'

 

Jakob.

 

0. 52

Rebecca wist dat Ezaü geen deel had aan het goddelijk geheim. Ezaü was lomp, ruw en lui; Jakob

was zeer behendig, verstandig en had meer de aard van de moeder.

 

Isaäk hield meer van Ezaü als de eerstgeborene. Ezaü trok veel op jacht. Rebecca dacht veel na over

de manier waarop zij het eerstgeboorterecht en de Zegen aan Jakob zou doen toekomen. Zij

leerde aan Jakob het afkopen van het eerstgeboorterecht; het bestond in groenten met vlees (1) en

groene bladeren als salade. Ezaü kwam vermoeid thuis; Jakob vleide hem, en zo bekwam

hij dat hij afstand deed van zijn eerstgeboorterecht.

 

 

Jakob ontsteelt Esau de vaderlijke zegen.

 

Toen Isaak oud geworden was, Werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn

oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik. En hij zeide: Zie

toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet. Nu dan, neem toch uw wapentuig,

uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild; bereid mij dan een

smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u

zegenen, eer ik sterf. (Gen. 27:1/4).

 

Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om

een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen, zeide Rebekka tot haar zoon Jakob:

Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau: Breng mij toch een stuk wild en bereid mij

een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u voor mijn dood zegenen voor het aangezicht des

Heren. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u gebied. Ga naar de kudde, haal mij vandaar

twee geitebokjes, dan zal ik die tot een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden, zoals hij het

gaarne heeft. Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.

(Gen. 27:5/10).

 

Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een

onbehaard man. Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die

de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen. Maar zijn moeder zeide

tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen. Toen ging hij ze

halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn

vader het gaarne had. Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esau, die bij haar

in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. En de vellender geitebokjes trok zij

over zijn handen en over zijn gladde hals. Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat

zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand. (Gen. 27:11/17).

 

Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn

zoon? En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot

mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen.

Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide:

Omdat de Here, uw God, mij deed slagen. Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat

ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet. Jakob dan kwam dichterbij

tot zijn vader Isaak, en deze betaste hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen

zijn Esaus handen. Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen

van zijn broeder Esau. En hij wilde hem zegene en zeide: Zijt gij inderdaad mijn zoon Esau zelf? En

hij zeide: Ja. Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij, dan wil ik eten van het wildbraad van mijn zoon,

opdat ik u zegene. Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at; ook bracht hij hem wijn, en hij dronk.

Daarna zeide zijn vader Isaak tot hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon. En hij kwam

dichterbij en kuste hem. Toen hij de geur van zijn klederen rook, zegende hij hem en zeide: Zie,

de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de Here gezegend heeft. God zal u geven

van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en most.

Volken zullen u dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broeder, en

de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie 

u zegent. zij gezegend. (Gen. 27:18/29).

 

Toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen en Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak naar

buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau van de jacht. Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en

bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het

wildbraad van zijn zoon, opdat gij mij zegent. En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En

hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau. Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was

het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij

kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn. Zodra Esau de woorden van zijn vader

hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij,

mijn vader! Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen.

En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen

heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen.

En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden? Toen antwoordde Isaak en zeide tot

Esau: Zie, ik heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot knechten

gegeven, en van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan ik dan voor u doen, mijn zoon? Daarop

zeide Esau tot zijn vader: Hebt gij slechts deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn

vader! En Esau verhief zijn stem en weende. Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem:

Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van

boven. Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen, En het zal geschieden,

wanneer gij krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken. (Gen. 27:30/40).

 

Referentie

 

Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst.

(Heb. 11:20).

 

Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten 

des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:3).

 

Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld. Toen zeide Esau tot

Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem

de naam Edom. Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. En Esau

zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? Daarop zeide Jakob:

Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. Toen gaf

Jakob aan Esau brood en het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo verachtte

Esau het eerstgeboorterecht. (Gen. 25:29/34).

 

Want gij weet, dat hij later, toen hij toch de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond

hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. (Heb. 12:17).

 

Daarom ging Esau op het gebergte Seïr wonen; Esau, dat is Edom. (Gen. 36:8).

 

In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich aan de macht van Juda en stelden een koning over zich 

aan. (II Kon. 8:20).

 

Isaäk was reeds zeer oud en blind; hij vreesde te sterven en wilde Ezaü zijn Zegen geven. Rebecca,

die wist dat Jakob deze moest hebben en zou hebben, kon Isaäk daartoe niet overreden . Zij was

daarover zeer bekommerd en liep onrustig heen en weer. Toen Isaäk het niet langer wilde uitstellen

en Ezaü, die in de nabijheid was, binnenriep, moest Jakob zich verstoppen, zodat Ezaü hem niet zag.

Rebecca stelde Jakob voor dat hij een bokje uit de kudde zou halen, want Isaäk beval Ezaü een wild

dier te gaan doden. Zodra hij weg was, was het gerecht klaar voor Jakob.

 

De beste kleren van Ezaü, die Rebecca nu Jakob deed aantrekken, waren zo een jas zoals hijzelf

droeg, maar stijver en op de borst kleurrijk gestikt. Ezaü was op armen en borst zwart behaard,

als een vel; daarom wikkelde Rebecca het behaard vel rond de armen van Jakob en legde ook een

vel op de borst, waar de vest open was. Deze vest werd niet gebruikt voor het werk, daarin lag het

enige verschil met de gewone. Zijwaarts was ze open, het hoofd werd door een gat gestoken, dat

uitgesneden was in licht, bruin leder. Aan de zijden werd ze met riemen samengebonden; een

gordel werd er rond gelegd en zo diende deze tegelijk als tas. Daaronder waren ze naakt; de vest

had geen mouwen; de borst was vrij; de hoofdband en de voorschoot waren bruinachtig of grauw.

 

Ik zag hoe Isaäk Jakob op borst en handen betastte, waar Ezaü veel haar had; hoe hij wat aarzelend

en verward was en twijfelde. Daar het ogenblik gekomen en het Gods Wil was, geloofde hij nochtans

dat het Ezaü was en gaf Jakob de Zegen die hij van Abraham en Abraham van de engel ontvangen

had. Daarvóór had hij reeds met Rebecca iets geheimvol bereid, iets wat bij de Zegen hoorde,

het was een drank in een beker.

 

De kinderen wisten daar niets van, slechts degene die de Zegen had, ondervond het geheim dat

nochtans voor hem een geheim bleef, zoals bij ons het Heilig Sacrament. De beker was aan de ene

zijde platter dan aan de andere, was doorzichtig en blonk als parelmoer, hij was met iets rood gevuld,

en ik had de gewaarwording als was het bloed, bloed van Isaäk. Rebecca was bij de bereiding.

 

Jakob was alleen bij Isaäk toen hij hem zegende. Hij moest de borst ontbloten en stond voor Isaäk.

De vader tekende met de zegenende hand van het voorhoofd recht naar beneden tot in de schoot

van Jakob en aan de rechterschouder ook daarheen, daarna van de linkerschouder op dezelfde manier.

Daarop legde hij hem de rechterhand op het hoofd en de linker op de harteplaats; dan moest Jakob

de beker uitdrinken; en eindelijk was het als gaf Isaäk hem alles, alle kracht en sterkte, terwijl hij

met beide handen iets uit zijn lichaam nam en het plaatste in het lichaam van Jakob. Ik voelde het,

het was zijn macht en de Zegen. Bij dat alles bad Isaäk met luide stem. Isaäk richtte zich zegenend

van zijn bed op, hij was begeesterd onder de Zegen, en er straalde glans van hem uit. Toen hij

zegenlijnen trok, had Jakob de handen open en half verheven zoals de priester bij het ‘Dominus

vobiscum’.

 

Toen de vader bad, had Jakob de handen op de borst gekruist. Toen Isaäk de Zegen overgaf, ontving

Jakob hem en kruiste de handen onder de borst als iemand die iets grijpt. Om te eindigen legde

Isaäk hem de handen op het hoofd en op de maagstreek. De beker waaruit hij gedronken had, kreeg

hij ook. Als de Zegen overgedragen was, zag ik Isaäk gans machteloos van vermoeienis of van het

weggeven en ontbreken van een kracht. Maar Jakob zag er blozend uit, krachtig, vol leven en sterk.

Nu kwam Ezaü terug.

 

Toen Isaäk de overdracht van de Zegen op de verkeerde merkte, werd hij niet ontevreden; hij

herkende daarin Gods Wil. Maar Ezaü werd razend, hij trok zich de haren uit het hoofd; toch scheen

het meer uit nijd tegen Jakob dan als leed om de verloren Zegen. Beide zonen waren volwassen toen

de Zegen gegeven werd.

 

Ezaü had reeds twee vrouwen, die zijn ouders niet lief waren. Beiden waren meer dan veertig jaar

oud. Rebecca, die de toorn van Ezaü zag, zond Jakob heimelijk weg naar haar broer Laban (2). Ik

zag hem weggaan. Hij droeg een jas tot aan de lenden en een voorschoot tot op de knieën; onder de

voeten had hij zolen en rond het hoofd een band gewonden. Een herdersstaf in de hand, een zakje

met brood aan de schouders hangend en een fles onder de andere arm was gans zijn bezit. Zo zag

ik hem onder de tranen van de moeder weghollen. Isaäk zegende hem ook nog en beval hem

daarheen te gaan en daar een vrouw te kiezen. De ouders hadden veel te verduren van Ezaü,

vooral Rebecca had veel leed.

 

Commentaar:

 

1) Het gaat overde fameuze linzenschotel (Gen. 25:29/34).

 

2) Laban: (Hebr. Labân: ‘de witte’) de Arameër, zoon van Bethuel, broer van Rebecca, vader

van Lea en Rachel (Gen. 25, 20 enz.).

 

 

Jakob vlucht naar Mesopotamië.

 

0. 53

En Esau koesterde wrok tegen Jakob om de zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had, en

Esau zeide bij zichzelf: De dagen van de rouw over mijn vader zijn aanstaande; dan zal ik mijn

broeder Jakob doden. Toen aan Rebekka de woorden van Esau, haar oudste zoon, waren

medegedeeld, liet zij Jakob, haar jongste zoon, roepen, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau wil

zich op u wreken door u te doden. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij, maak u gereed, vlucht naar

mijn broeder Laban, in Haran, en blijf enige tijd bij hem, totdat de grimmigheid van uw broeder

gestild is, totdat de toorn van uw broeder gestild is, totdat de toorn van uw broeder van u

afgewend is; als hij vergeten is, wat gij hem hebt aangedaan, zal ik u vandaar laten halen.

Waarom zou ik op één dag van u beiden beroofd worden? (Gen. 27:41/45).

 

Voorts zeide Rebekka tot Isaak: Ik walg van mijn leven om die Hethitische vrouwen; indien Jakob

zich nu ook zo'n Hethitische vrouw neemt uit de dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog?

(Gen. 27:46).

 

Toen riep Isaak Jakob en zegende hem, en hij gebood hem en zeide tot hem: Neem geen vrouw uit

de dochters van Kanaän. Maak u gereed, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Betuël, de vader

van uw moeder, en neem u vandaar een vrouw uit de dochters van Laban, de broeder van uw

moeder. En God, de Almachtige, zegene u, Hij make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, zodat

gij tot een menigte van volken word. Hij geve u de zegen van Abraham, u en uw nageslacht met u,

zodat gij het land uwer vreemdelingschap, dat God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt.

Zo zond Isaak Jakob weg, en deze ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon van Betuël, de

Arameeër, de broeder van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. (Gen. 28:1/5).

 

Toen Esau zag, dat Isaak Jakob gezegend had en hem met een zegen had weggezonden naar

Paddan-Aram, om zich vandaar een vrouw te nemen, en dat hij hem geboden had: Neem geen

vrouw uit de dochters van Kanaän; en dat Jakob naar zijn vader en moeder geluisterd had, en naar

Paddan-Aram gegaan was, toenEsau nu zag, dat de dochters van Kanaän zijn vader Isaak zeer

mishaagden, ging hij naar Ismaël, en nam zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël,

de zoon van Abraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw. (Gen. 28:6/9).

 

Referentie

 

Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden;

en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een

vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken

stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw

nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. Ik

zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot

een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. (Gen. 17:4/8). 

 

en Basemat, dochter van Ismaël, zuster van Nebajot. (Gen. 36:3).

 

Ik zag Jakob op zijn reis naar Mesopotamië op de plaats slapen waar later Bethel (1) gebouwd zou

worden. De zon was ondergegaan; hij legde zich een steen onder het hoofd en sliep in, liggend

op zijn rug, helemaal uitgestrekt. Zijn staf rustte in zijn arm.

 

 

Jakobs droom te Betel.

 

Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran. En hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten,

omdat de zon ondergegaan was. En hij nam één van de stenen der plaats, legde die onder zijn

hoofd en ging op die plaats slapen. Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht,

waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden

daarlangs neder. En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader

Abraham en de God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven.

En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten,

noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen alle geslachten des aardbodems gezegend

worden. En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen

naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik u heb toegezegd.

(Gen. 28:10/15).

 

Ik zag dan ook de ladder die hij zag in de droom en waarvan in de Bijbelse geschiedenis gezegd is:

“die op de aarde stond en reikte tot in de hemel”. Maar ik zag die ladder van uit de ter aarde

liggende Jakob tot aan de hemel omhoogstijgen.

 

Ik zag die ladder als een levende stamboom van zijn nakomelingschap. Zoals men de stambomen

afbeeldt, zo zag ik onderaan op de aarde als groeide uit het lichaam van de slapende Jakob een

bloeiende wijnstok, die zich verdeelde in drie stammen die dan zoals een driezijdige piramide in een

spits tot de hemel reikte. De drie stammen waren onder elkaar verbonden door zijdelings gegroeide

twijgen langs de drie zijden waarop de afstammelingen op de driezijdige ladderpiramide

uitgebeeld waren.

 

Ik zag die ladder omgeven met veel verschijningen. Ik zag de nakomelingen van Jakob op de ladder

omhoogstijgen, die de geslachtsboom van Jezus uitbeeldde naar zijn mensheid. Bij het stijgen gingen

ze dikwijls van de ene zijde naar de andere over en klom de een vóór de ander. Enkele bleven achter

en van de andere zijde stegen dan anderen voorbij, naargelang de kiem van Jezus' mensheid door

de zonde werd verstoord en door onthouding terug gereinigd moest worden. Tenslotte bereikte de

reine bloem, de Heilige Maagd waarin God mens wilde worden, de hoogste top van de ladder die tot

in de hemel reikte. Boven haar zag ik de hemel open en de heerlijkheid Gods. Van daaruit sprak

God met Jakob.

 

Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het

niet geweten. En hij vreesde en zeide: Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan

een huis Gods, dit is de poort des hemels. De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen die hij

onderzijn hoofd gelegd had, stelde die tot een opgerichte steen en goot er olie bovenop. En hij

noemdedie plaats Betel, maar tevoren was de naam der stad Luz. En Jakob deed een gelofte: Indien

God met mij zal zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten

en klederen om aan te trekken, en ik behouden tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Here

mij tot een God zijn. En deze steen, die ik tot een opgerichte steen gesteld heb, zal een huis Gods

wezen, en van alles wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tienden geven. (Gen. 28:16/22).

 

Referentie

 

En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de

engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. (Joh. 1:52).

 

Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij

bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. (Gen. 12:7).

 

En de Here zeide tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla toch uw ogen op, en zie

van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden, oosten en westen, want het gehele

land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos

geven. (Gen. 13:14/15).

 

dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond

met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. (Lev. 26:42).

 

Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten

des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:3).

 

En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem

gehoord hebt. (Gen. 22:18).

 

En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel. (Gen. 35:15).

 

Hij streed tegen een engel en overwon. Hij weende en smeekte Hem om genade. Te Betel vond hij

Hem, en daar sprak Hij met ons, (Hos. 12:5).

 

Ik zag hoe Jakob, toen hij ‘s morgens ontwaakte, eerst een ronde grondlaag van stenen maakte,

daarop een platte steen legde en de steen erop rechtzette die onder zijn hoofd had gelegen, terwijl

hij sliep. Ik zag ook dat hij een vuur maakte, iets offerde en iets over de steen in het vuur goot.

Hij bad geknield. Ik denk dat hij vuur maakte zoals de drie koningen, door wrijving.

 

Dan zag ik Jakob gedurende zijn reis naar Laban met zijn staf in de hand nog op meerdere

plaatsen zoals te Bethel. Op die reis zag ik hem terug te Aïnon (2) waar hij vroeger ook geweest

was en een regenput had vernieuwd, die later de doopbron van Joannes werd. Ik zag dat hij toen

reeds op de plaats Mahanaïm (3) bad opdat God hem zou behoeden en dat hij ook zijn klederen

zou behouden, zodat hij bij zijn aankomst in Mesopotamië er niet zo verwaarloosd zou uitzien en

dat Laban hem toch zou herkennen. Ik zag dat hij toen reeds aan zijn beide zijden zwevende

scharen opmerkte, als twee legers, ten teken dat hij zo zou behoed worden, dat hij zo machtig zou

worden. Op de terugkeer zag hij de vervulling van dit visioen.

 

Dan zag ik hem verder ten oosten terugkeren op de zuidelijke oever van de rivier Jabok (4) en er

een nacht doorbrengen op de plaats waar hij later met de engel zal kampen. Ook hier had hij

een visioen. Toen Jakob terugkeerde uit Mesopotamië lag het kamp van Jakob ten oosten van

de plaats van het latere Jabesch-Gilead (5).

 

 Commentaar:

 

1) Bethel (Hebr. ‘Huis van God’); oude naam voor Beitin, heilig dorp gelegen op de oude baan van

Jeruzalem naar Sichem, op 15 km ten noorden van Jeruzalem (NvV).

  

2) Aïnon (Hebr. ‘de bronnen’) plaats op de Jordaan, zetel van de predikant van de Heilige

Joannes de Doper (NvV).

 

3) Mahanaïm (Hebr. Makhanâyim: ‘het Kamp’) stad ten oosten van de Jordaan; Gen. 32, 2-3

(NvV).  

 

4) De Jabok, tegenwoordig Nahr ez-Zerka (‘blauwe rivier’) belangrijke bijrivier van de Jordaan, 

linkeroever (NvV).

 

5) Jabesh-Gilead: stad van Galaad waar koning Saül begraven werd. (cf. I Sam. 31, 8-13) (NvV).

 

 

Jakob bij Laban.

 

En Jakob begaf zich op weg en ging naar het land der stammen van het Oosten. Toen hij rondkeek,

zag hij een put in het veld, en zie, drie kudden kleinvee waren daarbij gelegerd, want men placht de

kudden uit die put te drenken. De steen op de opening van de put was groot; als alle kudden daar

bijeengedreven waren, wentelde men de steen van de opening van de put en drenkte het vee; daarna

bracht men de steen weer op de opening van de put op zijn plaats. En Jakob zeide tot (de herders):

Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn uit Haran. Daarop zeide hij tot hen: Kent

gij ook Laban, de zoon van Nachor? En zij zeiden: Ja. Vervolgens zeide hij tot hen: Gaat het hem

wel? En zij zeiden: Ja, maar zie, daar komt zijn dochter Rachel aan met het kleinvee. Toen zeide

hij: Zie, het is nog volop dag, het is nog geen tijd, dat de kudde bijeengedreven wordt; drenkt het vee

en gaat het weer weiden. Maar zij zeiden: Dat kunnen wij niet, voordat al de kudden bijeengedreven

zijn; dan wentelt men de steen van de opening van de put, en drenken wij het vee. (Gen. 29:1/8).

 

Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader, want zij

was een herderin. Zodra Jakob Rachel, de dochter van Laban, de broeder van zijn moeder, zag, en

het kleinvee van Laban, de broeder van zijn moeder, trad Jakob toe, wentelde de steen van de

opening van de put en drenkte het vee van Laban, de broeder van zijn moeder. En Jakob kuste Rachel

en verhief zijn stem en weende. Daarop vertelde Jakob Rachel, dat hij een bloedverwant van haar

vader was, en de zoon van Rebekka. Toen snelde zij weg en deelde het haar vader mede. Zodra

Laban het bericht aangaande Jakob, de zoon zijner zuster, hoorde, snelde hij hem tegemoet,

omhelsde hem en kuste hem hartelijk, en bracht hem in zijn huis. En hij vertelde dit alles aan Laban.

Toen zeide Laban tot hem: Waarlijk, gij zijt mijn eigen vlees en bloed. En hij bleef een volle maand

bij hem. (Gen. 29:9/14).

 

En Laban zeide tot Jakob: Zoudt gij, omdat gij mijn bloedverwant zijt, mij dienen om niet? Zeg mij,

wat uw loon moet zijn. Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea en de jongste Rachel.

Lea's ogen waren flets, maar Rachel was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk. En Jakob had

Rachel lief. Daarom zeide hij: Ik wil u zeven jaren dienen om uw jongste dochter Rachel. En Laban

zeide: Het is beter, dat ik haar aan u geef dan dat ik haar aan een andere man geef; blijf bij mij.

Derhalve diende Jakob zeven jaren om Rachel, en die waren in zijn ogen als enkele dagen, omdat

hij haar liefhad. (Gen. 29:15/20).

 

Daarna zeide Jakob tot Laban: Geef mij mijn vrouw, want mijn tijd is om, opdat ik tot haar kome.

En Laban vergaderde al de mannen van die plaats, en richtte een maaltijd aan. Des avonds echter

nam hij zijn dochter Lea en bracht haar tot hem, en hij kwam tot haar. Ook gaf Laban haar zijn

slavin Zilpa, tot een slavin voor zijn dochter Lea. Maar des morgens zie, het was Lea. Toen zeide

hij tot Laban: Wat hebt gij mij daar gedaan? Heb ik niet om Rachel bij u gediend, waarom hebt gij

mij dan bedrogen? Daarop zeide Laban: Zo doet men niet hier ter plaatse, dat men de jongste ten

huwelijk geeft voor de eerstgeborene. Breng de bruiloftsweek met deze ten einde, dan zal u ook

de andere gegeven worden voor de dienst, waarmede gij nog eens zeven jaren bij mij dienen

zult. En Jakob deed zo; hij bracht de bruiloftsweek met haar ten einde; daarop gaf hij hem zijn

dochter Rachel tot vrouw. En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn slavin Bilha, haar tot een

slavin. Jakob kwam ook tot Rachel, en hij had Rachel lief, in tegenstelling met Lea. Aldus

diende hij bij hem nog eens zeven jaren. (Gen. 29:21/30).

 

Toen de Here zag, dat Lea niet bemind was, opende Hij haar schoot, maar Rachel bleef

onvruchtbaar.  En Lea werd zwanger, baarde een zoon, en gaf hem de naam Ruben, want, zo zeide

zij, voorwaar, de Here heeft mijn ellende aangezien; voorwaar, nu zal mijn man mij liefhebben. En

zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Voorwaar, de Here heeft gehoord, dat ik niet

bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken; en zij gaf hem de naam Simeon. Wederom werd

zij zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten, omdat ik

hem drie zonen gebaard heb; daarom gaf zij hem de naam Levi. En zij werd wederom zwanger, 

baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen hield

zij op met baren. (Gen. 29:31/35).

 

Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster, en zij

zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf ik. Toen ontbrandde Jakobs toorn tegen

Rachel, en hij zeide: Neem ik de plaats van God in, die u de vrucht van de schoot ontzegd heeft?

Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha, kom tot haar, en zij bare op mijn knieën, opdat ook ik uit

haar gebouwd worde. En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en Jakob kwam tot haar. Bilha

werd zwanger en baarde Jakob een zoon. Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft, ook

heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven; daarom gaf zij hem de naam Dan. Wederom werd

Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweede zoon. Toen zeide Rachel: Op

bovenmenselijke wijze heb ik met mjn zuster geworsteld, ook heb ik overmocht; en zij gaf hem de

naam Naftali. Toen Lea zag, dat zij had opgehouden te baren, nam zij haar slavin Zilpa en gaf haar

aan Jakob tot vrouw. En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. Toen zeide Lea: Het

geluk is gekomen, en zij gaf hem de naam Gad. En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een

tweede zoon. Toen zeide Lea: Ik gelukkige! Voorzeker zullen de jonge dochters mij gelukkig

prijzen; en zij gaf hem de naam Aser. (Gen. 30:1/13).

 

Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen,

die hij aan zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide tot Lea: Geef mij toch enige van de

liefdesappelen van uw zoon. Maar zij zeide tot haar: Is het niet genoeg, dat gij mijn man genomen

hebt? En nu nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen? Rachel zeide: Daarom mag hij vannacht

bij u liggen voor de liefdesappelen van uw zoon. Toen Jakob des avonds uit het veld kwam, ging

Lea hem tegemoet, en zeide: Kom bij mij, want ik heb u eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van

mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij haar. En God hoorde naar Lea; zij werd zwanger en baarde

Jakob een vijfde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, omdat ik mijn slavin aan

mijn man gegeven heb; en zij gaf hem de naam Issakar. Wederom werd Lea zwanger en baarde

Jakob een zesde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal zal mijn

man bij mij wonen, omdat ik hem zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam Zabulon. Daarna

baarde zij een dochter en noemde haar Dina. (Gen. 30:14/21).

 

Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar schoot, en zij werd

zwanger en baarde een zoon. Toen zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen; en zij gaf hem

de naam Jozef, zeggende: Moge de Here mij er nog eeen andere zoon bijvoegen. (Gen. 30:22/24).

 

 

Jakob verwerft zijn kudde.

 

Nadat Rachel Jozef gebaard had, zeide Jakob tot Laban: Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn

geboorteplaats en mijn land ga. Geef mij mijn vrouwen en kinderen, om wie ik u gediend heb,

opdat ik moge heengaan, want gij weet welke diensten ik voor u verricht heb. Daarop zeide Laban

tot hem: Mocht ik uw genegenheid gewonnen hebben! Ik heb waargenomen, dat de Here mij om

uwentwil gezegend heeft. En hij zeide: Bepaal, wat uw loon bij mij zal zijn; en ik zal geven. Daarop

zeide hij tot hem: Gij zelf weet, hoe ik u gediend heb, en hoe het met uw kudde bij mij gegaan is;

want wat gij bezat, voordat ik kwam, was weinig, maar het heeft zich uitgebreid in menigte, en de

Here heeft u gezegend, waarheen ik mijn voet ook wendde; nu dan, wanneer zal ik ook eens voor

mijn eigen huis kunnen werken? Toen zeide hij: Wat zal ik u geven? Maar Jakob zeide: Gij behoeft

mij niets te geven; ik zal wederom uw vee weiden en hoeden, indien gij mij slechts dit wilt toestaan:

Ik zal heden door al uw kleinvee gaan en daaruit elk gespikkeld en gevlekt stuk kleinvee afzonderen;

elk zwart stuk onder de schapen, en wat gevlekt en gespikkeld is onder de geiten, dat zal mijn loon

zijn. En mijn eerlijkheid zal morgen voor mij spreken, wanneer gij mijn  loon zult komen

bezichtigen: alles wat niet gespikkeld of gevlekt is onder de geiten of zwart onder de schapen, dat

zal als door mij gestolen gelden. Daarop zeide Laban: Zie, het geschiedde naar uw woord. Toen

zonderde hij op die dag de gestreepte en gevlekte bokken af en alle gespikkelde en gevlekte geiten,

alles waaraan iets wits was, benevens alles wat zwart was onder de schapen, en hij stelde het onder

de hoede van zijn zonen. En Laban bepaalde een afstand van drie dagreizen tussen zich en Jakob,

en Jakob weide het overige vee van Laban. (Gen. 30:25/36).

 

Toen nam Jakob zich verse takken van populieren, amandelbomen en platanen, en schilde daarop

witte strepen door het wit aan de takken te ontbloten. Hij legde de takken die hij geschild had,

in de troggen, in de drinkbakken, waar het kleinvee kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en zij

werden bronstig, als zij kwamen drinken. Was het kleinvee bronstig geworden bijde takken, dan

wierp het gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. Dan scheidde Jakob de schapen af, keerde de

koppen van het kleinvee naar het gestreepte en naar al het zwarte onder Labans kleinvee, en zette

die kudden voor zich afzonderlijk, en plaatste ze niet bij het kleinvee voor Laban. En telkens, als het

sterkste kleinvee bronstig werd, legde Jakob de takken voor het kleinvee in de troggen, opdat zij bij

de takken bronstig zouden worden. Maar als het kleinvee zwak was, legde hij ze er niet in; aldus

waren de zwakke dieren voor Laban en de sterke voor Jakob. Derhalve nam die man ten zeerste toe

in bezit, en hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels. (Gen. 30:37/43). 

 

 

Jakob vlucht van Laban weg.

 

0. 54

En hij hoorde de zonen van Laban zeggen: Jakob heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader

was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij zich al deze rijkdom gevormd. Ook lette Jakob op

het gezicht van Laban, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren. Toen zeide de

Here tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn.

Daarop liet Jakob Rachel en Lea roepen naar het veld, bij zijn kleinvee, en zeide tot haar: Ik

bemerk, dat het gezicht van uw vader jegens mij niet is als gisteren en eergisteren, maar de God

mijns vaders is met mij geweest. Ook weet gij zelf, dat ik met al mijn kracht uw vader gediend

heb. Maar uw vader heeft mij bedrogen en mijn loon tienmaal veranderd, doch God heeft hem niet

toegelaten mij te benadelen. Wanneer hij zeide: de gespikkelde zullen uw loon zijn, dan wierp al het

kleinvee gespikkelde jongen; en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw loon zijn, dan wierp al

het kleinvee gestreepte jongen. Zo heeft God de kudde uws vaders weggenomen en mij gegeven.

Het gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee bronstig was, dat ik mijn ogen opsloeg en ik zag in

de droom, en zie, de bokken die het kleinvee besprongen, waren gestreept, gespikkeld en gevlekt.

En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob. En ik zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Sla toch

uw ogen op en zie toe: al de bokken die het  kleinvee bespringen, zijn gestreept, gespikkeld en

gevlekt, want Ik heb gezien alles wat Laban u aandoet. Ik ben de God van Betel, waar gij een

opgerichte steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt, welnu, maak u reisvaardig, ga

uit dit land weg en keer naar het land uwer maagschap terug. Toen antwoordden Rachel en Lea en

zeiden tot hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis van onze vader? Zijn wij door hem niet

als vreemden geacht, omdat hij ons verkocht heeft? Ook heeft hij ons geld geheel en al opgemaakt.

Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen heeft, die behoort ons en onze kinderen;

nu dan, doe al wat God u gezegd heeft. Toen maakte Jakob zich reisvaardig, zette zijn kinderen en

zijn vrouwen op de kamelen, en dreef zijn gehele kudde voort en al de have, die hij verworven

had, de kudde, die zijn eigendom was, die hij in Paddam-Aram verworven had, om te gaan naar

zijn vader Isaak, naar het land Kanaän. (Gen. 31:1/18).

 

Laban nu was heengegaan om zijn schapen te scheren. Toen stal Rachel de terafim van haar vader.

En Jakob misleidde de Arameeër Laban door hem niet te vertellen, dat hij wilde vluchten. Zo

vluchtte hij met alles wat hij had, begaf zich op weg, trok over de Rivier en sloeg de richting in naar

het gebergte van Gilead. (Gen. 31:19/21).

 

Referentie

 

De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot

een opgerichte steen en goot er olie bovenop. En hij noemde die plaats Betel, maar tevoren was de

naam der stad Luz. En Jakob deed een gelofte: Indien God met mij zal zijn, en mij behoeden zal op

deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten en klederen om aan te trekken, en ik behouden

tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Here mij tot een God zijn. En deze steen, die ik tot een

opgerichte steen gesteld heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij schenken zult,

zal ik U stipt de tienden geven. (Gen. 28:18/22).

 

 

Verbond tussen Jakob en Laban.

 

Toen aan Laban op de derde dag werd bericht, dat Jakob gevlucht was, nam hij zijn verwanten met

zich mee, achtervolgde hem zeven dagreizen ver, en haalde hem in op het gebergte van Gilead. En

God kwam in een droom des nachts tot de Arameeër Laban en zeide tot hem: Neem u wel in acht, dat

gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt. Toen Laban Jakob bereikte, had Jakob zijn tent

opgeslagen in het gebergte; ook Laban met zijn verwanten sloegen hun tent in het gebergte van

Gilead op. En Laban zeide tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij mij misleid en mijn dochters als

krijgsgevangenen weggevoerd hebt? Waarom zijt gij heimelijk gevlucht en hebt gij mij misleid en

het mij niet medegedeeld? Ik zou u dan uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en liederen,

met  tamboerijn en citer. Gij hebt mij niet eens gelegenheid gegeven mijn zonen en dochters te

kussen; zodoende hebt gij dwaas gehandeld. Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de God van

uw vader heeft gisterennacht tot mij gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten 

kwade spreekt. Nu dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo vurig naar uws vaders huis

verlangt, waarom hebt gij dan mijn goden gestolen? Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban:

Ik was bevreesd, omdat ik dacht, dat gij mij uw dochters zoudt ontrukken. Bij wie gij uw goden

vindt, die blijve niet in leven; onderzoek in tegenwoordigheid van onze verwanten al wat ik bij

mij heb, en neem het mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. Toen kwam Laban in

de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent der beide slavinnen, maar hij vond ze niet.

Nadat hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. Rachel nu had de terafim

genomen en in het kamelenzadel gelegd, en was daarop gaan zitten. En Laban doorzocht de gehele

tent, maar vond ze niet. En zij zeide tot haar vader: Mijn heer worde niet toornig, omdat ik voor u

niet kan opstaan, want het gaat mij naar de wijze der vrouwen. En hij zocht nauwkeurig, maar

vond de terafim niet. (Gen. 31:22/35). 

 

Toen werd Jakob toornig en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn

overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo heftig achtervolgd hebt? Nu gij al mijn huisraad

doorzocht hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad van uw huis? Leg het hier neer voor de

ogen van mijn en uw broeders, opdat zij scheidsrechters tussen ons zijn. Het is nu twintig jaar, dat

ik bij u geweest ben; uw ooien en geiten hebben geen misdracht gehad en de rammen van uw

kleinvee heb ik niet gegeten. Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest het zelf vergoeden;

wat gestolen was, hetzij bij dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geëist. Zo ging het mij:

des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de slaap week van mijn ogen. Het is nu

twintig jaar, dat ik in uw huis geweest ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters gediend en

zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd. Indien de God van mijn vader, de

God van Abraham en de Vreze van Isaak, niet met mij was geweest, dan zoudt gij mij nu voorzeker

met lege handen hebben weggezonden; mijn ellende en de arbeid mijner handen heeft God

aangezien en Hij heeft gisterennacht het geding beslist. (Gen. 31:36/42). 

 

Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze kinderen zijn

mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen

dochters en de kinderen die zij gebaard hebben, kunnen aandoen? Welnu, komaan, laten wij een

verbond sluiten, ik en gij, opdat het tot een getuige zij tussen mij en u. Daarop nam Jakob een steen

en zette die overeind als een opgerichte steen. (Gen. 31:43/45).

 

Voorts zeide Jakob tot zijn verwanten: Brengt stenen bijeen. Toen haalden zij stenen en maakten

een hoop en zij hielden daar bij die hoop een maaltijd. Laban noemde hem Jegar-Sahaduta, en Jakob

noemde hem Gal-Ed. En Laban zeide: Deze steenhoop zij heden getuige tussen mij en u. Daarom

noemde hij hem Gal-Ed, en ook Mispa, want hij zeide: De Here houde wacht tussen mij en u,

wanneer wij van elkander gescheiden zullen zijn. Indien gij mijn dochters vernederend behandelt,

en indien gij behalve mijn dochters vrouwen neemt, zie toe, al is er niemand bij ons, God

is getuige tussen mij en u. (Gen. 31:46/50).

 

Voorts zeide Laban tot Jakob: Zie, deze steenhoop, en zie, de opgerichte steen die ik geplaatst heb

tussen mij en u, deze steenhoop zij getuige, en de opgerichte steen zij getuige: voorzeker, ik zal deze

steenhoop niet voorbijtrekken naar u toe, en gij zult deze hoop en deze opgerichte steen niet

voorbijtrekken naar mij toe, met kwade bedoeling. De God van Abraham en de God van Nachor, de

God van hun vader, mogen richten tussen ons. Toen zwoer Jakob bij de Vreze van zijn vader

Isaak. En Jakob bracht een slachtoffer op die berg en nodigde zijn verwanten tot een maaltijd. En

zij hielden de maaltijd en overnachtten op de berg. De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn

zonen en dochters en zegende hen, en Laban keerde terug naar zijn woonplaats. (Gen. 31:51/55).

 

Ik zag hoe zijn schoonvader Laban hem achtervolgde omdat zijn afgodsbeelden ontvoerd waren,

hoe Laban hem inhaalde en hier een grote woordenstrijd ontstond omwille van de afgodsbeelden.

Jakob wist niet dat Rachel (1) die in het geheim had meegenomen.

 

Toen Rachel merkte dat haar vader Laban, die het ganse kamp doorzocht naar zijn afgodsbeelden

nu weldra ook naar haar tent zou komen, verstopte zij de ontvreemde afgodsbeelden, waaronder

er zowat vijf ingewikkelde metalen poppen waren van anderhalve arm lang, onder een zeer grote

hoop stro voor de kamelen die niet ver van haar tent opgestapeld lag op de helling van het dal

ten zuiden van de Jabok, en ze zette zich er gesluierd op alsof zij ziek en afgezonderd was

geweest. Er zaten zoals zij nog meerdere vrouwen op deze strostapel.

 

Op zo een nog grotere strostapel heb ik de melaatse Job zien zitten. De hoop van Rachel had de

grootte van een volle oogstwagen. Ze voerden veel stro op de kamelen mee en onderweg

namen ze er dikwijls nog meer bij. Rachel had zich lang aan die afgodsbeelden geërgerd en ze

nu gewoon meegenomen om haar vader er van los te maken.

 

Commentaar:

 

1) Rachel (‘schaap’) dochter van Laban, echtgenote van Jakob. (Gen. 29:20) (NvV).

 

 

Jakob vreest Esau te ontmoeten.

 

0. 55

Ook Jakob ging zijns weegs, en engelen Gods ontmoetten hem. Toen hij hen zag, zeide Jakob: Dit

is een leger Gods. Daarom noemde hij die plaats Machanaïm. En Jakob zond boden voor zich uit tot

zijn broeder Esau, naar het land Seïr, het gebied van Edom. En hij gebood hun: Zo zult gij tot mijn

heer, tot Esau, zeggen: Zo zegt uw knecht Jakob: ik heb als vreemdeling bij Laban vertoefd en ben

daar tot nu toe gebleven. En ik heb runderen, ezels en kleinvee, slaven en slavinnen verworven,

en ik laat dit mijn heer meedelen om uw genegenheid te winnen. De boden nu keerden tot Jakob

terug en zeiden: Wij kwamen bij uw broeder, bij Esau, en hij is reeds op weg u tegenmoet, met

vierhonderd man bij zich. Toen werd Jakob zeer bevreesd en het werd hem bang te moede; en hij

verdeelde het volk dat bij hem was, en het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee groepen.

Want hij dacht: Indien Esau op de ene groep afkomt en die verslaat, dan kan de groep die overblijft,

ontkomen. Toen zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaak, Here,

die tot mij gezegd hebt: keer terug naar uw land en naar uw maagschap en Ik zal u weldoen, ik ben

te gering voor al de gunstbewijzen en voor al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt, want

met mijn staf trok ik over de Jordaan hier en nu ben ik tot twee legers geworden. Red mij toch uit

de hand van mijn broeder, uit de hand van Esau, want ik ben bevreesd voor hem: misschien zal hij

komen en mij verslaan, zowel moeder als kinderen. Gij toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen

en uw nageslacht maken als het zand der zee, dat wegens de menigte niet geteld kan worden. En

hij bleef daar die nacht over. (Gen. 32:1/13).

 

Toen nam hij van hetgeen hij verworven had een geschenk voor zijn broeder Esau: tweehonderd

geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig ranmmen, dertig zogende kemelinnen met

haar veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelhengsten. En hij stelde ze

onder de hoede van zijn slaven, elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijn slaven: Trekt voor mij

uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden. En hij gebood de voorste: Als mijn broeder Esau

u ontmoet en u vraagt: van wie zijt gij? en waarheen gaat gij? en van wie is dat vee daar voor u uit?

zeg dan: van uw knecht, van Jakob; dit is een geschenk, gezonden aan mijn heer, aan Esau, en zie,

hij komt ook zelf achter ons aan. En hij gebood zowel de tweede als de derde en verder allen die

achter de kudden liepen: Aldus zult gij tot Esau spreken, als gij hem aantreft; en gij zult zeggen:

ook uw knecht Jakob komt daar reeds achter ons aan. Hij dacht namelijk: Laat ik hem verzoenen

met het geschenk dat voor mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij

goedgunstig zijn. Aldus ging het geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht in de

legerplaats. (Gen. 32:14/21).

 

Referentie

 

zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het

zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen.

(Gen. 22:17).

 

Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels

in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. (Heb. 11:12).

 

Jakob had boden gestuurd naar Ezaü, omdat hij hem vreesde, en deze kwamen terug en zegden dat

Ezaü met vierhonderd man naderde.

 

Nu verdeelde Jakob gans zijn gevolg in twee groepen, de eerste herdersgroep in meerdere kleinere

groepen, die hij tegenstuurde naar Ezaü. Die groepen leidde hij ook tot Mahanaïm, en daar zag hij

dat visioen van de engelenscharen terug die hij bij zijn heengaan had gezien en zegde: “Met mijn

staf ben ik uitgetogen en met twee legers ben ik rijker geworden.” Nu verstond hij elk visioen

dat hij vroeger had gezien.

 

Toen alles over de Jabok was, zette Jakob in de nacht ook zijn vrouwen en kinderen erover en bleef

alleen. Hij liet zijn tent daar oprichten waar hij bij zijn uittocht uit Palestina, Gods aangezicht had

gezien. In de nacht wilde hij daar bidden. Zijn tent liet hij van alle kanten toemaken en zegde aan

zijn knechten zich te verwijderen. Ik zag hem daar in alle oprechtheid voor God wenen en Hem

alles aanbieden, inzonderheid zijn grote angst voor Ezaü. Zijn tent was boven open, zodat hij beter

naar de hemel toe kon bidden.

 

 

Jakobs worsteling.

 

Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en

trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over; hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en

hij bracht alles wat hij had naar de overzijde. Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde

met hem, totdat de dag aanbrak. Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn

heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde. Toen

zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij

gij mij zegent. Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. Toen zeide hij:

Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en

gij hebt overmocht. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom

vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar. En Jakob noemde de plaats Pniël, want

(zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven. En

de zon ging over hem op, toen hij door Penuël getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup.

Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij

Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had. (Gen. 32:22/32).

 

Referentie

 

en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn.

En Hij noemde hem Israël. (Gen. 35:10).

 

De Here heeft een rechtsgeding met Juda; Hij gaat Jakob straffen voor zijn wandel, naar zijn

daden zal Hij hem vergelden. In de moederschoot bedroog hij zijn broeder, en in zijn mannelijke

kracht streed hij met God. Hij streed tegen een engel en overwon. Hij weende en smeekte

Hem om genade. Te Betel vond hij Hem, en daar sprak Hij met ons, (Hos. 12:3/5).

 

Ik zag nu hoe Jakob met de engel vocht; het gebeurde in een droomgezicht. Hij stond op en bad.

Daar kwam van boven uit een licht een grote, glanzende gestalte voor hem en begon met hem te

kampen; het was als wilde de verschijning hem uit de tent duwen. Zij dreven elkaar in de tent

heen en weer, in alle richtingen. De verschijning deed als wilde zij Jakob naar alle windstreken

verdringen, en Jakob wendde zich altijd terug naar het midden van de tent.

 

Dit was als een voorafbeelding dat Israël van alle kanten verdrongen, niet uit het Beloofde Land

verdrongen zou worden.

 

Maar toen Jakob zich nog eens naar het midden van de tent wendde, greep de Engel in zijn heup.

Ik zag dat gebeuren omdat Jakob, die in het gezicht geslagen was, zich op zijn rustplaats wilde

leggen of daarop neerzonk. Vermits de engel de heup van Jakob had getroffen en met hem

gedaan had wat hij wilde, zegde hij tot Jakob, die hem nog steeds vasthield: “Laat mij los,

want het morgenrood breekt aan!”

 

Nu ontwaakte Jakob uit het visioen en de strijd; hij zag Gods engel vóór hem staan, en antwoordde:

“Neen! ik laat u niet los vooraleer u mij gezegend hebt”, want hij voelde een nood aan Gods zegen

omdat hij zich zwakker voelde en de aankomst van Ezaü in het vooruitzicht had. Toen sprak de

engel tot hem: “Hoe heet gij?” Dat behoorde reeds tot de zegen. Abram werd ook bij de zegen

Abraham genoemd. Hij antwoordde: “Jakob.” Toen sprak de engel: “Ge zult Israël heten, want ge

hebt met God en de mensen gevochten en ge hebt niet verloren.”

 

Jakob vroeg nu: “Hoe heet gij?” En de engel antwoordde: “Waarom vraagt gij hoe ik heet?” Dat

betekent zoveel als: Kent ge mij niet? Hebt ge mij reeds vroeger niet ontmoet? En Jakob knielde

voor hem en ontving de zegen. De engel zegende hem zoals Abraham door God gezegend

werd; zoals hij die zegen aan Isaäk en Isaäk die aan Jakob had overgedragen, in drie lijnen.

Deze zegen had vooral betrekking op het geduld en het uithoudingsvermogen.

 

Nu verdween de engel; Jakob zag het morgenrood en noemde deze plaats Phanuel (1). Hij liet zijn

tent opbreken en begaf zich over de Jabok naar zijn familie. De zon ging op; hij mankte op het

rechterbeen, want rechts was hij verzwakt.

 

 

Jakob met Esau verzoend.

 

Jakob nu sloeg zijn ogen op en daar zag hij Esau aankomen, en met hem vierhonderd man. Toen

verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en de beide slavinnen. Hij plaatste de slavinnen en

haar kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef achteraan. En zelf ging

hij voor hen uit en boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijn broeder gekomen was. Maar

Esau  snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden.

Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en de kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar bij u?

En hij antwoordde: De kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft. Daarop

naderden de slavinnen met haar kinderen en bogen zich neer. Vervolgens naderde ook Lea met haar

kinderen en zij bogen zich neer. En ten laatste naderden Jozef en Rachel en zij bogen zich neer.

Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die gehele schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de

genegenheid van mijn heer te winnen. Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat gij hebt,

blijve het uwe. Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave uit

mijn hand aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het aangezicht Gods ziet, en gij

welgevallen aan mij gehad hebt. Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij

genadig geweest en ik heb alles. En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. En hij zeide: Laat ons

toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden. Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de

kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te

zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven. Mijn heer trekke toch voor zijn knecht uit en ik wil op

mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat voor mij uitgaat, en naar de tred van de

kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom. Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij

is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer

winnen. Dus ging Esau die dag weer zijn weegs, naar Seïr. Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij

bouwde zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij hutten. Daarom noemde hij die plaats

Sukkot. (Gen. 33:1/17).

 

Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-Aram behouden bij de stad Sichem, in het land Kanaän en

sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op; hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land

waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Daar richtte hij

een altaar op en noemde dat: De God van Israël is God. (Gen. 33:18/20). 

 

Referentie

 

Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem

begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader

van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. (Joz. 24:32).

 

Toen Ezaü vertrokken was, ging Jakob met al de zijnen naar Mahanaïm en nam de streek van

Sukkoth (2) met zijn kudden en knechten in tot aan de heuvel Aïnon. Hijzelf woonde twaalf jaar te

Aïnon; nadien strekte zijn nederzetting zich uit van Aïnon naar het westen tot over de Jordaan naar

Salem toe; hij had zijn tenten tot waar Sichem gewoond had en daar kocht hij een veld.

 

 

Dina en de Sichemieten.

 

Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging eens uit om de dochters des lands te

bezoeken. Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam

haar en lag bij haar en verkrachtte haar. En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht;

hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje. Daarom zeide Sichem tot zijn vader

Hemor: Neem mij dit meisje tot vrouw. Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina onteerd

had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen.

(Gen. 34:1/5).

 

Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob om met hem te spreken. Dezonen van Jakob

kwamen thuis uit het veld, zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat

hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de dochter van Jakob te liggen, want zo

iets doet men niet. En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan

uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, en verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en

neemt onze dochters voor u, woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u daar neder, trekt

daarin rond en vestigt u daar. En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch

uw genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift

nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw.

(Gen. 34:6/12).

 

Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat

hij hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt: Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een

man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn. Slechts op deze voorwaarde

kunnen wij u ter wille zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is, besneden

wordt; dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u

wonen, en wij zullen tot één volk zijn. Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat besnijden,

dan nemen wij onze dochter mee en gaan heen. En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij

Sichem, de zoon van Hemor. En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij had behagen in de

dochter van Jakob en hij was de aanzienlijkste in zijn gehele familie. (Gen. 34:13/19).

 

Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de mannen van

hun stad: Die mannen hebben vredelievende bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en

daarin rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen dan hun dochters voor

ons tot vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun geven. Maar slechts op deze voorwaarde

zullen die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij één  volk zijn: dat van ons al

wie mannelijk is, besneden worde, zoals zij besneden zijn. Hun kudde, hun have en al hun vee,

zullen die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn, zodat zij bij ons blijven wonen.

Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van

zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar de poort van die stad waren

uitgegaan. (Gen. 34:20/24).

 

Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi,

broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie

mannelijk was. Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij

namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. De zonen van Jakob wierpen zich op de

verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. Hun kleinvee en rundvee,

hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen zij mee. En hun gehele bezit, al hun kleine

kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles wat in de

huizen was. (Gen. 34:25/29). 

 

Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade

reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts

met weinig lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd

worden, ik en mijn huis. Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen?

(Gen. 34:30/31). 

 

Ik zag Dina met haar meiden daar wandelen en met de Sichemieten spreken met nieuwsgierigheid.

Ik zag dat Sichem vriendelijk met haar omging, dat haar meiden teruggingen en dat Sichem haar

meenam in de stad. Daar kwam een groot leed over haar en moord en doodslag over de Sichemieten.

Sichar was toen nog een kleine stad uit gekapte steen gebouwd en had maar één poort.

 

 

Jakob andermaal te Betel.

 

En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op

voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau. Toen zeide Jakob tot zijn

huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en

verwisselt uw klederen. Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een

altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met

mij geweest is op de weg die ik gegaan ben. Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun

bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij

Sichem is. Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de

zonen van Jakob niet achtervolgden. Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land Kanaän, (dat

is Betel), hij en al het volk dat bij hem was, bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die plaats

El-Betel, omdat God Zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte.

Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven beneden Betel onder

een eik, die men noemde die: Eik van geween. (Gen. 35:1/8).

 

En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddam-Aram, en zegende hem; en God

zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En

Hij noemde hem Israël. En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en

wordt talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw

lendenen voortkomen. En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw

nageslacht zal Ik dit land geven. En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken

had. En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen

zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op. En Jakob noemde de plaats,

waar God met hem gesproken had, Betel. (Gen. 35:9/15).

 

Referentie

 

En hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten, omdat de zon ondergegaan was. En hij nam

één van de stenen der plaats, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats slapen. Toen droomde

hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie,

engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder. En zie, de Here stond bovenaan

en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de God van Isaak; het land, waarop gij

ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven. En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij

zult u uitbreiden naar het westen, oosten, noorden en zuiden, en met u en met uw negeslacht zullen

alle geslachten des aardbodems gezegend worden. En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal

waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan

heb wat Ik u heb toegezegd. (Gen. 28:11/15).

 

Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het

niet geweten. En hij vreesde en zeide: Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan

een huis Gods, dit is de poort des hemels. (Gen. 28:16/17).

 

Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden

met God en mensen, en gij hebt overmocht. (Gen. 32:28).

 

Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; 

en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot 

een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken 

stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw 

nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. Ik 

zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot

een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. (Gen. 17:4/8).

 

De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot

een opgerichte steen en goot er olie bovenop. En hij noemde die plaats Betel, maar tevoren was de 

naam der stad Luz. (Gen. 28:18/19).

 

 

Dood van Rachel en van Isaak.

 

Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren,

baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de

vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. En toen haar het leven ontvlood,

want zij stierf, noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin. Zo stierf Rachel

en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. En Jakob zette op haar graf een opgerichte

steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden. (Gen. 35:16/20).

 

Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder. En toen Israël in dit

land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het.

(Gen. 35:21/22).

 

De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal. De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob,

Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon. De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.

Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. Vervolgens de zonen van Zilpa,

de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddam-

Aram. (Gen. 35:23/26).

 

En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba, dat is Hebron, waar Abraham en

Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar. En Isaak

gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd,

en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. (Gen. 35:27/29).

 

Referentie

 

Daarna sloeg Abram zijn tenten op en ging wonen bij de terebinten van Mamre, bij Hebron, en

hij bouwde daar een altaar voor de Here. (Gen. 13:18).

 

Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn

dode moge uitdragen en begraven. (Gen. 23:4).

 

Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka

begraven, en daar heb ik Lea begraven; (Gen. 49:31).

 

Commentaar:

 

1) Phanuel (Hebr. Penuel ‘Voor God’) plaats gelegen op de zuideroever van de Jabok; (Gen. 32:31).

 

2) Sukkoth (‘de hutten’) kamp van Jakob ten noorden van de Jabok. (Gen. 33:17) (NvV).

 

0. 56

Abraham, Isaäk en Jakob, de aartsvaders, waren aan de rechterzijde van hun lichaam iets sterker

dan aan de andere kant. Men merkte het nochtans niet. Zij droegen wijde en beschermende klederen.

In die rechterzijde lag bij hen een volheid als een gezwel. Het was een heiligdom, een Zegen, een

geheim. Het had de grootte van een boon met kiem; het was glanzend. De eerstgeborene ontving

het geheim van zijn vader, daarom had hij zo een grote voorrang.

 

Jakob ontving het geheim in de plaats van Ezaü, omdat de moeder wist dat hij daartoe getekend

was. Door het gevecht met de engel was de Zegen aan Jakob ontnomen. De engel bracht hem

geen wonde toe; het was als het verdorren van een volheid.

 

Nadien was hij niet meer zo zeker en leefde hij niet meer zo onder Gods hoed. Vroeger was hij

iemand, die door een sacrament gesterkt is; nadien was hij deemoediger, bezorgder en hij voelde

meer nood. Hij voelde wel dat die zegen hem ontnomen was, daarom liet hij de engel niet los tot

hij hem door zegening gesterkt had. Jozef bekwam de Zegen terug door de engel, toen hij in de

kerker van Farao verbleef in Egypte.

 

 

Esaus nakomelingen.

 

Dit zijn de nakomelingen van Esau, dat is Edom. Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van

Kanaän, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama, dochter van Ana, dochter van de Chiwwiet

Sibon, en Basemat, dochter van Ismaël, zuster van Nebajot. En Ada baarde aan Esau Elifaz, en

Basemat baarde Reüel, en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de zonen van Esau,

die hem in het land Kanaän geboren zijn. Esau nu nam zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en

al de lieden die tot zijn huis behoorden, zijn kudden, al zijn vee en al zijn have, die hij in het land

Kanaän verworven had, en hij ging van zijn broeder Jakob weg, naar een (ander) land. Want hun

have was te veel dan dat zij konden samenwonen, en het land hunner vreemdelingschap kon hen niet

onderhouden vanwege hun kudden. Daarom ging Esau op het gebergte Seïr wonen; Esau, dat is Edom.

(Gen. 36:1/8).

 

Dit zijn de nakomelingen van Esau, de vader van de Edomieten, op het gebergte Seïr. Dit zijn de

namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Esaus vrouw Ada; Reüel, de zoon van Esaus vrouw

Basemat. En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. Timna was een

bijvrouw van Elifaz, de zoon van Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit waren de zonen van

Esaus vrouw Ada. En dit waren de zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren

de zonen van Esaus vrouw Basemat. En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama, dochter

van Ana, dochter van Sibon, zij baarde aan Esau Jeüs, Jalam en Korach. (Gen. 36:9/14).

 

Dit waren de stamhoofden der zonen van Esau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene van Esau,

waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo, Kenaz, Korach, Gatam, Amelek; dit waren de

stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de zonen van Ada. En dit waren de zonen van

Reüel, de zoon van Esau: de stamhoofden Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de

stamhoofden van Reüel in het land Edom; dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama; de

stamhoofden Jeüs, Jalam en Korach; dit waren de stamhoofden van Esaus vrouw Oholibama,

dochter van Ana. Dit waren de zonen van Esau en dit waren hun stamhoofden; dat is Edom.

(Gen. 36:15/19).

 

Dit waren de zonen van Seïr, de Chorieten, de inwoners van het land: Lotan, Sobal, Sibon, Ana,

Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der Chorieten, der zonen van Seïr in het land

Edom. En de zonen van Lotan waren Chori en Hemam, en de zuster van Lotan was Timna. En dit

waren de zonen van Sobal: Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. En dit waren de zonen van

Sibon: zowel Ajja als Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen in de woestijn gevonden heeft, toen hij

de ezels van zijn vader Sibon hoedde. En dit waren de kinderen van Ana: Dison; en Oholibama was

de dochter van Ana. En dit waren de zonen van Disan: Chemdan, Esban, Jitran en Keran. Dit

waren de zonen van Eser: Bilhan, Zwaäwan en Akan. Dit waren de zonen van Disan: Us en Aran.

Dit waren de stamhoofden der Chorieten: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan;

dit waren de stamhoofden der Chorieten,

naar hun stammen in het land Seïr. (Gen. 36:20/30). 

 

En dit waren de koningen, die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de

Israëlieten regeerde. In Edom dan regeerde Bela, de zoon van Beor, en zijn stad heette Dinhaba.

Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra. Toen

Jobab gestorven was, werd koningin zijn plaats Chusam, uit het land der Temanieten. Toen Chusam

gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg in het veld

van Moab, en zijn stad heette Awit. Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn plaats Samla, uit

Masreka. Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier.

Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn plaats Baäl-Chanan, de zoon van Akbor. Toen Baäl-

Chanan, de zoon van Akbor, gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadar, en zijn stad heette

Paü, en zijn vrouw heette Mehetabel, de dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab.

(Gen. 36: 31/39).

 

En dit zijn de namen der stamhoofden van Esau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun

namen: Timna, Alwa, Jetet, Oholibama, Ela, Pinon, Kenaz, Teman, Mibsar, Magdiël en Iram; dit

waren de stamhoofden van Edom naar hun woonplaatsen in het land hunner bezitting; dat is Esau,

de vader van de Edomieten. (Gen. 36:40/43). 

 

Referentie

 

Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet

Beëri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon. (Gen. 26:34).

 

ging hij naar Ismaël, en nam zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon

van Abraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw. (Gen. 28:9).

 

Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw

woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven. (Gen. 27:39).

 

gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau, die

in Seïr wonen; die zullen bevreesd voor u zijn. Neemt u echter zeer in acht; daagt hen niet uit, want

Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven, omdat Ik het gebergte Seïr aan Esau tot een

bezitting gegeven heb. (Deut. 2:4/5).

 

 

 Jozef naar Egypte verkocht.

Jozef en Aseneth (1).

 

0. 57

Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. Dit is de

geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud, hij was dus nog jong, placht met zijn broeders,

de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. En

Jozef bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun vader over. En Israël had Jozef lief boven al

zijn zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een pronkgewaad. Toen

zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al hun broeders liefhad, haatten zij hem en konden

niet vriendelijk met hem spreken. (Gen. 37:1/4). 

 

En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. Hij

zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren aan het schoven

binden in het veld, daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven

omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij

soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om

zijn droom en om zijn woorden. (Gen. 37:5/8).

 

En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een

droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan zijn

vader en broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een

droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u

ter aarde neer te buigen? Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten.

(Gen. 37:9/11). 

 

Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden. Toen

zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij

zeide tot hem: Hier ben ik. Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand

van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit

het dal van Hebron en hij kwam te Sichem. Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man

aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij

weiden. Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten

wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan.

(Gen. 37:12/17).

 

En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen

hem om hem te doden. Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. Nu dan, komt,

laten wij hem doden en in één van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft

hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt. Toen Ruben dit hoorde,

wilde hij hem uit de hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. Verder zeide Ruben tot

hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan

hem(, met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen).

(Gen. 37:18/22).

 

Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat

hij droeg. En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water

in. Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij daar een karavaan

van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat

naar Egypte te brengen. Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer

wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten

verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En

zijn broeders gaven daaraan gehoor. Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen,

trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken

aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte. Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef

was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen, keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap

is er niet, en ik, waar moet ik heen? (Gen. 37:23/30).

 

Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed. En zij lieten

het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of

dit het kleed van uw zoon is of niet. En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van mijn zoon;

een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd. En Jakob scheurde zijn mantel, deed

een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon. Al zijn zonen en al zijn dochters

deden hun best hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Neen, rouw

dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen. En zijn vader beweende hem. De

Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van de Farao, de

overste der lijfwacht. (Gen. 37:31/36).

 

Referentie

 

Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt

verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. (Gen. 42:9).

 

En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, (Hand. 7:9).

 

Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij hebt

niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. (Gen. 42:22).

 

Toen Jozef verkocht werd in Egypte was hij 16 jaar oud. Hij was middelmatig groot, zeer slank,

gedwee, soepel naar lichaam en ziel. Hij was gans anders dan zijn broers. Voor iedereen was hij

beminnelijk. Had de vader hem zo niet bevoordeligd, dan hadden zijn broers hem moeten

liefhebben.

 

Ruben was ook gedweeër dan de anderen, maar Benjamin was een zeer grote, plompe mens, toch

deemoedig en leidzaam. Jozef droeg zijn haar in drie delen verdeeld: een deel langs beide zijden en

een derde deel dat lang en gekruld in de nek neerhing. Toen hij heerser werd over Egypte, was zijn

hoofd geschoren, maar later was het haar terug lang.

 

Met de kleurrijke rok had Jakob aan Jozef ook een gebeente van Adam gegeven zonder dat Jozef

wist wat het was. Jakob had het hem gegeven als een bescherming omdat hij goed wist, dat zijn

broeders hem niet liefhadden.

 

Jozef had het gebeente op zijn borst in een lederen zakje, langs boven afgerond. Toen zijn broers

hem verkochten, trokken zij hem zijn kleurrijke rok uit en ook zijn gewoon kleed; maar op het blote

lijf had hij nog een band en een soort skapulier over de borst waaronder dat zakje hing.

 

De bonte rok was wit met brede, rode strepen; op de borst lagen drie overlangse snoeren met in het

midden een gele versiering. Langs boven was die wit omgord, zodat die wat ineen kon schuiven;

onderaan was die smal, maar had inkepingen op zij om ruimte te laten bij het gaan. Verder hing die

rok naar beneden, achteraan wat langer en vooraan open. Het gewone kleed van Jozef hing maar

tot over de knieën.

 

Commentaar:

 

1) Aseneth was de dochter of volgelinge van Putiphar, priester van Heliopolis, en echtgenote van

Jozef die haar het moederschap gaf van Manasse en Efraïm (Gen. 41) (Gen. 45) (Gen. 50/52).

 

 

Juda en Tamar.

 

0. 58

In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd

Chira. En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en

kwam tot haar. En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. Daarna werd zij opnieuw

zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en

noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. En Juda nam voor Er, zijn eersgeborene,

een vrouw, genaamd Tamar. En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op,

en de Here doodde hem. Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het

zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet

zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op

de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de

ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als

weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij

niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. (Gen. 38:1/11). 

 

Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd

ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de

Adullamiet, naar Timna. Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan

om zijn schapen te scheren, trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde

zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had,

dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. Toen Juda haar zag, hield hij

haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. En hij wendde zich tot haar aan de weg

en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was.

Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? En hij zeide: Ik zal u een

geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het

gezonden hebt. Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en

de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem.

Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. (Gen. 38:12/19).

 

Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de

hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. En hij vroeg de mannen van

haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen

deerne geweest. Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de

mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. Toen zeide Juda: Laat zij het

behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet

kunnen vinden. (Gen. 38:20/23).

 

Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij

bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij

verbrand worde. Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap:

Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze

zegelring en snoeren en staf zijn. Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar

recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer

met haar gehad. (Gen. 38:24/26).

 

Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij baarde,

stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en

zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij

zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. En daarna kwam zijn

broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. (Gen. 38:27/30).

 

Referentie

 

Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de

vrouw van de gestorvene niet buiten de familie de vrouw van een vreemde man mogen worden;

haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met

haar sluiten. En de eerstgeborene, die zij baren zal, zal op naam van de gestorven broeder staan,

opdat diens naam uit Israël niet uitgewist worde. (Deut. 25:5/6).

 

Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram,

(Mat. 1:3).

 

 

Jozef in Potifars huis.

 

Jozef nu werd naar Egypte gebracht; en Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht, een

Egyptenaar, kocht hem van de Ismaëlieten die hem daarheen gebracht hadden. En de Here was met

Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd, en hij woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar.

Toen zijn heer zag, dat de Here met hem was, en dat de Here alles wat hij ondernam onder zijn hand

deed gelukken, won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn

huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand. Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en over

al wat hij bezat had aangesteld, zegende de Here het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de zegen

des Heren rustte op alles wat hij had, zowel in huis als op het veld. En hij liet al het zijne aan Jozef

over, en met hem naast zich, bemoeide hij zich enkel met het brood dat hij at. Jozef nu was schoon

van gestalte en schoon van uiterlijk. (Gen. 39:1/6).

 

Hierna sloeg de vrouw van zijn heer haar ogen op Jozef, en zij zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij

weigerde en zeide tot de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer bemoeit zich, met mij naast zich, met

niets van wat er in huis is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven; niemand is in dit

huis machtiger dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe

zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God? En ofschoon zij dag aan dag tot Jozef

sprak, voldeed hij niet aan haar wens bij haar te gaan liggen en omgang met haar te hebben. Op

zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te verrichten, terwijl niemand van de

huisgenoten daar in huis was. Toen greep zij hem bij zijn kleed en zeide: Kom bij mij liggen. Maar

hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar buiten. Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed

in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was, riep zij haar huisgenoten en zeide tot

hen: Ziet toch, hij heeft ons een Hebreeuwse man gebracht opdat deze zijn spel met ons drijve; hij

is bij mij gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met luider stem geroepen; en toen hij hoorde,

dat ik mijn stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en liep naar buiten. Daarop

legde zij zijn kleed bij zich neer, totdat zijn heer thuiskwam. En zij sprak tot hem in dezer voege: Die

Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij mij gekomen om zijn spel met mij te drijven.

Maar toen ik mijn stem verhief en riep, heeft hij zijn kleed bij mij achtergelaten en is naar buiten

gevlucht. Zodra zijn heer de woorden hoorde, die zijn vrouw tot hem sprak: zo en zo heeft uw slaaf

mij gedaan, ontbrandde zijn toorn. En Jozefs heer greep hem en wierp hem in de gevangenis, de

plaats waar de gevangenen van de koning gevangen zaten. Zo kwam hij daar in de gevangenis.

(Gen. 39:7/20).

 

En de Herewas met Jozef, Hij bewees hem genade en deed hem de genegenheid van de overste

der gevangenis winnen. Daarom vertrouwde de overste der gevangenis al de gevangenen die in de

gevangenis waren, aan Jozef toe, en al wat daar te doen was, deed hij. De overste der gevangenis

keek niet om naar iets dat hem was toevertrouwd, omdat de Here met hem was; en wat hij

verrichtte, deed de Here gelukken. (Gen. 39:21/23). 

 

Referentie

 

En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, (Hand. 7:9).

 

Jozef was reeds aan Farao en zijn vrouw bekend vooraleer hij in de gevangenis kwam. Jozef zorgde

zo goed voor de zaken van Putiphar (1), en Putiphar deed alles zo goed aan het Hof en hij was zo

gezegend toen Jozef in zijn huis verbleef, dat Farao zijn dienaar wilde zien.

 

De vrouw van Farao verlangde zo naar het Heil en was zo vroom, en zoals alle Egyptenaren,

verlangde zo naar nieuwe afgoden; zij verbaasde zich over de wonderbare, geestrijke, wijze

vreemdeling dat ze hem innerlijk als een god vereerde; steeds zegde ze tot Farao: “deze man is

van onze goden gezonden, hij is geen mens zoals wij”.

 

Daarom kwam Jozef in de voorname gevangenis waar hij later opzichter over de anderen werd.

Zij beweende hem veel omdat hij als een boosdoener gevangen gezet was en zij zich in hem vergist

had. Toen hij terug vrij werd en aan het Hof terechtkwam, was zij altijd goed voor hem.

 

 

De dromen van schenker en bakker.

 

Hierna gebeurde het, dat de schenker en de bakker van de koning van Egypte zondigden tegen hun

heer, de koning van Egypte. En Farao werd toornig op zijn beide hovelingen, de overste der schenkers

en de overste der bakkers. Hij zette hen in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, in de

gevangenis, de plaats waar Jozef gevangen zat. En de overste der lijfwacht stelde Jozef bij hen aan,

om hen te bedienen. En zij waren geruime tijd in hechtenis. (Gen. 40:1/4).

 

Zij nu hadden beiden een droom, ieder zijn eigen droom, in dezelfde nacht, ieder een droom met een

eigen betekenis, zowel de schenker als de bakker van de koning van Egypte, die in de gevangenis

gevangen zaten. Toen Jozef in de morgen bij hen kwam, zag hij hen aan, en zie, zij waren

mismoedig. Hij vroeg aan de hovelingen van de Farao, die met hem in hechtenis waren in het huis

van zijn heer: Waarom staat uw gezicht zo somber vandaag? Daarop zeiden zij tot hem: Wij hebben

een droom gehad en er is niemand, die hem kan uitleggen. Toen zeide Josef tot hen: Zijn de

uitleggingen niet Gods zaak? Vertel het mij toch. Daarop vertelde de overste der schenkers aan

Jozef zijn droom en zeide tot hem: In mijn droom, zie, er stond een wijnstok voor mij. Aan de

wijnstok waren drie ranken, en nauwelijks begon hij te botten, of zijn bloesem was er, en zijn

trossen droegen rijpe druiven. En Farao's beker was in mijn hand: Ik nam de druiven, perste ze uit in

Farao's beker en gaf de beker in Farao's hand. Toen zeide Jozef tot hem: Dit is de uitlegging ervan:

de drie ranken, dat zijn drie dagen; binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen en u in uw rang

herstellen, en gij zult Farao de beker in de hand geven, zoals gij tevoren placht te doen, toen gij zijn

schenker waart. Maar blijf aan mij denken, wanneer het u goed zal gaan; toon mij toch uw

dankbaarheid door van mij gewag te maken bij Farao, en breng mij uit dit huis. Want gestolen ben

ik uit het land der Hebreeën, en ook hier heb ik niets gedaan, waarom zij mij in dit kerkerhol

hadden kunnen zetten. (Gen. 40:5/15). 

 

Toen de overste der bakkers zag, dat Jozef een gunstige uitlegging gegeven had, zeide hij tot hem:

Ook ik had een droom: zie, er waren op mijn hoofd drie korven met gebak. In de bovenste korf was

allerlei spijs voor Farao, wat een bakker bereidt. Het gevogelte at dit uit de korf, boven mijn hoofd.

Toen antwoordde Jozef: Dit is de uitlegging ervan: de drie korven, dat zijn drie dagen; binnen drie

dagen zal Farao uw hoofd verhogen, boven u, en u aan een paal hangen en het gevogelte zal het

vlees van u afeten. (Gen. 40:16/19).

 

Op de derde dag nu, de geboortedag van Farao, maakte hij een maaltijd voor al zijn dienaren.

En hij verhief het hoofd van de overste der schenkers en het hoofd van de overste der bakkers te

midden van zijn dienaren. Want hij herstelde de overste der schenkers in zijn schenkersambt, zodat

hij de beker weer in Farao's hand gaf. Maar de overste der bakkers hing hij op, zoals Jozef hun had

uitgelegd. Doch de overste der schenkers dacht niet aan Jozef, maar vergat hem. (Gen. 40:20/23).

 

Referentie

 

men knelde zijn voeten in boeien, hij kwam in de ijzers tot de tijd, dat zijn woord uitkwam, de

uitspraak des Heren hem in het gelijk stelde. (Ps. 105:18/19).

 

Dezelfde beker, die hij bij Benjamin deed inpakken, was haar eerste geschenk. Die beker ken ik goed

want hij had twee oren en geen voet. Hij was als van edelsteen (2) of een doorzichtige massa, die

ik niet ken, in zijn geheel gevormd zoals het bovenste deel van de kelk van het Avondmaal. Hij

was ook onder de vaten die de kinderen van Israël met zich meenamen, uit Egypte, en werd in de

Ark van het Verbond bewaard.

 

 

De dromen van Farao.

Jozef verhoogd.

 

Na verloop van twee volle jaren droomde Farao, dat hij aan de Nijl stond. En zie, uit de Nijl

kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en vet van vlees, en zij weidden in het oevergras. Maar

zie, zeven andere koeien kwamen na deze op uit de Nijl, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en

zij gingen naast die koeien staan aan de oever van de Nijl. En de koeien die lelijk van uiterlijk en

mager van vlees waren, aten de zeven koeien op, die mooi van uiterlijk en vet waren. Toen ontwaakte 

Farao. (Gen. 41:1/4).

 

Daarna sliep hij weer in en droomde ten tweede male, en zie, zeven dikke en mooie aren schoten

op uit één halm. Maar zie, zeven dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze.

En de dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en het was een

droom. (Gen. 41:5/7).

 

De volgende morgen was zijn geest onrustig en hij ontbood al de geleerden en al de wijzen van

Egypte, en Farao vertelde hun zijn dromen, maar er was niemand, die ze Farao kon uitleggen. Toen

sprak de overste der schenkers tot Farao: Heden moet ik mijn zonden in herinnering brengen. Farao

was toornig op zijn dienaren, en zette mij in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, mij

en de overste der bakkers. En één zelfde nacht nu hadden wij een droom, ik en hij, ieder had

een droom met een eigen betekenis. Nu was daar bij ons een Hebreeuwse jongeman, een slaf van de

overste der lijfwacht, en wij vertelden hem onze dromen, en hij legde ze ons uit; aan ieder gaf hij

uitleg naar zijn droom. En zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd; mij herstelde Farao weer

in mijn ambt, hem liet hij ophangen. (Gen. 41:8/13).

 

Toen ontbood Farao Jozef, en zij haalden hem ijlings uit de kerker; men schoor hem en gaf hem

andere klederen, en hij kwam bij Farao. Toen zeide Farao tot Jozef: Ik heb een droom gehad, en er

is niemand, die hem kan uitleggen, maar ik heb van u horen zeggen: Gij behoeft een droom maar te

horen om hem te kunnen uitleggen. En Jozef antwoordde Farao: Geenszins; God zal Farao's welzijn

verkondigen. Toen sprak Farao tot Jozef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. En zie,

uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in het

oevergras. Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van gedaante en

mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in het gehele land Egypte. En de magere

en lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Toen deze in haar maag gekomen waren,

was daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik. Verder

zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren schoten op uit één halm, vol en mooi. Maar zie, zeven

dorre, dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. En de dunne aren

verslonden de zeven mooie aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er is niemand, die het

mij kan verklaren. (Gen. 41:14/24).

 

Toen zeide Jozef tot de Farao: Farao's dromen zijn één; God heeft Farao bekend gemaakt, wat Hij

zal doen. De zeven mooie koeien, dat zijn zeven jaren, en de zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren;

de dromen zijn één. En de zeven magere en lelijke koeien, die na deze opkwamen, dat zijn zeven,

en de zeven loze, door de oostenwind verzengde aren betekenen zeven jaren van hongersnood. Dit

bedoelde ik, toen ik tot Farao sprak: God heeft Farao getoond, wat Hij zal doen. Zie, er komen zeven

jaren, waarin grote overvloed in het gehele land Egypte wezen zal. Daarna zullen zeven jaren van

hongersnood aanbreken; dan zal al de overvloed in het land Egypte vergeten zijn en de honger het

land verteren. Van de overvloed zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die

hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn. Dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald is, wil

zeggen, dat de zaak bij God vaststaat, en dat God die haastig zal volbrengen. Nu dan, Faraozie om

naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan over het land Egypte. Farao doe ook dit: hij

stelle opzichters over het land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde, in de zeven jaren van de

overvloed. Zij moeten al het voedsel van deze goede jaren die komen zullen, verzamelen en koren

opslaan ter beschikking van Farao, als voedsel in de steden, en dit bewaren. Zo zal dat voedsel het

land tot voorraad dienen voor de zeven jaren van hongersnood, die in het land Egypte zullen zijn,

opdat het land door de honger niet te gronde worde gericht. (Gen. 41:25/36).

 

Dit voorstel nu was goed in de ogen van Farao en in de ogen van al zijn dienaren. En Farao zeide tot

zijn dienaren: Zouden wij iemand kunnen vinden als deze, een man, in wie de Geest Gods is? En

Farao zeide tot Jozef: Aangezien God u dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig

en wijs als gij. Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden; alleen

door de troon zal ik boven u staan. Voorts zeide Farao tot Jozef: Zie, ik stel u aan over het gehele

land Egypte. Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij

bekleedde hem met linnen klederen, en hing een gouden keten om zijn hals. En hij liet hem

rijden op de tweede wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied! Aldus stelde hij hem aan

over het gehele land Egypte. Ook zeide Farao tot Jozef: Ik ben Farao, maar zonder u zal niemand in

het gehele land Egypte zijn hand of zijn voet opheffen. En Farao noemde Jozef: Safenat-Paneach,

en hij gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, tot vrouw. En Jozef ging uit,

(als heer) over het land Egypte. (Gen. 41:37/45). 

 

Referentie

 

en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de

koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis.

(Hand. 7:10).

 

Jozef verbleef zeven jaar in de kerker. Daar had hij in de grootse verslagenheid het geheim van

Jakob ontvangen, op dezelfde manier als de aartsvaders; hij had ook een visioen van groot

nakomelingschap.

 

Commentaar:

 

1) Putiphar = de afgodenpriester (zie verder).

 

2) Het boek Genesis maakt gewag van een zilveren beker, wat kan betekenen dat het vat

versierd was met zilveren handvatten en ringen.

 

 

Jozef als onderkoning in Egypte.

 

0. 59

Jozef was dertig jaar oud, toen hij voor Farao, de koning van Egypte, stond. En Jozef ging van Farao

heen en trok door het gehele land Egypte. Het land nu gaf zijn opbrengst in de zeven jaren van

overvloed bij handen vol, en hij verzamelde al het voedsel der zeven jaren, dat in het land Egypte

was, en hij sloeg het voedsel in steden op; de opbrengst van de velden die om elke stad gelegen

waren, sloeg hij daarin op. En Jozef hoopte koren op als zand der zee, geweldig veel, zodat men

ophield te tellen, want er was geen tellen aan. (Gen. 41:46/49).

 

En voordat er een jaar van hongersnood kwam, werden Jozef twee zonen geboren, die Asnat, de

dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam

Manasse, want (zeide hij): God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis

mijns vaders. En aan de tweede gaf hij de naam Efraïm, want (zeide hij): God heeft mij

vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende. (Gen. 41:50/52).

 

Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren,

begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had; in alle landen was

hongersnood, maar in het gehele land Egypte was brood. Toen het gehele land Egypte honger

leed, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat

hij u zegt. Toen de hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Jozef alle schuren en

verkocht koren aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in het land Egypte. En de gehele

wereld kwam naar Egypte om bij Jozef koren te kopen, want de honger was sterk op de gehele

aarde. (Gen. 41:53/57).

 

Referentie

 

En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen

vonden geen voedsel. (Hand. 7:11).

 

De vrouw van Putiphar ken ik goed. Ik heb ook gezien hoe zij Jozef zocht te verleiden; maar na zijn

verheffing aan het Hof deed zij boete, werd vroom en kuis. Zij was een grote, sterke vrouw met

geelbruine huidskleur als glanzende zijde. Zij droeg een kleurig kleed en daarboven een fijn met

figuren doorbroken gewaad, waardoor het onderste als kantwerk doorschemerde. Jozef was veel

met haar vermits zijn heer hem alles toevertrouwd had. Toen hij begon te merken dat ze

vertrouwelijker werd, sliep hij niet meer in het huis van zijn heer als Putiphar er niet was. Zij

zocht hem dikwijls op wanneer hij aan het schrijven was. Ik zag haar eens zeer onbetamelijk

gekleed tot hem komen, terwijl hij in een hoek van een zaal stond en schreef. Men schreef op rollen,

op oppervlakten die aan de muren hingen, en waarvoor men kon staan of zitten. Zij sprak hem aan

en hij antwoordde, maar toen werd ze brutaal. Jozef draaide zich om en liep weg. Zij greep naar

zijn mantel en hij liet deze in de steek.

 

Ik zag Jozef bij de afgodenpriester Putiphar in Heliopolis, bij wie Aseneth, de dochter van Dina (1) 

en de Sichemiet, als profetes en afgodenversierster leefde met nog zeven andere meisjes.

 

Putiphar had haar in haar vijfde jaar gekocht aan haar voedster, die met haar naar de Rode Zee

weggevlucht was van bij Jakob, die vreesde dat zijn zonen het kind zouden vermoorden. Zij bezat

de geest van voorzegging en fungeerde bij Putiphar als profetes.

  

Jozef kende haar, maar hij wist niet dat zij zijn nicht was. Zij was zeer ernstig en had de eenzaamheid

lief; bij haar grootste schoonheid haatte zij de mannen. Zij had diepzinnige visioenen en kende de

Egyptische sterrendienst. Zij had ook een geheim vermoeden van de godsdienst van de patriarchen;

ik zag haar niet doen aan toverij.

 

In visioenen zag zij geheel het geheim van het leven, de voortplanting, de toekomst en de uittocht

van de Israëlieten, zelfs het hele omzwerven in de woestijn. Op bladeren van een waterplant en op

huiden schreef zij veel rollen vol met wonderbare letters, die als koppen van diertjes en vogels

waren. Deze boeken werden reeds in haar tijd misverstaan door de Egyptenaren en misbruikt voor

boze gruweldaden.

 

Aseneth was zeer bedroefd over dat misverstand dat de duivel bewerkt had, en ze weende heel veel.

Zij had meer visioenen dan welke mens ook van haar tijd en was vol wonderlijke wijsheid. Zij deed

alles heel stilweg en gaf aan iedereen raad. Zij kon ook weven en stikken en ze was zo vol

wijsheid dat zij de verbastering van de waarheid, door de mensen veroorzaakt, herkende; daarom

was ze zo ernstig, teruggehouden en stil.

 

Ik zag dat Aseneth, door het misverstand van haar visioenen en schriftrollen, oorzaak werd dat zij

als Isis (2) en Jozef als Osiris (3) vereerd werden. Misschien heeft ze daarvoor zoveel geweend; zij

had ook schriftrollen geschreven tegen het feit dat zij moeder van alle goden genoemd werd.

 

Commentaar:

 

1) De vermaarde "Diana van Efeze", godin die de hellenistische eigenschappen van Artemis

(Diana) en de Egyptische van Isis verbindt (NvV).

 

2) Het is Isis, in de Egyptische mythologie, die de koe gaf aan de bewoners van de Nijl. Die trek

staaft volledig de identiteit Isis-Aseneth, aan A.K. Emmerick geopenbaard (NvV).

 

3) Zo ook is het aan Osiris dat de uitvinding van de ploeg en de tarweteelt in Egypte, wordt

toegeschreven. Ook daar is de identiteit Osiris-Jozef volledig klaar (NvV).  

 

0. 60 

Als Putiphar offerde klom Aseneth naar een toren, waar zij als in een tuintje zat en keek naar de

sterren bij maanlicht. Zij kwam in verrukking en zag alles zeer duidelijk in de sterren; zij zag de

waarheid in de beelden want zij was door God uitverkoren. Maar ik heb ook afgodenpriesters

gezien die de gruwelijkste dingen zagen, vermits zij in helemaal vreemde, duivelse werelden

gevoerd worden. Door deze duivelse visioenen werden de geheime bekendmakingen van Aseneth

in gruwel van afgoderij misvormd.

 

 

Aseneth voerde veel in Egypte in. Zij liet veel nuttige dieren komen zoals koeien; zij leerde ook de

bereiding van kaas aan, ook het weven en menig onbekende kunst. Zij genas ook veel ziekten. Door

Jozef werd de ploeg in Egypte ingevoerd, daar hij wist hoe er zich van te bedienen. Eén zaak

kwam mij buitengewoon voor: Aseneth liet van veel geslachte offerdieren het vlees lang koken in

grote ketels, in open lucht ingegraven, tot het vlees een massa werd als lijm, die dan tot voedsel

diende bij krijgstochten of hongersnood. Daarover waren de Egyptenaren heel blij en verbaasd.

 

Toen Jozef Aseneth zag bij de afgodspriester, naderde zij en wilde hem omarmen. Dat was geen

onbeschaamdheid maar een profetische handeling, een soort profetie; daarom geschiedde ze vóór

de afgodspriester. Aseneth werd als heilig behandeld. Maar ik zag dat Jozef haar met

vooruitgestrekte hand terugduwde en ernstige woorden tot haar sprak. Daarop zag ik dat ze heel

onthutst zich in haar kamer terugtrok en in rouw en boete leefde.

 

Ik zag Aseneth in haar kamer, zij stond achter een voorhangsel met lang, weelderig afhangend haar,

onderaan gekruld. In de maagholte had zij een wonderbaar teken in de huid gedrukt. In een figuur,

als een hartvormige schaal, stond een kind met uitgestrekte armen, met in de ene hand een kleine

schaal, in de andere een beker of kelk. In de schaal lagen drie tere aren uit hun huls brekend en de

figuur van een duif die naar de druiventros in de kelk scheen te pikken op de andere hand van het

kind. Jakob kende dat teken; nochtans moest hij Aseneth doen verdwijnen, om haar te vrijwaren

voor de toorn van zijn zonen. Toen zij in Egypte naar Jozef kwam en hem alles bekend maakte,

herkende hij zijn nicht in dat teken. Ook Jozef had op zijn borst zulk een teken van een druiventros

met veel druiven.

 

Nu zag ik een engel verschijnen in zeer feestelijk gewaad, met een lotusbloem in de hand. Hij

groette Aseneth; zij keek hem aan omsluierde haar. Hij beval haar niet meer te treuren, zich

feestelijk op te smukken en hem te eten te brengen. Zij ging heen en keerde opgetooid terug en

bracht op een licht, laag tafeltje wijn en kleine, platte broden onder de as gebakken. Zij was niet

schuchter, maar eenvoudig en deemoedig zoals Abraham en de andere aartsvaders het waren bij

heilige verschijningen; vermits de engel met haar sprak, ontsluierde ze zich. Hij verlangde honing

van haar. Zij zegde dat zij er geen had zoals de andere maagden die er van aten. Daarop zegde de

engel dat zij honing zou vinden tussen de afgodsbeelden die in de zaal stonden in verschillende

grootte; ze waren omwonden, hadden dierenkoppen en onderaan dooreengevlochten

slangenlichamen.

 

Daar vond zij een schone, hostiewitte, grootcellige honingraat en plaatste ze voor de engel opdat hij

er zou kunnen van eten. De engel zegende de honig die begon te glanzen en tussen beide schitterde.

Ik kan de betekenis van deze hemelse honig niet meer helemaal verklaren; als men van zulke dingen

ziet, verstaat men alles, omdat men die dingen inderdaad kent; maar nu schijnt een van de

honigraten terug datgene wat men honing heet, zonder dat men weet wat bloemen, bijen en

honing feitelijk zijn. Ik kan slechts zeggen wat volgt: Aseneth had werkelijk maar brood en wijn bij

zich, geen honing; met deze honing te eten deed ze afstand van de afgodendienst, en vond het

Israëlitische (het Heil van het Oud Verbond) in haar een groei. Daarbij kwam nog dat zij velen

zou helpen en dat velen zich rond haar zouden scharen zoals dat gebeurt bij bijen. Zij zegde zelfs

dat zij nu geen wijn meer wilde drinken, dat zij behoefte had aan honing. In Midian bij Jethro (1)

zag ik veel honing, veel bijen. De engel zegde haar ook dat zij de bruid van Jozef en met hem

verbonden zou worden. Hij zegende haar zoals Izaäk, Jakob en de engel, Abraham zegende. De drie

zegenlijnen werden bij haar tweemaal getrokken, de eerste maal naar de harteplaats, de tweede maal

naar de schoot.

 

Later had ik een visioen hoe Jozef terug naar Putiphar kwam en Aseneth als vrouw verlangde. Ik

herinner mij dat hij, zoals de engel, een lotusbloem in de handen droeg. Hij wist van haar grote

wijsheid; maar hun wederzijdse verwantschap was voor Jozef zowel als voor Aseneth een geheim.

 

Commentaar:

 

1) Jethro, schoonvader van Mozes, priester van Midian (Madiân) (Ex. 2:16).

 

0. 61

Ik zag ook dat de zoon van Farao, Aseneth liefhad en dat ze zich moest verborgen houden. Dan (1) 

en Gad (2) waren door de zoon van Farao opgehitst geworden en hadden zich met hem in een

hinderlaag gelegd ten einde Jozef om het leven te brengen; maar dat werd door Juda (3) 

verhinderd. Ik denk dat Juda een goddelijke waarschuwing had ontvangen in een visioen en aan

Jozef zegde dat hij langs een andere weg moest gaan. Ik herinner mij dat ook Benjamin zich in die

zaak verdienstelijk heeft gemaakt en Aseneth verdedigd heeft. Dan en Gad ondergingen een straf,

hun kinderen stierven. God had hen ook gewaarschuwd vooraleer iemand daar iets van wist.

 

Toen Jozef en Aseneth zich aan het volk toonden droegen ze in hun hand, zoals de afgodspriester

Putiphar, een heilig gehouden teken van de hoogste macht. Het bovenste deel van dat teken was een

ring, het onderste een Latijns kruis, een T. Het diende als zegel. Wanneer koren gemeten en

ingedeeld werd, werden de hopen door indrukken daarmee getekend; zo ook de opslagplaatsen en

kanaalwerken, het stijgen en dalen van de Nijl werd daarmee aangeduid. Schriften werden daarmee

gestempeld nadat ze voordien met rood plantensap bestreken waren. Toen Jozef een

ambtsbediening had, lag dat teken, het kruis in de ring rustend, op een tapijt naast hem. Het scheen

mij ook als een kenteken te zijn van het nog in Jozef ingesloten geheim van de Ark van het

Verbond.

 

Aseneth had ook een instrument als een roede waarmee zij, terwijl zij in extase wandelde en op de

grond sloeg waar ze een trilling der roede gewaar werd zag, en zo water en bronnen vond.

Het werd uitgevoerd onder de invloed van de sterren.

 

Bij feestelijke optochten reden Jozef en Aseneth in een blinkende wagen. Aseneth droeg een

borstschild, helemaal uit goud, dat onder de armen het ganse lichaam omsloot. Op het schild

stonden veel figuren en tekens. Haar kleed viel tot boven de knieën, verder waren de benen

omwikkeld. Op de rug droeg zij een wijde mantel, die langs voor samengehouden werd boven de

knieën. De schoenen hadden opwaarts gebogen toppen zoals schaatsen. Het hoofddeksel, als een

helm, bestond uit bonte pluimen en parels. Jozef droeg een nauwe lijfrok met mouwen en daarboven

een gouden borstschild met figuren; rond de lenden kruisten zich banden met gouden knopen; over

de rug viel een mantel en zijn hoofddeksel was ook met pluimen en versieringen voorzien.

 

Commentaar:

 

1) zoon van Jakob en Bilha, (Gen. 30, 3-6) – zie stamboom.

 

2) zoon van Jakob en Zilpa, (Gen. 30, 9-11) – zie stamboom.

 

3) zoon van Jakob en Lea – zie stamboom.

 

0. 62

Toen Jozef naar Egypte kwam, werd Nieuw-Memphis gebouwd, dat ongeveer zeven uur ten noorden

lag van Oud-Memphis. Tussen de twee steden liep op de dijken een grote baan met lanen; hier en

daar, tussen bomen, stonden beelden van zeer ernstig en treurig uitziende vrouwelijke

afgodsbeelden die op platte stenen zaten en waarvan het lijf als van honden was. Overigens waren

er geen schone gebouwen, maar enorm lange wallen en kunstige piramiden vol koepels en kamers.

De woningen waren lichte constructies met een bovenbouw van hout. Daartussen waren nog grote

wouden en moerassen. Bij de vlucht van Maria naar Egypte had de Nijl reeds zijn loop veranderd.

 

De Egyptenaren aanbaden allerlei dieren: padden, slangen, krokodillen. Zij keken heel rustig toe

wanneer een mens door een krokodil opgegeten werd. Bij de aankomst van Jozef werd de stiergod

nog niet vereerd; deze dienst kwam vlug in gebruik na de droom van Farao over de zeven vette en

zeven magere koeien. Ze hadden vele afgodsbeelden, menige als kinderen in doeken gewikkeld,

andere als verwarde slangen waaronder er waren die verkort of verlengd konden worden.

Verscheidene afgodsbeelden waren getooid met borstschilden waarop plannen van steden, en de

loop van de Nijl merkwaardig uitgetekend waren. Deze schilden werden gemaakt volgens de

beelden die de afgodspriesters in de sterren zagen op hun toren; zo bouwden ze dan de steden en

kanalen. Op zulk een manier werd Nieuw-Memphis verwezenlijkt.

 

De boze geesten moesten toen een andere, meer lichamelijke macht gehad hebben, want ik zag de

Egyptische toverij meer uit de aarde, uit de diepte komen. Wanneer een afgodspriester zijn

toverwerk begon, zag ik allerlei hatelijke diergestalten uit de aardbodem rond de tovenaar komen

en onder de gedaante van een zwarte dampsliert in zijn mond binnengaan. Daarvan werd hij

dronken en helderziend. Het was, als ging met elk ingetreden beest een gesloten wereld in hem

open; nu zag hij het verre en nabije, de diepte der aarde, landen en mensen, geheime en verborgen

dingen, dat is alles waarop die geesten betrekking hadden. De latere toverij scheen mij altijd als

staande onder de invloed van de geesten uit de lucht. Datgene wat de tovenaars door deze geesten

zagen, scheen als een illusie, een spiegelbeeld, die de geesten voor hen maakten. Achter deze

gestalten zag ik verder als waren het schaduwen, als keek men achter gordijnen.

 

Wanneer de Egyptische afgodspriesters in de sterren wilden lezen, dan gingen vasten en reinigingen

vooraf; ze hulden zich in zakken en bestrooiden zich met as; en terwijl zij naar de sterren keken op

een toren, werd geofferd. De heidenen van elke tijd hadden een verwarde kennis van de

godsdienstgeheimen van de ware godsdienst zoals die overgeleverd werd van Seth, Henoch, Noë

en de patriarchen aan het uitverkoren volk; daarom waren er zoveel gruweldaden in hun

afgodendienst, waardoor de duivel tegenwerkte, zoals hij het later deed onder de mensen door de

ketterijen tegen de zuiver bewaarde Goddelijke Openbaringen. Daarom werd door God het geheim

van de Verbondsark met vuur omhuld, om het te vrijwaren. In Jozefs tijd zag ik de

vrouwen in Egypte nog ongeveer gekleed zoals Semiramis.

 

 

Eerste reis van Jozefs broeders naar Egypte.

 

0. 63

Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Waarom ziet gij elkander

aan! Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord, dat er in Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar

koren voor ons, opdat wij in leven blijven en niet sterven. Toen trokken tien broeders van Jozef heen

om in Egypte koren te kopen. Doch Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met zijn broeders 

meegaan, want hij dacht; er mocht hem eens een ongeluk overkomen. Onder degenen die kwamen

om koren te kopen, waren ook de zonen van Israël, want er was hongersnood in het land Kanaän.

Jozef nu was de machthebber over het land; hij was het; die aan al het volk van het land koren

verkocht. Toen nu de broeders van Jozef aangekomen waren, bogen zij zich voor hem neer met het

aangezicht ter aarde. Zodra Jozef zijn broeders zag, herkende hij hen, maar hij deed alsof hij een

vreemde voor hen was; hij sprak hen bits aan, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? Zij zeiden:

Uit het land Kanaän, om voedsel te kopen. Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij herkenden

hem niet. Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot

hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. Doch zij zeiden tot

hem: Neen mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen. Wij zijn allen

zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders. Doch hij zeide tot

hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. Daarop zeiden zij: Uw

knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaän, en zie,

de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer. Toen zeide Jozef tot hen: Het is, zoals ik

tot u gesproken heb: gij zijt verspieders. Hieraan zult gij getoetst worden: zowaar Farao leeft, gij

zult vanhier niet weggaan, tenzij uw jongste broeder hierheen komt. Zendt één van u om uw

broeder te halen, maar gij zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst worden, of gij

waarheid spreekt; maar indien niet, zowaar Farao leeft, dan zijt gij verspieders. En hij zette hen

gezamelijk drie dagen lang in hechtenis. (Gen. 42:1/17).  

 

Op de derde dag nu zeide Jozef tot hen: Doet dit, opdat gij in leven blijft; ik vrees God. Indien gij

eerlijke lieden zijt, laat dan één broeder van u gevangen blijven in het huis van bewaring, maar gaat

gij heen, neemt koren mee voor de honger uwer gezinnen. Doch dan moet gij uw jongste broeder

tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken en gij niet sterft. Zij nu deden aldus en

zeiden tot elkander: Voorwaar, nu boeten wij voor wat wij onze broeder aangedaan hebben: wij

zagen zijn zielsbenauwdheid, toen hij ons om erbarming smeekte, maar wij hoorden niet; daarom is

deze benauwdheid over ons gekomen. Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt

u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. Zij wisten

echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. Toen wendde hij zich van hen af

en weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en

liet hem in hun bijzijn binden. En Jozef beval, dat men hun zakken met koren vullen en ieder het

geld in zijn zak teruggeven zou, en dat men hun teerkost voor de reis zou geven. En men deed

hun aldus. Daarna laadden zij hun koren op hun ezels en gingen vandaar weg. Toen één zijn zak

opende om in het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie, het lag boven in

zijn zak. Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen

ontzonk hun de moed, en zij wenden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu

aangedaan! (Gen. 42:18/28). 

 

Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun

wedervaren was, en zeiden: Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en

bejegende ons als verspieders van dat land. Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij

zijn geen verspieders. Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van onze vader; één is niet meer,

en de jongste is thans bij onze vader, in het land Kanaän. Toen zeide die man, de heer van dat

land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: ''eén broeder van u zult gij bij mij

laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen; en brengt uw jongste broeder

tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder

aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken. (Gen. 42:29/34).

 

Toen zij hun zakken ledigden, daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en toen zij en hun vader hun

geldbuidels zagen, werden zij bevreesd. En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij van

kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij meenemen; dit alles is

tegen mij. Toen zeide Ruben tot zijn vader: Gij moogt mijn twee zonen doden, indien ik hem

niet tot u breng; geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u terugbrengen. Maar hij zeide:

Mijn zoon gaat niet met u mee, want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; overkomt

hem een ongeluk op de weg die gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in

het dodenrijk doen nederdalen. (Gen. 42:35/38).

 

Referentie

 

Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal

daarheen; (Hand. 7:12).

 

En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. Hij

zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren aan het schoven

binden in het veld, daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven

omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij

soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer

om zijn droom en om zijn woorden. (Gen. 37:5/8).

 

En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een

droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan

zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat

voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om

ons voor u ter aarde neer te buigen? (Gen. 37:9/10).

 

Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan.

Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar

slaat de hand niet aan hem, met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug

te brengen. (Gen. 37:21/22).

 

 

Tweede reis van Jozefs broeders naar Egypte.

 

Maar de hongersnood was zwaar in het land. En toen zij uit Egypte meegebrachte koren verbruikt

hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen. Toen zeide Juda tot

hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder

bij u is. Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u

kopen. Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man

heeft tot ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. Toen zeide

Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een

broeder hebt? Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze

maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid

medegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee? En Juda zeide

tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en

op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze

kinderen. Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u

breng en voor u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan. Hadden wij niet

getalmd, dan zouden wij zeker al tweemaal terug zijn. Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien

het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een

geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. En

neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen;

misschien was het een vergissing. En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en keert terug tot

die man. En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, opdat

hij uw andere broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd

moet worden, dan worde ik beroofd. (Gen. 43:1/14).

 

Toen namen de mannen dat geschenk en zij namen dubbel geld mee, benevens Benjamin; zij

maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en stonden voor het aangezicht van Jozef. Toen

Jozef Benjamijn bij hen zag, zeide hij tot zijn huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en slacht

slachtvee en bereidt het, want hedenmiddag zullen deze mannen met mij eten. En de man deed

zoals Jozef gezegd had, en bracht hen in Jozefs huis. De mannen werden bevreesd, toen zij naar

Jozefs huis gebracht werden, en zeiden: Wij worden hier gebracht vanwege het geld dat de eerste

maal in onze zakken in teruggekomen, om ons te overrompelen en te overvallen, en om ons tot

slaven te maken en onze ezels weg te nemen. En zij traden toe op de man die Jozefs huisbestuurder

was, en spraken tot hem aan de ingang van het huis, en zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn

reeds een vorige maal gekomen om voedsel te kopen; en toen wij in het nachtverblijf kwamen, en

onze zakken openden, daar lag ieders geld boven in zijn zak, ons geld naar zijn volle gewicht.

Maar wij hebben het mee teruggebracht, en ander geld hebben wij meegenomen om voedsel te

kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. Doch hij zeide: Wees gerust,

vreest niet; de God van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken gegeven; uw

geld heb ik ontvangen. Vervolgens bracht hij Simeon bij hen terug. (Gen. 43:15/23).

 

Toen die man hen in Jozefs huis gebracht had, gaf hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf

voeder aan hun ezels. Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het ogenblik, waarop Jozef in

de middag zou komen, want zij hadden gehoord, dat zij daar een maaltijd zouden gebruiken. Toen

Jozef het huis binnengekomen was, brachten zij het geschenk dat zij bij zich hadden, bij hem binnen

en zij bogen zich voor hem ter aarde. Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide: is het wel met

uw oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij Nog? En zij zeiden: Het is wel met uw

knecht, onze vader; hij leeft nog. Daarop knielden zij en bogen zich neer. Toen hij zijn ogen

opsloeg, zag hij zijn broeder Benjamin, de zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste

broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt? En hij zeide: God zij u genadig, mijn zoon. Toen

haastte Jozef zich weg, want zijn hart ging in ontroering uit naar zijn broeder, en hij zocht

gelegenheid om te wenen; hij trad een kamer binnen en weende daar. Daarna wies hij zijn gelaat en

trad naar buiten, bedwong zichzelf en zeide: Dient het maal op. Toen dienden zij het op voor hem

afzonderlijk en voor hen afzonderlijk en voor de Egyptenaren die met hem aten, afzonderlijk; de

Egyptenaren toch mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeën, want dat is voor de Egyptenaren

een gruwel. En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de

jongste naar zijn jeugd, zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen. En men bracht hun van de

gerechten die voor hem stonden, en het gerecht voor Benjamin was vijfmaal zo groot als het

gerecht van ieder hunner. Zo dronken zij en werden dronken met hem. (Gen. 43:24/34).

 

En hij beval zijn huisbestuurder: Vul de zakken der mannen met koren, zoveel zij kunnen vervoeren,

en leg ieders geld boven in zijn zak. En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven in de zak van

de jongste leggen met het geld voor zijn koren. En hij deed naar het woord, dat Jozef gesproken

had. Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels. Nauwelijks waren

zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die

mannen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad

vergolden? (Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?) Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt

en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen.

(Gen. 44:1/5).

 

Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen. En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt

mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen. Zie, het geld dat wij

boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän tot u teruggebracht, en hoe zouden

wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? Degene van uw knechten, bij wie (de beker)

gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn. Daarop zeide

hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf

zijn, maar gij zult vrij uitgaan. Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en

ieder opende zijn zak. En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de

jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak. Toen scheurden zij hun klederen, en ieder

van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad. (Gen. 44:6/13).

 

Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor

hem ter aarde. En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat

een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest? Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn

heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de

schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij evenals

degene, bij wie de beker gevonden is. Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij

wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader.

(Gen. 44:14/17).

 

Toen naderde Juda tot hem en zeide: Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel

woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij

zijt als Farao. Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij nog een vader of een broeder? En

wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms;

maar zijn broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft hem

zeer lief. Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla. Maar

wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan

zal deze sterven. Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u

meekomt, zult gij mijn aangezicht niet meer zien. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren

teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee. Toen nu onze vader zeide: Gaat

ons weer een weinig voedsel kopen, zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste

broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet

mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot

ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard; de ene is van mij weggegaan, en ik

heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien. En

neemt gij ook deze van mijn weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met

verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en

de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is, dan zal het gebeuren,

als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen het grijze haar van uw

knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. Maar uw knecht is borg geworden

voor de jongen bij mijn vader met deze woorden: indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te

allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan. Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de

jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee. Want hoe

zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet niet

kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen. (Gen. 44:18/34).

 

 

Jozef maakt zich aan zijn broeders bekend.

 

Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen

van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend

maakte. Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao's huis het hoorden. En

Jozef zeide tot zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik ben uw

broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt. Maar wees nu niet verdrietig en ziet er niet zo

ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te behouden heeft God

mij voor u uit gezonden. Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er

komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden. Daarom heeft God mij voor u

uitgezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal

geredden in leven te behouden. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God;

Hij heeft mij gesteld tot Farao's vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele

land Egypte. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij

gesteld tot heer over geheel Egypte, komt tot mij, draal niet. Gij zult in het land Gosen wonen en

gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en

al wat gij hebt. En ik zal daar voor u zorgen, want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn, opdat gij

niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen. En zie, uw eigen ogen en die van mijn

broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt. Vertel dan aan mijn vader al de

heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig

hierheen. Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan

zijn hals. En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst

spraken zijn broeders met hem. (Gen. 45:1/15).

 

Toen het gerucht in Farao's huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen, was dit Farao

en zijn dienaren aangenaam. En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw

dieren en trekt heen naar het land Kanaän, en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan

zal ik u het beste van het land Egypte geven, zodat gij het vette der lands eten zult. Voorts hebt gij

de opdracht hun te gelasten: Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw kinderen en voor uw

vrouwen, brengt uw vader mee en komt (herwaarts). Gij moet het niet jammer vinden van uw

huisraad, want het beste van het gehele land Egypte zal voor u zijn. (Gen. 45:16/20). 

 

Toen deden de zonen van Israël aldus; en Jozef gaf hun wagens volgens Farao's bevel; ook gaf hij

hun teerkost voor de reis. Aan hen allen, man voor man, gaf hij een stel kostbare klederen en aan

Benjamin gaf hij drie honderd zilverstukken en vijf stel kostbare klederen. Daarbij zond hij zijn

vader tien ezels, beladen met het beste van Egypte, en tien ezelinnen, beladen met koren en brood

en voedsel, voor zijn vader op de reis. Hierop deed hij zijn broeders uitgeleide, en zij gingen

heen, en hij zeide tot hen: Maakt geen twist onderweg. (Gen. 45:21/24).

 

Zij dan trokken weg uit Egypte en kwamen in het land Kanaän bij hun vader Jakob. Toen zij hem

vertelden: Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over het gehele land Egypte, bleef zijn hart er

koud onder, want hij kon het niet geloven. Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die

Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te

vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef

leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf. (Gen. 45:25/28).

 

Referentie

 

en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan

Farao openbaar. (Hand. 7:13).

 

En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig

zielen. (Hand. 7:14).

 

 

Jakob trekt naar Egypte.

 

En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak

slachtoffers. En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier

ben ik. Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken,

want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook

zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken. Toen ging Jakob uit Berseba op weg,

en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de

wagen die Farao gezonden had om hem te vervoeren. Zij namen ook mee hun vee en hun have,

die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met

hem. Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met

zich mee naar Egypte. (Gen. 46:1/7). 

 

Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen. De

eerstgeborene van Jakob was Ruben. De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu, Chesron en Karmi.

De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een

Kanaänitische. De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. De zonen van Juda waren Er,

Onan, Sela, Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven; en de zonen

van Peres waren Chesron en Chamul. De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron. De

zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jacheël. Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob

gebaard heeft in Paddan-Aram, benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen

en dochters was drieëndertig. De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en

Areli. De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en de

zonen van Beria waren Cheber en Malkiël. Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter

Lea gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob, zestien zielen. De zonen van Rachel, de vrouw

van Jakob, waren Jozef en Benjamin. En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse en Efraïm

geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. De zonen van

Benjamin waren Bela, Beker, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard. Dit

waren de zonen van Rachel, die aan Jakob geboren werden, het gehele zielental veertien. De zoon

van Dan was Chusim. De zonen van Naftali waren Jachseël, Guni, Jeser en Sillem. Dit waren de

zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob, het

gehele zielental zeven. Alle personen die net Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammingen,

behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zessenzestig. En de zonen van

Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen,

was zeventig. (Gen. 46:8/27). 

 

Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij kwamen

in het land Gosen aan. En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar Gosen, zijn vader Israël

tegemoet. Toen hij hem ontmoette, viel hij hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn

hals. Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij

nog leeft. En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao

meedelen en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren,

zijn tot mij gekomen; die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun

kleinvee, hun runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht. En wanneer Farao u roept en zegt:

wat is uw bwdrijf? zegt dan: uw knechten zijn veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden,

zowel wij als onze vaderen, opdat gij in het land Gosen moogt wonen, want al wat schaapherder is,

is voor de Egyptenaar een gruwel. (Gen. 46:28/34).

 

Toen kwam Jozef bij Farao, deelde het hem mee, en zeide: Mijn vader en mijn broeders zijn met

hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten, gekomen uit het land Kanaän, en zij zijn in het

land Gosen. Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan Farao

voor. En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf? Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten

zijn schaapsherders, wij evenals onze vaderen. Ook zeide zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als

vreemdelingen in dit land te vertoeven, want er is geen weide meer voor de kudde, die uw knechten

hebben, omdat de hongersnood zwaar is in het land Kanaän; nu dan, sta uw knechten toe in het land

Gosen te wonen. Toen zeide Farao tot Jozef: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen; het land

Egypte ligt voor u open. Wijs uw vader en broeders in het beste deel van het land woonplaatsen aan,

laten zij in het land Gosen wonen; indien gij weet, dat onder hen flinke mannen zijn, stel die dan

tot opzichters over mijn kudde aan. (Gen. 47:1/6).

 

Ook bracht Jozef zijn vader Jakob en stelde hem aan Farao voor. En Jakob zegende Farao. Toen

zeide Farao tot Jakob: Hoe groot is het getal van uw levensjaren? En Jakob zeide tot Farao: Het

getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al

mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de

dagen hunner vreemdelingschap. Toen zegende Jakob Farao en ging van Farao heen. Jozef nu

wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen aan en gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het

beste deel van het land, in het land Rameses, zoals Farao geboden had. En Jozef onderhield zijn

vader, zijn broeders en het gehele huis zijns vader, zijn broeders en het gehele huis zijns vaders

met brood, naar het getal der kinderen. (Gen. 47:7/12).

 

Referentie

 

En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; (Hand. 7:15).

 

En voordat er een jaar van hongersnood kwam, werden Jozef twee zonen geboren, die Asnat, de

dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam

Manasse, want (zeide hij): God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis

mijns vaders. En aan de tweede gaf hij de naam Efraïm, want (zeide hij): God heeft mij

vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende. (Gen. 41:50/52).

 

En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten,

vijfenzeventig zielen. (Hand. 7:14).

 

Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode

moge uitdragen en begraven. (Gen. 23:4).

 

En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba, dat is Hebron, waar Abraham en

Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. (Gen. 35:27).

 

Toen Jakob naar Jozef in Egypte kwam, was hij in de woestijn langs dezelfde weg gekomen als

Mozes later, toen hij naar het Beloofde Land trok. Jakob wist dat hij Jozef terug zou zien, dat lag

hem vaag op het hart. Reeds toen hij naar Mesopotamië ging had hij daar, waar hij de steen

oprichtte, niet daar waar hij de ladder zag, een visioen van zijn profetische zonen; hij zag dat er

één in de streek, waar Jozef verkocht werd, verzonk en als een ster terug in het zuiden opging.

Daarom zegde hij, toen ze hem het met bloed besmeurde kleed brachten en dat hem het voorvisioen,

dat hij helemaal vergeten had, terug klaar vóór de geest kwam te stam: ik wil Jozef bewenen tot ik

hem terugvind.

 

Eerst had Jakob door Ruben laten uitmaken wie de vrouw van Jozef was; aan Jozef had hij nog niet

dadelijk verklaard dat zij zijn nicht was. Maar hij werd een goed vriend van Putiphar die de

besnijdenis aannam, nadat hij veel met hem samen geweest was, en hij diende de God van Jakob.

 

Jakob woonde ongeveer een dagreis ver van Jozef, en daar hij ziek werd, ging Jozef hem bezoeken.

Jakob vroeg hem veel over Aseneth en daar hij het teken kende op haar borst, zegde hij tot Jozef

wie Aseneth was met deze woorden: “Dat is vlees van uw vlees, dat is been van uw been”. Jozef

was zo ontroerd dat hij bewusteloos viel; toen hij thuiskwam, vertelde hij het aan zijn vrouw;

daaromtrent stortten ze beiden bittere tranen.

 

 

Jozefs maatregelen.

 

Er was nu in het gehele land geen brood, want de hongersnood was zeer zwaar, en het land Egypte

en het land Kanaän raakten uitgeput tengevolge van de honger. En Jozef zamelde al het geld in, dat

zich in het land Egypte en in het land Kanaän bevond, voor het koren dat men kwam kopen, en Jozef

bracht het geld in Farao's huis. Toen het geld uit het land Egypte en uit het land Kanaän op was,

kwamen alle Egyptenaren tot Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom toch zouden wij voor uw

ogen sterven? Want er is geen geld meer. En Jozef zeide: Geeft uw vee, dan zal ik u (brood) geven

in ruil voor uw vee, indien er geen geld meer is. Toen brachten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf

hun brood in ruil voor de paarden, het kleinvee, het rundvee en de ezels, en hij voorzag hen in dat

jaar van brood in ruil voor al hun vee. Toen dat jaar ten einde was, kwamen zij tot hem in het

tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verhemelen dat, nu het geld op is

en onze veestapel aan mijn heer is gekomen, er voor mijn heer niets anders overblijft dan ons

lichaam en onze grond. Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, en zou onze grond

verkommeren? Koop ons en onze grond in ruil voor brood; en wij en onze grond zullen Farao

dienstbaar zijn. Geef ons dan zaad, opdat wij leven en niet sterven, en opdat de grond niet woest

worde. Toen kocht Jozef al de grond der Egyptenaren voor Farao, want de Egyptenaren verkochten

ieder zijn akker, omdat de honger hun te sterk werd. Zo kwam het land aan Farao. En wat het volk

aangaat, dat maakte hij dienstbaar van het ene einde van het gebied van Egypte tot het andere

einde.  Alleen de grond der priesters kocht hij niet, want de priesters hadden vaste inkomsten van

Farao, en zij leefden van hun vaste inkomsten, die Farao hun gegeven had, daarom verkochten

zij hun grond niet. (Gen. 47:13/22). 

 

En Jozef zeide tot het volk: Zie, ik heb heden u en uw grond voor Farao gekocht; zie, hier is zaad

voor u, opdat gij de grond kunt bezaaien. Maar van de opbrengst zult gij een vijfde deel aan Farao

geven, en vier delen zullen voor u zijn tot zaad voor de akker en tot voedsel voor u en voor hen die

in uw huizen zijn, en tot spijze voor hen die in uw huizen zijn, en tot spijze voor uw kinderen.

Toen zeiden zij: Gij hebt ons in het leven behouden; mogen wij de genegenheid van mijn heer

winnen, dan zullen wij Farao dienstbaar zijn. En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de

huidige dag met betrekking tot het grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou

hebben; alleen de grond der priesters kwamen niet aan Farao. (Gen. 47:23/26).

 

 

Jakobs laatste levensjaren.

 

Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren

vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer. En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar,

en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar. Toen de tijd

naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij genegenheid

toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen:

begraaf mij niet in Egypte. Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en

begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zeide hij: Zweer het mij

dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed.

(Gen. 47:27/31).

 

Referentie

 

Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij

mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de spelonk in het veld van Makpela,

dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron

tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak

en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; het veld met de spelonk

daarin, is gekocht van de Hethieten. (Gen. 49:29/32).

 

Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren. (Gen. 50:6).

 

 

Jakob zegent de zonen van Jozef.

 

Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zeide: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen

met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u,

verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zeide tot Jozef: God de

Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij gezegd:

zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal

dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide zonen, die u in het

land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm

en Manasse zullen mij als Ruben en Simon zijn. Maar uw nakomelingen, die gij na hen verwekt

hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner broeders zullen zij genoemd worden in hun erfdeel.

Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen in het land

Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, en heb ik haar daar

begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. (Gen. 48:1/7). 

 

Toen Israël de zonen van Jozef zag, zeide hij: Wie zijn dit? En Jozef zeide tot zijn vader: Dat zijn

mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij: Breng hen toch tot mij, opdat ik hen

zegene. Israëls ogen nu waren dof geworden van ouderdom, hij kon niet zien. En (Jozef) bracht hen

dichter bij hem; en hij kuste en omhelsde hen. Daarna zeide Israël tot Jozef: Ik had niet kunnen

vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie, God heeft mij zelfs uw nageslacht doen zien. Toen

deed Jozef hen van zijn knieën weggaan, en boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde. En Jozef

nam hen beiden, met zijn rechterhand Efraïm aan Israëls linkerhand, en met zijn linkerhand Manasse

aan Israëls rechterhand, en hij bracht hen dichter bij hem. Toen strekte Israël zijn rechterhand uit

en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhandop het hoofd van

Manasse; hij legde zijn handen kruislings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. En hij zegende

Jozef en zeide: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaak gewandeld hebben; God,

die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit

alle nood, zegende deze jongelingen, zodat ik hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en

Isaak voortleven en zij in memigte mogen toenemen in het land. (Gen. 48:8/16).

 

Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn

ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van

Manasse. En Jozef zeide tot zijn vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw

rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet

het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder

groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. En hij zegende hen te

dien dage en zeide: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als

Manasse. En hij plaatste Efraïm voor Manasse. En Israël zeide tot Jozef: Zie, ik ga sterven, maar

God zal met u zijn en u terugbrengen naar het land uwer vaderen. En ik geef u, boven uw broeders,

een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt.

(Gen. 48:17/22).

 

Referentie

 

En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de

God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven. En uw

nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten, noorden en

zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

(Gen. 28:13/14).

 

Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren,

baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide

de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. En toen haar het leven ontvlood,

want zij stierf, noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin. Zo stierf

Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. En Jakob zette op haar graf een

opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden. (Gen. 35:16/20).

 

Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft

aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. (Heb. 11:21). 

 

Later werd Jakob veel zieker, en Jozef was terug bij hem. Jakob zette zijn voeten uit het bed; Jozef

moest de hand in de heup van zijn vader leggen en hem zweren, dat hij in Kanaän zou begraven

worden; terwijl Jozef zwoer, aanbad Jakob de Zegen in Jozef. Hij wist dat Jozef de Zegen van de

engel ontvangen had, die hem eertijds ontnomen was geworden. Jozef droeg die Zegen in zijn

rechterzijde tot aan zijn dood. Die Zegen verbleef ook in zijn lijk tot in de nacht vóór de uittocht

van de Israëlieten; de Zegen werd door Mozes ontheven en met de overblijfselen van Jozef in de

Verbondsark overgebracht, als het heiligdom van het uitverkoren volk. Drie maanden na het bezoek

stierf Jakob. Na zijn dood werd een lijkrede uitgesproken waarin hij zeer geloofd en geliefd werd.

 

 

Jakobs laatste woorden tot zijn zonen.

 

En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende

dagen wedervaren zal. Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader.

(Gen. 49: 1/2).

 

Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in

hoogheid, de voornaamste in vermogen. Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet

zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn

legerstede beklommen. (Gen. 49:3/4). 

 

Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. Mijn ziel hebbe

geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun

toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden.

Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen

verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. (Gen. 49:5/7).

 

Juda, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws

vaders zonen zich neerbuigen. Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen,

mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen?

De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en

hem zullen de volken gehoorzaam zijn. Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner

ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zjn gewaad. Hij zal

donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. (Gen. 49:8/13).

 

Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallngen ligt; als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het

land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst.

(Gen. 49:14/15).

 

Dan zal zijn volk richten als één der stammen Israëls. Moge Dan een slang op de weg zijn, een

hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt.

(Gen. 49:16/17).

 

Op uw heil wacht ik, o Here. (Gen. 49:18).

 

Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. (Gen. 49:19).

 

Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. (Gen. 49:20).

 

Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. (Gen. 49:21). 

 

Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de

muur uit; de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, maar zijn boog

bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de

Steenrots Israëls zijn herder is; door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige,

die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven , met zegeningen van de watervloed, die

beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. De zegeningen van uw vader

gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikend tot het kostelijkste der eeuwige

heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder

zijn broeders. (Gen. 49:22/26).

 

Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond

verdeelt hij de buit. (Gen. 49:27).

 

Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken

heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. (Gen. 49:28).

 

Referentie

 

De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, want hij was de eerstgeborene, maar

omdat hij de legerstede van zijn vader had ontwijd, was zijn eerstgeboorterecht geschonken aan de

zonen van Jozef, de zoon van Israël, maar deze werd niet in het register als eerstgeborene

ingeschreven; (I Kro. 5:1).

 

Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?

Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt! (Num. 24:9).

 

En één uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids,

heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. (Op.Joh. 5:5).

 

wel was Juda de sterkste onder zijn broeders en één uit hem werd tot vorst, maar het

eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef, (I Kro. 5:2).

 

 

Jakobs dood en begrafenis.

 

Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij

mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de spelonk in het veld van Makpela,

dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron

tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men

Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; het veld met de spelonk

daarin, is gekocht van de Hethieten. Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij

zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd.

(Gen. 49:29/33).

 

Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem. En Jozef

gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël.

Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de

Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen. En toen de dagen dat men hem beweende,

voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb,

spreek dan ten aanhoren van Farao: mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf,

dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch

heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. Daarop zeide Farao: Trek heen

en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren. Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven,

en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land

Egypte, benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine

kinderen, hun schapen en al hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem

zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. En toen zij gekomen waren bij de

Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige

rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven. Toen de inwoners van het land,

de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der

Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de

Jordaan ligt. (Gen. 50:1/11). 

 

En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. Zijn zonen vervoerden hem naar het land

Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover

Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. Na zijn vader

begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren

meegegaan om zijn vader te begraven. (Gen. 50:12/14).

 

Referentie

 

Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij

mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw

zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte. Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom

uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zeide

hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het

hoofdeinde van het bed. (Gen. 47:29/31).

 

Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: Een vreemdeling en

bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en

begraven. Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: Luister naar ons, mijn heer,

een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van

ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. Daarna stond Abraham op, wierp zich

neder voor het volk des lands, De Hethieten, en sprak tot hen: Indien het naar uw wil is, dat ik mijn

dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar,

erop aan, dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van

zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. Efron nu was een

gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de

Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld

geeft ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u;

begraaf uw dode. Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, en sprak tot Efron ten

aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de

prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. En Efron antwoordde

Abraham en zeide tot hem: Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen

zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. Toen hoorde Abraham naar Efron,

en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten,

vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela

tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het

gehele terrein ervan rondom, in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de

Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara

begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land

Kanaän. Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot

een eigen grafstede. (Gen. 23:3/20).

 

En zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de spelonk van Makpela, in het veld van Efron, de

zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre gelegen is, het veld, dat Abraham van de

Hethieten had gekocht, daar werd Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara. (Gen. 25:9/10).

 

En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven

verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. (Gen. 35:29).

 

En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; (Hand. 7:15).

 

en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds

van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. (Hand. 7:16).

 

 

Jozef troost zijn broeders.

 

Toen Jozef broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op

ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. Daarom

zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft voor zijn sterven geboden: zo moet gij tot Jozef

zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad

aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef

weende, toen men zo tot hem sprak. Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer

en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods

plaats? Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te

doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. Vreest dus niet, ik zal u

onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. (Gen. 50:15/21).

 

0. 64

Aseneth had Jozef eerst Manasses en Efraïm geschonken; in het geheel werden achttien kinderen

geboren waaronder meerdere tweelingen. Zij stierf drie jaar vóór Jozef en werd door Joodse

vrouwen gebalsemd. Zolang Jozef nog leefde, stond haar lijk in zijn kunstig grafmonument.

Maar de oudsten van het volk hadden iets van haar ingewanden ontnomen en bewaarden het in een

klein gouden figuurtje. De Egyptenaren echter verlangden er ook naar, daarom werd het

toevertrouwd aan Joodse vroedvrouwen; door één van hen werd het in een gepekt rieten huls gestopt

en langs het kanaal verborgen tussen het riet. In de nacht van de uittocht lichtte een voedster

uit de stam Asser, Mozes in over het geheim. Ze heette Sara.

 

 

Jozefs dood.

 

En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijn vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar. En Jozef

zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op

Jozefs knieeën geboren. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien

en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. En

Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van

hier meevoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een

kist gelegd, in Egypte. (Gen. 50:22/26). 

 

Referentie

 

En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen

zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren.

(Ex. 13:19).

 

Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem

begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader

van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. (Joz. 24:32).

 

Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen

Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. (Heb. 11:22). 

 

Jozef werd bij zijn dood door Joden gebalsemd in aanwezigheid van Egyptenaren; de vereniging

van de lichamen van Jozef en Aseneth geschiedde volgens de optekeningen die Aseneth uit haar

visioenen gemaakt had, en de Joden had achtergelaten. Ook de Egyptische priesters en

sterrenkundigen, die Jozef en Aseneth onder hun godheden opnamen, hadden kennis van die

optekeningen; zij vermoedden eveneens de grote betekenis van de Zegen van Jozef en Aseneth voor

Israël; die Zegen zochten zij afhandig te maken en de Israëlieten te verdrukken. Daarom

werden de Israëlieten, die zich na de dood van Jozef verbazend vermeerderden, door de Farao zo

geplaagd.

 

De Egyptenaren wisten ook, dat de Israëlieten niet zonder de gebeenten van Jozef uit het land

zouden trekken; daarom roofden zij meermaals het lichaam van Jozef en op het einde werd het

hun bezit.

 

Het gewone volk van de Joden wist slechts van het lichaam van Jozef, niet van het geheim dat erin

was en maar door weinigen bekend was. Het ganse volk was in grote neerslachtigheid toen het de

oudsten bekend werd, dat het heiligdom, waarop de belofte rustte, hen ontnomen was.

 

0. 65

Mozes, in alle Egyptische wijsheid opgevoed aan het hof van Farao, bezocht zijn volk en kende de

oorzaak van hun treurigheid. Toen hij de Egyptenaar doodsloeg, schikte God het zo, dat hij als

vluchteling bij Jethro (schoonvader van Mozes) kwam. Deze zou door zijn huwelijk met de sibille

Degoka hem behulpzaam kunnen zijn bij de ontdekking van het geroofde geheim.

 

Mozes had ook op bevel van God, Sephora (dochter van de priester Midian), (Ex. 2:16)

gehuwd, om die twijg bij Israël te voegen.

 

Segola was de natuurlijke dochter van Farao uit een Joodse moeder en, hoewel opgevoed in de

Egyptische sterrendienst, was zij de Joden zeer genegen. Zij was de eerste die ontdekt had dat

Mozes, toen hij nog opgevoed werd aan het hof, geen zoon van Farao was.

 

Na de dood van zijn eerste vrouw moest Aaron een dochter van deze Segola huwen, omdat de

moeder meer vertrouwd zou worden met de Israëlieten. De kinderen van dat huwelijk trokken mee

met de Israëlieten; maar Aaron moest van haar scheiden ten einde toe te laten dat zijn priesterschap

uit zuiver Joodse stammen zou spruiten. De dochter van Segola die van Aaron gescheiden was,

huwde opnieuw. Haar nakomelingen woonden in de tijd van onze Heiland te Abila, waarheen zij

haar mummie hadden gebracht.

 

Segola was zeer verlicht en vermocht zeer veel bij Farao; zij had een verhevenheid op het voorhoofd

zoals dergelijke die dikwijls voorkwamen bij profeten. Door de Geest werd ze gedreven veel

gunsten en geschenken te verschaffen aan de Israëlieten.

 

In de nacht dat in Egypte de engel des Heren de eerstgeborene doodde, ging Segola vermomd met

Mozes, Aaron en de drie andere Israëlieten naar twee grafheuvels, die door een kanaal gescheiden,

maar met een brug verbonden waren. Het kanaal mondde tussen Memphis en Gosen in de Nijl uit.

De ingang van het grafmonument lag onder de brug, dieper dan de waterspiegel, waarheen

trappen leidden vanaf de brug. Segola ging met Mozes alleen naar beneden; hij wierp de naam van

God, op een briefje geschreven, in het water; nu week het water en de ingang in het monument

kwam bloot te liggen. Zij stootten aan de steen die de poort verbeeldde, en die naar binnen

opendraaide. Nu riepen zij ook de anderen naar beneden. Hier bond Mozes hen de handen met zijn

stola samen en liet hen zweren het geheim te bewaren. Na de eed maakte hij hun handen los. Nu

gingen allen in de grafkelder, voorafgegaan van licht. Er waren nog allerlei gangen en er stonden

nog andere dodenbeelden in.

 

Het lichaam van Jozef en de erbij gevoegde resten van Aseneth lagen in een Egyptische metalen

kist met de voorstelling van een stier die glansde als opgeblonken goud. Zij hieven het deksel die de

rug verbeeldde, af. Mozes nam het geheim uit het holle lichaam van Jozef, hulde het in doeken en

reikte het Segola, die het door een doek verborgen, voor zich droeg. De overige gebeenten werden

op een steen dichter samen geschoven, in doeken geslagen en door mannen weggedragen. Nu dat

ze het heiligdom hadden, kon Israël uit het land trekken. Segola weende, Israël was vol vreugde.

 

Mozes verborg in de kop van zijn staf, die een geelachtige mispeltak was, omgeven door bladeren,

een relikwie van het lichaam van Jozef. Deze staf was een andere dan de herdersstaf die Mozes vóór

God op de grond moest werpen, en die in een slang veranderde; het was een holle stok waaruit men

langs elke kant een metalen punt kon laten uitschuiven. Met het onderste gedeelte, dat mij uit

metaal en de vorm had van een stift, raakte Mozes de rotsen aan, als schreef hij er woorden in. De

rots opende zich onder de spits en er kwam water uit. Ook waar Mozes met de spits van zijn staf op

het zand tekens maakte, vloeide er water uit. Het mispelvormig bovenste deel van de roedestaf

kon uit- en ingeschoven worden. Met die staf splitste Mozes de wateren van de Rode Zee.

 

Van Jozefs dood tot aan de uittocht van Israël uit Egypte telt men ongeveer honderdzeventig jaar,

volgens onze manier van rekenen. Daar hadden zij een andere rekening, andere weken en jaren.

Dat is me dikwijls uitgelegd geworden; toch kan ik het niet herhalen.

 

Zolang de Israëlieten in Egypte leefden, hadden zij in plaats van tempels slechts tenten. Zij richtten

stenen op, goten olie erover, offerden gewassen en lammeren, zongen en baden.

 

 

De Ark van het Verbond.

 

0. 66

Nog in de nacht dat Mozes zich het heiligdom toegeëigend had, werd de kistvormige gouden kast

voorbereid, waarin zij, bij de uittocht, het heiligdom meenamen. Het moest zo groot zijn dat een

mens er kon in rusten, want het zou een kerk worden en een lichaam. Het was in de nacht dat zij

de deuren met bloed tekenden; bij hun vlugge arbeid aan de kast dacht ik aan het heiligkruis, dat

ook zo ijlings in de nacht vóór de dood van Jezus getimmerd werd. De kist was uit goudbladen en

met de figuur van een Egyptische mummiekist. Langs boven was het breder dan langs onder;

bovenop was het beeld van een gezicht met stralen omgeven; op de zijkanten waren de

armlengten en de plaats van de ribben aangeduid.

 

Ongeveer in het midden van de sarcofaag werd een gouden kistje geplaatst, dat het heiligdom

bevatte uit de kelder en door Segola gedragen was geworden. In het onderste gedeelte stonden de

heilige vaten en bekers van de patriarchen, die Abraham van Melchisedech had ontvangen samen

met de Zegen, die op de eerstgeborene werd overgedragen. Dat was de eerste inhoud en de eerste

vorm van de Verbondsark, die met een rode doek en daarover een witte omhuld werd (1).

 

Slechts bij de berg Sinaï werd de houten koffer vervaardigd, die langs en binnen en buiten verguld

was en waarin de gouden mummiekist met het heiligdom werd geplaatst. De mummiekist reikte

ongeveer tot halve hoogte van de koffer en was ook zo lang niet, aan de twee uiteinden was nog

plaats voor twee kleinere vaten waarin zich relikwieën bevonden van Jakob en de familie van

Jozef, en waarin later ook de staf van Aaron kwam. Toen die Verbondsark in de tempel op Sion

geplaatst werd, werd zij langs binnen veranderd vermits de gouden mummiekist eruit genomen

werd en vervangen door een gelijkaardige, kleinere figuur uit een witte massa.

 

Commentaar:

 

1) Anna Katarina Emmerick zag ook de tafel van het Laatste Avondmaal van Jezus bedekt met 

een rode doek, waarop een witte (NvV).

 

0. 67

Als kind heb ik dikwijls de Verbondsark gezien met alles wat erin en errond was en waarin steeds

meer gestoken werd. Alle grote heiligdommen die ze bekwamen, legden ze erin; ze moet nochtans

niet heel zwaar geweest zijn want men kon ze gemakkelijk dragen.

 

De Ark was langer dan ze breed was, maar ze was even hoog als breed. Onderaan had ze een

vooruitspringende voetlijst; het bovenste deel was omlijst met een kunstrijke goudversiering

van een halve el breed en van verscheiden kleuren, bloemen, versieringen, figuren, zonnen en

sterren. Alles was prachtig, maar toch niet diep in reliëf want de uiteinden en de bladeren staken

maar weinig boven de bovenste rand van de Ark. Onder deze omlijsting waren ringen aan de hoeken

van de twee langste zijden, waardoor de draagstangen gestoken werden. Het overige deel van de

Ark was met allerlei figuren van veelkleurig acaciahout zeer schoon met goud ingelegd.

 

In het midden van de Ark was een kleine, onopvallende deur waarlangs de hogepriester, wanneer

hij alleen in het Allerheiligste was, het heiligdom uit de Ark kon nemen om te zegenen en te

voorzeggen, en om het daarna terug te leggen. Deze deur schoof in twee delen rechts en links naar

binnen en was groot genoeg opdat de hogepriester gemakkelijk binnenin de Ark had kunnen

grijpen. Waar de draagstangen vóór de deur liepen, waren ze lichtjes omgebogen. Werden de beide

deuren opengeschoven dan ging het gouden vat open, waarin het heiligdom bewaard werd met

een fijn doekje omgeven, zoals een boek dat wordt opengeslagen.

 

Boven het deksel van de Ark verhief zich de genadetroon. Dat was een hol, ook met goudplaten

overtrokken vlak waarin heilige gebeenten lagen. Het was zo groot als het deksel en slechts weinig

er boven uitstekend. Op de breedtezijden was zij met vier houten vijzen in de Ark zo boven het

deksel bevestigd dat men er tussendoor kon kijken. De vijzen hadden gouden vruchtknoppen als

kop; de vier buitenste vijzen zaten in de vier hoeken van de Ark; de vier binnenste gingen naar

binnen. Aan elke breedtezijde van de genadetroon was een uitsnijding waarin een gouden

cherubijn, ter grootte van een knaap, bevestigd was (V.38). 

 

In het midden van de genadetroon was een ronde opening waar een roede door het deksel van de

Ark stak; men kon die tussen de genadetroon en het deksel zien. Die opening was met een gouden

korf als met een kroon omgeven die langs boven met overlangse ringen aan een stang sloot; die

stang steeg van het heiligdom in de Ark langs die opening en die kroon omhoog in zeven toppen

die als bladeren van een bloem zich open spreidden. Aan die stang grepen onder elkaar de

rechterhand van de ene, en de linker van de andere cherubijn,terwijl achter de stang de

rechtervleugel van de ene en de linker van de andere zich uitstrekkend, benaderden. De beide

andere vleugels strekten zij slechts weinig uit boven hun schouders, zonder zich te raken, zodat

langs de voorzijde van de Ark het zicht op de kroon in het midden van de tafel vrij bleef. Onder

deze vleugels strekten zij de armen met waarschuwende hand vooruit. De cherubijnen knielden

slechts met één been in de uitsnede van de tafel, het andere hielden ze zwevend uitgestrekt. Hun

aangezicht was met de uitdrukking van de beweeglijkheid naar buiten gekeerd, als droegen zij een

heilige vrees voor de glans rond de kroon. Rond het midden van het lichaam droegen zij een

gewaad. Bij grote tochten werden zij van de Ark genomen en afzonderlijk gedragen.

 

Ik zag dat boven op de als bloemenbladeren uitgespreide top van de stang lichten of vlammen

brandden, die door de priesters aangestoken werden. Daarvoor gebruikten zij een bruine massa, ik

meen dat het een heilig hars was. Zij bewaarden het in dozen. Ik heb nochtans ook dikwijls gezien,

dat uit de kroon grote lichtstralen opschoten tegen de roede; ook dat dergelijke stralen uit de

hemel in de kroon drongen; dat ook zijwaarts lichtvonken in fijne lichtstralen uitschoten, en op die

manier de richting aantoonden langs waar men verder moest gaan.

 

Aan het onderste deel van de stang waren haken langs binnen in de Ark waardoor het gouden

kistje met het heiligdom, en daarboven de twee tafelen van de wet, zwevend gehouden werden.

Vóór het heiligdom, zonder de bodem van de Ark te raken, hing een gouden, geribde vaas gevuld

met manna.

 

Wanneer ik zijwaarts in de Ark keek, kon ik het heiligdom vooraan niet bemerken. Ik beschouwde

de Verbondsark steeds als een kerk en het heiligdom als het altaar met het Allerheiligste Sacrament,

en het vat met manna als de godslamp.

 

Ging ik als kind in een kerk, dan vond ik altijd de verklaring van het een of het ander van de

Verbondsark; en het geheim in de Ark was voor mij datgene, wat het Heilig Sacrament bij ons is;

toch leek het mij niet zo genadevol maar stijf en gewichtig; het maakte op mij een vager, meer

vrees inboezemende indruk, maar niettemin heilig en geheimvol. Het scheen mij steeds toe dat alles

wat heil was in de Verbondsark ook ons Heil was, maar dat nog in een kluw gewikkeld was en

nog in wording; het geheimste in de Ark was het heiligdom. Het scheen mij de grondslag van het

heilig Sacrament en van zijn vervulling. Ik kan het niet uitdrukken. Het was een zo verborgen

geheim als Jezus bij ons in het Allerheiligste. Ik voelde aan dat slechts weinig hogepriesters wisten

wat het was en dat het maar de vroomsten onder hen waren die door hogere verlichting, het kenden

en gebruikten. Velen kenden het niet en gebruikten het dus ook niet, juist zoals voor ons zoveel

genaden en wonderen van de Kerk onbekend zijn en verloren gaan; ook ons aller Heil zou verloren

gaan moest het gebouwd zijn op menselijk verstand, kracht en wil. Maar het is op de rots

gebouwd.

 

De toestand en de blindheid van de Joden komt mij steeds treurig tot wenens toe voor: ze hadden

alles in kiem, en toch wilden ze de vrucht niet herkennen. Eerst hadden zij het geheim: het was de

getuigenis, de belofte; daarom kwam de wet en daarna de genade.

 

Toen ik de Heer in Sichar zag onderwijzen, vroegen hem de mensen wat er geworden was van het

geheim van de Verbondsark. Hij antwoordde hen: daarvan hebben veel mensen ontvangen, en nu is

het in hen overgegaan. En het feit reeds dat het er niet meer is, zou reeds een herkenbaar teken

moeten zijn dat de Messias geboren is.

 

Ik zag het geheim als heiligdom in een vorm, in een soort hulsel als een vat, een zijn, een kracht.

Het was brood en wijn, vlees en bloed, het was de kiem van de Zegen vóór de zondeval; het was het

sacramenteel bestaan van het voortplanten van vóór de zonde, dat voor de mensen in de

godsdienst bewaard bleef en hen door vroomheid mogelijk maakte de stamboom zo rein

mogelijk te houden, en die in Maria eindelijk volkomen werd om de langverwachte Messias

uit de Heilige Geest te ontvangen.

 

Noë, die de wijngaard plantte, had die voorbereiding: daarin was reeds de verzoening en de

bescherming. Abraham had het ontvangen in die Zegen, die ik hem als een zaak, een werkelijkheid

zag overreiken. Het bleef een familiegeheim; vandaar het grote voorrecht van de eerstgeborene.

 

Vóór de uittocht uit Egypte ontving Mozes het geheim terug, en zoals het daarvoor het

godsdienstgeheim van de families was geweest, zo was het nu het geheim van het ganse volk. Het

trad in de Verbondsark zoals het Allerheiligste Sacrament in het tabernakel en in de monstrans.

 

Toen de kinderen van Israël het gouden kalf aanbaden en in grote dwaling geraakten, twijfelde

Mozes aan de kracht van het heiligdom en werd gestraft: hij zou het beloofde Land niet

binnengaan.

 

Toen de Verbondsark in de handen viel van de vijand, dan werd zoals in ieder gevaar, het

geheim door de Hogepriester eruit genomen als een band die Israël verenigde; en niettegenstaande

dat bleef de Ark zo heilig dat de vijand, gedwongen door Gods straffen, deze moest teruggeven.

Slechts weinigen kenden het geheim en zijn deelachtig-worden.

 

Dikwijls bedierf een mens door verontreiniging de straal die hij daaruit ontvangen had om mee

te werken aan de zuivere afstamming van de Messias, en de toenadering tot de Heiland of veelmeer

tot het reine vat, dat hij uit God ging ontvangen, werd zo voor de mensheid lang uitgesteld, maar

door boete konden ze zich terug reinigen.

 

Ik weet niet zeker indien bij de inhoud van dat sacrament slechts een goddelijke grondslag en een

bovennatuurlijke, priesterlijke volheid plaatsgreep door een soort consecratie, ofwel indien het

volledig en onmiddellijk uit God plaatsgreep; toch geloof ik het eerste, want ik weet zeker dat

priesters het dikwijls terugplaatsten en het Heil verhinderden en daarvoor zwaar, ja met de dood

gestraft werden. Als het geheim werkte en het gebed verhoord werd, dan glansde het, het groeide

en schemerde rood door het omhulsel. De Zegen vermeerderde of verminderde op verschillende

tijdstippen volgens de godsvrucht en reinheid van de mensen. Door gebed, offer en boete scheen

het toe te nemen.

 

Ik zag het slechts vóór het volk bij de doortocht door de Rode Zee en bij de aanbidding van het

gouden kalf, toen gebruikte het Mozes, maar omhuld. Hij haalde het uit de gouden houder, bedekte

het zoals het Allerheiligste Sacrament op Goede Vrijdag, droeg het ook op dezelfde manier of hield

het voor de borst om te zegenen of te bannen, als werkte het in de verte. Op die manier had Mozes

veel Israëlieten voor zich gewonnen en gered van afgoderij en dood.

 

Ik zag echter meer dat de hogepriester het enkel gebruikte, als hij in het Allerheiligste was, en het

in een zekere richting bewoog als een macht, een bescherming, en zo een afweren meebracht, een

zegen, een verhoring, een weldaad, een straf. Hij greep het niet vast met blote handen. Het

heiligdom werd door hem ook in het water gedompeld met een heilig doel, en dat water werd

als een zegen te drinken gegeven.

 

De profetes Debora, Hanna, de moeder van Samuel te Silo en Emerentia, de moeder van de

heilige Anna, dronken van dat water. Door die heilige drank was Emerentia voorbereid tot de

ontvangenis van de heilige Anna (A.12). De heilige Anna dronk niet van dat water. De Zegen

was in haar.

 

Joachim ontving het geheim uit de Verbondsark door een engel. En zo werd Maria onder de gouden

poort van de tempel ontvangen en met haar geboorte is zij zelf de Ark van het geheim geworden.

Het doel ervan was vervuld en de houten Ark in de tempel was nu zonder heiligdom.

 

Toen Joachim en Anna elkaar onder de gouden poort ontmoetten, omgaf hen licht en glans, en de

Heilige Maagd werd zonder erfzonde ontvangen (1) (A.27). Er was een wonderbare klank

rond hen als een stem van God. Het geheim van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in Anna

kunnen de mensen niet begrijpen, en daarom blijft het hen verborgen.

 

De geslachtsboom van Jezus heeft de kiem ontvangen van de Zegen die leidde tot de

menswording van God; maar Jezus Christus vestigde het sacrament van het Nieuw Verbond als de

vrucht, als de vervulling ervan, om de mensen met God terug te verenigen.

 

Toen Jeremias bij de Babylonische gevangenschap de Verbondsark op de berg Sinaï liet verbergen

met andere heilige zaken, was het geheim er niet meer in; enkel de omhulsels ervan werden met de

Verbondsark door hem begraven. Hij kende de inhoud en de heiligheid en wilde daarover in het

openbaar tot het volk spreken, alsook over de afschuwelijkheid van zijn mishandeling; maar

Malachias weerhield hem en nam het geheim in zijn bezit.

 

Door Malachias kwam het nadien bij de Essenen en langs een priester om terug in de Verbondsark

die nadien gemaakt werd. Malachias was zoals Melchisedech een engel, een Godsgezant; ik zag

hem niet zoals een gewoon mens. Hij verscheen als mens zoals Melchisedech met dat verschil

dat hij aangepast was aan de tijd.

 

Kort na de wegvoering van Daniël naar Babylon zag ik hem als een verdwaalde knaap van

ongeveer  zeven jaar, in een roodachtig gewaad met een staf in de hand; hij richtte zich tot een

vroom echtpaar in Sapha uit de stam Zabulon. Ze hielden hem bij zich. Hij was zeer lief,

bovenmenselijk geduldig en zacht, zodat allen hem liefhadden; hij kon onderrichten en handelen

zonder te worden tegengesproken. Hij had veel betrekking met Jeremias en hij heeft hem in de

grootste gevaren met raad bijgestaan. Ook door hem werd Jeremias uit de kerker in Jeruzalem

bevrijd.

 

De Verbondsark die door Jeremias op de berg Sinaï werd verborgen, heeft men niet meer

teruggevonden. De Verbondsark die later gemaakt werd, was niet meer zo schoon, en alles was er

ook niet meer in. De Essenen kwamen op de berg Horeb in het bezit van de staf van Aaron, waar

ook een deel van het heiligdom bewaard werd. Het geslacht dat Mozes aangesteld had om de

Verbondsark van nabij te beschermen, bestond nog in de tijd van Herodes. Op de jongste dag zal

alles duidelijk worden en daar zal het geheim verklaard worden tot vrees van allen die het

misbruikt hebben.

 

 

Commentaar:

 

1) De Heilige Joakim ontving door tussenkomst van een engel het heilig geheim uit de Ark van het 

Verbond en in aansluiting daarmee werd de Heilige Maagd Maria onder de gouden poort van de

tempel ontvangen.

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb