'

Hoofdstuk X 

 

Over de deugd der rechtvaardigheid, zoals deze door de allerheiligste Maria beoefend werd. 

 

SD. 3 

De grote deugd der rechtvaardigheid is allernoodzakelijkst voor de beoefening van de liefde tot God en de mensen, en daarom ook voor elke menselijke omgang en gemeenschap. Het is een gewoonte, waardoor de wil wordt aangezet een ieder te geven wat hem toekomt, en zij berust op de rechtvaardige en onpartijdige houding, welke moet nagestreefd worden jegens God. En aangezien er zo veel gelegenheden zijn, waarbij de mens deze onpartijdigheid kan beoefenen of geweld kan aandoen, en dit op zoveel verschillende manieren kan doen, is het terrein, waarop deze deugd kan toegepast worden zeer groot en zeer uitgestrekt, en zijn er dus zeer veel verschillende soorten van rechtvaardig. In zoverre zij het openbare en algemene belang aangaat, wordt zij de wettelijke rechtvaardigheid genoemd; in zoverre zij alle andere deugden beïnvloedt, wordt zij een algemene deugd genoemd, ofschoon ze toch niet dezelfde aard heeft als de andere deugden. In zoverre zij toegepast wordt op één welomschreven doel, en door individuen ter bescherming van ieders rechten, wordt zij bijzondere of speciale rechtvaardigheid genoemd. (II Mar. 141:1/5). 

 

SD. 4

Deze deugd werd in al haar delen en soorten door de Koningin des Hemels tegenover alle schepselen in hoge mate beoefend; want zij alleen kende door haar meerdere verlichting alle verplichtingen, welke deze deugd meebracht en zij begreep ze volledig. Ofschoon deze deugd niet rechtstreeks te doen heeft met de natuurlijke hartstochten, zoals het geval is met sterkte en matigheid, toch wordt, juist omdat het matigen en regelen der hartstochten dikwijls faalt, de rechtvaardigheid tegenover de naaste over boord geworpen. Dit geschiedt door hen, die uit ongeregelde hebzucht of drift datgene tot zich nemen, wat hen niet toebehoort. Maar in de allerheiligste Maria waren er geen ongeregelde hartstochten, noch enige onwetendheid van de juiste maat, welke volgens de rechtvaardigheid moest worden aangelegd; zij vervulde tegenover iedereen alle rechtvaardigheden en wees de weg der rechtvaardigheid aan allen, die het voorrecht genoten uit haar mond de woorden en leerstellingen van het eeuwige leven te mogen vernemen. (II Mar. 142:1/4).

Wat betreft de wettelijke rechtvaardigheid valt mede te delen, dat zij deze niet slechts naar de letter nakwam door de gewone wetten te gehoorzamen, zoals zij deed bij de zuivering en andere voorschriften van de oude Wet, ofschoon zij als Koningin en Onbevlekte vrij was van zonde, en daarvan dus ontheven was, maar niemand, behalve haar allerheiligste Zoon, deed zoveel als zij voor het algemeen belang en de goede zeden. Want op dit doel waren al haar krachten en werkingen gericht, waarbij zij de Goddelijke lankmoedigheid voor het mensdom verwierf en haar naasten op zeer veel andere terreinen overstelpte met weldaden. (II Mar. 142:5/6). 

 

SD. 5

Ook de verdelende en verwisselende rechtvaardigheid bezat de allerheiligste Maria in een heldhaftige graad. Verdelende rechtvaardigheid regelt de verdeling van algemene goederen aan individuele personen. Deze rechtvaardigheid kwam hare Hoogheid in vele zaken, welke aan haar leiding en overleg in de primitieve Kerk waren overgelaten, stipt na: zoals bijvoorbeeld bij de uitdeling van het algemeen bezit voor het onderhoud en andere benodigdheden van elke individu. Ofschoon zij nooit geld verdeelde (want dat heeft zij nooit aangeraakt), gaf zij toch haar bevelen daaromtrent en haar raad tot het juiste gebruik daarvan. Bij deze en dergelijke gelegenheden handelde zij immer met strikte onpartijdigheid en rechtvaardigheid, waarbij zij rekening hield met de omstandigheden en de benodigdheden van de enkeling. Hetzelfde deed zij bij de verdeling van ambten en geestelijke waardigheden onder de Apostelen en de eerste kinderen der Kerk, in hun vergaderingen en bijeenkomsten. Al deze dingen regelde en beschikte deze allerwijste Lerares met volmaakte onpartijdigheid; want naast haar gewone kennis en inzicht in de gesteltenis van elk harer onderdanen maakte zij gebruik van het gebed en van de Goddelijke voorlichting. Daarom namen de Apostelen en anderen, die zij leidde, hun toevlucht tot haar, om leiding en raad te ontvangen. En alles, wat onder haar leiding geschiedde, werd in perfecte onpartijdigheid en zonder rekening te houden met het falend-menselijke, geregeld. (II Mar. 143:1/9).

 

SD. 6

Verwisselende rechtvaardigheid heeft wederzijdse gelijkheid tussen dat, wat wordt gegeven en dat wat wordt ontvangen, tot gevolg, zoals bijvoorbeeld optreedt bij de navolging van de regel: een gift met een gift beantwoorden, of waarde voor tegenwaarde geven, enz. Tot de beoefening van dit soort rechtvaardigheid had de Koningin minder gelegenheid, dan tot de beoefening der andere deugden, want zij kocht noch verkocht ooit iets ten eigen bate. Indien het noodzakelijk was enig artikel aan te schaffen of te ruilen, dan geschiedde dit door de aartsvader de heilige Jozef, toen hij nog in leven was, en daarna door de heilige Johannes de evangelist, of één der Apostelen. De Leraar der heiligheid, Die zou komen om de hebzucht, de wortel van alle kwaad, te vernietigen en te verdelgen (I Tim. 6:10), wilde voor Zichzelf en voor Zijn allerheiligste Moeder verre blijven van al die onderhandelingen en transacties, waardoor het vuur der menselijke begerigheid wordt aangewakkerd en in stand gehouden wordt. Daarom beschikte Zijn voorzienigheid het zo, dat noch Zijn eigen hand, noch de hand van Zijn allerzuiverste Moeder bezoedeld zou worden door de transacties van de menselijke negotie, waarbij gekocht en verkocht wordt, zelfs als dit slechts zaken betrof, welke de instandhouding van het aardse leven noodzakelijk maakten. Maar de Koningin liet niet na om aan allen, die in het apostolaat en in de primitieve Kerk met deze zaken te maken hadden, de deugd der verwisselende rechtvaardigheid voor te houden en hen te leiden op de weg der volmaakte rechtvaardigheid. (II Mar. 144:1/6). 

 

SD. 7

Deze deugd van rechtvaardigheid omvat nog andere vormen van activiteit, welke de naaste betreffen, zoals het oordelen over anderen in de openbare en burgerlijke rechtbanken, of onder elkaar. Onze Verlosser wijst op de tegenovergestelde ondeugd, waar Hij zegt in Matheus:  Oordeelt niet, opdat gij niet veroordeeld worde" (Mat. 7:1). Deze soort oordeelvellingen worden door een ieder gevormd, volgens zijn eigen opvattingen: zij zijn daarom rechtvaardig, als ze met de redelijkheid overeenkomen, en onrechtvaardig als ze daarmede in strijd zijn. Onze oppermachtige Koningin bekleedde nooit het ambt van een openbare of burgerlijke rechter, ofschoon zij de macht bezat rechter te zijn van het gehele heelal; maar zij vervulde door haar alleronpartijdigste raadgevingen gedurende de tijd van haar leven, en daarna door haar voorspraak, alles wat over haar in spreuken is geschreven: "Ik wandel op het pad der gerechtigheid en door mij verkondigen de machtigen rechtvaardigheid" (Prov. 8:16/20). (II Mar. 145:1/4). 

 

SD. 8

Geen onrechtvaardigheid kon ooit een plaatsje vinden in het allerzuiverste hart van de allerheiligste Maria door haar privé beoordelingen; want Zij kon in haar vermoedens nooit onvoorzichtig zijn, noch te snel in haar oordeelvellingen, noch kampte zij met twijfels, noch zou zij, indien zij al bij haar opkwamen, de slechte dunk de voorkeur geven. Deze tekortkomingen van onrechtvaardigheid komen veel voor bij de kinderen van Adam, ze liggen in hun natuur, omdat ze geregeerd en onderworpen zijn door ongeregelde hartstochten, welke haat, afgunst, ongezonde wedijver en andere slechte neigingen met zich brengen. Uit deze slechte wortels komen onrechtvaardige verdenkingen zonder goede grond, haastig oordelen en vooringenomen oplossingen van twijfels voort; want een iegelijk veronderstelt grif, dat zijn naaste dezelfde fouten heeft als hijzelf. Omdat ze vervuld zijn van haat en afgunst over de welvaart van hun naaste en zich verblijden om zijn ongeluk, geven zij ondoordacht en ongegrond gehoor aan verdachtmakingen, waarbij ze slechts toegeven aan hun eigen slechte wensen, en hun oordeel gelijke tred laten houden met hun verlangen. Onze Koningin was vrij van al deze gevolgen der zonde, omdat zij geen deel had aan de zonde: alles wat het heiligdom van haar hart binnentrad of verliet was naastenliefde, zuiverheid, heiligheid en volmaakte liefde: in haar was de gehele lieflijkheid van de waarheid en van de wijze van leven (Eccl. 24:25). In de volheid van haar heiligheid en wetenschap twijfelde zij aan niets, verdacht zij niet; want haar waren alle geheimen, verborgen in de harten der mensen, bekend. Zij aanschouwde hun zielen in het licht der waarheid en barmhartigheid, zij wantrouwde niet en schreef geen kwade bedoelingen toe, als dit niet nodig was. Integendeel, zij was er op uit de zonden der mensen te verontschuldigen, en in rechtvaardigheid en onpartijdigheid een ieder te geven, wat hem toekwam. Haar hartenwens was alle mensen met de lieftalligheid en heerlijkheid van haar deugden te vervullen. (II Mar. 146:1/9). 

 

SD. 9

In de twee verschillende soorten van verwisselende en verdelende rechtvaardigheid zijn nog andere soorten van deugden vervat, maar deze zal ik slechts bespreken door ervan te zeggen, dat ze, zowel als gewoonte en als daden in de allerheiligste Maria in de allerhoogste graad aanwezig waren. Sommige van deze deugden houden verband met de rechtvaardigheid, omdat ze worden beoefend in onze omgang met de naaste, en voor een deel, ofschoon niet in al hun strekkingen, terug te brengen zijn op rechtvaardigheid, hetzij omdat wij niet in staat zijn volledig te betalen, wat wij schuldig zijn, of omdat, indien wij daartoe in staat zijn, de schuld of verplichting niet zo dwingend is als dat wat ons wordt voorgehouden door de verwisselende of de verdelende rechtvaardigheid. Ik zal deze deugden niet ten volle verklaren, want er zijn er zeer vele verschillende, maar om ze niet geheel over te slaan geef ik een kort overzicht, waarmee ik zal aantonen hoe onze Oppermachtige en allerhoogste Prinses met hen alle gesierd was. (II Mar. 147:1/3). 

 

SE. 0

Het is een rechtvaardige verplichting aan degenen die boven ons geplaatst zijn eerbied en eer te betuigen. Onze verplichting en de eerbied, welke wij hen verschuldigd zijn, houdt verband met de grootte van hun staat en hun waardigheid, alsook met de gaven en zegeningen, welke wij uit hun hand ontvangen, ofschoon geen geschenk onzerzijds deze zegeningen of hun waardigheid kunnen evenaren. De eerste deugd van deze soort is de deugd der Godsdienst, waardoor wij God de Hem toekomende aanbidding en eerbied geven, ofschoon Zijn pracht en gaven alles wat wij dankend en prijzend terug kunnen geven, oneindig overtreffen. Onder de zedelijke deugden is dit de edelste wegens het voorwerp, namelijk de aanbidding van God, en haar inhoud is zo veelomvattend als er manieren zijn om God rechtstreeks te loven en te prijzen. In deze deugd van Godsdienst zijn alle inwendige gebeden, overwegingen en Godsvrucht-uitingen, met al hun onderdelen, de staat waarin wij ons bevinden, oorzaken, werkingen en doeleinden vervat. (II Mar. 148:1/5). 

Van de uitwendige handelingen valt de "latria", dat is de meest verheven uitwendige aanbidding, welke alleen aan God toe komt, onder dit hoofd. En daarmee al haar verschillende soorten en onderdelen, zoals offeranden, offergaven, tienden en geloften, eden, uitwendige en gesproken of gezongen lofprijzingen. Want door al deze daden wordt God geëerd en geëerbiedigd door de schepselen, indien ze uitgevoerd worden op passende wijze, juist zoals Hij zeer beledigd kan worden door de aan deze deugd tegengestelde ondeugden. (II Mar. 148:6/8). 

 

SE. 1

De tweede deugd, welke onder de hiervoor genoemde soort valt is de piëteit, dat is de kinderlijke liefde waarmee wij onze ouders, aan wie wij na God ons aanzijn en onze opvoeding te danken hebben, omringen. Hierdoor tonen wij ook de ons passende achting voor degenen, die op een bepaalde wijze deel hebben aan de hoedanigheden van ouders, zoals bijvoorbeeld onze verwanten, of ons land, dat ons onderhoudt en leidt. Deze deugd is zo belangrijk, dat wij haar voorschriften hoger moeten aanslaan dan de zelfopgelegde, niet verplichte daden van de deugd der Godsdienst. Dit leert Christus ons in de heilige Mattheus, als Hij de farizeeërs berispt, omdat ze de piëteit tegenover hun ouders achterwege laten onder het voorwendsel God te aanbidden. (II Mar. 149:1/4). 

In de derde plaats moet de verering genoemd worden, welke ons geneigd maakt eer en eerbied te bewijzen aan diegenen, die enigerlei verheven voortreffelijkheid of waardigheid bezitten van een andere soort als die van onze ouders of ons vaderland. Deze deugd wordt door de theologen in twee soorten verdeeld: "dulia" en gehoorzaamheid. Dulia is de verering, welke wij verschuldigd zijn aan hen, die op bijzondere wijze deelhebben aan de majesteit en het rijk van de hoogste Heer God, aan wie, zoals wij reeds hiervoor zeiden de aanbidding of "latria" verschuldigd is. (II Mar. 149:5/7). 

Daarom vereren wij de heiligen met de eerbetuiging, welke dulia word genoemd, als ook degenen, die de hogere waardigheden bekleden, en aan wie wij ons zelf als dienaars onderwerpen. Gehoorzaamheid is de onderwerping van onze wil. Zij zet ons aan de wil van onze meerderen boven de onze te stellen. Onze vrije wil verdient zoveel achting, dat deze deugd bewondering verdient en schittert boven alle morele deugden, want het offer, dat gebracht moet worden is groter dan bij alle andere deugden. (II Mar. 149:811). 

 

SE. 2

Deze drie deugden van Godsdienst, piëteit en verering (observantie) bezat Maria in zulk een grote volheid, dat er niets van wat er enigszins toe kon behoren, aan ontbrak. Welke verstand is in staat om de eer, eerbied en aanbidding te begrijpen, waarmee deze Vrouwe haar meest geliefde Zoon diende, Hem aanbiddend als waarlijk God en Mens, als Schepper, Verlosser, Verheerlijker, de Hoogste, de Oneindige, de noch in Zijn Wezen noch in Goedheid, noch in enige andere eigenschap meetbare God? Zij wist meer van Hem dan enig ander schepsel, en meer dan allen tezamen van Hem wisten; en overeenkomstig haar kennis gaf zij Hem de Hem toekomende eer, en zij onderrichte zelfs de Serafijnen, hoe zij Hem moesten aanbidden. In deze deugd was zij een dusdanig grote Lerares, dat het voldoende was haar te zien om allen als door een geheime kracht op te wekken, aan te zetten en te bezielen tot aanbidding van de allerhoogste Heer en Schepper van hemel en aarde; en zonder dat zij zich daarvoor inspande, bracht zij menigeen tot de lofprijzing Gods. Haar gebeden, overwegingen en Godsvrucht, zijn bij alle engelen en heiligen, met de kracht van haar voorspraak bekend, al kunnen ze door hen niet begrepen worden, maar zij wekken hun eindeloze bewondering op. Aan haar zijn alle redelijke schepselen veel verplicht, niet slechts omdat zij genoegdoening gaf voor al datgene, wat ze in dit opzicht op schuldige wijze tekort zijn gekomen, maar ook voor al datgene, wat zij nooit zouden hebben kunnen bereiken, uitvoeren of verdienen. Deze Vrouwe was de redding der wereld vooruit, en als zij er niet was geweest, zou het eeuwige Woord niet uit de boezem van de Vader zijn voortgekomen. Zij overtrof de serafijnen van af haar eerste ogenblik in meditatie, in gebed, in smekingen, en in vrome toegewijdheid aan de dienst van God. (II Mar. 150:1/8). 

Zij bood de passende offeranden aan, gaf offergaven en tienden, en deed dit op zulk een volmaakte wijze, dat niets van mensenkant komende maar aanvaardbaar zou zijn naast datgene, wat haar allerheiligste Zoon te bieden had. In de onophoudelijke lofzangen, hymnen, liederen en mondgebeden, welke zij offerde, stond zij boven alle Aartsvaders en Profeten; en als in de strijdende Kerk haar activiteiten even grote bekendheid genoten als in de triomferende Kerk, dan zouden ze de bewondering der wereld opwekken. (II Mar. 150:9/10). 

 

SE. 3

De deugden van piëteit en  verering beoefende hare Majesteit, naarmate zij haar verplichting tegenover haar ouders en hun heldhaftige heiligheid beter kon schatten. Hetzelfde gold voor haar verwanten. Zo verkreeg zij bijzondere genaden voor Johannes de Doper en zijn moeder, de heilige Elisabeth, en voor enige anderen in het apostolaat. Zij zou zeker haar vaderland, als dit niet door de ondankbaarheid en hardvochtigheid van haar inwoners daartoe onwaardig was geworden, tot het meest gelukkige land op aarde gemaakt hebben; niettegenstaande deze omstandigheid verleende zij het grote zegeningen en voordelen, zowel geestelijk als materiële, in zoverre de Allerhoogste dit toe liet. Zij was bewonderenswaardig in haar eerbied voor de priesters, want zij alleen kende de waardigheid van de gezalfden van de Heer en kon daar de passende waardering voor opbrengen. Zij heeft ons allen op dit punt onderwezen, als ook hoe wij de Aartsvaders, Profeten en Heiligen moeten vereren, benevens de tijdelijke meesters en hen die in gezag zijn gesteld. Zij liet geen enkele daad, welke betrekking had op deze deugden, na, en zorgde er voor om te gelegener tijd anderen in deze deugden te onderwijzen, in het bijzonder de eerste gelovigen bij de grondvesting van de evangelische Kerk. In die tijd, toen zij de gesproken bevelen van haar allerheiligste Zoon niet meer gehoorzaamde, noch die van haar echtgenoot, maar onderworpen was aan de plaatsvervangers van haar Zoon, werd zij tot een voorbeeld van een nieuwe soort gehoorzaamheid voor de wereld, want in die tijden was zij geen gehoorzaamheid aan enig schepsel verschuldigd, maar de gehele aarde diende haar op bijzondere wijze te gehoorzamen, omdat zij er op verbleef als haar Koningin en Meesteres, met de uitdrukkelijke bedoeling, haar te regeren. (II Mar. 151:1/8). 

 

SE. 4

Er zijn nog meer deugden, welke onder het hoofd: rechtvaardigheid gebracht kunnen worden, want zij maken ons geneigd om aan anderen datgene af te staan, wat wij hen verschuldigd zijn wegens enige zedelijke verplichting, welke op een eerlijke en rechtvaardige grond berust. Deze deugden zijn: dankbaarheid, erkentelijkheid, waarheidszin of oprechtheid, rehabilitatie, vrijgevigheid, vriendschap of minzaamheid. (II Mar. 152:1/2). 

Door dankbaarheid scheppen wij een bepaald evenwicht tussen ons en degene van wie wij gaven ontvangen hebben, door hen onze dank terug te geven in overeenstemming met de aard van de geschenken en de vriendelijkheid, waarmee ze werden aangeboden (wat toch altijd nog het waardevolste deel van het geschenk is). De dankbare houdt daarbij rekening met de afstand en de waardigheid van de weldoener. Dankbaarheid heeft oog voor al deze elementen en kan zich op verschillende wijzen uiten. Waarheidszin zet ons aan om in onze omgang met anderen steeds waarachtig te zijn, zoals dan ook passend is in het menselijk leven en bij gesprekken, zodat alle onwaarheid wordt geschuwd (deze is trouwens nooit toegestaan), bedrieglijke schijn wordt vermeden, en huichelarij, pochen en ironie niet voorkomen. Al deze gebreken zijn tegengesteld met waarheid; en ofschoon het mogelijk en zelfs aan te raden is, indien wij over onze eigen voortreffelijkheid of deugd spreken, deze te verkleinen om niet af te stoten door te pochen, is het toch onjuist om door het vertellen van een leugen onszelf van zonden te betichten, als dit niet waar is. Rehabilitatie is een deugd, welke ons leert een schade aan de naaste door ons of anderen toegebracht, goed te maken, door genoegdoening te geven. Onder de stervelingen is de beoefening van deze deugd zeer moeilijk, want ze zijn zeer bewogen door onmatige afkeer van hun naasten, en te laks in naastenliefde en rechtvaardigheid, maar toch is rehabilitatie van de enkeling of van een bepaalde groep geen onbelangrijke deugd. Christus, onze Heer gebruikte deze deugd, toen Hij uit de tempel diegenen verjoeg die haar ontheiligden door oneerbiedigheden (Joh. 2:15); Elias en Eliseus brachten het vuur van de hemel omlaag tot kastijding van bepaalde zonden (V Kon. 1:20); en in Spreuken wordt gezegd: "Hij die de roede spaart, haat zijn zoon" (Prov. 13:24). Vrijgevigheid of milddadigheid dient om op redelijke wijze geld en andere goederen weg te geven, zonder in de zonden van verkwisting of gierigheid te vervallen. Vriendschap of minzaamheid bestaat in het op vriendelijke wijze omgaan met allen, zich behoorlijk te gedragen, zonder strijd of vleierij, welke zijn tegengesteld aan de vriendschap. (II Mar. 152:3/12).

 

SE. 5

Geen van deze deugden, noch andere, welke in verband staan met de rechtvaardigheid, ontbraken in de Koningin des hemels; van al deze deugden bezat zij de gewoonte, en zij beoefende ze als de gelegenheid daartoe zich voordeed. Daarenboven onderwees zij als Lerares en Meesteres van alle heiligheid vele zielen, hoe zij deze deugden met de grootste volmaaktheid beoefenen konden. De deugd van dankbaarheid jegens God beoefende zij door Godsdienst en aanbidding, zoals wij reeds beschreven hebben: want dit is de beste manier om Hem onze dankbaarheid te tonen. En aangezien de waardigheid en de daarmee gepaard gaande heiligheid van de zuiverste Maria boven alle begrip verheven was, gaf deze voortreffelijke Meesteres, voor zover dit aan een schepsel mogelijk is, een dankbaarheid terug, welke in evenredigheid was met de ontvangen zegeningen. Het zelfde geldt voor haar piëteit tegenover haar ouders en haar vaderland, zoals reeds tevoren gezegd is. Aan haar naasten bewees deze allernederigste Prinses dankbaarheid voor elke gunst, alsof zij deze gunsten van hen niet waard was; en niettegenstaande het feit, dat alle gunsten haar volgens de rechtvaardigheid toekwamen, dankte zij toch de schenkers met grote minzaamheid. Zij alleen kende en beoefende deze deugd op zulk een wijze, dat zij dank zegde voor onrecht en beledigingen, alsof het grote weldaden waren; want in haar onvergelijkelijke deemoed erkende zij niets als belediging, en beschouwde zichzelf schuldig, indien het werkelijke beledigingen betroffen. Daarenboven duurde haar dankbaarheid immer voort, omdat zij nooit enige weldaad vergat. (II Mar. 153:1/8). 

 

SE. 6

Over de waarheidsliefde van Maria, onze Vrouwe is het niet nodig lang te praten, aangezien zij, die zo ver boven de duivel, de vader van alle leugen en bedrog stond, zelfs geen schijn van deze afschuwelijke zonde kon toelaten. De maatstaf, naar welke de waarheidszin in onze Koningin gemeten dient te worden, is haar duifachtige naastenliefde en eenvoud, welke elke dubbelhartigheid of bedrog in de omgang met de schepselen, uitsloot. En hoe zou bedrieglijkheid uit de mond van deze Vrouwe, die met één woord van allerwaarachtigste deemoed die Ene, Die in wezen waarheid en heiligheid is, in haar schoot deed nederdalen, hebben kunnen komen? Wat betreft de deugd, welke rehabilitatie genoemd wordt, was de allerheiligste Maria eveneens zeer bedreven: zij onderwees niet slechts anderen in deze deugd, gedurende de eerste tijden van de evangelische Kerk, maar zij verbreidde volijverig de eer van de Allerhoogste en probeerde vele zondaren door zusterlijke terechtwijzingen, zoals het geval was jegens Judas, die zij meerdere malen benaderde, te bekeren, en zij droeg de schepselen (die haar wensen wilden volgen) op, enige zondaars te straffen om hen tot inkeer te brengen en hen te redden van de eeuwige straffen, welke zij verdiend hadden door hun zonden. Ofschoon zij, bij deze gelegenheid zachtaardig en vriendelijk was in haar straffen, schold zij ze niet kwijt, indien dit noodzakelijk was voor een grondige zuivering van zonden. Meestentijds echter zocht zij vergelding voor de duivel, teneinde het menselijk geslacht uit zijn slavernij te bevrijden. (II Mar. 154:1/6). 

 

SE. 7

De oppermachtige Koningin beoefende ook de meest verheven vrijgevigheid en minzaamheid. Haar edelmoedigheid in geven en uitdelen was van een hoogte, welke de Keizerin van heel de schepping, die de waarde van alle zichtbare en onzichtbare dingen kende, paste. Deze Vrouwe bezat nooit iets voor Zichzelf, dat zij niet beschouwde evenzeer het eigendom van haar naaste te zijn, noch weigerde zij ooit iets aan een ander; zij wachtte zelfs niet tot ze er om vroegen, indien zij dit maar even doen kon. De armoede en ellende, welke zij verlichtte, de zegeningen, welke zij wegschonk, de weldaden, welke zij bedreef, zelfs indien we alleen maar de tijdelijke zaken beschouwen, zouden niet kunnen worden ondergebracht in een zeer groot boek. Haar lieftallige minzaamheid tegenover alle schepselen was zo bijzonder en zo bewonderenswaardig, dat, indien zij deze niet door uitzonderlijke voorzichtigheid verborgen had, zij de gehele wereld tot zich zou hebben getrokken. (II Mar. 155:1/5). 

Allen zouden vervoerd zijn geweest door haar lieflijke gesprekken, haar zachtheid en vriendelijkheid, welke, ofschoon ze gematigd werden door een Goddelijke ernst en wijsheid, toch duidelijk het merkteken droegen van een bovenmenselijke schittering. De Allerhoogste Zelf regelde deze volmaaktheid in haar, waarbij hij de tijd en wijle toeliet, dat de geheimenissen de Koning zichtbaar werden, maar toch zorg droeg, dat de sluier weer onmiddellijk viel en het geheim achter het aardse zwoegen verborgen bleef, waardoor het applaus van de mensen voorkomen werd. Al hun eerbewijzen bleven ver onder dat, wat zij verdiende, en de mensen zouden dat ook nooit hebben kunnen bereiken. Zij zouden ofwel tekort zijn geschoten, ofwel overdreven hebben, wat de juiste maat voor de eerbewijzen zou zijn geweest voor degene die terzelfder tijd een schepsel en de Moeder van God was. Dit zou bewaard blijven voor de tijd, dat de kinderen der Kerk zouden worden voorgelicht door het Katholieke geloof. (II Mar. 155:6/10). 

 

SE. 8

Voor het probate en volmaakte gebruik van deze grote deugd wijzen de theologen nog op een verder onderdeel of hulpmiddel, dat zij "epikeia" noemen, dat behulpzaam kan zijn in sommige zaken, welke boven de gewone en algemene regels en wetten staan. Want niet alle zaken, met hun wisselende omstandigheden, kunnen onder de gewone wetten behandeld worden, en daarom is het nodig om bij bijzondere gelegenheden er het licht van een hogere en speciale redenering op te doen vallen. Dit deel van de rechtvaardiging beoefende de oppermachtige Koningin bij vele gelegenheden gedurende haar leven, zowel voor, maar meer bijzonder na de Hemelvaart van haar enig geboren Zoon. Teneinde de zaken van de primitieve Kerk te regelen, zoals ik nader zal berichten, maakte zij dikwijls gebruik van "epikeia", indien dit nodig was in het belang van de Allerhoogste. (II Mar. 156:1/4). 

 

Onderrichting, toegestaan door de Koningin des Hemels

 

SE. 9

Wat betreft deze uitgebreide deugd van rechtvaardigheid zijt gij, mijn dochter, ofschoon u reeds veel van haar waarde geleerd hebt, toch nog onwetend omtrent het grootste deel ervan, gezien uw toestand in deze sterfelijke staat. En daarom is dan ook deze, uwe weergeven ervan ontoereikend voor een volledig begrip van haar voortreffelijkheid. Desniettegenstaande heeft u er een uitvoerige opsomming in, welke uw omgang met de schepselen en uw aanbidding van de Allerhoogste kan regelen. Wat dit laatste betreft, herinner ik u er aan, dat de hoge Majesteit van de Almachtige zeer verontwaardigd is over de beledigingen door de stervelingen, die de eerbied, aanbidding en verheerlijking, welke Hem toekomt, vergeten. Indien enigen dit al doen, dan is dat zo ruw, zo onoplettend en onbeleefd, dat zij geen beloning verdienen, doch bestraffing. Zij eren en vereren hogelijk de prinsen en magnaten dezer aarde; zij vragen gunsten en proberen deze te bemachtigen met uiterste naarstigheid; zij putten zich uit in dankbaarheid, als ze daarin slagen en bieden hun levenslange dankbaarheid aan. (II Mar. 157:1/6). 

Maar de allerhoogste Heer, Die hen hun aanzijn, leven en energie gaf, Die hen in het leven houdt en verzorgt, Die hen verlost heeft en hen tot de waardigheid van zonen heeft verheven, Die hen zijn eigen glorie wil toebedelen, Die in Zichzelf met oneindige en hoogste Goed is, Die de hoogste Majesteit is, wordt door hen vergeten, omdat ze Hem niet met hun lichamelijke ogen kunnen zien. (II Mar. 157:7).

Alsof niet alle goeds van Hem afkomstig is, geven zij Hem op zijn Hoogst een trage erkenning en een te haastige dankzegging. En dan spreek ik nog niet eens over hen, die de meest rechtvaardige Leider van het heelal beledigen, de orde der rechtvaardigen tegenover hun naaste doorbreken en omverwerpen, en de gehele natuurlijke orde verdraaien door hun naaste toe te wensen, wat zij voor zichzelf nooit zouden verlangen. (II Mar. 157:8/9). 

 

SF. 0

Schuw, mijn dochter, dit verwerpelijk gedrag, en maak door uw werken, in zoverre uw krachten dit toelaten, goed, waar anderen in gebreke blijven in de erkenning van hun dienstbaarheid aan de Allerhoogste. En aangezien gij, door uw levensstaat zijt toegewijd aan de Goddelijke aanbidding, laat dit dan uw voornaamste bezigheid en welbehagen zijn, streef ernaar de geesten der engelen in hun onophoudelijke vreze en aanbidding van de Heer na te volgen. Houdt eerbied voor de heilige zaken, waarbij ook de sieraden en de heilige vaten behoren, welke gebruikt worden in de heilige Mis. Blijf geknield gedurende de heilige Mis, de gebeden en het koorgebed; smeek uw gunsten in geloof af en ontvang ze onder nederige dankzegging; hetzelfde moet gij ook doen tegenover alle mensen, ook al zouden zij u beledigen. Wees vriendelijk, minzaam, eenvoudig en waarachtig tegenover allen, zonder bedrog, zonder dubbelhartigheid, zond hen afbreuk te doen en zonder korzeligheid of haastig oordeel over uw naasten. En opdat gij de volle rechtvaardigheid moogt vervullen, verlevendig dan in uw geheugen bij voortduring en wens dan ook, dat gij uw naaste niet wilt aandoen wat u voor uzelf niet zou verlangen. (II Mar. 158:1/6). 

 

 

Hoofdstuk XI

 

Over de deugd van sterkte, zoals deze beoefend werd door de allerheiligste Maria

 

SF. 1

De deugd van sterkte, de derde van de vier kardinale deugden, dient om de persoonlijke werking van de cholerische neigingen van het individu te matigen. Want, ofschoon het waar is, dat begeerte aan ontvlambaarheid voorafgaat, en het daarom de schijn heeft, dat de matigheid, welke de begeerte regelt aan de sterkte voorafgaat, omdat de weerstand, welke hand in hand gaat met de sterkte wordt aangewend tegen dat, wat tegengesteld is aan het object van de begeerte, dienen wij toch eerst de werking van de cholerische neigingen en hun matiging door de sterkte, te behandelen. Want in het najagen van wat verlangd wordt, berust het welslagen op de tussenkomst van de vermogens tot reageren om de hindernissen, welke zich voordoen, te boven te komen. Daarom is sterkte een edeler en schoner deugd dan matigheid, waarover wij in het volgende hoofdstuk zullen spreken. (II Mar. 159:1/4). 

 

SF. 2

De matiging van de bij de deugd van sterkte oplaaiende hartstochten bestaat uit twee bestanddelen of soorten van activiteit: op redelijke, passende en eerbare wijze kwaad worden, en onredelijke toorn en hartstocht onderdrukken, wanneer het nuttiger is deze te onderdrukken dan hun vrije loop te laten. Want zowel de ene als de andere soort kan prijzenswaardig of laakbaar zijn afhankelijk van het doel, wat wij voor ogen hebben en de omstandigheden van de zaak in kwestie. De eerste van deze twee soorten wordt, geheel passend, sterkte genoemd, terwijl sommige leraren de term strijdlust (bellicositas) gebruiken. De tweede soort wordt geduld genoemd. Het is de edeler en schoner soort van sterkte, welke het bezit is van en in het bijzonder beoefend wordt door de heiligen. De wereldsgezinden, die het gezonde oordeel verwerpen en zich het gebruik van een verkeerde term aanmatigen, noemen geduld graag kleinmoedigheid en interpreteren onbezonnenheid en vermetele aanmatiging als sterkte. Zo komt het, dat zij nooit de ware toepassing van de deugd van sterkte zullen bereiken. (II Mar. 160:1/6). 

 

SF. 3

In de allerheiligste Maria waren geen ongeregelde roerselen, welke tot ontvlamming bereid zijnde neigingen zouden kunnen geactiveerd hebben voor het beoefenen der sterkte; want in de alleronschuldigste Koningin waren alle hartstochten goed geregeld en onderworpen aan het verstand, en haar verstand was aan God, Die haar leidde in al haar activiteiten en bewegingen, onderworpen. Maar zij had deze deugd nodig om de hindernissen, welke door de duivel op verschillende manieren werden opgetrokken, teneinde haar af te houden van alles, wat zij met de grootste voorzichtigheid en op de meest passende wijze voor haarzelf en voor haar allerheiligste Zoon verlangde, te overwinnen. En in deze aller-heldhaftigste tegenstand en strijd, toonde geen der schepselen ooit meer sterkte. Want geen ontmoette zulke strijd en tegenstand van de duivel, zoals zij deze ondervond. Maar telkens wanneer het in haar omgang met de menselijke schepselen noodzakelijk was van deze soort sterkte of strijdlust gebruik te maken, was zij even zacht als overtuigend, of liever gezegd, was zij even onweerstaanbaar, als zij minzaam was in haar daden. Want deze hemelse Vrouwe alleen, onder alle schepselen, was in staat in haar daden het vermogen van de Allerhoogste, dat onweerstaanbare kracht aan hemelse minzaamheid (Wis. 8:1) paart, na te volgen. Zo volbracht onze Koningin haar daden met sterkte; zij kende geen ongeregelde vrees in haar grootmoedig hart, omdat zij boven de gehele schepping stond. Noch was zij overhaast, of overmoedig, of overdreven, omdat zij van al deze zondige overdrijvingen even ver verwijderd was; want in haar grote wijsheid wist zij, welke verschrikkingen er te overwinnen waren, en welke overhaastheid daarbij te vermijden was. Zo was zij de uitverkoren Vrouwe, gekleed in de sterkte van kracht en schoonheid (Prov. 31:25). (II Mar. 161:1/9).

 

SF. 4

De allerheiligste Maria beoefende dat deel van de sterkte, hetwelk bestaat in geduldig dragen op een wijze, welke nog meer te bewonderen was, want zij alleen had deel aan het verheven geduld van haar allerheiligste Zoon, Die schuldeloos straffen onderging en pijn leed in groter mate dan degenen, die zich die schuld op de schouders hadden geladen. Het gehele leven van de oppermachtige Vrouwe was één doorlopend lijden en beproeving, in het bijzonder gedurende het leven en lijden van onze Verlosser, Jezus Christus. In die tijd overtrof haar geduld het begrip van alle schepselen, slechts de Heer, Die haar dit lijden opdroeg, kon de grootte ervan naar waarde schatten. Nooit werd deze zuivere Duif tot de kleinste ongeduldigheid tegenover enig schepsel geprikkeld, noch schenen haar de enorme beproevingen en heel haar verdriet, groot, noch werd zij daardoor ooit ontmoedigd, noch faalde zij, hen allen met  blijdschap en dankbaarheid te aanvaarden. Indien, volgens de Apostel, het eerste kenmerk van Liefde, en als het ware: haar eersteling, geduld is (I Cor. 13:4), en indien onze Koningin de Moeder der liefde was (Prov. 24:24), dan was zij ook de Moeder van het geduld, en haar liefde is de maatstaf voor haar geduld. Want in de mate, waarin wij het eeuwige Goed beminnen en hoogschatten, (en wij zouden dit moeten achten boven alle zichtbare dingen), in die mate zullen wij klaar staan tot het verdragen van alle ontberingen in geduld, om het zodoende te verkrijgen en het verlies ervan te vermijden. Daarom was de allerheiligste Maria in haar liefde geduldiger dan welk schepsel ook, en voor ons was zij, de Moeder van geduld. Als wij ons onder haar bescherming stellen, dan zullen wij de toren van David vinden, waaraan de duizend schilden van het geduld hangen (Cant. 4:4), waarmee de dapperen der Kerk en van het leger van Christus, onze Heer, zich wapenen voor de strijd. (II Mar. 162:1/8). 

 

SF. 5

Onze allergeduldigste Koningin was niet behept met de grillen der vrouwelijke wispelturigheid, noch gaf zij zich over aan uitwendige tekenen van toorn; dit alles onderdrukte zij met de hulp van het Goddelijk licht en de wijsheid, ofschoon deze laatste haar het lijden niet  spaarde, integendeel, dit vermeerderde, want niemand kon het oneindige ongeluk van zonden en beledigingen tegen God begaan, beter onderkennen dan deze Vrouwe. Maar ook dit deed haar onoverwinnelijke hart niet in verwarring geraken: noch de boosaardigheid van Judas, noch de krenkingen en beledigingen der farizeeërs konden tekenen van toorn op haar gelaat veroorzaken. Ofschoon bij de dood van haar allerheiligste Zoon alle redeloze elementen en schepselen alle geduld jegens de stervelingen verloren schenen te hebben, omdat ze de gruweldaden en laagheden aan hun Schepper gedaan niet verdragen konden, bleef Maria alleen onbewogen, en stond klaar om Judas te ontvangen, en zij zou bereid geweest zijn alle farizeeërs en hogepriesters, die Christus gekruisigd hadden, te verwelkomen, indien ze verkozen hadden naar deze Moeder van barmhartigheid en naastenliefde terug te keren. (II Mar. 163:1/3).

 

SF. 6

Het is waar, dat de zachtzinnige Koningin, zonder daarbij de grenzen van het verstand of der deugd te overschrijden, in alle rechtvaardigheid verontwaardigd en toornig had kunnen zijn op hen, die haar allerheiligste Zoon aan zulk een afschuwelijke dood hadden overgeleverd, want God zelf strafte in Zijn rechtvaardigheid deze zonde. Hierover nadenkende verkreeg ik de inlichting, dat de Allerhoogste Zijn voorzorgen nam tegen deze roerselen en haar vrijwaarde tegen elk gebaar en aandoening der toorn, ofschoon deze zeker niet onrechtvaardig geweest zouden zijn; want Hij wilde voorkomen, dat zij de aanklaagster van deze zondaren zou zijn, omdat Hij haar had gekozen tot Middelares en Pleitbezorgster, de Moeder van Barmhartigheid. Door haar zouden alle genaden vloeien, welke Hij aan de kinderen Adam zou schenken. Hij wilde haar tot dat ene Schepsel maken, dat waardig kon  tussen beide komen voor de  zonde, en de toorn van de rechtvaardige Rechter kon matigen. Slechts jegens de duivel was aan de toorn dezer Vrouwe de vrije loop gelaten. Ook, in zoverre als deze noodzakelijk was om geduld en verdraagzaamheid te beoefenen, en de beletselen te boven komen, waarmee deze vijand en oeroude slang, haar weldoen bedreigde. (II Mar. 164:1/6). 

 

SF. 7

Tot deze deugd van sterkte behoren ook grootmoedigheid en vrijgevigheid, omdat ze op een bepaalde wijze samenhangen met de natuur van deze deugd door de wil standvastig te maken in zaken, welke met sterkte te maken hebben. Grootmoedigheid bestaat in het nastreven van grote zaken, ze jaagt dus grote eer na op het terrein der deugd. Haar inhoud is dus grote rechtschapenheid, waaruit vele hoedanigheden, eigen aan de grootmoedigen, kunnen worden afgeleid, bijvoorbeeld het verafschuwen van vleierij en elke schijn van huichelarij, (want hiervan te houden is eigen aan kleine en bekrompen zielen), het niet hebzuchtig zijn, of zelfzuchtig uitmaken of iets bruikbaar is, in plaats van eerbiedige en grote dingen na te jagen; weinig over zichzelf te spreken, niet te snoeven, en niet snel onder de indruk te zijn van kleine dingen, niet de grote en moeilijke opgaven te vermijden, meer ingesteld te zijn op geven dan op ontvangen, want al deze dingen zijn eerbiedwaardig. (II Mar. 165:1/3).

Maar deze deugd is hierdoor niet in tegenspraak met nederigheid, want geen deugd kan tegengesteld zijn aan een andere. Grootmoedigheid zet ons aan onze gaven en deugden dusdanig te gebruiken, dat daardoor grotere eer wordt verdiend, zonder tegelijkertijd angstvallig en onredelijk die eer na te jagen. Nederigheid leert ons anderzijds onze houding tot God kennen, de kleinheid van onze verdiensten veroorzaakt door onze tekortkomingen en onze laagstaande natuur. In verband met de bijzondere moeilijkheden, welke grote en edele ondernemingen aankleven, is sterkte, en wel zeer speciaal de sterkte, welke grootmoedigheid genoemd wordt, noodzakelijk. Dit geeft onze krachten naar evenredigheid met de grote werken, welke wij moeten uitvoeren, grotere uitwerking. Ons streven moet zijn niet te versagen door lafhartigheid, noch ze te willen volbrengen in eigendunk, ongeregelde eerzucht of ijdelheid, want dit zijn alle zonden, welke tegengesteld zijn aan de grootmoedigheid. (II Mar. 165:4/9). 

 

SF. 8

Vrijgevigheid wijst overeenkomstig naar de uitvoering van grote daden, en in deze betekenis kan deze mildheid een plaats vinden bij de vervolmaking van elke deugd, want in alle deugden kunnen grote dingen gedaan worden. Maar aangezien er een bijzondere moeilijkheid is bij grote uitgaven of offers, is vrijgevigheid meer in het bijzonder die deugd, welke ons geneigd maakt tot grote offers op een voorzichtige wijze, zodat er geen tekorten zijn, waar veel nodig is, noch overdaad, indien daar geen reden voor is, en dit verspilling en vernietiging zonder noodzaak met zich zou brengen. Ofschoon dit dezelfde deugd schijnt als grootmoedigheid, maken de filosofen toch onderscheid tussen deze twee deugden. Vrijgevigheid slaat uitsluitend op de grootte der kosten, zonder op andere omstandigheden te letten, terwijl grootmoedigheid het matig gebruik van liefde en geld regelt. Men kan dus grootmoedig zijn zonder in mildheid te schitteren, grootmoedigheid kan plotseling ophouden als er sprake is van grote en belangrijke gunsten. (II Mar. 166:1/5). 

 

SF. 9

Deze deugden van grootmoedigheid en vrijgevigheid bezat de Koningin des Hemels op een wijze, welke anderen, die ook tot deze deugden in staat waren, nooit zouden kunnen bereiken. Slechts Maria had geen moeilijkheden bij het volbrengen van grote zaken, en zij deed alles op grote schaal, ofschoon de zaak zelf wellicht klein was. Zij alleen begreep de draagwijdte van deze deugd, zoals zij deze ook begreep van de andere deugden. Zij kon ze hun volle volmaaktheid geven, zonder ze aan het wankelen te brengen door enige tegenstrijdige neigingen, noch was zij onbekend met de volmaakte manier van beoefening, noch van het doen samenspelen met de andere deugden. Want het komt veel voor bij heilige en voorzichtige mannen, dat zij, indien ze geen volledige volmaaktheid in alle deugden bereiken kunnen, er één uitzoeken, welke hen het beste voorkomt. In haar gehele beoefening der deugden was deze Vrouwe zo grootmoedig, dat zij steeds dat volbracht, wat het beste was en alle eer en lof waardig was. En terwijl ze eer en lofprijzing van alle schepselen verdiende, was zij toch aller-grootmoedigst in haar verachting daarvan, en in haar toeschrijving ervan aan God alleen. Zo bewaarde zij haar deemoed, terwijl ze de grootste deugdvolmaaktheid bereikte. De daden harer heldhaftige deemoed stonden als het ware in hemelse rivaliteit met de grootmoedige schittering van al haar andere deugden. Zij waren de rijkste juwelen in contrast gezet met schone afwisseling van pracht, welke de Dochter des Konings, wier glorie, gelijk David, haar vader gezegd heeft (Ps. 44:14) geheel en al van binnenuit komt, sierden. (II Mar. 167:1/10). 

 

SG. 0

Onze Koningin blonk eveneens uit in vrijgevigheid. Want ofschoon ze arm was en los stond van de dingen dezer aarde, schonk ze toch vrijelijk die dingen weg, waarmee de Heer haar begunstigde, zoals geschiedde met de waardevolle gaven, welke de Koningin aan het Kind Jezus geschonken had, en vele malen later, in de loop van haar leven, nadat de Heer naar de hemel was opgestegen. Als Meesteres van heel de schepping toonde zij haar grote mildheid door er volgaarne alles van af te staan voor het algemeen belang en voor de eer en de aanbidding van God. Velen onderrichtte zij in deze leer en deze deugd, welke door de verachtelijke gewoonten en aardse instelling door stervelingen zo moeizaam wordt beoefend, en waarin zij nimmer de passende volmaakt der voorzichtigheid bereiken. Het is gewoon, dat  de stervelingen hun neigingen en wensen volgen, waarbij zij slechts de eer en de verdiensten der deugd zoeken en gaarne zien, dat ze geacht worden als groot en uitzonderlijk. De eer en de glorie der deugd wordt op deze wijze door hun verkeerd en onweerstaanbaar verlangen, van de Heer losgemaakt, en als de gelegenheid zich voordoet om een groots en grootmoedige daad te verrichten, schrikken zij dientengevolge terug en falen bij de uitvoering daarvan, wegens hun eigen kleinheid en laagheid hunner gevoelens. Aangezien hun wens om groot, prachtig en alle bewondering waard te zijn toch blijft voortduren, nemen ze hun toevlucht tot andere maatregelen, min of meer bedrieglijke en werkelijk zondige, zoals grote toorn, arrogantie, ongeduld, hovaardigheid, afkeer en snoeverij. Maar deze zonden zijn geen onderdelen van de vrijgevigheid, integendeel, zij behoren bij de kleinheid en laagheid des harten. En omdat zulk gedrag en zulke gevoelens eerder de eer afstoten dan deze aantrekken, verwerven dezulken de eer en de achting van de verstandige mensen niet. Zij ontvangen slechts minachting en afschuw. (II Mar. 168:1/10). 

 

Onderrichting, toegestaan door de Koningin des hemels.

 

SG. 1

Mijn dochter, indien u er naarstig naar zoekt een volledig begrip te verwerven van de pracht en de gepastheid van de deugd der sterkte, zoals inderdaad mijn wens is, dan moet u zorgen dat u in het bezit komt van een probaat controlemiddel tot leiding van uwe tot opvlamming geneigde vermogens; want dit zijn de hartstochten, welke zeer gemakkelijk in beweging komen en geneigd zijn, de grenzen door het verstand gesteld, te overschrijden. U dient ook over de middelen te beschikken, om de uiterste grootte en volmaaktheid van deugd te bereiken, wat u toch verlangt, en om alle machinaties van uw vijanden, die u vrees trachten aan te jagen bij het najagen van moeilijk te bereiken hoogten in de volmaaktheid, te weerstaan en te overwinnen. Maar begrijp, mijn liefste, dat het ontvlambare in uw natuur de begeerte ondersteund door dat, wat vijandig is aan het voorwerp, dat gezocht wordt door de wellustige krachten, te bestrijden. Hierdoor ontaardt de ontvlambare wil veel sneller dan de begeerten, zodra deze ongeregeld worden en zich in liefde hechten aan datgene, wat slechts schijnbaar goed of zelfs zondig is. In plaats van een deugdzame sterkte ontstaan dan vele afschuwelijke en misvormde ondeugden. Dit zal u ook leren, dat ongeregelde liefde van eigen verhevenheid en zelfoverschatting, als ook ijdelheid, welke de bronnen zijn van trots en snoeverij, vele zonden kunnen voortbrengen, welke eigen zijn aan de ontvlambare hartstochten, zoals tweedracht, strijd, twist, pocherij, onenigheid, ongeduld en obstinaatheid; benevens ondeugden welke eigen zijn aan de wellustige hartstochten, zoals schijnheiligheid, liegen, ijdele strevingen, nieuwsgierigheid en de wens om meer te schijnen dan passend is voor een schepsel, en het verbergen der kleinheid, welke waarlijk behoort bij hem, die deze zonden heeft bedreven. (II Mar. 169:1/6).

 

SG. 2

Van al deze verachtelijke ondeugden moet gij u verre houden, indien gij ernstig wilt streven naar het inbinden en onderdrukken van de ongeregelde neigingen van wellust, door de deugd der matigheid, waarin ik u nu zal onderrichten. Want als u streeft naar datgene, wat rechtvaardig en bruikbaar is, dient u steeds, ofschoon u gebruik moet maken van sterkte en de goed geregelde ontvlambare hartstochten, op een wijze te werk te gaan, waarbij de juiste grenzen niet overschreden worden; en er is doorlopend gevaar, dat u zichzelf laat verleiden door ongeregelde ijver voor de deugd, indien men gevoelig is voor eigenliefde en ongeregelde liefde. Somtijds komt deze ondeugd onder een andere gedaante en verstopt zich onder het gewaad van een godvruchtige ijver. Zo worden haar slachtoffers, geneigd om volijverig te zijn voor God en de naaste, in werkelijkheid op een dwaalspoor gebracht en vervallen door egoïstische doeleinden in de valstrik van de toorn. Daarom is het geduld, dat zijn wortel vindt in de liefde, en dat vergezeld gaat met vrijgevigheid en grootmoedigheid, zeer eerbaar, zeer achtenswaard en noodzakelijk; want hij, die werkelijk het hoogste en waarachtige Goed liefheeft, verdraagt gemakkelijk het verlies van schijneer en schijnglorie, welke hij door zijn grootmoedigheid als laag en verachtelijk ziet. Zelfs als deze vrijelijk worden aangeboden door zijn medeschepselen, stelt de grootmoedige daar geen prijs op; hij toont zich onoverwinnelijk en steeds gelijkmatig in al zijn ondernemingen. Zo zal hij voortgang maken, in overeenstemming met zijn mogelijkheden, in de deugden van volharding en geduld. (II Mar. 170:1/7). 

 

Hoofdstuk XII

 

De Deugd van Matigheid, zoals deze beoefend werd door de allerheiligste Maria.

 

SG. 3

De mens bezit tegenover het goede en het kwade twee neigingen: namelijk één welke het goede najaagt en één welke het kwade afstoot. Deze laatste neiging wordt geregeld door de sterkte, welke, zoals reeds uiteengezet werd, dient om de wil te sterken tegen het onmatig gebruik van de ontvlambare vermogens en hem ingeeft liever flink te zijn en te durven doorgaan op het goede pad, en zelfs alle mogelijke beproevingen der zintuigen te willen ondergaan, dan af te zien van het bereiken van het goede. (II Mar. 171:1/2). 

De andere neiging, gebaseerd op de lustgevoelens, wordt geregeld door matigheid, en dit is de laatste en de minste der kardinale deugden; want het goede, dat eruit voortkomt is niet, zo algemeen als dat wat door het beoefenen der andere deugden wordt verkregen, omdat matigheid zich slechts rechtstreeks bezig houdt met het bijzondere voordeel van haar bezitter. (II Mar. 171:3).

De theologen en leraren spreken over matigheid uit een ander oogpunt: namelijk in zoverre het alle natuurlijke neigingen der mensen kan regelen; uit dit oogpunt is matigheid een algemene en op alles toepasselijke deugd, waaronder de goede werking van alle deugden volgens het verstand vallen. (II Mar. 171:4).

Wij spreken nu niet over deze algemene deugd van matigheid, doch slechts van de matigheid, welke de aanrakingen en andere prettig aandoende zinnestrelingen, indirect verband houdende met de aanraking, maar niet de zeer sterke aantrekking, zoals de vleselijke wellust heeft, regelt. (II Mar. 171:5). 

 

SG. 4

In dit opzicht bezet matigheid de laatste plaats onder de deugden, omdat haar doel minder edel is dan dat van de andere; en toch heeft ze onder een ander aspect groter pracht, namelijk in zoverre zij de mens bewaart voor lagere en verwerpelijke zonden, zoals het soort onmatigheden, welke veel voorkomen onder de mensen en de onredelijke dieren. Hierover sprekende zegt David, dat de mens geworden is tot een beest (Ps. 48:13) (Ps. 48:21), dat zich laat meeslepen door zijn zinnengenoegens. Onmatigheid wordt ten rechte een ondeugd van kinderleeftijd genoemd; want juist zoals een kind niet geleid wordt door zijn verstand, maar precies doet, waar het zin in heeft, en zichzelf niet intoomt behalve uit vrees of angst voor straf, zo kan ook de ongebreidelde wellust op geen andere wijze in toom gehouden worden, waar dit het toegeven aan de verlangens betreft. Van deze schande en oneer wordt de mens door matigheid bevrijd. Deze leert hem zich te laten leiden door zijn verstand en zich niet te laten leiden door zijn verlangens. Daarom onderscheidt zich deze deugd door een soort eerbaar decorum, waardoor het verstand in staat is zijn wil op te leggen, ofschoon de moeilijk te regeren hartstochten zelden vrijwillig daaraan voldoen. Aan de andere kant is de onderwerping van de mens aan beestachtige genietingen een grote oneer, welke hem degradeert tot een onredelijk beest of tot een onnadenkend kind. (II Mar. 172:1/7). 

 

SG. 5

Matigheid omvat de twee deugden van onthouding en soberheid; de eerste het tegendeel van gulzigheid, de laatste het tegendeel van dronkenschap. Onthouding houdt ook het vasten in. Deze deugden komen op de eerste plaats bij het behandelen der matigheid; want voedsel is noodzakelijk voor het in stand houden van het lichaam en behoort zodoende onder één der eerste voorwerpen, welke door de menselijke neigingen worden begeerd. Na deze volgen anderen, welke het gebruik van het vermogen om kinderen voort te brengen regelen, zoals reinheid en het schaamtegevoel, met de daarmee samengaande maagdelijkheid en kuisheid, welke tegengesteld zijn aan de zonden der wellust, onkuisheid en wat daarmee samenhangt. Naast deze deugden, welke wel de belangrijkste der matigheid zijn, zijn er anderen, welke de neigingen naar de minder belangrijke doeleinden regelen. (II Mar. 173:1/5). 

De deugd, welke het ruiken, horen en zien regelt, kan gerangschikt worden onder degene, welke slaan op het juiste gebruik der tastzin. Maar er zijn nog andere soorten van deugden, welke op de hiervoor genoemde lijken, ofschoon het voorwerp waarop ze gericht zijn, geheel verschillend is, zoals goedertierenheid en gedweeheid, welke erop gericht zijn toorn en woede bij het toedienen van straf, te onderdrukken, opdat deze niet in beestachtigheid en onmenselijke wreedheid ontaardt. Dan is er de bescheidenheid, welke vier deugden insluit; de eerste is nederigheid, welke de trots onderdrukt, opdat de mens niet op een ongeregelde wijze eigen verheffing en eer voor zichzelf zal zoeken; de tweede is de leergierigheid, waarmee men de juiste maat bewaart bij het zoeken naar inlichtingen; zij is het tegengestelde van ijdele nieuwsgierigheid. De derde is soberheid, waardoor men onnodige uitgaven tegengaat en opzichtigheid in kleren en het optreden naar buiten vermijdt; de vierde is het beteugelen van het te veel toegeven aan plezierige genoegens, zoals spel, lichamelijke oefening, dans grappenmakerij en meer van dat soort vermaken. Ofschoon deze deugd eigenlijk geen aparte naam draagt, is ze van groot belang. Zij hoort onder de geslachtsnaam van de bescheidenheid of matigheid. (II Mar. 173:6/11). 

 

SG. 6

Het schijnt mij steeds toe, wanneer ik de pracht van deze en andere deugden toe pas op de daarmee overeenkomende deugden van de Koningin des hemels, dat de termen, welke ter mijner beschikking staan, en normaal gebruikt worden voor het beschrijven dezer deugden in andere schepselen, verre beneden de werkelijkheid vallen. De genaden en gaven van de allerheiligste Maria vertoonden groter overeenkomst met die der Goddelijke volmaaktheden, dan alle deugden en heiligheid van de heiligen vertoonden met die van de oppermachtige Koningin der Deugden. Daarom is het zonder twijfel zeker, dat wat wij ook van haar deugden kunnen zeggen, in termen, geschikt om de deugden der heiligen te beschrijven, ver beneden de werkelijkheid schijnt te blijven; want de laatste bestonden in personen, die in verwarring werden gebracht en onderhevig waren aan de onvolmaaktheden en de roerselen der zonde. Indien Ecclesiasticus zegt (Eccl. 26:20), dat wij ons geen goede voorstelling kunnen maken van een kuise man, wat moeten wij dan zeggen van de deugd der matigheid in de Meesteres van alle deugden, en hoe zal onze beschrijving zijn van de schoonheid van die ziel, welke alle deugden, in volmaaktheid, bevatte? Alle dienaren van deze sterke Vrouwe waren dubbel gekleed (Prov. 31:21), omdat al haar vermogens bekleed waren met twee gewaden of volmaaktheden van onvergelijkelijke schoonheid en sterkte; het ene, de oorspronkelijke rechtvaardigheid, welke alle lusten onderwierp aan de rede en de genade; het tweede was het gewaad der ingestorte gewoonten, dat nieuwe schoonheid en nieuwe kracht leverde voor het bereiken van de hoogste volmaaktheid in al haar werken. (II Mar. 174:1/5). 

 

SG. 7

Alle heiligen, die zich onderscheiden hebben in de schoonheid hunner matigheid, verkregen de volle nederlaag van de ontembare lusten door hen op dusdanige wijze aan de wet van het verstand te onderwerpen, dat het hen niet meer mogelijk was hun zinnen op iets te zetten, dat hen achteraf verdriet zou hebben gedaan. Zij brachten het daarin zo ver, dat zij zichzelf elke inwilliging van die lusten ontzegden, welke, zonder de menselijke natuur te vernietigen, ontzegd kon worden. Desniettegenstaande voelden zij in zichzelf bij al deze beoefeningen der deugd van matigheid een zekere weerstand, welke de volmaakte instemming van de wil vertraagde, of ten minste een zekere weerstand, welke hen belette de volheid der volmaaktheid in hun daden te bereiken. Zij beklaagden zich met de Apostelen over de ongelukkige last van dit zonden-lichaam (Rom. 7:24). In de allerheiligste Maria werd deze dissonant niet aangetroffen; want zonder tegenspraak der lusten en zonder enige afschuw voor de opdrachten harer wil, reageerden al haar krachten in zulk een harmonie en overeenstemming, dat zij zich gelijk legers optrekkende in goed gevormde eskadrons (Cant. 6:3), in hemelse verbondenheid, voortbewogen. Aangezien zij geen rebellerende hartstochten te overwinnen had, kon zij zo'n grote matigheid in al haar daden bereiken, dat zelfs niet de gedachte van ongeregeldheid haar geest binnentrad. Integendeel, haar activiteit was een dusdanige navolging van de Goddelijke werkingen, dat zij rechtstreeks uit deze hoogste Bron waarop, als de enigste maatstaf en als het uiteindelijke doel al haar volmaaktheden gericht waren, schenen voort te komen. (II Mar. 175:1/7). 

 

SG. 8

De onthouding en soberheid van de allerheiligste Maria dwongen de bewondering der engelen af; want ofschoon zij de Koningin der gehele schepping was, en ofschoon zij de natuurlijke werking van honger en dorst onderging, zocht zij de gerechten, welke bij haar hoge staat gepast zouden hebben, niet, noch nam zij voedsel tot zich, zuiver en alleen omdat  het lekker was, doch uitsluitend ter voldoening van haar natuurlijke behoefte. En zelfs dit deed zij met mate, zij nam nooit te veel, was eenvoudig niet in staat om de juiste maat, welke nodig was om aan de dwingende eisen van het leven te voldoen, te overschrijden. Daarenboven nam zij op zulk een wijze voedsel tot zich, dat er plaats over bleef voor honger en dorst, alsook om de werking der genade op het natuurlijke proces der lichamelijke voeding haar deel te laten hebben. Zij ondervond nooit de nadelen, welke aan te veel eten of drinken kleven, noch waren haar behoeften op dit punt de ene dag groter dan op andere dagen; noch was zij zelfs anders, door het gebrek aan voedsel; want als zij ooit minder voedsel tot zich had genomen dan nodig was om het lichaam op temperatuur te houden, dan werd dit bij haar aangevuld door Goddelijke genade, waarvan de schepsels leven, niet van brood alleen (Mat. 4:4). De Heer zou haar in stand kunnen hebben houden zonder eten of drinken, maar Hij deed dit niet, omdat het niet juist zou zijn geweest, dat zij de verdienste welke zij door deze dingen deugdzaam te volbrengen verkreeg, zou verliezen, en ons de zegening van haar voorbeeld en verdiensten, zouden ontgaan zijn. Het soort voedsel en de tijd, waarin zij dit tot zich nam, zullen in verdere delen van deze geschiedenis besproken worden. Uit vrije verkiezing at zij nooit vlees, noch at zij meer dan één keer per dag, behoudens de tijd dat zij met haar echtgenoot Jozef leefde, of als zij haar allerheiligste Zoon op Zijn reizen vergezelde, want in zulke omstandigheden volgde zij de levensgewoonte van de Heer na, door zich aan te passen aan derden, ofschoon zij te alle tijden uitblonk in matigheid. (II Mar. 176:1/7). 

 

SG. 9

Over de maagdelijke zuiverheid en zedigheid van deze Maagd der maagden, kunnen zelfs de serafijnen niet waardig spreken, want in deze deugd, ofschoon ze voor hen in hun natuur lag, waren zij de minderen van hun Koningin en Meesteres. Door het voorrecht en de kracht van de Allerhoogste was zij vrijer van de tegengestelde ondeugd dan de engelen, die door hun natuur niet door onzuiverheid besmet konden worden. De stervelingen zullen in dit leven nooit in staat zijn een juist beeld te vormen van deze deugd, zoals ze bestond in de Koningin des hemels; want wij worden door onze aardse natuur naar beneden gedrukt, en het zuivere, kristalheldere licht van de kuisheid is verduisterd in onze zielen. Onze grote Koningin bezat deze deugd in zulk een mate, dat zij haar wellicht boven de waardigheid van haar Goddelijke Moederschap verkozen zou hebben, ware het niet, dat juist in die waardigheid de bron lag van haar grote zuiverheid. Indien wij deze maagdelijke zuiverheid van Maria afmeten aan de grote achting, welke zij er zelf voor had, en aan de waarheid, waartoe zij erdoor verheven werd, kunnen wij gedeeltelijk schatten, hoe groot deze deugd was in haar maagdelijk lichaam en maagdelijke ziel. (II Mar. 177:1/5). 

Zij besloot deze deugd van zuiverheid te beoefenen, vanaf het ogenblik van haar Onbevlekte Ontvangenis, zij beloofde dit plechtig bij haar geboorte, en zij bewaakte haar zuiverheid op zulk een wijze, dat zij daarentegen nooit zondigde, noch tegen de uiterste zedigheid in elk haar daden of bewegingen, noch in enige houding van haar ziel of lichaam. Dit was de reden, waarom zij nooit tot een man sprak dan op bevel van God; noch zag zij ooit een man in het gelaat, zelfs keek zij nooit in dat van een vrouw, en zij deed dit niet wegens enig gevaar voor haarzelf, doch om verdiensten te vergaren, tot voorbeeld van ons, en om de overvloedigheid van haar hemelse voorzichtigheid, wijsheid en naastenliefde, uit te oefenen. (II Mar. 177:6/7). 

 

SH. 0

Van haar goedertierenheid en zachtheid zegt Salomon, dat de wet der goedertierenheid op haar tong is (Prov. 31:26). Zij bewoog haar niet, behalve om de vloed der genade uit haar lippen te doen stromen (Ps. 44:3). Zachtheid toomt de gramschap in, en goedertierenheid werkt matigend op de straf. In onze allerzachtste Koningin was geen toorn, noch maakte zij gebruik van het vermogen daartoe, tenzij zij daarmee, zoals reeds hiervoor gezegd is, haar activiteiten tegen de zonde en de duivel en zijnsgelijken kon versterken. Maar tegenover de mensen en de engelen maakte zij geen gebruik van toorn voor strafmaatregelen, noch werd zij door toorn bewogen bij enigerlei gebeurtenis, noch onderbrak zij ooit om welke reden dan ook haar allervolmaaktste beoefening der zachtheid, maar bewaarde op onnavolgbare wijze onverstoorbaar haar gelijkmoedigheid, zowel innerlijk als uiterlijk, noch vertoonde zij ooit uiterlijke tekenen van innerlijke toorn op haar gelaat, in haar stem of in haar bewegingen. Haar zachtheid en goedertierenheid werden door de Heer gebruikt, alsof ze instrumenten van Hemzelf waren, en door hen wenste Hij alle zegeningen van Zijn vroegere en eeuwigdurende genaden te verspreiden; daarom was het nodig, dat de goedertierenheid van Maria de Zijne zo getrouw mogelijk zou nabootsen, om een passend kanaal te vormen voor de doorvoering van Zijn Goddelijke goedertierenheid naar de schepselen. Indien wij de werken van de Goddelijke genade voor de zondaars oplettend beschouwen en begrijpen, en we zien, dat de allerheiligste Maria een passend instrument voor hun verspreiding en toepassing was, dan zullen wij de goedertierenheid van deze Vrouwe gedeeltelijk begrepen hebben. Al haar terechtwijzingen werden meer door overreding, onderrichting en waarschuwingen uitgeoefend, dan door bestraffing; zij zelf smeekte er de Heer om, en Hij besloot, dat dit haar wijze van optreden zou zijn; want dit onvergelijkelijke Schepsel moest de bron van goedertierenheid en de bewaarster van de wet der goedertierenheid zijn, waaruit Zijne Majesteit kon putten en waaruit de stervelingen deze deugd, zowel als alle andere naar zich konden afbuigen. (II Mar. 178:1/8).

 

SH. 1

Er zouden vele boeken en de tongen van de engelen nodig zijn, om waardig over de andere deugden, in het bijzonder de nederigheid, soberheid en armoede van de allerheiligste Maria, te schrijven. Deze geschiedenis is vol van de onuitsprekelijke deugden van Maria, want door alle daden van de Koningin des hemels straalt haar onvergelijkelijke nederigheid, sterker dan al het andere. Ik ben vervuld van grote vrees, dat ik de grootte van deze uitzonderlijke deugd in de gezegende Maagd niet genoeg recht doe wedervaren, door met de aan grenzen gebonden termen, waarover ik beschik, deze oceaan van nederigheid, welke in staat was de Onbegrijpelijke en Onmetelijke zelf te omvatten, te beschrijven. Alles wat de engelen en heiligen zelf konden begrijpen en beoefenen van deze deugd van nederigheid, kan een vergelijking met het minste deel van wat onze Koningin daarin bereikte niet doorstaan. (II Mar. 179:1/4). 

Welke heilige of engel kon ooit de titel van Moeder van God verdienen? En wie, naast Maria en de eeuwige Vader, kon het mensgeworden Woord ooit toespreken als Zoon? Als Zij, Die in dit opzicht gelijk kwam aan een waardigheid van de eeuwige Vader, en de genaden en gaven bezat, welke pasten bij deze staat, zichzelf voor het minste van alle schepselen hield, en alle anderen als haar meerdere beschouwde, wat voor geur en aroma van deugd moet deze nederige nardus dan verspreid hebben tot Gods welbehagen, toen zij in haar schoot de Koning der koningen droeg? (Cant. 1:11). (II Mar. 179:5/7). 

 

SH. 2

Dat de zuilen van de hemel, de engelen (Job. 26:11), trilden en beefden in aanwezigheid van het ontoegankelijke licht van de oneindige Majesteit, is niet te verwonderen; want zij hadden voor hun ogen de ondergang van hun metgezellen, terwijl zij zelf bevestigd waren in de voordelen en gunsten eigen aan hen allen. Dat de moedigsten en onoverwinnelijksten der heiligen zichzelf zouden vernederen, minachting en verwijten zouden omhelzen, en zichzelf onwaardig zouden achten de minste genaden-gunsten te ontvangen, als ook de dienst en steun van schepselen buiten hen zelf zouden schuwen, was zeer rechtvaardig en lag geheel in de natuurlijke orde der dingen. (II Mar. 180:1/2). 

Want wij allen hebben gezondigd en de eer van God geschonden (Rom. 3:23); en niemand is zo heilig, dat hij niet zou kunnen toenemen in heiligheid, noch zo volmaakt, dat niet een bepaalde deugd hem nog ontbreekt; of zo onschuldig, dat Gods ogen niets onberispelijks meer vinden. En indien er al iemand gevonden wordt die zo volkomen volmaakt is, zou hij toch onder de gewone genaden en zegeningen vallen, want niemand is verheven boven alle anderen in alle dingen. (II Mar. 180:3/4).

 

SH. 3

Maar juist daarom was de nederigheid van de allerzuiverste Maria uniek en had haars gelijke niet. Want ofschoon zij de morgenstond der genade was, het zuivere begin van alle schepselen, de meerdere van hen allen, het wonderkind der Goddelijke volmaaktheden, het middelpunt van Zijn liefde, het werkterrein van Gods Almacht, die God haar Zoon kon noemen en door Hem Moeder werd genoemd, toch vernederde zij zichzelf tot de laatste plaats in heel de schepping. (II Mar. 181:1/2). 

Zij, die de hoogste positie genoot, verheven was boven alle werken Gods, zodat er geen hogere plaats over was voor een gewoon schepsel, vernederede zichzelf zozeer, dat zij zichzelf onwaardig achtte voor de minste hoogachting, onderscheiding of eer, zelfs niet voor een eerbied, passend voor het meest onbeduidende van alle redelijke wezens. Zij achtte zich niet alleen onwaardig voor de waardigheid van de Moeder van God, en tot het ontvangen van alle genaden, welke daaraan verbonden waren; zij vond, dat zij de lucht, welke zij inademde, niet verdiende, noch de steun, welke de aarde haar voetstappen gaf, noch het voedsel, dat die aarde haar verschafte, of enige dienst of vriendelijkheid, welke zij uit handen der schepselen ontving; voor al deze dingen achtte zij zich onwaardig en zij dankte voor alles, alsof zij werkelijk niets verdiende te ontvangen. (II Mar. 181:3/4).

Om kort te gaan: als een schepsel de eer, welke hem niet past, of op de één of andere wijze niet toe komt, niet najaagt, dan is dat geen grote nederigheid, ofschoon de Allerhoogste in Zijn oneindige goedheid dit zou aannemen en Zichzelf verplicht zou gevoelen tegenover iemand, die op deze wijze de nederigheid betracht. Maar zij stijgt hier bewonderenswaardig bovenuit, terwijl zij alle verheffing en majesteit verdient, vernedert zij zichzelf meer dan alle schepselen door noch eer, noch verheffing te verwachten. (II Mar. 181:5/6). 

Zo vernietigde zij zichzelf, zij, die de waardigheid van Moeder van God vol waardigheid droeg, en juist door deze nederigheid verdiende zij opnieuw en in volle rechtvaardigheid om tot de heerschappij en oppermacht over heel de schepping te worden verheven. (II Mar. 181:7). 

 

SH. 4

De allerheiligste Maria bezat alle andere deugden, welke tot de bescheidenheid en ingetogenheid behoren, in evenredigheid met haar weergaloze nederigheid. De wens om meer te weten dan nodig is, komt in de regel voort uit een tekort aan nederigheid en naastenliefde. Dit tekort is niet slechts nutteloos, maar vormt tevens een ernstig beletsel bij de voortgang in de deugd, zoals dit aan Dina (Gen. 24:1) geschiedde, die nieuwsgierig was naar iets, dat haar geen voordeel kon opleveren, en zeer ernstige schade aan haar eer ondervond. (II Mar. 182:1/3). 

Uit dezelfde wortel van trotse aanmatiging ontspringen ook de zucht tot overbodig pronken en onnutte pracht in kleding, alsook het overdreven gedrag in houding en gebaar, dat slechts tot zinnelijkheid en ijdelheid dient en getuigt van lichtzinnigheid des harten, zoals Ecclesiasticus ons zegt: "De bekleding van het lichaam, de lacht uit de mond, en de manier van lopen, tonen aan wat voor mens daar gaat." (Eccl. 19:27). Alle deugden, welke tegengesteld waren aan deze tekorten, konden in hun volheid in de allerheiligste Maria gevonden worden. Er werd bij haar geen tegenkanting, noch zwakte aangetroffen in de beoefening dezer deugden. Zij waren als metgezellen van haar diepe nederigheid, naastenliefde en zuiverheid, die evenzovele tekenen waren van haar natuur, welke meer uit de hemel dan van de aarde stamde. (II Mar. 182:4/7). 

 

SH. 5

Zij was zeer leergierigheid, echter zonder nieuwsgierigheid te zijn; want ofschoon zij vervuld was van een wijsheid, welke die der cherubijnen verre overtrof, studeerde zij en liet toe, dat zij onderwezen werd alsof zij niets wist. Telkens als zij gebruik maakte van haar Goddelijke wijsheid, of de wil van God trachtte te kennen, was zij zo voorzichtig en hield dusdanig rekening met alle omstandigheden, dat haar pogingen steeds het hart van God verwondden en Hem noopten haar goed-doordachte wensen te vervullen. (II Mar. 183:1/2). 

In armoede en soberheid was zij bewonderenswaardig; want ofschoon zij de Meesteres van heel de schepping was, en volledig het recht had om daarover te beschikken, stond zij dit bezitsrecht aan de Heer af, in navolging van haar allerheiligste Zoon; namelijk, juist zoals de Vader alle dingen in handen gaf van het mensgeworden Woord, zo gaf het Woord alles in de handen van Zijn Moeder, en zij offerde in overeenstemming hiermee alle dingen, zowel in haar wensen als in feite op, voor de glorie van haar Zoon en Heer. (II Mar. 183:3/4). 

Over haar bescheiden gedrag en de minzaamheid van haar omgang zowel als omtrent al haar uitwendige handelen is het voldoende om te herhalen, wat de wijze man van Athene, de heilige Dionysius, vaststelde, dat zij verdiende om als meer dan menselijk te worden beschouwd, ware het niet, dat het geloof leerde, dat zij slechts een gewoon schepsel was. (II Mar. 183:5). 

 

Onderrichting, toegestaan door de Koningin des hemels.

 

SH. 6

Mijn dochter, u heeft over de deugd van matigheid en over de wijze, waarop ik deze beoefende, in zoverre u haar waardigheid en pracht begrepen heeft, iets gezegd. Maar toch heeft u veel weggelaten van datgene, wat een volledig begrip voor de noodzaak van matigheid bij de menselijke daden mogelijk maakt. Het was een straf voor de eerste zonde, dat de mens het volmaakte gebruik van zijn verstand verloor en de hartstochten tegen hem opstonden, omdat hij zich tegenover God plaatste, door Zijn allerrechtvaardigst gebod te minachten. Matigheid werd noodzakelijk om de aangerichte schade te herstellen. Door de matigheid houdt de mens zijn begeerten binnen passende grenzen, hij doorschouwt het volmaakte evenwicht in datgene, waarheen zijn verlangens uitgaan, en hem werden de richtlijnen, welke het verstand geeft, weer duidelijk en klaar. Deze brengen hem weer naar de Godheid terug en zorgen er voor, dat hij zich niet verlaagt door zijn begeerte na te jagen als de onredelijke beesten. (II Mar. 184:1/6). 

Zonder deze deugd is het de mensen onmogelijk zich te ontdoen van de bedorven menselijke natuur, en zich open te stellen voor de genaden en de wijsheid van God, want deze willen niet binnengaan in een ziel, welke onderworpen is aan het lichaam van de zonde (Wis. 1:4). (II Mar. 184:7). 

Hij, die zijn hartstochten weet te beheersen door hen onmatige en bestiale verlangens te ontzeggen, zal in waarheid kunnen zeggen en kunnen ondervinden, wat in het Hooglied geschreven staat: (Cant. 2:4) de Koning heeft hem gebracht in de kelders vol met heerlijke wijn, en in de schatkamer van zijn wijsheid en geestelijke gaven; want deze deugd is een voorraadschuur van de meest schone en welriekende deugden, waarin de Almachtige Zijn welbehagen heeft. (II Mar. 184:8).

 

SH. 7

Ofschoon ik natuurlijk wens, dat u zich inspant om alle deugden, welke tot de matigheid behoren, tot de uwe te maken, wens ik toch zeer in het bijzonder dat gij de schoonheid en welriekendheid der zuiverheid, de sterkte, welke onthouding en soberheid in eten en drinken geeft, de minzame invloed, welke ingetogenheid in woorden en daden hebben, en de verheven adel der armoede bij het gebruik van al het geschapene, tot u door laat dringen. (II Mar. 185:1).

Met behulp van deze deugden zult u het Goddelijk licht bereiken, de vrede en rust van uw ziel, de kalmte, waarin uw vermogens tot hun recht komen, het juiste bestuur over uw neigingen; u zult geheel verlicht worden door de pracht der Goddelijke genaden en gaven; u zult van het niveau van dierlijk en zinnelijk leven worden opgeheven tot een hemelse omgang en een engelachtig leven; en dat is, wat ik van u verwacht en wanneer gij, geholpen door de Goddelijke bijstand, streeft. Wees daarom voorzichtig mijn liefste, en zoek het Goddelijk licht bij al uw activiteiten, en laat geen uwer krachten worden ingezet om wille van het genoegen of om te voldoen aan een ingeving; handel steeds in overeenstemming met de rede en voor de eer van de Allerhoogste in eten, het slapen, het aankleden, het spreken, het aanhoren, het verlangen, het regelen, het bevelen en spreken: laat alles steeds in u geleid worden door het licht en het welbehagen van de Heer uw God, en niet door uzelf. (II Mar. 185:2/3).

 

SH. 8

En opdat gij zoveel te meer onder de indruk zult komen van de schoonheid en lieflijkheid van de deugd der matigheid, dient gij de laagheid van de haar tegengestelde ondeugden te onderkennen, en door het Goddelijk licht, dat u gegeven is, daar diep van doordrongen te zijn: beschouw hoe afzichtelijk de wereld is in de ogen van God en van de heiligen, wegens de zeer grote zonden, welke de mensen juist tegen deze lieflijke deugd bedrijven. Ziet, hoe sommigen als beesten achter de verschrikkingen der zinnelijkheid aanlopen, hoe gulzigheid anderen verlaagt, hoe wederom anderen geheel opgaan in spel en ijdelheid, en er zijn, die geregeerd worden door trots en aanmatiging, ziet hoe velen er verstrikt zijn in gierigheid en de zucht naar gewin, hoe zij allen de prikkels hunner hartstochten volgen, slechts vermaak zoeken, terwijl zij in het hiernamaals voor zichzelf eeuwige kwellingen opstapelen en de kans lopen het zalig aanschouwen van hun God en Heer te verliezen. (II Mar. 186:1/2). 

 

Hoofdstuk XIII

 

Over de zeven gaven van de Heilige Geest, en hoe  de allerheiligste Maria daar gebruik van maakte. 

 

SH. 9

Volgens het licht, dat mij over dit onderwerp gegeven is, schijnt het mij toe, dat de zeven gaven van de Heilige Geest een bepaald "iets" toevoegen aan de deugden, waarop zij betrekking hebben; en omdat zij daar iets aan toevoegen, moeten ze daar ook van verschillen, al beogen ze hetzelfde doel. (II Mar. 187:1).

Elke zegening, welke door de Heer geschonken wordt, kan een gave genoemd worden, vloeiend uit Zijn hand, ook al is dit slechts een natuurlijke gunst. Maar hier spreken wij niet over de gaven van God, welke bepaald zijn door deze brede betekenis van dit woord, zelfs niet over de ingestorte deugden en gaven; want niet alle personen, die één of meer deugden bezitten, hebben tevens de gaven, welke bij deze deugden behoren, noch bereiken zij die graad van deugd, welke met de naam volmaakte gift zou kunnen worden aangeduid, zoals de door Isaias genoemde, waarnaar de theologen der Kerk verwijzen. Isaias zei, dat de Heilige Geest op Christus, onze Heer, rustte (Is. 11:2). Hij noemde zeven genaden op, welke gemeenlijk de gaven van de Heilige Geest worden genoemd, met name: de geest van wijsheid en verstand, de geest van raad en sterkte, de geest van wetenschap en Godsvrucht, en de vreze van God. Deze gaven bevonden zich in de allerheiligste ziel van Christus, zij vloeiden voort uit de Godheid, waarmee Zijn ziel hypostatisch verenigd was, gelijk het water in een bron, daaruit voortvloeit en zich mededeelt aan andere plaatsen. Want wij allen hebben deel aan de wateren van de Heiland (Is. 12:3), genade voor genade, gave voor gave (Joh. 1:16); en in Hem zijn de schatten van wijsheid en wetenschap verborgen (Col. 2:11). (II Mar. 187:2/7).

 

SI. 0

De gaven van de Heilige Geest komen overeen met de deugden, waarmee zij verbonden zijn. En ofschoon niet alle leraren overeenstemmen in hun leerstellingen, wat betreft deze relatie, is er toch geen verschil van opinie met betrekking tot het doel en de reden van deze giften, die geen andere kunnen zijn dan het verlenen van een bijzonder soort van volmaaktheid aan de menselijke vermogens om verheven en heldhaftige daden van deugd mogelijk te maken. De schittering van deze gaven moet in het bijzonder bestaan uit een uitzonderlijke inspiratie of invloed van de Heilige Geest, welke met grote krachtdadigheid de belemmeringen te boven doet komen en de vrije wil een grotere kracht geeft, opdat de mens niet tekort schiet in zijn daden, maar met grote sterkte en volledige volmaaktheid voortgang kan maken in die dingen, waarop de speciale gave slaat. Dit kan de vrije wil zeker niet bereiken zonder te zijn voorgelicht en versterkt door een bijzondere probate en sterke inwerking van de Heilige Geest, Die hem minzaam en zacht (Wis. 8:1) aanzet het licht te volgen, en vrijelijk uit te voeren en te voltooien, wat de wil onder de sterke invloed van de Heilige Geest onderneemt (Rom. 8). Daarom wordt deze spoorslag het instinct van de Heilige Geest genoemd; want ofschoon de wil vrijelijk en zonder dwang zijn daden stelt, toch is hij in dit soort handelingen gelijk een vrijwillig instrument, en schijnt dit ook zo, omdat hij minder onder de leiding der gewone voorzichtigheid handelt, zoals dat het geval is bij andere deugden, ofschoon hij toch niet bij zijn handelingen minder verstandig en minder vrij optreedt. (II Mar. 188:1/5). 

 

SI. 1

Ik zal trachten dit tot op zekere hoogte te verduidelijken door de aandacht te vestigen op twee verschillende vermogens van de wil, welke tot activiteit worden gewekt, als men de wil inschakelt tot het beoefenen der deugd. Het eerste is de aan de wil eigen neiging of aantrekking tot het goede, welke hem beweegt en aanzet op dezelfde manier, als de zwaartekracht de steen doet vallen en het ontbreken van zwaarte het vuur doet opstijgen naar zijn middelpunt. Deze neiging van de wil wordt min of meer vergroot door de deugdgewoonte (en hetzelfde kan gezegd worden over de zondegewoonte), want als de wil door liefde bewogen wordt, dan beweegt hij zich vrij en door eigen kracht. (II Mar. 189:1/3).

Het andere vermogen is het verstand, dat een licht kan zijn voor de deugd, waarbij de wil zijn richting kan bepalen door zelf zijn koers uit te zetten, en dat licht is evenredig aan de gewoonten en de handelingen van de wil. Voor de gewone daden is voorzichtigheid en alles, wat zij voorschrift, voldoende; maar voor de meer verheven activiteiten wordt een hoger en een meer verheven licht en aansporing vereist, welke de Heilige Geest in Zijn zeven gaven kan schenken. (II Mar. 189:4/5).

Aangezien naastenliefde en mildheid bovennatuurlijke gewoonten zijn, welke van de Goddelijke Wil afhankelijk zijn, zoals de stralen afhankelijk zijn van de zon, is naastenliefde steeds vergezeld van een bijzondere invloed der Godheid, waardoor zij bewogen wordt de rest der deugden en der goede gewoonten van de wil na te jagen, en dit zal des te meer het geval zijn, als deze liefde versterkt wordt door de gaven  van de Heilige Geest. (II Mar. 189:6).

 

SI. 2

Daarom schijnt het mij toe, dat ik in de gaven van de Heilige geest een zekere bijzondere verlichting waarneem, waarbij het verstand, in zoverre het de bewegingen van de wil aangaat, voor een groot deel passief blijft. In de wil is tegelijkertijd een zekere volmaaktheid van zijn gewoonten waar te nemen, welke hem prikkelt tot zeer heldhaftige daden, op een wijze, welke ver boven de gewone krachten der deugdzaamheid uit gaat. Zoals de bewegingen van een steen, indien daar andere krachten naast de zwaartekracht op werken, zeer versneld worden, zo wordt ook de prikkel van de wil naar de deugd veel sterker en veel schoner, als de gaven daarop inwerken. De gaven van wijsheid deelt aan de ziel een soort smaak mede, waardoor zij feilloos het Goddelijke van het menselijke kan onderscheiden, waarbij zij heel haar invloed en gewicht kan inzetten tegen alle neigingen, welke voortkomen uit menselijke onwetendheid en dwaasheid; deze gave hangt samen met de liefde. De gave van verstand dient om door te dringen tot het begrip van Goddelijke dingen en geeft daarvan inzicht, dat in hoge mate verheven is boven de mogelijkheid van de bekrompenheid en langzaamheid van het natuurlijke verstand; terwijl de gave van wetenschap de meest duistere mysteries onderzoekt en volmaakte leraren schept om de menselijke domheid op te heffen, deze twee gaven hangen samen met het geloof. De gave van raad leidt, richt en houdt de mens binnen de regels, welke de voorzichtigheid stelt bij zijn al te spontane activiteiten. Zij staat in nauwe relatie met deze, haar eigen, deugd. De gave van sterkte doet ongeregelde vrees verdwijnen en versterkt de menselijke zwakheid; zij is een toevoegen aan de deugd van dezelfde naam. Godsvrucht maakt het hart welwillend, zij neemt de hardheid weg en verzacht het tegen eigenmachtig ongeloof en halsstarrigheid; zij is verwant aan Godsdienstzin. De vreze Gods verdeemoedigt de ziel, in tegenstelling tot hovaardigheid; zij is verwant aan de nederigheid. (II Mar. 190:1/10). 

 

SI. 3

In de allerheiligste Maria waren alle gaven van de Heilige Geest aanwezig, als in iemand die daar ongetwijfeld geschikt voor was en daar ook recht op had; want zij was de Moeder van het Goddelijk Woord, waar de Heilige Geest, Die de Uitdeler ervan is, uit voortkomt. Aangezien daarenboven deze gaven moesten overeenstemmen met haar waardigheid van Moeder van God, volgt hieruit, dat ze in haar aanwezigheid waren in een mate, aangepast aan die waardigheid en even verschillend van wat de rest der schepselen zouden kunnen ontvangen, als haar positie van Moeder van God uitstak boven de status der gewone schepselen. (II Mar. 191:1/2). 

Dit was tevens noodzakelijk, omdat zij zondeloos was, terwijl de andere schepselen niet in zulk een innige verhouding tot de Heilige Geest stonden, niet slechts wegens hun gemeenschappelijke zonde, maar ook wegens hun plaats in de schepping, welke haar nabijheid met de Heilige Geest niet kon benaderen. Als deze gaven in Christus, onze Verlosser en Heer, als in hun bron aanwezig waren, dan waren ze in Maria als in een meer of oceaan, van waaruit ze over de gehele schepping worden uitgedeeld: want van haar overvloed vloeien zij in de gehele Kerk. Hierover spreekt Salomon in het boek der Spreuken, waar hij de wijsheid laat zeggen: dat zij voor haarzelf een huis op zeven zuilen bouwde, enz., waarin zij de tafels gereed maakt, de wijn mengt, en de kleinen en ongeletterden uitnodigt om tot haar te komen en door haar te worden opgericht van hun kleinheid door hen voorzichtigheid te leren (Prov. 9:1/2). Ik zal hier niet verder over uitweiden, want elke Katholiek weet, dat de allerheiligste Maria dit prachtige paleis van de Allerhoogste was, sterk en schoon bebouwd op de zeven zuilen van deze gave, zodat dit mystieke paleis het feestmaal der gehele Kerk zich zou kunnen voltrekken. In Maria werd de tafel gereed gemaakt, waarvan wij allen, ongeletterde kleinen, kinderen van Adam, ons mogen komen verzadigen aan de activiteiten en gaven van de Heilige Geest. (II Mar. 191:3/7). 

 

SI. 4

Als wij, zoals is voorgeschreven, in de onderrichting over de beoefening der deugd en over de bestrijding van de daaraan tegenovergestelde ondeugden spreken, dan dienen wij de eerste plaats te geven aan de vreze Gods. (II Mar. 192:1).

Isaias begint, als hij over deze zaken met betrekking tot Christus spreekt, met het noemen van de gave van wijsheid, als de voornaamste, omdat Christus ze alle ontving als de Meester en het Hoofd, en niet als een leerling. (II Mar. 192:2).

In de allerheiligste Maria moeten wij de gaven ook in deze volgorde beschouwen, want daarin was zij meer gelijk aan haar allerheiligste Zoon, dan andere schepselen. (II Mar. 192:3).

De gave van wijsheid schenkt een zekere verlichting, gelijk aan een twee smaakvermogen, waardoor het verstand als het ware de verborgen waarheid proeft en de hoogste en laatste oorzaken der dingen onderzoekt, terwijl de wil, met deze zelfde smaak voor de waarheid in het hoogste goed, zonder te falen het werkelijk goede van het schijnbare goede onderscheidt. Want hij is waarlijk wijs, die het goede feilloos waarneemt om dit te kunnen smaken, en die bij het zien er reeds smaak in vindt. Deze smaak der wijsheid bestaat in een zich verheugen in het hoogste goed door een innige liefdeband, welke ten gevolge heeft het genieten en zich verheugen in het, door de beoefening der aan de liefde ondergeschikte deugden, verworven goed. (II Mar. 192:4/6). 

Daarom kan iemand niet wijs genoemd worden, die de waarheid slechts in theorie waarneemt, ofschoon hij vreugde aan deze waarneming kan beleven; noch is iemand wijs, die de deugd slechts beoefent om er enige kennis van op te doen, en noch minder degene die de deugd beoefent om nog andere redenen. (II Mar. 192:7).

Slechts hij, die het hoogste en ware goed waarneemt en daarin en daardoor ook de ondergeschikte waarheden erkent, en die door de smaak in deze waarheid, in oprechte en zich verenigde liefde met dit goede, handelt, kan waarlijk wijs genoemd worden. Deze gewaarwording of kennis wordt door de gave van het verstand aan de wijsheid toegevoegd. Zij gaat daaraan vooraf en vergezelt de wijsheid en bestaat uit een diepgaande doordringing in de Goddelijke waarheden en in een onderkenning van alles, wat gebruikt kan worden om de weg daarheen te banen; want de Geest onderzoekt de diepe dingen Gods, zoals de Apostel zegt (I Cor. 2:10). (II Mar. 192:8/10).

 

SI. 5

Deze zelfde geest is noodzakelijk indien wij de gaven van wijsheid en verstand, welke Maria, de Koningin des hemels, bezat, tot op zekere hoogte willen begrijpen en uitleggen. De stuwkracht van de rivier, door de hoogste Goedheid, gedurende zovele eeuwige tijden in toom gehouden, vervulde deze Stad Gods door haar vloed met vreugde en door de inwoning van de Eniggeborene van de Vader, en haarzelf werd haar allerheiligste ziel overspoeld; zodat het scheen, (in onze wijze van spreken), alsof de oneindige oceanen der Godheid zich hadden ontledigd in deze zee van wijsheid, zodra zij in staat was de Geest van wijsheid aan te roepen. En opdat zij Hem zou aanroepen, kwam Hij tot haar, om haar wijsheid te leren zonder arglist, en zij deze zou kunnen uitdelen zonder afgunst (Wis. 7:13). Dit deed zij, want door haar wijsheid openbaarde het licht der wereld, het eeuwige mensgeworden Woord, Zich in de wereld. De allerwijste Maagd kende in haar wijsheid de inrichting der gehele wereld en de krachten der elementen (Wis. 7:17), het begin, het midden en het einde van de tijd met al zijn veranderingen, de loop der sterren, de natuur der dieren, de woede der wilde beesten, de krachten der stormen, de instellingen en gedachten der mensen, de genezende werking van planten, kruiden, bomen, vruchten, en wortels, de verborgen en occulte dingen, ver boven de mensgedachten uitgaande, de geheimzinnige wegen van de Allerhoogste: dit alles kende Maria, onze Koningin, en zij verheugde zich erin door de wijsheid, welke zij verkreeg uit haar oorspronkelijke bron, en welke in al haar gedachten belichaamd werd. (II Mar. 193:1/5). 

 

SI. 6

Vandaar, dat zij die adem van Gods kracht ontving en de heldere uitstraling van zijn zuivere liefde, welke haar onbevlekt maakte en haar bewaarde voor het bederf, dat de ziel besmet; en daarom bleef zij ook een spiegel zonder vaagheid, waarin de Majesteit van God weerkaatst werd. (II Mar. 194:1). 

Vandaar ook, dat zij de geest der wetenschap, behorende bij de wijsheid, tot zich trok, een geest zo heilig, oprecht, breed, subtiel, getuigend, actief, onbesmet, zeker, minzaam, die het goede zonder terughouding lief had, zegenrijk, lieftallig, zacht, standvastig, verzekerd en veilig was, die alle nacht bezat, alle dingen kon overzien, en alle dingen kon begrijpen met een klaarheid en een zin voor detail, reikend van het ene einde naar het andere (Wis. 7:22). (II Mar. 194:2).

Al deze hoedanigheden, welke de wijze man opnoemt als behorende bij de geest van de Wijsheid, waren op een bijzonder volmaakte wijze het eigendom van de allerheiligste Maria, slechts ondergeschikt aan de wijze, waarop zij het bezit waren van haar Eniggeborene. De wijsheid werd in haar vergezeld door alle goeds (Wis. 7:11) en bij al haar werken werd zij geleid door deze hoge gaven van wijsheid en wetenschap. Door hen werd zij bestuurd bij de beoefening van de rest van haar deugden, omdat zij als het ware verzadigd was van deze onvergelijkelijke wijsheid. (II Mar. 194:3/5). 

 

SI. 7

Er is alreeds iets gezegd over haar andere gaven, toen ik over de gaven in het algemeen sprak; maar aangezien alles wat wij kunnen begrijpen en zeggen zo ver beneden datgene blijft, wat in werkelijkheid in deze mystieke stad van Maria te vinden is, kan er steeds meer aan toegevoegd worden. (II Mar. 195:1). 

De gave van raad komt in de volgorde door Isaias gegeven, na de gave van het verstand; zij bestaat uit een bovennatuurlijk licht, waardoor de Heilige Geest het innerlijk beroert, dat boven elk menselijk en normaal begrip doet opklaren en daardoor de ziel aanzet om datgene te kiezen, wat het meest zegenrijk, meest passend en meest rechtvaardig is, en alles te verwerpen, dat hiervan tegengesteld is. Het brengt de wil door de smetteloze en eeuwige wetten van God terug naar de norm van één enkele liefde en maakt hen eensgezind met het volmaakte verlangen van het hoogste Goed. Op deze Goddelijke wijze geïnstrueerd legt het schepsel het grote aantal der vele neigingen en de ontaarde en lagere bindingen en roerselen naast zich neer. Deze zouden het menselijk hart kunnen doen talmen en het belemmeren om te luisteren naar de Goddelijke raadgevingen en aansporingen, of de mens wellicht hinderen het levende voorbeeld van Christus, onze Heer, na te volgen, die tijdens het hoogst mogelijke overleg tot de eeuwige Vader zei: "Niet Mijn wil maar de Uwe geschiedde" (Mat. 26:39). (II Mar. 195:2/5).

 

SI. 8

De gave van sterkte is de deelhebbing aan de invloed van een Goddelijke deugd, welke de Heilige Geest meedeelt aan de geschapen wil, om hem in vreugde te bemoedigen zich boven al wat voorbij gaat en alles wat gemeenlijk de menselijke zwakheid met angst voor bekoringen, smarten, beproevingen en tegenslagen vervult, te verheffen. (II Mar. 196:1).

Indien de wil deze te boven komt en ze alle overwint, verkrijgt en handhaaft hij in zichzelf alles, wat het moeilijkst en het hoogst verheven is in de deugd; hij overtreft en stijgt dan verre uit boven alle deugden, genaden, geestelijke en innerlijke verheffingen, openbaringen, zintuiglijke liefde extasen, van welke graad en schittering ook, hij laat alles achter zich en zweeft omhoog in Goddelijke vlucht, tot in de hoogste en meest innige vereniging met het hoogste Goed, waarna hij gestreefd heeft met zijn meest brandende verlangen. (II Mar. 196:2).

De gave van wetenschap is een bevattelijke en niet falende kennis van wat geloofd en gedaan moet worden op het gebied van de deugd, en het verschilt van de gave van raad in zoverre als wetenschap kiest, terwijl raad alles beslist; wetenschap vormt een juist oordeel en raad maakt de wijze keuze. Wetenschap is niet hetzelfde als begrip, omdat het begrip doordringt in de Goddelijke waarheden van geloof en deugden door middel van een eenvoudige intuïtie, terwijl wetenschap, met gezag, alles weet, wat kan worden afgeleid van de geloofswaarheden, door de uitwendige activiteiten der vermogens te doen overeenkomen met de volmaaktheden der deugden, en als het ware de moeder en de wortel des onderscheids is. (II Mar. 196:3/4). 

 

SI. 9

De gave van Godsvrucht is een Goddelijke deugd of invloed, waardoor de Heilige Geest de menselijke wil vertedert, hem verzacht en doet smelten, waardoor hij bewogen wordt alles, wat tot de dienst van de Allerhoogste behoort, te omhelzen, alsook datgene wat betrekking heeft op het welzijn van de naaste. Door deze verzachting en milde stemming van het gemoed is  onze wil steeds bereid en ons geheugen steeds attent, zodat wij altijd en overal en onder alle omstandigheden klaar staan het hoogste Goed te prijzen, te zegenen en dank en eer te brengen. Op dezelfde wijze worden wij bewogen om met minzaam en liefderijk medelijden tegenover onze naasten te handelen, zonder hen ooit teleur te stellen in hun moeilijkheden en behoeften. Deze gave laat zich niet hinderen door afgunst, zij trekt zich niets aan van haat of gierigheid en staat boven zwakheid of kleingeestigheid; want zij veroorzaakt in de mensen een sterke en schone neiging, waardoor zij minzaam en liefhebbend voortgaat alle liefdewerken voor God en de naaste te volbrengen. Zij maakt de mens goedgezind, steeds klaar voor dienstbetoon, vriendelijk en voortvarend. Daarom zegt de Apostel, dat het beoefenen van Godsvrucht goed is voor alle dingen (I Tim. 4:8) en dat zij de belofte van het eeuwige leven in zich draagt, omdat het een alleredelste instrument van de liefde is. (II Mar. 197:1/6). 

 

SJ. 0

Op de laatste plaats komt de gave van vreze des Heren, welke zo hoog geprezen, verheerlijkt en aanbevolen wordt in de gehele Heilige Schrift, alsook door de heilige leraren, als het fundament van de Christelijke volmaaktheid en het begin van de ware wijsheid; want de vreze des Heren weerstaat boven alle andere dingen de beschamende arrogantie der mensen; zij bant deze uit en kan haar geheel doen verdwijnen. Deze belangrijke gave bestaat uit een liefdevolle waakzaamheid en een zeer edele bescheidenheid en zelfbeheersing, waardoor de ziel zich inkeert en haar eigen nederige staat gewaar wordt door ze te vergelijken met de oppermachtige majesteit en de grootte van God. De ziel geeft dan niet meer toe aan eigen verlangens, zij wordt afgehouden van de schijnwijsheid der eigenwaan en vervuld van ontzag, zoals de Apostel ons leert (Rom. 11:21). (II Mar. 198:1/3). 

Deze gave der vreze heeft haar verschillende graden. Bij het begin wordt zij de aanvang-vrees genoemd, later wordt zijde kinderlijke vrees. Want in het begin vlucht de ziel voor de zonde, omdat deze tegengesteld is aan het hoogste Goed, en dan vervolgt zij de weg van eigen geringschatting en eigen minachting, als zij haar eigen kleinheid met Gods majesteit vergelijkt, haar onwetendheid met Zijn wijsheid, haar armoede met Zijn oneindige rijkdommen. En als zij zichzelf dan geheel afhankelijk weet van Gods heilige wil, vernedert zij zich en onderwerpt zich lager dan elk ander schepsel om Gods wil, waarbij zij zich tegenover Hem en de schepselen met oprechte liefde gedraagt. (II Mar. 198:4/7).

Uiteindelijk bereikt zij dan de volmaaktheid der kinderen Gods en komt tot de innige verbondenheid van haar krachten met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. (II Mar. 198:8). 

 

SJ. 1

Indien ik nog meer zou uitweiden over de uitleg van de gaven van de Heilige Geest, zou ik de grenzen, welke ik mij gesteld heb, verre overschrijden en zou deze verhandeling in evenredigheid veel te lang worden. Wat ik gezegd heb over deze gaven schijnt mij genoeg toe om te komen tot het begrip van hun natuur en hun eigenschappen. Dit begrip zal ons op passende wijze in staat stellen te beschouwen, hoe deze gaven van de Heilige Geest door de oppermachtige Koningin des hemels bezeten werden, niet slechts in gewone voldoende mate, zoals dit gemeenlijk het geval is in andere heiligen, maar dat zij in deze Vrouwe in zulk een hoge en bevoorrechte mate aanwezig waren als onmogelijk het geval kon zijn in de heiligen, en ook niet passend zou zijn geweest in iemand, die haar in heiligheid ondergeschikt was. (II Mar. 199:1/3). 

Indien we dan begrepen hebben waaruit de heilige vreze, de Godsvrucht, de sterkte, wetenschap en raad bestaat in zoverre deze gaven zijn van de Heilige Geest, laat dan de menselijke achting en het begrip der engelen zich verheugen, laat ze in gedachten opstijgen naar het edelste, het meest schitterende, het allervolmaakste en het heiligste: groter dan dit alles en boven alles wat de schepselen in hun geheel kunnen bedenken, zullen de gaven van Maria zijn, en de laagste van de volmaaktheden van Maria zal nauwelijks binnen het bereik komen van wat de mens zich als het hoogste voorstelt; juist zoals op dezelfde wijze de hoogste volmaaktheid van onze Vrouwe en Koningin slechts in zekere zin de laagste volmaaktheid van Christus en de Godheid bereiken kan. (II Mar. 199:4).

 

Onderrichting toegestaan door Maria, de allerheiligste Koningin. 

 

SJ. 2

Mijn dochter, deze alleredelste en prachtigste gaven van de Heilige Geest, die gij nu begrepen hebt, zijn de uitvloeiingen van de Godheid, welke zich mededelen aan de heilige zielen en deze omvormen; zij hebben in zichzelf geen grens, doch zijn in hun resultaat afhankelijk van hen, waarop ze inwerken. Indien de schepselen alle wereldse liefde en bindingen uit hun harten zouden bannen, zouden zij ondanks de beperktheid van hun hart mateloos kunnen deel hebben aan de stromen der oneindige Godheid door de onschatbare gaven van de Heilige Geest. De deugden zuiveren het schepsel van de schande en schuld van zijn zondigheid en herstellen op die wijze de verstoorde orde van zijn vermogens, welke in de aanvang teloor ging door de erfzonde en later nog vergroot werd door zijn daadwerkelijke zonden; zij voegen schoonheid en sterkte toe aan de ziel en geven smaak in het doen van goede daden. (II Mar. 200:1/3). 

Maar de gaven van de Heilige Geest heffen deze deugden op tot een sublieme volmaaktheid, pracht en schoonheid, waardoor zij de ziel vatbaar maken voor de haar geheel vervullende genaden en haar binnenleiden in het heiligdom van haar Geliefde, waar zij met de Godheid verenigd blijft in een geestelijke vereniging van eeuwige vrede. Vanuit deze allergezegendste gesteldheid gaat zij uit tot het getrouwelijk en waarachtig beoefenen van heldhaftige deugden; en daarmede beladen keert zij terug naar dezelfde bron van waaruit zij vertrok, namelijk God Zelf. In Zijn schaduw rust zij en wordt verzadigd, geheel bevrijd van de woede der hartstochten en hun ongeregelde neigingen. (II Mar. 200:4/6).

Een dusdanig geluk is echter slechts voor weinigen weggelegd, en het kan slecht uit de ervaring blijken, wie dit geluk bereikt. (II Mar. 200:7).

 

SJ. 3

Laat uw aandacht, mijn liefste, daarom uitgaan naar de wijze, waarop gij u tot het niveau van deze gaven kunt opwerken; want het is de wil van de Heer en mijn, dat u als gast een hogere plaats zult innemen bij het gastmaal (Luc. 14:1)), dat voor u in de gehele liefelijkheid van zijn gezegende gaven (Ps. 20:4) is gereed gemaakt, en waarheen u juist bent uitgenodigd voor dit doel, door deze overmaat van vrijgevigheid. Bedenk dat er slechts twee wegen zijn naar de eeuwigheid: de ene, welke tot de eeuwige dood leidt door de minachting der deugd en de onwetendheid omtrent de Godheid; de tweede, welke naar het eeuwige leven leidt door de voordeel brengende kennis van de Allerhoogste; want dit is het eeuwige leven (Joh. 3:16/17), dat de mensen de weg naar Hem en Zijn Eniggeborene, Die Hij in de wereld gezonden heeft, kennen. De weg des doods wordt begaan door ontelbare zondaars (Eccl. 1:1) die zich hun onwetendheid, aanmatiging en laffe trots niet bewust zijn. Aan hen, die Zijn genade oproept naar Zijn bewonderenswaardig licht (I Pet. 2:9), en die Hij opnieuw tot leven wekt als zonen des lichts, geeft God door deze wedergeboorte een nieuw wezen in geloof , hoop en liefde, en Hij maakt hen tot Zijn eigen kinderen en erfgenamen van een eeuwige en Goddelijke vervulling. Omdat zij tot zonen gemaakt zijn, worden ze begiftigd met de deugden, welke deze eerste rechtvaardiging begeleiden, opdat zij als zonen des lichts, overeenkomstige werken des lichts zullen kunnen volbrengen; en buiten en boven dit alles ontvangen ze de gaven van de Heilige Geest. En juist zoals de gewone zon haar licht en warmte aan niets onthoudt, dat in staat is haar invloed te ondergaan, zo nodigt de Goddelijke Wijsheid allen uit, roept allen op, verschuilt Zich voor niemand (Prov. 8:1), maar laat Zijn stem weerklinken op de hoge bergen, op de koninklijke weg en langs de meest verborgen paden. Maar de dwaasheid der mensen maakt hen dom en doof, hun goddeloze boosaardigheid maakt hen tot spotters, en hun niet gelovende perversiteit doet hen God, Wiens Wijsheid geen rustplaats vindt in het kwaadaardig gemoed (Wis. 1:4), noch in een lichaam, dat aan de zonden onderworpen is, de rug toe keren. (II Mar. 201:1/7).  

 

SJ. 4

Gij echter, mijn dochter, herinnert u uw geloften, uw roeping en uw streven; want de tong, welke tegenover God onwaarheid spreekt, is een verschrikkelijke ziele-moordenaar (Wis. 1:11/12): zie toe dat gij de dood niet zoekt in de dwalingen van dit leven, noch uw eigen ondergang bewerkt door de werken uwer eigen handen (Cant. 2:4), zoals gij door het Goddelijk licht geleid, gezien hebt hoe de zonen der duisternis dit over zich brengen. Vrees de machtige God en Heer met een nederige en goed-gefundeerde vrees, en laat u in al uw werken leiden door die Meester. Maak uw hart teder, tot opname bereid, volgzaam voor discipline, en steeds klaarstaand voor werken van barmhartigheid. Beoordeel de dingen naar de ware normen van deugd en zonde. Wek uzelf op met een onoverwinnelijke sterkte, om te streven naar het zwaarste en het verhevenste werk, en wees bereid om de minst aanlokkelijke en meest-vergende werken te verrichten. (II Mar. 202:1/5). 

Zoek met grote voorzichtigheid de middelen om deze resultaten te bereiken. Laat de kracht van het Goddelijke licht vrijelijk in u werken. Daardoor zult u alle zintuigelijke dingen te boven komen, opstijgen tot de hoogste kennis van de verborgen geheimen der Goddelijke wijsheid en onderscheid kunnen maken tussen de dingen van de nieuwe en de oude mens. Dan zult u geschikt gemaakt worden om deel te hebben aan de hoogste wijsheid; want dan zult u binnengaan in de wijnkelder van uw Geliefde en dronken worden van Zijn liefde, en Zijn eeuwige Liefde zal dan in u kunnen rusten. (II Mar. 202:6/9).

 

Hoofdstuk XIV

 

Uitleg van de verschillende soorten Goddelijke visioenen, welke de Koningin des Hemels genoot, en de uitwerking daarvan in haar. 

 

SJ. 5

De genaden van Goddelijke visioenen, openbaringen en extases, (ik spreek niet van het zalig schouwen), dienen, ofschoon zij werkingen zijn van de Heilige Geest, onderscheiden te worden van rechtvaardigende genade en van deugden, welke de ziel heiligen en vervolmaken door hun activiteiten. Aangezien niet alle rechtvaardigen, noch alle heiligen, noodzakelijkerwijs visioenen of Goddelijke openbaringen ontvangen, is het duidelijk, dat heiligheid en deugdzaamheid ook zonder deze gaven bestaan kan. Het is ook duidelijk, dat openbaringen en visioenen niet afhankelijk zijn van de heiligheid en volmaaktheid van hen, die op deze wijze begunstigd worden, doch uitsluitend van de Goddelijke wil afhangen. God staat ze toe volgens gewicht en maat, tot bereiking van de doeleinden, welke Hij in Zijn Kerk wenst te verwezenlijken (Wis. 11:21). God kan zonder twijfel grote en zeer verheven visioenen schenken aan degenen, die minder heilig zijn, en slechts kleinere openbaringen aan hen, die uitblinken in heiligheid. De gave van profetie en de andere vrijwillig gegeven (gratis data) gaven, kan Hij zelfs geven aan hen, die geen heiligen zijn; en sommige extases kunnen voortkomen uit oorzaken, welke niets met morele deugden te maken hebben. Daarom kan de heiligheid der Profeten, indien wij een dergelijke vergelijking zouden willen maken, niet volgens deze norm gemeten worden, dit kan slechts God; maar het Goddelijk licht der profetie en de wijze van het ontvangen kan als basis dienen voor een vergelijking, welk min of meer de verhevenheid daarvan in haar verschillende uitwerkingen aangeeft. Zo is het dus, dat liefde en deugd, welke degenen, die ze bezitten, heilig en volmaakt maken, afhankelijk zijn van de wil, terwijl visioenen en openbaringen, en op dezelfde wijze enige der extases, het begrip en het verstandelijk deel van de mens betreffen, waarvan de volmaaktheid op zich de ziel niet heiligt. (II Mar. 203:1/8). 

 

SJ. 6

Ofschoon dus de gave van het Goddelijk visioen onderscheiden is van de heiligheid en daarvan ook gescheiden is, verenigt de Goddelijke wil en de Goddelijke voorzienigheid hen zeer dikwijls, in verband met het doel en het voorwerp van de vrijelijk gegeven gave van bijzondere openbaring want somtijds schikt God dit zo voor het algemeen belang (I Cor. 12:7) en voor het algemeen welzijn der Kerk, zoals de Apostel ons mededeelt. Zo spraken en profeteerden de Profeten tot ons, geïnspireerd door de Heilige Geest en niet vervuld van eigen fantasieën (II Pet. 1:21); zij deelden ons de mysteries van de Verlossing en van het Nieuwe Verbond mee (I Pet. 1:10). Als de openbaringen van dit soort zijn, is het niet noodzakelijk, dat zij gepaard gaan met heiligheid; want Balaäm was een profeet en geen heilige. Maar in de regel achtte de Goddelijke Voorzienigheid het noodzakelijk, dat de profeten tevens heiligen waren, omdat zij het beter achtte, dat de geest der profetie en der Goddelijke openbaringen tenminste niet zonder meer en dikwijls zou ondergebracht worden in onzuivere vaten. Onder bepaalde omstandigheid verkoos Hij, de Almachtige, aldus te handelen, maar (om geen vele andere redenen op te noemen), toch wenste Hij in de regel niet de waarde van de kracht Zijner Goddelijke waarheden en onderrichtingen in opspraak te doen brengen door het slechte leven van het instrument. (II Mar. 204:1/5). 

 

SJ. 7

Soms hebben de Goddelijke openbaringen en visioenen geen betrekking met dingen van zulk een algemeen belang en slaan zij niet zo duidelijk op het algemeen welzijn. Zij zijn dan bedoeld voor het bijzondere voordeel van degene, die ze ontvangt; juist zoals de eerstgenoemde de gevolgen zijn van Gods liefde voor zijn Kerk, zo zijn de laatste, de bijzondere openbaringen, tekenen van de bijzondere liefde Gods voor de betrokken ziel. (II Mar. 205:1/2). 

Hij deelt ze mee om Zijn uitverkorenen te onderzoeken en hen zodoende op te heffen tot de hoogste graad van liefde en volmaaktheid. In dit soort openbaringen schittert de geest van wijsheid door opeenvolgende generaties van heilige zielen, die op deze wijze achtereenvolgens profeten en vrienden van God worden. (II Mar. 205:3/4).

Evenals de werken oorzaak van de openbaringen de liefde Gods is, welke getoond wordt aan enige speciale zielen, zo is ook hun uiteindelijke doel de heiligheid, de zuiverheid en de liefde van deze zelfde zielen. God kiest deze middelen van Goddelijke openbaringen en visioenen om dit doel te bereiken. (II Mar. 205:5/6). 

 

SJ. 8

Ik zeg dit hier niet, omdat openbaringen en visioenen de onmisbare en noodzakelijke middelen voor heiligheid en vervolmaking zouden zijn; velen zijn heilig en volmaakt door andere middelen, afgezien van de hiervoor genoemde. Maar ook al onderkennen wij deze waarheid, dat de toekenning of ontzegging van deze bijzondere gaven uitsluitend van de Goddelijke wil afhangt, dan blijft het toch een feit, dat anderzijds en wat God betreft er zekere redenen van gepastheid kunnen zijn, welke God nopen deze gaven veelvuldiger aan Zijn dienaren mede te delen. (II Mar. 206:1/2). 

De eerste onder vele is, dat het meest gepast en gemakkelijkst middel om zich op te heffen tot eeuwige zaken, daarin binnen te dringen, vergeestelijkt te worden, en te komen tot de volmaakte vereniging van de ziel met het hoogste Goed, het bovennatuurlijk licht is, welke de mysteries en geheimenissen van de Allerhoogste beschijnt, en voortkomt uit openbaringen en visioenen, welke aan de ziel in de eenzaamheid en in de buitengewone inspanningen van haar geest geschonken worden. Tot dit doel nodigt de Heer zelf de ziel onder vele beloften en liefkozingen, zoals dit meermalen in de heilige Schrift en in het bijzonder in het Hooglied van Salomon geschreven staat. (II Mar. 206:3/4). 

 

SJ. 9

De tweede van deze redenen van gepastheid betreft de Heer: want liefde is vol ongeduld om haar gunsten en haar geheimen aan de geliefde en aan de vrienden mede te delen. "Ik wil u geen dienaren meer noemen, noch u behandelen als dienaren", zei onze Heer, de Meester der waarheid, aan de Apostelen, "want Ik heb u de geheimen van Mijn Vader geopenbaard," (Joh. 15:15). En Mozes zegt van zichzelf, dat God tot hem sprak als vriend tot vriend (Ex. 23:11). (II Mar. 207:1/3). 

De heilige Voorvaderen, Patriarchen en Profeten, ontvingen van de Heilige Geest niet slechts algemene openbaringen, maar vele privé en bijzondere openbaringen, en dit waren de tekenen van de liefde, waarmee God hen omringde, zoals kan worden opgemaakt uit de smeekbede van Mozes om hem toe te staan het aangezicht van God te mogen aanschouwen. (Ex. 23:12). (II Mar. 207:4). 

Ditzelfde wordt ook aangetoond door de namen, welke de Almachtige toepast op de uitverkoren ziel, door haar op de volgende wijze toe te spreken: gade, vrienden, zuster, duifje, volmaakte, geliefde, schone, enz. (Cant. 4:8/9) (Cant. 2:10) (Cant. 1:14). Ofschoon al deze benamingen reeds veel zeggen over de kracht van de Goddelijke liefde en haar uitwerking, is dit nog niets vergeleken bij dat, wat de oppermachtige Koning bewerkstelligt in hen, Die Hij op deze wijze wenst te eren; want de Heer is machtig en kan alles wat Hij verlangt; en Hij alleen weet als een Gade te verlangen, of als een Vriend, als een Vader, als het hoogste en oneindige Goed, zonder grens en zonder maat. (II Mar. 207:5/6). 

 

SK. 0

De waarheid verliest niets van haar kracht, ook al wordt ze niet begrepen door aardse wijsheid: noch door de misleidingen der zinnelijke voorzichtigheid, waardoor sommige zielen valse visioenen en openbaringen ondervonden, welke door de duivel geënsceneerd waren onder het mom van licht. Voor dit soort bedrog zijn vrouwen wegens hun onwetendheid en hun hartstochten meer toegankelijk dan mannen, maar toch heeft menige man hieronder moeten lijden, als hij zich als deugdzaam en wijs wilde voordoen. In hen allen spruitte dit voort uit een zondige wortel. Ik spreek niet van diegenen, die met duivelse huichelarij valse en schijnbare openbaringen, visioenen en extases hebben voorgewend; maar ik spreek van diegenen, die verward zijn geraakt door leugenachtige visioenen, komend van de duivel, ofschoon met dit soort dingen toch niet schuldeloos kan worden ingestemd. Van de eersten kan gezegd worden, dat zij misleiden, en van de laatsten, dat zij, althans in het begin, worden misleid; want de oude slang, wetend dat zij hun hartstochten nauwelijks onderdrukken en weinig bedreven zijn in de innerlijke beschouwing der Goddelijke zaken, ontwikkelt in hen met subtiele slimheid een trotse aanmatiging, als zouden zij zeer begunstigd zijn door God. De duivel berooft hen van hun nederige vrees en vervult hen met ijdele nieuwsgierigheid in het door openbaringen te weten komen van hogere dingen, met de zucht om begunstigd te worden door visioenen, en boven andere mensen onderscheiden te worden. (II Mar. 208:1/6).

Daardoor openen ze de poorten voor de duivel; hij vervult hun zielen met bedrieglijke valse illusies, geheel verschillend van de Goddelijke waarheid, slechts in schijn daarmee overeenkomend,  zodat zijn vergif niet bemerkt wordt en de ziel bedrogen wordt. (II Mar. 208:7). 

 

SK. 1

De manier om dit gevaarlijk soort bedrog te ontlopen is: steeds in deemoedige vreze te leven en geen hogere dingen na te streven (Rom. 11:20); geen eigen rechter te willen zijn en de vooruitgang van onze neigingen niet af te wegen, en nooit onze eigen voorzichtigheid te vertrouwen; het oordeel aan God, Zijn bedienaren, en goed onderlegde biechtvaders, die de drijfveren van onze daden kunnen onderzoeken, over te laten. Dan wordt het alras bekend of de ziel dit soort gunsten zoekt als een middel tot de deugd en de volmaaktheid of om meer eer te behalen onder de mensen. (II Mar. 209:1/2).

De meest zekere weg is en blijft ze niet te wensen, en het gevaar wat eraan verbonden is te alle tijde te duchten, zeker in het begin, want dan is dit zeer groot. Want de zintuigelijk waarneembare zoetheid der Godsvrucht, zelfs als zij komt van de Heer en zij geen duivels bedrog is, wordt niet geschonken, omdat de ziel reeds in staat is het stevige voedsel van Zijn grotere gunsten en geheimenissen te verteren; maar het wordt gegeven als voedsel voor de kleinen, om hen met grotere ijver van hun fouten te doen afkeren, aan te zetten tot meer ontzeggingen van zinnelijke zaken, en zeker niet om hen te laten denken, dat zij reeds ver gevorderd zouden zijn in de deugd. Zelfs extases, welke voortkomen uit bewondering, vooronderstellen eerder onwetendheid dan bijzondere liefde. Zodra onze liefde in vervoering raakt, brandend, verlangend, levendig, vol activiteit is en ongenaakbaar, ongeduldig met elke andere aanwezigheid dan die van onze Geliefde, en indien buiten dit alles zij volledige heerschappij behoudt over alle aandoeningen des harten, dan begint de ziel eerst in de juiste toestand te geraken om het licht van mysterievolle openbaringen en Goddelijke visioenen te ontvangen; en des te beter zal haar dispositie daartoe zijn, naar mate zij zichzelf onwaardiger vindt voor het ontvangen van veel geringere gunsten. Wijze mannen zijn niet verbaasd, dat er zovele vrouwen zijn, die met dit soort gaven begunstigd zijn; want naast het feit, dat zij een grotere liefde kunnen opbrengen, worden zij door God extra bedacht, omdat zij de zwakste onder de schepselen zijn, en zodoende beter geschikt zijn om te getuigen van Zijn kracht. (II Mar. 209:3/7). 

Vrouwen ontbreekt het ook meer aan de verworven kennis der theologie dan mannen, behoudens als de Allerhoogste hen deze wetenschap instort om hun zwak en onwetend verstand te verlichten. (II Mar. 209:8). 

 

SK. 2

Na deze principes te hebben vastgelegd moeten wij erkennen, dat in de allerheiligste Maria, zelfs indien daartoe geen andere redenen waren, de openbaringen en visioenen van de Allerhoogste meer verheven, meer wonderbaarlijk, veelvuldiger en Goddelijker waren dan bij geheel heel de rest der heiligen. Deze gunsten dienen juist zoals haar gaven gemeten te worden naar haar waardigheid, haar heiligheid, zuiverheid, alsook naar de liefde, welke haar Zoon en de gezegende Drie-eenheid haar toedroegen, die de Moeder was van de Zoon, de Dochter van de Vader en de Bruid van de Heilige Geest. De uitvloeiingen van de Godheid waren in evenredigheid met de grootte van deze voorrechten: Christus en Zijn Moeder waren oneindig meer geliefd dan heel de rest van engelen en mensen. (II Mar. 210:1/3). 

De Goddelijke visioenen, genoten door onze oppermachtige Koningin, kunnen verdeeld worden in vijf graden of soorten, en ik zal elk daarvan beschrijven, voor zover ze aan mij geopenbaard werden. (II Mar. 210:4). 

 

Maria's klare visioen van de Godheid

 

SK.3

De hoogste en prachtigste van al haar visioenen bestonden uit het zalig schouwen van het Goddelijk wezen. In haar staat van pelgrim genoot zij meermalen het ongesluierde visioen van de Godheid. Ik zal al deze visioenen vermelden in de loop van deze geschiedenis, telkens wanneer zij dit grootste voorrecht van een schepsel mocht genieten. Sommige theologen zijn in twijfel, of de andere heiligen deze staat van het duidelijk en intuïtief zien van de Godheid, terwijl zij nog sterfelijk waren, ooit bereikt hebben; maar hoedanig hun onzekerheid omtrent zulke visioenen met betrekking tot andere heiligen ook geweest moge zijn, in betrekking tot de Koningin des hemels kan een dusdanige twijfel niet bestaan, en het zou een belediging zijn voor haar, indien wij haar gunsten zouden meten met de gewone maat der heiligen. Vele andere gunsten en genaden dan degene, die in hen konden bestaan, waren in hun volheid in de Moeder der genade aanwezig, en het is daarenboven minstens mogelijk, dat het zalig schouwen door mensen op hun pelgrimstocht kan voorkomen, hoe ook de wijze zal zijn, waarop dit geschiedt. Het eerste vereiste voor een ziel, die God van aangezicht tot aangezicht zal gaan zien, is een graad van heiligmakende genade welke ver boven het normale verheven is. Nu was de graad van heiligmakende genade, welke Maria bereikt had vanaf het eerste moment van haar bestaan overvloedig en van een dusdanige volmaaktheid, dat hij de genadegraad van de hoogste serafijn overtrof. Buiten de heiligmakende genade dient er een grote zuiverheid van alle vermogens te zijn, zonder een schaduw van schuld of de minste neiging tot zonde. (II Mar. 211:1/8). 

Evenals een karaf, welke een onzuivere vloeistof bevat heeft, en welke gevuld moet worden met een andere zuivere substantie, duchtig schoongemaakt, gewassen en gezuiverd moet worden, totdat er noch smaak, noch lucht van de vorige vloeistof meer overblijft, welke de nieuwe substantie kan schaden, zo besmetten alle sporen der zonde (en zeker die der persoonlijke zonden) de ziel en steken deze aan. En omdat al deze inwerkingen de ziel ongeschikt maken voor Goddelijke vrijgevigheid, moet zij voorbereid worden, voordat zij verenigd kan worden met God door het intuïtieve visioen en de zaligende liefde. Zij moet gewassen en gezuiverd worden, zodat geen vleugje van de lucht of de smaak der zonde overblijft, noch enige spoor van zondige gewoonten of neigingen, welke daarmee verband houden. Dit slaat niet slechts op de uitwerkingen en smetten der doodzonde, maar ook op die der dagelijkse zonden, welke alle in de ziel een bijzondere vuilheid veroorzaken, gelijkend op (zoals wij dit op onze manier zouden zeggen) het effect van een vuile adem, welke de klaarheid van een kristallen beker beroert: al haar vroegere schittering en zuiverheid moet eerst aan de ziel zijn teruggegeven, voordat zij God van aangezicht tot aangezicht kan zien. (II Mar. 211:9/12). 

 

SK. 4

Naast deze zuivering, welke als het ware slechts de negatieve zuivering der natuur is van hem, die het visioen van God mag genieten, is het noodzakelijk de besmetting der erfzonde uit te branden, zodat deze geheel verdwijnt en geneutraliseerd wordt, alsof zij nooit bestaan had in het schepsel. Zo moet dus elk spoor of elk innerlijke oorzaak, welke de ziel tot enigerlei zonde of onvolmaaktheid geneigd maakt, verdwijnen, en de gehele vrije wil dient als het ware in een staat gebracht te worden, waardoor het onmogelijk is iets te wensen, dat tegengesteld is aan de hoogste heiligheid en goedheid. Daarom is het duidelijk, ook in verband met wat ik later nog zal zeggen, hoe moeilijk het voor de ziel is de juiste instelling te verwerven, welke nodig is voor het klare visioen van God, zolang zij nog in het sterfelijk omhulsel woont; en dat dit visioen slechts met de grootste behoedzaamheid kan worden toegestaan, en uitsluitend voor zeer belangrijke redenen, en na zorgvuldige voorbereiding. Volgens mijn begrip zijn er twee soorten tegenstrijdigheden en verschillen van het zondige schepsel in betrekking tot de Goddelijke natuur. De eerste bestaat hierin, dat God onzichtbaar, oneindig, en één zuivere en eenvoudige daad is, terwijl de mens een lichamelijke, aardse, aan bederf onderhevige ruwe substantie bezit. (II Mar. 212:1/5). 

Het tweede verschil wordt veroorzaakt door de zonde, welke onmetelijk ver van de Goddelijke goedheid verwijderd is, en dit brengt een nog grotere vervreemding met zich dan de eerstgenoemde tegenstrijdigheid. Maar beide moeten geheel verdwenen zijn voordat zulke extremen verenigd kunnen worden, en voordat het schepsel op deze verheven wijze in de Godheid kan verblijven, en voordat het zichzelf met God kan assimileren, om Hem te kunnen zien en genieten, zoals Hij is (I Joh. 3:2). (II Mar. 212:6/7). 

 

SK. 5

Alle benodigdheden van onbevlekte zuiverheid en kristallen klaarheid, waardoor elke zonde en onvolmaaktheid werd uitgesloten, waren in veel hoger graad dan zelfs bij de engelen het geval is, in de Koningin des Hemels aanwezig; want zij was noch door de erfzonde, noch door persoonlijke zonden beroerd, noch door enigerlei gevolg daarvan. Wat dit betreft had de Goddelijke genade in haar sterker gewerkt dan verdiend was door de zondeloze naturen der engelen, en in Maria werd geen wanverhouding noch beletsel der zonde, welke het visioen van God kon weerhouden, aangetroffen. Naast haar onbevlektheid was daarenboven de genade, welke aan haar gegeven was veel groter dan de genade door engelen en heiligen ontvangen, en haar verdiensten waren in overeenstemming met die genade. Door haar eerste daad verdiende zij meer dan alle anderen, meer dan hun allervolmaakste en volledig overgegeven daden, welke ze stelden om het zalig schouwen te bereiken. Indien het rechtvaardig is, dat voor de andere heiligen de beloning van glorie, welke zij verdiend hadden werd uitgesteld tot het einde van hun sterfelijk leven, is het niet onrechtvaardig en niet noodzakelijk, dat deze wet zo stipt moest worden nagevolgd met betrekking tot de allerheiligste Maria en dat de allerhoogste Wetgever anders kon handelen tegenover haar, gedurende haar sterfelijk bestaan, en dit ook in feite deed. De allerheiligste Drie-eenheid kan zo'n lang uitstel tegenover haar niet dulden en openbaarde Zichzelf meerdere malen aan haar, omdat zij dit meer verdiend had dan alle engelen, serafijnen en heiligen, die met minder genaden en minder verdiensten de hoogste zaligheid genieten. Er was daarenboven nog een andere reden, waarom de Drie-eenheid Zich duidelijk aan haar zou vertonen: namelijk, aangezien zij was uitverkoren om de Moeder van God te worden, was het passend, dat zij door het genieten en de ervaring de schat der oneindige Godheid leerde kennen, en Hem van aangezicht tot aangezicht te zien als haar God, Die zij, na Hem genoten te hebben zou bekleden met het menselijk vlees en zou dragen in haar maagdelijke schoot, en Die zij later als haar Zoon en als haar God zou moeten behandelen. (II Mar. 213:1/7). 

 

SK. 6

Zelfs met de hierboven beschreven zuiverheid en zondeloosheid en onder toevoeging van de heiligmakende genade is de ziel nog niet geschikt voor het zalig schouwen, omdat nog andere zieleinstellingen en Goddelijke inwerkingen nodig zijn. Hiermee werd de Koningin des hemels uitgerust, telkens wanneer zij dit visioen mocht genieten. Hoeveel te meer zal dan elke andere ziel deze genaden nodig hebben, indien zij in de toestand van sterfelijkheid op deze wijze begunstigd wordt. (II Mar. 214:1/3). 

Nadat de ziel de staat van zuiverheid en heiligheid, zoals hierboven beschreven werd, bereikt heeft, legt de Heer er de laatste hand aan door er een vergeestelijkend vuur aan toe te voegen, dat haar verfijnt en polijst, zoals het vuur het goud verfijnt, of zoals Isaiäs gezuiverd werd door de serafijn (Is. 6:7). (II Mar. 214:4). 

Dit heeft twee uitwerkingen op de ziel: eerstens wordt zij vergeestelijkt en losgemaakt (voor zover wij dit kunnen begrijpen) van de droesem en aardsheid, welke aan haar bestaan op aarde verbonden zijn en de vereniging met het lichaam aankleven. Ten tweede wordt de ziel vervuld met een nieuw licht, dat elke soorten donkerheid en duisternis doet verdwijnen, zoals het licht van de morgenstond het nachtelijk duister verjaagt. Dit licht neemt bezit van de ziel, laat haar in klaarheid en vervuld van nieuwe pracht van een Goddelijk vuur achter, en verwekt in haar nog andere werkingen. Want indien de ziel schuldig is, of schuldig geweest is aan enigerlei zonde, dan betreurt de ziel deze zonden met onvergelijkelijke smart en berouw. (II Mar. 214:5/8). 

Dit is een smart, welke met geen andere menselijke smart kan vergeleken worden, want alle vallen daarbij in het niet. Terzelfdertijd ondervindt zij een andere werking van dit licht: het zuivert het begrip, dat de zintuigelijke en zichtbare dingen dezer aarde op haar hebben. Want alle indrukken en beelden, welke verworven zijn door de zinnen, vervormen het verstandelijk visioen en werken belemmerend op het klare visioen van het verheven geestelijke wezen van God. Daarom is het nodig om de vermogens te zuiveren van al deze aardse afgoden en voorstellingen, en deze uit te bannen. Dit is niet alleen nodig om God klaar en intuïtief te zien, maar eveneens noodzakelijk om Hem abstract te aanschouwen. (II Mar. 214:9/13). 

 

SK. 7

In de ziel van onze allerzuiverste Koningin waren geen fouten te betreuren, geen nawerkingen van zinnelijke handelingen, geen afhankelijkheid van het lichaam, en daarom wrochten deze verlichtingen en zuiveringen onmiddellijk de beoogde uitwerkingen, en begonnen haar natuur te verheffen tot een staat, welke niet zo ver verwijderd was van het uiteindelijke verheven Doel. Daarentegen veroorzaakten zij in deze allerheiligste ziel nieuwe gevoelens en roerselen van deemoed en kennis van de nietigheid van het schepsel in vergelijk met de Schepper en Zijn zegeningen. Zo werd haar brandende hart tot vele heldhaftige akten van deugd geprikkeld. Hetzelfde effect wordt in andere zielen in een overeenkomstige graad teweeggebracht, wanneer zij gereed gemaakt worden voor het visioen van de Godheid. (II Mar. 215:1/4). 

 

SK. 8

Ons beperkt inzicht zou nu veronderstellen, dat de beschreven voorbereidingen voldoende zouden zijn om tot het zalig schouwen te worden toegelaten maar dat is niet het geval: er ontbreekt nog een verdere hoedanigheid aan, een Goddelijke uitvloeiing van licht, het licht der glorie. Deze nieuwe zuivering is geheel verschillend in uitwerking van de alreeds besprokene, ofschoon zij van dezelfde natuur zijn. Want zij verheft de ziel tot een hoge en serene staat, waar zij in de meest grote rust de zoetste vrede geniet, welke niet ondervonden wordt bij de eerstgenoemde zuiveringen. Want daarin wordt de pijn en de bitterheid der zonde nog steeds gevoeld, als de ziel daaraan schuldig was, en indien zij geen zonden bedreven had, bleef toch het aardse gewicht van onze lagere natuur. Deze gevoelens zijn onverenigbaar met de dichte benadering en assimilatie van de verheven gelukzaligheid. Het schijnt mij toe dat de eerste zuiveringen dienen tot verdeemoediging, en dat datgene, waar ik zojuist over sprak de natuur weer nieuw leven schenkt en haar gezond maakt. God doet deze dingen zoals de schilder, die eerst het beeld omlijnt, daarna de grondkleuren op zet, en tot slot de laatste hand eraan legt, zodat de schilderij geheel gereed te voorschijn komt. (II Mar. 216:1/7). 

 

SK. 9

Boven en buiten al deze zuiveringen, voorbereidingen en hun bewonderenswaardige werkingen voegt God dan nog een laatste toe, het licht der glorie, waardoor de ziel zichzelf opricht om het zalig schouwen van God te bereiken en te genieten. In dit licht openbaart de Godheid Zichzelf, want zonder dit licht kan God door geen schepsel gezien worden. Aangezien de natuurlijke vermogens van het schepsel dit licht niet kunnen bereiken, noch de voorbereiding daartoe, is het onmogelijk om God te zien door de kracht der natuurlijke vermogens alleen, want dit alles stijgt ver boven de krachten der natuur uit. (II Mar. 217:1/3). 

 

SL. 0

Met al deze schoonheid en aldus opgesierd werd de Bruid van de Heilige Geest, de Dochter van de Vader en de Moeder van de Zoon voorbereid op haar intrede in de kamer van de Godheid, om van tijd tot tijd het zalig schouwen en de intuïtieve vervulling te genieten. En aangezien deze gaven haar gegeven werden in overeenstemming met de mate van haar waardigheid en genade, is het onmogelijk om de op God gelijkende afmetingen van haar verlichting met verstandelijke termen, of met de gedachten van een schepsel, en nog minder van een onwetende vrouw, te omspannen. Nog minder kunnen de vreugden van haar ziel geschat of berekend worden, want deze ware verre verheven boven alles wat voortreffelijk was in de hoogste serafijnen en de grootste heilige. Indien het waar is dat, met betrekking tot alle rechtvaardigen, zelfs de minste van hen, die God geniet, moet zeggen, dat geen oog het gezien, geen oor het gehoord en geen verstand het begrepen heeft, wat God voor Zijn uitverkorenen heeft gereed gemaakt (I Cor. 2:9), wat moet dan wel het genot der grotere heiligen zijn ? En als diezelfde Apostel, die dit zegt, getuigt, dat hij niet kan herhalen, wat hij gehoord heeft (II Cor. 12:41), wat zullen wij dan met onze beperkte krachten kunnen zeggen van de Heilige der heiligen, de Moeder van Hem, Die de glorie is van de heiligen? Direct na de ziel van haar allerheiligste Zoon, Die mens en waarlijk God was, was zij degene, die de grootste geheimenissen en sacramenten in deze oneindige en verborgen uitgestrektheden der Godheid zag. Voor haar, meer dan voor alle uitverkorenen in hun geheel genomen, werden de oneindige schatkamers opengesteld en de zich uitstrekkende grootheden van het onbereikbare Wezen, zonder begin of einde ten toon gespreid. Zij werd, als de Stad Gods, overspoeld door de stromen van het hoogste Wezen, Dat haar overstelpte met de onstuimige golven van wijsheid en genade, haar geheel vergeestelijken en haar doortrok met de Geest der Godheid. (II Mar. 218:1/8). 

 

Abstracte visioenen van de Godheid, genoten door de allerheiligste Maria 

 

SL. 1

Het tweede soort der Goddelijke visioenen, het abstracte visioen, dat door de Koningin des hemels genoten werd, is zeer verschillend en in rangorde ondergeschikt aan het intuïtieve visioen. Zij genoot hier niet dagelijks van, noch was het blijvend, maar het kwam veelvuldiger voor dan het eerstgenoemde. Dit soort inzicht of visioen wordt door de Allerhoogste medegedeeld zonder Zichzelf direct voor het geschapen verstand te ontsluieren, doch door een soort sluier heen openbaart Hij Zichzelf. Doordat er tussen het menselijke vermogen en het beoogde voorwerp een bepaald medium geplaatst is, is dit soort visioen veel minderwaardiger dan het klare en intuïtieve visioen. De werkelijke aanwezigheid is er niet mee gemoeid, al wordt zij verstandelijk vooronderstelt. Ofschoon het schepsel weet, dat het dicht bij de Godheid is en de hoedanigheden daarvan opmerkt, de volmaaktheden en geheimenissen, welke God als in een spiegel van de wil, wenst te tonen en te openbaren, aanschouwt, voelt het Zijn aanwezigheid niet, wordt deze niet gewaar en kan Hem dus niet in volledige verzadiging genieten. (II Mar. 219:1/6). 

 

SL. 2

Desniettegenstaande is dit een grote, zeldzame en, na het klare visioen, een verhevene gunst dan enig andere. (II Mar. 220:1). 

Ofschoon daartoe het licht der glorie niet vereist wordt, doch slechts dat licht wat daaraan eigen is, en ook niet de uiteindelijke gesteldheid en zuivering, welke bij het licht der glorie behoort, is het toch noodzakelijk, dat alle andere voorbereidingen, welke het intuïtieve visioen moeten voorafgaan, ook hieraan dienen voorafgaan te gaan, want door dit soort visioenen treedt de ziel binnen in de voorvertrekken van het huis van de eeuwige God en Heer (Ps. 45:5). De uitwerkingen van dit soort visioen zijn bewonderenswaardig, want naast de verheven staat van de ziel, welke het vooronderstelt, en waardoor de ziel boven zichzelf verheven wordt (Thr. 3:28), maakt het de ziel dronken (Ps. 35:9) met onuitsprekelijke en onverklaarbare vreugde en lieflijkheid, ontbrandt haar door Goddelijke liefde, hervormt haar en doet haar alle aardse dingen en zichzelf vergeten en verachten, zodat de ziel alreeds niet meer in zichzelf leeft, meer in Christus en Christus in haar (Gal. 2:20). Naast dit alles blijft er na dit visioen in de ziel een licht achter, dat, indien het niet verloren gaat door verwaarlozing en nalatigheid, of door enigerlei zonde, haar steeds zal blijven vergezellen tot de hoogste top van volmaaktheid, haar de meest veilige paden naar de eeuwigheid zal tonen, en gelijkt op het eeuwige vuur van het heiligdom (Lev. 6:12) of het baken van de citadel van God. (Apoc. 22:5). (II Mar. 220:2/4).

 

SL. 3

Deze en nog veel meer werkingen werden in onze oppermachtige Koningin veroorzaakt door de abstracte visioenen en wel in zulk een graad, dat ik geen uitleg in woorden van hetgeen in daarvan begrepen heb, kan geven. Maar wij kunnen er enig idee van krijgen, als wij de staat van deze allerzuiverste ziel beschouwen. Daarin bevond zich niet de minste belemmering, noch enige lauwheid, noch enige tekortkoming, geen laksheid of onbedachtzaamheid, geen verwaarlozing of onwetendheid, noch de minste onoplettendheid. Integendeel, er was daar de volheid van genade en brandende liefde, onverflauwende ijver, voortdurende en onophoudelijke lof voor de Schepper, de uiterste zorg en paraatheid om Hem eer te bewijzen, en een voorbereiding welke de machtige hand van God in staat stelde om te handelen zonder tegenstand of belemmering. Zij werd begunstigd met dit soort zalig visioen in het eerste ogenblik van haar Ontvangenis, zoals ik reeds eerder mededeelde en later, als ik haar allerheiligste levensloop beschrijf, nog meerdere malen zal benoemen. (II Mar. 221:1/5). 

 

Verstandelijke Visioenen en Openbaringen van de allerheiligste Maria

 

SL. 4

Het derde soort visioenen en openbaringen, genoten door de allerheiligste Maria, waren de verstandelijke visioenen. Ofschoon abstracte visioenen of visioenen van de Godheid verstandelijke visioenen zouden kunnen genoemd worden, heb ik ze toch om twee redenen apart gehouden en ze een hogere plaats toebedeeld. Ten eerste, omdat het voorwerp der abstractie visioenen boven alle verstandelijke dingen verheven is, terwijl het terrein van de meer gewone verstandelijke visioenen zich over vele verscheidene voorwerpen uitstrekt, materiële en geestelijke dingen bevat en het gehele gebied van verstandelijke waarheden en mysteries. De tweede reden is, dat de abstracte visioenen van het Goddelijk Wezen teweeg gebracht worden door de meest verheven en bovennatuurlijke ingestorte beelden van Gods Wezen, terwijl de gewone openbaringen en de verstandelijke visioenen op verschillende wijze tot stand komen: soms worden de verstandelijke beelden van de geopenbaarde voorwerpen alle ingestort, soms, maar dat is niet noodzakelijk, wordt de gehele stof van de openbaring ingestort, omdat dan dezelfde beelden, welke in de verbeelding of de fantasie reeds aanwezig waren, voldoende zijn voor de openbaring, want het verstand, begiftigd met een nieuw licht en een bovennatuurlijke kracht, kan Gods geheimenissen begrijpen door denkbeeldige voorstellingen, zoals gebeurde met Jozef in Egypte (Gen. 40:41), en met Daniël in Babylon (Dan. 1:24). Dit soort openbaring verkreeg David, en na de kennis van het Wezen van de Godheid is dit de edelste en veiligste soort. Want noch de duivelen, noch de engelen kunnen dit bovennatuurlijke licht in het verstand storten, aangezien zij slechts beelden en fantasieën kunnen verwekken in het voorstellingsvermogen. (II Mar. 222:1/6). 

 

SL. 5

Deze vorm van openbaring kwam veel voor onder de heilige Profeten van het oude en het nieuwe Testament; want het licht der volmaakte profetie, dat zij bezaten, vond zijn culminatie in het begrip van de één of andere geheimenis; en zonder dit begrip of verstandelijk inzicht, zouden zij geen volmaakte profeten hebben kunnen zijn, noch zouden ze dan profetisch gesproken hebben. Daarom zijn nog niet allen, die iets profetisch doen of zeggen, zoals bijvoorbeeld Kajafas en de soldaten, die weigerden het opperkleed van Christus, onze Heer (Joh. 11:49) (Joh. 19:24) te verdelen, ofschoon ze hiertoe door Goddelijke impuls werden aangezet, profeten in de juiste zin van dit woord; want zij spreken niet profetisch, dat is met Goddelijk begrip en licht. Het is zelfs waar, dat de heilige Profeten, die werkelijk profeten waren, en die zichzelf zieners noemen wegens het inwendige licht, waardoor zij geheime dingen zien, sommige profetische daden kunnen stellen zonder begrip te hebben van alle mysteries, welke daarin besloten zijn, of soms zelfs zonder er één van te begrijpen; maar in die gevallen moet men hen geen profeten noemen in dezelfde betekenis, als wanneer zij profeteren met een bovennatuurlijk begrip der dingen. (II Mar. 223:1/3). 

Dit soort openbaring heeft verschillende graden, die hier niet alle kunnen uitgelegd worden; en ofschoon de Heer dit kan schenken zonder rekening te houden met liefde, genade of deugd, gaat het toch gemeenlijk hiervan vergezeld, zoals dit het geval was in de Profeten, de Apostelen en de rechtvaardigen, en dit gebeurt zowel als Hij Zijn geheimen aan hen, als Zijn vrienden, openbaart, als wanneer het verstandelijk visioen of de openbaring wordt gegeven ten voordele of tot grotere vooruitgang van hen, die ze ontvingen, zoals ik reeds eerder gezegd heb. Daarom vragen deze openbaringen een zeer goede instelling in die zielen, welke daartoe worden uitgekozen, en gemeenlijk geeft God ze slechts, als de ziel in de staat van rust en vrede verkeert, afgekeerd van de aardse dingen, en haar vermogens geheel heeft ingesteld op de inwerkingen van het Goddelijke licht. (II Mar. 223:4/5). 

 

SL. 6

In de Koningin des hemels waren deze soort openbaringen en dit soort inzicht geheel verschillend van degene, welke aan de Heiligen en de Profeten eigen waren; want Hare Hoogheid genoot ze bij voortduring, als gewoonte en als daad, indien zij geen hogere visioenen van de Godheid genoot. Daarenboven was de duidelijkheid van dit verstandelijk licht, zowel als het terrein, dat daarachter bestreken werd en alle uitwerkingen ervan, onvergelijkelijk veel groter in de allerheiligste Maria. Want van de waarheden, mysteries en geheimenissen van de Allerhoogste was zij meer op de hoogte dan alle heilige Profeten, Patriarchen, Apostelen, en alle engelen tezamen; en zij begreep dieper en duidelijker, zekerder en zonder feilen, alles wat zij wist. (II Mar. 224:1/3). 

Door dit begrip drong zij door tot het echte wezen van God, en kon zij Zijn hoedanigheden in werking zien tot in het kleinste van Zijn werken en schepselen. Er bestond er geen één, waarin zij niet de werking van de grootte van de Schepper en Zijn Goddelijk vooruitzien en voorzienigheid kon waarnemen. De allerheiligste Maria alleen kon ten volle van haarzelf zeggen, dat de Heer haar de onzekere en occulte dingen van zijn wijsheid (Ps. 50:8) had geopenbaard, zoals wordt medegedeeld door de Profeet. Het is onmogelijk de werkingen van dit licht in de oppermachtige Vrouwe te beschrijven: deze gehele geschiedenis moet dienen om dat duidelijk te maken. In andere zielen zijn zij tot groot voordeel en uiterst werkzaam, want zij verlichten op de hoogste manier het verstand, doen de wil in grote vurigheid ontbranden, zij doen de schellen van de ogen vallen, verdrijven elke verwarring, heffen het schepsel op en vergeestelijken het, en terzelfder tijd schijnen ze het logge en belaste aardse lichaam lichter en fijner te maken, in heilige wedijver met de ziel. De Koningin des hemels genoot in deze visioenen nog een bijzonder voorrecht, waarover ik in het volgend hoofdstuk zal spreken. (II Mar. 224:4/9). 

 

Denkbeeldige visioenen van de allerhoogste Maria, de Koningin des Hemels

 

SL. 7

In de vierde plaats moeten de denkbeeldige visioenen genoemd worden, welke door waarneembare visioenen opgeroepen in de verbeelding of de fantasie, worden voortgebracht. Zij stellen het voorwerp op materiële of tastbare wijze voor, op dezelfde manier als de dingen, welke wij zien, horen, voelen of smaken aan ons duidelijk worden. Door dit soort visioenen openbaarde de Allerhoogste aan de Profeten van het oude Testament grote geheimenissen en mysteries. Dit gebeurde in het bijzonder met Ezechiël, Daniël en Jeremia, en onder invloed van gelijksoortige visioenen schreef de heilige Johannes de Apocalyps. Aangezien deze visioenen zoveel van het zintuigelijke en lichamelijke element bevatten, zijn ze in rangorde ondergeschikt aan degene, welke in het vorige hoofdstuk besproken zijn. Zodoende is het ook mogelijk, dat de duivel ze schijnbaar teweeg kan brengen door hersenschimmen aan de verbeeldingskracht te ontlokken; hij kan ze echter niet in werkelijkheid produceren, omdat hij de vader van de leugen is. Daarom is het noodzakelijk om voorzichtig te zijn met dit soort visioenen, en ze te onderzoeken in het licht van de onderrichtingen der heiligen; want als de duivel enigerlei neiging naar dit soort visioenen in de ziel, gedurende het gebed of de Godsdienstoefening ontdekt, en als God dit toe laat, dan zou hij op makkelijke wijze zulk een bedrog tot stand kunnen brengen. Zelfs sommige heiligen, die bevreesd waren voor zulke visioenen, werden toch door satan in het door hen aangenomen licht, misleid, zoals ons wordt verteld in hun levensbeschrijving ter onzer instructie en waarschuwing. (II Mar. 225:1/8). 

 

SL. 8

Degene in wie deze denkbeeldige visioenen en openbaringen geheel zonder gevaar, geheel veilig en Goddelijk waren, was de allerheiligste Maria, wier innerlijk licht niet kon worden verduisterd door de geslepenheid van de slang. Onze Koningin genoot vele van deze visioenen, want van deze soort waren de visioenen welke de handelingen van haar allerheiligste Zoon, toen Hij afwezig was, aan haar openbaarde, zoals wij in het vervolg van haar leven zullen zien. Zij zag ook vele schepselen en geheimenissen door denkbeeldige visioenen, telkens wanneer de Allerhoogste dit zo beschikte naar Zijn wil en voorzienigheid. En aangezien deze en andere zegeningen, welke ontvangen werden door de oppermachtige Prinses des hemels, werden gegeven tot zeer hoge doeleinden, niet slechts voor de groei van haar eigen heiligheid, zuiverheid en verdiensten, maar ook tot het bevorderen van de Kerk, waarvan deze grote Moeder van genade en Lerares en een Medewerkster in de Verlossing zou zijn, waren de werkingen van deze visioenen en haar begrip daarvan bewonderenswaardig en immer vergezeld door onvergelijkelijke bewijzen van de eer van God, en door nieuwe, steeds toenemende gaven en genaden voor de ziel van de allerheiligste Maria. Over de werking van deze visioenen in andere schepselen, zal ik in de volgende paragraaf spreken, want over deze en de hierop volgende soort visioenen kan hetzelfde gezegd worden, wat betreft hun uitwerkingen op de zielen van anderen. (II Mar. 226:1/5).

 

Lichamelijke visioenen van Goddelijke oorsprong, genoten door de allerheiligste Maria

 

SL. 9

De vijfde en laagste graad van visioenen en openbaringen zijn diegene, die door de lichamelijke en uitwendige zinnen kunnen worden waargenomen, vandaar dat zij lichamelijke visioenen worden genoemd, ofschoon ze op twee verschillende wijzen kunnen ontstaan. Het eerste soort wordt ten rechte lichamelijk genoemd, als in een zichtbaar en begrensd lichaam enig bovennatuurlijk wezen zichtbaar en tastbaar wordt, hetzij God, een heilige, of de duivel, of een ziel enz.; en een dergelijk lichaam voor dat speciale doel gemaakt wordt, door tussenkomst en kracht van goede of slechte engelen, uit de ether of uit schimmen, dat ofschoon het niet het ware of natuurlijke lichaam van dat wat het voorstelt is, toch een bepaald lichaam is, uit ether vervaardigd met uitwendige maten. (II Mar. 227:1/2).

De andere soort van de lichamelijke visioenen, worden als zodanig in een niet juiste zin betiteld, het zijn eerder illusies van het gezichtszintuig; want het zijn slechts beelden van het voorwerp, zijn kleur enz., welke een engel zichtbaar kan maken door een verandering in de tussenkomende lucht aan te brengen. Degene die dit ziet, denkt dat hij een werkelijk aanwezig lichaam aanschouwt, ofschoon er niets van dien aard is, uitsluitend een lege beeltenis, waardoor de zinnen ongemerkt geboeid worden. (II Mar. 227:3/4).

Samuel hoorde, dat het op deze wijze tot stand was gekomen. Maar ze zijn een veel gebruikte valstrik van de duivel, wegens hun bedrieglijkheid, in het bijzonder, wat betreft het gezichtszintuig. Omdat de Koningin deze laatste soort visioenen nimmer ontving, zal ik daarom uitsluitend over de werkelijk lichamelijke visioenen spreken, welke zij mocht genieten. (II Mar. 227:5/7). 

 

SM. 0

In de Heilige Schrift worden vele voorbeelden van lichamelijke visioenen gegeven, welke aan de heiligen en Patriarchen geschonken werden. Adam zag God in de vorm van een engel (Gen. 3:8); Abraham zag drie engelen (Gen. 17:1); Mozes zag een braambos (Ex. 3:2) en vele malen zag hij de Heer zelf. Zo zagen ook anderen die zondaren waren, lichamelijke visioenen, zoals bijvoorbeeld Kaïn (Gen. 4:9), Balthasar (Dan. 5:5), die de hand op de muur zag, en dan de denkbeeldige visioenen van de Farao (Gen. 41:2), die de koeien in een visioen zag; Nebukadnezar, die een boom en een beeld zag (Dan. 4:12) (Dan. 2:1) en vele andere, welke in de Schrift worden verhaald. Deze voorbeelden tonen aan, dat voor lichamelijke en denkbeeldige visioenen de aanschouwer niet heilig behoeft te zijn. Maar het is ook waar, dat zij, die een dusdanig lichamelijk of denkbeeldig visioen ontvangen, zonder er enig licht of inzicht uit verkrijgen geen Profeten genoemd kunnen worden; noch kan er van hun gezegd worden, dat zij een echte openbaring hebben ontvangen, dit kan slechts gezegd worden van hen, die zoals Daniël (10:1) meedeelt, het noodzakelijke inzicht in het visioen ontvangen. Zo waren Jozef en Daniël Profeten, maar niet Farao, Balthasar en Nebukadnezar. Daarenboven zijn de meer belangrijke openbaringen en visioenen degene die in de regel begeleid worden door een hoger inzicht, ofschoon, indien wij met uiterlijke omstandigheden rekening houden, andere, namelijk degene, welke God of de Moeder van God en de heiligen voorstellen, daarom "hoger" genoemd kunnen worden. (II Mar. 228:1/7). 

 

SM. 1

Het is zeker, dat het nodig is voor het ontvangen van lichamelijke visioenen de zintuigen voor te bereiden. De denkbeeldige visioenen zendt God dikwijls in de slaap, zoals bijvoorbeeld het visioen van Jozef, de echtgenoot van de allerheiligste Maria (Mat. 1:20) of van de Drie koningen (Mat. 2:12), van farao (Gen. 41:2) enz. Weer andere kunnen ontvangen worden als de zintuigen hun volle natuurlijke activiteiten hebben, dit is daarmee niet onverenigbaar. Maar de normale en met de natuur ervan overeenstemmende wijze om zowel lichamelijk als verstandelijke visioenen te ontvangen, is gedurende een geestvervoering of extase van de uitwendige zinnen; want in zulk een staat zijn de innerlijke vermogens actiever en meer voorbereid om hogere en Goddelijke zaken te ontvangen. Toch kunnen de uitwendige zinnen een hindernis vormen, niet zozeer voor de verstandelijke visioenen, maar speciaal voor de denkbeeldige soort, omdat zij een bepaalde aantrekking op de uitwendige dingen uitoefenen, meer dan door de daden van het verstand geschiedt. Daarom komt het meermalen voor, tenminste als de verstandelijke visioenen geen ingestorte openbaringen zijn, of als de aantrekkingskracht de activiteiten van de zinnen niet doen ophouden, dat zeer groot inzicht in hoge en bovennatuurlijke geheimenissen wordt medegedeeld, zonder dat de normale activiteiten der zinnen onderbroken worden. (II Mar. 229:1/6). 

 

SM. 2

In de Koningin des hemels kwam dit zeer dikwijls en herhaaldelijk voor. Want, ofschoon zij in vervoering geraakte onder vele der zalige aanschouwingen, (hetgeen bij gewone stervelingen een noodzakelijkheid is), als ook tijdens haar verstandelijke en denkbeeldige visioenen, kwam het toch voor dat zij hogere openbaringen en dieper inzicht dan aan alle heiligen en Profeten gedurende hun grootste extases verleend werden, ontving, terwijl zij het volle gebruik harer zintuigen behield. En de uitwendige werkingen harer zintuigen brachten in haar denkbeeldige visioenen geen verwarring te weeg. Want het ruime hart van Maria, zo vol wijsheid, werd niet in de war gebracht door de gevoelens van bewondering en liefde, welke gemeenlijk de zintuigelijke activiteiten van de andere heiligen en Profeten deed ophouden. Dit was waar van haar lichamelijke visioenen, zoals ons blijkt uit de aankondiging van de boodschap door de aartsengel Gabriël (Luc. 1:18). En ofschoon de Evangelist geen andere gevallen uit haar allerheiligste leven beschrijft, kan een voorzichtig en Katholiek oordeel er niet aan twijfelen, dat dit ook op andere momenten voor kwam, want de Koningin des hemels en der engelen werd door haar vazallen bediend, zoals wij later zullen mededelen, als wij de doorlopende dienstverrichting van haar engelenwacht, en van andere engelen, die haar in lichamelijke en zichtbare vorm verschenen, zullen beschrijven. Ook gebeurde dit op een andere wijze, zoals wij in het volgende hoofdstuk zullen zien. (II Mar. 230:1/7). 

 

SM. 3

Andere zielen moeten zeer bedachtzaam en voorzichtig zijn wat betreft deze lichamelijke visioenen, omdat ze onderworpen kunnen zijn aan de gevaarlijke misleidingen en illusies van de zijde van de oude slang. Zij die deze soort visioenen niet zoeken, vermijden een groot deel van dit gevaar. Als de ziel vrij is van zulke verlangens en van andere ongeregelde aanhankelijkheden, en er doen zich dan lichamelijke of denkbeeldige visioenen voor, dan moet zij heel voorzichtig zijn bij het uitvoeren van datgene, wat door deze visioenen wordt opgelegd: want het is een zeer slecht teken en het doet denken aan de invloed van de duivel, als zonder verdere ruggespraak of raadinwinning, de ziel onmiddellijk zou geloven en gehoorzamen, omdat de goede engelen, die onze leermeesters zijn in zaken, welke de gehoorzaamheid, waarheid, voorzichtigheid en heiligheid betreffen, nooit een dergelijke gedragslijn zouden voorschrijven. Er zijn meerdere indicaties en tekenen, welke normaal de oorzaken en de uitwerkingen van zulke visioenen omgeven, welke de ziel veilig zullen doen ontwaren wat waarheid en wat leugen is. Maar ik zal hier niet dieper op in gaan, om niet van mijn doel af te dwalen. Ik onderwerp mij in deze dingen aan de theologen en leraren van het geestelijk leven. (II Mar. 231:1/5).

 

Onderrichting door de Koningin des Hemels

 

SM. 4

Mijn dochter, in het inzicht dat gij in dit hoofdstuk verkregen hebt, vindt u een bepaalde opdracht wat betreft de visioenen en openbaringen van de Heer, en deze prent u twee voorzorgen in. De eerste bestaat in het onderwerp van deze twee openbaringen aan het onderzoek en het oordeel van uw biechtvaders en oversten, terwijl u de Allerhoogste vraagt om hen licht te schenken om de Goddelijke wil te leren kennen, en u dan naar waarheid daarover in te lichten. (II Mar. 232:1/2).

De tweede voorzorg bestaat in het ondervragen van uw eigen hart en het beschouwen van de werking van deze openbaringen en visioenen daarin, terwijl u zich op voorzichtige wijze wapent tegen vergissingen. Want de Goddelijke invloed, welke hen begeleidt, zal u aanzetten en meetrekken, hij zal uw hart ontvlammen tot zuivere liefde en eerbied tegenover God, onder erkenning van uw nietigheid, tot afschuw van de aardse ijdelheden, tot het verlangen naar menselijke verachting, tot blij gedragen lijden, tot liefde voor het kruis en een ernstige en grootmoedige aanvaarding daarvan; hij zal u aansporen de nederigste plaats te zoeken, diegenen te beminnen, die u vervolgen, de zonde te vrezen en te verafschuwen, zelfs de kleinste, te streven naar het allerzuiverste, het allervolmaakste en meest verfijnde in deugd, Hij zal u aanzetten tot ontzegging van eigen neigingen, en u verenigen met het hoogste en waarachtige goed. (II Mar. 232:3/4). 

Indien Hij u op deze wijze onderricht in de allerheiligste en allervolmaakste dingen van de Christelijke wet en u aanzet om Hem en mij na te volgen, dan heeft u onfeilbare tekenen van Goddelijke waarheid, aan u geopenbaard door de Allerhoogste in deze visioenen. (II Mar. 232:5).

 

SM. 5

En opdat gij, liefste, deze leer welke u door de mildheid van de Allerhoogste hebt ontvangen, tot uitvoering moge brengen, vergeet haar nimmer, en verlies nooit de zegening uit het oog van door Hem in deze zaken te zijn onderricht met zovele liefdevolle strelingen; zie af van elke menselijke achting en troost, van alle pracht en vermaak van de wereld. Onthoud u van alle dingen, welke uw aardse neigingen vragen, ook al zijn dit maar kleinigheden en zijn zij in zich niet kwaad; keer alle zintuigelijke dingen de rug toe, zoek slechts het liefhebben en het lijden. Dit is de wijsheid en de Goddelijke filosofie, welke u geleerd wordt door de bezoeken van de Allerhoogste, en daarin zult u de kracht van het Goddelijk vuur vinden, dat immer door uw fouten of uw verwaarlozing moge worden uitgeblust in uw hart. Wees waakzaam, laat uw hart zich verheugen, omgordt u met sterkte, opdat gij opdrachten zult kunnen ontvangen voor grote ondernemingen, en ze tot een goed einde zult kunnen brengen. Geloof bij voortduring aan deze waarschuwingen, blijf erop vertrouwen, houd ze hoog en grif ze in uw ziel in nederige en liefdevolle toegenegenheid van uw hart, omdat ze in zorgzame getrouwheid gezonden worden door uw Bruidegom, en u worden overgebracht door mij, uw Lerares en Meesteres. (II Mar. 233:1/5). 

 

Hoofdstuk XV

 

Beschrijving van een ander soort visioen en de omgang, door de allerheiligste Maria met de heilige engelen van haar lijfwacht genoten

 

SM. 6

De kracht en probaatheid van Gods genade, en van Zijn liefde, opgewekt in het schepsel, is zo groot, dat zij zelfs de gedachten aan zonde en de aardse natuur van de mens kan uitwissen (I Cor. 15:49), en daarin een nieuw wezen kan vormen, dat slechts omgang wil hebben met de hemel (Fil. 3:20), dat niet meer begrijpt, liefheeft en werkt als een schepsel van deze aarde, maar als een hemels en Goddelijk wezen, want de kracht van die liefde brengt het hart en de ziel in vervoering, zij gaat daardoor leven en offeren, en wordt er door gevormd in dat, wat zij lief heeft. (II Mar. 234:1).

Deze Christelijke waarheid, door allen geloofd, door de geleerde begrepen en door de heiligen ondervonden, vond haar vervulling in onze grote Koningin en Vrouwe op zulk een bevoorrechte wijze, dat dit noch door het beschouwen van wat door de heiligen ondervonden werd, noch door het verstand der engelen ooit kan worden begrepen of worden uitgelegd. (II Mar. 234:2). 

De allerheiligste Maria was als Moeder van het Woord Meesteres van de gehele schepping; maar als getrouwe navolgster van haar eniggeboren Zoon maakte zij naar Zijn voorbeeld zo weinig gebruik van het geschapene, dat er geen schepsel gevonden kon worden, dat dit minder deed dan zij, want zij sloot alles uit, dat niet absoluut noodzakelijk was voor de dienst van de Allerhoogste en voor het natuurlijke leven van haar allerheiligste Zoon en haarzelf. (II Mar. 234:3).

 

SM. 7

Haar omgang met de hemel was in evenredigheid met de ontzegging en versterving van alle aardse dingen; dit was geheel in overeenstemming met haar waardigheid van Moeder van God en Koningin des hemels, zodat haar gehele aardse omgang werd omgevormd tot hemelse gemeenschap. Uit het feit, dat zij de Koningin en Meesteres van de engelen was, volgde vanzelfsprekend, dat zij bijzondere voorrechten genoot wat betreft de attenties welke haar door de hemels hovelingen, haar vazallen, werden bewezen, en zij behandelde hen en sprak met hen op een meer verheven wijze dan ooit enig menselijk schepsel, hoe heilig dit ook was, zou kunnen evenaren. In het drieëntwintigste hoofdstuk van het eerste boek vertelde ik reeds iets over de verschillende gewone visioenen, waarin de heilige engelen en serafijnen, die uitgezocht waren voor haar lijfwacht, zich aan onze Koningin en Meesteres openbaarden. En in het voorafgaande hoofdstuk verklaarde ik in het algemeen de wijze en de vorm der Goddelijke visioenen, welke haar werden toegestaan, waarbij ik vol zorg was om, ondanks het weidse terrein, dat zij bestreken en de grootte van hun omvang, het effect wat deze boven alles verheven visioenen, Goddelijk in hun natuur en hun wijze, op haar allerheiligste ziel hadden, te benadrukken. (II Mar. 235:1/4). 

 

SM. 8

In dit hoofdstuk zal ik spreken over een ander soort visioen, zeer bijzonder en een zeer groot voorrecht inhoudend, dat de Allerhoogste toestond aan de allerheiligste Maria, haar in staat stellende om te gaan met de heilige engelen van haar lijfwacht, en met andere engelen, die door de Heer gezonden, haar bezochten bij bepaalde gelegenheden, en haar dan in zichtbare vorm verschenen. Dit soort visioen en omgang was van dezelfde soort als dat, waardoor de bovenaardse geesten elkaar kennen zoals zij in zichzelf zijn, zonder dat enig ander beeld het verstand in werking brengt, dan het wezen en de natuur, welke eigen zijn aan de engel, die op deze wijze gekend wordt. De hogere engelen verlichten de lagere en onderrichten hen in de verborgen geheimenissen, welke de Allerhoogste rechtstreeks aan de hogere engelen onthult en aan hen openbaart om door te geven aan de lagere soort, want deze manier van mededeling past de grootheid en oneindige majesteit van de hoogste Koning en Regeerder der hele schepping. (II Mar. 236:1/3). 

Hieruit kan gemakkelijk geconcludeerd worden, dat deze zeer goed geregelde verlichting en openbaring een gunst is, welke wordt toegevoegd aan de wezenlijke glorie van de heilige engelen. Want de wezenlijke glorie verkrijgen zij rechtstreeks van de Godheid; een ieder ontvangt naar gelang de maat zijner verdiensten het visioen en het genot van God. De ene engel kan geen wezenlijk geluk in een andere engel tot stand brengen door hen te verlichten of een geheimenis te openbaren; want degene die op deze wijze verlicht wordt zou God daarbij niet van aangezicht tot aangezicht zien, zonder welker aanschouwing hij niet zou delen in het zalig schouwen, noch zijn laatste doel zou bereiken. (II Mar. 236:4/6). 

 

SM. 9

Maar aangezien het Voorwerp oneindig is en gelijk is aan een vrijwillig neergezette spiegel, zijn er oneindige geheimen en mysteries (buiten datgene welke tot het zalig schouwen behoren), welke God aan de heiligen kan openbaren, en welke Hij in het bijzonder bij de leiding van Zijn Kerk in deze wereld openbaart; en bij dit soort openbaringen volgt Hij de gedragslijn, welke ik nu tracht te verklaren. (II Mar. 237:1).

Al deze openbaringen staan buiten de wezenlijke glorie, het niet hebben van deze openbaringen kan in de engelen noch onwetendheid, noch gebrek aan kennis genoemd worden; het wordt het "niet-weten" genoemd, terwijl de openbaring daarvan verlichting, of een doen-verdwijnen of zuivering van dat "niet-weten" genoemd wordt. (II Mar. 237:2). 

Volgens onze wijze van begrip kan het vergeleken worden met de wijze waarop de stralen der zon achtereenvolgens meerdere kristallen passeren, waarbij alle van het eerste tot het laatste deel in hetzelfde licht, en eerst degenen van licht doortrokken worden, die het meest nabij zijn aan de lichtbron. Deze vergelijking gaat slechts op één punt mank, namelijk dat de prisma's of kristallen geheel passief zijn bij dit proces der doorlating van de stralen, zonder enige eigen activiteit te vertonen naast de activiteit door de zon ontplooid, welke alle verlicht door één en hetzelfde proces; maar de heilige engelen zijn slechts passief bij het ontvangen van het licht, zij zijn daarentegen actief in de doorgave ervan aan de hen ondergeschikte engelen, en geven daarenboven hun licht door onder lof, bewondering en met liefde, alles ontleend aan de opperste Zon der rechtvaardigheid, de eeuwige en onveranderlijke God. (II Mar. 237:3/4). 

 

SN. 0

De Allerhoogste liet de allerheiligste Maria intreden in deze bewonderenswaardige en Goddelijke opeenvolging van openbaringen, opdat ook zij deze voorrechten, welke aan de hemelse hovelingen van nature toekwamen, kon genieten. Tot dit doel stelde Hij de serafijnen aan, die ik in het veertiende hoofdstuk van het eerste boek heb genoemd, omdat zij de hoogste in rang waren en het meest nabij de Godheid stonden; ook andere engelen uit Maria's lijfwacht volvoerden dezelfde taak, wanneer dit in overeenstemming met de Goddelijke wil meer passend en noodzakelijk was. De Koningin der engelen en mensen kende al deze engelen zoals ze in zich waren, zonder daartoe afhankelijk te zijn van de zintuigen of de verbeeldingskracht, en zonder daarbij gehinderd te worden door het sterfelijke of aardse lichaam. (II Mar. 238:1/3). 

Door dit visioen en door onze kennis verlichten de serafijnen en andere engelen haar, zij zuiverden haar en openbaarden hun Koningin vele geheimenissen, welke zij, juist voor dit doel, van de Allerhoogste vernomen hadden. En ofschoon dit soort verlichting en verstandelijk visioen niet bij voortduring in de allerheiligste Maria aanwezig was, kwam het toch veelvuldig voor, in het bijzonder wanneer de Heer Zichzelf voor haar verborg en Zich van haar verwijderd had om haar de gelegenheid te geven tot grotere verdiensten en Goddelijke liefde-roerselen, zoals later beschreven zal worden. Bij zulke gelegenheden maakte hij gebruik van de engelen als tussenpersonen, waarbij Hij toe liet dat hun verlichting zich volgens de gebruikelijke opeenvolging voortplantte, totdat deze aan hun Koningin was medegedeeld. (II Mar. 238:4/6).

 

SN. 1

Deze wijze van verlichting kwam de waardigheid der Moeder van God en Meesteres der Engelen, niet te na, want bij de mededeling van deze weldaden werd de wijze van deelhebbing niet bepaald door de waardigheid en heiligheid van onze oppermachtige Koningin, want daarin was zij verheven boven alle engelenkoren, doch zij werd bepaald door de huidige staat en toestand van haar natuur, en daarin was zij de mindere, want zij was nog pelgrim en had een menselijke, lichamelijke en sterfelijke natuur. Door deze verlichting zou zij opgeheven worden tot de rang en de handelingswijze der engelen, ofschoon zij nog met het sterfelijk vlees bekleed was en onderworpen aan het natuurlijk gebruik der zintuigen. Het was een zeer groot voorrecht, maar toch ook passend bij haar heiligheid en waardigheid. Ik geloof, dat de hand des Heren deze gunst ook aan andere zielen tijdens hun sterfelijk leven geschonken heeft, ofschoon niet zo veelvuldig als aan zijn allerheiligste Moeder, noch met zulk een volheid en onder zulke verheven omstandigheden als in haar het geval was. Als vele theologen (niet zonder goede redenen) houden, dat de heilige Paulus, Mozes en andere heiligen het zalig schouwen genoten hebben, is het geloofwaardig dat ook andere aardse pelgrims gedeeld hebben in dit soort van kennis van de natuur der engelen; want deze gunst is niets anders dan het intuïtief zien van het wezen der engelen. Wat betreft duidelijkheid komt dit visioen overeen met het eerstgenoemde in het voorafgaande hoofdstuk, wat betreft de verstandelijke hoedanigheden komt het overeen met het derde door mij aldaar genoemde visioen, ofschoon het zich niet voltrekt door middel van ingeprente beelden. (II Mar. 239:1/6). 

 

SN. 2

De waarheid is, dat dit geen gewoon en veel voorkomend voorrecht is, doch zeer zeldzaam en buitengewoon; en daarom vraagt het van de ziel een grote voorbereiding en zuiverheid van geweten. Het is onverenigbaar met aardse genegenheden, vrijwillige onvolmaaktheden, of enig overhellen naar de zonde: want indien de ziel wil intreden in de engelenkoren, moet haar leven meer engelachtig dan menselijk zijn; want als deze hemelse assimilatie en sympathie ontbreekt, zou de vereniging van zulke uitersten een monsterachtige wanverhouding inhouden. Met behulp der Goddelijke genade kan het schepsel (ofschoon het nog een aards en aan bederf onderhevig lichaam heeft) zichzelf echter alles ontzeggen, wat zijn hartstochten en neigingen van hem vragen, het kan afsterven van alle zichtbare dingen, uit zijn geheugen alle beelden daarvan verwijderen, en meer in de geest dan in het vlees leven. En als het dan eindelijk de ware vrede geniet, zijn geest tot rust komt, waardoor een lieflijke en beminnelijke klaarheid ontstaat in en door het bezit van het hoogste Goed, dan is het minder ongeschikt om opgeheven te worden tot het visioen van de geesten der engelen door intuïtieve helderheid, om de Goddelijke openbaringen te ontvangen, welke zij elkander mededelen, en om de bewonderenswaardige uitwerking van dit soort visioen te ondergaan. (II Mar. 240:1/4). 

 

SN. 3

Indien de visioenen, welke onze oppermachtige Koningin ontving, overeenkwamen met haar zuiverheid en liefde, dan kan hun waarde niet door mensen gemeten worden. Het licht, dat haar in deze visioenen der serafijnen werd medegedeeld, gaat uit boven menselijke vergelijkingen, want tot op zekere hoogte wordt het beeld der Godheid door hen, werkend als zuiver geestelijke spiegels, weerkaatst. Zo kon de allerheiligste Maria het zien in al zijn oneindige hoedanigheden en volmaaktheden. Ook de glorie, welke door de serafijnen zelf werd genoten, werd aan haar op bewonderenswaardige wijze geopenbaard door enige van haar uitwerkingen, want aangezien zij intuïtief het wezen der engelen zag, wist zij veel van de geheimen, welke daarmee verbonden waren. Door het inzicht in deze dingen werd zij geheel opgewekt tot Goddelijke liefde, daardoor ontvlamd en menig keer tot heerlijke geestvervoering gebracht. Dan sproten uit haar, in vereniging met de serafijnen lofgezangen voort, welke de onvergelijkelijke glorie van de Godheid bezongen op een wijze, welke zelfs de bewondering van de hemelse geesten afdwong. (II Mar. 241:1/6). 

Want ofschoon zij door hen werd voorgelicht op verstandelijk terrein, liet zij hen door haar eigen wilstaken ver achter zich, en met een veel sterkere liefdekracht steeg zij pijlsnel omhoog om zich te verenigen met het laatste en het hoogste Goed, waarvan zij onmiddellijk impulsen van de stroom der Godheid (Ps. 35:9) ontving, waardoor zij geheel overspoeld werd. En indien de Serafijnen het genot van de aanwezigheid van het oneindige Voorwerp dat het begin en het einde van hun zaligmakende liefde uitmaakte, niet ondervonden hadden, zouden zij tot leerlingen in de Goddelijke liefde van hun allerheiligste Koningin geworden zijn, zoals zij hun leerling was wat betreft de verlichting des geestes, welke zij van hen ontving. (II Mar. 241:7/8).

 

SN. 4

Naast het directe visioen van het geestelijk en engelachtig wezen, komt het lagere, verstandelijke visioen daarvan meer voor, zoals wij reeds zeiden bij de beschrijving van het abstracte visioen der Godheid. Dit soort visioen genoot de Koningin des hemels soms, maar het kwam niet zoveel voor als het eerstgenoemde, want ofschoon in andere rechtvaardige zielen het voorrecht om de engelen en heiligen door middel van verstandelijke visioenen te aanschouwen, zeer zeldzaam en waardevol is, was dit in de Koningin des hemels niet noodzakelijk, omdat zij een meer verheven omgang en grotere kennis van hen bezat. Zij genoot deze lagere soort visioenen dan ook uitsluitend, wanneer de Heer aan de engelen beval zich te verbergen, en de meer verheven omgang met hen werd opgeschort, teneinde haar in staat te stellen grotere verdiensten en meerdere praktijk in de deugd op te doen. Bij zulke gelegenheden zag zij hen door de verstandelijke en denkbeeldige soort visioenen, zoals ik in het voorafgaande hoofdstuk beschreef. Goddelijke werkingen worden bereikt in andere zielen door deze verstandelijke soort visioenen van engelen, want deze hemelse wezens verschijnen voor de geest in hun kwaliteit van uitvoerders en gezanten van de oppermachtige Koning, en met hen spreekt de ziel in lieflijke samenspraak over de Heer, en alle hemelse zaken. De gehele ziel wordt verlicht, onderwezen, geleid en geregeerd, aangezet en geprikkeld tot opgang en het bereiken van de volmaakte eenheid met de Goddelijke liefde, en in haar pogingen om slechts datgene te doen, wat in het geestelijk leven het volmaaktste, verfijndste en heiligste is. (II Mar. 242:1/6). 

 

Onderrichting, toegestaan door de Koningin des Hemels

 

SN. 5

Bewonderenswaardig, mijn dochter, is de liefde, de trouw en de zorg waarmee de geesten der engelen de stervelingen behulpzaam zijn bij alles, wat ze nodig hebben; en verschrikkelijk is het vergeten, de ondankbaarheid en de lompheid van de kant der mensen die deze schuld niet erkennen. In het Hart van de Allerhoogste, Wiens aangezicht zij aanschouwen (Mat. 8:10) in zalige duidelijkheid, zien deze hemelse geesten de oneindige vaderlijke liefde van de Vader in de hemel voor de mens op aarde, en daarom betuigen zij op waardige wijze hulde en eerbied aan het bloed van het Lam, waardoor de mensen gekocht en verlost werden en zij kennen de waarde van de zielen, die op deze wijze door de schatten der Godheid werden vrijgekocht. Daaruit spruit hun waakzaamheid en zorg tot het verzekeren van de belangen dezer zielen voort. Juist door de waarde, welke de Allerhoogste aan deze zielen hecht, zijn ze onder hun hoede gebracht. Ik wens, dat gij goed zult inzien, hoe, door de zorgen van deze engelen de stervelingen grote verlichtingen en onvergelijkelijke gunsten van de Heer zouden kunnen ontvangen, indien zij hen niet door hun zouden en gruweldaden, en door hun veronachtzaming van deze onschatbare zegening, daarin verhinderen. Maar als zij de weg, welke God in Zijn onuitsprekelijke Voorzienigheid om hen te geleiden naar de eeuwige zaligheid, blokkeren, verdoemt het grootste deel van hen zichzelf, terwijl zij, indien ze deze zegeningen op juiste waarde zouden schatten en de hulp der engelen zouden aanvaarden, zichzelf zouden kunnen redden. (II Mar. 243:1/6). 

 

SN. 6

O mijn liefste dochter, nu er zovele mensen zijn, die onverschillig staan tegenover de Vaderlijke werken van Zijn Zoon en Heer, zou ik van u een bijzondere dankbaarheid voor deze zegening willen vragen. Nu Hij u zo vrijgevig bedacht heeft door u meerdere engelbewaarders te geven, wees dan ook zeer oplettend bij alles wat zij u te zeggen hebben, en luister met eerbied naar alles wat zij u op het hart binden; geef uzelf over aan hun leiding, betuig hen eerbied als afgezanten van de Allerhoogste, verwerf hun gunsten, opdat gij, na gezuiverd te zijn van uw zonden en bevrijd van onvolmaaktheden, ontvlamd met Goddelijke liefde, zo vergeestelijkt zult worden, dat gij in staat zult zijn om met hen als gelijke te delen in de Goddelijke verplichtingen. Deze zullen u door Hem niet onthouden worden, als Gij uzelf open stelt op de wijze, welke ik wens. (II Mar. 244:1/3).

 

SN. 7

Omdat u in de geest der gehoorzaamheid wilde weten, waarom de heilige engelen zich in zovele visioenen met mij onderhielden, zal ik uw wensen tegemoet komen, door nog duidelijker uit te leggen, wat gij begrepen en opgeschreven hebt met behulp van Goddelijk licht. (II Mar. 245:1).

De oorzaak van dit voorrecht was, van de kant van de Allerhoogste Zijn zeer vrijgevige liefde, waarmee Hij mij vervolgde, en van mijn kant was het de staat van pelgrim, waarin ik mij toen bevond. Want het was noch mogelijk, noch passend dat dit leven geheel gelijkvormig zou zijn wat betreft de akten van deugd, waardoor de Goddelijke wijsheid mij boven de gehele schepping wenste te verheffen. Aangezien deze pelgrimstocht door mij als een gewone menselijke pelgrim gemaakt moest worden, dus: onderworpen aan het gebruik des zintuigen met alle verschillende levensvoorvallen bij het uitoefenen der deugd, handelde ik soms op geheel geestelijke wijze zonder de invloed der zintuigen te bemerken, wanneer de engelen met mij omgingen zoals ze dit onder elkaar doen; maar op andere momenten was het nodig, dat ik leed en bezoekingen onderging in het minderwaardige deel van mijn ziel of in mijn zintuigelijke vermogens; op weer andere momenten leed ik gebrek, voelde ik mij eenzaam en plichtvergeten. Naar gelang van de wisseling van deze verschillende inwerkingen en omstandigheden, ontving ik de gunsten en het bezoek van de heilige engelen. Vele malen sprak ik dan verstandelijk tot hem, op andere momenten op de denkbeeldige wijze, of in lichamelijke en zintuigelijke visioenen, in overeenstemming met datgene, wat mijn staat en behoeften vroegen en zoals de Allerhoogste beschikt had. (II Mar. 245:2/6). 

 

SN. 8

Door al deze middelen werden mijn vermogens en zinnen verlicht en geheiligd door de Goddelijke invloed en zegening, opdat ik in werkelijkheid al deze handelingen zou ondervinden en door hen de invloeiing van bovennatuurlijke genade zou ontvangen. Maar wat deze gunsten betreft, mijn liefste dochter, wil ik, dat u daarvan onthoudt, dat ofschoon God met zulk een grote welwillendheid tegenover mij handelde, Hij Zijn bedoeling om ze mij in zo'n grote mate te geven volvoerde, niet slechts omdat ik de waardigheid van Zijn Moeder bezat, maar omdat Hij rekening hield met mijn medewerking en instelling, waardoor ik samenwerkte van mijn kant met de genaden, welke Hij mij schonk. Ik liet mijn vermogens en zinnen niet verwijlen bij geschapen dingen, en verwierp alles wat alleen maar zintuigelijk en geschapen was, ik keerde mij tot het hoogste Goed en bracht alle krachten van mijn wil tezamen op Zijn heilige liefde. Door deze zielsinstelling heiligde ik al mijn vermogens door medewerking met deze gunsten, visioenen en verlichtingen, na ze ontdaan te hebben van alle menselijke en aardse genoegens. Zo groot was mijn beloning, toen ik nog het sterfelijke vlees droeg, dat gij het niet kunt begrijpen, noch beschrijven in menselijke taal. De vrijgevigheid van de Hoogste is een soort voorproef in zegeningen in dit leven, van alle, die Hij gereed houdt voor het eeuwige leven. (II Mar. 246:1/6). 

 

SN. 9

En ofschoon de krachtige arm van God mij door deze middelen vanaf mijn Ontvangenis waardig wenste te maken voor de menswording van het Woord in mijn schoot, en mijn vermogen wilde vormen en heiligen voor de omgang en de gesprekken met mijn Zoon, zou ook aan andere zielen, indien ze zich zouden openstellen in mijn navolging, door niet te leven volgens het vlees, maar volgens de geest, vrij en onberoerd van de aardse besmetting, door de Allerhoogste getoond worden hoe trouw Hij hen kan zijn, en Hij zou hen Zijn zegeningen en gunsten niet onthouden, wegens de onpartijdigheid van Zijn Goddelijke Voorzienigheid. (II Mar. 247:1).

 

Hoofdstuk XVI

 

Vervolg van de beschrijving van het leven van de allerheiligste Maria in de tempel; de Heer bereidt haar op moeilijkheden voor. Joachim, haar vader, sterft. 

 

SO. 0

Wij lieten onze oppermachtige Prinses, de allerheiligste Maria, in de tempel, waar zij de jaren van haar kindsheid doorbracht, achter, terwijl wij een zijpad insloegen om over de deugden, gaven en Goddelijke openbaringen te spreken, welke zij, een kind nog in jaren, maar volwassen door haar verheven wijsheid, ontvangen had van de Allerhoogste, en welke zij haar gehele leven in praktijk bracht. Het allerheiligste kind groeide in jaren en genade voor God en de mensen: maar steeds in een dusdanige verhouding, dat haar ijver de krachten der natuur te boven gingen, en dat de genaden niet bepaald werden door haar jaren, maar door de weldadige plannen en hoge doeleinden van de Godheid, welker onstuimige stromen hun verzamelpunt en rustplaats zochten in deze Stad Gods. (II Mar. 248:1/2). 

De Allerhoogste bleef Zijn giften en gunsten schenken, Hij hernieuwde elk uur de wonderen van Zijn krachtige arm, alsof heel zijn activiteiten slechts voor de allerheiligste Maria bestemd waren. En Hare Majesteit beantwoordde gedurende haar prille jaren op zulk een juiste wijze aan de Goddelijke invloeiingen, dat zij het hart van de Heer met volmaakt en passend welbehagen vulde, terwijl alle engelen des hemels met bewondering dit schouwspel gade sloegen. De hemelse geesten waren getuige van een soort wedijver in edelmoedigheid tussen de Allerhoogste en het Prinsessenkind: de Goddelijke kracht putte dagelijks uit Zijn schatten, nieuwe en oude zegeningen, uitsluitend bestemd voor de allerzuiverste Maria om haar te verrijken, en zij, die als gezegende aarde, niet slechts veroorzaakte dat het zaad van het Goddelijk Woord ontsproot en Gods giften en gunsten honderdvoudige vruchten droegen, zoals het geval was bij de heiligen, maar tevens als pril Kind de bewondering van de hemelen opwekte door in liefde, dankzegging, in lof en alle deugden, de hoogstgeplaatste en van liefde brandende serafijn te overvleugelen, zonder ooit tijd, plaats, gelegenheid of enige dienstbetoon te laten voorbijgaan, waarin zij zich niet uitputte in de hoogst mogelijke volmaaktheid. (II Mar. 248:3/5).

 

SO. 1

Reeds in haar prille kindsheid werd opgemerkt, dat zij de Heilige Schrift begreep en veel tijd besteedde aan het lezen daarin. Aangezien zij vol wijsheid was, voegde zij in haar hart alles, wat zij wist door de Goddelijke openbaringen aan haarzelf gedaan, toe aan datgene wat uit de Heilige Schrift tot elke mens komt; zij zond daarom, al lezende en in haar meditaties, vurige gebeden en smekingen voor de Verlossing van het menselijke geslacht en de menswording van het Woord naar de hemel op. Zij las gewoonlijk de profeten Isaïas en Jeremias en de Psalmen, omdat de geheimen van de Messias en de Wet der genade breder worden uitgedrukt en veelvuldiger voorkomen in deze geschriften. Boven datgene wat zijzelf begreep en in zag, breidde zij haar kennis nog uit door diep doordachte en bewondering afdwingende vragen en moeilijkheden aan de engelen voor te leggen, en vele malen sprak zij over het geheim van de menswording van het Woord met onvergelijkelijke tederheid, waarbij zij zich liefdevol verbaasde, dat Hij een kind zou zijn, dat Hij zou geboren worden uit een Maagd-Moeder, tot de volwassen staat zou geraken zoals andere mannen, en zou lijden en sterven voor de kinderen van Adam. (II Mar. 249:1/4). 

 

SO. 2

In deze samenspraken en ondervragingen gaven de heilige engelen en serafijnen hun antwoorden, zij verlichten haar, bevestigden en ontvlamden haar maagdelijk hart met nieuw vuur van Goddelijke liefde. Maar zij verborgen steeds haar eigen allerhoogste waardigheid, ofschoon zij zich in de diepste nederigheid meerdere malen aanbood als slavin van de Heer en van de gelukkige Moeder, die Hij zou uitverkiezen voor Zijn geboorte in de wereld. Op andere momenten ondervroeg zij de heilige engelen en sprak zij vol van bewondering: "Mijn prinsen en hovelingen is het mogelijk, dat de Schepper zelf zal geboren worden uit een schepsel en haar Moeder zal moeten noemen? Dat de Almachtige en Oneindige, Die de hemelen gemaakt heeft en niet door hen omspannen kan worden, zou kunnen worden ingesloten in de schoot van een vrouw, en zichzelf zou bekleden met de aan grenzen gebonden menselijke natuur? Hij, Die de elementen, de hemelen en de engelen kleedde in heerlijkheid, zou onderworpen aan lijden? Is het mogelijk, dat er een Vrouw van menselijke natuur kan zijn, die zo gelukkig zal zijn om Hem Zoon te mogen noemen, terwijl zij door Hem uit niets gemaakt is, en dat zij Moeder zal worden genoemd door Hem, de Ongeschapene, Die het ganse heelal heeft geschapen? O, ongehoord wonder! Als de Schepper dit zelf niet verklaard had, hoe zou dan aardse broosheid zich zoiets prachtig kunnen voorstellen? O, wonder van al Zijn wonderen! O, gelukkig de ogen, die dit zullen zien, en gelukkig de tijden, die dit zullen verdienen!" (II Mar. 250:1/10). 

Op deze gevoelens en uitroepen reageren de engelen van hun kant door deze Goddelijke geheimenissen te verklaren, maar zij lieten buiten beschouwing, dat zij zelf daarin betrokken was. (II Mar. 250:11). 

 

SO. 3

Elk van deze hoge en vurige uitingen van nederigheid in het kind Maria was gelijk één der lokken van de Bruid, of liefdespijlen, waarmee zij het hart van God zo verwondde, dat, indien het niet passend ware geweest om te wachten tot Zij de juiste en geschikte leeftijd bereikt zou hebben tot het voortbrengen van het mens geworden Woord, Zijn welbehagen zich niet (volgens onze manier van denken) zou hebben kunnen bedwingen en Hij onmiddellijk de menselijkheid in haar schoot zou hebben aangenomen. Maar ofschoon zij geheel gereed was voor dit geheim vanaf haar kindsheid, wachtte Hij, opdat de geheimen der menswording beter verborgen zouden kunnen worden. En om de eer van Zijn allerheiligste Moeder te beveiligen stelde Hij haar maagdelijke baring uit tot de leeftijd der getrouwde vrouwen zou bereikt zijn. Gedurende dit uitstel (steeds volgens onze wijze van denken) onderhield de Heer Zich met de liefdevolle samenspraak en de lofgezangen van Zijn Dochter en Bruid, die zo spoedig de waardige Moeder van het Goddelijk Woord zou worden. Deze gezangen en hymnen van onze Koningin en Vrouwe vormden een zeer groot aantal en waren zo verheven, zoals zij door een speciale verlichting getoond werd, dat de Kerk, indien ze uitgeschreven waren, er meer zou bezitten dan alle Profeten en Heiligen hebben nagelaten; want zij drukte alles uit en omvatten op begrijpelijke wijze alles, wat zij geschreven hebben, en waren daarenboven van een luciditeit, welke zij nooit zouden hebben kunnen bereiken. Maar de Allerheiligste heeft het zo geregeld, dat de strijdende Kerk overvloedig materiaal van dat soort zou bezitten in alles, wat geschreven is door de Apostelen en de Profeten; terwijl Zijn openbaringen aan Zijn allerheiligste Moeder worden bewaard en opgetekend zijn in Zijn Goddelijke Geest, om later aan de zegevierende Kerk, in zoverre dit dienstig is voor de bijkomstige glorie der uitverkorenen, bekend zal worden gemaakt. (II Mar. 251:1/6). 

 

SO. 4

Daarenboven zwichtte de Goddelijke minzaamheid voor de heilige wens van Maria, onze Meesteres, dat tot vergroting van haar voorzichtige nederigheid en tot een voorbeeld van haar grote deugden voor de stervelingen dit Geheim des Konings verborgen zou blijven (Tob. 12:7), en wanneer het nodig zou zijn om het gedeeltelijk te onthullen voor de dienst van Zijne Majesteit en het welzijn van de Kerk, deed Maria dit onder zulke hemelse voorzichtigheid, dat, ofschoon zij de Lerares was, zij nooit ophield de nederigste aller Discipelen te zijn. In haar kindsheid ondervroeg zij de engelen en volgde hun raad op; nadat het mensgeworden Woord geboren was, beschouwde zij haar Eniggeborene als haar Leraar en voorbeeld bij al haar daden, en na de afsluiting van Zijn geheimnisvolle leven en na Zijn Hemelvaart, gehoorzaamde de grote Koningin van het heelal de Apostelen, zoals wij zullen mededelen. Dit is één van de redenen, waarom de heilige Johannes, de Evangelist, de geheimenissen van de Vrouwe onder zulke raadselachtige woorden verbergt, dat ze even goed op de strijdende als op de zegevierende Kerk van toepassing kunnen zijn. (II Mar. 252:1/3). 

 

SO. 5

De Allerhoogste besloot, dat de volheid der genade en deugden van de prinses Maria, als het ware de tijd tot het bereiken van het hoogtepunt harer verdiensten vooruit zou lopen, en dat ze zouden gebruikt worden voor de meest moeilijke en grootmoedigheid vereisende ondernemingen, zo veel mogelijk, en reeds in haar prille jeugd. In één van de visioenen waarin de Majesteit van God Zich aan Haar openbaarde, zei Hij: "Mijn Bruid en Mijn Duifje, Ik bemin u met een oneindige liefde, en Ik verlang u, wat voor mijn ogen het aangenaamste is en de vervulling van al Mijn wensen. U bent niet onbekend, mijn Dochter, met de verborgen schat, welke is vervat in ontberingen en beproevingen, welke zo zeer gevreesd worden door de onwetende stervelingen, noch is het u onbekend, dat Mijn Eniggeborene, wanneer Hij Zichzelf bekleed zal hebben met de menselijke natuur "de weg van het kruis" zowel in woorden als in daden zal onderrichten; dat Hij deze leer als een erfenis aan zijn uitverkorenen zal nalaten; en dat Hij deze leer voor Zichzelf zal verkiezen en daarop de wet der genade zal toepassen, waarbij nederigheid en geduld de pijlers van de kracht en de sterkte van die wet zullen uitmaken. Want dit past het beste voor de tegenwoordige staat der menselijke natuur, en zeer zeker wanneer deze verlaagd is en tot het kwaad geneigd door zovele zonden. Het is ook geheel in overeenstemming met Mijn rechtvaardigheid en voorzienigheid, dat de stervelingen voor zichzelf de kroon der glorie bereiken en verdienen door ontberingen en het kruis omdat Mijn Eniggeboren Zoon haar ook door deze middelen zal verdienen, als Hij het menselijk vlees zal hebben aangenomen. Daarom, mijn Bruid, zult u begrijpen, dat het niet rechtvaardig zou zijn, na u door Mijn rechterhand voor Mijn welbehagen gekozen te hebben en u te hebben verrijkt met Mijn giften, dat Mijn genade werkeloos zou blijven in uw hart, noch dat uw liefde vruchteloos zou zijn, en gij zou uitgesloten zijn van de erfenis van Mijn uitverkorenen. Daarom wil Ik, dat gij u openstelt voor beproevingen en smarten uit liefde voor Mij. (II Mar. 253:1/6). 

 

SO. 6

Op dit voorstel van de Allerhoogste antwoordde de onoverwinnelijke Prinses met een moediger hart dan ooit in de wereld is vertoond door martelaren en heiligen, en zei zij: "Heer God en mijn hoogste Koning, al mijn vermogens en hun werking, en zelfs mijn wezen, dat ik heb ontvangen door Uw mildheid, staan te Uwer dienst om geofferd te worden, zoals Uw Goddelijk welbehagen wenst, en ik verlang niet anders, dan dat dit geheel geschiedt naar Uw wensen, welke voortkomen uit Uw onmetelijke wijsheid en goedheid. En indien U mij enige vrijheid van keuze zou laten, dan wens ik slechts het lijden tot de dood uit liefde voor U te kiezen; en ik smeek U, mijn enigste Goed, dat Gij van Uw slavin een offerande en brandoffer van lijden maakt, dat in Uw ogen genade vinden zal. Ik erken Heer, krachtige en allervrijgevigste God, mijn schuld, en dat geen schepsel U meer heeft terug te geven dan ik, en dat alle tezamen minder aan U verschuldigd zijn, dan ik alleen, daar ik zo totaal onbekwaam ben om de taak van deze schulddelging aan Uw grootheid te volbrengen. Maar indien U lijden als een soort betaling wilt aanvaarden, laat dan alle smarten en beproevingen des doods over mij komen. Ik vraag slechts Uw bescherming, en in het stof gebogen voor de troon van Uw oneindige Majesteit, smeek ik U mij nimmer aan mijn lot over te laten. Gedenk, o mijn Heer, de oprechte beloften, welke U aan onze Voorvaderen en Profeten gegeven heeft, waarin U beloofde de rechtvaardigen te beschermen, te waken over hen die bezoekingen ondergaan, de bedroefden te troosten en een schild en bolwerk voor hen te zijn in hun beproevingen. Uw woorden zijn waar, onfeilbaar en zeker zijn Uw geloften; de hemelen en de aarde zullen eerder vergaan, dan dat U Uw woorden niet gestand zou doen. De zondigheid van het schepsel kan Uw liefde voor hen, die vertrouwen op Uw goedertierenheid, niet doen verminderen; vervul dus in mij Uw heilige en volmaakte wil." (II Mar. 254:1/8).

 

SO. 7

De Allerhoogste nam dit offer van Zijn tedere Bruid, het heilig kind Maria aan, en sprak op de meest welwillende wijze tot haar: "Schoon zijt Gij in Uw gedachten, Dochter van de Prins, Mijn Duifje, Mijn geliefde, Mijn Gekozene. Ik aanvaard uw wensen, zij komen overeen met Mijn welbehagen, en Ik wens dat u, als een begin van hun vervulling er acht op slaat, dat overeenkomend met Mijn beschikking uw vader Joachim zal overgaan van het sterfelijke naar het eeuwige en onsterfelijke leven. Zijn dood zal niet meer lang op zich laten wachten, hij zal vreedzaam sterven, en een plaats vinden onder de heiligen in het voorgeborchte, om daar de Verlossing van het menselijk geslacht af te wachten." (II Mar. 255:1/3). 

Deze aankondiging bracht het Koninklijk hart van de Prinses des hemels niet in verwarring; maar aangezien de liefde van kinderen voor hun ouders een rechtvaardige tol der natuur is, en in dit allerheiligste Kind deze liefde haar hoogste volmaaktheid bereikt had, ontbrak de natuurlijke smart over het verlies van haar vader Joachim niet, want zij had hem lief met een heilige liefde. Het tedere en lieve Kind voelde, dat dit smartelijk medelijden geheel verenigbaar was met de rust van haar grootmoedig hart, en, zoals van haar hoge instelling verwacht kon worden, gaf zij de natuur en de genade wat elk toekwam en stortte zij een innig gebed voor haar vader, de heilige Joachim. Zij smeekte de Heer hem genade te geven om op Hem als zijn machtige en ware God te vertrouwen bij zijn overgang in een gezegende dood, en vroeg Hem Joachim speciaal in dat uur te verdedigen tegen de duivel, hem te bewaren en te bevestigen onder het getal van de uitverkorenen, omdat hij gedurende zijn leven Zijn bewonderenswaardige en heilige naam steeds had beleden en geprezen. En om Zijne Majesteit te verplichten bood de allerheiligste Dochter aan alles te lijden, wat de Heer haar zou opdragen. (II Mar. 255:4/7). 

 

SO. 8

De Heer nam haar bede aan en troostte het hemelse Kind door haar te verzekeren, dat Hij haar vader zou bijstaan als barmhartige en minzame Beloner van hen, die Hem liefhebben en dienen, en dat Hij hem zou plaatsen bij de Aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob. Ter zelfder tijd bereidde Hij haar opnieuw voor op de aanvaarding en het doorstaan van moeilijkheden. Acht dagen voor de dood van de aartsvader Joachim ontving de Allerheiligste Maria een nieuw bericht van de Heer, waarin Hij haar mededeling deed van dag en uur van Joachims overlijden. Zijn dood vond zes maanden na haar intrede in de tempel plaats. Na ontvangst van dit bericht vroeg zij aan de twaalf engelen, die door de heilige Johannes in de Apocalips beschreven zijn, om haar vader Joachim bij te staan, voor hem te zorgen en hem te vertroosten in zijn ziekte, hetgeen zij deden. In de laatste uren van zijn leven zond zij alle engelen van haar lijfwacht en vroeg de Heer hen tot Joachims groter troost aan hem zichtbaar te maken. God stemde hierin toe en willigde alle wensen van zijn uitverkorene en enige in; en de grote patriarch, de allergelukkigste Joachim zag de duizend engelen, die Maria bewaakten. In antwoord op haar gebed en wensen deed de Almachtige Zijn genade in overvloed neerdalen. Hij droeg de engelen op Joachim als volgt toe te spreken:  (II Mar. 256:1/9).

 

SO. 9

"Man van God, moge de Allerhoogste en machtige Heer uw eeuwige redding zijn, en moge Hij u vanuit Zijn heilige woonstede de noodzakelijke en tijdige hulp voor uw ziel zenden. Maria, uw Dochter, heeft ons gezonden om u in dit uur, waarin u de schuld der sterfelijkheid aan uw Schepper moet betalen, bij te staan. Zij is een zeer getrouwe en machtige Middelares bij de Almachtige, in wiens naam en vrede u nu getroost en blij zult overgaan van deze wereld naar de eeuwige wereld, omdat Hij u tot vader heeft gemaakt van zulk een gezegende Dochter. Ofschoon Zijn onbegrijpelijke Majesteit, wegens Zijn verborgen wetten, tot nog toe de geheimen en waardigheid, waarmee Hij uw dochter zal bekleden niet bekend heeft gemaakt, wenst Hij, dat u dit nu zult weten, opdat gij Hem zult kunnen loven en prijzen, en opdat de pijn en de smart van de natuurlijke dood verlicht zullen worden door de vreugde van uw geest bij het horen van dit nieuws. Maria, uw Dochter, is gekozen en bestemd door de Almachtige als Degene, waarin het Goddelijk Woord Zichzelf met menselijk vlees zal bekleden en vorm zal aannemen. Zij zal de gelukkige Moeder van de Messias worden en de Gezegende zijn onder de vrouwen, het meest verheven onder alle schepselen, en slechts ondergeschikt aan God. Uw allergelukkigste Dochter zal herstellen, wat het menselijk geslacht verloren heeft door de eerste zonde, en zij zal de hoge berg zijn, waarop de nieuwe wet der genade gevestigd en vervaardigd zal worden. Aangezien u de wereld achterlaat aan een Dochter, door wie God een volledig geneesmiddel zal doen gereed maken om haar te herstellen, scheidt daar dan van met vreugde in uw ziel, en moge de Heer u vanaf Sion zegenen (Ps. 127:5) en u bevestigen in het erfdeel der heiligen en u voeren naar het visioen en de genieting van het hemelse Jeruzalem." (II Mar. 257:1/8).

 

SP. 0

Tijdens deze toespraak van de engelen tot Joachim stond zijn echtgenote, de heilige Anna, aan het hoofdeinde van zijn bed, en door Goddelijk ingrijpen hoorde en begreep zij, wat zij zeiden. Op het zelfde moment verloor de heilige aartsvader de macht over zijn tong, en de weg van alle vlees bewandelend, begon zijn doodsstrijd, waarin zijn vreugde over de ontvangen boodschap het dood lijden om de overhand vochten. Bij dit conflict van de innerlijke krachten van zijn ziel, stelde hij menige vurige akten van Goddelijke liefde, van geloof, van bewondering, lof, dankzegging en heldhaftige daden van vele andere deugden. Zo kwam hij, geheel verslonden in de kennis van dit Goddelijk mysterie aan het einde van zijn natuurlijke leven, en stierf hij de kostbare dood van de heiligen (Ps. 115:15). Zijn heilige ziel werd door de engelen naar het voorgeborchte der Patriarchen en rechtvaardigen gedragen, en tot nieuwe troost en licht in de langdurige nacht, waarin zij leefden, zond de Allerhoogste de ziel van Joachim als de laatste boodschapper en afgezant van de Heer om aan de gehele gemeenschap der rechtvaardigen te verkondigen: dat de dageraad van de eeuwige dag nabij was, dat het morgenlicht bezig was aan te breken over de wereld in de Allerheiligste Maria, de dochter van Joachim en Anna, dat uit haar geboren zou worden de Zon der Godheid, Christus, de Verlosser van het gehele menselijke geslacht. Dit grote nieuws hoorden de heilige Vaders en de rechtvaardigen in het voorgeborchte onder gejubel aan, en in hun verrukking zonden zij vele hymnen van dankzegging naar de Allerhoogste op. (II Mar. 258:1/6). 

 

SP. 1

Deze gelukkige dood van de heilige Patriarch Joachim vond plaats, zoals ik zei, ongeveer een half jaar, nadat zijn allerheiligste Dochter Maria was ingetreden in de tempel. Zij was dus drie en een half jaar oud, toen zij haar aardse vader verloor. De leeftijd van de patriarch was negen en zestig, verdeeld als volgt: op zes en veertig jarige leeftijd nam hij de heilige Anna tot vrouw, in het twintigste jaar van zijn huwelijk werden zij gezegend met de allerheiligste Maria, en de drie en een half jaar van haar leeftijd bij zijn sterven maken de negen en zestig en een half jaar op een paar dagen na vol. (II Mar. 259:1/3). 

 

SP. 2

Na de dood van de heilige Patriarch en vader van onze Koningin keerden de engelen van haar lijfwachten direct naar Maria terug en vertelden haar wat was voorgevallen bij het sterven van haar vader: en onmiddellijk keerde het allervoorzichtigste Kind zich in zorgzame gebeden tot de Heer en vroeg Hem haar moeder te troosten, te leiden en te helpen met vaderlijke minzaamheid in haar eenzaamheid na de dood van haar echtgenoot. De heilige Anna zond bericht van de dood van Joachim naar de onderwijzeres van de hemelse Prinses, en vroeg haar het bericht mede te delen en haar te troosten. De onderwijzeres volgde dit verzoek op en het allerverstandigste Kind luisterde dankbaar, en verborg haar eigen kennis. Maar zij deed dat met het geduld en de nederigheid van een Koningin, en van iemand, die niet onkundig was van de mogelijkheid van het voorval, dat haar lerares haar als nieuws vertelde. Handelend met de meest grote volmaaktheid spoedde zij zich naar de tempel, waar zij haar offer van lof, nederigheid, geduld en de andere deugden bracht, waardoor zij steeds vlugger en met schoner schreden vooruitging in de ogen van de Heer (Cant. 7:1). Als hoogtepunt van haar deugdbeoefening nodigde zij, zoals zij dat gewoon was, de heilige engelen uit om haar bij te staan in de lofzangen dankzegging van God. (II Mar. 260:1/6). 

 

Onderrichting door de Koningin des Hemels aan mij gegeven

 

SP. 3

Mijn dochter, hernieuw steeds in de stilte van uw hart uw waardering voor de zegen der bezoekingen, welke de geheime voorzienigheid van God voor de rechtvaardiging der stervelingen uit deelt. Dit zijn de oordeelvellingen, welke in zichzelf gerechtvaardigd zijn (Ps. 18:10/11), waardevoller dan goud en juwelen, zoeter dan honing, voor hen die ze naar hun waarde schatten. Ik wens, dat gij onthoudt, mijn liefste, dat te lijden en bezocht worden door eigen schuld of buiten eigen schuld, een weldaad is, welke slechts waardig bevonden wordt door bijzondere en grote minzaamheid van de Almachtige; daarenboven is het lijden om eigen zonden niet slechts een barmhartigheid, maar een eis van de rechtvaardigheid. Ziet echter, naar de grote waanzin der hedendaagse kinderen van Adam, die slechts verdiensten, weldaden en gunsten wensen en nalopen, welke hun zinnen strelen, en onvermoeid er naar streven om van zichzelf alles, wat pijnlijk is of ontbering en moeilijkheden in houdt, af te wentelen. Het zou voor hen een grote weldaad zijn, als zij de bezoekingen opzochten, zelfs al verdienden zij die niet, maar toch streven ze er naar door allerlei middelen ze te vermijden, zelfs als zij ze verdienen, en zelfs indien zij niet gelukkig en zalig kunnen worden zonder zulk soort lijden ondergaan te hebben. (II Mar. 261:1/5).

 

SP. 4

Als het goud onberoerd is door de hitte van de oven, het ijzer niet is aangeraakt door de vijl, het graan niet door de molensteen of dorsvlegel en de druiven niet door de wijnpers zijn gegaan, zijn ze alle nutteloos en kunnen ze het doel, waarvoor ze geschapen zijn, niet bereiken. Waarom blijven de stervelingen zichzelf dan toch bedriegen, door te verwachten, dat zij zuiver en het genot van God waardig zullen worden, niettegenstaande hun zonden, zonder de brandoven of de vijl der smart gekend te hebben? Als zij niet in staat waren en onwaardig waren om als onschuldigen de kroon en de beloning van het oneindige en eeuwige Goed te bereiken, hoe willen ze dit dan volbrengen als zij in duisternis leven en in de ongenade van de Almachtige gevallen zijn? (II Mar. 262:1/3). 

Hier dient aan toegevoegd te worden, dat de zonen van het verderf al hun krachten aanwenden om onwaardig en vijandig te blijven tegenover God, en om de kruizen en bezoekingen, welke de paden zijn, waarlangs ze naar God kunnen terugkeren, te vermijden. Zij verwerpen het licht van het verstand, dat toch het middel is om de bedrieglijkheid der zichtbare dingen te onderkennen. Zij weigeren het voedsel der rechtvaardigen, dat toch het enige middel tot genade en de prijs der glorie is, en bovenal verloochenen zij de wettige erfenis, door mijn Zoon en Heer voor Hemzelf en voor al Zijn uitverkorenen verkozen, aangezien Hij geboren werd en leefde in voortdurende bezoekingen en stierf op het kruis. (II Mar. 262:4/6). 

 

SP. 5

Naar zulke normen, mijn dochter, moet gij de waarde van het lijden dat de wereldingestelden niet willen begrijpen, afmeten. Aangezien zij de hemelse kennis niet waard zijn, verachten zij deze, in evenredigheid met hun domheid. Verblijdt u en prijs uzelf gelukkig in uw lijden, en wanneer de Almachtige zich verwaardigt om u enig lijden over te zenden, haast u dan om dat tegemoet te treden, en heet het welkom als één van Zijn zegeningen en beloften van Zijn heerlijke liefde. Bekleed uw hart met grootmoedigheid en standvastigheid, opdat, als de gelegenheid tot lijden zich voordoet, gij dit zult kunnen dragen met dezelfde gelijkmoedigheid als de gunstige en aangename dingen. Wordt niet vervuld van droefheid bij de uitoefening van datgene, wat u in blijheid hebt beloofd, want de Heer houdt van degenen die even blij zijn om te geven als te ontvangen. Offer uw hart en al uw vermogens als een offerande van geduld en zing in nieuwe hymnen van lof en blijdschap de rechtvaardigheid van de Allerhoogste, als Hij u op uw pelgrimstocht wenkt en onderscheidt als Hem toebehorend met de tekenen van Zijn vriendschap, welke niets anders zijn dan de bezoekingen en de lasten van het lijden. (II Mar. 263:1/6). 

 

SP. 6

Schenk er uw aandacht aan, mijn liefste, dat mijn allerheiligste Zoon en ik, onder hen, die de weg van het kruis gevonden hebben, een ziel trachten te vinden, die wij geheel in deze Goddelijke wijsheid kunnen onderrichten, en die wij kunnen afhouden van de wereldse en duivelse wijsheid, waardoor de zonen van Adam, door blinde koppigheid gedreven, de heilbrengende tucht van het lijden verwerpen. Als gij onze leerlinge wilt wezen, treedt dan binnen in deze school, waarin uitsluitend de leer van het kruis onderwezen wordt en de wijze, waarop waarachtige vrede en waarachtige verrukking bereikt kan worden. (II Mar. 264:1/2).

Met deze wijsheid is de aardse liefde voor zintuigelijke genoegens en rijkdommen niet verenigbaar; noch de tijdelijke opsmuk en praal, welke de kortzichtige wereldling verblindt, die zo gebrand is op voorbijgaande eerbewijzen en zo vol is met domme bewondering voor kostbare grootheden. (II Mar. 264:3).

Gij, mijn dochter, kies voor uzelf het beste deel door onder de kleinen en vergetenen van deze wereld te behoren. Ik was Moeder van de Godmens, en daarom Meesteres van de gehele schepping, tezamen met mijn Zoon: toch was ik vrijwel onbekend en mijn Zoon werd door de mensen veracht. Als deze leer niet meer waardevol en veilig was, zouden wij ze niet door woord en voorbeeld onderricht hebben. Dit is het licht, dat schijnt in de duisternis (Joh. 1:7), bemind door de uitverkorenen en verafschuwd door de verdoemden. (II. Mar. 264:4/7). 

 

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb