'

Over de straf voor de stompzinnigheid     

 

KO. 5

En wederom hoorde ik vanuit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Mensen echter, die die geesten die hen tot stompzinnigheid leiden, van zich af willen weren en aan hun straffen willen ontsnappen, moeten zichzelf met vasten en geselingen tuchtigen. Ze zouden de traagheid van deze domheid of stompzinnigheid met de zuiverste gebeden moeten verdrijven, om op het toppunt van trouw God te kunnen dienen. (IV Hil. 406:1/3). 

 

Over de ondeugd der stompzinnigheid

 

KO. 6

De stompzinnigheid pleegt gemeenschap met zekere levende wezens, die noch een beweeglijkheid in het goede noch in het boze kennen, maar daar eerder in hun traagheid liggen. Hij vreest noch God noch heeft hij Hem lief, omdat hij Hem in zijn vrezen niet proeft en in zijn liefde niet met Hem overeenstemt, daar hij niet als een mens onder het zwoegen zijner vernuftigheid aan het werk is, noch God smeekt in de geest van zijn ziel. Als een nutteloze ademtocht komt hij langs, die de vruchten van de aarde laat opdrogen. En zo spreekt hij ook tot zichzelf: "Als er een God is, laat Hem dan alleen God zijn; want Hij heeft toch zeker niet nog mijn inspanningen nodig. Ik wil immers niets anders, dan gewoon leven." En zo stelt de stompzinnigheid of domheid de goede werken achter zich. Een grote dwaasheid is op deze mensen gevallen, die God, die alle dingen heeft geschapen en wiens heerschappij nooit eindigt, noch willen aanbidden noch zoeken om lief te hebben. De wijsheid wordt gevonden in hem, van wie hij lichaam en ziel heeft, in de spiegel van zijn hart aanschouwt. (IV Hil. 407:1/8).

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 407:9/10). 

 

De godvergetenheid

 

KO. 7

Opnieuw zag ik andere geesten in deze menigte, die met elkaar een machtig geschreeuw lieten horen en riepen: "Op, op! Laat ons haasten, zodat we snel daar komen, waar ze ons heen drijven!" Deze geesten drijven mensen in de vergetelheid en overtuigen hen om noch aan hun Schepper noch aan Zijn werken te herinneren. (IV Hil. 408:1/3). 

 

Over het vagevuur der godvergetenen

 

KO. 8

En ik zag een uitgestrekt dal, van een ongewone lengte en breedte, vol met machtige vuren en met een onreine stank, waarin het wemelde van ontelbare wormen met de meest verschrikkelijke vormen. Op deze plaats werden de zielen gekweld van degenen die tijdens hun aardse dagen de godsvrucht aan de vergetelheid hadden overgegeven, en die niet wisten wat ze deden noch iets hiervan wilde weten noch wilde begrijpen. Omdat het ongeloof hun hart had veroverd, bevonden ze zich in dit dal. Omdat ze dat goddeloze liefhadden, werden ze door dit vuur verbrand, omdat ze God hadden probeerden te weerstaan, moesten ze deze stank verdragen. Omdat ze steeds weer nieuwe achterbaksheden vol met doortraptheid verzonnen, werden ze door de genoemde wormen gekweld. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 409:1/6). 

 

Over de boete voor de godvergetenheid

 

KO. 9

En uit het levende licht hoorde ik wederom de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, die God in de vergetelheid hebben geduwd, de boze geesten, die hen naar deze vergetelheid drijven, ontvluchten, om zo hun weg terug te vinden in hun eigen hart. Ze moeten aandacht schenken aan hun Schepper en Zijn werken. Daar zij echter niet door de genoemde straffen gekweld worden, moeten ze zich voor een bepaalde tijd van de mensen terugtrekken. Ze moeten zichzelf met een ruw gewaad en met vasten en geselingen, geheel volgens de instructies van hun geestelijk leider, kastijden. (IV Hil. 410:1/5). 

 

Over de ondeugd der godvergetenheid

 

KP. 0

Deze godvergetenheid geeft de mensen bijzondere slechte gedachten in en overtuigd hen om te kletsen: "Hoe kunnen we dan iets weten over een God, die we nog nooit gezien hebben? En waarom zouden we aandacht besteden aan iets, wat ons nog nooit onder ogen is gekomen?" Een mens die zo spreekt, gedenkt niet zijn Schepper, omdat de duisternis van het ongeloof zijn hart heeft belegerd. Want toen de mens in de zonde viel, werd met hem de hele schepping verduisterd. God heeft immers de mens in alle licht geschapen, zodat hij dat licht van de reinste ether zag en het gezang van de engelen kon horen. Hij bekleedde hem met zo'n pracht, dat hij in een geweldige glans straalde. Dat alles verloor de mens toen hij de Goddelijke wet overtrad, daarom ook dat de elementen met hem in een slechtere toestand werden gebracht. Toch behield hij een zweem van glans aan zich, omdat de zonde van de mens hem niet helemaal kon bederven. Daarom ook moet de mens zijn verstand voor God behouden. Hij voerde hem opnieuw in, in het diepste van zijn hart, zich er terdege van bewust dat hij zijn bestaan te danken heeft aan niemand minder dan God alleen, die de hele wereld schiep, en dat hij Hem voortdurend in gedachten van zijn geweten moet vasthouden, zoals de Wijsheid verkondigt: (IV Hil. 411:1/10). 

 

De wijsheid spreekt

 

KP. 1

"Denk aan uw Schepper in de dagen van uw jeugd, voordat de dagen van benauwdheid komen, wanneer het stof terugkeert naar de aarde, vanwaar het kwam, en waar de geest zijn huis bij de Heer vindt, die hem gegeven is." (Pre. 12:1) (IV Hil. 412:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: Jij, die ernaar streeft om samen met de rust van de eeuwigheid een heerlijk leven te leiden, gedenk in je goede en heilige werken Hem die jou heeft geschapen. Doe dit in de dagen van je bloeiende leven, waarin je groeit en rijpt tot heiligheid, voordat je tijd komt, dat vlees en bloed in je afnemen en je botten zwak worden, voordat de as van je lichamelijkheid tot stof in de aarde zal vallen waaruit je bent geworden, omgevormd tot een ander leven, voordat ook de geest die je lichaam tot bloei bracht, dit lichaam verlaat, om naar het huis terug te keren bij de Heer van alle dingen, die dit lichaam aan de geest gaf, naar de genade van Zijn scheppingsorde. Want God is als een smid die met Zijn blaasbalg dat vuur aanwakkert en daarin Zijn werkstuk alle kanten op laat draaien, zodat Zijn werk volledig zal worden gerealiseerd. Wanneer echter de geest van de mens op de juiste manier door de cyclus of de omloop van goede werken geleid wordt, om zijn weg naar huis te vinden naar de nooit eindigende eeuwigheid van vreugd, dan zal hij het reinste licht zien en het gezang van de engelen horen, zoals Adam die zag en vernam, voordat hij met de overtreding van het gebod tot de dood verviel. En zo zal hij met het grootste verlangen het gewaad, dat hij uittrok, terugkrijgen om zich tegelijkertijd in Hem te verheugen. (IV Hil. 412:2/6).

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IH Hil. 412:7/8). 

 

De onbestendigheid

 

KP. 2

Ook zag ik andere geesten binnen deze menigte, en ik hoorde hun luide geschreeuw: "Met onze kunsten kunnen we elk ding vinden en zullen we ook alles vasthouden!" Deze geesten overtuigen de mensen, om onbestendig of wankelmoedig te zijn, en overal leggen ze hun een onvast gedrag voor. (IV Hil. 413:1/2). 

 

Over het vagevuur der onbestendigheid

 

KP. 3

En ik zag een geweldig vuur, waarin talrijke verschillende draken waren met verschillende gestalten. Hier werden de zielen gekweld van degenen, die tijdens hun lichamelijke bestaan zich met woord en daad aan hun onbestendige natuur gewend hadden. Vanwege hun onbestendigheid waarmee ze veel lieden onbeschoft bedrogen hadden, brandden ze in dit vuur. En vanwege hun duizendvoudige verraderlijkheid, die ze met trots getoond hadden, werden ze door de genoemde draken gekweld. (IV Hil. 414:1/4). 

 

Over de boete voor de onbestendigheid

 

KP. 4

En ik zag en begreep dit. En wederom hoorde ik uit het genoemde licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Mensen echter, die de boze geesten willen verdrijven, die hen tot onbestendigheid hebben verleid, en aan deze straffen willen ontsnappen, moeten zich, als ze in een wereldse stand leven, een geestelijke manier van leven opleggen. Leven zij echter in een geestelijke stand, dan zouden ze zich door hun levenswandel strenger aan de eenzaamheid moeten onderwerpen met alle tucht en waarheid, zodat ze van de slechtheid van deze ondeugd loskomen. (IV Hil. 415:1/4).

 

Over de ondeugd der onbestendigheid

 

KP. 5

Deze ondeugden plegen de mensen het volgende wijs te maken: "Waarom zou ik maar over één baan voortgaan, temeer niemand voor mij een zaak zeker kan maken en mij een weiland zou schenken waarop ik goed beschermd zou zitten? Waar ik trouw zoek daar vind ik ze niet; en waar ik mijn vrienden geloofde, daar tref ik ook mijn vijanden. Waar ik vriendschap zoek, daar blijft echter niemand bij mij. Op deze manier kan ik nergens een garantie van bestendigheid verkrijgen. Wanneer iemand mij tegemoetkomt, zo gedraag ik mij ook tegenover hem. Wanneer ik mij nog meer aan anderen zou onderwerpen, zo zouden ze me allemaal vertreden. Ik loof dat, wat ik wil loven, en ik veracht dat wat mij verachtelijk lijkt. Ik verberg me voor degenen die ik vrees, en zo kan ik alles naar mijn wil claimen. Zo deden de Joden immers ook, die naar Mozes luisterden, die ze later niet meer konden horen; en toen alleen naar dat wat ze zagen, wilden luisteren en geloven. Zo deed ook Bileam, die de Joden prees en elders zijn vrienden vond. Zo gedroegen de heidenen zich ook, die in hun afgoden alles vonden wat ze wilden zoeken. Wat ik op de proef kan stellen, dat stel ik op de proef: in steeds nieuwe onderzoekingen doorvors ik alles, en overal leg ik daarin iets vast, zodat ik niets mis. Want als ik mij anders zou gedragen, zo zou ik niet weten wie ik ben. De hemel heeft mij niets te zeggen, en de aarde komt mij niet te hulp, en ook geen enkel ding in de wereld geeft mij een aanwijzing hoe ik met Hem moet omgaan." Zo spreekt de onbestendigheid uit die mensen, die door haar bezeten zijn. Hun ogen zijn blind voor het geloof en hun oren zijn doof voor de waarheid. Hun tongen zijn stom voor de goede richting en hun harten zijn versteend in de liefde tot God. Noch tot God noch tot haar medemensen heeft ze vertrouwen. Ze lijkt veel meer op een standbeeld, die geen rekening houd met God; en zo verleidt en bedriegt ze door haar voortdurende lispelen de mensen. Degenen die God liefhebben en achting voor de mensen hebben, moeten deze ondeugd ontvluchten. Ze moeten de huichelarij van dergelijk bedrog afwijzen en alleen dat vasthouden, wat zowel naar menselijke aard als ook bij God standvastig en zeker is. (IV Hil. 416:1/21). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 416:22/23). 

 

De zorg voor dat aardse

 

KP. 6

Ook zag ik in de genoemde menigte nog andere geesten, die allemaal luid krijsten en schreeuwden: "We willen ons in de hemel vestigen, zodat Lucifer in zijn roem kan volharden!" Deze geesten verleiden mensen om zich zorgen te maken over de aardse dingen en halen hen vervolgens over om zich alleen maar zorgen te maken over aardse dingen. (IV Hil. 417:1/2).

 

Over het vagevuur der zorg voor dat aardse

 

KP. 7

En ik zag een geweldig vuur, brandend met een zwartachtige vlam, terwijl talrijke wormen zich erin wentelden. Hier waren de zielen van degenen die tijdens hun aardse dagen de hemelse waarden hadden veracht om zo hun hele inspanning op de zorg voor dat aardse te richten, en die nu daarvoor door de wind van oord naar oord werden geblazen. Omdat ze in de duisternis van het ongeloof God hadden verwaarloosd, omdat ze zich alleen maar om de aardse dingen hadden bekommerd, moesten ze de pijniging van dit zwarte vuur ondergaan. Omdat ze zich in deze zorg van hebzucht verhard hadden getoond, werden ze door de beschreven wormen gekweld. Omdat ze echter deze manier van leven niet wilden opgeven, werden ze in dit vuur onder tuchtigingen heen en weer gejaagd. En ik zag en begreep dit. (IV 418:1/6). 

 

Over de boete om de zorg voor dat aardse

 

KP. 8

En wederom hoorde ik uit het levendige licht de stem tot mij spreken: "Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, die ten prooi zijn gevallen aan de zorg voor het aardse, als ze de geesten die hen ertoe hebben verleid willen overwinnen en aan de genoemde straffen willen ontsnappen, zichzelf tuchtigen met vasten en geseling, geheel in opdracht van hun geestelijke leider, en ze zullen hun hart weer terugleiden naar dat hemelse. (IV Hil. 419:1/2). 

 

Over de ondeugd der (aardse)zorg

 

KP. 9

De mensen echter die zich graag om dat aardse bekommeren, zeggen in hun domheid tegen zichzelf: "We willen immers die natuur, die puur voor ons nut is geschapen, van heel dichtbij aanschouwen en observeren; zij is het toch die ons voedt en kleedt. God echter mag het op Zijn manier doen, zoals het Hem bevalt. Wanneer we onze interesses zo op God zouden werpen, dat we ons niet meer bekommerden om die aardse belangen, zo zou het snel een einde met ons nemen. Wat blijft er dan nog voor ons over? We zouden als vogels zijn, die naar hun gezicht in de waterspiegel staren, om vervolgens nergens meer acht op slaan, zodat ze aldaar snel sterven. Zijn we eenmaal dood, zo zullen we niet meer onder de schepselen verblijven, maar eerder dat leven hebben dat God ons na onze dood wil schenken. Wanneer we zo met de schepselen gemeenschappelijke zaken maken en velen van dezen proberen te ervaren, zo ligt daarin toch geen schuld, omdat God de wereld nou eenmaal zo heeft gemaakt. Was deze gehele natuur namelijk niet voor ons nut geschapen en zouden we haar dan evenwel toch hoogachten, zo zouden wij een zware schuld dragen. We zouden immers niets in haar vinden dat God ons niet zou willen geven. Want wie zijn paard zonder teugels laat draven, die treedt niet zeker, maar gevaarlijk op. En wanneer wij niet de zorg om dat aardse praktisch zouden inzetten, zo zou de aarde overwoekerd worden met doornen en onkruid. Dit alles was dan onze schuld, daar deze natuur weliswaar alle levende wezens bevordert, maar Hij daarvoor geëffende wegen en geen overwoekerende paden wil hebben." Op deze manier spreken degenen vanuit het gezichtspunt van hun aardse bestaan, die al hun ijver en hun gehele zorg op het huidige en niet op het toekomstige leven zetten. Ze handelen als de gierige en ontrouwe Joden, die Mijn Zoon, die Ik in de wereld heb gezonden voor de redding van de mensen, verwaarloosden en Zijn woorden beschimpten en die uiteindelijk probeerden Hem in Zijn dood te vernietigen. De gelovige mens echter grijpt de ploeg achter de ossen zo, zodat hij toch naar God kan opzien, die aldaar de aarde zijn groenheid en vrucht verleend. Zo treedt hij na de voorschriften van de Meester op, dat hij de aarde ploegt, zonder dat hemelse te verwaarlozen. (IV Hil. 420:1/16). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 420:17/18). 

 

De geslotenheid

 

KQ. 0

Opnieuw zag ik andere geesten in de menigte, en ik hoorde hoe ze een geweldig geschreeuw aanhieven en riepen: "Wie is deze God, die ons dermate in conflict brengt!" Deze geesten brengen de harten van de mensen geslotenheid bij, en zij moedigen hen aan om bij elke gelegenheid vast te houden aan hun verstijfde of verstarde houding. (IV Hil. 421:1/2). 

 

Over het vagevuur der geslotenheid

 

KQ. 1

En ik zag een duisternis waarin pek en zwavel brandden. Hier werden onder groot weeklagen de zielen gekweld van hen, die zich tijdens hun lichamelijke bestaan aan de gesloten geesten hadden overgegeven. Omdat ze zich innerlijk verhard hadden tegen God, brandden ze in deze duisternis. Omdat ze generlei gemeenschap meer met het deugdzame leven koesterden, moesten ze deze pek ondergaan. En omdat ze elke welwillendheid ver van zich wierpen, verwondde de kwelling van de zwavel hen nu. Omdat ze echter hun hart in het zuchten naar God niet meer verhieven, schreeuwden ze nu dit geweldige weeklagen uit. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 422:1/7). 

 

Over de boete voor de geslotenheid

 

KQ. 2

En vanuit het genoemde levende licht hoorde ik opnieuw de stem tot dit gestalte antwoorden: Dat, wat je ziet, is waar. Mensen echter, die deze geslotenheid van geest in zich dragen, moeten deze zo snel als mogelijk afleggen en geen aandacht schenken aan die boze geesten, die hen dergelijks aanraden. Daarmee ze niet door dergelijke straffen gegrepen worden, moeten ze zich met vasten en geselingen kastijden, en ze zullen zich God onder kniebuigingen weer genegen maken. (IV Hil. 423:1./3). 

 

Over de ondeugd der geslotenheid

 

KQ. 3

Wie zich namelijk aan de geestelijke geslotenheid overlaat, wordt aan de doden gelijk, die niets zien noch horen, en door de adem Gods bewogen worden. De geslotenheid is ja zo slecht en nutteloos. Ze wil eenvoudig niet in haar hardheid, die in haar omhoog komt, zich laten verzachten of laten bewegen. Als een mol die in de aarde woelt, zo walst ook zij al het waardevolle om, want niets past bij haar behalve dat wat ze zelf uitzoekt. Ze is als een vonk, die oplaait zich reeds in de hoogte uitbreidt en dooft, want in plaats van deugdzame kennis zoekt het alleen onwrikbare slechtheid en wordt zo in het niets geleid. (IV Hil. 424:1/5). 

 

Waarom God Job de verdrukking heeft gebracht?

 

KQ. 4

Want de geslotene heeft niet die vrees, die Mijn knecht Job wel had, die alles geduldig verdroeg wat Ik met hem geschieden liet. En omdat Ik hem bijzonder liefhad, legde Ik hem talrijke beproevingen op, omdat ik het geduld en de grote welwillendheid van zijn wezen kende. Zijn geduld stond in bloei, en zijn welwillendheid steeg op tot Mij, omdat hij zich met al zijn bezittingen aan Mij overgaf, zonder met zijn tanden tegen Mij te knarsen. Zo'n houding kan de geslotenheid niet opbrengen, omdat ze hard als een steen is en dor als een aarde die zonder vrucht blijft. Die God aanhangen en hogere waarden willen bereiken, moeten voor haar vluchten. (IV Hil. 425:1/5). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 425:6/7).

 

De hebzucht

 

KQ. 5

Ik zag nog andere geesten in deze menigte, die gezamenlijk een geschreeuw lieten horen en riepen: "Wat voor een nut ligt er bij één enkele zaak alleen? Dat, wat we zoeken dat kunnen we in het geheel niet in één enkele God vinden! Daarom houden wij onze blik naar alle kanten gericht, en wat ons past, dat rijgen we aan ons!" Deze geesten zetten de mensen tot hebzucht aan, en zij tonen hen, hoe men in alle opzichten hebzuchtig kan zijn. (IV Hil. 426:1/4). 

 

Over het vagevuur voor de hebzucht

 

KQ. 6

En ik aanschouwde de buitengewone lengte en breedte als ook diepte van een watermassa, die in een uiterst sterke vuurgloed kookte en waarin het wemelde van afschuwelijke draken en talloze boze geesten. In dit water leden de zielen van degenen hun straffen, die zich tijdens hun tijd op aarde aan de hebzucht hadden overgeven en die op alle mogelijke manieren alleen in hun hebzucht leefden. Vanwege de onverzadigbare zucht, die ze in zich koesterden, kregen ze de gloed van deze wateren te voelen. Vanwege de scherpte van deze hebzucht werden ze door deze draken aangevallen. En vanwege de ijver die ze op deze zucht hadden geworpen, werden ze door de genoemde boze geesten in de vurige dampen van deze wateren ondergedompeld. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 427:1/6). 

 

Over de boete voor de hebzucht

 

KQ. 7

En opnieuw hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, als ze de geesten willen overwinnen die hen tot zo'n hebzucht verleid hebben en de straffen van deze ondeugd willen vermijden, zich met vasten en geselingen tuchtigen, en ze zullen door aalmoezen deze zonden weer goed maken. (IV Hil. 428:1/2). 

 

De ondeugd der hebzucht

 

KQ. 8

De hebzucht kent noch de liefde voor God noch de betrouwbare loyaliteit aan mensen. Alles rijgt ze aan zich, alles rooft ze, voor zover ze kan. Het vreemde maakt ze maar al te graag eigen. In geestelijke en lichamelijke belangen als ook in al haar handelingen en in andere aangelegenheden kent ze geen grenzen. Ze is aan de honden gelijk, die overal rondscharrelen en niet te verzadigen zijn. Ze is aan een onreine roofvogel gelijk, die alleen in zijn fladderende vraatzucht leeft. Ze heeft zeer ruwe manieren, terwijl ze de heilzame bevlogenheden van een eerbare levenswandel ontvlucht. Voortdurend wordt ze daarbij met kritiek van de menigte overladen. Daarom kent ze God niet, maar schenkt ze aandacht aan dat, wat haar niet aangaat. Degenen echter die de dood ontvluchten, God liefhebben en verlangen naar de vreugden van de eeuwige beloften, moeten buitensporige hebzucht afleggen en al hun doen aanpassen zowel aan de wereld als aan God. (IV Hil. 429:1/10). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 429:11/12). 

 

De tweedracht

 

KQ. 9

Nog andere geesten zag ik in deze menigte, die eveneens een groot geschreeuw lieten horen en luid brulden: "Lucifer is onze gebieder, en niemand zal ons, zolang we bij hem zijn, bedwingen!" Deze geesten houden de mensen de tweedracht voor ogen, en zij overtuigen hen, om overal strijd te zoeken en de eenheid van de deugden te ontvluchten. (IV Hil. 430:1/2). 

 

Het vagevuur voor de mensen, die de eendracht verwaarlozen

 

KR. 0

En ik zag een buitengewoon vuur, waarnaast zich de dichtste neveldampen verzamelden, waarin wormen met afschuwelijke gestalten leefden en waar men talrijke boze geesten heen en weer zag rennen. Bij dit strafoord werden de zielen gekweld van hen die tijdens hun lichamelijke bestaan de eendracht der heiligheid verwaarloosd hadden en zich de tweedracht eigen hadden gemaakt, zodat ze nu gedwongen werden uit dit vuur de genoemde duisternis in te gaan en daarna opnieuw vanuit de duisternis in het vuur terug te keren, terwijl ze onophoudelijk door de boze geesten belaagd werden. Omdat ze door de tweedracht steeds weer nieuw kwaad hadden veroorzaakt, werden ze door dit vuur verbrand. Omdat ze daarmee vele mensen pijn hadden gedaan, werden ze door deze duisternissen gekweld. Omdat ze daarbij zo'n wreed karakter aan de dag hadden gelegd, werden ze door de beschreven draken aangevallen. Omdat ze echter door deze ondeugd vele mensen op een dwaalspoor hadden gebracht, werden ze door de boze geesten uit het vuur in de duisternis en uit de duisternis terug in het vuur heen en weer gedreven. (IV Hil. 431:1/6). 

 

Over de boete voor de tweedracht

 

KR. 1

En ik zag  en begreep dit. Maar vanuit het genoemde levende licht hoorde ik de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet, ja nog veel erger. Mensen echter, die de geesten, die hen tot tweedracht verleiden overwinnen willen en die aan de straffen van deze ondeugd willen ontkomen, moeten zichzelf met een boetekleed bekleden en met zeer strenge vasten als ook met heftige tuchtigingen van gerechtigheid kastijden, en alle mogelijke gerieflijkheid voor hun lichaam vermijden. (IV Hil. 432:1/3).

 

Over de ondeugd der tweedracht

 

KR. 2

Wie de tweedracht liefheeft en ernaar streeft haar voortdurend na te jagen, die wordt door deze boze geesten zeer opgehitst, totdat hij uiteindelijk in zijn slechtheid wordt gedwongen, tot moord en doodslag over te gaan. Want de tweedracht is de trouwe metgezellin van het boosaardige addergebroed. Maar al te graag sist ze en bedrijft de onmogelijkste intriges. De beste besluiten vernietigt ze, verwijt de daden van anderen en knaagt aan hun slechtheid. Ze houdt zich voor de wijsheid zelf te zijn, die ze evenwel niet volgen wil. Met een toonbeeld van slechtheid reikt ze zelf met haar o zo onheilsvolle slechtheden tot aan de hemel, toen zij de slang in het paradijs zond, die de mensen, onder het voorwendsel dat ze gelijk aan God konden worden, beroofde van het kleed van de onschuld. Ze maakt zelfs de wijsheid belachelijk en hecht geen enkele waarde aan goede en rechtvaardige zeden, en wil veel liever de torens van de deugd neerhalen. Zo moedigt ze vertier aan, waarin zij de toorn inbouwt en waarmee zij alleen maar grote ongemakken veroorzaakt, waar ze maar al te graag weer afstand van neemt. Dus moedigt zij vertier aan waarin ze de woede opbouwt en waarmee ze alleen maar groter ongemak bewerkt, waar ze maar al te graag weer afstand van neemt. Dit alles doet ze haar medemensen aan, die ze voortdurend in onrust houdt, door te beweren: "Gij eenvoudige lieden, wat doet gij daar?" En dan brengt ze nog aan, ze brengen de heiligheid, en dat doet ze met zo'n bedrog, als iemand die als bedrieger der heiligen bestaat, de heilige vaten de straat op sleept, om hen daar te laten bespotten en aan de godslastering over te laten. Op dezelfde manier heeft ook satan de mens ten val gebracht. Want zodra zich de tweedracht met het onrecht aller speelvarianten ingelaten heeft, verslindt ze het onder godslasteringen en leidt het tot verwarring en tegenstrijdigheid alsof ze met dit van doen nooit wat te maken heeft gehad. De eenvoudige mens echter, die in zijn eenvoud in schuld(gevoelens) valt, doorziet zulke achtergronden niet. Daarom veracht God hem ook niet, maar leidt hem eerder tot bekering, terwijl de op tweedracht beluste onboetvaardige mens in de toorn van God steeds dieper valt, en omdat hij de vrees voor God niet kent, achteruitgaat, waardoor hij de juiste weg niet meer vind. En zo heeft deze ondeugd ook zijn werk volledig vervult, toen de Joden Mijn Zoon in Zijner mensheid zagen en Zijn wonderen te zien kregen. Maar vanwege de boosaardigheid van hun hart keerden ze zich van Hem af en storten zichzelf in de dood, zoals geschreven staat: (IV Hil. 433:1/17). 

 

Het woord van het Evangelie 

 

KR. 3

"Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde." (Joh. 18:6). Dat moet als volgt worden begrepen: Allen die de waarheid ontkennen en satan in zijn tegenstrijdige doen volgen, en geen berouw hebben zullen in het verderf storten. Ze wijken achteruit doordat ze hun innerlijke ogen van geloof gesloten hebben. Daarom vallen ze in de ergste verzoekingen, die hen tot moord en doodslag drijft. Maar net zoals God op de laatste dag de mensen tot het onsterfelijke leven opwekt, zo wekt Hij hen ook reeds door boetedoening tot het Leven op. Want allen die tijdens hun lichamelijke bestaan hun overtredingen bewenen, terwijl hun ziel zich ontdoet van lichamelijke dingen, worden haastig uit hun bestraffing ontrukt, ook als ze eigenlijk de straffen van het vagevuur verdienden. (IV Hil. 434:1/6). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 434:7/8). 

 

De man kijkt rondom in het heelal

 

KR. 4

En ik zag, hoe de man rondom in het heelal keek. En de wateren van de afgrond, waarin deze man van de kuiten tot aan zijn voetzolen in stond, zodat hij zich nog boven de afgrond verhief, toonde als het ware de kracht van deze man aan. Want ze hebben alles naar zich toe te trekken, alles te reinigen, alles te heiligen, alles te houden en te dragen, om zo alles op de wereld met het zweet hunner vochtigheid te doordringen en alle schepselen zo te versterken zoals de ziel het lichaam sterk maakt. Zelfs de afgrond was als het ware nog de kracht van zijn vermogen, omdat hij alle inrichtingen van de natuur draagt, en omdat de hele wereld met hem verbonden is. Als een werkplaats van de hoogste werkmeester bestaat hij dan ook, waarin zich alle werkstukken van deze meester bevinden. En zie: uit de dijen van deze man ging met het zweet een ademtocht uit, die alle wateren van de afgrond op de meest verschillende manieren in beweging zette. De man zelf echter hield de krachten van de wereldelementen, die zich boven de aarde, op de aarde en onder de aarde bevonden, met zijn voeten naar beneden. (IV Hil. 435:1/7).

 

De woorden van de man die in het heelal kijkt

 

KR. 5

En hij sprak: "Wie oren heeft, merk op en heb inzicht! Doet boete, omdat God zich u alzo toont! Wanneer gij dat niet doet, dan zullen mijn tuchtroeden u reinigen. Zo moge het berouw alvorens heersen in mensen!" (IV Hil. 436:1/4). 

 

Het eerste gestalte

 

KR. 6

Aan de eerste verschijning merkte ik op, dat ze van de kruin van haar hoofd tot aan de heupen het gestalte van een jonge man had, maar vanaf de heupen naar beneden de vorm van een krab, zo namelijk zoals de krab van de kop naar beneden gevormd is. Op haar hoofd droeg ze zwart haar terwijl de rest van het lichaam geheel naakt en zonder haar was. En ze sprak: (IV Hil. 437:1/3). 

 

De spotzucht spreekt

 

KR. 7

"Ik heb mijn eigen orde en vorm mij over alles een oordeel. Waar ook immer een zaak zich voordoet, daar ben ik ter plekke om mee te praten. Deed ik het niet zo, zo ware ik een dwaas. Wie wil mij hierom een verwijt maken? Liegen zou ik, wanneer ik de eenvoudige en domme lieden ook nog zou loven. Ik wil netten uitspreiden met mijn woorden en alles opvangen wat ik kan. Hoe meer ik vang, hoe meer ik in mijn bezit heb. Want op deze manier verhoog ik mijn aanzien, zodat iedereen bij één woord van mij begint te blozen. Mijn boog zal ik ver spannen met de pijl mijner uitspraken. Wat voor kwaad zou dat doen? Niets wil ik geheim houden, niets wil ik verzwijgen; ik geef liever ieder naar zijn maat naar wat ik heb." (IV Hil. 438:1/11). 

 

De eerbied antwoordt

 

KR. 8

En opnieuw hoorde ik vanuit de stormachtige omgewoelde wolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "Wanneer ik alles zou weten wat de Schepper heeft gemaakt, wat was ik dan nog? Ik zou alleen dat vernietigen wat ik niet maak, niet schiep, daar ik geen bewustzijn gaf, zoals jij dat doet, jij gevaarlijk stuk, daar je alles in onrust zet. Maar de bergen houden me vast, en ik wandel veilig in de vlaktes en de valleien, en ze verachten mij niet. Ik haast me door de hoogten en de diepten en vind in alles wat God ingericht heeft mijn vreugde. Niemand doe ik iets aan, alleen jou wil ik vertrappen als drek onder mijn schoenen. Want iets beters verdien je niet, daar je iedereen, voor zover je kunt, onrecht aandoet." (IV Hil. 439:1/6). 

 

Het tweede gestalte

 

KR. 9

En ik zag verder nog een gestalte met een jeugdig uiterlijk, behalve dat het haar op haar hoofd ontbrak. Ook droeg dat gezicht de baard van een zeer oude man. Ze hing in de beschreven duisternis in een doek als in een wieg, die door de wind heen en weer werd gewiegd. Een ander gewaad zag men niet aan haar. Soms echter strekte ze zich uit deze doek omhoog, om er dan weer in verstrikt te raken. En ze sprak: (IV Hil. 440:1/6). 

 

De ronddolende spreekt (omzwervende)

 

KS. 0

"Dat is mij toch een dwaas verlangen, wanneer ik steeds op dezelfde plek en bij dezelfde lieden rond zou willen hangen. Nee overal moet ik mij zien laten; overal zal men zo nu en dan ook wat van mij horen. Wanneer men overal mijn gezicht ziet, zal mijn aanzien alleen maar groter worden. Groeit niet overal het gras, en komt evenzo goed niet die bloem daaruit naar voren. Wanneer het bij de mensen niet precies zo ging, welke roem hadden ze dan te verwachten? Daarom ben ik nu eenmaal zo, met al mijn knapheid en gewiekstheid, ben ik als dit gras, kom in mijn schoonheid tot bloei en toon mij hier en daar en overal in volle nadrukkelijkheid." (IV Hil. 441:1/6). 

 

Het antwoord van de bestendigheid

 

KS. 1

Uit de stormachtige omgewoelde wolk hoorde ik opnieuw een stem tot dit gestalte antwoorden: "Zoals bloeiend gras hooi word, zo zul jij snel met al je duivelse kunsten wegzinken, en als over de laatste drek op de weg zal men over je heen stappen. In je verontrustende verschijning ben je slechts een stem van lege ijdelheid. Je hebt de woorden der vernuftigheid nog niet doorzeefd. Als een sprinkhaan spring je van het ene naar het andere. Als een sneeuwvlaag word je ergens naartoe gewerveld. Van de spijs der wijsheid heb je nog geen brok geproefd noch heb je van de drank der ware matiging genoten. Je leven lijkt op zekere vogels die nergens een veilig nest en een thuis kunnen vinden. Verval en as kleven in de basis aan je, en nergens zul je ooit tot rust komen." (IV Hil. 442:1/8). 

 

Het derde gestalte

 

KS. 2

Het derde gestalte had de kop van een wolf en de staart van een leeuw, terwijl de rest van het lichaam op dat van een hond leek. Ze speelde met het eerder genoemde gestalte en sprak: "We zijn het over alles eens" Een buitengewoon gebrul van de wind bulderde in haar oren, waarnaar dit gestalte gretig luisterde, om uit te vinden wat het was en waar het vandaan kwam. Ze juichte hem toe alsof het een afgod was. Daarop tilde ze haar rechter voorvoer omhoog zette zich schrap tegen deze machtige wind uit het noorden, terwijl ze met haar linker voorvoet dat briesen van de wind uit de elementen naar zich toe trok. En ze sprak: (IV Hil. 443:1/6). 

 

De magische kunst spreekt

 

KS. 3

"Ik wil je graag enige dingen vertellen over Mercurius en de andere filosofen. Met hun onderzoekingen hebben ze de elementen dermate onderworpen, dat ze alles, wat ze maar wilden, met zekerheid ontdekten. Zo konden de uiterst koene en bijzondere slimme mannen, deels met Gods hulp, ook over de boze geesten het één en andere te weten komen. En wat voor kwaad heeft het hen gedaan? Zo gaven ze zichzelf ook namen van planeten, omdat ze van de zon en de maan als ook van de overige gesternten grote wijsheid en talrijke uitvindingen ontvingen. Ik echter, ik heers en beveel in deze kunsten, zo ver ik maar wil. Ik bedwing de lichten van de hemel, de bomen en de kruiden als ook elk aards groen. Ik gebied de wilde dieren en de overige levende wezens op aarde als ook het gewormte boven en onder de aarde. Wie zal mij in mijn methode weerstand bieden? God heeft alles geschapen; daarom breng ik Hem met zulke kunsten en wetenschappen geen onrecht toe. Hij wil toch Zelf dat men Hem uit de geschriften als ook uit al Zijn werken getuigd. Wat voor nut zou het hebben, wanneer Zijn werken zo blind waren, dat de diepste oorzaak hunner natuur niet behandelt mocht worden? Dan heeft dit toch geen enkele waarde?" (IV Hil. 444:1/13). 

 

De ware Godsdienst antwoordt

 

KS. 4

En opnieuw hoorde ik uit de genoemde stormwolk een stem tot dit gestalte antwoord geven: "Wat is voor God aangenamer, wanneer men Hem zelf of alleen Zijn werken vereerd? De schepselen die uit Hem voortkomen, kunnen toch aan geen ding dat leven geven. En wat is dat leven, dat God geeft? Het bestaat daarin dat de mens een vernuftig wezen is, terwijl de rest van de wereld alleen uit natuurlijke elementen bestaat. Hoe is dat te begrijpen? De mens is met de vleugels zijner vernuft levendig, terwijl alle vliegende en kruipende wezens door de elementen van de natuur verlevendigd en bewogen worden. En zo heeft de mens een zekere toon in het vernuft; de overige creaturen echter zijn stom. Ze kan noch zichzelf noch een ander helpen, vervult veel meer louter haar noodzakelijke taak. Jij echter, jij magische kunst, hebt alleen een cirkel zonder middelpunt. Je doet allerlei onderzoekingen naar de kringloop van de natuur, echter de schepping zelf zal je eer en je bezittingen wegnemen en je als een steen in de hel werpen, omdat je haar van de naam harer God hebt beroofd. Daarom zullen alle volken op de aarde over je klagen, want je bespot hen door God te lasteren. Je leidt ze op een dwaalspoor bij hun Godsverering, terwijl ze God zouden moeten dienen. Daarom blijft er geen ander loon voor je over dan een duivelsloon." (IV Hil. 445:1/13). 

 

Het vierde gestalte

 

KS. 5

De vierde verschijning verscheen in de gestalte van een mens, waar echter het hoofdhaar ontbrak maar wel een kinbaard droeg. Hij had zeer kleine pupillen, terwijl het wit van zijn ogen prominent aanwezig was. Door de neus stootte hij zijn ademde heftig in en uit. Zijn handen waren als van ijzer, zijn benen waren bebloed, terwijl zijn voeten leken op de poten van een leeuw. Hij droeg een witachtig gewaad, die met zwartachtige draden verweven was. Van boven leek het samengeknoopt, van onderen echter rondom de benen stond het wijd open. Over zijn borst verscheen echter een gier, geheel zwart, die zijn klauwen in deze borst had geslagen, terwijl hij zijn rug en zijn staart naar de verschijning had gekeerd. In haar buurt stond verder nog een boom die zijn wortels in de hel had verankerd en appels uit pek en zwavel droeg. Onze man keek vol verlangen naar deze boom, hij greep met de mond zijn vrucht en verslond deze met de grootste hebzucht. In de omgeving wemelde het van talloze vreselijke wormen, die met hun staarten veel lawaai en gewelddadige bewegingen maakten in de beschreven duisternis, net zoals vissen met het klapperen van hun staart het water in beweging brengen. En de man sprak: (IV Hil. 446:1/11). 

 

De hebzucht spreekt

 

KS. 6

"Ik ben toch geen dwaas! Tenminste ben ik slimmer dan degenen die daar op de wind wachten en van de lucht hun levensonderhoud verwachten. Ik rijg alles aan me en verzamel alles in mijn schoot. Hoe meer ik verzamel, hoe meer ik immers bezit. Het is voor mij waardevoller dat ik zelf de middelen des levens bezit, dan dat ik ze aan anderen overlaat. Ook ligt daar geen schuld in, wanneer ik de schatten van iemand anders neem, terwijl hij sowieso al meer heeft dan hij gebruikt. Wanneer ik namelijk zoveel heb als ik wil, plagen mij de zorgen ook niet meer, daar ik voor mijn medemensen nog wat te vorderen heb. En wanneer ik in mijn bezit al dat zie, wat ik mij wens, dan ben ik gelukkigerwijs voldaan aan al dat, wat mij aanstaat. Dan hoef ik voor niemand meer te vrezen, maar leef in de schoot van luxe en ik hoef mijn medemensen niet langer om hun medelijden te smeken. Bij al mijn hardheid ben ik slim en trots genoeg: mijn deel krijg ik reeds, en niemand zal mij meer misleiden. Wat zou het mij ook schaden? Ik ben toch geen dief en zeker geen rover! Ik neem gewoon, wat ik wil, en ik eigen het mij toe door mijn bekwaamheid." (IV Hil. 447:1/13). 

 

Het antwoord der reine genoegzaamheid

 

KS. 7

Wederom hoorde ik uit de stormwolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij duivelse verraderlijkheid! Als een wolf loer je op een prooi, en het eigendom van anderen verslind je als een gier. Enorme etterbulten barsten open bij je, omdat je met ongeoorloofde verlangens belast bent zoals een kameel met zijn bulten. Je bent als een openstaande muil van een wolf, die alles verslinden wil. Zo lig je daar in je hardheid, geheel door God verlaten, omdat je niet langer op Hem vertrouwt. Hard en ruw, zonder medelijden ben je, daar je de vooruitgang van je medemensen niet genegen bent. Als een worm die zich in zijn hol verstopt, zo wijs ook jij, jij goedkope landbouwer, de werkelijke welstand van boven af, aangezien niets voor jou genoeg is. Ik echter, ik zit boven de sterren, want alle gaven van God zijn mij genoeg. Ik verlustig mij aan de zoete muziek der pauken, daar ik mij vertrouwen op Hem zet. Ik kus de zon, wanneer ik hem opgetogen bezit; de maan omarm ik, wanneer ik hem in liefde vasthoud, omdat mij dat genoeg is, wat zij op deze wereld laten groeien. En waarom zou ik meer wensen dan dat ik nodig heb? Omdat ik barmhartig ben voor alle dingen, is mijn gewaad van witte zijde, en omdat ik mild van zinnen ben waar het om de levensbehoeften gaat, is mijn kleed met kostbare edelstenen versierd. Daarom woon ik in het paleis van de Koning. En het ontbreekt mij aan niets wat mijn hart begeert. Aan het gastmaal van de Koning neem ik deel, omdat ik de Koningsdochter ben. Maar jij, jij waardeloos stuk, je mag de hele omtrek van de aarde doorlopen: je buik zal je evenwel niet vol krijgen! Neem daarom nauwkeurig waar, wie je bent!(IV Hil. 448:1/17).

 

Het vijfde gestalte

 

KS. 8

Een vijfde verschijning zag ik, welke de gestalte van een vrouw had. Achter haar rug rees een boom omhoog, die echter geheel uitgedroogd was en geen bladeren meer droeg. Door zijn verdorde takken was dit gestalte geheel overwoekerd. Een tak had de bovenkant van haar hoofd bedekt, een andere de hals en de keel omstrengeld, weer een andere de rechterarm en één verstrengelde haar linkerarm: zo kon ze haar armen niet meer strekken, maar hield deze veel meer gebogen naar zich toe. Daarbij hingen haar handen over de takken, en ze had nagels gelijk ravenklauwen. Zowel vanaf de rechter- als ook vanaf de linkerzijde van het gestalte kwamen twijgen naar voren die de buik en de dijen kriskras omgaven en die met elkaar verstrengeld waren. De voeten van dit gestalte waren van hout. Bijzondere kleding had ze niet aan. Ze was louter op deze manier omhuld door takken. In een donkere nevelwolk en met een afschuwelijke stank naderden boze geesten dit gestalte en drongen dit gestalte binnen, terwijl ze kreunend naar hen toe leunde. En zij begon te spreken: (IV Hil. 449:1/11). 

 

De wereldpijn spreekt

 

KS. 9

"Wee mij, dat ik geschapen ben! Wee! Wat is mijn leven? Wie zal mij bijstaan, wie zal mij redden? Wist God van mij, zo zou mij toch zo'n nood niet treffen. Niets goeds brengt het mij, wanneer ik mijn vertrouwen op God stel. Wanneer ik mij aan het Goddelijke verheug, zo neemt dit toch niet mijn vermoeienissen van mij weg. Weliswaar hoor ik steeds weer de filosofen spreken, over alles wat God aan waarde heeft gegeven; mij in ieder geval heeft God helemaal niets goeds bewezen. Wanneer God ook mijn God is, waarom verbergt Hij dan al Zijn gunst voor mij? Wanneer Hij mij ook maar iets goeds zou bewijzen, zo zou ik een bewijs van zijn bestaan hebben. Ik weet immers niet eens wie ik zelf ben. Geschapen tot het ongeluk en in ongeluk geboren, leef ik verder zonder enige troost. Ach, wat voor nut heeft een leven zonder vreugde! En waarom ben ik überhaupt (nog) op aarde, wanneer mij toch niets goeds meer kan overkomen?" (IV Hil. 450:1/14). 

 

De hemelse vreugde antwoordt

 

KT. 0

Uit de stormwolk echter hoorde ik een stem tot dit gestalte het volgende antwoord geven: "O ben je blind en dom! Je weet immers niet wat je daar zegt! God schiep de mens als een lichtwezen, maar vanwege zijn ontrouw leidde de slang hem in deze poel van ellende. Maar kijk eens omhoog naar de zon en de maan en naar de sterren, kijk toch naar de pracht van het aardse groen, en bedenk eens met welk geluk God deze dingen aan de mensen schenkt, terwijl zij toch altijd weer in hun vermetelheid God ontheiligen. Je bent in de grond (van je hart) alleen maar listig en doortrapt, hebt alleen maar helse gedachten in plaats van vertrouwen (in God), daar je niet ziet en herkent waar Gods heil ligt. Wie geeft je al deze schitterende en heerlijke gaven als het niet God is? Snelt de dag je tegemoet, zo noem je deze nacht. Staat je het geluk voor de deur, zo spreek je van een vloek. En als het met al je aangelegenheden of zaken goed gaat, dan doe je alsof het slecht gaat. Daarom ben je van helse aard!" (IV Hil. 451:1/10).

Ik echter bezit hier reeds het hemelse Vaderland, aangezien ik alles wat God schiep met de juiste ogen kan zien, terwijl jij alleen maar over schadelijke dingen spreekt. Ik neem de bloemen van de rozen en de lelies en alle groenheid teder tot mijn hart, omdat ik voor al Gods werken een loflied zing, terwijl jij daarop alleen maar pijn op pijn stapelt. Want bij al je doen ben je zo droefgeestig! Hierin ben je aan de helse geesten gelijk, die met hun gehele werkzaamheid altijd God verloochenen. Zo doe ik het niet: al mijn doen schenk ik veel meer aan mijn God. Ook in de droefheid is er nog vreugde, en in alle vreugde rust een geluk, en het is niet zo als bij de afwisseling van dag en nacht. Want zoals God de dag en de nacht inrichtte, zo verhoudt zich dit ook in de menselijke levenswijze. Wanneer de hebzucht zijn bolwerk bouwt, zo breekt God hem snel weer af. Wanneer het vlees naar de wellust hunkert, dan schudt God de wellust en slaat haar naar de grond. En wanneer het vlees in begeerlijkheid gelooft, om met zijn ijdele eer de hemel rondom te kunnen omarmen, dan vertrapt God hen en verstrooit hen door alle winden. Dat is niet meer dan juist en gepast. Werp nu eens een blik op de levenswijze van de vogels onder de hemel en de giftige wormen onder de aarde: zonder respect voor waarde of geen waarde verslinden ze elkander. Zo staat het ook met de gunst en de afgunst der wereld. Niet alles daarin moet worden verworpen: het nuttige reinigt het nutteloze en het waardevolle het waardeloze, zoals goud in een vuuroven gelouterd wordt. Jij echter staat alleen met de waardeloze kant in een verstandhouding, wat ik niet doe. Waardevol en onwaardig schat ik alleen naar Gods voorschriften in. De ziel geeft getuigenis voor het hemelse Vaderland, het vlees voor de aardse woning: dat vlees onderdrukt de ziel, de ziel echter beteugelt dat vlees. Dus denk er eens over na, hoe dwaas en misleidend het is, wat je daar zegt!" (IV Hil. 451:11/28). 

En zie: bij de man verscheen in de afgrond een ijzeren knuppel, als de knuppel van een ploertendoder, die heen en weer werd gezwaaid alsof hij gereed was om toe te slaan. En zijn beweging veroorzaakte een geluid, dat als volgt werd gehoord: (IV Hil. 451:29/30). 

 

Het geluid van de ijzeren knuppel

 

KT. 1

"O waanideeën van verraad, jij die je tegen God verzet, en vliegend de top wil bedwingen terwijl je je in de afgrond stort, alle roem wil ik van je roven en alle geluk bij je wegnemen. In verwarring wil ik je storten, gelijk een rottend kadaver je wegwerpen, daar jij je in de muil van de oude slang bevind, uit wiens mond je broddelt, om de mensen ten val te brengen. Want uit gloeiend hete wonden giet je de etter der onreinheid over hen uit, en je doorboort hen met vurige pijlen van ondeugdelijke daden. Door de razernij van de mensenmoordenaar aan te wakkeren, brengt je ze ter dood. En zo spoor je hen hartstochtelijk aan om de gerechtigheid van God te verlaten en God te verachten. Bij dergelijke verwikkelingen begeer je niet meer dan dat hele werk van God in verwarring te brengen. Daarom pleeg ik opnieuw tegen je te vechten, alleen om je hiervan weg te houden. Zo bewijs ik jullie Gods macht, terwijl je in het niets geslingerd wordt. (IV Hil. 452:1/8). 

 

De wateren geschapen voor het heil der mensen 

 

KT. 2

En weer hoorde ik de stem uit de hemel tot mij spreken: De schepper van alle dingen, die de wateren van elkaar scheidde, zodat ze op Zijn bevel konden wegvloeien naar de verschillende hogere en lagere werelden, en die de afgrond voor hun ondersteuning onder de aarde gevestigd heeft, liet deze wateren niet alleen voor de verschillende doeleinden van lichamelijke behoeften op de levende aarde vloeibaar worden, maar bestemde ze ook tot heil of redding van de menselijke zielen in de wassing der doop. Zo dienen de gelovigen te wachten op de eniggeboren Zoon van God, en door het afspoelen van de zonden de ondeugden der duivelse insinuaties van zich te werpen. Wat zij in hemels verlangen nastreven, moeten zij tot leven van eeuwige gelukzaligheid en glorieus bereiken, zoals je in dit visioen bij wijze van voorbeeld getoond wordt. (IV Hil. 453:1/3). 

 

Alle mensen staan onder Gods bescherming

 

KT. 3

Je ziet nu hoe de genoemde man rondom in het heelal kijkt. Want de Almachtige God verdedigt de hele wereld en allen die erin wonen, met het bevel Zijner beschermende kracht. Wat de mensen zijn, dat hebben ze van Hem ontvangen, hoezeer ze Hem ook op verschillende manieren vereren, aanroepen of aanbidden, om Zijner voorschriften te dienen. Maar ook degenen die weigeren Hem te dienen, blijven niettemin onder Zijn bescherming, aangezien ze door Hem zijn geschapen. En hoe ze zich ook verzetten, zelfs in tegenspraak dienen ze Hem nog op de meest uiteenlopende manieren. Daarom zijn ook de wateren van de afgrond, waarin deze man vanaf zijn kuiten tot aan zijn voetzolen in staat, om zo te zeggen, op de afgrond staat, als de kracht der deugden van deze man. De wateren van de lagere diepten, die God in Zijn macht en in de verborgen geheimenissen houdt, als het ware onder Zijn voetzolen, zodat Hij op deze diepte staat, daar alles onder Zijn macht heeft te staan, wijzen naar de kracht van de Godheid. Alles wordt geregeerd en beschermd door God. En zo verbinden en versterken de wateren ook alle aardse dingen. Doordat zij namelijk de mensen, die in ongeloof gevangen waren, door het bad van de doop naar een nieuw leven terugvoeren, krijgen ze alles terug. En omdat ze dat onreine aan lichaam en ziel wegnemen, reinigen ze het geheel. Daar zij met hun besprenkeling de zichtbare en de onzichtbare aanvechtingen weghalen en zo de gevaren afwenden, heiligen ze alles; en daar ze alle dingen noodzakelijkerwijs doordringen om ze te vestigen, houden ze alles bijeen, zodat het niet verloren gaat. Omdat ze zo met hun verzameling de wereld dragen, dragen zij ook het geheel. Met het zweet hunner vocht doordringen ze de hele natuur, daarmee elk ding in zijn eigen levendigheid leeft, zoals God hem voor het leven bestemd heeft. Zo leeft dat wat een levendig wezen is, zo ongeveer als een mens; het leeft van wat uit de lucht komt, zoals het vee. Wat de groene kracht heeft, leeft, zoals het bomenbestand; wat de innerlijke vochtigheid bezit, leeft, zoals de planten, omdat dezen allemaal naar Goddelijke inrichting zowel uit de aarde als ook uit de lucht bevochtigd worden. Zo houdt dat water de vochtigheid in zijn innerlijke werkzaamheid alles samen en laat elk zaadje, zoals God het bestemd heeft, uit zichzelf tevoorschijn komen. (IV Hil. 454:1/17). 

 

De wateren binden al het aardse

 

KT. 4

De wateren binden en houden alle schepselen bijeen, omdat ze hun de vochtigheid ingieten. Zonder water zou niets in de wereld groeien noch verwelken noch worden verspreid. Zo versterkt ook de ziel het hele organisme, omdat ze met de gloed van de levensadem dat vlees bezielt en het lichaam tegelijkertijd verenigt zolang ze erin woont. (IV Hil. 455:1/3). 

 

De afgrond houdt al het aardse vast

 

KT. 5

De afgrond is als het ware de kracht van het vermogen van die man, omdat hij al zijn inrichtingen draagt, en alle natuurlijke gebeurtenissen tegemoetkomt. Zo bezit hij dit alles in een zekere gelijkenis met God. Zoals Gods vermogen al Zijn werk in elke uitvoering vasthoudt, zodat het zijn functie niet overschrijdt, zo houdt ook de afgrond dat, wat boven de aarde, op de aarde en onder de aarde is, vast, aangezien alles naar Goddelijke ordening op deze grond is vastgesteld. (IV Hil. 456:1/3). 

 

De afgrond wordt alleen door Gods kracht vastgehouden

 

KT. 6

Deze afgrond bestaat als de werkplaats voor de allerhoogste werkmeester, waarin alle werkstukken van deze meester zich bevinden. Want net zoals een werkplaats namelijk gloeiende en niet gloeiende dingen bevat, kortom alles, wat van nature moet worden bewerkt, en zoals de smid, die deze materialen bewerkt, zijn werk in deze of gene richting naar zijn eigen voorstelling smelt en leidt, zo is ook de afgrond als het ware de werkplaats van de Schepper van de wereld. Hij bewaart de natuur waaruit de verschillende vormen ontstaan, omdat Hij de wateren en de aarde als ook de grondstoffen voor de hele natuur bijeen houdt, daarmee ze geen spoor van een andere natuur vertonen dan die welke door de kracht van God wordt vastgehouden. (IV Hil. 457:1/2). 

 

De afgrond lijkt op een waterput

 

KT. 7

In de basis is hij aan een waterput gelijk. Zoals namelijk de bodem van een waterput het water boven zich vasthoudt, zo houdt ook de afgrond alle dingen boven zich vast. (IV Hil. 458:1/2). 

 

Gods kracht laat de wateren stromen

 

KT. 8

En zie: uit de dijen van deze man gaat met het zweet een levensadem uit. Hij zet alle wateren van de afgrond op de meeste verschillende manieren in beweging. Want de lucht komt met haar mildheid uit de kracht van God, ze laat de watermassa stromen en giet ze hierheen en daarheen en verdeelt ze over de hele wereld. Ze houdt ze daarbij dermate in toom dat ze hun maat in in- en uitstromen, in stijgen en in dalen niet overschrijden, maar alles veel meer binnen de perken houd, zoals het vanaf het begin voor hen was ingesteld. Want de Geest des Heren geeft de wateren hun vochtigheid en hun loop, zodat alles doorweekt en vloeibaar wordt, zodat het vloeit, zoals het leeft, anders zou het stollen en op één plaats moeten blijven, zonder de kracht van de stromende beweging, en noch de aarde noch de overige schepselen konden doordrenkt  worden. (IV Hil. 459:1/5). 

 

God houdt de wereldelementen in Zijn macht

 

KT. 9

Al deze krachten der elementen die zich boven de aarde, op de aarde en onder de aarde bevinden, houdt Hij met Zijn voeten vast. Want God heeft de vruchtbaarheid van de elementen, die zowel boven te midden als ook onder de schepselen leeft, stevig in Zijn macht. Deze kracht is sterker dan al het andere, en alle dingen draagt zij, zodat zij niet voor de tijd, die voor hen voorzien was en door Hem gezet werd, geschokt worden of ook alleen maar in vrees geraken, om zo hun angsten aan de overige schepselen over te dragen. (IV Hil. 460:1/3). 

 

God vermaant de gelovigen tot boetedoening

 

KU. 0

En zo vermaant Hij de gelovigen om gehoor te geven aan Zijn vermaningen en zich te onderwerpen aan berouw voor hun zonden, vooral omdat Hij Zichzelf aan hen openbaart in talrijke wonderbaarlijke werken. Zijn tuchtigingen zullen zij echter ervaren, wanneer ze niet met de volle inzet hun hart aan de boetedoening onderwerpen. (IV Hil. 461:1/2). 

 

De ziel streeft naar God

 

KU. 1

Zoals de wateren en de afgrond de krachten en mogelijkheden van God tonen, zo toont de op God gerichte mensenziel met haar eigen krachten Zijn kracht en mogelijkheden in elk goed werk. De krachten van de ziel ontvangen namelijk door Gods hulp kracht en standvastigheid tegen de kunsten van de duivel. God steekt in deze zielskrachten door de kracht die tot de verborgen mysteries afdalen, als het ware vanaf de kuiten naar beneden tot de voetzolen, en wel zo, dat Hij bij het bewerken van de goede werken zowel over de ziel als over de afgrond staat, doordat hij haar door rechtvaardige en getrouwe werken de heiligheid ingiet. Zo zijn de zielskrachten als het ware de deugdkrachten van die man. Waar ze ook de duivel afwijzen en op God vertrouwen, daar herwinnen ze alles voor de gerechtigheid weer. Waar ze dat vuile en elke aanraking met de zonde in de boetvaardigheid hunner berouw verwerpen, reinigen ze alles. Waar ze het kwaad en de gevaren van de dood vermijden, doordat zij dat wat goed is ook uitvoeren, heiligen ze alle dingen. Waar ze in de uitbarsting hunner tranen de goede werken bevochtigen, zodat het niet verdort, houden ze alles bij bijeen. En waar ze in de eensgezindheid de gezegende deugdkrachten niet willen loslaten, dragen ze het geheel, omdat ze dan namelijk het goede werk met een waar en mild berouw doordringen en deze met een verlangen naar het hogere op dezelfde manier verbinden, zoals God Zijn wereld tot een eenheid gemaakt heeft, daarmee zij niet meer uit elkaar vallen. (IV Hil. 462:1/9). 

 

Gods geboden vervullen de ziel volkomen

 

KU. 2

Deze ziel nu, die door de Goddelijke genade zo dapper de oude slang vertrapt en die in haar werk der deugden zo daadkrachtig God navolgt, zij is de kracht Zijner vermogen. Want ze neemt met een rechtvaardig verlangen en de juiste wil de Goddelijke geboden in zich op en ondersteunt zo als het ware Zijn verordeningen, want de geboden zijn daar van afhankelijk en zijn gegeven dat ze de gelovige ziel dragen en vervullen. En zo berusten deze verordeningen regelrecht hierop. Op dezelfde manier is ook de ziel dat bouwwerk en de tempel van de eeuwige Schepper, om zo te zeggen de werkplaats van de allerhoogste werkmeester, waarin de rechtvaardige en heilige werken en alle dingen die betrekking hebben op het gezegende leven die God aan Zijn gelovigen zal schenken, als het ware de werkstukken van deze Meester zijn. (IV Hil. 463:1/4). 

 

Over de opstijging van de ziel van deugd tot deugd 

 

KU. 3

Wanneer de menselijke ziel de weg van de verlossing volgt, werkt God op vele manieren in haar en met haar zulke wonderbaarlijke werken, dat de andere mensen zich aan het nog onbekende verbijsteren of verwonderen. Want uit de kracht van de gaven van God nadert de Heilige Geest in Zijn zoete mildheid de gelovige ziel, om al haar krachten wonderbaarlijk van deugd tot deugd te laten voortschrijden en te laten opstijgen, zoals ook de adem met zijn zweet van de dijen van de man uitgaan, om alle wateren van de afgrond op verschillende manieren in beweging te zetten. (IV Hil. 464:1/2).

 

God houdt de verzoekingen door de menswording van Zijn Zoon in bedwang

 

KU. 4

Deze Man, namelijk God zelf, houdt de verzoekingen van de zovele verschillende wortels en aanvechtingen, die met geestelijke en lichamelijke als ook met helse prikkels de ziel van de mens verstrikken, door die menswording, waardoor satan vernietigd werd, in bedwang, zoals ook deze man de krachten van de elementen boven de aarde, in de aarde en onder de aarde, met zijn voeten onderdrukt. Want de eniggeboren Zoon van God heeft op deze wereld onder de mensen zondeloos gewandeld en gaf Zijn gelovigen voorbeelden hoe ze de aardse lusten konden afleggen, om naar de hogere waarden te streven en al dat lief te hebben wat in heiligheid leeft. (IV Hil. 465:1/2). 

 

Door Zijn wonderen vermaant God tot boetedoening

 

KU. 5

Daarom vermaant deze Man, die God Zelf is, ook al diegenen die Hem waarachtig aanhoren en Hem in hun hart werkelijk willen begrijpen, dat zij boete doen voor hun zonden, zoals je hier hoort. Ze moeten hun onrechtvaardige werken afleggen en naar Hem toe snellen, die zich aan hen in talloze wonderdaden zo barmhartig heeft getoond. Maar degenen die de woorden van Zijn vermaning in de wind slaan, worden door Zijn geselingen scherp beboet, omdat zij in de trots hunner vermetelheid de vermanende en aanklagende Rechter veracht hebben. Daarom zal iemand in berouw zijner lichaam dat tegenstrijdige verwachten, wanneer hij in het huis zijner God als getrouw wil worden bevonden. Zo vermaande Lucas ook toen hij sprak: (IV Hil. 466:1/5). 

 

Lucas dringt aan op boetedoening

 

KU. 6

"Gij adderengebroed! Wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abrahams kinderen te verwekken." (Luc. 3:7/8). (IV Hil. 467:1/4). 

Dit moet als volgt worden begrepen: uit de straf komt de boete, en voor elke ondeugd wordt naar zijn schuld verzoening gedaan en naarmate de ziel de tent van haar werken vindt. Want wie kan namelijk in het andere leven een woonplaats geven, wanneer niet God alleen, van wie elke beloning komt. Daar God mens werd, vond Hij iets in Zijn woonplaats wat Hem zeer behaagde, namelijk de zonden van berouwvolle mensen vergeven. Want de Zoon van God was in Zijn lichamelijke leven door de Maagd zonder zonde ontvangen en geboren, en zo is Hij ook in deze onschuld gebleven, omdat Hij alleen op zo'n rechtvaardige manier is ontstaan. En zo behaagde het Zijn allerhoogste Vader, dat Hij de zijnen de macht zou geven om de zonden te vergeven van allen die zich onderwerpen aan berouw. De anderen echter, die in de zonde blijven verkeren en willen volharden in de goddeloosheid, worden slangenzaad genoemd, omdat ze in het bedrog van de slang verwekt werden. Op deze wijze hebben Adam en Eva hun koninklijke bestaan in zichzelf vernietigd. Doordat zij dat heilige en onschuldige leven hadden verloren konden ze hun kinderen alleen voortplanten in de sterfelijkheid van de zonde, totdat ze weer, door dat reine vlees van Gods Zoon, in het Leven werden geroepen. (IV Hil. 467:5/12). 

Maar wie van de mensen, die met zo'n schuld geboren zijn, zal u, daar u onder zulke misdaden leeft, tonen, om onder de opgelegde strafmaat van de wraak des Heren zonder berouw te kunnen ontkomen? Zoals gezegd, wordt aangetoond dat de mens op geen enkele manier kan ontsnappen aan de wraak van God, want noch de eerste engel noch Adam noch zijn zonen konden eraan ontsnappen, want een ieder die vanaf het begin der wereld tegen God vocht, werd verslagen en is gevallen. Doe alzo de werken des geloofs, opdat u van de zonde verlost wordt! Vertrouw getrouw op God, nader Hem met wenen en smekingen, en verlaat uw kromme wegen! Keert weer terug tot de goede werken en word waardig met een berouwvolle geest, door in waarheid te zeggen: "Ach, ach! Deze zonden heb ik voor U begaan, o Heer!" Maar gij moet niet vanuit een verkeerd begrepen rechtvaardiging beweren, dat gij bescherming in Abraham hebt, aan wie God zoveel wonderen heeft getoond en aan wie Hij het begin van het Oude Verbond heeft getoond. Want God alleen kan u bevrijden en geen ander. Met die zekerheid, die de waarheid zelf is, verkondig Ik u, die hier met goede wil naar luistert, dat de Schepper van alle dingen in de kracht van Zijn genade de gelovige mens weer uit de extreme verharding van zijn ongeloof tot zichzelf laat terugkeren, welke de waarheid en het ware geloof plegen en kinderen van de hoogste gelukzaligheid willen zijn. De Zoon van God is immers de hoeksteen van waaruit alle stenen, namelijk de heiligen, omhoog streven en nieuw worden. Want Hij is de heiligheid in Persoon, en in Hem hebben de heiligen hun standvastigheid. (IV Hil. 467:13/23).

 

De scheppende geest van de rechtvaardigen verdrijft de ondeugden

 

KU. 7

Dat je echter in het beschreven nevelgordijn waarin zoveel soorten van ondeugden leven, deze vijf ondeugden met hun kenmerken ziet, betekent, dat in het zeer kwade ongeloof van die overmoedige val, waarin de verschillende gedragingen van deze ondeugden woeden, zoals hier getoond, nu ook deze vijf gestalten met hun verdorven verschijningen en tekenen optreden, om tegen de vijf zintuigen van de mens te woeden. Probeert ze toch met alle middelen de zinnen van de gelovigen te verleiden en te verdraaien tot het tegenovergestelde van een deugdzaam gedrag, ofschoon dezen toch met een heldere blik en de scheppende geest van rechtvaardigheid met Goddelijke hulp het van zich wegduwen, zodat zij niet de overhand in hen krijgen. (IV Hil. 468:1/2). 

 

Over de spotzucht

 

KU. 8

Het eerste gestalte toont de spotzucht. Ze staat te midden van de overige ondeugden, aangezien ze aan de woorden van de leugen voorafgaat. Ze mag de waarheid immers niet, doordat ze snel dit, dan weer snel dat speelse tot het boze ophitst en hen zo geen rust meer gunt. Ze heeft vanaf de kruin van haar hoofd tot aan haar heupen het gestalte van een jonge man, omdat allen die deze ondeugd liefhebben, uit hun oorspronkelijke gemoedstoestand naar buiten in woord en daad zonder maat zijn en op een glibberige manier een ijdele levenswijze aannemen, doordat zij in de dwaasheid hunner hart alle interesses hierheen of daarheen, geheel naar hun eigen zin, verkwanselen. Vanaf haar heupen naar beneden ziet het gestalte eruit als een krab, omdat zulke mensen in hun onmatigheid steeds dieper vallen tot verdere buitensporigheden, hier bij lof vertoeven, daar bij blaam achteruit bewegen, om zo een slecht begin met een slecht einde te verbinden. Dit gestalte draagt zwart hoofdhaar, terwijl de rest van het lichaam volledig naakt is. Omdat deze ondeugd namelijk een afschuwelijke en buitensporige vuilheid in de gezindheid van de mensen brengt, rooft ze hen ook op alle mogelijke manieren van hun eerbied en schaamte. Ze overtuigt hen met woord en daad snel tot sluwheid, dan weer snel tot laster, zoals ze dit ook in eigen persoon met haar manier van spreken tot uitdrukking brengt. De eerbied geeft haar het juiste antwoord, en ze beschouwt haar niet meer als drek onder de schoen. (IV Hil. 469:1/9). 

 

Over de ronddolende

 

KU. 9

Het tweede gestalte staat voor de ronddolende, die hier met de spotzucht gepaard gaat. Zo'n mens loopt in zijn onbestendigheid als een vagebond voort, doordat hij alles wat goed geordend is tot overmaat verleidt en zelfs God zo aanbidt, alsof het uiteindelijk ook met hem een einde moet hebben. Het jongensachtige uiterlijk geeft aan dat hij noch het hemelse met vreugde noch het aardse met ernstige bezorgdheid beschouwt; in plaats daarvan beschouwt hij de cyclus van de natuur alleen in zijn lege wispelturigheid. Geen ding neemt hij in bedachtzaamheid of onder voorbehoud op, noch verdeelt hij iets rechtvaardig in of op; eerder verdeeld hij alle dingen met die jongensachtige onbescheidenheid. Daarom ontbreekt ook het hoofdhaar; het gezicht en de baard dat lijkt op dat van een oude man betekenen, dat zijn karakter, in afkeer gevangen, zonder dat eergevoel een bezonnen gedrag is gebleven, ofschoon hij zichzelf bij de mensen als deugdzaam en eerbaar wil laten zien, zoals het van een vroom mens wordt verwacht. De duisternis echter waarin hij in een doek als in een wieg hangt, die door de wind heen en weer wordt bewogen, geeft aan dat mensen met deze ondeugden verlamd zijn door hun gebrek aan vertrouwen en geketend in hun koppigheid. Toch koesteren ze een ontspannen comfort, zelfs als ze hun afleiding zoeken in de veelzijdige en gevarieerde ijdelheden van alle dingen in de wereld en in de jacht op de steeds weer nieuwe genoegens en verleidingen. Daarbij vinden zij noch een goed begin noch brengen ze iets tot een goed einde, maar worden veel meer in hun wispelturigheid als een onrustige wolk door elkaar gewerveld. Overal zoeken ze alleen en altijd dwalen ze af; overal zijn ze op jacht naar het grote onbekende, en ze hebben altijd alleen het vermogen om vreemde woningen te bezoeken. Bijzondere kleding vind men bij dit gestalte niet. Want deze mensen begrijpen niet, om zich met een rechtvaardige evenwichtige houding welgevallig te maken, maar paraderen liever altijd in hun onzekere wispelturigheid. Soms komt dit gestalte uit zijn doek tevoorschijn en kruipt er dan weer in, omdat zulke mensen snel hun oude weg verlaten en zich tot een grotere eerbied bijeen lijken te rapen, om zich dan vervolgens weer in hun eigenzinnigheid of koppigheid te begraven, aangezien ze aan niemand echt duidelijk kunnen maken wat ze eigenlijk willen. In hun eigenaardigheden vergrendeld brengen ze alleen dat tot stand wat geen heilzame vrede en geen waarachtige zekerheid aandraagt. Ze proberen gewoon overal rond te dwalen en hun gemene schertsen aan te dragen, zoals dit gestalte met zijn manier van spreken duidelijk maakt. Maar de evenwichtige gemoedsrust echter straft zulk leugenachtig gedrag en herinnert hem eraan, dat een oprechte man, die gelovig naar eerbare zekerheid streeft, ook tot Christus moet spreken, zoals geschreven staat: (IV Hil. 470:1/15). 

 

Woorden van het Hooglied

 

KV. 0

"Toon mij toch degene, die mijn gehele ziel liefheeft! Toon mij, waar gij weidt, waar uw rustplaats over de middags is, zodat ik niet begin, in de menigte uwer metgezellen rond te dwalen!" (Hoog. 1:7) (IV Hil. 471:1/2). 

Dit woord heeft het volgende te betekenen: De wijsheid heeft door Salomons mond dit voorgedragen. Salomon echter, die zich in harmonie voelde met deze wijsheid, sprak op de manier van een geliefde en tot een vrouw. Maar ik, de wijsheid zelf, heb nog het volgende te zeggen: Destijds stond ik op en schudde mijn mantel uit om hem met duizenden en duizenden druppels heerlijke dauw te laten doordrenken. Met zo'n gave richt God zich echter op de mens en Hij houdt rekening met hem. Zo laten we met elkaar een gesprek voeren: hoe Ik alles ordende, daar Ik het rond der hemel doorliep, zo sprak Ik ook van Salomo: namelijk uit de liefde van de Schepper tot Zijn schepsel zoals ook het schepsel tot zijn Schepper. De Schepper heeft toch Zijn schepsel, zoals Hij het schiep, daarmee versierd, door dat Hij hem Zijn grote liefde schonk. Zo was alle gehoorzaamheid van het schepsel slechts een verlangen naar de kus des Scheppers, omdat God hen alles gaf wat ze nodig hadden. Ik echter, ik vergelijk de grote liefde van de Schepper tot Zijn schepselen en de schepselen tot hun Schepper met die liefde en trouw waarmee God man en vrouw samenbracht in een verbond, zodat ze scheppend vruchtbaar zouden worden. Zoals de hele wereld uit God voortkwam, zo hangt zij ook in haar verbintenis aan God, en zij onderneemt niets zonder Zijn bevel. Op dezelfde manier kijkt de vrouw op naar haar man, om zijn besluiten naar zijn welgevallen op te volgen. Daarom voelt de schepping zich tot haar Schepper aangetrokken, wanneer ze Hem in alle dingen gehoorzaam dient. Maar ook de Schepper is met Zijn schepping in verbond, wanneer Hij de vergroenende frisheid van het leven en de vruchtbare levenskracht ingiet. De schepping zou volkomen zwart worden als ze het Goddelijke gebod in enige verplichting zou willen ontduiken; welgevormd echter floreert zij, zolang zij in de juiste verbintenis haar taken vervult. Alleen zo blijft ik elke situatie het leven verantwoordelijk, en het gedijt bij een goede reputatie, omdat alle behoeften wel doordacht en juist geordend bevredigd worden. IV Hil. 471:3/15). 

 

Verder over het Hooglied der liefde

 

KV. 1

Daarom mag de schepping in innerlijke liefde tot haar Schepper als tot een geliefde spreken, mag naar een weide verlangen, naar een vaderland, die Hij uit Zijner volheid van plan is te geven en door het schepsel scheppend moet worden opgebouwd, daarmee zij niet langer dwalend de afgodsbeelden achternarennen, die bedrieglijk de naam van God aannemen. Deze gelijkenis echter is in wezen op de mens gericht. Is de mens niet de belichaming en de volheid van de hele schepping. In het diepst van zijn ziel verlangt hij na een kus van zijn God. En zo verkrijgt hij Zijn genade wanneer hij met de diepste zucht verlangt om tot Hem toegetrokken te worden, om in Zijn milde genadigheid vastberaden Zijn weg te volgen. En wanneer de schaduwen der zonde hem ook overschaduwen, zo geeft het berouw hem toch weer zijn oorspronkelijke gestalte terug, zodat hij mooi en gezond kan ruiken voor de dochters van het hemelse Jeruzalem. Hij wordt immers door het verlangen gedreven om zich van zijn schuld te bevrijden zodra God hem roept. Daarom spreekt hij ook tot Christus, zijn Verlosser: Toon mij U toch in de schoonheid Uwer geboden, zodat ik U met al mijn liefde in mijn ziel vasthoud. Door Uw menswording heeft U mij verlost en door de dood mij opgewekt, omdat U Uw weide vond in de maagdelijke natuur, waarin u het vlees hebt aangenomen, om door haar al Uw werken te volbrengen. En zo ruiken ze weer vol met aangename geuren in de tuin aller geuren. Want de deemoedigheid Uwer menswording heeft al Uw werk doordrenkt, zoals dauw uit de hemel valt om de aarde te bevochtigen. Toon mij ook waar U Uw rustplaats hebt, in de grafplaats der doden namelijk, waar in de volheid van het geloof de volste zonnegloed, de Heilige Geest namelijk, de gelovigen vervuld heeft, daar immers de tijd van Uw opstanding tot aan Uw hemelvaart door deze Heilige Geest de oude wet tot een veel grotere diepte heeft veranderd. Stuur mij niet nogmaals de weg van de dwaling op, zodat ik niet opnieuw de geboden van het Oude Verbond te doorlopen heb of de wegen van de oude filosofen, die weliswaar met U in verbond waren, toen ze onder Goddelijke inspiraties alles wat ze te zeggen hadden, in de hoogste wijsheid voortbrachten. Dit alles wil ik niet nog een keer doen, om zo in mijn grof gedrag en nutteloze bezigheden terug te vallen, die mij slechts voor eens en voor altijd zouden doen scheiden van de voordelen van alle gelukzaligheid. (IV Hil. 472:1/14). 

 

Over de magische kunst

 

KV. 2

Het derde gestalte stelt de de magische kunst voor, die de ronddolende of onbestendigheid op de voet volgt. Want de mensen vinden bij hun nutteloze onderzoekingen door duivelse sluwheid vele dingen van ver, die hen ook de nodige ijdelheid ingeeft, waarbij zij God verlaten om op elk gebied alleen dat op te sporen, wat ze willen. Aan zulke mensen heeft de duivel zijn plezier, en hij leidt hen in verschillende ergernissen. Dit gestalte heeft de kop van een wolf en de staart van een leeuw, omdat de mensen die in deze ondeugd zijn gevallen, al dat, wat ze weten willen, met hulp van duivelse verblindingen in de natuur proberen uit te zoeken. En zo geven ze hun ziel aan de duivel over, gelijk een lam aan een wolf, om verslonden te worden. Ze zetten niet dat einddoel van hun doen in de vertrouwensvolle hoop op God; maar tonen veel eerder alleen de hardheid en de ruwheid, als het ware als de staart van een leeuw, als een gevolg van hun slechte karakter. En zo houden ze in hun haat en machtswellust alles in beroering voor zover ze dat kunnen, omdat ze bij deze aangelegenheden noch een evenwicht noch een vredige geest kennen. De rest van het lichaam lijkt op dat van een hond, omdat dergelijke lieden in al hun doen met vuil gooien, en hun gehele wetenschap gebruiken om alleen maar het boze na te jagen. Zulke ziekmakende zaken plegen ze samen met het hier genoemde gestalte te doen, door te beweren zij zijn in al hun doen één hart en één ziel. Omdat zij die de magische kunsten nastreven, deze hoogstwaarschijnlijk bereiken via de onbestendigheid. Daarom plegen beiden met elkaar zo zeer gemeenschappelijke zaken te doen, zodat men ze nauwelijks van elkaar kan scheiden, omdat men van nature door beide ondeugden tegelijkertijd bezeten is. (IV Hil. 473:1/11). 

 

Verder over de magie

 

KV. 3

Een buitengewoon gebrul van de wind buldert in haar oren, waarnaar dit gestalte gretig luistert, om erachter te komen wat het is en waar het vandaan komt. Want terwijl deze mensen hun studies op vage nietigheden werpen, nemen ze in de oren van hun hart talrijke influisteringen op van goddeloze helse ongerechtigheden. Ze brengen hun hart in hartstochtelijke beroering, om zich op die ene wens te richten, en ze weten zich deze verlangens ook zo goed mogelijk toe te eigenen. Op deze manier raken ze opgeblazen, en doen alsof ze goden zijn. Want de ongelovigen, die de duivelse kunsten vol vreugde opnemen, schenken veel aandacht aan hun veelvuldige verering, doordat zij deze in het diepste van hun hart opnemen en eren. En zo krijgen ze door haar in hun hand wat immer ze in hun gedachten hebben. Dan heft het gestalte de rechter voorvoet omhoog en zet zich schrap tegen de gewelddadige wind, die vanuit het noorden raast. Want waar zulke mensen zichzelf de rechtschapenheid voor zouden moeten houden, om zo de goede paden juist te bewandelen, daar eigenen ze zichzelf met slechte methoden de trots toe en begeven zich, als gevolg van de buitengewone verleidingen, afkomstig van de oude verleider, aan zulke magische onderzoekingen. Vandaar dat het gestalte met de linker voorvoet het briesen der wind uit de elementen naar zich toetrekt, omdat de mensen met de kwade methoden, zonder enige weerstand te bieden ten prooi vallen aan de verleidingen van deze boze geesten (samen met de hen dienende wezens), die ze als vrienden beschouwen en zo het verderf naar zich toetrekken. De demonen noemen ze nu hun goden en aanbidden hen in plaats van God. Met hun hulp onderzoeken ze de meest uiteenlopende kleinigheden en perversiteiten van de magische kunsten, en dit alles doen ze alleen daarom, om al het wishful thinking van hun onreine houding zowel bij henzelf als bij anderen zo sneller en gemakkelijker door te kunnen voeren. Precies dit toont deze genoemde ondeugd ook in zijn genoemde woorden. De ware Goddienst confronteert hem met zijn antwoord, en hij vermaant de mensen in het licht van de nutteloosheid van een dergelijk bedrog, weer tot bezinning te komen. (IV Hil. 474:1/13). 

 

Over de hebzucht

 

KV. 4

Het vierde gestalte staat voor de hebzucht. Hij volgt de magische kunsten op de voet, omdat deze eigenschap hun ambt eerst vol maakt, zoals zij ook als afgodendienst eerst tot gelding komt. Ze blijft in de buik van de duivel, zonder hem te vullen, omdat ze geen enkele aangelegenheid naar haar voorstelling tot voleinding kan brengen. Ze verschijnt in een menselijke vorm, omdat ze naar het aardse en niet naar het hemelse verlangt; ze mist echter het haar op haar hoofd omdat ze in haar wil niets eerbaars nastreeft. Ook heeft ze een kinbaard, omdat ze in plaats van haar beminnelijkheid alleen de stank liefheeft. Je ziet kleine pupillen terwijl het wit van de ogen prominent aanwezig is, omdat ze niet deelt in het geluk van anderen, maar in haar streven zich steeds zo verschrikkelijk gierig toont. Met haar neusgaten stoot ze de adem heftig in en uit, omdat zij met indiscrete verlangens zoveel mogelijk de wereldse verlangens aan zich rijgt, om ze vervolgens weer met een nog grotere begeerlijkheid uit te stoten. Uit weinig wil ze namelijk veel en uit gematigdheid iets geweldigs terugkrijgen. Haar handen zijn als van ijzer, omdat zij hun werken in talrijke harde en scherpe rooftochten doorvoeren. Haar voeten druipen van bloed, omdat zij in haar vermetelheid tot bevrediging van haar begeren zelfs bloed laat vloeien, doordat zij andere mensen voor haar eigen interesses ombrengt. Haar voeten lijken op de poten van een leeuw, omdat zij al haar schreden op de weg van de wildheid en haar buit neerlegt, waarbij zij niemand spaart, om zo zoveel mogelijk vreemde goederen in haar handen te krijgen. (IV Hil. 475:1/11). 

 

Verder over de hebzucht

 

KV. 5

Dit gestalte is met een witachtig gewaad verweven met zwartachtige draden gekleed. Alle mogelijke schatten maakt zij zich eigen of het nu terecht of onterecht is, zonder lang na te vragen waar het vandaan komt en van wie ze waren. Van boven lijkt het gewaad samengebonden, terwijl het onder rondom haar benen wijd open staat, dit, omdat zij soms in hun huichelarij laten zien wat ze van de geestelijke mensen hebben geroofd, zonder rekening te houden met de hemelse vergelding. Daarbij verdeelt ze naar eigen goeddunken gulle donaties van geld onder de wereldse mensen die verantwoordelijk zijn voor de aardse zorg. Over haar borst verschijnt een gier die helemaal zwart is, omdat het opschrokken van de verschillende goederen haar geweten met de zwartheid van zijn vraatzucht begunstigt. Hij heeft zijn klauwen in haar borst geslagen, omdat ze elke weg leidt naar de eigenzin van haar geweten, daar ze gewoon dat doet wat ze wil. Ze houdt haar rug en staart naar het gestalte gericht, omdat ze alle kracht en concentratie van hun nutteloosheid op de hebzucht richt, die zij op alle mogelijke manieren verontreinigt. (IV Hil. 476:1/7). 

 

Nogmaals over de hebzucht

 

KV. 6

Dat echter in haar buurt een boom staat, waarvan de wortels verankerd zijn in de hel, en die appels van pek en zwavel als vrucht draagt, betekent: in verbond met de harten van alle ongelovigen toont de hebzucht de onrust van deze wereld aan. Met al zijn krachten is hij daarop uit, dat de mensen elkaar verscheuren; en zo brengt hij dit tot stand door volkomen nutteloze zorgen rond te strooien, de vrucht van zijn waardeloosheid met de meest slechte stank. Nergens heeft hij een hogere waarde, maar altijd alleen deze aardse zorg in de zin. Met groot verlangen kijkt dit gestalte de boom aan, om gretig de vruchten te verslinden, die zij met de mond van deze boom afscheurde, want de hebzucht heeft altijd alleen oog voor deze grenzeloze onrust, om dat, wat hij bij de zorg om dat aardse ten alle tijde creëert, in vraatzuchtig happen te pakken en zonder enige maat te verslinden. Mensen die slaafs toegewijd zijn aan deze ondeugd hebben nergens een plek en zekerheid, ze vertrouwen niet op God, maar geven zich liever vol overgave over aan de noden van de dag die hen onderdrukken. Daarom wordt dit gestalte ook door talloze vreselijke wormen omgeven, omdat de hebzucht ook wordt omringd door talloze onuitsprekelijk vreselijke duivelse kunsten. Met hun staarten veroorzaken deze wormen veel lawaai en hevige beroering in de genoemde duisternis, omdat ze met de kracht en de uitvoering van hun boosheid steeds lawaai maken en een enorme onrust zaaien in de duisternis van het ongeloof, daar ze niemand meer in hun eigen leven van de vrede laten genieten. Dit alles brengen ze over deze liederlijke mensen op dezelfde manier tot stand, zoals ook de vissen met het slaan van hun staarten het water in beweging zetten. Want het is de hebzucht die in hen de verdorvenheid der slechte werken aanmoedigt en ze uitvoert, en zo de integriteit van een goed geweten in gezegende mensen vernietigt, doordat hij hun eigendom wegneemt om deze voor zichzelf te bewaren. Dit is precies wat deze ondeugd heel duidelijk laat zien in zijn genoemde woorden. De reine genoegzaamheid weerstaat hem en spoort de gelovigen getrouw aan, om zich tevreden te stellen met Gods gaven. Niet langer zullen ze zich met de hebzucht in laten om zo niet in de bitterheid van een meedogenloos ongeloof te vervallen. Dit heeft ook de profeet Jeremia in het aangezicht van allen, die deze ondeugd aanhangen, getuigt, wanneer hij zegt: (IV Hil. 477:1/13). 

 

De profeet Jeremia spreekt

 

KV. 7

"Waar zijn ze, die heersen over de volkeren, die zelfs het bevel voerden over de dieren, die met de vogels van de hemel speelden, die dat zilver ophoopten en dat goud, waarop de mensen vertrouwen, kortom, wiens rijkdom zonder einde was? En waar zijn zij die het zilver zo zorgvuldig hebben gesmeed, dat men hun werken nauwelijks kan bevatten? (Bar. 3:16/18) (IV Hil. 478:1/2).

Deze woorden moeten als volgt worden begrepen: Waar zijn ze allemaal en welke beloning vonden ze, die daar in hun heerszucht de volkeren onderdrukt hebben? In het oord aller afschuwelijkheden en in de woestenij zijn ze, die hun eigen daden voor hen hebben bereid. Het loon van de pijn ontvingen ze, omdat ze de wettige statuten veronachtzaamden, zich in het heersen over de volkeren zelf tot goden maakten en uit hebzucht de bezittingen van hun onderdanen afgenomen hebben. Ze hebben zich als heer aangesteld over de wilde dieren, die in hun wildheid leven, omdat ze op aarde niets anders weten dan wat van dierlijke aard is. In hun onderdanigheid houden ze de natuur vast, zonder eraan te denken dat het God echter was die hen voor hun dienst geschapen heeft. Op deze manier verlaten zij de hoogte en de breedte van de hogere verdiensten voor de prijs van hun eigen wil, omdat ze alleen dat doen wat ze willen. Hun geest houden ze niet op God gericht, maar dienen eerder de hebzucht, derhalve zij ook in deze afschuwelijke duisternis geen andere beloning dan een dierlijke beloning ontvangen. Zelfs met de vogels die door het luchtruim zweven, genieten ze alleen van het schouwspel naar hun eigen verlangen. De symfonie van de Heilige Geest echter, waaraan zij zich naar Gods bevel aan zouden moeten verblijden, om zo hun vreugde te vinden in het gedrag van de vogels, hebben ze vergeten. Met hen drijven ze in dwaasheid hun ongepaste spel en laden zo verschillende straffen op zich, daar zij God niet dienen. Ze eigenen zich, door onrechtmatige schouwspel, dat zilver van de sterfelijkheid toe als ook het goud van het verderf, doordat zij daar hun hoop op vestigen, omdat ze alleen maar gevoel hebben voor aardse dingen en geen aandacht meer besteden aan de hogere waarden. Ze stellen voor de uitweiding van hun schatten noch een tijdelijke maatstaf noch een ruimtelijke maat in, omdat ze niet dat zilver van een goed geweten willen hebben, waarin zij de schatten van heilige werken zouden kunnen opslaan voor de hemelse harmonie. Ook willen ze dat goud der wijsheid niet, waarmee toch de gelovigen naar de maatstaven van God zo wijs worden geregeerd. Gods geboden echter zijn, als in een privilege, in die boeken vastgelegd, zodat ze niet ten prooi vallen aan de vergetelheid, maar door de rechtvaardigen en heiligen hun vervulling vinden. Al dat verachten deze mensen en kiezen voor het vergankelijke geld, daarom ook dat ze vervallen aan een sterfelijke dood. Dat zilver leidt hen naar de meest uiteenlopende paden van hun vertrouwen, en door de aardse en vergankelijke zaken laten ze zich in onrust houden, alsof er iets verloren zou kunnen gaan. Daarom hadden hun werken ook generlei standvastigheid en stabiliteit, omdat ze in ijdelheid bewerkt werden, om zich in ijdelheden over te geven. Het geloof en de onderwerping aan God verwerpen ze, om op de aarde te doen wat ze willen, waarbij ze zeggen: "Alles, wat God wil, dat bewerkt Hij ook. En zo doen ook wij wat we willen!" Daarbij verwerpen ze de reine levenswandel in heiligen doen, die met de goede deugden ook zonder geld en in de opbouw van de deugdkracht op de mooiste manier verschijnt. Al hun onrust hechten ze aan de rijkdom van uiterlijke schatten, geheel naar de lusten van hun hart, zonder nog enige zorg voor het heil van hun ziel te hebben. Daarom begrijpen ze hun slechte daden überhaupt niet, en vinden daarbij noch enig nut noch enige verdienste voor hun heil. Alles, wat ze doen, wordt uitgedoofd gelijk glimmende kolen, en bij het nastreven van hun hebzucht sterven ze in de dood. (IV Hil. 478:3/25). 

 

Over de wereldpijn

 

KV. 8

Het vijfde gestalte betekent de wereldpijn. Ze volgt op het gestalte van de hebzucht. Wanneer namelijk de gierigaards niet dat krijgen wat ze willen, vallen ze in een droefheid waaruit ze niet gemakkelijk kunnen opstaan. Het gestalte ziet eruit als een vrouw, achter haar staat een boom die echter geheel verdroogd is en geen bladeren meer draagt, daar zij in dit vrouwelijke schrikbeeld geheel krankzinnig de dwaasheid omarmd en zo haar moed en al haar vertrouwen op de verzoeking van de ziel verlegd. Deze levensvorm mist alle groene kracht en blijft zonder enige bescherming van de gelukzaligheid. Door zijn verdorde takken is dit gestalte volledig overwoekerd, omdat deze ondeugd door de tegenstrijdigheden die eruit voortvloeien wordt omarmd, alsof ze in louter geluk geluk lagen. De ene tak bedekt de bovenkant van haar hoofd, een verwijzing naar de boetvaardigheid, welke de aanvang en de hoogte van die menselijke gevoelens, die door dit kwaad bezet worden, onderdrukt. Een andere tak heeft de keel en de hals van dit gestalte omstrengeld, een verwijzing naar de bekrompenheid, die hun kracht om dat juk des Heren te dragen en zijn verlangen om de spijze des Levens te nemen, samenperst. Weer een andere tak verstrikt zich om de rechterarm en een andere om de linkerarm, waarbij het gestalte haar armen niet langer meer kan strekken, maar deze veel meer gebogen naar zich toe houdt, en zo worden deze mensen angstig voor de eeuwige en geestelijke werken, echter hebben ze ook vrees voor de ondeugdelijke en wereldse verschrikkingen, en wel zo zeer dat ze noch in die noch in deze rustig kunnen werken, en zich daarin niet op een goede en rechtvaardige manier kunnen voorbereiden, omdat ze eerder in hun lafheid ernaar streven om onder de pijnlijke onderdrukking van hun hart te blijven. Bij zo'n doen hangen de handen over deze takken naar beneden, en ze hebben nagels gelijk ravenklauwen, aangezien al hun daden hooghartig opvallen binnen de beschreven tegenstrijdigheden en zich wild en vraatzuchtig tonen in hun schandelijke zwartheid. Daarom brengen ze noch voor zichzelf noch voor hun medemensen ergens iets aan liefde aan, daar ze noch in gelukkige noch in treurige dagen noch in gelukkige noch in ongelukkige omstandigheden nooit een blijvend vertrouwen tonen. (IV Hil. 479:1/11). 

 

Verder over de wereldpijn

 

KV. 9

Van de rechterzijde van dit gestalte gaat een twijg uit, van de linkerzijde een andere, die de buik en de dijen kruisend omgeven en in elkaar zijn verstrengeld, want overal waar mensen zich aan de wereldse pijn overgeven, brengt de verzoeking van de ziel hen in twijfel, terwijl ze zich met een geestelijke houding als het ware met de rechter tegen de wereldpijn moeten weren. En waar ze hun vleselijke verlangens als het ware aan de linker zouden moeten afleggen, daar komt door de verzoeking van de geest de droefheid op hen toe. Beide onderdrukken echter alle geweten en elke moed in het bereik van de ziel als ook in het lichaam, zodat ze door tal van tegenstrijdigheden  heen en weer worden gedreven. Ze komen daarbij in een uiterst slecht gezelschap, zodat ze noch met mankracht naar God noch naar deze wereld streven. Noch aan God noch aan de wereld beleven ze een echte vreugde, noch kunnen ze volledig op hun eigen werk bedachtzaam zijn. De voeten van deze ondeugd zijn van hout, omdat zulke mensen hun wegen niet door trouw en geloof verbeteren, maar alles laten afdrijven in de richting van de wereldpijn. Ze bezitten geen enkele groene levenskracht meer op hun levenspaden, maar leven als een ongeluksprofeet die wegkruipt van alle vreugde en blijdschap van hemel en aarde. (IV Hil. 480:1/7).

 

Nogmaals over de wereldpijn

 

KW. 0

Bijzondere kleding heeft dit gestalte niet aan, ze bedekt zich veel meer alleen met deze takken of twijgen, omdat zo'n ondeugd de mensen geen roem, generlei eer, maar eerder alleen de naakte ellende nalaat. Ze wijst op degenen die getroffen zijn door het ergste ongeluk: die alleen zichzelf liefhebben, nooit de anderen, die eerder door hun aard iedereen lastig vallen. Dat echter de boze geesten in een donkere nevelwolk haar met een afschuwelijke stank naderen en haar binnendringen, terwijl zij kreunend naar hen toe leunt, betekent dat de uiterst kwaadaardige en duivelse geesten met de zwartheid van hun boze kunsten, waarmee ze de drek en hun onreine stank uitstoten, de genoemde mensen met dezelfde ondeugd overvallen en hen hiermee uit alle troost en gemoedsrust wegtrekken, zodat ze uiteindelijk vol vertwijfeling en zichzelf verwensend dit onderschrijven en geen vertrouwen meer hebben, zo kunnen zij daardoor geen enkele zaligheid meer bezitten. Dit is precies wat de ondeugd duidelijk aangeeft in de hier genoemde woorden. De hemelse vreugde antwoordt hem en zij spoort de mensen aan om getrouw alle bitterheid van hun treurige gemoedstoestand van zich te werpen en God in vreugde aan te hangen. (IV Hil. 481:1/5). 

 

Over het gestalte van de bestraffer Gods

 

KW. 1

En zie, er verschijnt bij de man in de afgrond een ijzeren knuppel, gelijk de knuppel van een ploertendoder. Het is een verwijzing naar Gods buitengewone sterke toorn, die zich voorbereidt om het kwade te veroordelen dat voorbestemd is om zijn meest grondige straffen te krijgen. Hij zal echter niets treffen en niets anders vernietigen, dan dat, wat de Goddelijke oordelen hem laten zien. Hij wordt heen en weer geslingerd alsof hij klaar is om toe te slaan, omdat hij alles treft, alles nauwkeurig onderzoekt, wat naar de rechtvaardige beslissingen van God beproefd en te beoordelen is. Zijn bewegingen als ook deze rechtmatige beslissingen, weerspiegelen echter het geluid van de bestraffer Gods, dat wil zeggen, dat rechtvaardige oordeel, die hij tot uitdrukking brengt. Met zijn buitengewone duistere natuur schreeuwt hij als het ware uit: hij wil alle duivelse visioenen die God weerstand bieden, en tot die hoogte, waarvan de mensen zijn gevallen, en zij die weer willen opstijgen van alle glans en elke zaligheid beroven, om hen tot een schandelijk stinkend kadaver te laten wegrotten. Want ze wilden met hulp van de gulzigheid van de eerste verleider en met de hulp van zijn hebzucht wreed vooruitgaan, zo ver ze konden, om alles met zich naar de plaats van totale verdoemenis te slepen. Maar juist zij zullen door de bestraffer Gods verstrooid worden en in het niets worden teruggeworpen, aangezien hij alles rechtvaardig onderzoekt en elk ding waarover geoordeeld moet worden, op een rechtvaardige manier beslist, zoals geschreven staat: (IV Hil. 482:1/8). 

 

Uit het boek Exodus

 

KW. 2

"Het geschiedde echter, dat midden in de nacht de Heer alle eerstgeborenen in het land Egypte liet sterven, van de eerstgeborene des Farao, die op de troon zat, tot de eerstgeborenen der gevangenen, die in de kerker lagen, als ook de eerstgeborenen van het vee." (Ex. 11:5) (IV Hil. 483:1).

Dat wil zeggen: terwijl het onrecht de overhand kreeg, zodat het zichzelf onoverwinnelijk achtte, vernietigde God in Zijn toorn alle begin en elke kop, die in zijn perversiteit van het duistere ongeloof woekerde. Zo begon het bij de hoogmoed van satan, die zich een heerschappij in het rijk van de onderwereld had voorbereid. Zo ging het verder bij de oorspronkelijke overtreding van Adam, daar hij zich, zelf gevangen en gebonden, aan deze duivel had onderworpen. Daar echter de ware God, rechtvaardig als Rechter, de hoogmoed van de duivel in minachting des verderfs had opgesloten en de overtreding van Adam in strengste vergelding gestraft had, verbrijzelde Hij het gehele geslacht der ondeugden als ook al diegenen die deze ondeugden aanhangen. Hij vernietigt de ondeugden van verkeerde gedachten wanneer Hij dat denken van de mensen op de proef stelt. Doordat Hij ze dodelijk aan hun hoofd treft, beproeft Hij ze tot aan het einde en laat niemand ongestraft ontkomen. Want de Heer heeft, als het ware in het midden van de dood, alle gelovigen, die aan de boosheid bezweken, door Zijn zoon in de wedergeboorte van de Geest en het water tot het leven teruggebracht, doordat Hij, vanaf de profeten en de wijzen begonnen tot aan die slaven, die in de zonde gebonden lagen, alle kwaad vernietigde en de oude wet veranderde in een betere. Hij heeft in Zijner Persoon de kiem der ondeugd neergehaald, doordat Hij de wellusten en de ongehoorzaamheid met de nieuwe wet uitwiste, zodat er voortaan tal van deugden uit konden ontstaan, en precies daar waar de slechte wortels waren uitgeroeid. In de bek van de slang was immers de wellust als het ware samengebald, om van daaruit met de spijzen de mensen te bedriegen. Maar uit de wortel van Jesse (Isaï) kwam een meisje voort, die de wellust in de buik van de slang oploste, daar ze zonder de adem ener wellust in haar meisjesachtige onschuld baarde. Daaraan kon zij alleen maar vreugde en geen spoor van droefenis hebben. Ook heeft de Zoon Gods de onthouding geleerd, toen Hij in de onthouding van spijzen veertig dagen en nachten gevast heeft. Alle kwaad van de afgoderij heeft Hij overwonnen, omdat Hij de afgodsbeelden vernietigd heeft. Vele verborgen wonderen heeft Hij in Zijner Persoon openbaar gemaakt, omdat Hij de beet van de slang door Zijn bloed als ook door het bloed Zijner bloedgetuigen verstikte. (IV Hil. 483:2/15). 

 

Christus bloed verbindt zich aan de maagdelijkheid 

 

KW. 3

Dat onschuldige bloed van Christus en Zijn martelaren verbinden zich met het bruidschap der maagdelijkheid. Hierdoor werd de duivel beschaamd en raakte geheel en al in verwarring. Hij zocht nu holen op, om deze getuigen te belagen, hoe hij ze bedriegen kon, doordat hij de ondeugden tegen de deugden bewapende. Zelfs de wet Gods verzocht hij met verkeerde leer om te draaien, doordat hij bij zichzelf sprak: "Wanneer ik eenmaal de mogelijkheid heb, dat te doen, wat ik wil, zal ik ook met alle middelen God weerstand bieden, omdat Hij mij wil onderdrukken." (IV Hil. 484:1/4).

 

Hoe God de oude slang overwint

 

KW. 4

Ik echter, daar ik van de aanvang der schepping als een sterke strijder daar sta, zal de oude slang, zodra zij dat scheppingswerk van haar eigen daden voltooid heeft, geheel en al tegen de grond slaan en zal haar volledig vernietigen samen met al haar weerbarstigheid, die ze in zichzelf heeft verwekt. Want de duivel is de vader van de ongehoorzaamheid (leugen), en allen die vertrouwen schenken in het niet opvolgen van Zijn raad, verachten de geboden van God en zijn, wanneer ze daarin volharden, ledematen van de duivel. Zij allen zullen met de oude bedrieger vernietigd en tot niets worden teruggevoerd. Dan zal de macht van de Godheid in ongeschonden heil verschijnen, omdat ze haar vijand overwonnen heeft. Zij overwint hem echter in mensen, omdat zij somwijlen de omgang met tollenaars en zondaars liefheeft. Ze wekt hen opnieuw tot leven op, omdat de barmhartigheid nu niet langer verdord noch in de veranderlijkheid van een één of andere zaak wordt omgekeerd. Immer staat ze stevig in zich daar, omdat God dat leven is, dat geen begin had, dat zich met niets vergelijken laat en dat geen einde zal nemen. Want God neemt immers de zondaars in hun berouwvolle geest op, die opnieuw beginnen te leven zodra zij hun zonden en de dorheid in zonden verlaten, en zodra zij de omkeer uit hunner schuld met de tranen van een berouwvolle geest wijselijk volvoeren. Wie echter in Hem het verlangen naar het leven bezit, die neemt deze woorden aan en koester ze in het binnenste van zijn hart. (IV Hil. 485:1/9). 

 

De spotzucht

 

KW. 5

En zie: ik zag weer andere geesten in de genoemde menigte, die gezamenlijk een geschreeuw lieten horen en riepen: "Zou dat reeds iets groots zijn, wat God daar doet? Lucifer, die is groot, en aan hem zullen we ons altijd vasthouden!" Deze geesten vermanen de mensen tot spotzucht, en ze doen zich voor, dat ze voor elk woord en elk doen van hen steeds alleen een hoongelach over hebben. (IH Hil. 486:1/3).

 

Over het vagevuur van de spotzucht

 

KW. 6

En ik zag vlammen van vuur, waar wormen van wonderbaarlijke gestalten in wemelden. In dit vuur werden de zielen gekweld van degenen die de spotzucht zeer liefhadden en die geen mens met deze ondeugd hadden gespaard. Vanwege de brandende ijver voor deze spotzucht waarmee ze zoveel mensen hadden beledigd, brandden ze in deze vlam. En vanwege de onwetendheid waarin ze zich aan deze ondeugd overgaven en God aan de vergetelheid overlieten, werden ze gekweld door de genoemde wormen. (IV Hil. 487:1/4). 

 

Over de boete voor de spotzucht

 

KW. 7

En ik zag en begreep dit. En vanuit het levende licht hoorde ik de stem tot mij spreken: Dat wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen die gewend zijn geraakt aan spotten, als ze deze boze geesten die hen ertoe verleiden willen overwinnen en de straffen willen ontlopen, zich met vasten en geselingen geheel in opdracht van hun geestelijk leidsman tuchtigen, om vervolgens dat zwijgen te zoeken in de legitimiteit van een evenwichtige gemoedstoestand. (IV Hil. 488:1/3). 

 

Over de ondeugd der spotzucht

 

KW. 8

De spotzucht is vol goddeloosheid. Met haar opbouw aan leugens probeert ze de waarheid aan stukken te scheuren. Als een giftige nevel is ze, die alle vruchten verwelken laat. Ze kiemt niet in eerlijkheid, en bedekt zich niet met de mantel van gedisciplineerde bescheidenheid. Integendeel, alles wat waar is, probeert ze in de schaduw van haar speelse verbale gevechten te ontwortelen. Dit alles doet ze met een zeker gesis, gelijk naar de aard der slangen. Met haar godslasterlijke woorden die tegen God en de mensen is, geeft ze toe aan een zeer slechte gewoonte. De rechtmatige wet maakt ze belachelijk, gelijk een mot een kleed vernield. Met haar spot bedreigt ze de mensen en brengt hen zo tot de dood. Maar wie God wil liefhebben met een rein hart en een gedisciplineerde of tuchtvolle geest, laat hem het gif van dit spotgedrag uit zich werpen, zodat hij later niet hoeft te wenen wanneer hij zichzelf wil verlustigen. (IV Hil. 489:1/10). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 489:11/12). 

 

Over de ronddolende

 

KW. 9

Ook zag ik andere geesten binnen deze menigte, en ik hoorde ze het volgende tegen elkaar brullen: "Onze machthebber heet Lucifer, die alles doordringt en elk ding op de wereld precies kent!" Deze geesten tonen de mensen de onstabiele manier van leven, en ze brengen hen daartoe, dat ze geen geordende levenswandel meer nastreven. (IV Hil. 490:1/2). 

 

Over het vagevuur van de ronddolende

 

KX. 0

En ik zag een groot moeras vol met stinkende ontbinding en rottend afval. Stinkende nevel kwam hieruit naar voren en dreef over het gehele moeras. Aan dit oord leden de zielen van mensen die zich hadden overgegeven aan het rondzwerven of ronddolen, die steeds van oord naar oord waren gedwaald en hier hun gewoonte van hadden gemaakt, gelijk zwervers. Want vanwege hun rondzwerven, waaraan ze zich schuldig maakten, zaten ze nu in dit vuil van dit moeras. Vanwege het vermaak die ze daar hadden, werden ze nu deze stank gewaar. En in plaats van de verscheidenheid aan steeds wisselende sensaties werden ze nu door deze nevelsluier bedekt. Dat zag ik, en ik begreep dit. (IV Hil. 491:1/7). 

 

Over de boete voor de ronddolende

 

KX. 1

Maar vanuit het genoemde levende licht hoorde ik wederom de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en zo, zoals je het ziet, zo is het werkelijk. Daarom zullen de mensen, wanneer ze aan de geest des dwalen of ronddolen willen ontsnappen en de straf ervoor willen vermijden, zichzelf in tucht nemen. Onder vasten en geselingen moeten ze leren hun knieën te buigen en met berouwvolle harten zichzelf straffen om hun losbandige karakter. (IV Hil. 492:1/3). 

 

Over de ondeugd van het ronddolen

 

KX. 2

Zij die zo graag rondzwerven, hebben geen liefde voor God, noch kan God hen liefhebben. Hen ontbreekt iedere wijsheid zolang zij zich niet begripvol aan de eerbied onderwerpen. Ze kunnen geen waakzame verantwoordelijkheid afleggen wanneer ze niet voor de liefde buigen. Dit ronddolen is als het ware een dochter der ongehoorzaamheid. Ook wordt het vaak gevonden in het gezelschap van seksuele losbandigheid. Zelfs wanneer zij niet in de daad vervallen, zo zijn zulke zwervers toch wellustig in hun omgang, en zoeken steeds weer opnieuw hun aanblik en onderwerpen zich ook zo aan hun knechtschap. Ook zijn ze ofwel geweldig opgewonden of volledig lauw, of ze breken om de één of andere reden uit: in ieder geval zijn ze als een totaal overgezouten maaltijd. Ze kunnen geen echte vreugde of werkelijk verdriet opbrengen. Geen profetie kijkt haar aan, en de wijsheid zelf komt met hen niet in gesprek. Ze hebben noch het wortelstelsel noch de overvloed aan bloesems van een vruchtbare boom, want noch in de morgen valt de dauw van profetische verlichting in hun wortelen, noch stijgt de wijsheid 's middags op naar de toppen van hun stichtelijkheid. Kwijl is deze ondeugd, en verdorvenheid. Het schept geen genoegen in kennis noch een spijze in handelen; het blijft bij geen enkel nuttig werk hangen, noch heeft het een waakzame geest, evenmin kent het uit enige volmacht de verheffing van de geest tot God. Zo'n ondeugd verzamelt alleen luiheid en traagheid, om daarmee zonder plan de lust na te jagen en alleen dat veranderlijke te bemerken, wat op dat moment op zijn pad voorbij komt. Zo vergeet hij wat God toekomt en vaak verwaarloosd hij zelfs het pure lichamelijke wat van levensbelang is. Blijf daarom ver weg van de ijdelheden van dit kwaad, voor wie God serieus en in het geluk van zijn leven wil volgen. Hij richt zich volledig naar God toe, door zijn lichaam en geest in overeenstemming te brengen. Want wanneer de mens zich naar het hemelse vaderland uitstrekt, zo zal hij ook in het aangezicht van het geloof God aanschouwen en door Hem met de kus van Zijn buitengewone beminnelijke aanwezigheid en in de meest trouwe liefde omhelsd worden. Dan vervult zich in zo'n mens, wat bij David geschreven staat: (IV Hil. 493:1/18).

 

David spreekt

 

KX. 3

"Heb uw vreugde in de Heer, en Hij zal al uw hartenwensen vervullen." Ps. 36:4). (IV Hil. 494:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: U die trouw in God gelooft en getrouw uw leven leidt, verzamel al de vreugden der deugden in uzelf en verheug u in Hem, die de Heer van het heelal is. Volg Hem na in trouw en geloof, en heb Hem getrouwelijk lief, omdat Hij uw schepper is. Wanneer u zo in Hem alleen uw vreugde vindt, dan zal Hij u met al het goede overladen, zodat u generlei gebrek meer zult lijden. Alles waar u om gevraagd hebt wordt vervuld en waarnaar dat verlangen en de heimwee van uw hart zich richt. En zoals bij het geloof, waarin u op de juiste wijze in God gelooft, u niets anders te verzoeken wordt toestaan als dat wat rechtvaardig is, evenzo vraagt ook die bespiegeling, welke het geloof leert, in het aangezicht Gods niets anders dan wat God behaagt en wat eeuwig durend is. Wanneer u op deze manier vanuit uw behoeftigheid naar God zucht, en wanneer u om de behoeftigheid van uw broeder naar God schreeuwt, dan nadert zich met zulke goede en heilige werken der deugd de geur der Goddelijke liefde, en God aarzelt niet om dergelijke verzoeken met hun rechtvaardige smeekbede te vervullen. (IV Hil. 494:2/7). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 494:8/9). 

 

De magische kunst

 

KX. 4

Toen zag ik andere geesten in deze menigte, en ik hoorde hoe ze allemaal begonnen te schreeuwen en met luide stem brulden: "Lucifer is de heer, aangezien zelfs de elementen zijn bevelen gehoorzamen!" Deze geesten hebben zich met ijver op de kracht van de natuurlijke elementen gestort; ze verleiden de mensen tot magische kunsten en overtuigen hen, om toch eenmaal met tovenarij en vergiftigingen te proberen. (IV Hil. 495:1/2). 

 

Over het vagevuur voor de magische kunst

 

KX. 5

En ik zag een enorm moeras, die geheel en al in vuur borrelde en een uiterst vieze stank verspreidde, waarin het wemelde van slangen (wormen) en ander ongedierte. Op deze plaats werden de zielen van degenen gekweld die tijdens hun lichamelijke bestaan zich met de magische kunst hadden bezig gehouden, zodat ze met hun duivelse bedrog vele tovenarijen en vergiftigingen op verschillende wezen hadden uitgeoefend. Daarom hielden de boze geesten hen talrijke beledigingen voor, door te zeggen: "Die daar bezitten toch niet de heer des levens!" Want omdat ze het rechtvaardige geloof verloochend hadden, en daar ze zich in hun handelingen aan het ongeloof hadden vastgehouden, brandden ze in dit vurige moeras. Omdat ze niet verder daarover nagedacht hadden wat ze moesten doen, moesten ze de stank van dit moeras ondergaan. En omdat ze heel hun vertrouwen op de natuurlijke elementen als ook op de andere wezens hadden geworpen, om hier zo meer in te geloven dan in God, werden ze door de genoemde wormen aangevallen. Omdat ze uiteindelijk aan deze zeer slechte toverkunsten ook nog hun vreugde hadden gevonden, werden ze door de beschimpingen van de boze geesten lastiggevallen. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 496:1/8). 

 

Over de boete voor het uitvoeren van de magische kunst

 

KX. 6

En weer hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Mensen echter die de boze geesten willen bedwingen, die hen aanmoedigen om dergelijke magische kunsten te beoefenen en die willen ontsnappen aan de straf van deze ondeugd, moeten zichzelf met ruwe gewaden tuchtigen. Met de strengste vasten en met hevige geselingen zullen ze zich naar het oordeel van de gerechtigheid kastijden. (IV Hil. 497:1/3). 

 

Over de verblinding der tovenaar

 

KX. 7

De mensen die naar schepselen kijken alsof ze een leesbaar schrift zijn en die zo uit de schepping als het ware uit boeken velerlei zaken willen lezen, aanbidden de duivel in plaats van God. Ze staan hem ten dienste, daarom staat hij ook aan hun zijde en spreekt: "Wat je ook van me vraagt, ik zal het je geven!" En zo beweert de ellendige, die daarmee alleen de duivel dient: "Ik vind al mijn heil in de natuur. Zou ik namelijk altijd alleen maar naar God kijken, en mij de goederen niet toe-eigenen, dan zou God alles wat ik bezit, wanneer het Hem niet bevalt, weer van me kunnen wegnemen. En wat heb ik dan? Daarom probeer ik alles wat ik wil in de wereld te ontdekken. Dat ik daarmee een schuld op mij laadt, daarvoor heb ik geen enkel begrip." Zo spreekt iemand tegen zichzelf, die gewoon op een zeer slechte manier zichzelf voor de gek houdt, en zo zet hij ook zijn slechte en verkeerde (tover)kunsten aan het werk. Daarom wordt hij naar lichaam en ziel vernietigd, omdat hij de val van de eerste engel navolgt, en omdat hij zich aan de duivel gelijk maakt, doordat hij op de onvernuftige of onredelijke schepselen zijn vertrouwen zet, wat niet eenmaal deze deed, daar hij alleen op zichzelf vertrouwde. Maar wie God eerlijk en waardig wil dienen moet vluchten voor dergelijke machinaties en bedrog om zichzelf en andere schepselen niet in de tegenstrijdigheid van een verkeerde levenswijze te brengen. Doordat hij namelijk met zijn slechte onderzoeksmethoden alleen maar naar de natuur staart, blust hij de aanblik van zijn eigen ziel uit. En omdat hij die slechte, verkeerde en waardeloze handelingen en al dat wat in strijd is met de natuur en de redding van de mens, tot uitvoering brengt, stuurt hij zijn eigen ziel de ondergang in. Zulke daden zou een ieder moeten verachten die zijn Schepper aanhangen wil. (IV Hil. 498:1/13). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 498:14/15). 

 

De hebzucht

 

KX. 8

Nog andere geesten zag ik in de genoemde menigte, die luider riepen en schreeuwden: "Lucifer wordt door vele eerbewijzen verrijkt en wij worden met hem hooggewaardeerd!" Deze geesten houden de mensen de hebzucht voor en brengen hen daartoe steeds meer en nog meer te grijpen. (IV Hil. 499:1/2).

 

Over de straffen voor de hebzucht

 

KX. 9

En ik zag een vurige luchtlaag die geheel en al in grote gloed gloeide en waarin het wemelde van de kleinste en scherpste wormen, die als door de wind heen en weer werden geslingerd. In deze luchtlaag bevonden zich de zielen van degenen die tijdens hun tijd op aarde aan de hebzucht waren bezweken, en bij wie geen groter verlangen bestond dan zoveel mogelijk goederen van andere mensen te verzamelen. Vanwege de onophoudelijke hebzucht die in hen heerst, leden ze onder het vuur van deze luchtlaag. En vanwege de talrijke verwondingen en beschadigingen die ze op deze manier hun medemensen hadden aangedaan, werden ze aangevallen door de scherpte van de genoemde wormen. (IV Hil. 500:1/4). 

 

Over de straf voor de roverij

 

KY. 0

Ook zag ik een grote put die zo diep was dat ik de bodem niet kon zien. Uit hem vlamde een vlam, die zich in de hoogte uitstrekte om vervolgens weer in deze put terug te vallen. En dit spel herhaalde zich keer op keer. In deze put werden de zielen gestraft van degenen die tijdens hun aardse leven door hun hebzucht de roverij hadden gevolgd. Ze werden met deze vlam uit die put omhoog geworpen, om vervolgens er weer mee in de diepte te worden getrokken. En ze schreeuwden luid in hun kwelling: "Ach, waarom moesten wij toch zo zondigen!" Omdat ze het namelijk tot roverij hadden laten komen zaten ze in deze put. Omdat ze bij deze ondeugd zo'n boosheid hadden getoond, branden ze in de genoemde vlam. Omdat ze zich schuldig hadden gemaakt aan menig razzia, wierp deze vlam hen omhoog om ze vervolgens weer naar beneden de diepte in te trekken. En omdat ze zulke euveldaden als niets hadden beschouwd, klaagden ze nu in de kwelling van zulke straffen. (IV Hil. 501:1/10). 

 

Over de staf voor de dieven

 

KY. 1

Ook zag ik in een brede en diepe groeve waarin een menigte boze geesten heen en weer renden. Op dit strafoord werden de zielen gelouterd van degenen die tijden hun lichamelijke bestaan de eigendommen van mensen door diefstal hadden gestolen, zodat de boze geesten hen op deze plaats voortdurend heen en weer dreven en hen op verschillende manieren kwelden. Vanwege het geheim waarmee ze hun diefstal hadden gepleegd, werden ze in deze groeve gehouden. Vanwege de onrust van hun nachtelijke bezigheden werden ze door de genoemde wormen gekweld. Door de ijver waarmee ze zich in deze boze kunst hadden gestort, brandden ze in dit vuur. Vanwege hun blindheid echter, waarin ze geen ontzag voor God hadden, werden ze door deze buitengewone kwaadaardige geesten aangevallen. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 502:1/7). 

 

Over de boete voor de hebzuchtigen

 

KY. 2

En uit het levende licht hoorde wederom de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, als ze de boze geesten willen vermijden die hen tot de hebzucht hebben verleid en aan zulke straffen willen ontkomen, zich met vasten en geselingen tuchtigen. Bovenal zullen ze de armen, die ze bedrogen hebben, zover ze nog kunnen, in een oprechte geest hun barmhartigheid bewijzen. (IV Hil. 503:1/3). 

 

Over de boete voor de rover

 

KY. 3

Wie echter door de ondeugd van de roof bezeten was en zich niet schuwde om de mensen met geweld hun eigendommen af te nemen, die moet zich, in geval hij aan de genoemde straffen wil ontkomen, ook niet schuwen zijn lichaam, waarmee hij heeft gezondigd, met een ruw gewaad en met uiterst streng vasten en harde tuchtigingen te kastijden. (IV Hil. 504:1). 

 

Over de boete voor de dieven

 

KY. 4

Ieder echter, die in zijn hebzucht heeft toegegeven aan diefstal, moet, als hij van de kwellingen van deze ondeugd verlost wil zijn, het niet nalaten, zich met vasten en geselingen bij gebogen knieën te bestraffen. (IV Hil. 505:1). 

 

Over de boete van een mens die alles naar zich toe trekt

 

KY. 5

Wie zich echter zo heeft overgegeven aan de hebzucht, dat hij alles wat hij maar kan van anderen rooft om het zo zichzelf toe te eigenen, dan moet hij, zoals hiervoor beschreven, om geen steen op steen te gooien en andermans eigendommen wreed te verstoren en daardoor alleen maar meer armen en behoeftigen en zonden te maken, zichzelf aan de ergste straffen onderwerpen, als hij door Gods genade met een berouwvolle geest gereinigd wil worden. Omdat ik te allen tijde probeer te doorvorsen en om mijn heen zie, op welke manier dan een mens op een redelijke manier kan voortschrijden, zoals David dit, Mijn knecht, verlicht door de geest van het profeetschap, getoond heeft, toen hij zei: (IV Hil. 506:1/2). 

 

David spreekt

 

KY. 6

"De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt." (Ps. 14:2) (IV Hil. 507:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: Hij die alles gesticht heeft, kijkt vanuit de geheimenis Zijner geheimenissen naar die wezens die kinderen des vlezes zijn, en zodoende in het lichaam rondgaan, zodat Hij onderscheidt kan maken hoe zij hun vermogen tot gewin brengen. Want de Goddelijke blik weegt met de grootste zorgvuldigheid af met welk inzicht ze in de spiegel van geloof naar Hem kijken en met welke opmerkzaamheid ze Hem in oprechtheid zoeken. Zolang namelijk de ziel in het vlees haar goede daden verricht, erkent ze God door de smaak van de heiligheid; en zolang ze dat vertrouwen heeft om het goede in de deugd te volbrengen, kijkt ze naar God in de spiegel van uiterste trouw en een reinste zoeken. Daarom ziet ook God in Zijn ondoorgrondelijk diepe aanschouwing met welke ijver ze Hem begrijpt en zoekt, maar ook met welke trots ze Hem verloochent en verwaarloost, aangezien Hij iedereen naar zijn werken de juiste vergelding terugbetaalt. (IV Hil. 507:2/5). 

 

De hebzucht rooft het lichaam des mensen

 

KY. 7

De ondeugd van de hebzucht is een uiterst slecht kwaad en leidt zeer velen naar de ondergang. Want het berooft de mens niet alleen van de dingen die zich buiten zijn lichaam bevinden, maar het berooft hem ook van het lichaam zelf. (IV Hil. 508:1/2). 

 

Waarom de rover satan nabootst

 

KY. 8

Een mens die op een prooi jaagt bootst de duivel na, want op dezelfde wijze zoals satan de ziel van de mens bedrogen en verdorven heeft, zo neemt de duivel ook het bezit van de mens weg en doodt zelfs zijn lichaam. (IV Hil. 509:1). 

 

Waarom een dief op de duivel lijkt

 

KY. 9

Echter ook degenen die 's nachts in een hinderlaag liggen, zijn als de duivelse verleiding, omdat de duivel zijn wil versluiert met verschillende kunsten die niet gezien mogen worden, omdat hij mensen bij daglicht niet durft te bedriegen. En dit doet hij derhalve om de schat der gerechtigheid uit de harten van mensen te kunnen stelen. Omdat hij het geluk van gezonde mensen haat. God echter neemt alles weg wat onrechtvaardig is, en Hij staat hem niet toe zijn wensen in volle boosheid uit te voeren, zoals geschreven staat: (IV Hil. 510:1/4). 

 

Woorden van het evangelie

 

KZ. 0

"Ik ben een harde man en neem mij, wat ik niet heb geplant, en oogst, wat ik niet gezaaid heb." (Luc. 19:-22) (IV Hil. 511:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: Ik, daar ik alles richt, Ik ben rechtvaardig en zuiver en ook mild in Mijn oordelen. Alle zonden beproef Ik naar hun graad. Waar Ik een berouwvolle boeteling tegemoet kom, daar leg ik de onboetvaardige Mijn oordeel op, omdat Ik de ongerechtigheid wegneem die Ik niet heb ingericht, en bij dat kwaad die ongerechtigheid wegneem die Ik niet heb gezaaid. Want het onrecht heb Ik niet ingericht, en wat kwaad is heb Ik niet gezaaid. Dit alles wijs Ik in het ware oordeel terug en verwerp het, net zoals een vis alleen tegen zijn wil door een vishaak wordt gevangen. Want ik verpletter alles wat slecht is en wurg zijn muil zodat het niet langer meer bestaat. En zo neem ik Mij wat Ik niet heb geplant, en oogst Ik wat Ik niet heb gezaaid, zoals Ik ook nog uit de hel haal, wanneer Ik wil, om deze daar te beroven, gelijk Ik van de goddelozen hun onrecht afschrijf om hen van hun goddeloosheid af te keren. (IV Hil. 511:2/8). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 511:9/10). 

 

De wereldpijn

 

KZ. 1

En zie, ik zag nog andere geesten in deze menigte, en ik hoorde ze brullen: "Wat is dat dan, die daar God wil zijn, voor wie we toch terugdeinzen?" Deze geesten verleiden mensen tot wereldpijn. Ze verleiden hen daartoe om in hun verdriet weg te kwijnen, zodat ze nog onder het bestaan zelf te lijden hebben. (IV Hil. 512:1/3).

 

Over het vagevuur van de wereldpijn

 

KZ. 2

En ik zag een droog en waterloos woestijngebied waarin het wemelde van gewormte die in de duisternis gehuld waren. Daarin verbleven de zielen die zich tijdens hun leven aan de wereldpijn hadden overgegeven. Boze geesten dreven deze zielen met vurige plagen door dat gebied heen en weer, terwijl ze schreeuwden: "Waarom hebt gij uw vertrouwen niet op uw God gesteld?" Ze moeten op deze plek verblijven, omdat ze niet in hoopvolle vreugde op hun hemelse Vaderland, groen zijn geworden, maar de droefheid van de wereld, in de vertwijfeling vanwege deze aardse onvolkomenheden, over zich lieten binnendringen. Omdat ze zich aan de bitterheid van hun hart hadden overgegeven, moesten ze nu gekweld worden door dit gewormte. Omdat ze niets van de werkelijke en oneindige gelukzaligheid wilden weten, leden ze nu onder de tweespalt van deze verduisteringen. En omdat zij in de nood van de wereldse onevenwichtigheden niet hun vertrouwen op God stelden, werden ze nu zoals beschreven geplaagd door deze boze geesten. En door de levende geest zag en begreep ik dit. (IV Hil. 513:1/8). 

 

Over de boete van de wereldpijn

KZ. 3

En weer hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is in werkelijkheid zo, zoals je het ziet, ja nog erger. Daarom moeten de mensen die door de wereldpijn gegrepen zijn, als ze deze boze geesten die hen daartoe hebben aangemoedigd overwinnen willen en aan de kwellingen daarvoor willen ontsnappen, zich een geestelijk leven aanwenden, voor zover ze nu in de wereld leven. Maar degenen die al tot de geestelijke stand behoren, moeten bij zichzelf nog nauwkeuriger hun religieuze verplichting in acht nemen en zich steeds opnieuw deemoedig aan de gehoorzaamheid onderwerpen. Ze moeten zich onophoudelijk in die geschriften verdiepen, die hen een voorsmaak van hemelse vreugde zouden kunnen geven, en wel door voortdurende studie. Ze zouden dit echter niet op eigen aanmatiging moeten doen, maar alleen met toestemming van hun superieure zielengidsen. (IV Hil. 514:1/5). 

 

Over de gruwelijke prikkelende wereldpijn

 

KZ. 4

De treurigheid van de wereld verheugd zich niet meer op zijn hemelse Vaderland. Hij lijkt op een wind die noch voor het groen noch voor de droogte te gebruiken is, omdat hij alles verstrooit wat hij maar aanraakt. Daarom heeft hij nergens een rechtvaardig standpunt, en zijn rede is: "Ik zou niet weten wie hier of daar zijn thuisland in God zou hebben!" Op deze manier komen in hem alle levenskrachten te verdorren, omdat hij niet de geestelijke levensadem in zich draagt. Daarom is dit gestalte van verdriet ook opgesplitst in verschillende delen, waarbij zij dat treurige altijd maar op zich stapelt en nergens een echte vreugde in kan vinden. Integendeel, ze geeft zich volledig over aan de kwelling en kruipt als een pad in dat hol van haar zwoegen, schuw voor alles wat op haar pad zou kunnen komen. Onder dergelijk gedrag is ze echter meer dood dan levend, omdat ze niet meer opkijkt naar het hemelse Vaderland, en omdat ze ook geen vertrouwen (meer) heeft in deze wereld. Daarom breekt Mijn toorn over haar uit, zoals geschreven staat: (IV Hil. 515:1/8). 

 

David spreekt

 

KZ. 5

"Een vuur is ontstoken in Mijn toorn, en het zal branden tot aan de uiterste grenzen van de hel" (Deut. 32:26) (IV Hil. 516:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: Daar Ik de zon en de maan en de hele schepping geschapen heb, heb Ik de mens tot een redelijk wezen gemaakt, daarmee zij Mij herkennen en door deze herkenning Mij in alle vrijheid lief mogen hebben. Hij moet niet in zijn gebrek aan vertrouwen tegen mij strijden! Dat goede is toch voor hem zoveel beter dan dat boze! En toch wil hij niets van Mij weten en kan dientengevolge ook dat geluk niet door Mij geschonken worden. Daarom is het vuur der beproeving in de strafijver Mijner gerichts ontstoken, waarin Ik alles rechtmatig oordeel, een vuur dat nu vanaf de grond in de uiterste boosheid brandt, om hen in dit vuur te beproeven, omdat niets aan de bewaring kan ontsnappen. Geen schepsel kan aan dit vuur ontkomen, niemand kan het uitblussen, omdat het alles doorzoekt wat God weerstaat. Nadat Ik de mensen hun redding en hun Vaderland getoond had, hebben zij Mij in hun wantrouwen verwaarloosd, en daarom moeten deze mensen nu naar een rechtvaardig gericht van Mijn strafijver beproefd worden, omdat zij veracht hebben, dat goede wat Ik hun getoond heb, te aanvaarden. (IV Hil. 516:2/8). 

 

De schare van satan strijdt met de ondeugden tegen de mensen

 

KZ. 6

Op deze manier strijdt de satanische schare met de ondeugden zoals hier beschreven tegen de mensen, om hen op alle mogelijke manieren en met alle natuurkrachten als ook in hun werken te schaden. (IV Hil. 517:1). 

 

De gezegende geesten haasten zich om de mensen te hulp te schieten

 

KZ. 7

Tegen hen staat de strijdlinie der gezegende geesten, die de mensen helpen. Ze houden de krachten van de gehele aarde als ook de krachten van alle natuurlijke elementen in de macht Gods bij elkaar, en ze brengen ook de daden van de heiligen voor Gods troon, om ze daar te laten beoordelen. (IV Hil. 518:1/2). 

 

Het lichaam wordt vanwege zijn zonden getuchtigd

 

KZ. 8

Zolang een mens in deze wereld verblijft en zolang het hem vrij staat om goed en kwaad te doen, legt hij vanwege zijn zonden vele kwellingen op zijn lichaam. Daarom moet hij ook naar het oordeel van zijn zielenleider deze verdrijven, zodat hij, nadat hij van hun vuil is gereinigd, uiteindelijk niet de bitterheid van de straf, maar de zoetheid van het leven zal vinden. (IV Hil. 519:1/2). 

 

Een meerdere moet de eigenschappen en de tekortkomingen van zijn ondergeschikten overwegen

 

KZ. 9

Een meester in het zielenbeheer moet zowel de sterkte als ook de zwakte als ook de overige eigenschappen van zijn ondergeschikten, evenals de aard van de overtreding zorgvuldig overwegen. Hij moet vooral achterhalen in welk opzicht het fout is gegaan. De berouwvolle zondaar zal hij naar zijn natuurlijke bekwaamheid als ook naar de mate van zijn schuld en tenslotte naar de mate van zijn berouwvolle gezindheid helpen. (IV Hil. 520:1/3). 

 

Hoe een leraar moet spreken

 

LA. 0

Een meester achtte daarop, hoe hij de roede der tucht, waarmee hij zijn leerlingen richten zal, in zijn handen zal houden. Voor hen die een hard en ruig karakter hebben, houdt hij altijd de zweep gereed; want hij zou ze nog weerbarstiger maken, wanneer hij hen om welke reden van nut dan ook, hun eigen wil liet doorvoeren. Ja, ze zouden hem zelfs ter dood brengen als ze konden. Maar tot degenen die slechts met een klein licht schijnen, spreekt hij in alle zachtmoedigheid, want als hij ze met alle strengheid zou willen benauwen, zou hij ze volledig kunnen uitblussen en het hiermee alleen maar slechter maken dan voorheen. (IV Hil. 521:1/4). 

 

Hoe de leraar hen terechtwijst

 

LA. 1

Een leraar moet beide manieren van onderwijzing verstaan: in zijn mildheid moet hij een Jakob zijn en in de strengheid als Esau. Jakob beging een misstap, en hij was niettemin vriendelijk van geest, ook Esau beging een misstap, en hij bleef evenwel streng van geest. God echter had Jakob vanwege zijn welwillendheid van geest lief en stelde Esau op de proef vanwege zijn slechte wil; evenzo moet ook een leraar handelen. Wie ondanks zijn goede wil faalt, die moet hij naar zich toetrekken, zodat hij niet valt. Maar wie in kwade wil faalt, die moet hij streng terechtwijzen, zodat hij niet in nog grotere misdaden vervalt. Iedereen die een grote zonde heeft begaan, moet hij, als deze mens boete wil doen, hulp verlenen. Hij moet zijn wonden verzorgen en bij zichzelf overwegen of hij hem de zorg heeft gegeven die hij hem had moeten geven. Maar mocht hij tot inzicht komen, dat hij op dit gebied iets verwaarloosd heeft, dan moet hij daar zelf ijverig boete voor doen. (IV Hil. 522:1/8).

 

Wat een meester vermijden moet

 

LA. 2

Een meester echter, die listig met onredelijke strengheid de goeden en de rechtvaardigen, die aan hem zijn onderworpen, aanvalt, is gelijk aan de joden die Stefanus gestenigd hebben. En wie de onschuldigen en heiligen aanvalt, om hun goede werken doormiddel van onrechtvaardige roof weg te nemen, die verdient de naam van een wolf. Wie echter met ijdele en misdadige mensen omgang heeft, die hun slechtheid willen bagatelliseren, kan een dief genoemd worden. Daarom moet hij door de gelovigen terechtgesteld worden, opdat hij de kudde des Heren niet verstrooit. Maar de goede meester is ook voor zijn leerlingen, die op kromme paden lopen, een wakend oog overdag en een goede zorg bij nacht. Die dat goede doen zal hij met de citer prijzen, en met de waardevolle en beste leerlingen zal hij zich verheugen. (IV Hil. 523:1/6). 

 

Een goede leraar is als reine ether

 

LA. 3

Want goede leraren zijn als reine ether, omdat ze met een discrete maat en met rechtvaardige tucht hun leerlingen begeleiden. (IV Hil. 524:1). 

 

Goede leerlingen zijn als een wagen voor de meester

 

LA. 4

De leerlingen echter die in ware onderwerping als met goud en in hun goede handelen als met edelstenen getooid zijn, zullen voor hun meester als een wagen zijn, zoals ook de planeten de zon bijstaan. In hen zullen de adviezen van de meester op de proef worden gesteld, en de begeleiding hunner werken als het ware als op een wagen gehouden worden, zoals ook de planeten de zon dienen. (IV Hil. 525:1/2).

 

Over goede en slechte werken

 

LA. 5

Elk werk dat de mens doet, laat het op God gericht zijn, omdat het werk van mensen dat op God is gericht, in de hemel zal schijnen; maar wat zich tot de duivel keert, dat zal in de straffen openbaar gemaakt worden. God heeft immers de mensen geschapen en onderwierp de hele natuur aan hem zodat hij erin kon werken, en op zo'n manier dat zijn goede werken niet verloren zouden gaan, de slechte echter zouden in de onderhandelingen over de openlijke straf uitgewist worden. Want wanneer namelijk een mens zijn eigen wil opgeeft, koopt hij als het ware een kostbare edelsteen en hangt hem aan zijn borst, en zo zal ook zijn berouw voor God, tot verwarring van de bedrieglijke slang, daar altijd schijnen. (IV Hil. 526:1/3). 

 

De biecht van de zondaar wijst op de Drie-eenheid

 

LA. 6

Wanneer echter een mens zijn zonden door het oor van de priester aan God toevertrouwt, dan wordt dit gedaan door de heilige geest, die door Zijn kracht het water laat stromen en al het onreine laat wegwassen. Daarom betaamt het God ook om de zonden in het water te reinigen. Een mens echter die zich in zijner schuld van de zonde vrij maakt, wijst op de Heilige Drie-eenheid: in zijn berouwvolle geest jegens de Vader, in belijdenis jegens de eniggeboren Zoon, en in het zweet zijner eerbiedige houding jegens de Heilige geest. (IV Hil. 527:1/3).

 

God wordt door de engelen en de mensen geroemd

 

LA. 7

En zoals God door de engelen wordt geprezen en in deze lofprijzing Zijn schepping wordt erkend, daar zij met citers en in harmonie en met alle stemmen Zijn lofprijzing laten weerklinken, omdat dit hun ambt is, zo moet God ook door de mensen geprezen worden. Want de mens verschijnt vanuit twee gezichtspunten: hij zingt zijn lof voor God, en hij doet goede werken. Zo wordt God erkend door zijn roemen, en door de goede werken worden Gods wonderen in hem gezien. Zo is de mens door zijn lofprijzing (laus) engelachtig, maar door zijn heiligmatige doen (opus) echter mens. In zijn geheel is hij het volledige werk van God (plenum opus dei), omdat in roemen en in werken de wonderen van God allemaal in deze mens tot voltooiing komen. (IV Hil. 528:1/5). 

 

De zielen der gestorvenen haasten de heilige werken der levenden te hulp

 

LA. 8

Die zielen echter, die niet in de vergetelheid zijn, maar nog in de gedachtenis van de hogere gelukzaligheid leven, haasten de gebeden en aalmoezen als ook andere heilige handelingen van de nog levenden te hulp, en ze brengen degenen dat heilmiddel der verlossing, die daar nog in de straffen van het vagevuur verblijven. (IV Hil. 529:1). 

 

Over het vagevuur, het aardse paradijs en over het licht des hemels

 

LA. 9

Door de geweldige kracht van de Godheid, die de zonden vergeeft en de hel heeft vernietigd, werd door zekere natuurkrachten als ook door bepaalde elementen het reinigingsoord voor de te bevrijden zielen aangelegd. Zo wordt het aardse paradijs aan de zielen, die zijn gezuiverd en van hun straf zijn bevrijd, teruggegeven. Dat hemelse licht echter, dat de mens noch kan aanschouwen noch kan onderscheiden, werd meteen bereid voor de glorieuze en zegevierende zielen wier krachten voortkwamen uit de macht van de Godheid. (IV Hil. 530:1/3).

 

Het wereldse stof zal op de laatste dag worden hersteld

 

LB. 0

Wanneer echter het wereldse stof vervolmaakt zal zijn, zal ook dat vuil dat bij Adams val is samengeklonterd, worden afgescheiden. Dan zal de wereld weer stralen, zoals ze in haar oorspronkelijke staat straalde. (IV Hil. 531:1/2).

 

De gebeden stijgen door de Heilige Geest op naar God

 

LB. 1

Wanneer namelijk de mens, door de gave van de Heilige Geest, gebeden in zijn hart uitspreekt, dan kunnen deze gebeden, in oprechtheid voorgedragen, niet langer worden vastgehouden, maar stijgen eerder op voor Gods aangezicht. (IV Hil. 532:1). 

 

Over de voorbede voor de afgescheidenen

 

LB. 2

Overal waar de aanklagende stem van de profeten, door wie Gods gerechtigheid en wonderen werden verkondigd, ter wille van de bevrijding van lichamelijke verleiding als ook voor de rust voor de afgescheiden zielen tot Gods lof luid wordt, kwam ik de noden van de klagende naar hun verdienste te hulp, zoals dit ook vanaf het begin met pijn en zuchten werd voorgedragen. Bij dit alles is God zelf de basis, en Hij neemt ze op, omdat Hij zich erdoor laat beroeren. Want de mens wordt door God zeer geliefd, wanneer hij Hem met ijver dient. (IV Hil. 533:1/3). 

 

Over de aalmoezen

 

LB. 3

Wanneer nu een mens uit zijn eigendom, dat hij voor God in bezit heeft, aalmoezen aanbiedt, dan herinnert God zich aan de offergave van Abraham, en waar Hij Abrahams zoon spaarde. Zo spaart hij ook degenen voor wie deze mens een aalmoes aanbiedt, afhankelijk van wat ze waard zijn. Want aan al dit heeft hij Zijn vreugde, omdat Hij zelf de mens geschapen heeft en hem alle waarden heeft gegeven, zoals Hij hem ook vergunde, dat het hem aan geen enkele levensbehoefte zou ontbreken. (IV Hil. 534:1/3). 

 

Over de goede wil

 

LB. 4

God zal de mens de goede wil geven waar ze om vraagt. Want die goede wil is voor God een buitengewone zoete geur, zoals in het Oude Verbond God door het bloed van bokken minder gelukkig werd gemaakt dan door de goede wil van mensen. (IV Hil. 535:1/2). 

 

Over de inspanningen om Gods wil 

 

LB. 5

Wanneer een mens zich in de genade van de Heilige Geest allerlei zware arbeid voor de behoeften van de levenden als ook voor de rust van de afgescheidenen op een rechtvaardige en passende wijze verricht, dan neemt ook God passend en rechtvaardig bij hen hun verzoekingen op. Zo heeft Hij ook naar Mozes en Elia geluisterd, aangezien ook zij niet ophielden om voor hun medemensen te zorgen die tegen God hadden gezondigd. (IV Hil. 536:1/2).

 

Over de engel die een moordenaar is

 

LB. 6

Wie op geen enkele manier God dient, die slaat Hij door de moordzuchtige engel uiterst hard vanwege de nutteloosheid van zijn hart. Daarom moet de gelovige mens niet ophouden voor anderen als ook voor zichzelf te streven naar God, opdat Hij, die de harten van de mensen doorziet, zijn rechtschapen werk en zijn goede wil zal terugbetalen, zoals ook ieder mens voor zijn werk terecht wordt beloond. (IV Hil. 537:1/2). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 537:3/4).

 

De man beweegt zich met de vier zones der aarde

 

LB. 7

Toen zag ik hoe de man zich als het ware als geheel met de vier zones der aarde bewoog. En zie, een eenhoorn verscheen op zijn linkerdij, likte zijn knie, en sprak: (IV Hil. 538:1/2).

 

De eenhoorn spreekt

 

LB. 8

"Wat geschapen werd, wordt weer vernietigd, en wat niet is, wordt opgebouwd. De zonde wordt in de mens op de proef gesteld, en het goede wordt in hem door het juiste werk vervolmaakt. Met zijn goede roep zal hij in dat andere leven terugkeren." (IV Hil. 539:1/3). 

Ik lette nu daarop of er nog andere ondeugden of misschien soortgelijke gestalten, zoals ik hiervoor had gezien, zouden verschijnen; maar ik kwam nu niets anders te zien dan alleen deze verschijningen. (IV Hil. 539:4). 

 

Gods macht aan het einde van de wereld

 

LB. 9

En opnieuw hoorde ik de stem uit de hemel tot mij spreken: "De geweldige sterke God, die de macht over alles heeft, zal Zijn geweldige kracht aan het einde van de wereld tonen, wanneer Hij deze wereld in een nieuw wonderwerk zal veranderen." (IV Hil. 540:1). 

 

God zal de uiteinden der wereld doen schudden 

 

LC. 0

Dat je deze man als een geheel ziet bewegen met de vier zones van de aarde, betekent, dat God aan het einde van de wereld Zijn macht met de krachten van de hemel zal tonen. Hij zal alle grenzen van de wereld doen schudden en elke ziel zal zich op het gericht voorbereiden. (IV Hil. 541:1/2).

 

Christus, de Rechter, onderzoekt alles

 

LC. 1

Aan zijn linkerdij (heup) verschijnt een eenhoorn. Want Hij die in Zijn heilige mensheid de satan weerstond en hem met het zwaard der kuisheid neersloeg, namelijk de Zoon van God, Hij zal in de gestalte van een mens verschijnen. De eenhoorn likt Zijn knie en neemt daarmee de Rechterlijke macht van God, de Vader, aan. Luid roept het nu dat de hele wereld in vuur gereinigd in een andere zienswijze wordt veranderd. En zo moet ook het onrecht van de mens in Zijn oordeel worden onderzocht en de heiligheid in goede en rechtvaardig doen des mensen tot volmaaktheid worden gebracht, en wel zozeer dat de zielen van de rechtvaardigen nu in de hoogste glorie en grootste vreugde zullen overgaan in de zaligheid van het eeuwige leven. (IV Hil. 542:1/5). 

 

Al het bevlekte in de wereld wordt rein

 

LC. 2

Wanneer God dan het vermogen Zijner kracht in mensen zal hebben voltooid, zal Zijn macht in de wolken opstijgen. Hij zal dan de as waarmee de wereldelementen verduisterd zijn, wegvegen, en dit voltrekt Hij onder zo'n ontreddering dat alle dingen op aarde in een catastrofe vallen, en elke schuld die nog aan een mens zou kunnen kleven, wordt ingelost. Dan zal God ook het noorden en alle macht in het noorden vernietigen. Hij zal met Zijn zegevierende wapens de duivel neerwerpen en zijn buit wegnemen. (IV Hil. 543:1/4). 

 

Over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde

 

LC. 3

Dan zal er een roodachtige glinsterende hemel en een gezuiverde aarde verschijnen, omdat ze beiden over de wereldelementen gereinigd werden. Want terwijl nu de verduisterde hemel een soort van afsluiting vormt, zo zullen de elementen dan in hun nieuwe pracht schitteren. De mens zal als hij onder het aantal van de gezegenden behoort, worden gezuiverd in deze elementen, gelijk een gouden cirkel van een wiel. In geest en lichaam zal hij dan uitgerijpt zijn, en alle verborgenheden der diepste geheimenissen zullen voor hem openbaar zijn. Zo zullen de gezegenden God aanhangen en Hij zal hen de vreugde en de overvloed schenken. (IV Hil. 544:1/5). 

 

Over de duivel na het einde van de wereld

 

LC. 4

Dat echter de optocht der ondeugden, die je eerder zag, hiermee wordt beëindigd en verder niets anders meer wordt getoond dat aan hen gelijk was, komt omdat aan het einde van de wereld de duivel niet langer het vuil van de ondeugden meer zal voortbrengen, om zo mensen te misleiden. Want de wereld heeft alreeds ophouden te bestaan op de wijze waarop ze eerder bestond. Niet langer meer is er deze tuchteloze onheil der ondeugden. Niemand hoeft ze meer te weerstaan zoals voorheen. Geen boze geesten meer die mensen ophitsen. Ook geen enkele tijdelijke beproeving zal hen meer aan het wankelen brengen. Allerdings is de herinnering aan de ondeugden van de aardbodem weggevaagd. Omdat ze geen tijdelijke en vleselijke gemeenschap meer met de mensen op aarde hebben, om hen zo met hun kunstgrepen te kunnen verontrusten. Dan zullen alle dingen overgaan in de eeuwigheid, opgeheven uit de vergankelijkheid en gebrekkigheid, waar de wereld en alles in de wereld nog steeds onder lijdt. Ze worden overgebracht in een onuitputtelijke transformatie (transmutatio). In de toekomst zal er geen schrik en geen gevaar meer zijn zoals voorheen, toen de mensen nog tijdelijk in de wereld der tijdelijkheid leefden, zoals Johannes, Mijn geliefde zoon, dit in een hemels visioen getoond, overkwam, waarvan hij weet te vertellen: (IV Hil. 545:1/11). 

 

Johannes spreekt

 

LC. 5

"En God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan." (Op.Joh. 21:4). (IV Hil. 546:1). 

Dat wil zeggen: God zal wegnemen elke schilfer der zonde die tranen veroorzaakt in de kennis van heiligen, en Hij zal ze als een rein leem van levend leven, zoals de mens uit oorsprong is geschapen, opnieuw grondvesten in de eeuwigheid. Want aan het einde der tijden zal de dood niet langer in tijdelijke volgorde komen, net zoals nu de kindertijd door volwassen zijn, en volwassen zijn door de ouderdom, en de ouderdom door de dood wordt afgelost. De gezegenden hoeven niet langer in deze erbarmelijke ellende te verblijven en op een beter leven af te wachten, want zij zullen voor altijd dat andere leven bezitten waarin verveling niet meer heerst. Niet langer zal er meer naar verborgen getuigenissen worden gezocht; ze zullen altijd de heerlijkheid van God aanschouwen in alle openheid. Ook zullen de mensen niet langer meer pijn lijden, de smaak van zondaars, het begeren naar bezit en de angst om hun bezittingen te verliezen noch door enige tijdelijke schade verward worden. Ze zijn voor eens en voor altijd veilig voor elk kwaad! Want dat vroegere (eerste) is voorbij, omdat zij niet meer in de tijdelijke wereld en onder tijdelijke kwellingen meer leven. Wie echter het verlangen naar dat leven bezit, die moet daarin deze woorden opnemen en ze in het diepst van zijn wezen behartigen. (IV Hil. 546:2/9). 

 

Over de lichtere straffen van de ongedoopten

 

LC. 6

En ik zag een duisternis die zich met de meest uiteenlopende martelingen als in een onmetelijke nevellaag uitbreidde. Daarin zag ik deze keer op een zekere plaats noch de straffen met vuur en wormen noch andere zware martelmiddelen, maar slechts een klein aantal zielen, die zonder het gewicht van zekere zonden, alleen door de erfschuld van Adam belast waren, en nog niet het teken van de doop droegen. Sommigen van hen hadden in deze duisternis een rook te doorstaan, anderen niet. Deze zielen hoefden geen zware straf te ondergaan, maar alleen de duisternis van het ongeloof, omdat ze tijdens hun lichamelijke bestaan, zonder het gewicht van andere zonden, alleen gebukt gingen onder Adams schuld en nog niet dat teken van de doop droegen. De zielen echter, die in zekere lichtere zonden verstrikt waren geraakt, moesten deze genoemde rook verduren. Ten slotte degenen die zich zowel van de lichtere als ook van de zwaardere zonden hadden verlost, maar niettemin geen teken van het katholieke geloof droegen, hoefden deze rook in de duisternis, zoals hier beschreven is, niet te doorstaan, maar alleen de duisternis van het ongeloof. (IV Hil. 547:1/6). 

 

Over de hel

 

LC. 7

Ik zag nog andere inktzwarte, afschuwelijke en onmetelijke duisternissen, die volledig zonder de kern van een vlam brandden en waar degenen onder de beschreven duisternissen gebukt gingen, daar ze hun innerlijke kracht vormden. In het midden ervan lag de hel, die alle soorten van kwelling, ellende, stank en folteringen in zich sloot. Toch kon ik niets van dat alles wat zich daarin afspeelde als ook in die duisternis zien, omdat ik deze duisternis niet van binnen maar alleen van buitenaf zag. En ik wilde de hel zelf ook niet zien. Daartegen hoorde ik uit haar een buitengewoon en overmatig gejammer van klagenden, verder een enorm en onmetelijk tandengeknars van jammerende zielen als ook een ontelbaar en grenzeloos geknars van folteringen. Het geluid was als het gebrul van een woeste zee en als het ruisen van vele wateren. Want alle mogelijke straffen die er zijn, bevinden zich in de hel, omdat hier het bolwerk van de boze geesten is gelegen, die alle ondeugden de mensen, die met hen overeenstemmen, ingieten. Deze straffen zijn van dien aard dat geen door het lichaam belaste ziel ze kan aanschouwen of begrijpen, omdat ze alle menselijke maat overstijgen. En door de Levende Geest zag en begreep ik dit. (IV Hil. 548:1/9). 

 

Verder over de ongelovigen zonder doop

 

LC. 8

En opnieuw hoorde ik de stem tot mij spreken vanuit het levende licht: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet, ja nog veel erger. Want in de hier beschreven duisternis heerst geween en tandengeknars. Maar op die plaats waar je de bestraffing van zware marteling niet ziet, worden de zielen van mensen als ook anderen vastgehouden, die tijdens hun aardse leven onwetend in schuld vielen, nog voordat de banier van de Zoon Gods zegenvierende aantrad. Hier bevinden zich nu de zielen, die niet bezwaard worden door het gewicht van hun eigen zonden, maar ook niet gemerkt zijn door het vurige teken van de heilige bron. Daar zij zodoende nog niet de aanblik van het juiste geloof konden zien, moesten enigen van hen, door de smaak van aardse dingen bevlekt, de straffen van de rook ondergaan, terwijl anderen vanwege hun eenvoudige onwetendheid over het geloof alleen deze duisternis hadden te verduren. (IV Hil. 549:1/5). 

 

Over de hel der verloren engelen

 

LC. 9

Zoals je ziet, bevindt zich in de andere verschrikkelijke en zonder vlam brandende duisternissen, die niet de hemel van het licht noch de rode gloed van vuur kennen, maar in de onmiddellijke nabijheid van de duisternis zijn, waarin ze beiden in het verderf vallen, de hel. Te midden van de ruïnes der verloren engelen wekte ze hen op, om satan in ontvangst te nemen. Alle martelingen alle ellende zonder enige troost en zonder enige hoop houdt ze in zich. Hier vinden de zielen die in de vergetelheid zijn geraakt en hetzelfde lot ondergaan als de oude slang zelf, de uitvinder van alle verlorenheid. Maar wat dit is, welke omvang dat aanneemt en van welke aard het is, dat kan het bevattingsvermogen van een sterfelijk schepsel niet bevatten, omdat alle dingen van deze aard aan de vergetelheid zijn vervallen. Toch zullen ze nooit ophouden. Want hier zullen allen blijven die Gods genade niet zoeken, die God niet eenmaal willen aanschouwen en die dat Leven niet wensen te hebben. (IV Hil. 550:1/7). 

 

Over het gejammer van hen die zijn gevallen

 

LD. 0

Maar wat zou de menselijke sterfelijkheid nog meer kunnen leren over degenen die voor God aan de vergetelheid zijn gevallen? Alleen dat zij, zo door God afgestoten, in een onophoudelijk gejammer zijn! Daarop verheugt zich de oude slang, die daar zelf noch iets goeds wenst noch wil. Zij is tenslotte de oorzaak van het kwaad aller kwaad en elke zonde. Want zij zag als eerste wezen van allen de heerlijkheid Gods. Meteen echter begon zij dat boze, dat niet mocht bestaan en niet in zijn bestaan kon optreden. Want de hele schepping is door God gemaakt, maar dit kwaad dat die oude slang in gang heeft gezet, is zonder Hem tot stand gekomen. (IV Hil. 551:1/7).

 

Tegen satan plaatste God de sterren 

 

LD. 1

Lucifer werd met al zijn sier als in een spiegel geschapen. Echter hij wilde zelf dat licht en niet alleen de weerkaatsing van het licht zijn. In die tijd schiep God de zon, zodat zij de hele wereld tegen zijn glans zou verlichten; en Hij stelde de maan in om alle duisternis tegen zijn strikken te verlichten. Ook richtte Hij de sterren in, opdat zij al zijn ondeugden zouden verduisteren. Want God is die volheid waarin geen leegte is noch zou kunnen zijn. De duivel echter is een vat zonder inhoud. Want zodra hij zijn heerlijkheid zag, verloor hij haar ook reeds in zijn overmoed. Hij begroef zich in de hel, waar hij zonder roem en zonder eer van enige lof zal verblijven. Hij is die rover die de eerste mens heeft geplunderd, die hem uit het paradijs heeft verdreven, die aan Abel tot een moordenaar werd en vanaf het eerste kwaad de mensen doodt, daar hij hen toont, alsof hij God is. (IV Hil. 552:1/9). 

 

Over het boze in satan

 

LD. 2

Dat boze in hem is niet te vergelijken met het boze in mensen, omdat de mens, kijkend naar God, Hem evenwel, zoals Hij zelf is, niet ziet. Dat boze was het, die het rad van de menselijke voortplanting deed schudden, die hem met verschillende soorten van kwaad bedroog en zo verschillende verwarringen in hem veroorzaakte, net zoals hij zelf behagen schept in het verleiden van zielen. Daarom blijft hij voor eeuwig in zijn straffen, verre van enige troost, omdat de verleiding met al zijn grote verwarringen op hem zelf wordt teruggeworpen, waarmee hij nu ook, rood van woede, zwaar geslagen wordt, omdat de gelovigen zowel door boetedoening als ook door de reiniging van hem weer worden weggerukt. (IV Hil. 553:1/3). 

 

De duivel en de slang 

 

LD. 3

Hij was het ook die de eerste mensen in het paradijs door de slang misleidde, aangezien hij onder alle soorten van levende wezens geen ander levend wezen vond, die meer geneigd zou zijn geweest om de mens te misleiden dan deze slang. Daar de duivel zich schuwde om zich in alle openbaarheid aan de mensen te tonen, koos hij als medium voor zijn bedrog de slang uit. De slang leeft namelijk onder twee verschillende gedragswijzen, de ene keer is zij in het water, de andere keer sluipt zij over de aarde. Met deze beide gedragingen is ze sissend en trouweloos. Want uit het water haalt ze namelijk dat sissen en uit de aarde haar trouweloosheid. Daarom kruipt ze als het ware uit het waterige luchtrijk, en uit de aarde komt haar knielende smeekbede. Haar natuur is daarom zo dubbelzinnig, dat ze mensen arglistig kon misleiden en hen met haar dodelijke gif de dood bracht. Heeft de mens ze overwonnen, zo verstopt ze zich snel, om hem vanuit een hinderlaag weer te benaderen. Door dit soort slangenkunsten heeft de duivel de mens overgehaald om zijn vreugde en zijn vertrouwen niet verder meer op God te stellen. Daarom ontving de mens bij de smaak van de appel de kennis van het boze, en met dit sap stemde hij met de zonde in. Op deze manier bracht de duivel alle kwaad in de mens, dat later weer door het water werd uitgeblust. (IV Hil. 554:1/11). 

 

De daden van de mensen gaan niet ten gronde

 

LD. 4

Zoals dat werk van God, de mens namelijk, nooit ophoudt, maar blijvend zal zijn, zo zullen ook de daden van de mensen niet verdwijnen. De menselijke daad die naar God streeft zal stralen in de hemel, terwijl dat doen dat zich naar de duivel uitstrekt door de straffen openbaar zullen worden gemaakt. Want toen God de mens schiep gaf Hij hem de vaardigheden om met de hele wereld samen te werken. En zoals de mens nooit zal ophouden totdat hij tot stof veranderd wordt, en zoals hij later weer zal opstaan, zo zal men ook zijn werken immer kunnen zien. Zijn goede daden zullen hem verheerlijken, zijn slechte daden zullen hem beschamen, voor zover ze niet door openlijk berouw worden uitgewist. (IV Hil. 555:1/5). 

 

Over de strikken van de duivel

 

LD. 5

Omdat echter de duivel, die spion, de mensen zo gevaarlijk bedriegt, wordt hem ook met dezelfde ondeugd een hinderlaag gelegd, waarmee hij lijkt te worden geamuseerd door de kracht van de natuurlijke elementen. Alle ondeugden komen immers van de duivel, en ze zijn als rovers, omdat ze de de mens van alle waarden beroven, en dit doen ze soms via natuurlijke omstandigheden en met andere schepsels van de natuur waarmee de mens leeft en werkt. (IV Hil. 556:1/2).

 

Over de elementen en de deugdkrachten

 

LD. 6

Maar zoals er vier elementen in de mens zijn, zo bevinden zich ook de deugkrachten van God in de gezegende mens om hem tot het goede te leiden. (IV Hil. 557:1). 

 

Over het vuur en zijn krachten

 

LD. 7

De Heilige Geest is waarlijk een onuitblusbaar vuur, dat nooit kan worden gedoofd. Hij schenkt alle goederen, ontsteekt alle waarden, wekt alle goedheid op en leert al het goede, en Hij geeft in Zijner vlam de mensen de spraak. Hij zelf is het die door die sterke kracht van het vuur in Zijn gloed de deemoed toont, die zich aan allen onderwerpt en zich als laatste van allen beschouwt. Ook sluit deze gloed een verkoelende rust in zich, het geduld namelijk, gelijk de vochtigheid in de welwillendheid zich naar alle zijden wend. Dat werk van de deemoed betekent dit, zoals het ook dat fundament is waarop de heiligheid haar bouwwerk door de lucht zich in de hoogte verheft, waardoor de boze geesten dan zo geschokt worden, dat ze in het niets vallen. (IV Hil. 558:1/5). 

 

Over de lucht en zijn krachten

 

LD. 8

De lucht met zijn scherpe krachten staat voor het geloof, dat een banier des zegens is. En zoals zij als een vuurvlam schijnt, zo toont het geloof de juiste weg, evenals ook de dauw der hoop, waarmee zij de geesten van de gelovigen bevochtigt. Daar zij naar hemelse dingen zuchten, dragen ze de groene levensfrisheid van volmaakte liefde in zich en haasten zich om allen te hulp te komen. Daarom brengen zij ook als het ware door de ademtocht van berouw onder tranen de weeklacht in gebed voort, zoals ook een milde bries de bloesem verdrijft. En zo bewerken ze in de gloed van het hemelse verlangen de rijkste vrucht, als het ware de spijze des Levens, die voor hun eigen nut als ook voor vele anderen als nut dient. (IV Hil. 559:1/5).

 

Over de waterkrachten

 

LD. 9

Dat water met zijn duizendvoudige krachten is een verwijzing hoe de mens zijn fouten moet loslaten en moet streven naar de deugden. Want de Heilige Geest overwint in het water al het onbillijke, en vervolmaakt ook Zijn eigen gaven door dat water. Zoals dat water de warmte uitzendt, zo zendt ook Hij de gave van de profetie uit, waarmee Hij de samenklontering van zondaars oplost. Ook heeft Hij door de ademinhoud, als het ware in wijsheid, hun lust geblust, zodat de mens nu in het vocht van de gerechtigheid vet kan worden, en steeds in waarheid overstromende naar de geestelijke dingen zal toestromen. Evenzo maakt Hij door de snelheid van het water de rechtmatige inzettingen vloeibaar, doordat Hij door de purperkleur van de kuisheid die roodachtige kleur van het merg in mensen uitwist. En zoals Hij door de smaak van onthouding de ongepaste overtredingen vernietigd, zo giet Hij ook door de groene kracht, in de diepste zuchten, het sap van berouw in de verharde harten van de mensen, opdat zij, druipend in het vocht der deugden, de verachting der wereld leren en al hun vuiligheid van zich werpen. En zo laat Hij de gelovigen, gelijk vogels, van deugd naar deugd opstijgen. En die zich in de wateren van het geloof ophouden, voedt Hij, gelijk vissen, met de spijze des Levens in de onthouding van zonden, doordat Hij hen, als het ware als wilde dieren met Zijn gloed dermate doordringt, dat ze ondanks alle vreemdheden van het leven, uit liefde voor het koninkrijk der hemelen, besloten, zo hun bestaan te leiden. En gelijk kruipende dieren, neemt Hij op het pad der deemoed het kwijl van de lust en de slechte gewoonten weg, houdt hen zodanig in hun eigen kracht in toom en versterkt hen zo zeer tot een vervolmaakte houding, zodat zij in alles de liefde tot God voor ogen houden. (IV Hil. 560:1/9). 

 

Over de kracht van de aarde

 

LE. 0

De aarde met haar uitgebalanceerde krachten geeft aan, dat de mens zijn aardse zaken aan God aanbiedt, om daarbij uit eigen beweging de pracht van deze tijd te verlaten. De gelovige toont zich als het ware in de zomer koel, doordat hij zichzelf als onbeduidend beschouwt. In de winter verschijnt hij warm, wanneer hij zich de vleselijke verlangens in de gloed van de deugden ontzegt. In de groene levensfrisheid van hemelse deugden weidt hij zich, wanneer hij zijn vleselijke vuur blust om zo de kiemkracht van goede werken te laten ontspruiten, waardoor hij de vrucht van de heiligheid naar zich toe trekt. God heeft immers de mens geschapen, zodat hij, op hemelse manier werkend, dat aardse overwint; en zoals God in de mens de sluwheid van satan overwon, zo zal ook de mens die banier der Godheid zijn. God schiep namelijk de eerste engel in stralende helderheid, opdat hij de geheimenissen van de Godheid zou verkondigen. Echter de engel verhief zich in zijn trots tegen God en versaagde in het lofprijzen van zijn God. Dus werd hij van zijn heerlijkheid beroofd. Maar God schiep de mens, opdat wat lager was, zou overwinnen over wat van een hoger orde was geweest. In de mens heeft God al zijn werken voltooid. Zoals de aarde nu het dierenrijk op zich neemt, zo lijdt de mens in zijn vlees aan vele verzoekingen. En wanneer hij zich van de wereldse dingen afkeert, gedraagt hij zich als dat dier, dat voor de mensen vlucht. Maar neemt zijn leven echter de richting naar het geestelijke, dan gedraagt hij zich als het wilde dier dat op de mensen af rent. Zo draagt deze mens in zijn lichamelijkheid de gehele wereld, doordat hij alle aardse dingen in zijn bestaan overwint. Daarom heet hij ook een banier der hemelse harmonie in een hemelse overwinning, omdat hij satan samen met de zorgen over het tijdelijke vernietigt. En zo wijzen de werken van de Heilige geest op de krachten van de elementen in de mens. (IV Hil. 561:1/16).

 

Zoals niemand de eeuwige vreugde kan meten, zo kan ook niemand de ellende van de hel uitbeelden

 

LE. 1

Daarom moet de mens die ernaar streeft om aan de kwellingen van de hel te ontsnappen, de duivel vermijden en zijn influisteringen ontwijken. Hij moet daarvoor het geloof van de vurige bron aannemen, die Degene voortbracht die zonder zonde kwam. Hij moet dit in rechtvaardig doen bewaren, opdat hij tot de eeuwige vreugde komt, voorbereid voor hen die God liefhebben. Maar zoals geen menselijke tong die vreugde kan beschrijven, zo kan ook geen menselijke kennis de helse ellende uitbeelden. (IV Hil. 562:1/4). 

Dit alles werd getoond en tot uitdrukking gebracht door de levende stem der levenden en onuitputtelijke licht, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 562:5/6). 

 

Over de hemelse vreugde der wereldkinderen

 

LE. 2

En ik zag een geweldige, onmetelijke heerlijkheid, waarvan de glans zo machtig straalde dat ik het alleen als zodanig en wat er in was als in een spiegel kon waarnemen. Toch wist ik dat allerlei soorten van zoetheid van bloemen en de meest zoetste geuren van de meest uiteenlopende welriekendheid met ontelbare verrukkingen zich daarin bevonden. In deze heerlijkheid hielden zich de zielen van de gezegenden zich op, die tijdens hun verlopen aardse dagen God met een oprecht streven hadden aangeroerd en Hem met rechtvaardige werken hadden vereerd. Nu konden ze in al deze heerlijkheid van de zoetste lekkernijen genieten. (IV Hil. 563:1/4). 

Onder hen zag ik zekere zielen die allemaal in een heldere glanzende kleding gehuld waren, maar alleen als in een spiegel. Anderen droegen op hun hoofd een ring (diadeem), die als het morgenrood glinsterde en hun schoenen waren witter dan de sneeuw. Weer anderen droegen een ring van louter goud op hun hoofd en ze hadden schoenen die schitterden als smaragden, terwijl de rest van de versiering van deze als ook van die eerstgenoemde, die nog veel rijker was, voor mij verborgen bleef. Omdat ze allemaal, zolang ze nog in hun lichamelijke bestaan leefden, gelovig de duivel tegen hadden gesproken en omdat ze dit geloof, de ene door een gepast berouw, de andere echter met goede werken, tot de hoogste volmaaktheid hadden gebracht, ontvingen zij nu in de beschreven heerlijkheid hun uiteindelijke rust en konden van de lieflijkheid en geneugten van die heerlijkheid genieten. Omdat deze gezegenden echter hun zonden hadden verlaten en in de uitoefening van goede werken Gods inzettingen liefhadden, werden ze met het witte gewaad gekleed, waarvan Adam was beroofd. (IV Hil. 563:5/9). 

Weer anderen hadden in berouw hun zinnen vast op dat heil van de verlossing, waarmee God de mensen heeft teruggekocht, gezet en boetvaardig hun zonden beleden. Ze droegen een ring die op hun hoofd als het morgenrood glinsterde. En omdat zij op de juiste paden over de weg van het heil weer tot leven waren gekomen, hoewel nog steeds aarzelend, leken hun schoenen witter dan de sneeuw. Want terwijl zij namelijk nog in de wereld hun wereldse bestaan leefden, hadden ze in hun berouwvolle geest door Goddelijke aanblazing al hun zonden overwonnen, door kort voor en midden in hun heengaan reeds een nederlaag toe te brengen, en zo werden zij waardig bevonden om gered te worden. Nog weer anderen, die ondanks hun wereldse verplichting God niet hadden verlaten, maar vrijwillig Zijn statuten in hun hart hadden bewaard, droegen op hun hoofd een ring van louter goud. En omdat ze zo vastbesloten in de Wet van God hadden gewandeld, straalden hun schoenen als smaragden. Tijdens hun lichamelijke bestaan hadden ze God nooit veronachtzaamd, maar met alle eerbied Zijn wettige inzettingen vervuld, en dit, ondanks dat ze zich met hun lichaam aan de wereld en aan het wereldse leven verplicht voelden. De rest van de versieringen van deze en die groep evenals hun andere betekenissen waren voor mijn ogen en mijn begrip verborgen. (IV Hil. 563:10/17).

 

Over de hemelse vreugden der belijders en boetelingen

 

LE. 3

En ik zag een andere glans van nog een grotere en onmetelijke heerlijkheid, waarvan ik de grens niet eenmaal gewaar werd. Deze straalde zo'n schittering uit dat ik het niet kon aanschouwen omdat het elk menselijk bevattingsvermogen te boven gaat. Deze glans was met de reeds beschreven heerlijkheid nauw verbonden, zoals het ene landschap in het andere overgaat, omdat die ene het begin en de oorsprong van die andere is. Ik kreeg echter te voelen dat op deze plek alle soorten van de meest uiteenlopende geneugten en alle soorten van muziek als ook de stemmen der uitbundigen, de vreugde aller vreugden, kortom een geweldige sfeer van één gesloten vrolijkheid heerste. Ook wist ik dat daarin de zielen waren van bepaalde heiligen die tijdens hun tijd op aarde hun lichaam hadden gemarteld met zware en harde tuchtigingen, als ook de zielen van andere heiligen die hun lichaam uit liefde voor het Leven zich aan het martelaarschap hadden overgegeven. Ik kreeg echter niets anders van hun toestand te zien dan in een spiegel, omdat ik zo'n heerlijkheid gewoonweg niet kon aanschouwen. (IV Hil. 564:1/6). 

In deze schare zag ik een aantal, wederom in een spiegel, die gekleed waren als met het reinste gewaad ener wolk, die zuiverder straalde dan de zuiverste top van de etherische ruimte. Hun gewaad was met goud doorweven. Hun hoofdtooi bestond uit een ring die ze om hun hoofd droegen en die op een bergsteen leek, en hun schoenen leken helemaal van kristal te zijn. En ze straalden zuiverheid op zuiverheid uit als van de zuiverste wateren. Zij allen werden zo nu en dan aangeroerd door de uiterste lichamelijke levensadem, die uit de diepten van de Godheid opsteeg en een welriekende geur van allerlei kruiden en bloemen verspreidde. Dan wederom brachten zij klanken van de aller zoetste muziek voort, en hun stemmen weergalmden gelijk het ruisen van vele wateren. Hun overige sieraden die ze in overvloed droegen kon ik niet zien. Omdat deze gelovigen God met de hoogste toewijding in bezit hadden genomen, en omdat ze met hun goede en moedige werken, zolang zij nog lichamelijk in deze wereld waren, in volmaakte omhelzing God hadden liefgehad, konden ze de schoonheid van zo'n heerlijkheid verwerven en mochten ze in vreugde genieten van de onuitputtelijke geneugten van deze heerlijkheid. Vanwege de naleving van de wetten, die daar in de reinheid of zuiverheid van de gerechtigheid bestaan, en die zij, zolang zij in het wereldse en actieve leven moesten zijn, onvoorwaardelijk hadden uitgevoerd, waren ze met het gewaad van de witachtige wolk bekleed. Het scheen helderder dan de zuiverste luchtlaag en fonkelde alsof het met gouden draden doorweven was, omdat deze gezegenden zo ijverig de voorgeschreven geboden hadden nageleefd. (IV Hil. 564:7/16).

Vanwege het beslissende berouw, waarmee zij elke schuld in hun hart met een gezuiverd bewustzijn hadden betreurd was de hoofdtooi, die ze als een ring om hun hoofd droegen als van barnsteen, en vanwege de paden onder het wereldse gebod, die naar Gods voorschriften de wereldse mensen gewezen zijn en waarop ze rechtschapen en met een zuivere geest hadden gelopen, verschenen hun schoenen als van kristal, en ze straalden zuiverheid op zuiverheid uit als van de zuiverste wateren. Vanwege de grootmoedigheid hunner zo liefwaardige aalmoezen, waarmee zij in tranen hun barmhartigheid betoonden aan iedereen die in nood was, en dit deden volgens de geboden zoals God hun geboden had, namelijk de naakten te kleden, de hongerigen en dorstigen te stillen, de zieken en gevangenen te bezoeken en soortgelijke goede werken te volbrengen, werden ze keer op keer door de uiterste lichamelijke levensadem, die uit de diepten van de Godheid opsteeg en een welriekende geur van alle kruiden en bloemen verspreidde, beroerd. Vanwege de toewijding waarmee ze in woord en daad de goede vruchten uit het diepste van hunner zuchten en uit de bron hunner tranen hadden voortgebracht, brachten zij nu de klanken van een uiterst zoete symfonie naar voren, en hun stemmen klonken als het ruisen van vele wateren. Want deze gezegenden hadden, terwijl ze nog lichamelijk in de wereld verbleven, in handel en wandel der wereld, daar ze het alleen met het lichaam en niet met de geest moesten bewerkstelligen, in de vreze hunner Schepper de wet van rechtvaardige gerechtigheid in al hun doen vervult. Nog andere versieringen en aanduidingen waren zowel voor mijn ogen als voor mijn begrip verborgen. (IV Hil. 564:17/21).

 

Over de hemelse vreugde der gehoorzamen

 

LE. 4

Nog andere gezegenden kon ik waarnemen: ze waren gekleed in een mantel die mooier was dan het morgenrood en helderder dan de glans van de zon, en ook versierd met de fijnste ornamenten. In de zachtheid van de mildste bloesem kwam een zeer lieflijke geur naar voren, de geur als van balsem en andere heilbrengende kruiden. Deze gezegenden droegen kronen op hun hoofd, versierd met de edelste hyacint, en ze droegen schoenen die met de kostbaarste edelestenen op de fijnste manier waren versierd. Hun stemmen klonken als de mooiste muziek, en zonder daarbij moe te worden zongen ze steeds weer nieuwe liederen. Zo nu en dan leken ze doorstraalt te worden met een heerlijke en zuivere lichtstroom, die uit de geheime grond van de Godheid brak. En dit alles was zo groots en stralend, dat geen oog het zien kon, geen oor het kon horen en geen menselijk hart het kon meten. (IV Hil. 565:1/6).

De overige sieraden echter, die nog in overvloed voorhanden waren, kon ik nauwelijks zien. Deze gezegenden verheugden zich vanwege de toewijding van hun geloof en vanwege de onuitputtelijke kracht van hun goede werken in innige gemeenschap met zulke heerlijkheid en zulke vreugden, die de mooiste verrukkingen zijn. Omdat ze de aanvang van goede wil met de ijver van rechtvaardige werken ingeluid hadden, doordat zij hun eigen wil met al zijner moeiten verlieten, werden ze met een gewaad, mooier dan het morgenrood en heerlijker dan de glans van de zon, als ook met de edelste sieraden bekleed. Omdat ze in de onderwerping hunner gehoorzaamheid, die de bloem aller heiligheid is, de vleselijke prikkels hadden afgelegd, door de mensen de geur van het Leven als ook een voorbeeld van gematigde heilige deugden te laten zien, stroomde nu uit hun gewaden een zeer lieflijke geur als de geur van balsem en alle andere mogelijke heilbrengende kruiden. Omdat ze in hun hart getrouw, met uiterste inspanning, de hoop op God hadden gevestigd, droegen ze nu op hun hoofd kronen en een versiering met de edelste hyacint. Omdat zij echter op het rechtvaardige pad der geestelijke levenswandel standvastigheid hadden getoond, waren ze met schoenen gekleed die met de kostbaarste edelstenen op de fijnste manier waren versierd. (IV Hil. 565:7/12). 

Vanwege de lofprijzing, waarmee ze God met jubelende stemmen nederig en eerbiedig op deze wereld hun lof brachten, nam hun stem nu de welluidendheid van alle soorten van muziek aan, en vanwege de onophoudelijke dienst bij het Goddelijke ambt en mond gedurende hun hele leven herhaalden ze nu eenstemmig de goedheid van de deugd en zongen zonder verveling immer nieuwe liederen. Aan engelendienst gelijk, in totale toewijding van lichaam en geest, en in stem en daden, volgden zij in lofprijzing de engelen tot eer van God. Ze hadden de bevelen van hun meerderen gehoorzaamd; onder gebed en stilte als ook door de overige goede werken van een dergelijke aard hadden ze zich vurig toegewijd aan een contemplatief leven en hadden de vleselijke verlangens afgelegd. Derhalve werden ze nu met de schoonste en zuiverste glans, die uit de geheime diepten van de Godheid naar voren kwam, verlicht. Deze schoonheid was zo geweldig en zo stralend, dat geen oog ze kon zien, geen oor ze kon horen noch een mensenhart het kon meten, zoals hier reeds beschreven werd. Tijdens hun lichamelijke bestaan in de wereld hadden deze gezegenden zich al losgemaakt van hun eigen grondstof, waarin ze werden verwekt en geboren, om zich door ware gehoorzaamheid aan een geestelijke levenswijze te onderwerpen. En zo dienden zij hun Schepper in alle toewijding en in de meest nederige onderwerping, vol minachting voor de wereld en haar lusten. De rest van de versiering van deze gezegenden als ook hun overige betekenissen of aanduidingen waren voor mijn ogen en mijn begrip verborgen. (IV Hil. 565:13/20). 

 

Over de hemelse vreugden der leraren en zielenleiders

 

LE. 5

Ik zag nog andere heiligen in de beschreven heerlijkheid op dezelfde manier als in een spiegel. Ze waren gekleed in een saffierkleurig gewaad en versierd met een beril en met parels. Op hun borst verschenen de tekenen der zeven planeten, die op een wonderbaarlijke wijze begonnen te fonkelen. Op hun hoofd droegen ze kronen van topaas, en hun schoenen waren van louter goud gemaakt. In hun handen hielden ze bazuinen van kristal, waardoor een wind werd geblazen met de geur van wierook en mirre. En ze zongen liederen en hymnen met degenen in het koor, die hun stem voor God lieten horen. (IV Hil. 566:1/6). 

De rest van de sierraden, die er in overvloed waren, waren voor mij verborgen. Daar ze getrouw hun dienst, bij het volbrengen van goede werken, voor God hadden aangeboden, rustten ze nu gelukkig in de heerlijkheid en in de verrukkingen van de beschreven gelukzaligheid. Vanwege de liefde, die ze in barmhartigheid over hun onderdanen hadden uitgestort, en vanwege de ruimhartigheid waarmee ze de zondaars en tollenaars in hun berouwvolle geest om zich heen hadden verzameld, maar ook vanwege de geheimhouding waarmee ze de zonden van de boetelingen in veilige bewaring hadden verborgen, waren ze met een saffierkleurig gewaad gekleed en met een beril en met parels versierd. Vanwege de vrome bedoeling van hun houding, waarin ze de zeven gaven van de Heilige Geest gedurende hun hele levenswandel openlijk hadden overwogen, daar ze zich uit liefde voor God ook in hun actieve leven lichamelijk aan een gereglementeerde levensstijl hadden onderworpen, en omdat ze zich in hun beschouwelijke leven op een geestelijke manier daarnaar hadden gericht, verscheen op dit gewaad, voor hun borst, de tekenen van de zeven planeten, die op een wonderbaarlijke manier begonnen te fonkelen. (IV Hil. 566:7/10). 

Omdat zij in hun harten de ware gerechtigheid ondanks hun lichamelijk lijden hadden doorstaan, en omdat ze ondanks hun wankelmoedige houding God niet wilden weerstaan, maar veel meer in constante toewijding van gelovige werken naar Hem opkeken, droegen zij kronen op hun hoofd die met topaas versierd waren. En omdat ze op hun rechtvaardige levenspad aan God toegewijd waren en altijd in wijsheid wandelden, hadden ze schoenen die van louter goud waren gemaakt. Ook hadden ze bij al hun handelingen de ware leer in woord en voorbeeld bewezen en waren zo voor anderen als een voorbeeldige spiegel verschenen, doordat zij de goede reputatie van de heilige werken, in de liefdeswaardigheid van ware onthouding als ook in de versterving van hun vlees, altijd in hun heilige ambt voor de volkeren der gelovigen uitstraalden. Dag en nacht waren ze beschikbaar in dienst en in lofprijzing van hun Schepper, en zo zijn ze in geloof en in gerechtigheid de patriarchen, de profeten en de apostelen gevolgd, die eveneens in hun prediking de waarheid, die in God bestaat, getoond hadden. Daarvoor hielden ze nu in hun handen bazuinen van kristal, waardoor een wind met de geur van mirre en wierrook werd geblazen, en met wie zij zich nu aansloten om met degenen die hun stem voor God wilden uitdragen lofgezangen en lofprijzingen te zingen. Tijdens hun aardse leven waren deze gezegenden actief als leraren en zielenleiders onder Gods volk vanuit die roeping waartoe God de meesters en geestelijke leiders aanstelt. Door woord en voorbeeld stonden ze voor hun onderdanen, om hen uit de boze daden weg te rukken en niet in de vernietiging te laten vallen, zoals zij ook zichzelf door hun goede werken aan God hadden opgeofferd. De verdere versiering van deze gezegenden als ook hun andere aanduidingen waren voor mijn ogen en mijn begrip verborgen. (IV Hil. 566:11/19). 

 

Over de hemelse vreugden der martelaren

 

LE. 6

Opnieuw zag ik andere gezegenden op dezelfde manier in de beschreven heerlijkheid en ook nu weer als in een spiegel. Ze stonden daar als op een zee, die niet meer stroomde en die geen vocht meer had zoals water dat heeft, maar die enkel een buitengewone glans uitstraalde. Deze gezegenden waren gekleed met een gewaad van roodachtige hyacint en waren zowel op hun schouders als boven hun voeten met de kostbaarste edelstenen versierd. Ze droegen kronen op hun hoofden van het zuiverste goud, die schitterden, en bij hun gaan de allermooiste weerspiegelingen gaven. Hun schoenen echter waren met een smaragd en een beril versierd. In hun handen droegen zij palmtakken, die zo doorzichtig waren dat het leek alsof ze van zuiver water waren gemaakt, en waarin talloze wonderwerken van God als in een spiegel verschenen. (IV Hil. 567:1/6). 

En ik hoorde de stem uit de hemel, als in het gerommel van een onweersbui, tot mij spreken: "De oude slang heeft zich tegen God verzet, daarom werd ze ook in de hel geworpen. Maar in de gestalte des mensen heeft ze nieuwe leden om zich heen verzameld, om met hen gemeenschap te hebben, en ze heeft de mensen overgehaald om elkaar te vermoorden. Om de schuld van de mensen te verlossen, heeft het Lam Gods, de Zoon van God, het vlees aangenomen en werd zelf gedood. Maar nu zullen allen tot Mij komen, die ter wille van dit Lam werden gedood, en het vergoten bloed van deze martelaren zal worden vermengd met het bloed van het Lam." Tijdens deze roep werden de genoemde zielen uit de zee omhoog geheven en druppelden als bloedige druppels weer op de aarde terug, waarbij de hemelse harmonie hen in een nieuw gezang tegemoet kwam, getuigenis gevende van het Lam, dat werd gedood. (IV Hil. 567:7/11). 

Zo vaak echter de genoemde stem op deze wijze luid werd, zo vaak werden ook die zielen onder het sprenkelen van hun bloed tot nieuwe gezangen verheven. Nog andere sierraden, die ze in overvloed droegen, kon ik niet goed waarnemen. Omdat deze gezegenden tijdens hun lichamelijke bestaan in geloof en in handelen God gediend hadden, en omdat ze hun eigen lichaam in grote dapperheid om Gods wil veracht hadden, werd hen nu in de beschreven heerlijkheid en in de gelukzaligheid een verblijfplaats en een onophoudelijke vreugde van hogere vergelding geschonken. Doordat ze de angst, die ze in hun martelaarschap hadden gehad, in de dapperheid van hun geest hadden overwonnen, en omdat ze standvastig de weekheid van het vergankelijke van zich hadden afgelegd, hadden ze de meest hartstochtelijke liefde van God verworven. Daarom stonden ze op een zee die niet meer stroomde en geen vocht meer had zoals water dat heeft, maar die enkel een buitengewone glans uitstraalde. Omdat ze hun bloed in toom hadden gehouden, daar zij God in zo'n grote trouw dienden, waren ze gekleed in een gewaad van roodachtige hyacint. Omdat ze in dienst van God zovele ontberingen hadden moeten doorstaan alvorens ze hun (levens)loop konden voltooien, door zichzelf als een offer aan God aan te bieden, zonder daarbij aandacht te schenken aan de ledematen van hun lichaam en zich te onderwerpen aan de kwellingen en martelingen, werden ze nu met de sierraden op hun schouders en met kostbare edelstenen boven hun voeten versierd. (IV Hil. 567:12/18). 

In hun wijsheid droegen ze een bijzondere hoge hoop, omdat ze in de reinheid van hun geloof overal broederlijke liefde toepasten. In hun erbarmen met de medemensen hadden ze God in hun hart verheven door voortdurend geduld te betrachten en hun eigen leden niet te sparen. Daarom droegen ze nu op hun hoofden kronen die schitterden, en die bij hun gaan de allermooiste weerspiegelingen gaven. Daar zij hun levenswandel voor God in geduld en onder bloedvergieten hadden doorlopen, waren ze met schoenen gekleed die met smaragd en Beril versierd waren. In hun actieve leven echter hadden ze de overwinning zonder enige beroering met huichelarij rein en onbevlekt gehouden, door steeds weer nieuwe voorbeelden van standvastigheid en geduld op te brengen, om zo God met de volle aanblik van hun geest te kunnen aanschouwen. Daarom droegen zij in hun handen palmtakken, die zo doorzichtig waren alsof ze van zuiver water gemaakt waren en waarin talrijke wonderwerken van God verschenen als in een spiegel. (IV Hil. 567:19/24). 

Van dit alles gaf de stem, die vanuit de hemel klonk, getuigenis. Het waren aanwijzingen, dat de duivel, die zich tegen God had verzet en in de hel was geworpen, gemeenschap met vele mensen probeerde te verkrijgen, door hen over te halen tot broedermoord. Om die mens te redden verkondigde de stem dat de Zoon van God mens moest worden en moest sterven, daarbij mededelende, dat allen die nu om Christus wil de dood leden, hun martelaarschap aan Zijn martelaarschap zou verbinden. Met deze stem straalden ook, verheven in hun overwinningen, de martelwerktuigen, waaronder zij door de ongelovigen en goddelozen hadden moeten lijden naar het rechtvaardige oordeel van God in het Gerichts. Daarom looft ook de gehele hemelse heirschare, in het loven van een steeds hernieuwde vreugde, dat Lijden van Gods Zoon, dat vernieuwd wordt in het lijden van deze gezegenden. En zo vaak de Goddelijke majesteit hun lijden aanroert, zo roemen zij met hun lijden ook steeds weer opnieuw het Lijden van het Lam. Deze zielen hebben tijdens hun lichamelijke bestaan niet alleen hun eigen wil verlaten, maar hebben ook hun lichaam in talrijke en gevarieerde kwellingen aan tirannen overhandigd ter wille van Gods glorie, zonder rekening te houden met zichzelf, doordat zij hun ledematen op dezelfde manier in hun martelaarschap aan de dood overgaven. Maar de rest van de versieringen, als ook hun verdere betekenissen waren voor mijn ogen en mijn begrip verborgen. (IV Hil. 567:25/32).

 

Over de hemelse vreugden der maagden

 

LE. 7

In de genoemde heerlijkheid zag ik op dezelfde manier als in een spiegel een luchtlaag, die een reinheid ver boven het zuiverste water bezat. Ze zond een stralen uit die sterker was dan de zonnestralen, en ze schommelde als in een wind en droeg alle groene kracht, zowel de kruiden en de bloemen in het paradijs als die van de aarde in zich, vol met de geur van alle levensfrisheid, zoals ook de zomer de aller zoetste geuren van kruiden en bloemen draagt. In dit luchtruim zag ik als in een spiegel, de gezegenden die gekleed en getooid waren met het zuiverste gewaad van louter goud. Vanaf de borst naar beneden tot aan de voeten waren ze als een neerhangende vrouwelijke gordel om het lichaam met de meest kostbare edelstenen versierd. En ook van hen ging een buitengewone geur als van welriekende kruiden uit. Ze waren omgord met een gordel die elk menselijk voorstellingsvermogen te boven ging, versierd met goud, juwelen en parels. (IV Hil. 568:1/6).

Op hun hoofd droegen ze kronen die met goud en rozen als ook met leliën doorvlochten en in hun vlechtwerk met de fijnste edelstenen bewerkt waren. Telkens wanneer het Lam Gods Zijn stem luid verhief, beroerde het aller zoetste zuchtje wind, die uit de geheime grond der Godheid kwam, deze gevlochten buizen; ze lieten vervolgens allerlei soorten van citermuziek horen als in het mooiste concert, die met dit Lam overeenstemde. Een dergelijk gezang echter kon niemand zingen, behalve degenen die deze kronen droegen, niemand kon hen horen en niemand kon zich daaraan verheugen. Zo is ook een mens pas echt gelukkig als hij de glans van de zon, die hij van tevoren niet zag, met eigen ogen kan aanschouwen. (IV Hil. 568:7/10). 

Haar schoenen waren zo door en door verlicht, alsof ze uit een levende bron waren gehaald. Soms schreden ze voort alsof ze over gouden raderen (wielen)  liepen. Dan weer droegen ze in hun handen citers om daarmee muziek te maken. Dan weer begrepen en kenden en spraken ze een volledig vreemde taal die niemand kende noch uitspreken kon. De overige sieraden echter, die ze in overvloed droegen, kon ik niet aanschouwen. (IV Hil. 568:11/14).

Omdat deze gezegenden tijdens hun lichamelijke bestaan het geloof in hun Schepper ook in daden hadden omgezet, bevonden ze zich in de verrukkingen van de beschreven heerlijkheid in een gelukzalige rust. En omdat ze de luchtige wisselvalligheid van de vleselijke driften in de reinheid van hun geest opzij hadden gezet, en zo hartstochtelijk waren opgestegen boven de voorgeschreven wetten naar de liefde van de ware Zon, ademen ze nu een lucht in die zuiverder is dan de zuiverheid van de zuiverste wateren, en straalde een glans uit die de glans van de zon overtrof. Vanwege het mildste verlangen waarin ze zich in de groene kracht hunner maagdelijkheid en in de bloei van hun geest en lichaam aan God en de mensen getoond hadden, door overal de goede geur van talrijke deugden uit te storten, ontstoken uit het vuur van de Heilige Geest, kregen ze nu de adem van zo'n lucht te voelen, die alle groene levensfrisheid van kruiden en bloemen van het paradijs en op aarde omarmt. Ze was vol welriekende geuren van al het groen, zoals de zomer de aller zoetste geuren van kruiden en bloemen in zich heeft. (IV Hil. 568:15/18). 

Vanwege de kuisheid in hun geest, die ze in de nederigheid van hun hart wijselijk hadden getoond in de heilige werken der deugd tot de volmaaktheid van hun goede volharding tegen alle valse verzoekingen die ze aan de dag hadden gelegd, waren ze gekleed met het zuiverste gewaad van puur goud. Vanaf de borst naar beneden tot aan de voeten waren ze op de manier van een vrouwengordel versierd met edelstenen. Omdat ze dit alles hadden gedaan in de prijzenswaardige en beminnelijke naam van maagdelijkheid, straalde dit gewaad een buitengewone geur uit, zoals de geur van welriekende kruiden. Doordat zij hun vlees in toom hielden, hadden ze de glibberigheid van hun driften in bedwang gehouden en zich de onthouding in de mildheid der eer eigen gemaakt, zonder zich door de verscheidenheid aan wisselende levensgewoonten hierheen en daarheen te laten drijven, derhalve waren ze nu versierd met een gordel van goud, juwelen en parels wat ieder menselijk voorstellingsvermogen te boven gaat. In hun harten hadden ze de roem en de eer van God wijselijk tot uitdrukking gebracht; in de tucht hunner lichaam hadden ze de kinderlijke spelen overal terzijde gelegd, om voortdurend de tekenen van de beloofde kuisheid overal voor de mensen en voor de Wet, zowel in het verlangen naar het hogere als in de moed en in de onderwerping hunner deugden versterkt. Dit hadden ze zo volbracht, als ware ze niet meer mensen van vlees en bloed. Zowel in hun hart als op hun gelaat was een bescheidenheid geweest met betrekking tot alle lichamelijke verplichtingen. Daarom droegen ze nu kronen op hun hoofd, die met goud, rozen en leliën waren doorvlochten en die in hun vlechtwerk met de kostbaarste edelstenen waren bewerkt. (IV Hil. 568:19/26). 

Omdat ze zich naar de levensregel van de eniggeboren Zoon van God hadden gericht en hun hart tot zulk een hoogte hadden verheven, dat ze hun maagdelijkheid aan God zwoeren om deze dan ook in eerbied en heiligheid te bewaren, heeft het Lam Gods daarom nu met volle vreugde Zijn stem aan hen gegeven. Een uiterst zoet zuchtje wind, afkomstig uit de geheimenis der Godheid, beroerde nu de tekenen hunner versierde maagdelijkheid. Daarom stemmen ze nu mee in het gezang des Lams, die de degenen niet kennen die de tekenen ontberen, hoewel ze zich eraan verheugen zodra ze het horen. En omdat hun sporen deze levensloop hadden hadden gevolgd, waarin God naar het oude raadsbesluit mens wilde worden, waren hun schoenen door en door verlicht, alsof ze uit een levende bron waren genomen. (IV Hil. 568:27/30). 

Omdat zij echter overal hun wijsheid en nederigheid, waarheen ze ook gingen, in reinste kuisheid in elke beweging van hun lichaam op de aanschouwing van de Godheid hadden gericht, en omdat ze in de vrijgevigheid van hun aalmoezen al degenen die in nood waren vroom en barmhartig te hulp waren gesneld, konden ze met hun stem en in hun hart God loven en de Goddelijke wonderdaden herhalen, om in het herhalen verder te gaan en zo de menselijke natuur met zijn vleselijke driften te overstijgen. Soms schreden ze voort alsof ze op gouden raderen (wielen) liepen, dan weer droegen ze citers in hun handen om daarop te musiceren. Dan weer begrepen ze een vreemde taal en wisten hiervan en spraken deze, die, zoals hier vermeld, geen ander kende noch spreken kon. Deze gezegenden hadden tijdens hun lichamelijke bestaan de orde van de engelen nagevolgd, toen zij in de eigenaardigheid van de maagdelijkheid God dienden en zichzelf op deze manier geheel en al zowel met de overige goederen als ook in de heilige werken tot offer hadden aanboden. Haar overige sierraden als ook haar andere betekenissen waren voor mijn ogen en mijn begrip verborgen. (IV Hil. 568:31/35).

 

Over de heerlijkheid der gezegenden

 

LE. 8

In deze zo vaak genoemde heerlijkheid nam ik nu een nog veel grotere onmetelijke heerlijkheid waar. Terwijl ik op het punt stond daarop acht te slaan, werd mij duidelijk, dat de glans van zijn stralen van zo'n schoonheid in alle versieringen, van zo'n lieflijkheid aller lieflijkheid en van een heerlijkheid over heerlijkheid aan gelukzaligheid in zich droeg, dat geen oog het zien kan, geen oor het kan horen, noch kan het ooit in het hart van een mensen opkomen, zolang hij in het broze en vergankelijke lichaam verblijft. Daarom werd mij een soort van een zegel voorgehouden, waarmee verdere verschijningen en nog andere van dit soort verrukkingen voor mij verborgen waren, zoals ik ze reeds eerder had gezien. Alleen zo, zoals ik het zag, werd het in mij teruggeworpen. En ik zag en begreep dit door de Levende Geest. (IV Hil. 569:1/5). 

En vanuit het levende licht hoorde ik wederom de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet, en het is nog veel meer. En zie, ik hoorde een uiterst zoete en lieflijke klank van ener stem, die als balsem door mij heen druppelde en tot mij sprak: (IV Hil. 569:6/7). 

 

De stem van de Zoon des mensen

 

LE. 9

"Ik ben de kracht der Godheid in alle eeuwigheid en voor altijd. Geen begin van enige tijd draag Ik in Mij. Want Ik ben die kracht der Godheid waarmee God door Zijn beslissingen en met Zijn bevestiging alles heeft geschapen. Ik ben ook de spiegel der voorzienigheid voor alles. Met Almachtige kracht klonk ik, waarin Ik dat klinkende Woord ben, dat 'Het werd' namelijk, waaruit de hele wereld voortkwam. Met Levende ogen heb Ik de tijden der tijd onderverdeeld, heel bewust, wat ze zijn konden en hoe dat alles is geworden. Mijn mond gaf Mijn eigene beroepende werk de kus, dat schepsel, dat Ik uit het leem der aarde maakte. Op een unieke manier heb Ik dit werk liefdevol omarmd. En zo heb Ik dit stuk leem door de vurige Geest veranderd tot één lichaam. En Ik stelde de hele wereld tot zijn dienst. (IV Hil. 570:1/10). 

Nadat Ik tot rust was gekomen en waargenomen had hoe door de raad van de slang de mens misleid was, trad Ik in volle hartstochtelijkheid op. In de schoot der Maagd kwam Ik, deze ontvlammend, tot rust. In haar vlees, dat generlei vuil had uitgescheiden en dat zo rein was als Adams vlees in zijn oerbegin, werd Ik mens. En zo kwam Ik als een machtige Held in de krachten van de deugd over alle mensen tevoorschijn. Want de mens heeft dat in zijn voortplantingswerk niet gezaaid, waarmee de slang de eerste mens bij die siddering van het bloed bespot heeft, waardoor hij bij vleselijk genot opgewonden wordt. De duivel heeft namelijk de mens van zijner eer ontdaan en heeft hem bij Mij weggenomen. Daarom verwondde Ik hem bij de besnijdenis, om zo over de voorschriften van de Wet elke influistering van zijn bedrieglijke misleidingen in verwarring te brengen. (IV Hil. 570:11/17). 

Nadat Ik zo uit de schoot van de Maagd was voortgekomen, haalde Ik de mensen, in de onderdompeling bij de doop, weer terug. Op deze manier heb Ik het zaad van de man met hetzelfde water rein gemaakt, zoals ook dat vuur water eruit haalt, en zo heb Ik alles gelouterd. Mijn rad (wiel) zette Ik in omloop om ook andere geslachten te vernieuwen. Zo heb Ik daardoor, doordat Ik het gestalte des mensen, die Mij beroerd had, een kus gaf, de rechtmatige echtelijke verbinding bevestigd. Omdat ik de mens in de schepselen heb verheven tot een speciaal aangewezen schepsel, heb Ik hem de maat gegeven. Omdat Ik uit een maagd ben voortgekomen, heb Ik een levensregel der maagdelijkheid voor zowel man als vrouw afzonderlijk geschapen. Ik plaatste het middelpunt in het midden van Mijn rad (wiel); omdat Ik op dit punt voorzag hoe dat geestelijke volk, zonder de wereldse manier van leven, zijn leven vorm te geven. Zo heb Ik Mijn cyclus voltooid tegen de list van de oude slang, die Mij nooit helemaal heeft leren kennen, daar Mijn menswording in stilte kwam en voor haar verborgen bleef. Adam had haar reeds verdacht, zonder haar volledig te herkennen. Daarom aarzelde hij wat hij moest doen, en zij verleidde hem met haar list. Maar Ik bond haar uiterst sterke kracht in Mijner mensheid en heb haar zo vertreden. Want ze kon Mij niet volledig herkennen, totdat Ik op Mijn Rechterstoel zat, waar ze toen volkomen werd vernietigd. En zo heb Ik door ware loutering de oprechte gelovigen en de echte gezegenden tot de heerlijkheid van het paradijs en tot de heerlijkheid van de hemelse verrukkingen teruggevoerd." (IV Hil. 570:18/30).

 

De glorie van de zielen in het paradijs 

 

LF. 0

De glorie van de ziel in het paradijs, waaruit de eerste mens werd verdreven, is, zoals je ziet, met zo'n glorie omgeven dat het niet als zodanig kan worden gezien, noch wat erin is, behalve als in een spiegel. Dit paradijs is versierd met een bloesem vol lieflijkheid die nooit verwelkt; en het is met de alle zoetste geuren van welriekende kruiden doordrongen. Het is met talrijke verrukkingen gevuld, waarin zich nu de zielen verheugen die van elke vorm van zondeschuld zijn gereinigd. De zielen die hier wonen zijn gekleed met het gewaad der onsterfelijkheid en met die schoonheid, die Adam verloren had, die ze nu echter in een nog grotere schoonheid terugkrijgen. Want de gezegenden, die tijdens hun wereldse bestaan door berouw van hun zonden met God in beroering waren gekomen en die hun leven met goede werken volgens de Goddelijke geboden hadden vervuld, zijn nu getooid met de meest aangename versieringen, zoals men ook graag het lichaam van een mens versiert met zeer edele dingen. (IV Hil. 571:1/5). 

 

Over het sier der zielen in de hemelse hoogten

 

LF. 1

Deze machtige glans echter, die je vanwege zijn overweldigende stralen niet kunt zien, daar een sterfelijk verstand hem niet kan waarnemen, komt voort uit de hemelse hoogten, waaruit Lucifer met zijn engelen werd geworpen. Deze glans doordringt en doorstraalt de heerlijkheid van het paradijs, en hij houdt ze, zoals je ziet, in de levenskracht der groenheid en schoonheid, in stand. In deze hoogten der hemelen leven de beloningen en de vreugden, die daar van eeuwigheid af voor de gelovige zielen bestemd zijn, die zich in de gehele gedrevenheid van hun diepste toewijding, van de aardse naar de hemelse waarden hebben verheven. De menselijke gebrekkigheid echter, die door stof verduisterd is, kan een dergelijk iets niet ten volle weten, omdat de tijdelijke omstandigheden nu eenmaal het hemelse niet kunnen begrijpen, tenzij de zachtmoedigheid van de Vader, voor Zijn eigen roem als ook voor de voortuitgang van Zijn gelovigen, het openbaren wil. Evenwel zijn er daar voor de zielen der heiligen nog meer en nog grotere versieringen voorbereid dan dat het gebrekkige en menselijke voorstellingsvermogen het zou kunnen bevatten. Want met loven en in werken werden de uitverkorenen gesierd, omdat ze met lichaam en ziel de meest stralende werken hebben volbracht. (IV Hil. 572:1/6). 

 

De zielen in het koninkrijk der hemelen

 

LF. 2

Zoals je kunt zien bevinden zich in het koninkrijk der hemelen alle zielen die in de wereld onder de last van het praktische leven in het lichaam gediend hebben, om daarbij toch in de geest dat hemelse lief te hebben. Ze keerden zich van de wereldse toestanden af en hingen, in de onderwerping aan de discipline van een regel en in de opbouw der contemplatie met lichaam en geest, de hemelse waarden aan. Ook hun onderdanen hadden ze in alle lichamelijke en geestelijke dingen bijgestaan, en ze waren voor hen in de leer als ook in voorbeeld een goede en nederige gids geweest. Alle afgodsbeelden hadden ze veracht en alleen op hun Schepper hadden ze hun vertrouwen gezet. Ze hadden niet geaarzeld, om in de standvastigheid der waarheid, hun lichaam te verzwakken en deze zelfs aan de dood over te leveren. Al deze mensen die zelfs hun vlees en bloed als ook hun menszijn hadden afgelegd, hadden op de meest eervolle manier die maagdelijkheid, die ze God hadden gezworen, in vrees en liefde voor Hem bewaard. (IV Hil. 573:1/6).

 

Over de groeiende glorie bij de wederopstanding

 

LF. 3

Zij allen hebben in hun gehechtheid aan de Schepper en door Hem bezield met goede werken gediend en ontvangen nu de gelukzaligheid aller gelukzaligheden en de schoonheid van een onuitsprekelijke versiering. Zij zijn de gezegenden en zij zullen door Mijn gezegende Vader worden aangeroepen bij het oordeel van de opstanding, om dan een nog grotere vreugde te ontvangen dan ze nu al hebben. Want nu kunnen ze zich alleen maar in hun zielsbestaan verheugen, maar dan zullen ze echter met lichaam en ziel genieten van die vreugden die zo onuitsprekelijk zijn, dat geen enkel sterfelijk schepsel in haar sterfelijke tijd dit tot uitdrukking kan brengen. (IV Hil. 574:1/3). 

 

Over de versiering der hemelse geneugten

 

LF. 4

Dergelijke geneugelijke versieringen zijn van geestelijke aard en duren eeuwig en kan niet worden geschat. Daarbij is het niet zo alsof goud of edelstenen of juwelen uit de aardse as in de eeuwigheid van het hemelse leven worden gevonden, maar eerder dat de uitverkorenen met goede en rechtvaardige werken op een geestelijke manier worden getooid, zoals ook een mens zich alleen lichamelijk met kostbare sierraden kan sieren. Ik echter, de Bouwmeester der wereld, gaf Mijn werk, namelijk de mens, met de wetenschap, die Ik in hem aanlegde, de mogelijkheid, om zijn eigen daden uit te werken, opdat hij zijn werken door middel van de aarde en het water, over de lucht en dat vuur, waaruit hij ook zelf bestaat, zijn werken tot voltooiing zou brengen. Telkens wanneer hij goed doet, wordt de versiering van zijn goede daden voor hem in de heerlijkheid van het onuitputtelijke licht voor eeuwig voorbereid, zoals ook dat firmament met de sterren als ook de aarde met het bloesem hier in de tijd versierd wordt. Wanneer echter de mens somwijlen in aardse pracht getooid wordt, zucht zijn ziel. Ze herinnert zich daaraan, met welke werken ze eigenlijk versierd had moeten worden. En net zoals de mens doormiddel van vuur en lucht als ook door water en aarde zijn uitrusting smeedt, en zoals hij zijn gewaad naar zijn genoegen aanpast aan zijn eigen lichaam, zo bereidt ook God de heiligen hun uitrusting geheel naar hun werken voor, die Hij echter uit geen andere stof neemt dan waaruit Hij ook de gehele wereld rein uit zichzelf had geschapen. En zo zal ook de mens zijn werk niet door een vreemd schepsel op de wereld laten bepalen, maar vanuit zijn eigen natuur tot bloei brengen. (IV Hil. 575:1/8).

 

Over de verschillende woningen in het koninkrijk der hemelen

 

LF. 5

In het hemelse Vaderland echter zijn er buitengewoon vele woonplaatsen, immer nieuwe, die voor de mensen onbegrijpelijk zijn. Ze hebben een huisraad, geheel naar de handelingen der mensen, die ze door Gods genade hebben voortgebracht. Ze kunnen aan de menselijke gebrekkigheid niet getoond of uitgelegd worden, omdat ze het menselijke verstand te boven gaan. Want hier bevinden zich die woningen die het hart van de mensen overstijgt, en die aan geen enkel wezen, dat door een lichaam wordt bezwaard, getoond kan worden, zoals ook aan jou noch hen zelf noch hun inhoud in hunner geheimenis onthuld wordt, zelfs niet op de kleinst mogelijke manier. Want dat vlees, door de schuld onderdrukt, verdraagt niet de geheimenissen van de hemelse dingen, tenzij het door de genade van de Goddelijke kracht versterkt wordt. De pracht en de verrukkingen van de hemelse wonderdingen kan geen mens, die met het sterfelijke vlees bezwaard is, op een volmaakte manier worden gezien, noch kan hij ze zelfs maar in het bewustzijn van zijn geest opnemen, tenzij Gods wil het aan zekere heiligen en profeten in een visioen wil openbaren. Dezen spreken er dan op zo'n manier van zoals Jesaja spreekt over de versiering van de eerste engel en zoals ook Johannes in zijn Apocalyps de pracht van het hemelse Jeruzalem beschrijft. (IV Hil. 576:1/7). 

 

De leugen is zonder God ontstaan

 

LF. 6

God heeft al het goede en het rechtvaardige als ook al het nuttige door Zijn Woord geschapen. Het euvel der leugen echter, waardoor al het valse en elke zonde in de wereld kwam, is zonder God ontstaan. Deze ondeugden beroeren God op geen enkele manier; ze zijn in wezen veel eerder volledig vreemd. Daarom oordeelt God met de voltrekking van Zijn oordeel over alles wat Hem ooit heeft tegengewerkt. (IV Hil. 577:1/4). 

 

Hoe de mens dat boze overwint

 

LF. 7

De mens echter wordt door het boze of kwaad niet geregeerd, zolang hij zich er nog steeds tegen verzet, om het uit te voeren. (IV Hil. 578:1). 

 

Hoe de mens het hemelse kan zien 

 

LF. 8

Evenwel heeft de mens God verlaten en zich gewoon gemaakt met het boze. Zolang hij daarom in deze ondeugdelijke aarde vol as leeft, kan hij in het geheel geen reine en onbevlekte woningen zien, voor zover God hem dit niet toestond om te zien. Is hij daarentegen ontslapen, zodat hij niet meer tot het boze wakker wordt, zal hij die woningen ook daadwerkelijk zien. Wanneer hij dan God aanschouwt, heeft hij alle aardse dingen vergeten, zoals een mens zich niet herinnert hoe hij geboren werd, hoewel hij weet dat hij geboren is. (IV Hil. 579:1/4). 

 

God toont de heiligen de verschillende wonderen

 

LF. 9

God heeft Zijn heiligen en profeten reeds in elk tijdperk van deze wereld verschillende wonderen laten zien, zodat de ziel van de mensen niet volledig vervreemd zou raken van het verlangen naar de hemel en niet zou afdwalen. Ze moeten zich veel meer in het geloof, als antwoord op de vele vermaningen, aan het eeuwige leven herinneren. Zo plaatste Hij voor de gevallen mens de lichten aan het firmament, zodat deze mens, gescheiden van het licht, niet volledig in duisternis zou verdwalen. Ook zagen de profeten en zekere andere heiligen soms wonderbaarlijke dingen en konden ze daarover vertellen, hoewel ze de meeste en de grootste wonderen niet konden vertellen en niet te zien kregen. Daartegenover had de eerste engel de wonder werken Gods noch gezocht noch verwacht, omdat hij uit zichzelf wilde zijn en daarom in de dood begraven ligt. De mens echter wilde na de raad van de slang in de speelse vreugde zijn van zijn jongensachtige manieren en werd daarom in de verbanning der smarten gedreven, opdat hij in ballingschap in smarten vervolmaakt zou worden, op dezelfde manier als hij was gestegen in zijn valse inschatting van de eeuwigheid van God. (IV Hil. 580:1/6). 

 

Welke wonderen de profeten zagen

 

LG. 0

De hele wereld is uit Gods wil voortgekomen, en zij straalt in eeuwig leven uit God. Uit Hem alleen bestaat ze, en alle pracht en vreugde en elke stem der vreugdevolle volheid van het eeuwige leven komt alleen van Hem. Want de werken der uitverkorenen, die ontsproten zijn uit de Heilige Geest, schijnen daar en leven als in het zuiverste goud  versierd met edelstenen en juwelen in een volle opschik. Deze pracht echter stamt niet af van de aard der gewordende materie, zoals reeds benadrukt is, maar werd uit de Godheid uitgegoten. Maar nu siert God je in Zijn werk, o mens, daar je uit het leem der aarde geschapen bent. In dit werk overwin je de strikken van de eerste engel, die uit pure zelfpracht overmoedig werd, derhalve hij ook in de dood viel, waar God hem heeft achtergelaten, terwijl Hij de mensen weer naar zich toe trok. Maar omdat de slang de mens had misleid en hij schuldig was aan de overtreding, werd de mens met zo'n sluier bedekt, dat hij de mysteries van God niet langer meer volledig kan zien zolang hij met deze sluier bedekt is. Wanneer hij echter het juiste geloof krijgt, toont God hem Zijn mysteries als door een venster en als in een spiegel. (IV Hil. 581:1/8). 

 

Over de bedrieglijke wonderdingen der demonen

 

LG. 1

Er zijn ook zekere boze geesten, die de mensen niet kunnen verleiden, behalve door bepaalde tekenen, waardoor ze beweren van Goddelijke aard te zijn. Zoals deze geesten zelf nog liegen wanneer ze over de waarheid spreken, zo tonen zij ook de mensen alleen het valse. Dit echter doorzien de mensen in hun verstand niet, waardoor deze boze geesten de mensen des te makkelijker bedriegen, ook omdat zij tussendoor soms de waarheid vertellen. Wie deze geesten zijn vertrouwen schenkt, die wordt verleid; wie echter goed op zijn tellen past en onderzoekt doet wat hem wordt voorgeschoteld of wordt voorgetoverd, die zal niet zo snel vallen. In plaats daarvan staat hij stevig in de kracht van de waarheid en werpt hij ze allemaal van zich af, waarbij hij hun verzoekingen van geval tot geval onderzoekt. (IV Hil. 582:1/5).

 

Over de roeping tot deze aanschouwing

 

LG. 2

Dit alles is de waarheid. Ze werden aan deze eenvoudige mens op verschillende manieren in Woord waarachtig getoond. Want Ik, daar Ik van de allerhoogste Vader uitging, om uit de maagdelijke moeder de vleselijke groenheid aan te nemen, Ik heb deze mens daartoe uitgekozen. Zij zal dit openbaren met ongepolijste woorden en zonder menselijke onderwijzingen, om het zonder enige schimmige verhulling in woorden te verkondigen, zodat de kennis van de wijzen de eenvoud van de onwetende kan waarnemen en de Schepper van alle dingen kan herkennen, dat onvergankelijke Licht, dat brandt in een onuitblusbare vlam, zodat zowel de geringe als de machtige zich ook voor al deze verschijningen in tucht zal nemen. Gezegend is daarom de mens, die vanuit de hemelse hoogten door Gods wonderwerken wordt geroepen. En ik hoorde de stem hoe ze vanuit de hemel sprak: (IV Hil. 583:1/6). 

 

De stem uit de hemel

 

LG. 3

"De mens, die dit ziet en het schriftelijk doorgeeft, leeft en leeft toch niet; hij voelt het aardse en toch ook weer niet. Hij draagt Gods wonderbaarlijke dingen niet uit zichzelf naar voren, maar is veel meer daarvan zo gegrepen, zoals een snaar door een speler wordt gegrepen, om zo niet zijn eigen toon maar die van iemand anders weer te geven. (IV Hil. 584:1/2). 

En dit alles is de waarheid. En Degene die de waarheid zelf is, wilde dit waarlijk zo getoond laten weten. Wie daarom in een zelfingenomen geest van geleerdheid of in zijn zelfverheerlijking iets tegengestelds zou willen toevoegen, die ware het waard onder de hier beschreven straffen te vallen. Of wanneer iemand uit louter tegenspraak iets zou willen weglaten, zal ook hij verdienen om niet deel te nemen aan de vreugden die hier geprezen worden." (IV Hil. 584:3/6). 

En ik hoorde de stem van een menigte vanuit de geheimenissen der hemelse hoogten antwoorden: "Het is zo! Amen! En zo zal het zijn!" En opnieuw hoorde ik de stem vanuit de hemel, die tot mij sprak: "Dit is door de levende stem van het Levende en onvergankelijke Licht voorgedragen en uitgesproken. En het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het stevig vast in de gedachtenis van zijn goede geweten." (IV Hil. 584:7/12).                                                                                                                                                                            

'