dat het eeuwige Woord het menselijke vlees in haar zou aannemen, was aangebroken. Zoals dit op de voorafgaande dagen geschiedde, werd zij opgeheven tot een abstract visioen van de Godheid, en naarmate de sluier over de geheimen der onuitputtelijke wijsheid ijler werd, ontdekte zij, ook weer op deze dag, nieuwe geheimenissen. Want de voorbereidingen en verlichtingen deden steeds sterker lichtstralen schijnen en brachten Goddelijke genaden over, welke in haar allerheiligste ziel sprankelden en de schatkamers der oneindigheid in haar vermogens deden overstromen, voorwaar de hemelse Vrouwe zich steeds meer aanpaste aan haar God, om waardig de rol van Zijn Moeder te kunnen vervullen. (III Mar. 79:1/3). 

 

TN. 2

In dit visioen, waarin Hij Zichzelf met onuitsprekelijke tekenen van genegenheid tot haar wende, sprak de Allerhoogste tot de hemelse Koningin en openbaarde Hij haar nieuwe geheimen: "Mijn Bruid en Mijn Duive, in het geheim van Mijn hart hebt gij de grootte van Mijn milddadigheid, waartoe Mijn liefde voor het menselijke geslacht Mij brengt, aanschouwd. Gij hebt de schatten, welke in het geheim voor hun geluk gereed worden gemaakt, gezien: deze liefde is zo krachtig in Mij, dat Ik hen Mijn Eniggeborene wil schenken tot hun onderricht en hun redding. Gij hebt ook iets gezien van het weinige, dat uit ondankbaarheid en verachting, waarmee Mijn liefde door de mensen wordt bejegend, door hen wordt teruggedaan. Maar, ofschoon Ik u slechts een deel van hun boosaardigheid getoond heb, wil Ik, Mijn vriendin, dat gij nogmaals in Mij weet, hoe klein het getal is, dat Mij zal kennen en beminnen als Mijn uitverkorenen, en hoe groot het getal is der ondankbaren en onverbeterlijken. De ontelbare zonden en gruwelijkheden van deze onzuivere en bezoedelde mensen, welke Ik in Mijn oneindige kennis voorzien heb, vertragen Mijn milde genadigheid en zijn er schuld aan, dat de schatkamers van Mijn Godheid gesloten blijven, omdat ze de wereld geheel onwaardig maken voor het ontvangen van Mijn gaven." (III Mar. 80:1/5).

 

TN. 3

De Prinses Maria werd door deze woorden van de Allerhoogste ingeleid in de geheimen betreffende het getal der uitverkorenen en der verworpenen, als ook omtrent de belemmeringen en vertragingen, waardoor de zondige mensen de komst van het eeuwige Woord in de wereld, als mens, vertraagden. (III Mar. 81:1). 

Terwijl zij in dit visioen zowel de onuitputtelijke goedheid en vrijgevigheid van de Schepper als de mateloze zondigheid en boosaardigheid van de mensen aanschouwde, sprak de voorzichtige Meesteres, ontvlamd door het vuur der Goddelijke liefde, tot Zijne Majesteit de volgende woorden: (III Mar. 81:2). 

 

TN. 4

"Mijn Heer en oneindige God van wijsheid en onbegrijpelijke heiligheid, wat is dit voor geheim, dat Gij mij nu openbaart? De misdaden der mensen zijn mateloos groot, zodat slechts Uw wijsheid deze begrijpen kan. Maar kunnen deze misdaden en zelfs nog grotere, Uw mildheid en liefde uitdoven, of daar in hun omvang aan tippen? Neen, o Majesteit, dit kan niet zo zijn, de boosaardigheid der mensen mag Uw mildheid niet aan banden leggen. Ik ben het meest onnutte schepsel van het menselijk geslacht, maar ter wille van dit geslacht herinner ik U aan Uw trouw. Het is onfeilbaar waar, dat eerder de hemel en aarde zullen vergaan, dan dat Gij Uw woord niet gestand zou doen (Is. 51:6), en het is eveneens waar, dat Gij door de Profeten Uw woord meerdere malen gegeven hebt en U beloofde hen met Uw gesproken woord: een Verlosser en onze redding. Hoe is het dan mogelijk, mijn God, dat deze beloften niet ingelost zouden worden? Dit zou in strijd zijn met Uw oneindige wijsheid; of is het mogelijk de mensen op de tuin te leiden zonder Uw goedheid geweld aan te doen? Om U over te halen Uw beloften te vervullen en voor de mensen het eeuwige geluk te verzekeren door het mensgeworden Woord kan ik U niets aanbieden van de kant der stervelingen, noch kan enig schepsel U daartoe verplichten; en indien deze weldaad verdiend zou kunnen worden, zou Uw oneindige en milde barmhartigheid daardoor niet tot haar recht komen. Slechts Gij kunt Uzelf verplichten deze belofte te vervullen, want slechts in God kan een afdoende reden gevonden worden voor Zijn menswording: slechts in U was de reden en het motief voor onze schepping en daarom moet eveneens in U de reden voor ons herstel na onze val gevonden worden. Mijn God en allerhoogste Koning, zoek niet langer naar verdiensten of naar een belangrijker reden dan Uw eigen barmhartigheid en de verheffing van Uw heilige naam." (III Mar. 82:1/11). 

 

TN. 5

"Het is waar, mijn Bruid," antwoordde de Allerhoogste, "dat Ik Mijzelf wegens Mijn Goedheid verbonden heb tot de belofte Mijzelf met u de menselijke natuur te bekleden en te wonen onder de mensen, en dat er niemand zoveel genade in Mijn ogen zou kunnen vinden om deze belofte te verdienen; maar het ondankbare gedrag van de mensen, zo afschuwelijk voor Mij en voor Mijn gerechtigheid, houdt de uitvoering van deze belofte tegen. Want ofschoon Ik slechts hun eeuwig geluk zoek als een tegemoetkoming aan mijn liefde, vind ik niets dan verstoktheid, waardoor zij zonder twijfel de schatten Mijner genaden en weldaden zullen verspillen en verachten. Deze zullen doornen voortbrengen in plaats van vruchten, beledigingen in stede van zegeningen, en lage ondankbaarheid opleveren voor Mijn grenzeloze en overvloedige barmhartigheden; en het einde van al deze zonden zal zijn, het hun ontbreken van Mijn aanschouwing in eeuwigdurende kwellingen. Sla acht op deze waarheden, welke te vinden zijn in de geheimenissen Mijner wijsheid, Mijn Vriendin, en overweeg deze grote sacramenten, want voor U heb Ik Mijn hart geopend, opdat gij de rechtvaardigheid van al Mijn handelingen zou kunnen zien." (III Mar. 83:1/4). 

 

TN. 6

Het is onmogelijk de verborgen geheimenissen, welke de allerheiligste Maria toen in de Heer zag, te beschrijven; want zij aanschouwde in Hem alle schepselen uit het verleden, het heden en de toekomst, en hun positie in de schepping, hun goede en slechte daden en het uiteinde van elk van hen. Als zij niet gesterkt zou zijn geweest, zou zij haar leven verloren hebben onder de gevoelens, opgewekt door de kennis en het inzicht in deze verborgen geheimenissen en mysteries. Maar aangezien Zijne Majesteit door het tonen van deze nieuwe wonderen zulk een hoog doel nastreefde, was Hij niet zuinig, doch integendeel zeer vrijgevig tegenover Zijn Geliefde, die Hij gekozen had als Zijn Moeder. En aangezien onze Koningin deze kennis rechtstreeks van Gods hart ontving, deelde zij ook in het vuur van Zijn eeuwige Liefde, welke haar aanzette tot de liefde voor God en haar naaste. (III Mar. 84:1/4). 

Daarom zei zij, voortgaande met haar bemiddeling: (III Mar. 84:5). 

 

TN. 7

"Heer en eeuwige God, onzichtbaar en onsterfelijk, ik erken Uw rechtvaardigheid, ik verhef Uwe werken, ik aanbid Uw oneindig Wezen en eerbiedig Uw oordeelvellingen. Mijn hart smelt in mij door de tedere liefde, als ik Uw grenzeloze vrijgevigheid tegenover de mensen en hun zwarte ondankbaarheid en lompheid jegens U aanschouw. Voor hen allen, o mijn God, verlangt Gij het eeuwige leven, maar er zijn slechts zeer weinig dankbaar voor deze onschatbare zegening en velen zullen daarom door hun boosaardigheid te gronde gaan. Als Gij daarom, o mijn eeuwige Goed, af zou zien van Uw onderneming, dan zouden wij stervelingen allen verloren zijn, maar zolang Gij, in Uw Goddelijke voorkennis, de zonden en de boosaardigheden van de U doorlopend beledigde mensen ziet, zo ziet U eveneens Uw mensgeworden Eniggeborene en Zijn werken, welke oneindig kostbaar zijn in Uw ogen, en deze zullen zonder enige twijfel opwegen tegen de boosaardigheden der zonden. Laat Uw rechtvaardigheid door deze Godsmens overwinnen en schenk Hem ter wille van Hem, nu aan ons, en om mijn smeking in de naam van het menselijke geslacht gewicht bij te zetten, verbind ik mij met de Geest van dit Woord, Die in mijn geest reeds mens geworden is en bid ik voor Zijn feitelijke komst en voor het eeuwige leven van alle mensen, door Zijn handen." (III Mar. 85:1/5). 

 

TN. 8

Door dit gebed van de allerzuiverste Maria stelde Zich de eeuwige Vader (althans zo zouden wij dit uitdrukken) Zijn Eniggeborene als gedragen in de maagdelijke schoot van deze grote Koningin voor; en Hij werd getroffen door haar nederige en liefdevolle smeekbeden; Zijn schijnbare aarzeling was slechts een list van Zijn tedere liefde om des te langer te kunnen genieten van de stem van Zijn Geliefde, welke haar lieflijke lippen de allerzoetste honing deed afgeven (Cant. 4:11) en haar woorden paradijslijk deden zijn (Cant. 4:13). En om deze liefdesstrijd te rekken antwoordde de Heer haar: "Mijn lieflijkste Bruid en uitverkoren Duive, wat gij vraagt is zeer groot en wat Mij verplicht wegens de daden der mensen is zo gering; hoe kan deze uitzonderlijke zegening aan onwaardigen gegeven worden? Laat Mij, mijn vriendin, hen behandelen naar hun povere verdiensten." (III Mar. 86:1/3). 

Onze machtige en minzame Pleitbezorgster antwoordde: "Neen, mijn Meester, ik wil mijn lastig aandringen niet achterwege laten; als ik moet blijven vragen, dan vraag ik dit aan U, daar Gij rijk zijt in barmhartigheid, krachtig in daden, waar in Uw woorden. Mijn vader David zei van U en van het eeuwige Woord: "De Heer heeft gezworen, en Hij zal Zijn woord houden: Gij zijt voor altijd een Priester volgens de regel van Melchisedek" (Ps. 109:4). Laat die Priester dan komen, die tevens het offerlam voor ons heil zal zijn; laat hem komen, want U kunt Uw belofte niet breken, omdat Gij niet in onwetendheid beloofd hebt. Bekleedt mij, o mijn allerliefste, met de sterkte van deze Godmens, welke mij niet zal toestaan mijn aandringen te beëindigen, totdat Gij mij Uw zegen gegeven zal hebben, zoals Gij die schonk aan mijn vader Jakob." (Gen. 32:26). (III Mar. 86:4/7). 

 

TN. 9

In deze liefdesstrijd (zoals dit ook plaats vond met Jakob) werd onze Vrouwe en Koningin gevraagd, wat haar naam was en zij antwoordde: "Ik ben een dochter van Adam, gevormd door Uw handen uit de onbeduidende stof." (III Mar. 87:1). 

En de Allerhoogste antwoorde: "Voortaan zult gij genoemd worden: Uitverkorene, Moeder van de Eniggeborene." (III Mar. 87:2).

Maar het laatste deel van deze zin werd slechts door de hovelingen des hemels gehoord, terwijl dit voor haar nog verborgen bleef, tot de tijd daartoe gekomen zou zijn. Zij hoorde slechts het woord "Uitverkorene". Na op deze wijze volgens de Goddelijke raadsbesluiten deze liefdesstrijd verlengd en het hart van deze uitverkorene daardoor ontvlamd te hebben, gaf de gehele Drie-eenheid aan Maria, onze allerzuiverste Koningin, de uitdrukkelijke verzekering, dat Zij nu het eeuwige mensgeworden Woord in de wereld zou zenden. Vervuld met onvergelijkelijke vreugde en jubel door deze toezegging vroeg en ontving zij de zegen van de Allerhoogste. Zo kwam deze sterke Vrouwe meer zegevierend uit de strijd met God te voorschijn dan Jakob; want zij trad uit, rijk, sterk en beladen met buit, en Degene, Die gewond en verzwakt was (om op onze wijze van spreken), was God Zelf; want Hij werd door de liefde van deze Vrouwe overgehaald om Zichzelf met onze zwakken, voor indrukken vatbare natuur, in die heilige bruidskamer van haar schoot te bekleden. Hij verborg en omhulde de sterkte van Zijn Godheid om te kunnen overwinnen door toe te laten, dat Hij overwonnen zou worden en om ons het leven te schenken door Zelf de dood te ondergaan. Laat de stervelingen zien en erkennen, hoe de allerheiligste Maria, volgend op haar allergezegendste Zoon, de oorzaak is van hun redding. (III Mar. 87:3/9). 

 

TO. 0

Tijdens dit visioen werden aan deze grote Koningin ook de werken van de vijfde dag der schepping geopenbaard op de wijze, zoals dit geschied was; zij zag hoe, door de kracht van het Goddelijk bevel, in de wateren onder het firmament de onvolkomen reptielen, welke over de aarde kruipen, verwekt en te voorschijn gebracht werden; de gevleugelde dieren, welke de luchten doorklieven, en de gevinde diersoorten, welke door de waterrijke regionen kruisen. Van al deze schepselen kende zij het begin, de substantie, de vorm en de gedaante, volgens hun soorten; zij kende alle soorten van dieren uit veld en bos, hun omstandigheden, bijzonderheden, hun nuttigheid en onderling verband; zij kende de vogelen des hemels (want zo noemen wij de atmosfeer), met alle vormen van elke soort, hun tooi, vleugels en gewicht; de ontelbare vissen van de zeeën en de rivieren, het onderscheid tussen de walvissoorten, hun vormen, samenstelling en eigenschappen, hun holen en het voedsel, dat de zee hen verschaft, het doel, waarvoor ze op de aarde zijn, het nuttig gebruik, dat de wereld ervan kan maken. En Zijne Majesteit beval deze gehele menigte van schepselen uitdrukkelijk: de allerheiligste Maria te erkennen en te gehoorzamen, waarbij Hij haar het bevel over hen allen gaf, zoals dit bij vele gelegenheden later zal blijken. (III Mar. 88:1/3). 

Daarna kwam zij uit de trance van deze dag en hield zij zich gedurende de rest van die dag bezig met de oefeningen en smeekbeden, welke de Allerhoogste haar had aangewezen. (III Mar. 88:4). 

 

Onderricht mij gegeven door de Hemelse Vrouwe.

 

TO. 1

Mijn dochter, de meer uitgebreide kennis omtrent de wonderschone daden van de arm van de Almachtige, waarmee Hij mij tijdens de abstracte visioenen van de Godheid ophief tot de waardigheid van Moeder, blijft bewaard voor de uitverkorenen, die haar zullen vernemen in het hemelse Jeruzalem. Daar zullen zij haar kennen in God zelf en wel met dezelfde verrukking en verwondering, welke e engelen ondervonden, toen de Allerhoogste hen deze dingen openbaarde tot Zijn verheerlijking en lof. En aangezien Zijne Majesteit Zichzelf zo minzaam edelmoedig jegens u getoond heeft door u voor alle menselijke geslachten zulke grote kennis en zoveel licht omtrent deze verborgen geheimenissen te schenken, wens ik, mijn vriendin, dat gij uzelf zult onderscheiden boven alle schepselen door Zijn heilige naam te prijzen en te eren voor de werken, welke Zijn machtige arm voor mij verricht heeft. (III Mar. 89:1/3). 

 

TO. 2

Ter zelfder tijd moet gij er met al uw krachten naar streven mijn werken, welke ik door de hulp van deze grote zegeningen kon verrichten, na te volgen. Bid en smeek om de eeuwige redding van uw broeders en zusters te verkrijgen en om te bewerkstelligen, dat de naam van mijn allerheiligste Zoon moge verheven worden door allen en bekend moge worden aan de gehele wereld. Van dit soort gebed moet gij een gewoonte maken door een vaststaand besluit gebaseerd op rotsvast geloof en onwankelbaar vertrouwen, en door nooit uw eigen ellende en zelfverzaking in de diepste nederigheid te vergeten. Op deze wijze voorbereid dient gij te strijden met de Goddelijke liefde voor het bestwil van uw volk, terwijl gij er vast van overtuigd bent, dat gij de meest glorieuze overwinningen der Goddelijke liefde zult kunnen aantreffen in haar betrekkingen met de nederigen, die God in alle oprechtheid beminnen. Verhef uzelf boven uzelf en dank Hem voor de bijzondere zegeningen, welke gijzelf en het menselijk geslacht ontvangen hebben. Omgevormd door deze Goddelijke liefde zult u meerdere gaven tegemoet kunnen zien, zowel voor uzelf als voor uw broeders en zusters; en wanneer gij in Zijn Goddelijke aanwezigheid zijt, vraag dan steeds om Zijn zegen. (III Mar. 90:1/6). 

 

 

Hoofdstuk VI

 

De Allerhoogste openbaart grote geheimen aan Maria, onze Meesteres, en toont haar de werken van de zesde dag der schepping.

 

TO. 3

Terwijl de Allerhoogste de steeds verder gaande voorbereiding van onze hemelse Prinses op de ontvangst van het eeuwige Woord in haar maagdelijke schoot vervolgde, volhardde zij, van haar kant, zonder onderbreking in haar vurige smeekbeden en verzuchtingen tot bespoediging van Zijn komst in de wereld. Toen de nacht van de zesde dezer dag, welke ik nu beschrijf, aanbrak, en nadat zij tevoren door steeds verdergaande verlichtingen was opgeheven, werd zij opnieuw in de geest opgeroepen en uitgenodigd tot het  abstracte visioen van de Godheid. Ofschoon dit op dezelfde wijze plaats had als in de voorafgaande nachten, werd toch dit visioen vergezeld door grote hemelse uitwerking en een dieper inzicht in de kenmerkende eigenschappen van de Allerhoogste. Zij bleef negen uren in deze trance en trad daar op het derde uur uit. Maar ofschoon het wezen van God op dat uur ophield, mocht de allerheiligste Maria zich in een ander soort visioen en een andere gebedsstaat blijven verheugen. Deze was wel minder dan het eerste visioen, maar op zichzelf genomen stond het boven de visioenen, welke door de heiligen en de rechtvaardigen ondervonden zijn. De gaven en gunsten, welke tot nu toe beschreven zijn, hadden steeds meer van het Goddelijke in zich gedurende de laatste dagen, welke aan de menswording voorafgingen, zonder echter in deze tijd enig beletsel te vormen voor de bezigheden van haar huwelijkse staat, want hier had Martha geen recht zich over de nalatigheden van Maria te beklagen. (Luc. 10:40). (III Mar. 91:1/7). 

 

TO. 4

Nadat zij God in dit visioen aanschouwd had, werden haar onmiddellijk de werken van de zesde dag der schepping getoond. Zij zag, alsof Zij zelf daarbij tegenwoordig geweest was, hoe op het bevel van de Heer, de aarde levende wezens, volgens hun soorten, voortbracht, zoals Mozes zegt (Gen. 1.24). De Heilige Schrift bedoelt hier de aardbewoners onder de dieren, die volmaakter zijn dan de vissen en de vogels, zowel in hun leven als in hun gedragingen en die daarom namen hebben, die duiden op het deel hunner natuur, dat van meer belang is. Zij zag en begreep alle diersoorten en geslachten, welke op de zesde dag geschapen werden en welke namen zij ontvangen hadden: sommige, lastdieren, omdat zij de mens dienen en helpen, andere, wilde beesten, omdat zij woest en ongetemd zijn; andere, kruipende dieren, omdat zij zich niet, of bijna niet, kunnen oprichten. Zij begreep al hun hoedanigheden: hun woede, hun kracht, het nuttige gebruik, waartoe zij dienen, al hun verscheidenheden en bijzonderheden. Over al deze dieren kreeg zij de oppermacht en hen werd bevolen haar te gehoorzamen. Zij zou zonder daar last van te ondervinden, op adders en veldslangen hebben kunnen trappen, want deze zouden haar hiel onderdanig gedragen hebben. Vele malen toonden enige dezer dieren hun onderwerping aan haar bevelen, zoals bijvoorbeeld bij geboorte van haar allerheiligste Zoon, toen de os en de ezel zich neerwierpen en op bevel van de gezegende Moeder het Goddelijk Kind met hun adem verwarmden. (III Mar. 92:1/8). 

 

TO. 5

Door deze volheid van kennis en wetenschap begreep onze hemelse Koningin op volmaakte wijze de geheime wegen, waarlangs God en de gehele schepping de mens liet dienen en hoeveel de mens aan zijn Schepper hiervoor verschuldigd is. En het was volkomen passend, dat zij dit begrip en deze wetenschap bezat, zodat zij daardoor in staat was op de juiste manier God voor deze weldaden te danken. Mensen noch engelen hebben dit gedaan, zij hebben niet aan de verwachtingen beantwoord en schoten in hun plicht te kort op dit punt. Al deze hiaten werden door de Koningin van ons allen gevuld en zij gaf genoegdoening in dankbaarheid, zoals wij nooit zouden hebben kunnen opbrengen. Door haar werd het Goddelijke rechtvaardigheidsgevoel tevreden gesteld, omdat zij beschouwd werd als intermediair tussen de Godheid en de schepselen. Door haar onschuld en dankbaarheid vermocht zij het welbehagen Gods meer op te wekken dan heel de rest der schepselen. Zo werd de geheimzinnige komst van God in de wereld voorbereid: want het laatste beletsel werd weggenomen door de heiliging van haar, die Zijn Moeder zou worden. (III Mar. 93:1/7). 

 

TO. 6

Na de schepping van alle redeloze wezens te hebben aanschouwd nam zij waar, hoe de allergezegendste Drie-eenheid, teneinde de wereld te voltooien en te volmaken, sprak: "Laat ons de mens maken naar Ons beeld en gelijkenis" (Gen. 1:26), en hoe door de kracht van dit Goddelijk decreet de eerste mens uit aarde gevormd werd, als de oervader van de gehele rest. Zij verkreeg een diep inzicht in de harmonieuze samenstelling van het menselijk lichaam en ziel en hunne vermogen, in de schepping en inblazing van ziel in het lichaam en haar innige verbinding met het lichaam. Zij verkreeg een diepgaande kennis van de structuur van het menselijk lichaam en al zijn delen: haar werd het aantal beenderen, aderen, slagaderen, zenuwen en pezen medegedeeld; het samenspel der onderdelen, waaruit elk temperament is opgebouwd, de voedings-, groei- en voortbewegingsorganen; de wijze, waarop veranderingen in deze harmonie ziekten doen ontstaan en hoe deze genezen kunnen worden. Dit alles begreep de allervoorzichtigste Maagd feilloos, beter dan alle geleerden in de wereld en beter dan de engelen. (III Mar. 94:1/4). 

 

TO. 7

De Heer openbaarde haar eveneens de gelukkige staat der oer-gerechtigheid, waarin Hij de eerste ouders Adam en Eva geplaatst had; zij aanschouwde de condities, waaronder zij leefden, hun schoonheid, hun volmaakte onschuld en genadestaat, maar ook de korte tijd, welke zij daarin volhard hadden. Zij zag hoe zij bekoord en overwonnen werden door de geslepenheid van de slang (Gen. 2:51) en wat de gevolgen van hun zonde waren; en zij zag hoe groot de woede en de haat van de duivel jegens het menselijke geslacht was. Bij het aanschouwen van al deze dingen volbracht onze Koningin grote heldhaftige akten van deugd, welke Gods welbehagen opwekten. Zij begreep, dat zij een dochter was van deze eerste ouders en dat zij afstamde van een natuur, welke zo ondankbaar was jegens haar Schepper. Bij de herinnering aan dit alles verdeemoedigde zij zich in Zijn Goddelijke aanwezigheid, waarbij zij het hart van God verwondde en Hem verplichtte haar boven al het geschapene te stellen. Zij nam op zich te wenen over de eerste zonde en over alle zonden, welke daarop volgden, alsof zij aan allen schuld had. Daarom zou reeds vanaf die tijd, die eerste zonde een gelukkige schuld ("felix culpa") genoemd kunnen worden, omdat ze tranen verwekte, die kostbaar waren in de ogen van de Heer, en ons zulke zekerheden en beloften voor onze Verlossing gaf. (III Mar. 95:1/7). 

 

TO. 8

Terwijl zij op prijzenswaardige wijze dank bracht aan de Schepper voor het scheppen van de mens, dacht zij diep na over zijn ongehoorzaamheid, en de verleiding en misleiding van Eva en zij nam in zichzelf het besluit die doorlopende gehoorzaamheid, welke deze eerste ouders aan hun Schepper geweigerd hadden, op te brengen. Dit was zo aanvaardbaar in Zijn ogen, dat Zijne Majesteit, in de aanwezigheid van de hemelse hovelingen, besloot tot de onmiddellijke vervulling en uitvoering van datgene, wat voorafschaduwd werd in de geschiedenis van de koning Assuerus door wie de koningin Wasjti verstoten werd en van haar koninklijke waardigheid werd beroofd wegens haar ongehoorzaamheid, terwijl de nederige en lieftallige Esther in haar plaats verheven werd (Est. 7:2). (III Mar. 96:1/2). 

 

TO. 9

Er was een bewonderenswaardige overeenkomst tussen die geschiedenis en deze mysteries; want de verheven en waarachtige Koning had, om de omvang van zijn macht en de schatten Zijner verhevenheid te tonen, het grote feestmaal van Zijn schepping aangericht, en na het overvloedige maal voor alle schepselen gereed gemaakt te hebben, Zijn gasten, dat waren alle mensen, uitgenodigd door de schepping van de eerste ouders. Wasjti, onze moeder Eva, gehoorzaamde niet, zij faalde in de onderwerping aan het Goddelijke bevel, en nu, temidden van de schone toejuichingen en jubel der engelen, beval de ware Assuerus de nederige Esther op die dag verheven te worden tot de Oppermacht over de gehele schepping, deze Esther, die niemand anders was dan de allerheiligste Maria, vol van genade en schoonheid, uitverkoren onder alle dochters der mensen als hun Reparatrice en Moeder van Zijn Christus. (III Mar. 97:1/2). 

 

TP. 0

Op het hoogtepunt van deze geheimenis stortte de Allerhoogste een nieuwe afschuw voor de duivel, overeenkomende met de afschuw van Esther voor Haman (Est. 7:10) in het hart van onze Koningin; en zo gebeurde het, dat zij hen uit zijn positie van oppermacht en bevelvoering over de wereld stootte. Zij verpletterde de kop van zijn trots en hing hem aan de galg van het Kruis, waarop hij had gehoopt de Godmens te vernietigen en te overwinnen, waardoor hij echter zelf getuchtigd en uitgeschakeld werd. Dit alles werd door Maria bevorderd, zoals wij ter juister plaatse zullen meedelen. Juist zoals de afgunst van de draak jegens de Vrouwe, dat is deze hemelse Vrouwe, in de hemel begon, toen hij haar bekleed zag met de zon (Apoc. 12:4), zo duurde deze strijd tot hij van zijn tirannieke onderdrukking beroofd was. Juist zoals aan de zeer getrouwe Mordokai de post van de trotse Haman (Est. 6:10) gegeven werd, zo werd ook de zuivere en getrouwe Jozef, die haar doorlopend aanzette te bidden voor de vrijheid van hun volk, geëerd. Dit was bij voortduring het onderwerp van gesprek tussen Jozef en zijn allerzuiverste Bruid; juist voor dit doel was hij verheven tot de top van heiligheid en tot de verheven waardigheid van zegelbewaarder van de hoogste Koning (Est. 8:2), waardoor hij het gezag ontving om de Godmens zelf bevelen te geven, zoals in het Evangelie verhaald wordt. (III Mar. 98:1/6). 

Na al deze geheimenissen ondervonden te hebben trad onze Koningin uit haar visioen. (III Mar. 98:7).

 

 

Onderrichting ontvangen van de hemelse Koningin.

 

TP. 1

De deugd van nederigheid mij bij deze gelegenheid door de Allerhoogste geschonken was een prachtig geschenk. En aangezien Zijne Majesteit de gebeden van hen, die zich zich openstellen voor Zijn gaven, niet verwerpt, is het mijn wens, dat gij mij navolgt en mijn metgezellin zult zijn bij de beoefeningen van deze deugd. Ik had geen deel aan deze zonde van Adam, want ik was vrijgesteld van zijn ongehoorzaamheid maar omdat ik deelgenote was van zijn natuur, en daardoor tot zijn dochters behoorde, vernederde ik mijzelf in eigen ogen tot stof. Hoever moeten zij zich dan vernederen, die niet alleen deel hadden aan de eerste zonde, doch daarna nog ontelbare zonden hebben bedreven? Het doel en het motief van deze vernedering moet daarenboven niet het verkrijgen van straffeloosheid zijn, maar moet dienen tot eerherstel en schadeloosstelling voor de ondankbaarheid de Schepper en Heer aangedaan. (III Mar. 99:1/5). 

 

TP. 2

Indien één uwer broeders uw natuurlijke vader smartelijk heeft beledigd, dan zou gij geen liefhebbende en oprechte dochter van uw vader zijn, noch een waarlijk getrouwe zuster van uw broeder, wanneer gij geen smart ondervond en niet zou wenen over zijn ondergang, als ware het uw eigen vernietiging, want aan uw vader zijt gij eerbied verschuldigd en uw broeder dient gij lief te hebben als uzelve. Overweeg dan, liefste, en bezie in het juiste licht, hoeveel verschil er is tussen uw Vader, Die in de hemel is en uw natuurlijke vader, en hoe allen Zijn kinderen zijn, tezamen gebonden door de striktste verplichting van broeders en dienaren van de enige waarachtige Meester. Juist zoals gij tranen van vernedering en verwarring zou storten bij een één of andere onterende daad van uw natuurlijke broeder, zo dient gij dit ook te doen voor de zonden, welke de stervelingen jegens God bedrijven, en gij dient deze even smartelijk te ondervinden, alsof gij zelf daarvoor verantwoordelijk waart. Dit deed ik bij de gedachte aan de ongehoorzaamheid van Adam en Eva en bedenkend hoeveel kwaad daardoor over het menselijk ras is gekomen. En de Allerhoogste was verheugd over mijn medeleven als naaste, want het heeft in grote mate Zijn welbehagen, als er tranen gestort worden over zonden, welke door de bedrijvers reeds vergeten zijn. (III Mar. 100:1/5). 

 

TP. 3

Blijf tegelijkertijd overdenken, hoe groot en zeldzaam ook de gunsten zijn, welke gij van de Allerhoogste ontvangen, dat gij het gevaar, gelegen in de zonde, niet onderschat, noch de nederige uitvoering van de alledaagse plichten der naastenliefde achterwege laat. Want deze houden u niet af van Gods aanwezigheid; het geloof leert u, en de geest moet u leiden, om Hem bij u te dragen bij alle bezigheden, welke gij verricht, en naar alle plaatsen, welke gij bezoekt, waarbij gij uzelf en uw neigingen opzij zet, maar in alle dingen de wil van uw Heer en Bruidegom vervult. Sta uzelf nooit toe om in deze gevoelens geleid te worden door de richting van uw eigen neigingen, noch door datgene, wat ogenschijnlijk het beste met uw innerlijke zin en smaak overeenkomt; want dikwijls ligt het grootste gevaar juist daar, verborgen onder die dekmantel. Bij twijfel en aarzeling moet de heilige gehoorzaamheid uw scheidsrechter en meester zijn; daardoor zult gij veilige besluiten kunnen nemen, en gij zult geen andere maatstaven voor uw daden nodig hebben. Grote overwinningen en vooruitgang in de verdienste zijn het gevolg van de ware zelfonderwerping en het achterstellen van eigen oordeel bij dat van anderen. Gij moet er niet op uit zijn om de macht om te willen of niet te willen aan uzelf te behouden: dan zult gij overwinningen kunnen bezingen en uw vijanden in het stof doen bijten. (III Mar. 101:1/6). 

 

 

Hoofdstuk VII

 

De Allerhoogste viert een nieuwe Verloving met de Hemelse Prinses als inleiding op het huwelijk van de menswording. 

Hij tooit haar daarvoor.

 

TP. 4

Verheven zijn de werken van de Allerhoogste, want ze werden en worden alle met volheid van kennis en goedheid uitgevoerd, en ze zijn vastgesteld in rechtvaardigheid en getal (Wis. 11:21). Geen daarvan is gebrekkig, onnut of zonder uitwerking, overbodig of te vergeefs; alle zijn ze uitgelezen en prachtig, volbracht en uitgevoerd tot de volle maat van Zijn heilige wil. Hij wenste ze zo en niet anders, opdat Hij in Zijn werken verheven zou worden. Maar in vergelijking met het geheim van de menswording zijn alle werken van God "ad extra", ofschoon ze in zichzelf groot, overweldigend en prachtig, meer bewondering afdwingend dan begrijpbaar zijn, toch slechts een nietig sprankje voortkomend uit de onpeilbare diepte van de Godheid. Dit grote geheimenis van het zich bekleden met een sterfelijke en tot lijden-in-staat-zijnde-natuur, is voor alles het grootste werk van Zijn oneindige kracht en wijsheid, datgene wat onmetelijk ver alle andere werken en wonderen van Zijn machtige arm overtreft. Want in dit geheim was niet één enkele vonk van de Godheid werkzaam, maar die onmeetbare vulkaan van de oneindige God, welke zich uitstortte en meedeelde aan de mensen en Zich met een onverbreekbare en eeuwige eenheid bond aan onze aardse, menselijke natuur. (III Mar. 102:1/6). 

 

TP. 5

Indien dit wonderschone geheimenis uitsluitend door eigen uitgestrektheid bepaald wordt, dan volgt hieruit, dat de Vrouwe, in wier schoot Hij mens zou worden, verdiende op dusdanige wijze met de volheid van Zijn  schatten volmaakt getooid te worden, dat geen gave of genade binnen het bereik der mogelijkheden zou worden weggelaten en alle giften zo volkomen waren, dat daar niets aan zou ontbreken. Aangezien dit alles redelijk en geheel passend was voor de grootte van de Almachtige, vervulde Hij dit in de allerheiligste Maria op een wijze, welke die van koning Assuerus, toen hij de lieftallige Esther tot zijn schitterende troon verhief, verre overtrof (Est. 2:9). De Allerhoogste overstelpte onze Koningin Maria met dusdanige grote gunsten, voorrechten en gaven, dat zoiets nooit in de geest der schepselen was opgekomen, en toen zij naar voren schreed in de aanwezigheid van de hovelingen van deze grote Koningin der eeuwige tijden (I Tim. 1:17), erkenden en verheerlijkten zij in haar de kracht Gods, terwijl zij terzelfdertijd begrepen, dat Hij, Die het voornemen had om een vrouw als Zijn Moeder uit te kiezen, eveneens wist hoe Hij haar waardig diende te maken voor deze positie. (III Mar. 103:1/3). 

 

TP. 6

De zevende dag van deze geheimzinnige voorbereiding op het naderbij komend Sacrament brak aan, en op hetzelfde uur als alreeds werd medegedeeld, werd de hemelse Vrouwe geroepen en opgeheven in de geest, maar met dit verschil, dat zij in het lichaam door haar heilige engelen naar de hoogste hemel gevoerd werd, terwijl er in haar plaats één van hen achterbleef om haar lichaam te vervangen. Geplaatst in deze hoogste hemel zag zij de Godheid door een abstract visioen, juist als op de voorafgaande dagen; maar telkens met nieuwe en doordringender licht, dat doordrong tot nieuwe en diepere geheimen, welke God overeenkomstig Zijn vrije wil verborgen kan houden of openbaren. Weldra hoorde zij een stem, komende van de Koninklijke troon, welke zei: "Onze Gade en uitverkoren Duive, onze lieftallige Vriendin, die zo lieflijk werd bevonden in onze ogen, en uitverkoren is onder duizenden: Wij willen u opnieuw als onze Bruid aannemen, en daarna zullen wij u tooien en opsieren op een wijze overeenkomende met onze plannen." (III Mar. 104:1/3). 

 

TP. 7

Bij het horen van deze woorden vernederde en verdeemoedigde zich de allernederigste onder de nederigen in de aanwezigheid van de Allerhoogste zozeer, dat dit niet te begrijpen is door onze menselijke vermogens. Geheel onderworpen aan het Goddelijk welbehagen en met de verrukkelijke bescheidenheid antwoordde zij: "Aan Uw voeten, o Heer, ligt de stof en de verachtelijke worm; Uw arme slavin is gereed voor de vervulling van Uw gehele welbehagen in haar. Gebruik, o eeuwige Goed, dit, Uw onbeduidend instrument volgens Uw wensen en beschik erover met Uw rechterhand. (III Mar. 105:1/3). 

Weldra beval de Allerhoogste twee serafijnen uit degenen, die het meest nabij de troon stonden en de hoogste in waardigheid waren, deze hemelse Maagd te dienen. Vergezeld van anderen traden zij in zichtbare vorm voor de troon en omringden daar de allerheiligste Maria, die hen allen in Goddelijke liefde verre overtrof. (III Mar. 105:4/5). 

 

TP. 8

Het was een schouwspel, nieuwe verbazing en jubel van alle geesten der engelen waard, om hier in deze hemelse plaats, welke nimmer aangeraakt was door andere voeten, een nederig Meisje te zien, gewijd als hun Koningin en opgeheven tot de innigste verbondenheid met God, welke ooit een schepsel had ondervonden; die Vrouwe te aanschouwen, Die de wereld stilzwijgend voorbij ging en veronachtzaamde, maar hier zo hoog geschat en gewaardeerd werd (Prov. 31:10); onze menselijke natuur te zien in haar eerste vruchten, de belofte van oprechtheid over de hemelse koren ontvangend en alreeds haar plaats innemend onder hen. (III Mar. 106:1).

O, wat een heilige en gerechtvaardigde afgunst moet dit vreemde wonder teweeg gebracht hebben in de oude hovelingen van dat hemelse Jeruzalem! Welke gedachten zullen er uit hun midden ontstaan zijn tot lofprijzing van de Schepper van dit wonder! Welke gevoelens van nederigheid deed dit in hen ontwaken, waardoor heel hun groot verstand werd onderworpen aan de raadsbesluiten der Goddelijke Wil! Zij zagen, dat Hij heilig en rechtvaardig was, Die de nederige ophief, de menselijke kleinheid begunstigde en ze verhief boven de koren der engelen. (III Mar. 106:2/5). 

 

TP. 9

Terwijl de hemelbewoners verzonken waren in hun prijzenswaardige bewondering, beraadslaagde de allergezegendste Drie-eenheid (overeenkomstig onze onvolmaakte wijze van begrip en uitdrukking) in Zichzelf, hoe aangenaam de Prinses Maria was voor Hun ogen, hoe volmaakt en volkomen zij beantwoord had aan de weldaden en giften, welke haar waren toevertrouwd, hoe probaat zij had bijgedragen aan de eer van hun Heer; en hoe vrij zij was van elk gebrek of beletsel, dat de waardigheid van haar voorzien Moederschap van het Woord zou hebben kunnen compromitteren. Daarom besloten de drie Personen der Drie-eenheid dit schepsel tot de hoogste graad van genade en vriendschap met God te verheffen, zoals nog nooit enig schepsel bereikt had of zou bereiken; en onmiddellijk gaven Zij haar meer dan aan de gehele rest der schepselen tezamen. De allergezegendste Drie-eenheid was verheugd en verblijdde Zich erover, dat de verheven heiligheid van Maria de voor haar in het Goddelijk verstand geconcipieerde en vastgestelde heiligheid evenaarde. (III Mar. 107:1/3). 

 

TQ. 0

De Godheid beschikte en beval, dat, in overeenstemming met deze heiligheid en als een vervolmaking daarvan en tevens als een getuigenis van de welwillendheid waarmee de Heer haar steeds weer nieuwe invloeden van Zijn Godheid wenste mede te delen, de allernederigste Maria op zichtbare wijze gekleed zou worden in geheimzinnige gewaden en zij getooid zou worden met juwelen, die de innerlijke genaden en voorrechten van een Koningin en een hemelse Bruid zouden symboliseren. Ofschoon deze bruidstooi haar voordien reeds geschonken was, ten tijde van haar Presentatie in de Tempel, werd deze gave haar nu geschonken onder nieuwe en prachtige omstandigheden, want ze moest dienen tot onmiddellijke voorbereiding voor het wonder van de menswording. (III Mar. 108:1/2). 

 

TQ. 1

Weldra kleedden de twee serafijnen op bevel van de Heer de allerheiligste Maria in een tunica of wijde staatsiemantel, als een symbool van haar zuiverheid en genade, welke zo verfijnd-wit en schitterend was, dat, indien één enkele straal van licht, dat er zo overvloedig van uitging, in de wereld zou schijnen, die voldoende zou zijn om meer schittering teweeg te brengen dan alle sterren samen, zelfs indien dit alle zonnen waren, en in vergelijking waarmee al het licht, dat aan ons bekend is, daarbij duisternis zou schijnen. (III Mar. 109:1).

Terwijl de serafijnen haar kleedden, gaf de Allerhoogste haar een diep inzicht in de verplichtingen, welke deze mantel met zich bracht: namelijk, dat zij op passende wijze iets terug moest geven aan Zijne Majesteit, door haar trouwe liefde en de verheven volmaaktheid harer daden aan te passen aan dat, wat zij nu vernam. Niettegenstaande dit alles bleef het doel, waarvoor de Heer deze weldaden schonk; Zijn menswording door haar, voor haar verborgen. Alle andere mysteries begreep onze Vrouwe en zij verdeemoedigde zichzelf daarvoor met onuitsprekelijke voorzichtigheid en zij vroeg Goddelijke bijstand om deze gunsten en weldaden waardig te kunnen beantwoorden. (III Mar. 109:2/4). 

 

TQ. 2

Deze statiemantel werd door dezelfde serafijnen met een gordel bevestigd, als een symbool voor de heilige vreze, welke haar ingestort was. De gordel was rijk versierd met edelstenen van uitzonderlijke schittering en schoonheid. Op hetzelfde moment gaf de bron van licht, voortspruitende uit de Godheid, haar klaarheid en verlichtte de hemelse Prinses, zoals zij de verheven redenen begreep, waarom God moet gevreesd worden door alle schepselen. Door deze gift van de vreze des Heren was zij passend uitgerust, wat ook toekwam aan een Schepsel, dat met Zijn Schepper en Zijn Moeder zou omgaan en dat Hem, als Zijn Moeder, op gemeenzame wijze zou behandelen. (III Mar. 110:1/4). 

 

TQ. 3

Weldra bemerkte zij, dat de serafijn haar tooide met het allerschoonste en overvloedigste haar, tezamen gehouden door een kostbare kam, schitterender dan gepolijst zuiver goud. Zij begreep, dat in deze tooi het voorrecht haar gehele leven door te mogen brengen in verheven en Goddelijke gedachten, ontvlamd door de fijnzinnige naastenliefde, zoals deze werd voorgesteld door het goud, belichaamd werd. Ten gevolge van dit voorrecht werd zij opnieuw bevestigd in de gewoonten van heldere wijsheid en klare wetenschap, waardoor het haar der verheven gedachten door een onuitsprekelijke deelhebbing aan de wijsheid en wetenschap van God Zelf werd opgebonden op uitzonderlijk schone wijze. Sandalen of schoenen werden haar ook gegeven om aan te geven, dat al haar voetstappen en bewegingen zeer schoon zouden zijn (Cant. 7:1) en er steeds gericht op zouden zijn het hoge en heilige doel: de meerdere eer van de Allerhoogste. En dit schoeisel werd tezamen gehouden door de bijzondere genade van zorgvolle ijver om goed te doen voor God en de mensen (Luc. 1:39), zoals ten toon werd gespreid, toen zij zich haastte om de heilige Elisabeth en de heilige Johannes te gaan bezoeken; en zo schreed deze Dochter van de Prins naar voren, zeer schoon in hare schreden (Cant. 7:1). (III Mar. 111:1/5). 

 

TQ. 4

Haar armen werden gesierd met armbanden, welke haar vervulden met grootmoedigheid tot het ondernemen van grote werken in deelgenootschap met de Goddelijke grootheid; en zo stelde zij deze ten dienste van mond-vereisende daden (Prov. 31:19). Haar vingers werden getooid door ringen, opdat zij ook in kleinere zaken zou kunnen optreden op de allerhoogte wijze, verheven in doel en einddoel en in alle opzichten bijdragend om haar handeling bewonderenswaardig te maken. Daar werd nog een halsketting aan toegewijd, gezet met schitterende juwelen van onschatbare waarde, welke de symbolen bevatten van de drie schoonste deugden: geloof, hoop en liefde, afstralingen van de drie Goddelijke Personen. Tegelijk met deze gaven werden in haar de gewoonte van deze edele deugden vernieuwd, omdat zij deze zeer in het bijzonder bij de geheimen van de menswording en de Verlossing nodig zou hebben. (III Mar. 112:1/4).

 

TQ. 5

Aan haar oren werden gouden ringen, ingelegd met zilver, gehangen (Cant. 1:10), waardoor ze gereed gemaakt werden om de Boodschap van de aartsengel Gabriël, welke haar binnenkort zou bereiken, te kunnen ontvangen en tegelijkertijd ontving zij de nodige kennis om oplettend te kunnen luisteren en bescheiden en aanvaardbare antwoorden te kunnen geven op de Goddelijke voorstellen. Zo zou dan het zuivere zilver van haar onschuld kunnen klinken in de oren van de Heer en opgevangen worden in het Hart van de Godheid, deze lieflijke en heilige woorden: "Fiat mihi secundum verbum tuum." "Mij geschiedde naar Uw woord" (Luc. 1:58). (III Mar. 113:1/2). 

 

TQ. 6

Daarna spreidden ze inscripties over haar gewaad uit, welke tegelijkertijd dienden als borduurwerk en randen, van de fijnste kleuren, gemengd met goud. Enige van hen droegen het opschrift: "Maria, Moeder van God" , andere: "Maria, Maagd en Moeder." Maar deze inscripties kan zij niet begrijpen, noch werden ze haar uitgelegd, ofschoon hun betekenis aan de heilige engelen bekend was. De verschillende kleuren symboliseerden de gewoonten van alle deugden, in de hoogste mate en in hun daadwerkelijke beoefening; dit ging ver boven alles uit, wat ooit gepresenteerd was door de rest der redelijke wezens. En als aanvulling van al dit schone schonken ze haar een heerlijke gelaatskleur, door haar te beschijnen met het licht verkregen van de nabijheid en de deelhebbing van dit onuitputtelijke Wezen en de volmaaktheid van God Zelf. Want aangezien zij was voorbestemd om in haar maagdelijke schoot daadwerkelijk en waarachtig de oneindige volmaaktheid van God te beschutten, was het passend, dat zij deze op voorhand door de genade en in de hoogst mogelijke mate deelachtig zou worden. (III Mar. 114:1/6). 

 

TQ. 7

In deze tooi en met deze pracht stond onze Prinses Maria zo schoon en lieftallig voor de Heer, dat zelfs de oppermachtige Koning haar als Bruid zou verlangen (Ps. 44:12). Ik laat mij hier niet ophouden door te herhalen, wat ik reeds gezegd heb, en wat ik nog menigmaal over haar deugden in deze geschiedenis zeggen zal; ik wil slechts opmerken, dat deze tooi vergezeld werd door nieuwe kenmerken en effecten, welke geheel Goddelijk waren. Dit alles was geheel in lijn met de oneindige macht en met de onmetelijke volmaaktheid en heiligheid, welke aan ons begrip steeds nieuwe mogelijkheden tot overweging biedt. En als er sprake is van deze oceaan van volmaaktheid in de allerheiligste Maria, dan kunnen wij slechts hopen de kusten daarvan te benaderen. Mijn begrip van datgene wat ik zie, is immers geladen met wijdse perspectieven, waarover ik niets kan zeggen. (III Mar. 115:1/5). 

 

 

Onderrichting mij door de allerheiligste Koningin Maria gegeven.

 

TQ. 8

Mijn dochter, de werkplaatsen en schatkamers van de Allerhoogste, van de Goddelijke Heer en oppermachtige Koning, bevatten ontelbare en grenzeloze rijkdommen en schatten, bestemd voor giften aan Zijn uitverkoren bruiden. Hij zou ontelbaren kunnen verrijken, op dezelfde wijze als Hij mijn ziel begiftigde, en er zou toch nog veel meer overblijven. Ofschoon Hij geen enkel schepsel evenveel zal geven als ik van Hem mocht ontvangen, geschiedt dit niet, omdat Hij dat niet kan of niet zou wensen, doch slechts omdat er geen is, die zich in dezelfde mate als ik dat deed, openstelt voor zijn genade. Maar de Almachtige is zeer vrijgevig voor sommige zielen en Hij verreikt hen overdadig, omdat zij aan zijn gaven minder hindernissen stellen en zichzelf meer openstellen dan anderen. (III Mar. 116:1/4). 

 

TQ. 9

Ik zou wensen, mijn allerliefste, dat gij de liefde van uw Heer niets in de weg zou leggen, en ik zou wensen, dat gij u openstelt voor de edelstenen en giften, welke voor u bestemd zijn om u waardig te maken voor Zijn bruidskamer. Bedenk, dat alle rechtvaardige zielen deze verdiensten uit Zijn handen zullen ontvangen, maar ieder slechts in overeenstemming met de vriendschap en de genade, welke hen daarvoor geschikt maakt. Indien gij de hoogste zuiverheid van deze volmaaktheid bereiken wilt en waardig wilt worden om tot het gezelschap van uw Heer en Bruidegom te worden toegelaten, streef er dan naar om fors en sterk te zijn in uw liefde; en gij weet dat deze in dezelfde mate toeneemt als versterving en onthouding worden toegepast. Gij moet u alle aardse dingen kunnen ontzeggen, ze vergeten; gij dient alles, wat gij prettig vindt voor uzelf, en elke neiging tot aardse dingen, uit te bannen; gij dient slechts voortgang te maken in de Goddelijke liefde en deze in u te laten toenemen. Was u en zuiver u in het bloed van uw Verlosser, Christus, en pas deze zuivering meermalen toe, door uw liefdevolle smart over uw zonden te vernieuwen. Daardoor zult gij genade vinden in Zijn ogen en uw schoonheid zal door Hem verlangd worden, omdat uw gehele tooi vol zal zijn van de grootste volmaaktheid en zuiverheid. (III Mar. 117:1/6).

 

TR. 0

En nu gij zo grotelijks begunstigd en onderscheiden zijt door de weldaden van de Heer is het ook rechtvaardig, dat gij, meer dan vele mensengeslachten, dank geeft aan Hem en Hem in onophoudelijke lof verheerlijkt voor wat Hij Zich verwaardigd heeft voor u te doen. Als deze zonde van ondankbaarheid zo laag en zo laakbaar is in de schepselen, die Hem weinig verschuldigd zijn in hun aardgebondenheid en ruwheid de weldaden van de Heer vergeten, dan zal uw schuld veel groter zijn, indien gij tekort schiet in uw verplichtingen. En bedrieg uzelf niet onder het voorwendsel, dat gij nederig zou zijn, want er is een groot verschil tussen dankbare nederigheid en nederige ondankbaarheid. Bedenk, dat de Heer meermalen grote gunsten geeft aan onwaardigen om Zijn goedheid en vrijgevigheid te tonen; integendeel, laat niemand zichzelf overschatten, maar laat iedereen des te meer zijn onwaardigheid erkennen en dit gebruiken als geneesmiddel en balsem tegen het vergift der aanmatiging. Maar dankbaarheid past uitstekend bij de nederige zelf-taxatie, omdat wij moeten erkennen, dat elke goede gave van de Vader des lichts komt, en nooit verdiend kan worden door de schepselen (Joh. 1:17). Zij hebben allen uitsluitend hun bron in Zijn goedheid en verplichten ons tot dankbare erkenning. (III Mar. 118:1/6). 

 

 

Hoofdstuk VIII

 

Onze grote Koningin bidt in de aanwezigheid van de Heer voor de bespoediging van de menswording en de Verlossing der mensen.

Zijne Majesteit gaat op haar smekingen in.

 

TR. 1

De hemelse Prinses, de allerheiligste Maria, had nu zulke volheid van genade en schoonheid bereikt, en het hart van God dusdanig verwond door haar liefdevolle toewijding en verlangens (Cant. 4:9), dat Hij, bij wijze van spreken, onweerstaanbaar werd aangezet om Zijn vlucht van het hart van de eeuwige Vader naar de bruidskamer van haar maagdelijke schoot aan te vangen, en het lange uitstel van meer dan vijfduizend jaren te beëindigen. Maar, aangezien dit nieuwe wonder moest uitgevoerd worden in de volheid van Zijn wijsheid en rechtvaardigheid, regelde Hij deze gebeurtenis op zulk een wijze, dat de Prinses des Hemels, als de waardige Moeder van het mensgeworden Woord, tegelijkertijd de machtigste Middelares van Zijn komst en de Verlosser van Zijn volk zou zijn, in veel grotere mate dan Esther dit geweest was voor Israël (Est. 7/8). In het hart van de allerheiligste Maria brandde de vlam, welke God Zelf had doen ontbrandden, en zonder ophouden bad zij voor de redding van het menselijke geslacht. De allernederigste Vrouwe hield zichzelf echter nog in bedwang, omdat zij wist dat door de zonde van Adam het doodvonnis en het vonnis inhoudende het eeuwig ontberen van het zalig aanschouwen was uitgesproken (Gen. 3:19). (III Mar. 119:1/3). 

 

TR. 2

Een hemelse tweestrijd ontspon zich in het allerzuiverste hart van Maria, tussen haar liefde en haar nederigheid, en verzonken in deze gevoelens herhaalde zij meerdere malen: "O. wie zal in staat zijn de redding van mijn broeders te verzekeren!" "O, wie zal in staat zijn de Eniggeborene aan het hart van de Vader te ontrukken en Hem deelgenoot maken van onze sterfelijkheid!" "O, wie zal Hem verplichten de kus van Zijn mond, waar de bruid Hem om vraagt, aan onze menselijke natuur te geven!" (Cant. 1:1). "Maar hoe kunnen wij, de kinderen en nakomelingen van de boosdoener, die de eerste zonde beging, om deze gunst vragen?" "Hoe kunnen wij Hem naar ons toetrekken, Hij Die door  onze voorvaderen verworpen werd?" "O, mijn Geliefde, mocht ik U toch zien, gelegen aan de borst van Uw Moeder, de menselijke natuur!" (Cant. 8:1). "O, Licht van het licht, God van de ware God, mocht Gij toch nederdalen, Uw hemelen naar ons doen overbuigen (Ps. 143:5) en Uw licht op hen die in duisternis verblijven, doen schijnen!" (Is. 9:2). "Moge Gij Uw Vader genoegdoening geven, en door Uw rechterhand, dat is door Zijn Eniggeborene, de trotse Aman, Uw vijand, van zijn troon gestoten worden!" "Wie zal de Middelares zijn, die van het hemelse altaar met gouden tangen (Is. 6:6) die gloeiende kool der Godheid zal grijpen voor de zuivering van de wereld, zoals ooit door de serafijn werd volbracht en door het woord van de profeet Isaias tot ons kwam!" (III Mar. 120:1/9). 

 

TR. 3

Dit gebed herhaalde de allerheiligste Maria meermalen gedurende de achtste dag van haar voorbereiding, en te middernacht, geheel opgaande en verslonden in de Heer, hoorde zij het antwoord van Zijne Majesteit: "Mijn Bruid en Mijn Duive, kom, Mijn Uitverkorene, want de algemene wet is niet van toepassing op u (Est. 15:13). Gij zijt vrijgesteld van de zonde, en gij zijt sinds het ogenblik van uw ontvangenis vrij van haar uitwerkingen. Toen Ik u tot aanzijn riep, liet Ik de staf van Mijn gerechtigheid niet op u neerkomen, maar belastte u met het juk van Mijn barmhartigheid, zodat het algemene zonde-decreet u niet raakte. Kom naar Mij en wees niet verslagen door de bewustwording van uw menselijke natuur; Ik ben Degene, Die nederigen opheft en de armen overlaadt met rijkdommen. Gij hebt Mij tot Vriend en Mijn vrijgevige barmhartigheid staat u ten dienste." (III Mar. 121:1/5). 

 

TR. 4

Deze woorden hoorde onze Koningin verstandelijk, en zoals dit in de voorafgaande nacht het geval was geweest, voelde zij, dat zij door haar engelen, in het lichaam, naar de hemel gevoerd werd. In haar plaats bleef één der engelen van haar lijfwacht. Wederom steeg zij op naar de aanwezigheid van de Allerhoogste, zo verrijkt door de schatten van Zijn genadegaven, zo gelukkig en stralend, dat zij op bijzondere wijze de bewondering van de bovennatuurlijke geesten afdwong. Zij barstten los in lofprijzing van de Allerhoogste, zeggende: "Wie stijgt daar op uit de woestijn, vol van verrukkingen? (Cant. 6:9). Wie is zij, Die op dusdanige wijze haar Geliefde aantrekt, dat zij Hem dwingt met haar naar de aarde te gaan? Wie is zij, die oprijst als de dageraad, schoner dan de maan, uitverkoren als de zon? (Cant. 6:9). Hoe schitterend rijst zij op uit de duisternissen der aarde? Hoe komt het, dat zij zo moedig en sterk is, terwijl zij bekleed is met een zo broze natuur? Hoe kan zij met haar sterkte de Allerhoogste winnen? En hoe kan het zijn, dat de hemelen, gesloten voor de kinderen van Adam, worden opengesteld voor deze bijzondere Vrouwe, die toch uit hetzelfde ras voortkomt?" (III Mar. 122:1/10). 

 

TR. 5

De Allerhoogste ontving zijn heilige en uitverkoren Bruid, de allerheiligste Maria, in Zijn aanwezigheid. Ofschoon dit niet in een intuïtief visioenplaats vond, maar in een abstract visioen van de Godheid, ging het gepaard met onvergelijkelijke gunsten van licht en zuivering, welke van de Heer Zelf uitgingen en heel in het bijzonder voor deze dag bestemd waren. Want zij waren zo Goddelijk, dat, in onze manier van spreken, God Zelf verbaasd en bekoord werd door het werk Zijner handen, dat Hij toch Zelf gewrocht had. Als in een geestvervoering van liefde sprak Hij haar toe en zei: "Revertere, revertere, Sulamitis, ut intueamur te" (Keer terug, keer terug o Sulamitische, opdat Wij u kunnen aanschouwen). (III Mar. 123:1/4). 

Mijn Bruid, Mijn allervolmaakste en geliefde Duive, vol welbehagen sla Ik u gade, keer u naar Ons toe en kom tot Ons, zodat Wij kunnen zien en door uw schoonheid in verrukking worden gebracht. Ik heb geen spijt van het scheppen van de mens en ben verrukt over zijn vorming, nu gij daaruit voortgekomen zijt. Laat Mijn hemelse geesten nu zien, hoe juist het was, dat Ik u heb willen kiezen en nog immer kies tot Mijn Bruid en tot Koningin van al het geschapene. Laat hen nu zien, dat Ik goede gronden heb om Mijzelf te verheugen in deze, Mijn bruidskamer, waaraan Mijn Eniggeborene, naast de glorie van Mijn eigen hart, de grootste glorie zal ontlenen. (III Mar. 123:5/8). 

Laat allen begrijpen, dat, indien Ik in Mijn rechtvaardigheid Eva, de eerste koningin der aarde, verstootte wegens haar ongehoorzaamheid, Ik u nu in de hoogste waardigheid plaats en bevestig en daardoor Mijn grootsheid en macht duidelijk ten toon spreidt door uw allerzuiverste deemoed en zelfvernedering naar waarde schatten." (III Mar. 123:9).

 

TR. 6

Deze dag was voor de engelen een dag vol jubel en verheugenis, groter dan zij hadden meegemaakt sinds hun schepping. En toen de allergezegendste Drie-eenheid op deze wijze de Bruid en Moeder van het Woord koos tot Koningin en Vrouwe over de schepselen, erkenden en ontvingen de heilige engelen en het gehele hemelse hof haar als hun Meesteresse en Meerdere en zongen zij lieflijke lofgezangen ter Harer eer en ter ere van haar Schepper. Gedurende deze verborgen en bewonderenswaardige geheimenissen was de hemelse Koningin Maria verslonden in de afgrond der Godheid en in het licht van de oneindige Goddelijke volmaaktheden, waardoor de Heer haar belette al deze gebeurtenissen te volgen. Zo bleef het sacrament van haar Moederschap van de Eniggeborene nog steeds voor haar verborgen, totdat de juiste tijd daarvoor zou aangebroken zijn. Nooit handelde de Heer op deze wijze met enig land (Ps. 147:20), noch toonde Hij Zich ooit zo groot en krachtig in enig schepsel als op deze dag in de allerheiligste Maria. (III Mar. 124:1/5). 

 

TR. 7

De Allerhoogste voegde hier nog meerdere gunsten aan toe, haar toesprekende met uitgelezen minzaamheid: "Mijn uitverkoren Bruid, nu gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, vraag Mij zonder beperking, wat gij wenst, en Ik verzeker u, als de allergetrouwste God en machtige Koning, dat Ik uw smekingen niet zal weigeren, noch u zal ontzeggen waar gij om vraagt." (III Mar. 125:1).  

Onze grote Prinses verdeemoedigde zich diep  en vertrouwend op de belofte en het Koninklijke Woord van de Heer en bezield van het grootste vertrouwen antwoordde zij en sprak: "Mijn Heer en hoogste God, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen (Gen. 18:3), en ofschoon ik slechts stof en as ben (Gen. 18:27), zal ik in Uw Goddelijke aanwezigheid spreken en voor U mijn hart uitstortten." (Ps. 61:9). (III Mar. 125:2).

Zijne Majesteit stelde haar gerust en beval haar in de aanwezigheid van het gehele hemelse hof te vragen naar datgene wat zij wenste, al zou dit een deel van Zijn koninkrijk zijn (Est. 5:3). (III Mar. 125:3). 

"Ik vraag U niet, o Heer, om een deel van Uw Koninkrijk voor mijzelf", antwoordde de heilige Maria, "maar ik vraag om het gehele Koninkrijk voor heel het menselijk geslacht, mijn broeders. Ik smeek U, hoogste en machtige Koning, dat Gij in overeenstemming met Uw onmetelijke goedheid, ons Uw Eniggeborene, onze Verlosser, zenden moogt, opdat Hij genoegdoening kan geven voor de zonden der wereld, opdat mijn volk de zo zeer afgebeden vrijheid moge bereiken; en dat door deze genoegdoening van Uw rechtvaardigheid er vrede zal heersen op de aarde (Eze. 34:25) en dat de poorten des hemels, door de zonde gesloten, weer zullen open geworpen worden voor al haar bewoners. Laat alle vlees Uw heil aanschouwen (Is. 52:10); laten vrede en rechtvaardigheid zich omarmen en zich kussen, waar David reeds om vroeg (Ps. 84:11); laten wij, stervelingen, een Leraar verkrijgen, een Gids en een Redder (Is. 30:20), een Hoofd, Die met ons zal leven en onder ons zal leven (Bar. 3:38). Laat de dageraad van de dag Uwer beloften voor ons aanbreken, o mijn God, laten Uw woorden vervuld worden en laat de Messias, door zoveel eeuwen heen verwacht, komen. Dit zijn mijn wensen, waarnaar ik verlang, hiervoor slaak ik mijn zuchten, omdat Gij de neerbuigendheid van Uw oneindige barmhartigheid aan mij getoond hebt." (III Mar. 125:4/8).  

 

TR. 8

De Hoogste Heer, Die Zich wenste te laten vermurwen door haar gebed, had het zo beschikt, dat zij deze smeekbeden zou storten; Hij had ze haar ingegeven; Hij boog Zich welwillend naar haar over en antwoordde met bijzondere goedertierenheid: "Uw verzoeken zijn aangenaam voor Mijn Wil en uw smeekbeden zijn aanvaardbaar: er zal geschieden, wat gij vraagt. Datgene wat gij verlangt, Mijn Dochter en Bruid, is Mijn wens; en als onderpand hiervan geef Ik u mijn Woord en beloof u, dat zeer binnenkort Mijn Eniggeborene op de aarde zal nederdalen en Zich zal bekleden met de menselijke natuur en Zich daarmee zal verenigen. Zo zullen uw aanvaardbare wensen worden uitgevoerd en vervuld." (III Mar. 126:1/3). 

 

TR. 9  

Door deze verzekering en deze Goddelijke belofte voelde onze grote Koningin nieuwe verlichting en zekerheid in haar geest, welke haar overtuigden, dat het einde van deze lange en schijnbaar nooit eindigende nacht van zonde en van de oude Wet naderde en dat het licht der menselijke Verlossing weldra zou dagen. En aangezien de stralen van de Zon der Gerechtigheid, welker opgang uit haar spoedig zou plaats hebben, haar zo dicht en intens omgaven, werd zijzelf tot de schoonste dageraad, als het ware ontvlamd en stralend door de vurige wolken der Godheid, Die alle dingen in haar herschiep. Geheel in vuur en vlam door liefde en dankbaarheid voor de komende Verlossing, prees zij zonder ophouden de Heer, zowel uit haar eigen naam als uit naam van alle stervelingen. Hiermee bracht zij die dag door, nadat de engelen haar wederom aan de aarde hadden teruggegeven. (III Mar. 127:1/4).

Ik heb verdriet over mijn onwetendheid en tekortkomingen bij de uitleg van deze zo verheven mysteries; en als geleerde mensen en bestudeerden geen passende uitleg van deze dingen kunnen geven, hoe moet ik dat dan doen, een arme, laagstaande vrouw? Moge mijn onwetendheid worden goedgemaakt door het licht der Christelijke liefde en mijn aanmatiging worden uitgeboet door mijn gehoorzaamheid. (III Mar. 127:5/6). 

 

Onderrichtingen mij door de allerheiligste Maria, de Koningin gegeven.

 

TS. 0

Mijn liefste dochter, hoe ver is de wijsheid der wereld verwijderd van de bewonderenswaardige werkingen van de Goddelijke kracht in deze sacramenten van de menswording van het Goddelijk Woord in mijn schoot! Vlees en bloed hebben daar geen begrip van en ook de engelen en serafijnen kunnen daar niet aan tippen, ofschoon zij het grootste intellect bezitten, noch kunnen zij de zo diep verborgen geheimen, zo ver boven de gewone loop der genade, kennen. Loof de Heer, mijn beminde, voor hen, met nooit ophoudende liefde en dankbaarheid. Aarzel niet langer en begrijp de grootte van Zijn Goddelijke liefde en Zijn bereidheid om Zijn vrienden en geliefden, die Hij wenst op te heffen uit het stof en wenst te verrijken op verschillende wijze, met weldaden te overstelpen. Zodra gij overtuigd zijt van deze waarheid, zal zij u verplichten Hem daarvoor te danken en gij zult aangespoord worden om grote dingen, die een getrouwe dochter en bruid passen, te ondernemen. (III Mar. 128:1/5). 

 

TS. 1

En opdat gij beschikbaar zult willen stellen en zodoende des te meer geïnspireerd wordt, herinner ik u er aan, dat de Heer meermalen deze zelfde woorden tot hen, die Hij heeft uitverkoren, richt: "Revertere, revertere, ut intueamur te." Want Hij beleeft evenveel genoegen aan hun daden als een vader, die zich verheugt over een zoon die zich goed gedraagt, waarop hij kan neerzien met grote tederheid; of als een kunstenaar, wanneer hij vol trots het werk zijner handen gade slaat; of als een koning, die de rijke stad bezielt, welke hij aan zijn bezittingen heeft toegevoegd; of als iemand die verrukt is met zijn meest gewaardeerde vriend. Er is slechts één verschil: de Allerhoogste schept onvergelijkelijk veel meer welbehagen in de zielen, die Hij uitgekozen heeft voor Zijn weldaden dan alle opgenoemden; en in verhouding met hun vooruitgang in de deugd, vermenigvuldigt de Heer Zijn gunsten en gaven. Indien de stervelingen, die het licht van het geloof ontvangen hebben, deze waarheid zouden doorgronden, dan zouden zij, uitsluitend door het welgevallen, dat de Almachtige in hun goede daden schept, niet slechts zichzelf behoeden voor zonde, maar zij zouden zich volijverig tot aan hun dood gaan bezighouden met grote werken en hun liefdevolle dienstbaarheid met graagte aan Hem tonen, Die zo vrijgevig is in het belonen en zo royaal in Zijn gunsten. (III Mar. 129:1/4). 

 

TS. 2

Toen op deze achtste dag, welke gij beschreven hebt, de Heer in de hemel de woorden: "Revertere, revertere" tot mij sprak en mij uitnodigde mij naar Hem te wenden en de hemelse geesten mij bewonderden, werd mij getoond, dat het welbehagen, dat de Goddelijke Majesteit ondervond door de beschouwing van Mij, in zich alle vreugden en verrukkingen overtrof, welke alle heilige zielen Hem, op het toppunt van hun heiligheid, zouden schenken. In Zijn minzame neerbuigendheid schiep Hij meer welbehagen in mij dan in alle Apostelen, Martelaren, Belijders, Maagden en heel de rest der heiligen. En dit welbehagen en deze neerbuigendheid van de Allerhoogste omspoelde en verrijkte mijn geest met zulk een toevloed van genade en deelhebbing aan de Godheid, dat gij dit nimmer zult kunnen begrijpen noch verklaren, zolang gij in het sterfelijk vlees zult verblijven. Maar ik deel u dit verborgen geheim mede, opdat gij de Schepper daarvan zult kunnen zegenen, en opdat gij, terwijl uw ballingschap uit het vaderland voortduurt, in mijn plaats en in mijn naam zult kunnen inspannen en uw handen zult kunnen uitstrekken naar grotere dingen (Prov. 31:19). Geef aan de Heer de genoegdoening, welke Hij van u verwacht, blijf daarnaar streven, zodat gij Zijn weldaden zult kunnen ontvangen en ze afbidden kunt voor uzelf en uw naasten met volmaakte broederliefde. (III Mar. 130:1/5).   

 

 

Hoofdstuk IX

 

De Allerhoogste hernieuwt  al Zijn gunsten en weldaden in de Allerheiligste Maria en maakt haar Soeverein en Koningin over de gehele schepping, als laatste  voorbereiding voor de menswording.

 

TS. 3

Op de laatste dag der novene ter onmiddellijke voorbereiding van het tabernakel (Ps. 45:5), dat Hij door Zijn komst zou heiligen, besloot de Allerhoogste Zijn wonderen te vernieuwen en Zijn liefdetekenen te vermenigvuldigen, waarbij Hij de gunsten en weldaden, welke Hij tot deze dag aan de Prinses Maria geschonken had, herhaalde. Maar de Almachtige verkoos op zodanige wijze voort te gaan, dat, terwijl Hij uit zijn oneindige schatten Zijn reeds genoemde giften schonk, Hij daar telkens nieuwe aan toevoegde. Zij allen, hoe verschillend deze soorten wonderen ook waren, dienden het doel dat Hij beoogde: Zijn Godheid te doen afdalen naar de menselijke natuur en een vrouw op te heffen tot de waardigheid van Moeder van God. Om af te dalen naar de laagheid der menselijke staat kon God, noch was dit nodig, zijn Wezen niet veranderen: want onveranderlijk blijvend in Zichzelf kon Hij Zijn Persoon aan onze natuur verbinden; maar een vrouw dezer aarde, die moest stijgen tot een dusdanige hoogte, dat God Zich met haar zou kunnen verbinden en mens zou kunnen worden uit haar substantie, moest, dit was duidelijk, een oneindige afstand afleggen en zo ver boven andere schepselen verheven worden, dat zij Gods oneindig wezen nabij zou kunnen komen. (III Mar. 131:1/4). 

 

TS. 4

De dag, waarop de allerheiligste Maria de hoogste trap bereiken zou en zo dicht bij God geplaatst zou worden, dat zij Zijn Moeder zou worden brak aan. In die nacht, in het uur der diepste stilte, werd zij wederom door dezelfde Heer geroepen, zoals dit op de voorgaande dagen had plaats gevonden. De nederige en voorzichtige Koningin antwoordde: "Mijn hart is voorbereid (Ps. 107:2), mijn Heer en verheven Soeverein: moge Uw Goddelijk welbehagen zich in mij vervullen." (III Mar. 132:1/3).

Onmiddellijk werd zij, zoals dit ook op de voorafgaande dag geschied was, met lichaam en ziel door toedoen van haar engelen naar de hoogste hemel gevoerd en in de nabijheid van de Koninklijke troon van de Allerhoogste gebracht; en Zijne Goddelijke Majesteit richtte haar op en liet haar aan Zijn zijde plaats nemen; Hij wees haar de plaats van de troon aan, welke zij voor altijd in Zijn aanwezigheid zou behouden. Volgend op de troon bestemd voor het mensgeworden Woord was het de hoogste en de God het meest nabij zijnde zetel, want Hij overtrof op onvergelijkelijke wijze de tronen der andere uitverkorenen en die van allen tezamen. (III Mar. 132:4/5).

 

TS. 5

Vanaf deze troon zag zij de Godheid in een abstract visioen, zoals dit bij voorgaande gelegenheden geweest was en Zijne Majesteit openbaarde haar, terwijl Hij de waardigheid van Moeder van God voor haar verborgen hield, zulke ongewone en zo hoge sacramenten, dat ik ze, wegens hun verhevenheid en mijn onbeduidende bekwaamheid, niet beschrijven kan. Wederom zag zij in de Godheid alle geschapen dingen en vele andere mogelijke en toekomstige zaken. De stoffelijke dingen werden haar door God geopenbaard en bekend gesteld door stoffelijke en waarneembare beelden, alsof zij ze voor ogen had. Het stelsel van het heelal, dat zij tot nu toe slechts in zijn delen kende, verscheen haar nu in zijn geheel, duidelijk uitgebeeld, als op canvas, met alle schepselen, welke het bevatte. Zij zag de harmonie daarvan, de regelmaat, het verband en de afhankelijkheid van elk onderdeel van een ander onderdeel en van de Goddelijke wil, die elk daarvan geschapen had, hen bestuurde en bewaarde, elk in eigen plaats en wijze van bestaan. Wederom zag zij alle hemelen en de sterren, de samenstellende delen en hen, die daarin verbleven, het vagevuur, voorgeborchte en hel, met allen, die in deze spelonken verbleven. Juist zoals de positie van de Koningin der schepping verheven was boven alle schepselen en slechts onder deed voor die van God, zo was ook de kennis, welke haar gegeven werd, verheven boven de kennis van alle schepselen en slechts ondergeschikt aan Gods kennis. (III Mar. 133:1/7). 

 

TS. 6

Terwijl de hemelse Vrouwe verzonken was in bewondering van alles, wat de Almachtige Heer getoond had, en in lof en verheerlijking van de Heer op ging, sprak Zijne Majesteit tot haar en zei: "Mijn uitverkoren Duive, alle zichtbare schepselen, welke gij aanschouwt, heb Ik geschapen en in stand gehouden in al hun verscheidenheid en schoonheid door Mijn Voorzienigheid, uitsluitend uit Mijn liefde voor de mensen. En uit alle zielen, welke Ik tot mij toe geschapen heb en ook die reeds voorzien zijn om geschapen te worden tot het einde der wereld, zal Ik de broederschap der getrouwen kiezen, die bestemd zal worden om gewassen te worden in het bloed van het Lam, in de Verlossing van de wereld. Zij zullen de bijzondere vrucht van Zijn Verlossing zijn en zij zullen haar zegeningen genieten door de nieuwe Wet der genade en de Sacramenten, welke zullen worden ingesteld door de Verlosser; en later zullen zij die volharden, delen in Mijn eeuwige glorie en vriendschap. Voor deze uitverkorenen heb Ik allereerst deze bewonderenswaardige werken geschapen! En indien allen ernaar zouden streven om Mij te dienen, te aanbidden en Mijn heilige naam te erkennen, dan zou Ik, wat Mij betreft, gaarne voor ieder van hen deze grote schatten scheppen en ze aan hen als hun eigendom willen overmaken." (III Mar. 134:1/5).

 

TS. 7

"En indien Ik slechts één wezen geschapen zou hebben, dat in staat was Mijn genade en glorie te verdienen, zou Ik het tot heer en meester over de gehele schepping maken, want dit zou een veel kleinere gunst zijn dan het deel te laten hebben aan Mijn vriendschap en het eeuwige geluk, gij, Mijn Bruid, zult Mijn Enig-gekozene zijn en gij hebt genade gevonden in mijn ogen. En daarom maak Ik u Meesteres van al deze goederen en geef Ik u de macht en het bezit daarvan, zodat, indien gij een getrouwe bruid, naar Mijn wensen, zult zijn, gij deze zult kunnen uitdelen en erover zult kunnen beschikken naar uw goeddunken en zoals uw bemiddeling dit voorschrijft, want dit is het doel waarvoor ze in uw bezit gegeven worden." (III Mar. 135:1/2). 

Daarop plaatste de allergezegendste Drie-eenheid een kroon op het hoofd van onze Prinses Maria en wijdde Hij haar als de oppermachtige Koningin van de gehele schepping. Erop stond geschreven in letters van email de titel "Moeder van God", maar de bedoeling daarvan was haar toen nog niet bekend. De hemelgeesten echter wisten het en zij werden vervuld van bewondering voor de vrijgevigheid van de Heer tegenover dit Meisje, het meest gezegende en gelukkige onder alle vrouwen. Zij zagen met eerbied tegen haar op en brachten haar eerbewijzen als hun wettige Koningin en Soeverein der gehele schepping. (III Mar. 135:3/6). 

 

TS. 8

Al deze blijken van liefde werden door de rechterhand van de Allerhoogste in een volgorde, welke Zijn oneindige wijsheid het meest passend voorkwam, gegeven; want voordat Hij zou neerdalen om het vlees aan te nemen in de maagdelijke schoot van deze Vrouwe, was het passend, dat al Zijn hovelingen Zijn Moeder als hun Koningin en Meesteres zouden erkennen en haar als zodanig eerbied zouden betonen. Het was zeker passend en rechtvaardig, dat God haar eerst tot Koningin zou verheffen, voordat Hij haar tot Moeder van de Prins der eeuwigheden zou maken, want zij die een Prins onder haar hart zou dragen, moest noodzakelijkerwijs eerst Koningin zijn en als Koningin erkend worden door haar vazallen. Dat de engelen haar zouden kennen als Moeder, was niet ongepast, noch was er enige noodzaak dit voor hen verborgen te houden. Maar de Godheid was tevens aan haar eigen Majesteit verschuldigd, dat het tabernakel, dat gekozen was tot haar woontente voorbereid voor hen zou verschijnen, en tot de uiterste mogelijkheid zou zijn getooid met alles wat het hoogst was in de waardigheid en volmaaktheid, in adeldom en pracht. Zo verscheen zij dus aan de heilige engelen, en werd zij erkend als hun geëerbiedigde Koningin en Vrouwe. (III Mar. 136:1/5). 

 

TS. 9

Om de laatste hand te leggen aan dit wondere voorbereidingswerk van de allerheiligste Maria strekte de Heer Zijn machtige arm uit en vernieuwde de geest en de vermogens van de grote Vrouwe, waardoor zij nieuwe neigingen, gewoonten en hoedanigheden verkreeg, waarvan de grootte en pracht niet in aardse termen kunnen worden weergegeven. Het was de laatste daad en de uiteindelijke retouchering van het levende evenbeeld Gods om daarin en daarvan precies de vorm te maken, waarin het eeuwige Woord, het wezenlijke evenbeeld van de eeuwige Vader (II Cor. 4:4) en het beeld van Zijn wezen (Heb. 1:3) zou gegoten worden. Zo werd de gehele tempel van de allerheiligste Maria, nog meer dan de tempel van Salomon, bedekt met het zuiverste goud van de Godheid, zowel inwendig als uitwendig, (III Kon. 6:30), zodat nergens enige onfraaiheid van een aardse dochter van Adam zichtbaar was. Haar gehele wezen werd bereid tot het doen uitschijnen der Godheid, want aangezien het Goddelijke Woord uit de boezem van de eeuwige Vader zou voortkomen om neer te dalen in de schoot van Maria droeg Hij er zorg voor, dat er de grootst mogelijke overeenkomst tussen de Moeder en de Vader zou bestaan. (III Mar. 137:1/4). 

 

TT. 0

Geen der woorden, welke mij ter beschikking staan, zouden voldoende zijn om de uitwerking van deze gunsten in het hart van onze grote Koningin en Meesteres te beschrijven, zoals ik dit zou wensen. Menselijke gedachten kunnen deze niet concipiëren; hoe zouden dan menselijke woorden ze kunnen uitdrukken? Maar wat mij het meest verbaasde, toen ik deze dingen zag in het licht, dat mij gegeven werd, was de nederigheid van deze hemelse Vrouwe en de strijd tussen haar deemoed en de Goddelijke kracht. Een zeldzaam en verbazingwekkend wonder van nederigheid was het om dit Meisje, de allerheiligste Maria, te aanschouwen, dat opgeheven werd tot de opperste waardigheid en heiligheid, slechts ondergeschikt aan die van God en toch zichzelf vernederend en verdeemoedigend, lager dan het laagste schepsel; zodat door de kracht dezer nederigheid zelfs geen gedachte aan haarzelf, bestemd tot het Moederschap van de Messias, ingang vinden kon in haar geest! En dit is nog niet alles; zij had zelfs geen vermoeden van iets groots of bewonderenswaardig in haarzelf (Ps. 130:1). Haar ogen en haar hart waren niet in verrukking; integendeel, hoe hoger zij opsteeg door de werking van Gods rechterhand, des te lager achtte zij zichzelf in haar gedachten. Daarom was het gerechtvaardigd, dat de Almachtige haar nederigheid zou aanschouwen (Luc. 1:48) en dat alle generaties haar juist daarom gelukkig en zalig zouden prijzen. (III Mar. 138:1/7). 

 

 

Onderrichting mij gegeven door de Koningin en Meester van de hemel.

 

TT. 1

Mijn dochter, de ziel, die slechts een zelfzuchtige en slaafse liefde heeft, is geen waardige bruid voor de Allerhoogste, want zij moet niet als een slaaf liefhebben of beminnen, noch wordt zij verondersteld te dienen voor haar dagelijkse loon. En toch, ofschoon haar hart een kinderlijke en milde liefde moet kennen wegens de schittering en de overgrote goedheid van haar Bruidegom, moet zij zich toch ook aan Hem verbonden voelen, als zij beschouwt, hoe rijk en vrijgevig Hij is; hoe Hij, uitsluitend uit liefde voor de zielen, zulk een verscheidenheid van zichtbare goederen heeft geschapen, opdat zij ten dienste zouden staan aan hen, die Hem dienen; en in het bijzonder als ze overweegt, hoeveel verborgen schatten Hij, in de overvloed van Zijn heerlijkheid, in gereedheid houdt (Ps. 30:20) voor hen, die Hem vrezen, zoals ware kinderen betaamt. Ik wens, dat u zich zeer verplicht voelt jegens u Heer en Vader, uw Bruidegom en Vriend, bij de gedachte aan de rijkdommen, welke Hij aan die zielen gegeven heeft, die Zijn uitverkoren kinderen worden. Want als een machtige Vader houdt Hij deze grote en verscheiden giften in gereedheid voor Zijn kinderen, en als dit noodzakelijk zou zijn, al Zijn giften voor ieder van hen in het bijzonder. Te midden van deze motieven en drijfveren van liefde is de ontrouw der mensen onvergeeflijk, en bij het aanschouwen van zo vele zegeningen, zonder enige maat gegeven, is hun ondankbaarheid niet te verontschuldigen. (III Mar. 139:1/5).

 

TT. 2

Bedenk ook, mijn liefste, dat gij geen vreemdeling of buitenlander zijt in het huis des Heren, Zijn heilige Kerk (Efe. 2:19); maar dat gij tot huisgenoot en bruid van Christus, onder de heiligen gemaakt zijt, begunstigd met Zijn giften en door de uitzet van een bruid. Aangezien alle schatten en rijkdommen van de bruidegom aan de wettige bruid behoren, kunt gij nagaan van welke grote eigendommen Hij u deelgenoot en meesteres heeft gemaakt. Verheug u daarover als Zijn huisgenoot en zorg met ijver voor Zijn eer als een zeer begunstigde dochter en bruid; dank Hem voor al Zijn werken en weldaden, alsof ze alleen voor u door de Heer bereid waren. Bemin en eerbiedig Hem voor uzelf en voor al uw naasten, waarvoor God zo vrijgevig is geweest. Bij dit alles moet gij, ondanks uw zwakke krachten, ernaar streven mij na te volgen in alles, wat gij van mijn handelingen begrepen hebt. Ik verzeker u tevens, mijn dochter, dat het zeer veel genoegen zal doen, indien gij de Almachtige verheft en prijst met innige genegenheid voor de gunsten en rijkdommen, buiten elk menselijk begrip, welke de Goddelijke rechterhand over mij heeft uitgestort. (III Mar. 140:1/6).

 

 

Hoofdstuk X

 

De gezegende Drie-eenheid zend de Aartsengel Gabriël als Boodschapper tot de Allerheiligste Maria om haar aan te kondigen, dat zij is uitverkoren als de Moeder van God.

 

TT. 3

Oneindig veel eeuwen geleden was het geschikte uur en de juiste tijd bepaald, waarop het grote geheim van piëteit (I Tim. 3:16), dat bekrachtigd was door de Geest, geprofeteerd aan de mensen, voorzegt aan de engelen, en verwacht werd in de wereld, vanuit de verborgen diepten van de Goddelijke wijsheid te voorschijn zou treden om op passende wijze geopenbaard te worden in het vlees. De volheid der tijd (Gal. 4:4) was aangebroken, van die tijd , welke tot dan toe, ofschoon gevuld met profetieën en beloften, dor en leeg was geweest; want er ontbrak de volheid van de allerheiligste Maria, door wier wil en toestemming alle eeuwen hun aanvulling zouden verkrijgen, namelijk: het eeuwige vleesgeworden Woord, in staat om te lijden en de mensheid te verlossen. Voor alle eeuwen was dit geheim zodanig geregeld, dat het tot vervulling zou geraken door de voorspraak van dit hemelse Meisje. Nu zij in de wereld aanwezig was, zou de Verlossing der mensen en de komst van de Eniggeborene van de Vader niet langer worden uitgesteld. Want nu zou het niet meer nodig zijn, dat Hij zou komen en slechts geduld zou worden om in tenten te wonen (II Kon. 7:6), of in een vreemd huis, maar Hij zou nu een goede ontvangst kunnen verwachten, alsof Hij in Zijn eigen Tempel, in eigen Huis kwam, gebouwd en verrijkt op Zijn vooraf beschikte kosten, schoner dan de tempel van Salomon, gebouwd op kosten van diens vader David. (I Par. 22:5). (III Mar. 141:1/5). 

 

TT. 4

De Allerhoogste besloot, op die voorbeschikte tijd, Zijn eniggeboren Zoon in de wereld te zenden. En terwijl Hij (overeenkomstig onze wijze van begrip en uitdrukken) de decreten vanaf alle eeuwigheid met de profetieën en de getuigenissen der mensen vanaf het begin der wereld vergeleek en dit in verband bracht met de hoogte van heiligheid, waartoe Hij de allerheiligste Maria had doen opklimmen, oordeelde Hij, dat alle omstandigheden gunstig waren voor de verheffing van Zijn heilige naam, en dat de uitvoering aan de engelen, en door hen daar een begin mee kon worden gemaakt. (III Mar. 142:1/2). 

Zijne Majesteit sprak tot de aartsengel Gabriël met woorden en in een taal, waarin Hij gewoon was Zijn wil aan de heilige engelen bekend te maken. Ofschoon God in de regel de heilige geesten inlicht door te beginnen met de hogere engelen, die op hun beurt de anderen zuiveren en verlichten in juiste volgorde tot aan de minste onder hen, waardoor de openbaringen der Godheid bij allen bekend worden, werd deze gewoonte bij deze gelegenheid niet gevolgd, want de heilige aartsengelen ontving zijn boodschap direct uit Gods mond. (III Mar. 142:3/4).

 

TT. 5

Op het bevel van de Goddelijke Wil stelde de heilige Gabriël zich op aan de voet van de troon, geheel gericht op het onveranderlijke Wezen van de Allerhoogste. Zijne Majesteit belastte hem dan uitdrukkelijk met de boodschap, welke hij aan de allerheiligste Maria moest overbrengen en deze instructie hield de exacte woorden in, waarmee hij haar moest groeten en toespreken. De Schepper van de Boodschapper was dus God Zelf, Die de exacte woorden in Zijn Goddelijke Geest vormde en ze meedeelde aan de heilige aartsengel voor overdracht aan de allerzuiverste Maria. Terzelfder tijd openbaarde de Heer vele verborgen geheimenissen betrekking hebbend op de Menswording aan de heilige prins Gabriël. De gezegende Drie-eenheid beval hem naar het hemelse Meisje te gaan en haar aan te kondigen, dat de Heer haar onder alle vrouwen had uitverkoren om de Moeder te worden van het eeuwige Woord, dat zij Hem zou ontvangen in haar maagdelijke schoot door de werking van de Heilige Geest, zonder inbreuk te maken op haar maagdelijkheid. Hierin, en in de gehele rest der Boodschap, welke hij moest bekend maken en openbaren aan deze grote Koningin en Meesteres, werd de aartsengel door de gezegende Drie-eenheid zelf onderricht. (III Mar. 143:1/6). 

 

TT. 6

Daarna verkondigde Zijne Majesteit aan alle andere engelen, dat de tijd voor de Verlossing gekomen was en dat Hij bevolen had deze nu zonder uitstel naar de wereld te brengen; want in hun aanwezigheid was de allerheiligste Maria reeds voorbereid  en getooid om Zijner Moeder te worden en was zij opgeheven tot de hoogst mogelijke waardigheid. De hemelse geesten hoorden de stem van hun Schepper en in onvergelijkelijke vreugde en dankbaarheid voor de vervulling van Zijn eeuwige en volmaakte Wil zetten zij nieuwe lofgezangen in, waarbij zij de hymne van Sion herhaalden: "Heilig, heilig, heilig zijt Gij, God en Heer Sabaoth (Is. 6:3). Rechtvaardig en machtig zijt Gij, Heer, onze God, Die in den hoge woont (Ps. 112:5) en op de geringste der aarde neerziet. Bewonderenswaardig zijn al Uw werken, allerhoogst en verheven Uw plannen." (III Mar. 144:1/4). 

 

TT. 7

De bovenaardse prins Gabriël gehoorzaamde met uitgelezen vreugde het Goddelijk bevel en, vergezeld van vele duizenden wonderschone engelen, in zichtbare vormen, daalde hij af uit de hoogste hemel. Het voorkomen van de grote prins en afgezant was als van een uiterst knappe jongeling van zeldzame schoonheid; zijn gelaat scheen schitterende lichtstralen af te geven, zijn houding was ernstig en majestueus, zijn gang was afgemeten, zijn bewegingen had hij geheel in bedwang, zijn woorden waren gewichtig en krachtig, zijn gehele aanwezigheid spreidde een vriendelijke, lieftallige ernst ten toon en had meer op God gelijkende kwaliteiten dan alle andere engelen, die door de hemelse Meesteres tot dan toe in zichtbare vorm waren gezien. Hij droeg een diadeem van uitgezochte pracht en zijn gewaden gloeiden in verscheidene kleuren vol van stralende schoonheid. Op zijn borst droeg hij een wonderschoon geciseleerd kruis, dat het mysterie van de menswording, waarover hij gekozen was als boodschapper, ten toon spreidde. Het geheel was erop gericht om de aandacht van de allervoorzichtigste Koningin te boeien. (III Mar. 145:1/5). 

 

TT. 8

Het gehele hemelse heir, met zijn leider, de heilige prins Gabriël, richtte zijn vlucht naar Nazareth, een stad in de provincie Galilea, en wel, naar het woonhuis van de allerheiligste Maria. Dit was een nederige hut en haar slaapkamer was een smalle ruimte, ontdaan van alle huisraad en versiering, welke de wereldse mensen plegen te gebruiken om hun eigen kleinheid en gebrek aan alle hogere goederen te verbergen. De hemelse Meesteres was op dat moment veertien jaren, zes maanden en zeventien dagen oud; want haar geboortedag viel op de achtste september en zes maanden en zeventien dagen waren sinds die dag voorbij gegaan, toen dit grootste van alle mysteries ooit door God in de wereld gewrocht, in haar volbracht werd. (III Mar. 146:1/3). 

 

TT. 9

De lichaamsvorm van de hemelse Koningin was goed geproportioneerd en wat groter dan normaal voor meisjes van haar leeftijd, maar toch zeer elegant en volmaakt in alle ledematen. Haar gelaat was eerder meer, ovaal dan rond, minzaam en schoon niet schriel en niet plomp; haar huidskleur was helder, maar toch ietwat gebruind; haar voorhoofd hoog, maar symmetrisch; haar wenkbrauwen waren volmaakt gebogen, haar ogen waren groot en ernstig, van ongelooflijke en onuitsprekelijke schoonheid en zacht als duiven, van zwarte kleur met een ietsje naar groen zwemende mengeling; haar neus was recht en goed gevormd; haar mond was klein, haar lippen rood gekleurd en van normale dikte. Alle gaven der natuur waren in haar zo symmetrisch en schoon, zoals nooit één menselijk wezen bezeten had. Men werd blij, als men haar zag, maar ook ernstig, liefdevol en vervuld van eerbiedige vrees. Zij bracht ieders hart in beweging; maar hield het tegelijkertijd gevangen in liefdevolle eerbied; haar schoonheid dwong de tongen om haar lof te zingen, maar haar majesteit, haar duidelijke volmaaktheden en genaden lieten hen zwijgen. In allen, die haar naderden, veroorzaakte zij moeilijk te verklaren Goddelijke werkingen; zij vervulde de harten met hemelse inwerkingen en liet ze openbloeien voor daden, welke op de Godheid gericht waren. (III Mar. 147:1/6). 

 

TU. 0

Haar kleding was eenvoudig en armelijk, maar schoon; er lag een donkerzilveren schijn over, zo ongeveer als de kleur van as; ze waren geschikt en werden gedragen zonder enige pretentie, doch met de grootste nederigheid en zedigheid. Ten tijde dat, zonder dat zij dit bemerkte, het gezantschap uit de hemel haar naderde, was zij verdiept in de hoogste contemplatie betreffende de mysteries, welke de Heer door zovele gunsten, gedurende de voorafgaande negen dagen, in haar vernieuwd had. En aangezien de Heer zelve haar verzekerd had, dat Zijn Eniggeborene spoedig zou nederdalen om de menselijke vorm aan te nemen, zoals wij hiervoor reeds meedeelden, was deze grote Koningin vol innige en blijde genegenheid in de verwachting van de vervulling daarvan en sprak zij in haar binnenste in nederige liefde: "Zou het mogelijk zijn, dat de gezegende tijd gekomen is, waarop het Woord van de eeuwige Vader geboren zal worden en met de mensen zal omgaan? (Burch. 10:38). Dat de wereld Hem zal bezitten? Dat de mensen Hem in het vlees zullen aanschouwen? (Is. 40:5). Dat Zijn onbereikbaar licht zal schijnen om hen, die in duisternis verkeren, te verlichten? (Is. 9:2). O, wie zal er waardig zijn om Hem te zien en Hem te kennen! O, aan wie zal worden toegestaan de aarde, aangeraakt door Zijn voeten, te kussen!" (III Mar. 148:1/8). 

 

TU. 1

"Verheugt u, gij hemelen, en wees getroost, o aarde (Ps. 95:11); laat alle dingen Hem zegenen en prijzen, want Zijn eeuwig geluk is reeds nabij! O kinderen van Adam, geslagen door de zonde, maar toch schepselen van mijn Geliefde, nu zult gij uw hoofden kunnen opheffen en het juk uwer dienstbaarheid afschudden! (Is. 14:25). O gij oude Voorvaderen en Profeten, en gij, alle rechtvaardigen, die nog worden vastgehouden in het voorgeborchte en wachten in de boezem van Abraham, nu zult gij getroost worden en uw zo zeer afgebeden en zo lang beloofde Verlosser zal niet langer meer dralen! (Agg. 2:8). Laat ons allen Hem verheerlijken en Hem hymnen vol lof toezingen! O, wie zal de slavin zijn van haar, die Isaïas als Zijn Moeder aan wijst (Is. 7:4). O Emmanuel, waarachtig God en Mens! O sleutel van David, Die de hemel zal openen! (Is. 22:22). O eeuwige Wijsheid! O Wetgever der nieuwe Kerk! Kom, kom, naar ons, o Heer, maak een einde aan de gevangenschap van Uw volk; laat alle vlees Uw heil aanschouwen!" (Is. 40:5). (III Mar. 149:1/10). 

 

TU. 2 

Deze smeekbeden en verzuchtingen en nog meerdere andere, te hoog voor mijn begrip, uitte de allerheiligste Maria, op het moment, waarop de heilige Gabriël zijn intrede deed. Zij was allerzuiverst van ziel, allervolmaaktst naar het lichaam, aller-edelst in haar gevoelens, verheven in heiligheid, vol van genade en zo vergoddelijkt en aangenaam ik Gods ogen, dat zij geschikt werd bevonden Zijn Moeder te worden en het passende instrument was om Hem van het hart van Zijn Vader naar haar maagdelijke schoot te doen afdalen. Zij was het machtige middel voor onze Verlossing en aan haar danken wij die op vele gronden. En daarom is het rechtvaardig, dat alle generaties haar voor altijd zullen zalig prijzen en haar zullen zegenen (Luc. 1:48). (III Mar. 150:1/4). 

Wat bij de binnenkomst van de hemelse afgezanten plaats greep, zal ik in het volgende hoofdstuk vertellen. (III Mar. 150:5). 

 

TU. 3

Ik wil hier slechts een feit constateren, dat onze bewondering afdwingt, namelijk, dat voor ontvangst van de Boodschapper van de aartsengel en voor de volbrenging van het verheven geheimenis, dat in de hemelse Vrouwe door haar toestemming gewrocht zou worden, Zijne Majesteit haar liet handelen zonder enig andere hulp dan de middelen van haar gewone menselijke natuur, en degene haar verschaft door de vermogens en deugden van haar normale gesteldheid, zoals deze beschreven zijn in het tweede boek van deze geschiedenis. De Allerhoogste regelde dit op deze wijze, omdat dit mysterie zich moest afspelen als een sacrament van geloof, verenigd met hoop en liefde. Daarom voorzag de Heer haar niet van bijzondere hulp en liet Hij haar over aan haar vertrouwen en hoop op Zijn Goddelijke beloften. (III Mar. 151:1/3). 

Op deze wijze voorbereid ondervond zij datgene, wat ik zal trachten uit te leggen in mijn ontoereikende en begrensde woorden. De grootte van deze sacramenten bevestigt eens te meer mijn ongeschiktheid om ze te verklaren. (III Mar. 151:4/5). 

 

Onderrichting van de Koningin des Hemels.

 

TU. 4

Mijn dochter, met bijzondere genegenheid geef ik nu mijn wil en wens te kennen, dat gij uzelf waardig maakt de intieme en gemeenzame omgang met God te genieten en dat gij uzelf met grote ijver en zorg op dit doel toe zult leggen; dat gij zult wenen over uw zonden, alle zichtbare dingen zult vergeten en verwerpen, zodat in het vervolg geen andere dingen, buiten God, uw gedachten zullen vullen. Daartoe dient gij te beginnen alles in praktijk te brengen, wat ik u tot nu geleerd heb en u nog zal leren in deze geschiedenis. Ik zal u begeleiden en uw gids zijn, wat betreft de richting, welke gij dient vol te houden in dit gemeenzame gesprek en ten opzichte van de gunsten, welke gij door Zijn grootmoedigheid verkrijgt, terwijl u Hem in uw hart ontvangt door middel van het geloof, het licht en de genade, die u gegeven zijn. Indien u zich niet onderwerpt aan deze, mijn waarschuwing en uzelf niet dienovereenkomstig voorbereidt, dan zult u de vervulling van uw verlangens niet bereiken en ik zal geen vruchten plukken van het onderricht, dat ik u als uw Leermeesteres geef. (III Mar. 152:1/4). 

 

TU. 5

Nu gij, zonder enige verdienste uwerzijds, de verborgen schat en de kostbare parel van mijn lering en onderricht (Mat. 13:44) gevonden hebt, dient gij alle andere dingen te versmaden, teneinde deze schat van onuitsprekelijke waarde voor uzelf te bezitten en te verzekeren; want daarmee zult gij alle andere goede zaken kunnen ontvangen en kunt gij u de intieme vriendschap van de Heer en Zijn voortdurende inwoning in uw hart waardig te maken. In ruil voor deze grote weldaad wens ik, dat gij zult afsterven aan alle aardse zaken en dat gij de dankbare liefde van een geheel gezuiverde wil op zult dragen. In navolging van mij dient gij zo deemoedig te worden, dat, voor zover het u betreft, gij geheel overtuigd zijt van eigen onwaardigheid en onmacht, zelfs niet verdienend om als slaaf  van de dienaressen van Christus te worden beschouwd. (III Mar. 153:1/3). 

 

TU. 6

Bedenk, dat ik in de verste verte niet dacht, dat de Allerhoogste mij voor de waardigheid van Moeder van God had aangewezen; en dat dit mijn gemoedstoestand was, ofschoon Hij reeds beloofd had spoedig in de wereld te komen, en ofschoon Hij mij had bevolen met een dusdanige liefde naar Hem te verlangen, dat ik op de dag voorafgaande aan de vervulling van dit geheimenis, dacht, dat ik sterven zou, en mijn hart zou openspringen door liefdeszuchten, indien de Goddelijke Voorzienigheid mij niet gesterkt en getroost had. Hij deed mijn geest opengaan door de vaste verwachting, dat de Eniggeborene van de Vader zonder uitstel van de hemel zou nederdalen; maar aan de andere kant deed mijn nederigheid mij tot de vrees neigen, dat mijn aanwezigheid in de wereld wellicht Zijn komst zou vertragen. Overweeg dan, mijn geliefde, dit geheim van mijn hart en beschouw dit als een voorbeeld voor u en voor alle stervelingen. En aangezien het moeilijk voor u is deze hoge wijsheid te begrijpen en te beschrijven, bezie mij dan in de Heer, opdat gij, geholpen door Zijn Goddelijk licht de volmaaktheid van mijn daden zult kunnen begrijpen en dit zult weten over te dragen; wees mijn volgelinge door te doen zoals ik deed en wandel in mijn voetstappen. (III Mar. 154:1/4).     

 

 

'