'

De Drie Koningen bereiken de eerste Joodse stad.

 

B. 42 Maandag, 17 december.

Heden zag ik de stoet van de koningen in de late avond in een kleine, verspreid liggende stad

aankomen; vele huizen waren met hoge gesloten omheining omgeven; dit scheen mij de eerste

Joodse stad (namelijk Salka, thans Salkhad).

 

Ze waren hier eigenlijk in de rechte lijn (of richting) naar Betlehem, maar toch sloegen zij rechts af,

vermoedelijk omdat de weg niet doorliep in die richting (vermutlich weil die Strasse nicht anders

ging) (1). Toen zij in deze verspreide stad aankwamen, zongen zij bijzonder schoon en welluidend en

waren opgetogen van vreugde, want de ster scheen hier buitengewoon helder; haar licht was hier als

maneschijn, zodat de schaduwen zich duidelijk aftekenden. De inwoners evenwel schenen de ster

ofwel niet te zien, ofwel er zich niet veel aangelegen te laten liggen. Overigens waren die mensen

goed en buitengewoon dienstvaardig. Enige van de reizigers waren afgestegen en de inwoners waren

hun behulpzaam om hun dieren te drinken te geven. Dit deed mij terugdenken aan Abrahams tijden,

hoe toen alle mensen zo goed en liefderijk waren; vele inwoners verschaften geleide aan de stoet

met groene takken in de hand; zij trokken door de stad en vergezelden hen daarna nog een eind

verder (2).

 

De ster die voor hen uit ging, was niet altijd lichtend, doch menigmaal ook donkerder; het kwam mij

voor dat zij helderder scheen waar goede mensen woonden; wanneer nu de reizigers die haar

volgden, haar ergens meer glanzend zagen, waren zij diep getroffen en geneigd zich af te vragen of

zich soms niet daar de Messias bevond.

 

Dinsdag, 18 december. Vanmorgen trokken de reizigers zonder oponthoud om een donkere, nevelige

stad en een eind verder over een rivier, die in de Dode Zee uitmondt (3).

 

Velen uit het meegekomen gepeupel bleven op de laatste twee plaatsen achter. Over één van deze

twee plaatsen werd mij in het bijzonder meegedeeld, dat eens in een gevecht voor Salomons

troonbestijging iemand een toevlucht binnen haar muren vond; deze morgen staken zij de rivier over

en kwamen nu op een goede weg.

 

Woensdag, 19 december. Heden avond zag ik de stoet van de koningen, die nu wel 200 man sterk was,

(aangelokt door hun vrijgevigheid was zoveel bedelvolk hen gevolgd,) een rivier oversteken. Aan de

overkant gekomen naderden zij vanuit het oosten tot de zelfde stad die Jezus in zijn tweede jaar

openbaar leven van de westkant benaderde, zonder er nochtans binnen te gaan. De naam van de stad

klonk als Manatea, Metanea, Medana of Madian (4). Hier woonden Joden en heidenen door elkaar heen;

de mensen waren boos, en, ofschoon een grote verkeersweg door hun grondgebied liep, toch hielden

zij hun stad gesloten voor de stoet. Onmiddellijk aan de oostkant van de stad brachten zij de stoet op

een ommuurd binnenplein (karavaanherberg), waar afdaken en stallen waren; hier sloegen de koningen

hun tenten op, gaven hun dieren te eten en te drinken en maakten ook spijzen klaar voor zichzelf.

 

Commentaar:

 

1) Bij deze passage veronderstellen wij dat de grote weg een eind ver naar het zuidwesten liep, maar

dan draaide om de noordkant van de stad Selka aan de voet van de heuvel waarop ze ligt. Als Jezus

later hier komt (O.40), zal Hij de inwoners herinneren aan de doortocht der drie koningen. Deze

rusten hier, laten dan, vervolgens (O.43), hun kamelen gaan waar ze willen; uit eigen beweging slaan

deze de Davidstraat in. De koningen hebben gerust in het voetpedaal van Jakob, en zetten nu hun reis

door de Davidstraat voort. Zo volgden zij de vallei Saatar, westwaarts tot haar samenloop met de

vallei Boetm en wenden zich dan zuidwaarts (zie kaart). Zij komen op de Romeinse heerweg die van

Bosra naar het zuidwesten loopt. Acht uren verder bereiken zij de voorname weg, die later de

bedevaartweg naar Mekka geworden is. Op deze reizen ze zuidwaarts, verder dan nodig was, komen

nabij Mettana (= Madian) en naderen tot deze stad van uit het oosten. Van hier moeten zij terugkeren

om nabij Jericho de Jordaan over te steken.

 

De stad en rivier die zij aantroffen na Salka verlaten te hebben, zijn onmogelijk aan te wijzen; de

persoon die er een toevlucht vond, is vermoedelijk David.

 

2) Vergezelden Jezus met groene takken. Het dragen en aanbieden van takken en palmen om iemand te

verwelkomen, is een oosters gebruik, dat Katarina hier de eerste maar niet de laatste keer vermeldt.

Wij zien in het evangelie Jezus op dezelfde manier op PalmenZondag in Jeruzalem ingehaald worden

(Mat. 21:8). Dit gebruik bestaat op vele plaatsen heden ten dage nog, ook in Egypte en in het zuiden

van Italië Leroux, Pèlerins d’ Orient, blz.295; D.BG.Ramesses 1,k.954). Een ander gebruik is het

uitspreiden van tapijten en kledingstukken voor de voeten van de gast. Dit deed men ook voor Jezus

bij zijn intrede in Jeruzalem. (II Kon. 9:13); D.Rops, Jezus, blz.336.

 

3) Brentano meent dat door de rivier welke de drie koningen overstaken na Salka verlaten te hebben,

de Arnon bedoeld kan zijn, doch onmogelijk, gezien O.40 t/m O.44.

 

4) Madian. Jezus benaderde later Madian (O.54). De naam wijst er op dat de stad door Madianieten

gebouwd of bewoond werd. Inderdaad, reeds ten tijde van Mozes leefden er vele in Moab. De naam

Madian, Mattana is bewaard in de naam van het huidige dorp Medeineh, 40 kilometer ten zuidoosten

van de Jordaanuitmonding in de Dode Zee.

 

 

Oponthoud te Madian (Mattana).

De Ster.

 

B. 43 Donderdag, 20 en vrijdag, 21 december.

Op donderdag en vrijdag zag ik de koningen hier blijven en rusten; ik zag hen zeer bedroefd, omdat

hier, evenmin als in de vorige stad, niemand iets van een nieuwgeboren koning wilde geloven.

Niettemin spraken zij, naar ik zag, tot de inwoners met de grootste welwillendheid over de reden en

het doel van hun reis, de lengte van de afgelegde weg en over wat hun onderweg wedervaren was.

Ik ga vertellen wat ik me nog uit hun gesprek herinner.

 

De profetie van de geboorte van de thans gekomen Messias bezaten zij reeds zeer lang. Ik geloof dat

het niet zo lang na Job geweest moet zijn, en nog voor Abraham naar Egypte trok (1), dat een schare

van ongeveer 3000 Mediërs uit het land van Job, (de Mediërs leefden echter ook in andere streken,)

een krijgstocht naar Egypte ondernam en tot in de streek van Heliopolis doordrong. Ik weet niet meer

nauwkeurig waarom zij zo diep Egypte binnendrongen, maar het was een krijgstocht, ik geloof dat zij

iemand ter hulp snelden. Hun onderneming was echter laakbaar: ze was tegen iets heiligs gericht; of

het tegen heilige mensen of tegen een godsdienstgeheim was, dat tot de vervulling van de Belofte

moest bijdragen, dit weet ik niet meer.

 

Nu, in de streek van Heliopolis ontvingen meerdere van hun aanvoeders gelijktijdig een openbaring

door de verschijning van een engel, die hun belette verder te trekken; hij deed hun voorzeggingen

over een Verlosser, die uit een Maagd geboren en door hun nakomelingen vereerd zou worden.

Dit hing samen, maar ik weet niet meer hoe, met het bevel dat zij niet dieper Egypte in mochten

trekken, doch naar huis moesten terugkeren en zich gaan toeleggen op de waarneming van de sterren.

 

Ik zag hen hierop vreugdefeesten houden in Egypte; zij richtten triomfbogen en altaren op, die zij

versiereden met bloemen en keerden dan naar hun land terug. Het waren Mediërs, vereerders des

sterren, zeer groot van lichaamsbouw, bijna een soort reuzen, edel van gestalte en schoon geelbruin

van kleur; zij trokken met hun kudden van de ene plaats naar de andere en waar zij kwamen, wisten

zij door hun grote kracht hun heerschappij te vestigen; ik heb de naam van hun hoofdprofeet

geweten en weer vergeten; zij hadden vele voorspellingen en hielden allerlei tekens van dieren voor

profetisch. Zo strekten zich op hun tochten soms onverwachts dieren voor hen uit om hun de weg te

versperren, en ze staken hun poten wijdbeens uit en lieten zich liever doodslaan dan verdrijven; dit

hielden zij dan voor een waarschuwend teken en weken af van die wegen.

 

De Mediërs hebben, zo verhaalden de koningen, die voorspellingen bij hun terugkeer uit Egypte het

eerst in omloop gebracht met als gevolg dat hun voorouders de sterren zijn gaan observeren. En toen

de studie der sterren eenmaal een periode van verwaarlozing doormaakte werd ze door een leerling

van Bileam weer tot bloei gebracht en duizend jaren later (versta: 7 of 800 jaar) nog eens door de

drie maagden profetessen, die de dochters van de drie stamkoningen waren. Nogmaals 500 jaren later,

namelijk nu (dat is bij Jezus geboorte), was de ster eindelijk verschenen en deze ster was het die zij

nu volgden om de nieuwgeboren Koning te gaan aanbidden (B.37).

 

Dit alles vertelden zij met de eenvoudigheid en openhartigheid van kinderen aan hun nieuwsgierige

toehoorders en zij leden er onder dat dezen volstrekt geen geloof schenen te hechten aan datgene

wat gedurende 2000 jaren het voorwerp was geweest van het vurigste verlangen en het volhardend

hopen van hun voorouders.

 

Hun ster was die avond met nevelen befloerst, doch toen ze zich in de nacht weer helder en groot

tussen de voorbijvliegende wolken vertoonde, als hing ze weer dichtbij de aarde, toen liepen de

koningen haastig uit hun legerkamp, wekten de bewoners in de omliggende huizen en wezen hun de

ster aan. Die stedelingen schouwden verbaasd met open mond naar de hemel; sommigen waren door

het verschijnsel getroffen, maar meer andere namen het de koningen eerder kwalijk, terwijl de

meesten er zich niet om bekommerden en er alleen bedacht op waren voordeel uit de vrijgevigheid

der koningen te trekken.

 

Ik hoorde hen vertellen welk een afstand zij van de plaats hunner bijeenkomst tot hier hadden

afgelegd; zij rekenden het uit in dagreizen te voet, die op 12 uren geschat werden. Zij legden echter

op hun dieren, die dromedarissen waren en sneller liepen dan paarden, 36 uren per dag af; hierin zijn

de nacht- en rusturen begrepen. Aldus kon de verst wonende koning zijn afstand van 5 x 12 uren tot de

verzamelplaats (dat is de sterrentoren) in twee dagen afleggen (B.33).

 

De dichterbij wonenden konden hun driemaal 12 uren in één dag en één nacht afgelegd krijgen

(namelijk de verzamelplaats tot Susa, maar klaarblijkelijk besteedden zij er drie dagen aan). Vanaf die

samenkomstplaats tot hier te Median hadden zij een weg van 672 uren achter de rug en daaraan

hadden zij van Christus geboorte tot nu, de rustdagen meegerekend, 25 dagen en nachten besteed (2).

 

Nadat de koningen met hun gevolg hier deze 2 dagen van 20 en 21 december rustend hadden

doorgebracht, maakten zij aanstalten om te vertrekken. Ofschoon de inwoners, naar ik zag,

ondertussen keer op keer naar de ster, wanneer ze zichtbaar was, te kijken stonden en ook grote

verbazing lieten blijken, werden zij daarom niet eerbiediger. Deze lastige, bedelzieke mensen

omringden als een wespenzwerm de koningen, en hielden niet op hen om allerlei dingen te vragen.

Deze goede mannen deelden aldoor maar geduldig driehoekige, gele stukjes als goudblikjes en korrels

die meer donkerkleurig waren, onder hen uit: zij zullen alleszins zeer rijk geweest zijn. In deze twee

dagen heb ik alles gehoord wat zij aan de inwoners verteld hebben (3).

 

Zodra de Joden van deze plaats westwaarts langs een brug (O.54) over een water of beek naar de

synagoge in een klein jodendorp gegaan waren om de opening van de sabbat bij te wonen, namen de

koningen afscheid en begaven zich op weg. Door de stedelingen geleid gingen zij langs de buitenkant

van de stadsmuren om. Op deze weg zag ik in de stad afgodsbeelden op de tempels staan. Aan de

westkant van de stad gekomen staken zij langs een brug een rivier over en doorkruisten even verder

het Joodse dorp. Nu volgden zij in snelle vaart een goede landweg naar de Jordaan; van hier tot

Jeruzalem hadden zij een weg van nog wel 24 uren te gaan.

 

Commentaar:

 

1) Deze tijdsopgave komt overeen met wat Katarina in B.92 beweert: “Toen Job in Egypte kwam,

heersten daar vreemde koningen”, en in B.193 herhaalt zij dit nog eens. Dit waren de aanvoerders van

Aziatische herdersvolken die in de geschiedenis bekend staan onder de naam Hyksos; zij heersten over

het noorden van Egypte vanaf ongeveer 1800 tot 1650 voor Christus. Volgens onze zienster zouden zij

verdreven en weg geweest zijn bij de aankomst van Abraham. Deze is waarschijnlijk niet voor 1650 in

Egypte gekomen en Job is uit een 4 of 5 geslachten ouder tijdperk dan Abraham. De hoofdstad der

Hyksos was Avaris (Tanis, Soan) in de Deltavlakte.

 

Een bijbelkundige hoorde ik op 26 november 1965 uiteendoen dat de Hyksos Egypte bezet gehouden

zouden hebben tussen 1700 en 1500 voor Christus, of ongeveer, en dat het tijdperk van de aartsvaders

Abraham, Isaak en Jakob te situeren is in de 15e en 14e eeuw (dus 1500-1300). Hierdoor wordt Katarina

weer in het gelijk gesteld: “De Israelieten kwamen in Egypte na het vertrek van de Hyksos.”

 

2) Hun dagreizen zelfs per kameel schatten wij best op 12 uren. Mensor en Saïr besteedden derhalve

drie dagen aan hun reis tot Susa. Teokeno daarentegen reed de eerste drie dagen driemaal zo vlug en

haalde hen na 3 dagen in. Het getal 672 zal veel te hoog zijn. Vermenigvuldigen wij 25 (dagen) door

12 (uren), zo bekomen wij ongeveer de ware afstand van de sterrentoren tot Madian. Alleen Teokeno

reisde 30-36 uren per dag en dit alleen de eerste drie dagen. Oosterlingen zijn niet zo gehaast en ook

de kamelen hebben nood aan rust op lange reizen.

 

3) Een woordje over bedelaars in het oosten. Wij zagen er reeds vele bij de geboortegrot. Bij elke

gelukkige gebeurtenis doken zij op. De westerse Heilige Landbedevaarders worden er voortdurend

lastig door gevallen. Vandaar deze beschrijving door de exegeet Jos. Keulers in “Waar Jezus leefde” :

“Zowel in Egypte als in Palestina” moet men gezien hebben hoe zij de kunst van bedelen verstaan en

beoefenen om het woord van Jezus te begrijpen: “Vraag en ge zult verkrijgen”. Onze westerse

bedelaars kennen het ABC niet van hun beroep. Alleen de oosterlingen weten dat “bedelen” het

iteratief is van bidden. Bedelen is vragen, nog eens vragen, blijven vragen, zeuren, zaniken, klagen,

schreien, achterna lopen, schreeuwen, aan de mouw trekken, op de knieën vallen. Je weet niet wat

er allemaal bij te pas komt. De bedelaars van Jeruzalem hebben mij menige plaats van het evangelie

beter verklaard dan welke knappe exegeet ook; ik begrijp nu het woord van Christus: “Vraagt en ge

zult verkrijgen.” Ik begrijp de parabel van de man die `s nachts aan een buurman brood ging lenen en

bleef kloppen tot deze opstond en het hem gaf. Ook de historie van de blinde van Jericho.

Weiger nu eens iets aan zulke mensen, als je een goed hart hebt… die mensen hebben mij geleerd hoe

men tot God moet bidden: vragen, voortdurend en altijd vragen, niet moe worden te vragen, malen

en zeuren tot Onze Lieve Heer zegt: Laat Ik het maar geven, anders heb Ik geen rust meer; hij geeft

het niet op. Sommige bedevaarders noemen dit de 11e plaag van Egypte. “Een Arabier, zegt Mislin,

kan de mond niet openen zonder om baksjis, dat is drinkgeld, een fooike te vragen” (III,296). Het

eeuwig bedelen zit die mensen in het bloed. Baksjis schijnt het eerste woord te zijn, dat ze van hun

moeder geleerd hebben. Nauwelijks hebben zij een vreemdeling bespeurd of automatisch begint hun

gezanik: Baksjis, baksjis (`t H.L.1953,-). (Leroux,105; De Godm.125;…enz.).

 

 

Anna komt de Heilige Familie bezoeken.

 

B. 44 Woensdag, 19 december.

In de avond van 19 december zag ik Anna met haar tweede man, met Maria Heli, een dienstmeid en

een knecht op weg naar Betlehem. Ik zag hen niet ver van Betanië overnachten; zij hadden ook twee

ezels mee.

 

Jozef is reeds klaar met de schikkingen die hij in de geboortegrot en de zijgrotten getroffen heeft,

zowel om de gasten uit Nazaret als om de koningen te ontvangen. Terwijl deze laatsten zich onlangs

te Kausoer bevonden, heeft Maria hun aankomst in een visioen vooraf gezien. Jozef en Maria hadden

nu met het Kindje de andere grot (zijgrot) betrokken; de geboortegrot was geheel ontruimd; ik zag

dat men alleen de ezel er in had gelaten. Zelfs de vuurplaats, het toestel om spijzen te bereiden,

waren weg. Ik herinner me nu dat reeds enige tijd geleden Jozef de tweede belasting heeft betaald.

Ook waren reeds weer veel nieuwsgierigen van Betlehem tot Maria gekomen om het Kind te zien;

door enigen liet het zich rustig op de armen nemen, van anderen wende het zich schreiend af.

 

Ik zag de Heilige Maagd stil en ongestoord in haar nieuw verblijf, dat overigens nu echt gerieflijk

ingericht was; haar legerstede was tegen de rotswand; het Kind lag naast haar in een langwerpig korfje

dat van brede stroken bast gevlochten was; aan het hoofdeinde had het wiegje een overhuiving en

het was geplaatst op een zaagbok of in de gaffels van een onderstel. Haar legerstede, samen met het

wiegje, was door een scherm van vlechtwerk van het overige der grot afgescheiden. Overdag,

wanneer zij soms niet alleen wilde zijn, ging zij met het Kind naast zich buiten deze afsluiting zitten.

Jozefs rustplaats was verderop in de grot en was op dezelfde manier afgeschermd. Op een staak of

balk die aan de wand uitstak, stond een aarden lamp waarin een wiek brandde, en wel op zulk een

hoogte dat het licht over de beide afsluitingen in de twee cellen scheen. Ik zag hoe Jozef aan Maria

wat spijs op een schotel en ook water in een kruikje bracht.

 

Donderdag, 20 december. Heden avond begon een vastendag; de spijzen voor de volgende dag waren

reeds bereid, het vuur in de haard toegedekt, de vensteropeningen behangen en alle huisraad van kant

gezet (1) (B.17).

 

Anna is met haar tweede man, met haar oudste dochter en een dienstmeid (dezelfde, die nu zonder

twijfel Anna tegemoet was gegaan) in de grot aangekomen. Reeds in de laatste dagen had ik haar op

reis gezien. Aan de bezoekers moest in de geboortegrot slaapgelegenheid geboden worden en dit is

wel de rede waarom de Heilige Familie de zijgrot betrokken heeft; de ezel evenwel had men er in

achtergelaten. Ik heb vandaag gezien dat Maria haar Kindje in de armen van haar moeder legde en dat

deze er diep door ontroerd werd. Anna heeft dekens en eetwaren meegebracht.

 

 

 

Anna`s dienstmeid was zonderling gekleed. Haar haarvlechten hingen in een net tot aan de gordel neer

en haar korte rok reikte slechts tot aan de knieën. Haar keurslijf sloot nauw en koddig met een spits

om de heupen en was boven de borst vastgehecht, doch zo als om er nog iets in te kunnen steken; zij

had een korf aan haar zijde hangen.

 

De oude man was zeer schuchter en ootmoedig. Anna sliep waar Elisabet had geslapen en Maria deelde

aan haar moeder, gelijk toen aan haar nicht, onder de drang van vurigheid en godsvrucht, al haar

wedervaren mee; beide waren tot tranen toe bewogen en onderbraken af en toe hun onderhoud om

door liefkozingen lucht te geven aan hun vurige liefde voor het Kind der Belofte.

 

Vrijdag, 21 december. Heden zag ik de Heilige Maagd in de geboortegrot teruggekeerd en het Kindje

Jezus weer in de kribbe liggen. Wanneer Maria en Jozef zich alleen er bij bevinden, zie ik dikwijls

hoe zij het eer en aanbidding bewijzen. Zo zag ik nu ook moeder Anna met de Heilige Maagd

eerbiedig gebogen bij de kribbe staan, terwijl zij met de grootste godsvrucht en liefde hun blikken op

het Kindje gevestigd hielden. Thans weet ik niet geheel zeker of de begeleiders van de Heilige Anna

in de andere grot sliepen of reeds weer vertrokken waren; ik geloof bijna dat zij weer afgereisd zijn.

 

Ik zag heden dat Anna voor moeder en Kind verschillende zaken meegebracht had, zoals dekens en

windsels. Maria heeft sedert haar verblijf in de grot reeds veel als aalmoes ontvangen, doch rondom

haar blijft alles er zeer armoedig uitzien; geen wonder, daar zij alles wat haar niet volstrekt

onontbeerlijk is, aanstonds weer weggeeft (2). Ik hoorde haar ook aan Anna vertellen dat de koningen

uit het Oriënt binnenkort zouden aankomen en rijke geschenken mee hebben en hoe hun verschijning

veel opzien zou kunnen baren. Ik geloof dat Anna, nu de koningen hier straks zullen aankomen, voor

enige dagen naar haar verwante, 3 uren van hier vandaan, zal gaan om daarna terug te keren.

 

Zaterdag, 22 december. Vanavond, na het sluiten van de sabbat, zag ik Anna met haar gezelschap de

Heilige Maagd voor een tijd verlaten; zij begaf zich 3 uren ver van hier in de stam Benjamin naar een

jongere, daar gehuwde zuster. Ik herinner me de naam van het dorp niet meer, dat slechts uit enkele

huizen met een landelijke omgeving bestaat. Het ligt evenwel op een half uur afstand van de herberg,

waarin de Heilige Maagd en Jozef het laatst hun intrek namen op hun reis naar Betlehem, nadat zij het

dorp doorgegaan waren, waar verwanten van de Heilige Jozef woonden; in die herberg was het dat

zij de nacht doorbrachten tussen 22 en 23 november.

 

Commentaar:

 

1) Vasten (B.17). Haar aanduiding van vastendagen komen altijd overeen met die van de Joodse

kalender, afgezien van zulke dagen die er na Christus zouden bijgekomen zijn wegens de één of

andere nationale ramp. Meestal geeft Katarina de reden er bij; hier echter niet; is hiervan het

volgende misschien niet de reden: wij lezen bij 9 Tebat in de Joodse kalender: “Vasten om een reden

die de voorouders niet hebben meegedeeld.” Volgens D.B.Jeûne zou het zijn om de dood van Esdras.

 

2) Maria geeft aanstonds alles weer weg. Hetzelfde openbaarde Maria aan de Heilige Brigitta: “Aan de

armen gaven wij al wat wij over hadden, na de noodzakelijke spijzen genomen te hebben; en met

het weinige dat wij bezaten, waren wij tevreden. Van onze rijkdom behielden Jozef en ik niets voor

onszelf over, dan wat onontbeerlijk was om een Gode welgevallig leven te leiden; de rest gaven wij

weg ter liefde Gods” (Openb.VI,59; VII,25).

 

 

De Drie Koningen te Jeruzalem.

 

B. 45

Zaterdag, 22 december. De stoet van de koningen reisde van Mattana in vlugge vaart door het

nachtelijk duister langs een gebaande weg; zij vermeden de steden en trokken voorbij al de kleine

plaatsen, waar Jezus in de laatste dagen van juli (en in de eerste dagen van augustus) in zijn derde

jaar openbaar leven zieken genezen, gepredikt en kinderen gezegend heeft, zoals te Betabara (O.48).

Bij deze stad bereikten zij in de vroege morgen op de sabbat de overzetplaats van de Jordaan.

Daar het sabbat was, kwamen zij slechts weinig mensen op hun weg tegemoet.

 

Ik zag hen, nog in de vroege morgen, het kan 7 uur geweest zijn, de Jordaan oversteken; gewoonlijk

vaarde men op een vlot of rooster van balken er over, maar voor grote, zwaar beladen karavanen

werd een soort van brug geslagen. Dit was in gewone omstandigheden het werk van stroomarbeiders

die aan de oevers woonden en loon voor hun werk ontvingen, doch daar dezen als Joden op de sabbat

niet mochten werken, moesten de reizigers vandaag zelf in hun overtocht voorzien; zij werden in dit

werk bijgestaan door enige heidense knechten van de joodse stroomarbeiders, aan wie nu rechtens

ook het loon toekwam. De Jordaan was hier niet breed en juist op deze plaats vol zandbanken.

Er werden planken gelegd op het vlot waarmee men gewoonlijk de stroom overstak en men plaatste

er de kamelen op. Ook zag ik dat men het einde van deze geïmproviseerde brug, dat de stoet reeds

achter zich had, nu aan het begin bracht en zo een paar keren tot hij de westoever bereikte; het

duurde een hele tijd voordat de overvaart gelukkig geëindigd was (1).

 

`s Avonds om half zes vertelde Katarina verder: Zij hebben Jericho rechts laten liggen; zij schijnen in

de richting van Betlehem te trekken, maar slaan rechts af, meer op Jeruzalem toe; er trekken wel 100

mensen met hen mee; ik zie daar in de verte aan een riviertje een stadje liggen dat ik ken

(waarschijnlijk Ensemes). Het riviertje vloeit uit de richting van Jeruzalem van west naar oost; de

reizigers zullen zonder twijfel door dit stadje moeten trekken; zij houden een hele tijd het riviertje

aan hun linkerzijde; nu eens was op deze weg Jeruzalem voor mij zichtbaar, dan was het weer

verdwenen, naar gelang de weg steeg of daalde.

 

Later zei de zienster: Toch hebben zij het stadje ter zijde laten liggen; zij zijn er niet doorgegaan,

maar hebben zich rechts naar Jeruzalem gewend (2).

 

Heden, zaterdagavond nog, 22 december, na het sluiten van de sabbat, zag ik de stoet van de

koningen voor Jeruzalem aankomen. Ik zag de stad zich met haar muren en torens hoog tegen de

hemel aftekenen; de weg- aanwijzende ster was hier bijna onzichtbaar: ze scheen nog slechts klein en

dof achter de stad: hoe meer de reizigers Jeruzalem naderden, hoe meer de moed hun ontzonk, want

de ster voor hen was op verre na niet meer zo helder en in Judea zagen zij ze bovendien niet

voortdurend, maar bij uitzondering; zij hadden ook verwacht dat er in alle steden en dorpen van het

land vreugdefeesten zouden zijn voor de nieuwgeboren Koning en Heiland, om wiens wil zij zulk een

reis ondernomen hadden; nu zij echter nergens het geringste spoor van belangstelling of feeststemming

bemerkten, overviel hen droefheid en onzekerheid; zij begonnen te vrezen het slachtoffer van

zelfbedrog te zijn.

 

De stoet bestond uit wel meer dan 200 mensen en was misschien wel een kwartier lang. (Zo dit niet

overdreven is, gingen ze wijd uiteen.) Reeds te Kausoer hadden zich een groep van voorname lieden

en later nog andere, bij hen aangesloten. De drie koningen bereden elk een dromedaris (kameel met

één bult) en zaten tussen allerlei pakken; drie andere dromedarissen waren met reisgoed en voorraden

beladen en er waren drijvers op gezeten. Iedere koning had vier voorname mannen uit zijn stam in

zijn nabijheid; ik bemerkte onder hen de man van Kuppus en ook Azarias van Atoom (P.85) (P.99);

ik zag deze reeds in mijn visioenen op de reis van Jezus door Arabië; toen waren zij reeds huisvaders,

maar nu zijn ze nog jongelingen. Buiten nog enige anderen die ook op dromedarissen zaten, reden de

meeste overigen op zeer vlugge, geelachtige dieren met fijne koppen; ik weet niet of het paarden of

ezels waren, doch ze zagen er in elk geval heel anders uit dan de paarden in ons land (3). Bij de voor

nameren waren deze dieren zeer mooi opgetuigd, rijk bekleed en met allerlei gouden kettinkjes en

sterretjes behangen.

 

Toen nu Jezus geboren was te Betlehem in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het

Oosten kwamen te Jeruzalem, en vroegen: Waar is de Koning der Joden, die geboren is? Want wij

hebben zijn ster in het Oosten gezien en wij zijn gekomen om Hem hulde te bewijzen. (Mat. 2:1/2).

 

Afgevaardigden uit hun gevolg begaven zich naar de poort en keerden van daar met de stadbewakers

en soldaten terug. Daar deze koningen hier aankwamen met zulk een gevolg, zonder

handelsbedoelingen, in een tijd zonder feest en ook de stad benaderd waren langs deze straat uit een

ongewone, weinig gevolgde richting, betekende dit een heel verschijnsel. (Zij kwamen door de

tuinenwijk tot nabij de Calvariepoort). Op de ondervraging van politieagenten zetten zij de reden

van hun komst uiteen: zij spraken van de ster en het nieuwgeboren Kind, doch geen mens scheen er

een snars van te begrijpen. Meer dan ooit bestormde hen nu onzekerheid en neerslachtigheid; het

scheen hun nu zeker dat ze zich vergist hadden, want alle mensen die zij benaderden, was het aan te

zien dat ze totaal onwetend waren van het Heil van de wereld: allen keken hen met verwonderde

ogen aan en konden niet begrijpen wat zij bedoelden.

 

Wanneer nu de poortbewakers zagen hoe vriendelijk en mild zij aan opdringerige bedelaars aalmoezen

gaven en toen zij vernamen dat zij om herberging verzochten, waarvoor zij royaal zouden betalen en

ook dat zij een onderhoud met koning Herodes verlangden, begaven enige hunner zich in de stad.

Hierop volgde nu een reeks aanmeldingen, boodschappen heen en weer, vragen om inlichtingen en

antwoorden hierop, zowel van, als aan de koningen.

 

Intussen onderhielden zich de koningen met alle slach van volk dat zich rond hen verzamelde. Enige

wisten van horenzeggen van de geboorte van een kind te Betlehem; zij meenden evenwel dat het

geval de aandacht niet verdiende, aangezien de ouders doodgewone, straatarme mensen waren.

Anderen lachten om de onnozelheid van de koningen. Bovendien daar dezen uit sommige halve

bekentenissen van die mensen konden opmaken dat Herodes evenmin iets van een nieuwgeboren kind

afwist en dat niemand erg met Herodes ingenomen was, zonk de moed hun nog dieper in de schoenen

en het werd hun een heel probleem hoe zij, voor Herodes verschijnend, hem hun aangelegenheid

zouden voorstellen om niet voor dwazen aangezien te worden, In hun neerslachtigheid keerden zij in

zichzelf, begonnen te bidden en hierop kwam de moed hun terug en zij spraken tot elkaar: “Hij die

ons door de ster zo snel hierheen heeft laten brengen, zal ons ook behouden naar huis weten terug te

voeren.”

 

Toen de wachters eindelijk bij de koningen teruggekeerd waren, leidde men hun stoet een eind langs

de stad of stadsmuur en dan in de stad door een poort in de nabijheid van de Calvarieberg. Niet ver

van de vismarkt (4) werden zij met hun lastdieren in een rond binnenhof gebracht, dat met stallen en

verblijven omgeven was en aan de ingang door wachters bewaakt werd (dus stadsherberg).

De lastdieren moesten naar de stal en aan hun werden de afdaken toegewezen in de nabijheid van een

bron (put) die midden op het binnenplein gelegen was. Aan deze vijver gaf men ook de dieren te

drinken. Dit ronde hof leunde met een zijde tegen de heuvelhelling aan, maar aan de beide andere

zijden lag de herberg vrij en aan de voorkant stonden bomen. Nu kwamen hier nog beambten twee

aan twee met fakkels in de hand om de inhoud van hun lading te controleren: ik meen dat het

tollenaars waren.

 

Commentaar:

 

1) Vlot. Voor de wereldheerschappij van de Romeinen waren de bruggen zeer zeldzaam; men zette

zich, zoals veelal nu nog in het oosten, met een vlot of schuit over rivieren en stromen: “De stad Ana

(zie afbeelding) ligt wijd uitgestrekt op de beide oevers van de Eufraat. In de gehele stad zijn geen

bruggen, maar men vaart van de ene oever naar de andere met boten die daar steeds in groten getale

gereed liggen” (Dapper,Mesopotamië,98) “De Tigris wordt niet met schepen, maar met vlotten

bevaren, gemaakt van balken of bomen die op opgeblazen bokkenvellen bovendrijven; ieder vlot kan

een groot gewicht en een groot getal mensen dragen en breekt niet licht, als het ergens tegen

aanstoot; ook de karavanen zetten zich over met vlotten (ibid.72;cfr Arabië,78;Perzië ,62).

 

2) Hebben zich reeds gewend. Beschrijving van hun weg. Zij volgen de klimweg naar Jeruzalem, die

lang zuidwestkant, als het ware in de richting van Betlehem loopt (zie kaart). De kleine stad bij een

beek in de verte moet Ensemes zijn, waar het schijnt dat zij zullen doortrekken, doch 3 kilometer

ten oosten van Ensemes wendt hun weg zich een hele tijd recht naar het westen. Van dit punt voort

zijn ze op de oude weg Jeruzalem-Jericho, terwijl de latere weg voort de richting van het

zuidwesten volgt en over Ensemes loopt. De oude weg volgend, komen zij, volgens een ander

gezegde van Katarina (O.43) in de buurt van Anatot en komen langs de noordkant van Jeruzalem in de

wijk der tuinen.

 

Op hun weg is Jeruzalem nu zichtbaar, dan verdwenen. Dit getuigen ook de vroegere pelgrims die te

voet of per rijdier de Heilige Stad benaderen. Zoiets is overigens een gewoon verschijnsel,

bijvoorbeeld: “Als men van Safed naar het Oosten afdaalt, ontwaart men op de kronkelweg het Meer

van Gennezaret rechts, dat bij de bochten van de weg afwisselend verschijnt en verdwijnt”

(Guides bleus,Israël,194).

 

3) Anders dan de paarden in ons land; dieren zeer mooi opgetuigd. Niet alleen de oosterse vrouwen

zijn zeer gesteld op sieraden, maar ook de mannen en deze zowel voor hun rijdier als voor zichzelf.

De geschiedenis gewaagt van fantastische rijkdommen die er aan besteed werden. Het zou te ver

brengen hieraan teksten te wijden.

 

 

 

 

 

In deze passage spreekt Katarina hier wel duidelijk van het Onagerpaardje, gelijk het uit het volgende

zal blijken.

 

Een halve eeuw geleden schreef de beheerder van de Zoo te Berlijn: “In mijn dierentuin heb ik een

voor-Aziatische ezel. In de oudheid was hij bekend onder de naam onager (in het Grieks Onagros;

wij kunnen vertalen: wild-ezel of onagerpaard); hij heeft een helgele kleur, een elegant voorkomen,

poten die om hun sterkte en vastheid door alle paardenkenners geestdriftig bewonderd worden.

Reeds wanneer men het dier in een beperkte arena ronddraven ziet en het daarbij in de klare ogen

kijkt, hecht men geloof aan de geestdriftige beschrijvingen welke natuurvorsers ons geven van zijn

vrije leven in steppe en gebergte, hoe het vooruitvliegt in wilde vaart, als kon het ongestraft spelen

met zijn krachten. In vlugheid evenaart het de antilope en in klimvaardigheid doet het nauwelijks

onder voor de steenbok.”

 

De natuurkundigen in de oudheid hebben er grote belangstelling voor over gehad. Als voorname

kenmerken geven zij op: het paardje is helbruin, helgeel, zilvergrauw, zeer snel, sterk gebouwd;

heeft vluchtige, krachtige poten, stevige hoeven, klare, levendige ogen. Het wordt speciaal

aangewend om te rijden, om ezelinnen te bevruchten en verschaft ook aan de mens lekker en gezond

voedsel. Oude afbeeldingen vindt men in D.B. bij `t woord Onagre gereproduceerd ziet.

 

4) Vismarkt. We weten nog dat hij ligt in een laag gedeelte van de stad, namelijk in de stads- of

Siloëvallei, ongeveer waar nu de huidige 5e kruiswegstatie is (A.22) zie kaart. Welk paleis van Herodes

hier ook bedoeld mag zijn, om het te bereiken moet men opwaarts gaan.

 

Alvorens de stad binnengebracht te worden, legerden de koningen in de tuinwijk, zoals ook Katarina

het te verstaan geeft: “Dagelijks bezochten, schrijft Beaufays, karavanen Jeruzalem; veelal

kampeerden zij onder de bomen der hovingen die zich uitstrekten ten noordwesten van de stad

(= tuinenwijk)” (De Godmens,blz.26).

 

 

Opwachting bij Herodes.

 

B. 46

Het paleis van Herodes lag hogerop, niet ver van dit gebouw (herberg), en op dit uur was de weg er

heen verlicht met fakkels en vuurpannen op palen. Herodes zond nu een dienaar afwaarts naar de

oudste koning Teokeno om hem heimelijk in het paleis te brengen; dit vond plaats na 10 uur in de

avond. Teokeno werd door een hofbediende van Herodes in een benedenzaal ontvangen en

uitgevraagd naar de reden en het doel van hun komst. Teokeno bekende alles met de openhartigheid

van een kind en verzocht de hoveling dringend Herodes te willen vragen, waar zij de pasgeboren

koning van de Joden konden vinden, wiens ster zij gezien hadden en gevolgd waren en dien zij

kwamen aanbidden.

 

Hierop bracht de hofbeambte verslag uit van zijn ondervraging bij Herodes en deelde hem ook de

vraag van Teokeno mee. De vorst was geheel ontsteld, doch hij vermande zich en liet aan Teokeno

antwoorden dat hij het geval zou onderzoeken, dat hij in eigen persoon morgen vroeg hen allen zou

ontvangen en mededelen wat hij daaromtrent vernomen had. Ondertussen konden zij onbekommerd

uitrusten van de vermoeienissen hunner lange reis.

 

Toen Teokeno bij zijn reisgezellen terugkwam, was het bescheid dat hij bracht, niet zeer

bemoedigend; hun onzekerheid was niet weggenomen; ook dachten zij er niet aan te gaan rusten en

lieten een deel van het afgeladen reisgoed weer ladens gereed zetten (om, zo nodig, reisvaardig te

zijn). Ik zag hen die nacht niet gaan slapen, maar wel dat enigen hunner in de stad met gidsen

ronddwaalden en de hemel onderzochten om de ster te ontwaren. In Jeruzalem zelf was het stil, maar

bij de wacht voor de ronde herberghof was er een druk geloop, gepraat en gevraag; de koningen

konden het vermoeden niet van zich afzetten dat Herodes misschien alles wist, maar het voor hen

geheim wilde houden.

 

Toen koning Herodes hiervan hoorde, ontstelde hij en geheel Jeruzalem met hem. En hij liet al de

overpriesters en schriftgeleerden van het volk vergaderen en trachtte van hen te vernemen, waar de

Christus geboren zou worden. Zij zeiden tot hen: Te Betlehem, land van Juda, zijt geenszins de

minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël

weiden zal. (Mat. 2:3/6).

 

En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die

een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.

(Mich. 5:1).

 

Toen Teokeno in het paleis van Herodes binnentrad, was er een feest aan de gang; de zalen waren hel

verlicht; er waren allerhande wellustige mensen en ook schaamteloos opgedirkte vrouwen bij hem.

Teokeno`s navraag naar een nieuwgeboren koning joeg hem grote schrik op het lijf en na zijn

onderhoud met Teokeno liet hij aanstonds alle opperpriesters en schriftgeleerden bij zich ontbieden.

Ik zag deze nog voor middernacht met schriftrollen bij hem samenkomen; zij hadden hun

priesterkleren en borstschilden aan en hun gordel was met letters versierd; ik zag er wel 20 om hem

vergaderd. Hij vroeg hen waar de Christus geboren moest worden en ik zag hoe zij hun schriften voor

hem open rolden, hun vinger op bepaalde plaatsen legden en antwoordden: “Te Betlehem in Juda,”

want zie ! bij de profeet Mikeas staat hier geschreven: “En gij, Betlehem, in het land van Juda,

geenszins zijt gij de geringste onder de vorstensteden van Juda, want uit U zal de heerser komen,

die mijn volk Israel zal regeren.”

 

Hierop zag ik Herodes nog met enigen van hen op een dakterras van zijn paleis gaan en naar de hemel

staan zien en te vergeefs zoeken naar de ster, waarvan Teokeno hem gesproken had. Herodes was

door een zonderlinge schrik overrompeld en hij kon er niet van bekomen, hoezeer de geleerde

priesters hem ook op alle manieren trachten te bedaren. Zo vertelden zij dat men aan het gepraat van

die mannen geen belang moest hechten, daar dit avontuurlijk volk met zijn sterren telkens opnieuw

met gefantaseerde nieuwigheden voor de dag kwamen (1). Van zulk een verschijnsel, indien er iets

van waar was, moesten toch Herodes en zijzelf, die steeds in de tempel verbleven en in de heilige

stad woonden, het eerst op de hoogte er van zijn.

 

Commentaar:

 

1) Dat avontuurlijk volk met zijn sterren. Juist in de drie oosterse landen, Perzië, Medië en Chaldea

werd de sterrenkunde zeer intens beoefend. Dit is lang zo gebleven in Perzië. Drie eeuwen geleden,

in 1680, schreef Dapper in zijn boek Perzië. blz.121: “De sterrenkunde wordt thans, zoals in de

oudheid, door de Perzen hooggeschat. De minatzim (sterrenkundigen) ontvangen van de koningen en

Khanen een jaarwedde voor de diensten die zij hun bewijzen; zij bestuderen immers minder de

sterren om de kennis dan om de wichelarij en voorspellingen, die zij uit de loop en werking van de

sterren afleiden. Het voorspellen van de toekomst is het doel van hun studie van de sterren.

De koning is steeds omringd door een groep sterrenlezers; niets zal hij ondernemen alvorens door hen

over de uitslag ingelicht te zijn. Beroepskrijgslieden zijn altijd tegelijk sterrenkundigen. Voorname

personen gaan niet op reis en trekken zelfs geen nieuw kleed aan zonder hen over de goede of kwade

gevolgen van hun handeling ondervraagd te hebben. Dit bijgeloof hebben zij wellicht van de

Chaldeeën overgenomen, die in dit vak bedreven waren. Door de menatzim laten zij zich gemakkelijk

overhalen om iets te doen of te laten, dat zij anders niet gedaan of gelaten zouden hebben.

Ook vele hakims (artsen) doen aan planeetlezing of voorspelling.”

 

B. 47

Toen riep Herodes de wijzen in het geheim en deed bij hen nauwkeurig navraag naar de tijd, dat

de ster geschenen had. En hij liet hen naar Betlehem gaan, en zeide: Gaat en doet nauwkeurig

onderzoek naar dat kind; en zodra gij het vindt, bericht het mij, opdat ook ik hem hulde ga bewijzen.

Zij hoorden de koning aan en reisden weg; (Mat. 2:7/9-).

 

Zondag, 23 december. Zeer vroeg in de morgen liet Herodes heden de drie koningen heimelijk en in

stilte in zijn paleis bij zich binnen brengen; zij werden onder een boog ontvangen en in een zaal

gebracht, waar ik, ten teken van verwelkoming, groene takken en struikjes in vazen opgesteld en

wat spijs ter verversing gereed gezet zag. Zij bleven een tijdje staan wachten op Herodes. Toen hij

verscheen, bogen zij diep enherhaalden hem hun vraag naar de nieuwgeboren koning. Herodes

ontveinsde zijn onrust zo goed als hij kon en deed zelfs alsof hij zeer in zijn schik was met hun komst

en met het nieuws dat zij hem brachten; er waren nog enige schriftgeleerden bij hem; hij

ondervroeg de koningen over wat zij zo al gezien hadden en Mensor beschreef hum nu de laatste

verschijning, die voor hen het sein was geweest voor hun vertrek naar hier. In de sterren hadden

zij het beeld gezien van een maagd, met voor haar een kind. Uit de rechterzijde van dit kind kwam

een tak gegroeid, die op zijn boveneinde een toren met meerdere poorten kreeg. Deze toren (of kerk)

had zich ontwikkeld tot een grote stad en vervolgens was het Kind met kroon, zwaard en scepter als

een koning boven deze stad verschenen. Nu hadden zij zichzelf en alle koningen der hele wereld

tot dit koningskind zien komen en het neergebogen zien aanbidden, want het was de koning van een

rijk dat alle andere rijken zou overwinnen (1).

 

In die zin sprak Mensor tot Herodes. Deze antwoordde hun dat er inderdaad een profetie bestond

betreffende Betlehem-Efrata, die op iets dergelijks wees en met hun visioenen in verband te brengen

was. Vervolgens sprak hij dat zij zich konden verwijderen, doch geen opzien mochten baren.

In stilte en zonder tijd te verliezen konden zij op zoek gaan naar het kind: “Gaat,” sprak hij,

“en als gij het na zorgvuldig zoeken gevonden en aanbeden hebt, komt mij nauwkeurige inlichtingen

verschaffen, opdat ook ik het mijn hulde kan gaan bewijzen.”

 

Zonder van de opgediende spijzen iets aangeraakt te hebben, gingen de koningen nu heen en daalden

weer af naar hun herberg; het was nog zeer vroeg in de ochtend, want voor het paleis zag ik de

fakkels nog branden. Herodes hield zijn onderhandeling met hen zo geheim, om in de stad gepraat en

opschudding te voorkomen. Ondertussen was de dag aangebroken en de koningen maakten zich gereed

om te vertrekken. Hun medereizigers die zich bij de stoet hadden aangesloten en hen tot Jeruzalem

gevolgd waren, hadden zich reeds gisteren in de stad verspreid.

 

 

De Onrust van Herodes.

 

Herodes was in deze dagen vol wrevel en verbittering. Ten tijde van Christus geboorte verbleef hij in

zijn paleis bij Jericho (2) en had daar een laffe moord begaan. Hij had hoge bedieningen in de tempel

weten te bekomen voor aanhangers van hem en dezen brachten hem regelmatig alles over, wat zij

daar te weten kwamen; ze verklikten hem wat in zijn nadeel gebeurde en wie zich tegen zijn

bedoelingen aankantten. Op hun zwarte lijst stond vooral een hooggeplaatste tempelbeambte, een

deugdzaam en rechtvaardig man. Dezen ontbood hij zeer hoffelijk bij zich naar Jericho, doch liet

hem onderweg in de woestijn overvallen en vermoorden, om de schijn te wekken dat die moord door

rovers was gepleegd (3).

 

Enige dagen daarna kwam Herodes naar Jeruzalem om er het tempelwijdingsfeest op 25 Kislew met de

Joden te vieren en hij kwam daar in een zeer hachelijke situatie. Hij wilde op zijn manier de Joden

een genoegen doen en eer bewijzen: hij had de gouden afbeelding van een lam laten maken of liever

gezegd van een bokje, want het had hoornen en dit beeld moest op het feest aangebracht worden

boven de poort die het voorhof der vrouwen naar dat van het brandofferaltaar leidde; voor deze

daad van moedwil hoopte hij nog dankbaarheid te oogsten. De priesters echter verzetten zich er

tegen en hij bedreigde hen met een geldboete. Zij verklaarden die boete te willen betalen maar om

gehoorzaam te zijn aan de Wet, nooit of nooit dit beeld te zullen dulden.

 

Hierover verbitterd, wilde Herodes het beeld daar in stilte laten aanbrengen om de Joden voor een

voldongen feit te plaatsen, doch het toeval wilde dat men de aanbrenging bemerkte.

Vol verontwaardiging greep toen een vurige wetsijveraar, tevens overheidspersoon, het beeld en

wierp het op de grond aan stukken. Hierdoor ontstond een grote opschudding en Herodes liet die man

gevangen zetten (4).

 

Deze onvoorziene tegenvaller had de koning zo verbitterd, dat het hem speet naar het feest in

Jeruzalem te zijn gekomen, doch zijn hovelingen zochten door allerlei aangenaamheden die nare

gevoelens uit zijn hart te verbannen. Op dit moment (dat is omstreeks 25 Kislew, 13 dagen na de

geboorte van Jezus op 12 Kislew,) kwamen de geruchten over Christus geboorte zijn argwaan en

bittere stemming nog verergeren. In Judea waren sedert lang sommige godvruchtige personen bezield

met de levendige verwachting van de Messias, als zijnde nabij. De herders hadden de gebeurtenissen

en wonderen bij Jezus geboorte wijd en zijd verkondigd, hoewel voornamere lieden er geen groter

belang aan hechten dan aan praatjes in de lucht. Ook Herodes had daarvan gehoord en in alle stilte

navorsingen over het geval laten doen bij Betlehem. Toen was het dat, amper drie of vier dagen na

de geboorte (op 28 november) (B.26), bespieders van Herodes een bezoek aan de grot hadden

gebracht, doch toen zij met de arme Heilige Jozef hadden gesproken, brachten zij het bericht, zoals

zulke hovaardige lui de zaken gewoonlijk beschouwen, dat het geval van geen betekenis was; er

huisde daar slechts een arme familie in een ellendige grot en het hele geval was het spreken niet

waard. Ja, van het begin af waren zij veel te hoogmoedig geweest om Jozef in een gesprek grondig

uit te horen. Dit hadden zij te minder gedaan, omdat men hun opgedragen had alle opzien te

vermijden.

 

Doch nu kwam daar opeens die talrijke stoet van de drie koningen hem als het ware op het lijf

gevallen; dit stortte hem weer en nu nog dieper in de grootste angst en vertwijfeling; immers, die

stoet van aanzienlijke mannen kwamen met grote luister van zo verre en verdiende meer aandacht

dan ijdel gepraat; daar hij de koningen zo zeker van hun zaak naar de nieuwgeboren koning hoorde

vragen, veinsde hij de goede wil, ja het verlangen om ook het kind te gaan eren en dit verblijdde

de koningen zeer.

 

De hoogmoedige verblindheid van de schriftgeleerden kon hem zijn onrust niet benemen, en het

belang dat hij er bij had om het gerucht over dat gebeuren te stikken, was medebepalend voor zijn

houding. Niet aanstonds ontkende hij de verklaringen van de koningen, noch sloeg hij dadelijk de hand

aan Jezus, om niet door zijn handelswijze aan dit toch al onhandelbare volk de schijn te geven dat de

uitlatingen van de koningen waar en voor hemzelf vol heilloze gevolgen konden zijn. Daarom achtte

hij het raadzaam zich door de koningen zelf nauwkeurig inlichtingen over de zaak te laten geven,

om daarna zijn maatregelen te treffen.

 

Wanneer hij later de koningen, die op een goddelijke waarschuwing langs andere wegen huiswaarts

gekeerd waren, niet tot hem terug zag komen, liet hij bekend maken en het gerucht verspreiden dat

zij heimelijk de vlucht genomen hadden, hetzij omdat zij hun dwaling hadden ingezien, hetzij omdat

zij leugenachtige verklaringen afgelegd hadden en daarom uit schaamte en vrees niet terug waren

durven komen; hij schilderde hen af als mensen die het slachtoffer waren van illusie en ook anderen

op grove wijze bedrogen hadden. Want, zo stelde hij het voor, welke andere reden konden zij

hebben om zich op zulk een manier heimelijk uit de voeten te maken, nadat men hen zo gastvrij

ontvangen en zo hoffelijk bejegend had?

 

Aldus wist hij te bewerken dat de praatjes langzamerhand uitstierven; alleen in Betlehem liet hij nog

bekend maken, dat men met dit gezin geen betrekking mocht onderhouden en geen valse geruchten

of fantastische vertelsels mocht verspreiden. Toen de Heilige Familie veertien dagen later naar

Nazaret terugkeerde, hielden de praatjes over deze gebeurtenis spoedig overal op. Voor de massa

was ze een onopgelost raadsel gebleven en sommige, meer verlichte vromen, die bleven hopen,

bewaarden daarover het zwijgen.

 

Als alles nu weer rustig geworden was, nam Herodes het besluit Jezus uit de weg te ruimen, doch nu

vernam hij dat dit gezin met het kind Nazaret verlaten had. Lang liet hij er opsporingen naar doen,

en, toen hij zijn hoop, het ooit nog te ontdekken verijdeld zag en zijn achterdocht hem hoe langer

hoe angstiger maakte, nam hij zijn toevlucht tot de wanhopige maatregel van de kindermoord;

hij gebruikte daarbij zulk een omzichtigheid en voorzorg, dat hij reeds geruime tijd te voren vele

plaatsen door soldaten liet bezetten om alle oproer en verzet te voorkomen. Op zeven plaatsen,

als ik het goed heb, werden kindermoorden gepleegd (5).

 

Commentaar:

 

1) Reeds werd de verschijning aan de koningen van de Maagd met het Kind op het uur van Jezus

geboorte driemaal vermeld, namelijk in B.22, B.30 en B.38. Wij mogen de lezer de diepe betekenis

er van niet onthouden. Wij benuttigen de uitleg van Kaplan Fahsel. Dit visioen belichaamt het dogma

van Christus als Verlosser, als oorsprong, stichter en hoofd van de Kerk. De lichttwijg die uit de zijde

van het Kind opschiet, wijst op de sacramenten die in de gedaante van water en bloed uit de

rechterzijde van de gestorven Heiland vloeiden. De toren op het uiteinde van de lichttwijg verbeeldt

de Kerk die uit Christus geboren is, gelijk Eva uit de zijde van Adam, en die door de sacramenten

gefundeerd, opgebouwd, gevoed en geheiligd wordt. Inderdaad, “door de sacramenten die uit de

doorboorde zijde van Christus vloeiden, is de Kerk voortgebracht” (Heilige Thomas,III,q.64,a2;

I,q.92,a.3). Het concilie van Vienne heeft bepaald: “Wij belijden en geloven dat het Woord Gods niet

alleen aan het kruis genageld is willen worden en er aan heeft willen sterven, maar dat Hij ook zijn

lichaam met een lans liet doorboren, om uit het water en bloed, die eruit vloeiden, zijn ene en

heilige Kerk te vormen” (Konc.,gehouden in 1311-12).

 

Verder wordt de Kerk in die verschijning met een toren vergeleken, omdat zij de mensen een veilige

havenplaats biedt, hen voor alle afdwaling in zake godsdienst, geloofsleer, moraal en

wereldbeschouwing vrijwaart en hem uiteindelijk tot de eeuwige zaligheid brengt. Die toren heeft

vele poorten, omdat de Kerk van Christus voor alle goedwillige mensen uit alle tijden en volken

openstaat om hen op te nemen, zoals de profeet Jesaja voorspelde: “Uw poorten zullen altijd

openstaan” (Jes. 60:11). De toren wordt een grote stad, want de eerst zo kleine groep van Jezus

volgelingen ontwikkelde zich tot een wereldkerk, tot de stad van God, die eens zal overgaan in de

eeuwige hemelse stad. Hieraan kunnen wij nog het volgende toevoegen: de regenboog wijst op de

vrede tussen God en de mensen; hij werd door Christus bewerkt; in deze vrede zal de mens kunnen

volharden, dank zij de Eucharistie, verzinnebeeld door de tarwearen en de druiven links en

rechts van de Maagd: wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven.

 

2) Kasteel bij Jericho. Te onderscheiden van de kastelen in Jericho. “Herodes bouwde, zegt Flavius

Josephus een kasteel boven Jericho en noemde het Kupron” (Ant.Jud.III,102). Dus lag het noodzakelijk

ten westen van de stad in het begin van de bergen. “Wanneer men door de ravijn el-Qelt het oostelijk

einde van de bergen nadert, ziet men rechts van de weg, op de top van de heuvel Djebar (het Gabara

van Katarina in B.09) de resten van een oud kasteel dat Herodes liet bouwen ‘boven’ de stad en dat

hij naar de naam van zijn moeder Kupros (of Kupron) noemde. Naast het kasteel ligt een grote vijver,

misschien wel dezelfde waarin de wreedaard zijn schoonbroeder, de hogepriester Aristobolus,

verradelijk deed verdrinken, om zich van de laatste Hasmoneeër, die aansprak op de troon kon maken,

te bevrijden.” (Meistermann, Guide,373-4). Nieuwe onderzoekers stellen als ligging van het kasteel

voor de volgende heuvel ten oosten, tel Aqabeh, maar eerst zou de plaats onderzocht moeten worden.

Zie gedetailleerde kaart van Jericho en omgeving.

 

3) Herodes had bespieders. Zoals alle despoten vermoedde hij overal onraad, samenzwering en

verraad. Voor alles was hij bedacht op eigen veiligheid en het behoud van zijn troon. Ook bouwde hij

fort op fort te Jeruzalem en zelfs te Jericho, zijn tweede hoofdstad en winterresidentie.

Zijn paleizen zijn het toneel geweest van de wraakroependste wreedheden. Voor zulke dwingelanden

is een Gestapo met geheime spionagedienst onmisbaar en hij ontbrak niet aan Herodes.

 

Hierover zouden wij graag een zeer mooie tekst van Flavius Josephus Plaatsen, doch daar hij te

uitvoerig is, nemen wij er slechts de volgende regels uit: “Reeds het bericht van een gevaar

ontstelde hem. Dan vermeed hij openbaar onderzoek, maar omgaf de verdachte persoon met spionnen

en bewaakte hem dag en nacht. Daar hij, veiligheidshalve, iedereen verdacht en overal onraad

vermoedde, koesterde hij ook jegens onschuldigen en ongevaarlijken een bestendig wantrouwen….

Men vertelt zelfs dat hij zich soms verkleed en incognito onder de menigte begaf om de mening van

het volk over zijn persoon en zijn bestuur zonder tussenpersonen te weten te komen…”

(Ant.Jud.XVI,8,2). Ook Katarina vermelde reeds zulke bespieders in B.21 en B.26.

 

4) Het beeld in de tempel. Herodes was reeds erg ziek, toen hij eenmaal in de tempel een beeld liet

aanbrengen; het was een gouden arend, vertelt Flavius Josephus. “Twee ijverige weetsleraren hitsten

hun leerlingen op tegen die schanddaad in strijd met Gods heilige wet die verbood beelden te maken,

en nog strenger de tempel daarmee te ontheiligen. Eens verspreidde zich het gerucht dat de vorst aan

zijn ziekte overleden was; hierop beklommen studenten in de wetgeleerdheid het poortgebouw,

rukten de adelaar af en wierpen hem te gronde, waar het volk hem geheel aan stukken sloeg.”

(Ant.Jud.III,179). Onze Katarina spreekt van een bokje, wat meer overeenstemt met de offerdienst

van de tempel en wij weten ook dat Flavius Josephus heel gemakkelijk iets wijzigt.

 

5) Kinderen vermoord op zeven plaatsen. (B.71) (B.82). “Er bestaat een lokale traditie, volgens welke

Herodes de slachting tot Tekoa, twee uren ten zuiden van Betlehem zou uitgebreid hebben”

(Meistermann,Guide, blz.336).

 

 

De Drie Koningen te Betlehem.

 

B. 48

En zie, de ster, die zij hadden gezien in het Oosten, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven

de plaats, waar het kind was. Toen zij de ster zagen, verheugden zij zch met zeer grote vreugde.

(Mat. 2:-9/10).

 

Ik zag de stoet van de koningen Jeruzalem door een poort verlaten en zuidwaarts trekken. Een groep 

mensen volgden hen tot bij een beek voor de stad en keerden dan weer huiswaarts. Na de beek

overgetrokken te zijn, maakten zij een korte halte en zagen uit naar hun ster en deze ziende braken

zij los in jubelkreten en de stoet zette zich weer onder welluidende gezang in beweging. De ster

echter voerde hen niet langs de kortste weg naar Betlehem, doch langs een omweg in meer

westelijke richting. Zij trokken voorbij een stadje dat ik goed ken, en waarachter ik hen om de

middag op een aangename plaats bij een dorpje zag rusten en bidden. Daar ontsprong een bron voor

hun ogen en zij waren vol vreugde, stegen af, groeven een bekken voor de bron en omgaven dit met

wit zand, stenen en graszoden; zij legerden zich nu hier enige uren, voederden en drenkten hun

dieren en namen ook zelf een verversing, want in Jeruzalem hadden die lastige, opdringerige mensen

en hun eigen bekommernissen hun rust noch tijd daartoe gelaten. Ik heb onze Heer later op zijn

prediktochten in zijn openbaar leven meer dan eens met zijn leerlingen hier bij die bron zien

vertoeven (1).

 

De ster die in de nacht als een vuurbol schitterde, zag er nu ongeveer uit als de maan overdag; zij

scheen niet effen rond, maar als getand, en dikwijls zag ik haar achter de wolken verborgen.

 

Op de kortste straatweg van Betlehem naar Jeruzalem, wemelde het van de reizigers met pakken en

met ezels, waarschijnlijk mensen, die, na hun belasting betaald te hebben, uit Betlehem weer

huiswaarts trokken of naar de markt of ten tempel naar Jeruzalem gingen. Op de weg die de koningen

volgden, was het rustig en zonder twijfel bracht God hen hierlangs, opdat zij zonder te groot opzien

pas tegen de avond te Betlehem zouden aankomen.

 

Ik zag hen, toen de zon reeds laag stond, weer opbreken; zij vertrokken in dezelfde orde, waarin zij

hun reis waren begonnen: de bruinachtige Mensor, en tevens de jongste, trok voorop; dan volgde Saïr,

de bruine, en tenslotte Teokeno, de meest blanke en oudste.

 

Commentaar:

 

1) De koningen verlaten Jeruzalem door de Betlehemspoort, zoals Katarina het elders verzekert

(zie kaart). Die poort lag 80 meter ten oosten van de plek waar later de huidige Jaffapoort zou komen.

Op een kaart is de omweg getekend die zij maken naar het westen. Zij schijnen tot schier bij Birket

Mamilla gegaan te zijn en dan met de weg mee naar het zuiden gedraaid te hebben. Deze westelijke

omweg schijnt zelfs de gewone weg geweest te zijn. Inderdaad, wij lezen bij Meistermann: “Tot in

de 14e eeuw liep de weg die van Betlehem naar Jeruzalem, leidde ten westen van de heuvel die zich

tegenover Sion verheft; hij kwam uit bij Birket (vijver) Mamilla, waar men voor de eerste maal

Jeruzalem voor zich ziet liggen (zie kaart). In de enge vallei Geënnom liep alleen een voetpad.

In de late middeleeuwen, na de aanleg van een grote vijver in dit dal, ontwikkelde dit

voetpad zich tot berijdbare weg (Guide,294-5).

 

De weg der drie koningen liep dan weer ietwat zuidoostwaarts en verder achter de kleine heuvel

waarop Mizpa lag; dit is de kleine stad die Katarina goed kent en waarachter de koningen gingen

rusten, namelijk bij de put aan de zuidelijke voet van de heuvel. Twee kilometer meer oostelijk ligt

het kleine dorp Betsoer 3, terwijl het huidige Griekse klooster 800 meter naar het zuidwesten en

hoger gelegen is. Die put wordt ook put van de ster genoemd, omdat volgens oude legenden de

koningen de ster weergezien zouden hebben al kijkend in de put. Hier ziet men eens te meer hoe

veel redelijker de verhalen van Katarina zijn. Van dit punt stijgt de weg zuidwaarts naar Mar Elias.

Op deze hoogte gekomen zagen de drie koningen Betlehem voor zich uitgestrekt liggen op kleine

afstand.

 

B. 49

Zondag 23 december, Hedem zag ik de stoet van de heilige drie koningen met het vallen van de avond 

voor Betlehem aankomen en wel bij hetzelfde gebouw waarin Jozef en Maria zich hadden laten

opschrijven; dit was het gewezen familiehuis van David, waarvan in dit gebouw nog enige

oorspronkelijke grote muren waren overgebleven; ook was dit huis in eigendom van Jozefs ouders

geweest (A.74); het was een groot, voornaam huis met verschillende kleine zijgebouwen rondom het

voorhof; het was voorafgegaan door een omsloten plein (voorhof), waarvoor zich nog een plaats

uitstrekte, die met bomen beplant en van een bron (of waterbak) voorzien was. Ik zag op deze plaats

Romeinse soldaten op wacht staan, omdat in dit huis de belastingsambtenaren ingekwartierd waren.

 

Toen de stoet deze plaats bereikte, verdrongen zich vele nieuwsgierigen er omheen. Daar de

reizigers de ster wederom niet zagen, maakten zij zich opnieuw ongerust. Enige mannen kwamen

naderbij en vroegen hun wat zij wilden. Zij stegen af en uit het huis kwamen hun nu

overheidspersonen te gemoet, die welkomst takken droegen en hun een kleine verversing van

vruchten, broodjes en drank aanboden; het was de gewone manier om zulke vreemdelingen welkom

te heten (B.42).

 

Terwijl dit geschiedde aan de bemanning, zag ik dat anderen hun dieren bij de bron (put) onder de

bomen brachten en te drinken gaven. Ik dacht daarbij nog: “Deze koningen ontvangen zij veel beter

en met meer voorkomendheid dan de arme Jozef; het is zonder twijfel, omdat zij zulke

goudkorreltjes en goudblikjes uitgedeeld hebben.” Men noemde en wees hun het herdersdal aan als

een geschikte kampeerplaats, doch onbeslist vertoefden de koningen hier nog een vrij lange tijd; ik

hoorde hen niet naar de nieuwgeboren Joodse koning vragen; zij hadden te Jeruzalem vernomen dat,

volgens de profetieën, Betlehem zijn geboorteplaats was, en bovendien waren zij, volgens de van

Herodes gekregen opdracht, op hun hoede om geen opzien te verwekken.

 

Maar zie! al met eens zien zij ter zijde van Betlehem een lichtglans aan de hemel stralen, zoals bij het

opgaan van de maan; hierop gingen zij weer plaats nemen op hun dieren en trokken langs een wal,

langs verwaarloosde, instortende stadsmuren, rondom de zuidkant van Betlehem, naar de oostzijde van

de stad en benaderden de omgeving van de geboortegrot van de kant van de vlakte, waar de engelen

(evenwel meer oostwaarts) aan de herders verschenen waren. Toen nu de stoet het (gesloten, kleine)

dal achter de geboortegrot bij de grafspelonk van Maraha bereikt had, stegen zij af van hun dieren,

die vervolgens door hun knechten ontladen werden. Dezen begonnen nu ook aanstonds met het opslaan

van een grote tent die zij mee hadden, en troffen ook andere toebereidselen voor de inrichting van

hun kamp. Enige bijgekomen herders wezen hun geschikte plaatsen aan en waren hun behulpzaam.

 

Het werk was reeds een eind gevorderd, toen de koningen opeens de ster schitterend boven de

heuvel van de geboortegrot zagen verschijnen, en de lichtstroom die er uit vloeide, er loodrecht op

zagen neerdalen. De ster glansde nu groter en nader en de lichtbol nam zulk een omvang aan, dat hij

mij de grootte van een beddenlaken scheen te krijgen. Ik zag hoe zij eerst heel verwonderd het

verschijnsel beschouwden; het was reeds donker; zij ontwaarden geen huis, maar de lijn van een

heuvel die als een vesting scheen, doch opeens vervulde hen een grote vreugde, want zij ontwaarden

in de lichtglans de nog schitterender figuur van een kind, dezelfde die zij vroeger in de ster hadden

waargenomen; zij ontblootten zich allen uit eerbied het hoofd en betuigden er hun verering aan.

De drie koningen schreden vooruit naar de heuvel en vonden de ingang van de grot. Mensor opende de

deur en zag de grot met een hemels licht vervuld en in de achtergrond de Maagd, gezeten met haar

Kind, juist zoals zij haar in hun visioenen gezien hadden.

 

Instinctmatig trad hij achteruit en deelde zijn ontdekking mede aan zijn gezellen. Ondertussen kwam

Jozef met een oude herder hun uit de grot tegemoet en de koningen deelden hem eenvoudig, zonder

omhaal mee dat zij gekomen waren om de nieuwgeboren koning van de Joden, wiens ster zij gezien

hadden, te aanbidden en Hem hun geschenken aan te bieden (Mat. 2:2). Jozef wenste hun zeer

vriendelijk welkom en de oude herder vergezelde hen naar hun gevolg en hielp mee hun

kampeerplaats in orde te brengen; enige herders die zich ook ter plaatse bevonden, ontruimden voor

hen enige schuren.

 

Commentaar:

 

1) De koningen hebben hun tenten mee; dit levert geen moeilijkheid op, want dit is een gebruik, ja,

een noodzakelijkheid voor oosterse reizigers en bij de zwerversstammen. Maar de ster doet enige

vragen rijzen.

 

Geheel het voorgaande, lange verhaal wordt door de Heilige Matteus in een vers samengevat:

“Als Jezus geboren was te Betlehem van Judea, in de dagen van koning Herodes, zie dan kwamen er

Wijzen uit het oosten te Jeruzalem. Zij zeiden: waar is de koning der Joden te vinden, die zo juist

geboren is? Want we hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.”

(Mat. 2:1/2).

 

Voor ons is dat eenvoudig, maar geleerden ontdekken overal moeilijkheden, ook daar waar er gene

zijn. Vandaar dat wij lezen bij Prat in Jésus Christ,I,98: “Hoe vele en wat een onoplosbare

miniproblemen bevatten deze woorden: Waren die Magiërs koningen of privaatburgers? Waren het

Persen, Chaldeeën of Arabieren? Van welke aard was het hemellichaam dat hun verscheen?

Hoe begrepen zij de betekenis en het doel er van? Kwamen zij te Betlehem 13 dagen na Jezus

geboorte, zoals men uit de feesten van het kerkelijk jaar zou kunnen besluiten, ofwel een onbepaalde

tijd later? Wat betekent dit: “wij hebben zijn ster in het oosten gezien?” Deze woorden kunnen

immers op meerdere wijzen uitgelegd worden: a) wij zagen ze, toen wij nog in het oosten waren,

maar daarna niet meer? B) wij zagen ze in de richting van het oosten, naar het oosten kijkend;

c) wij hebben ze in het oosten zien opgaan. Hoeveel Wijzen waren er?”

 

Waar wetenschap en geleerdheid ons geen antwoord kan verschaffen, daar vinden wij in de

antwoorden van Katarina veel opheldering. Die mannen waren stamhoofden, dus koningen in de

oosterse betekenis van het woord; zij heersten over een groter of kleiner aantal onderdanen, over

een min of meer uitgestrekt gebied. Ook worden zij als koningen beschouwd door de Kerk in de

liturgie en door alle gelovigen. Kunstenaars stellen hen steeds voor met de kroon en andere symbolen

van de koninklijke waardigheid. Deze opvatting berust op een traditie, die noodzakelijk teruggaat tot

de eerste eeuwen van het Christendom en die wij terugvinden bij de meest beroemde kerkvaders,

zoals Tertulliaan, Cypriaan, Hilarius, Basilius, Chrysostomus, Isidorus, Beda,…enz.

 

Het hemellichaam kon geen gewone ster zijn. Een nieuwe ster, midden tussen de overige, hoog aan de

hemeltrans, kon wel iets te betekenen hebben, een boodschap verkondigen, maar kon geen weg, of

zelfs geen richting aanwijzen, nog veel minder een huis of grot. Nochtans heeft de ster dit alles

gedaan: de ster ging de Wijzen vooraf: antecedebat eos. Bij een tweesprong wees ze de juiste

richting aan (B.48); ze ging staan boven de plaats waar het Kind zich bevond: usque dum veniens

staret supra, ubi erat puer (Mat. 2:9), Ook verscheen hun de ster boven hen, toen ze nog het oosten

in hun land waren, ze stelde zich in beweging, zij volgden haar, ze strekte hun tot gids tot Betlehem

toe. “Zie de Magiërs daar gaan, dichtte in de 5e eeuw Sedulius, met als gids de ster die hun

verschenen was” Vandaar hun droefheid, wanneer ze zonder de stad opnieuw verscheen. Vaak

verdween ze niet geheel, maar verminderde van glans, waar de mensen minder goed waren,

schitterde buitengewoon helder, waar brave mensen woonden (B.42) (B.43).

 

Allemaal tekenen en bewijzen dat het geen gewone ster was, wat ook hieruit blijkt dat ze een richting

volgde in strijd met de algemene loop van de sterren, die zich noch westwaarts noch zuidwaarts

bewegen. Men mag dus aannemen dat God met opzet een luchtlichaam had geschapen of een lichtbol

daar geplaatst had op een zekere hoogte, van waar ze de weg aantonen kon. Wij mogen aannemen

dat ze, waar het nodig was, lager dalen kon. Volgens Katarina vertoonde ze een staart, waarmee ze

soms de aarde bijna raakte (B.36) (B.42) (B.43). In zijn eenvoudige taal heeft Matteus dit lichaam

“ster” genoemd. Wij spreken toch ook van meteoren die in de lucht vliegen, als van sterren die vallen,

of, als ze talrijk zijn, van een “sterrenregen.”

 

Hoe konden de Wijzen in Judea zich verstaanbaar maken? a) Het is niet uitgesloten dat zij een tolk

gebruikten. b) Door tekenen en enkele woorden, want, buiten een paar tot Herodes gerichte vragen,

hadden zij weinig met de Joden te maken. Hun levensbehoeften hadden zij mee. Een voorname reden

waarom Prat meent dat zij arabieren waren, is deze: de Arabische taal is zeer nauw verwant aan de

Hebreeuwse; de meeste woorden zijn taalkundig dezelfde; zij konden zich in zulk geval gemakkelijk

doen begrijpen.

 

Wij beschikken echter over een soortgelijk argument om aan te nemen dat het daarom geen Arabieren

moesten zijn. In Jezus tijd was het Hebreeuws als gesproken taal bijna geheel verdrongen door het

Aramees. Juist deze meer moderne taal, die de volkstaal geworden was, heeft met het Perzisch,

inzonderheid met het Pelevi-dialect een bijzondere overeenkomst. Dit dialect bezit veel

Chaldeeuwse en Aramese termen. Iemand heeft daarom, hoewel ten onrechte, zegt men, het Pelevi

een Chaldeeuws-Aramees dialect genoemd (Géogr.univ.V; Dapper,Perzië,128,130). Bovendien het

Pelevidialekt schijnt in Jezus tijd gesproken te zijn geweest in Medië, bij de Parten en ook vroeger

aan het Hof van Cyrus en van de Partische koningen, dus juist in die delen van Perzië, waar de

koningen volgens Katarina vandaan kwamen (B.37).

 

Als men het kaartje beziet, constateert men dat de huidige provincie Loeristan deel van hun landen

zal hebben uitgemaakt. Welnu, de Loeren, één der grote volksstammen waaruit de Perzische

bevolking nu bestaat, spreken een eigen dialect, afgeleid van het oude dialect Pelevi, dat zeer gelijkt

op het Aramees en Chaldeeuws (Géogr.univ.V,137-173). Vergeten wij ook niet dat Mensor, volgens

onze zienster, een Chaldeeër was.

 

 

De Koningen huldigen Jezus.

 

B. 50

De koningen maakten zich nu gereed voor een plechtige hulde aan het Kind, die zij zich bij deze 

ontmoeting hadden voorgenomen. Ik zag hen wijde, witte mantels, die een lange sleep hadden,

omdoen; deze glansden geelachtig, als waren ze van ruwe zijde; ook waren ze van buitengewoon

lichte, dunne stof, zodat ze vliegend om hen heen waaiden; dit waren een soort liturgische mantels,

die zij regelmatig bij hun godsdienstplechtigheden gebruikten. Aan hun gordels om het middenlijf

hadden zij alle drie beurzen en gouden kastjes hangen; deze hadden de vorm van onze suikerdozen,

waren met knoppen versierd en hingen aan kettinkjes; hierdoor zagen de koningen in hun mantels er

heel breed uit. Bij deze hulde werd ieder van de koningen door de vier voorname personen uit zijn

familie gevolgd. Buiten dezen behoorden (in deze plechtigheid) nog enige dienaren van Mensor, die

een kleine tafel, die als presenteertafel dienen moest en een tapijt met kwasten en enige andere

banen lichte stof droegen (B.34).

 

Nadat zij de Heilige Jozef in schone rangschikking als in processie tot onder het afdak voor de ingang

van de grot gevolgd waren, bedekten zij de tafel met het gekwaste tapijt en ieder van de koningen

plaatste er enige van zijn gouden bussen en doosjes op neer, die hij van zijn gordel losmaakte: dit

waren hun gezamenlijke geschenken.

 

Bij de ingang maakten Mensor en alle overigen de sandalen van hun voeten los. Jozef opende de deur

van de grot. Twee jongelingen uit Mensors gevolg gingen voor hun koning uit en spreidden een baan

stof of tapijt voor zijn voeten op de bodem van de grot en trokken zich dan terug. Dicht op Mensor

volgden twee andere jongelingen die de tafel met de geschenken droegen. Bij de Heilige Maagd

gekomen nam Mensor deze geschenken van de tafel af en op een knie neervallende zette hij ze

eerbiedig op iets als een laag onderstel of bankje aan Maria`s voeten neer. Nu trokken zich ook deze

dragers terug. Achter Mensor stonden de vier hoofdmannen uit zijn verwantschap ootmoedig en

eerbiedig voorovergebogen.

 

Middelerwijl stonden Saïr en Teokeno ieder met zijn gevolg achteraan in de gang van de grot tot onder

het afdak voor de ingang. Toen zij binnentraden, voelden allen zich vervuld met gevoelens van de

vurigste godsvrucht; zij waren als dronken van aandoening en brandende liefde, als doorgloeid en

doorglansd van het licht dat de grot vervulde en toch was daar geen ander licht aanwezig dan het

licht van de wereld.

 

De houding van Maria die op één arm leunde, was meer liggend dan zittend. Haar plaats was op een

tapijt links van het Kindje Jezus dat tegenover de ingang lag, op de plaats van zijn geboorte, in een

soort trog die met een tapijt bedekt en boven de grond op een onderstel verheven was. Op het

ogenblik dat de koningen binnentraden, richtte de Heilige Maagd zich in zittende houding op en hulde

zich in haar wijde sluier (wegens het naderen van mannen), waarin zij ook het Kindje Jezus voor zich

op haar schoot nam.

 

En zij gingen het huis binnen en zagen het kind met Maria, zijn moeder, en zij vielen neder en

bewezen hem hulde. En zij ontsloten hun kostbaarheden en boden hem geschenken aan: goud en

wierook en mirre. (Mat. 2:11).

 

Terwijl Mensor neerknielde, zijn geschenken neerzette en uit de grond van zijn hart gloedvolle

woorden van huldiging sprak, wat hij deed met eerbiedig ontbloot, ootmoedig neergebogen hoofd en

met de handen op de borst gekruist, had Maria van haar Kind, dat met een rode doek en daarboven

met een witte omwikkeld was, het bovenlijfje ontbloot, en het zag er zo vriendelijk uit, zo

wonderschoon en schitterend tussen de vouwen van haar sluier; zij ondersteunde zijn hoofdje met de

ene hand en hield het lichaampje met de andere omvat; het Kindje had zijn handjes voor de borst

gekruist als in gebed; het straalde van vriendelijkheid en herhaaldelijk maakte het, met zijn handjes

om zich heen grijpend, een minzaam gebaar.

 

O, hoe zalig en godsvruchtig verrichtten die beminnelijke mannen uit de morgenlanden hun aanbidding.

Hiervan getuige zei ik bij mezelf: “O, hoe zuiver, gaaf en ongeschonden, onschuldig en rechtschapen

zijn de harten van die koningen, net als die van vrome kinderen. Geen geweld, geen voortvarendheid

is in hen en toch zijn zij heel en al vuur en liefde; ik ben dood, ik ben een geest; zoniet zou ik dat

niet kunnen zien, want dit gebeurt toch nu niet en toch bestaat het nu; het bestaat toch ook niet in

de tijd, het bestaat in God en in God is geen tijd, maar in God blijft alles bestaan, is alles

tegenwoordig; ik ben dood, ik ben een geest, hoe zou ik dat anders kunnen zien?”

 

Terwijl zulke vreemde gedachten mij bezig hielden, hoorde ik een stem mij zeggen: “Waarom die

nutteloze vraag hoe gij dat ziet? Beschouw het en dank en loof de Heer, die eeuwig is en in wie alles

eeuwig bestaat.”

 

Ik zag nu hoe Mensor uit een buidel die aan zijn gordel hing, een handvol dikke, zware, blinkende

staafjes van een vinger lang te voorschijn trok; ze waren van boven spits en in het midden goudkleurig

gekorreld (gegreineerd of gekarteld: ze vertoonden ruitvlakjes zoals kristal en edelstenen). Hij legde

deze naast het kindje Jezus op de schoot van de heilige Maagd, die het goud dankbaar en liefdevol

aannam en het met een hoek van haar mantel bedekte. (waarschijnlijk begreep zij het symbolisme er

van). Mensor schonk deze bundel gegroeide goudstaafjes, omdat hij vol trouw en liefde was en met

een onwankelbare vroomheid en volgehouden inspanning de waarheid zocht (1).

 

Nu trok Mensor zich met zijn vier begeleiders terug en Sair, de bruine, trad met de zijne vooruit;

nader gekomen zonk hij met gevoelens van de diepste ootmoed op zijn beide knieën neer en bood

met zielroerende woorden zijn geschenk aan, terwijl hij een gouden wierookscheepje, vol kleine,

groenachtige harskorrels op het tafeltje voor Jezus neerzette; zijn persoonlijk geschenk bestond in

wierook, want hij was degene die zich bereidvaardig en vol liefde voegde naar Gods wil, die hij met

de meeste ijver zocht te volbrengen; hij bleef lang neergeknield, vervuld met gevoelens van

godsvrucht, waarna hij zich weg begaf.

 

De beurt was nu aan Teokeno, de blanke en hoogste in leeftijd; hij was reeds hoogbejaard en kon,

zwaarlijvig als hij was, niet meer neerknielen. Naderend bleef hij diepgebogen staan en plaatste een

gouden vaas met een fijne groene plant op de presenteertafel: ze scheen mij nog levend, met wortel

en al; het was een edelgewas, een zeer fijn, groen, rechtstammig boompje met kroezige kruin,

waaraan fijne witte bloempjes bloeiden. Het was mirre (2). Teokeno offerde mirre, omdat deze op

verstorvenheid en overwonnen hartstochten wijst, want deze man van beproefde deugd had

geweldige bekoringen tot afgodendienst, tot veelwijverij en opvliegendheid te bekampen gehad (3).

Zijn godsvruchtige ontroering hield hem, zoals ook zijn gezellen, zolang aan het Kindje Jezus geboeid,

dat ik medelijden kreeg met de andere dienaren buiten de grot die zo lang op hun beurt moesten

wachten.

 

Commentaar:

 

1) Staafjes goud. In Jezus tijd was het gebruik nog niet verdwenen om te betalen in afgewogen geld:

korrels, plaatjes, klompjes, staafjes van goud of zilver.

 

2) In het Matteus-evangelie (Mat. 2:11) lezen wij in de Griekse tekst dat de giften van de Wijzen

bestonden uit “chryson, Libanon en smyrnan”, wat gewoonlijk vertaald wordt door “goud, wierook en

mirre.”

 

Als we de mededelingen van Katarina goed begrijpen, werden door de drie koningen, naast andere

geschenken, ook levende mirre-planten geofferd. Bij Larousse en Winkler-Prins heet die plant: erezuil

musqué, muskaat-kervel, ook wel Spaanse of Roomse kervel; maar in het Griekse kruidenboek van

Pedanios Dioscorides en bij Plinius heet ze “smyrneion, smyrnium”, een benaming die wel heel dicht

het Griekse evangeliewoord benadert en vertaald zou kunnen worden: mirreachtig, mirresoortig.

 

Verwijzend naar een artikel van R.Ryckmans in Revue biblique,1951, blz.372-376, waaruit zou blijken

dat de gangbare vertaling “goud, wierook en mirre” niet precies weergeeft wat in het oorspronkelijk

Aramees werd bedoeld.

 

Ook het Evangelie doet de derde koning mirre offeren. Mirre bestaat uit harskorrels uit sommige

struiken en bomen. Spontaan uitgedropen mirre is geelwit. Via insnijdingen bekomen is ze roodachtig

en donkerbruin. De min of meer ronde korrels zijn soms doorschijnend, hebben witte vlekjes of

geboogde streepjes; ze zijn welriekend maar hebben een bittere, prikkelende smaak. Teokeno heeft

er zonder twijfel geofferd, want in B.53 is er nog sprake van “schalen en busjes vol korrels”, maar wat

hij hier offert, schijnt eerder de mirris te zijn; dit is een sierstruikje met witte tuilvormige

bloempjes. De meest bekende soort is de “welriekende mirris”, die een soort anijsreuk afgeeft en

witte tuilvormige bloempjes draagt; zij hadden er meegebracht in potten. Op een Egyptisch reliëf,

gereproduceerd in D.B.Encens, is het vervoer afgebeeld van struiken en bomen, ondermeer

wierookstruiken.

 

 

 

3) Bekoringen tot veelwijverij. Wij kunnen het als volgt interpreteren: om niet daaraan mee te doen,

had hij het menselijk opzicht moeten trotseren en overwinnen. Men weet welk een tiran de “mode”is:

allen doen zo, dus kunnen we niet anders dan ook zo te doen. Men denkt hedendaags aan de

minirokken. Welnu, men kan zeggen dat oudtijds in Perzië (en in bijhorend land Medië) veelwijverij

mode was. Ook werd ze aangemoedigd door de natuurgodsdienst van de Persen, het Mazedeïsme.

Ziehier wat wij lezen bij Dapper in “Perzië” in par. Hoererij en Echt: “De Perzen van enig vermogen

stellen zich niet tevreden met één vrouw, doch houden van oudsher er meerdere en zelfs vele op na,

welke het hun dan vrij staat te verstoten. Oudtijds deden zij dit ook wel om van de koningen premies

voor de vele kinderen te winnen, maar hedendaags alleen uit geilheid en seksuele aandrang.

Ook schamen zij zich niet over princiepen als dit: Een almanak heeft na een jaar zijn dienst gedaan;

Zo laat ook na een jaar uw vrouw maar gaan; En, neemt een ander, wilt gij altijd feest,

want niemand een verjaard kalender leest.

 

In onkuisheid doen de Persen voor niemand onder. In alle steden vindt men bordeels; men zegt van

koning Darius dat hij op zijn tochten 360 bijvrouwen met zich meevoerde. Rijk kooplieden hebben in

de steden waar zij een filiaal hebben, ook een vrouw, zodat zij daar ook een gezin en een thuis

hebben. Mohammed, wiens al-koran de veelwijverij aanprijst als iets goeds en vleselijke lust deel

doet uitmaken van het loon der gelukzaligen, heeft de toestand in Perzië eerder verslechterd.

 

B. 51

De ontboezemingen van de koningen en hun onderdanen waren zeer aangrijpend en gekenmerkt door 

kinderlijke godsvrucht. Terwijl zij op hun knieën vielen en hun geschenken overreikten, spraken zij

ongeveer als volgt: “Wij hebben zijn ster gezien en begrepen dat Hij de koning over alle koningen is

en wij komen Hem aanbidden en met geschenken huldigen.” Zij waren geheel als in verrukking en in

een spontaan, kinderlijk en liefdedronken gebed smeekten zij het Kindje Jezus henzelf met alles wat

van hen was, hun familieleden, hun landen en onderdanen, hun have en goed, alles wat hun op aarde

waardevol, duurbaar en heilig was, onder zijn bescherming te nemen; zij smeekten de nieuwgeboren

koning hun harten en zielen, hun denken en doen goedgunstig te aanvaarden en in bezit te nemen, hen

te verlichten en te besturen, hun alle deugden, vrede en liefde te schenken, het enige wat de mens

op aarde gelukkig kan maken.

 

Ootmoed en gloeiende liefde straalden uit hun houding en op hun aangezicht; vreugdetranen rolden

over hun wangen en baard; zij waren over gelukkig, verzadigd van troost; zij konden wel geloven zich

hier te Betlehem in de ster zelf te bevinden, waarnaar hun ouders nu reeds meer dan duizend jaren

met zulk een standvastig verlangen verzuchtend, hopend en biddend hadden uitgezien; nu waren zij

vervuld met al de blijdschap de uiteindelijke vervulling van eeuwenoude beloften.

 

Zeer ootmoedig bedankend nam de Moeder Gods hun gaven aan; eerst drukte zij haar gevoelens niet

in woorden uit, doch een simpele beweging, een klein gebaar onder de sluier vertolkte haar

ontroering en heilige vreugde. Het blote bovenlijfje van het Kindje dat zij tegen zich in haar sluier

gevat hield, straalde tussen de vouwen de bezoekers zo hemels schoon en schitterend tegen (1).

Tenslotte stamelde Maria toch enige vriendelijke woorden van dank tot iedereen van hen en hield

onder haar toespraak haar sluier even opgelicht.

 

O, wat was Maria`s handelwijze voor mij een nuttige leerschool ! ik sprak tot mijzelf: “Hoe minzaan

bedankend neemt Maria elke gift aan”; zij die niets nodig heeft, omdat zij Jezus bezit, neemt nederig

elke liefdegift aan; laat ik hieruit leren hoe men de gaven der liefde moet aanvaarden ! ook ik wil

voortaan iedere liefdegave nederig en dankbaar in ontvangst nemen. En ach ! hoe goed zijn toch

Maria en Jozef! voor zichzelf behielden zij zoveel als niets van alles wat zij kregen; zij deelden alles

op hun beurt aan de armen uit (2).

 

Nadat de koningen met hun gezellen de grot weer verlaten hadden en naar hun tent terug gekeerd

waren, traden nu eindelijk hun dienaren binnen. Dezen hadden ondertussen de tent opgeslagen, de

dieren ontladen, alles op zijn plaats gebracht en daarna tot nu toe met alle ootmoed en geduld buiten

de deur op hun beurt gewacht.

 

Ik schat hun getal boven de dertig en onder hen bevonden zich een groepje knapen, wier hele kleding

bestond in een doek om de lendenen en een klein manteltje om het lichaam; deze dienaren traden in

groepjes van vijf naar binnen onder het geleide van één der voornaamsten tot wie zij behoorden;

zij knielden rondom het Kind neer en vereerden het in stilte. Als allerlaatste kwamen de knapen

gezamenlijk binnen, knielden neer in een kring om het Kind en aanbaden de kleine Jezus met harten

vol onschuld en vreugde.

 

De dienstknechten en knapen vertoefden niet te lang in de grot, want de koningen kwamen terug en

traden met grote plechtigheid binnen; zij hadden nogmaals andere, lichte, waaiende mantels aan,

die breed om hen heen vlogen; zij droegen wierookvaten in hun handen en bewierookten met de

grootste eerbied het Kind, zijn Moeder en de Heilige Jozef en de gehele grot; hierna en na een diepe

buiging voor de Heilige Familie verwijderden zij zich weer. Dit was de manier van aanbidden bij dit

volk, hun aanbiddingsplechtigheid.

 

Gedurende heel dit gebeuren waren Maria en Jozef met zoeter vreugde vervuld, dan ik ze ooit te

voren had gezien. Ja, herhaaldelijk stroomden tranen van aandoening en geluk over hun wangen.

Deze erkenning en plechtige verering van het heilige Kind, dat zij tot hun spijt slechts zo armoedig

konden huisvesten en van wiens goddelijke waardigheid zij in de nederigheid van hun hart

onuitgesproken doch diep bewust waren, bezorgde hun een eindeloze troost. Wat waren zij gelukkig

te zien hoe, in weerwil van alle menselijke verblinding, Gods almachtige zorg en voorzienigheid voor

het Kind der Belofte sedert eeuwen de hulde had voorbereid en deze nu uit verafgelegen landen had

toegezonden, die zijzelf het niet konden geven, namelijk de luistervolle, Hem verschuldigde eer en

aanbidding van de machtigen der aarde. Ach! zij verenigden zich zo hartgrondig met de koningen om

Jezus te aanbidden. De hulde die het Kind hier ontving, verschafte hun een hemel van geluk.

 

Commentaar:

 

1) Jezus straalde. Dit wijst nu reeds op een verschijnsel dat aan Jezus in zijn openbaar leven soms

waar te nemen was. In sommige omstandigheden nam zijn uiterlijk een meer stralend voorkomen

aan (D.38).

 

2) De geschenken der drie koningen. Dit waren niet alleen de giften die men bij de geboorte van een

kind aanbiedt (B.25), maar ook die welke men in de oosterse despotische landen aanbood, namelijk

die van minderen aan meerderen bij de één of andere gelegenheid, vooral bij Nieuwjaar (bij Joden

ook op het Poerimfeest, cfr. Prat, J.Chr.I,105). Volgens Dapper was dit, drie eeuwen geleden, nog zo.

Geschenken zijn: edelstenen, stoffen, tapijten, reukwerken, zilver, goud, paarden, zeldzaamheden.

 

Ook de drie koningen wilden nu Hem, dien zij als hun leenheer beschouwden, met hun geschenken

vereren. Zij offerden goud, wierook en mirre, voortbrengselen en delfstoffen, die zowel aan Perzië

als aan Arabië eigen zijn. Volgens Katarina lieten zij ook rijke tapijten ten geschenken achter.

 

Ook bij ons weet iedereen dat de Perzische tapijten wereldvermaard zijn. Men leert het op school in

de volksatlas; men leest het in Géogr.univ.V,Perse,blz.161,166,172;bij Dapper, Perzië,40,49,72,75.

 

Perzië was en is nog rijk aan goud, daar er zo veelvuldig gebruik van gemaakt werd; er worden mond-

en zilverweefsels vervaardigd; aan de koning wordt veel goud ten geschenke gebracht, vooral op

Nieuwjaar; vele bergen in het binnenland bevatten goud-, zilver-, koper-, en ijzermijnen, vooral de

bergen in de provincie Kerman (Géogr.univ.V.143,148,169,174).

 

Mirre en wierook hoorden zowel in Perzië thuis als in Arabië; beide landen gelijken in klimaat ten

zeerste op mekaar.

 

De offergaven der drie koningen zijn rijk aan symbolisme; het goud verbeeldt het koningschap, de

wierook de godheid die er door aanbeden wordt, mirre de sterfelijkheid, het zoenlijden, de dood.

Als balsemmaterie wijst de mirre ook op het bewaard-blijven na de dood, op de onsterfelijkheid.

Vandaar deze lapidaire uitspraak van Juvencus: “Zij offeren goud, wierook en mirre aan de koning,

aan God, aan een mens.” De liturgie van het feest der drie koningen kent er dezelfde betekenissen

aan toe: “zij offerden goud aan de machtige koning, wierook aan de ware God en mirre voor zijn

begrafenis.”

 

De uitnodiging van de Wijzen naar de kribbe verzinnebeeldt de roeping van de heidenen tot het

geloof. Daarom moeten wij de koningen als onze stamvaders in het geloof liefhebben en vereren.

Dit moeten wij doen vooral ieder jaar op hun feest, maar dan ook God bedanken voor onze eigen

uitverkiezing en roeping tot het kindschap van God. Met de Wijzen moeten wij Christus goud,

wierook en mirre aanbieden. a) Goud. Door het leiden van een leven van liefde, onderdanigheid en

gehoorzaamheid aan Gods wil en Christus Evangelie. Hierdoor erkennen wij Hem als de koning onzer

harten. b) Wierook. Door vast te geloven aan Jezus Godheid en door dit geloof om te zetten in akten

van aanbidding, dankzegging, verzoening en smeking. c) Mirre. Door onze smarten, vernederingen,

droefheden,…enz. te verenigen met die van Christus.

 

B. 52

In het kleine dal achter de geboortegrot tot bij de grafspelonk van Mahara was het kampement van de 

koningen opgeslagen en waren de dieren in rijen aan palen vastgebonden, ieder in zijn perk tussen

touwen. Bij de grote tent die dicht bij de geboortegrotheuvel opgericht was, zag men ook nog een

ruimte die met matten overspannen was en waarin men een deel van de bagage ondergebracht had,

doch het grootste gedeelte hadden zij in de grafspelonk van Mahara opgestapeld.

 

Toen allen het Kindje aanbeden en de geboortegrot verlaten hadden, waren reeds de sterren aan de

hemel verschenen en zij verzamelden zich in een kring bij de grote oude terpentijnboom, die zich

boven de grafspelonk verhief. Daar hielden zij zich met plechtig gezang een godsdienstoefening ter

ere van de sterren. Het is niet met woorden te vertolken hoe zielroerend hun gezang in het stille dat

weerklonk; zo vele eeuwen hadden hun voorouders de sterren waargenomen, onder de sterren

gebeden en gezongen en heden waren hun verzuchtingen verhoord, hun hoop vervuld, hun wachten

beloond. Hun gezang steeg nu op uit een hart, dat zwijmeldronken was van dankbaarheid en vreugde.

 

 

Jozef vergast zijn Bezoekers.

Onweerswolken aan de Kim.

 

Inmiddels had Jozef, hierbij door een paar herders ter zijde gestaan, een kleine maaltijd in de tent

van de koningen bereid; zij brachten er schalen en borden binnen met kleine broden, vruchten en

honigraten, schoteltjes met kruiden en ook kruikjes met balsem en zij zetten dat alles klaar op een

lage tafel op een vloertapijt. Reeds in de morgen had Jozef dit alles bijeengebracht voor het onthaal

van de koningen; hij kende te voren hun aankomst, want de Heilige Maagd had het hem voorzegd.

 

Wanneer nu de koningen met hun verwanten van hun avondgezang naar hun tent terugkwamen, zag ik

Jozef hen vriendelijk ontvangen; hij heette hen welkom en bad hen als zijn gasten zich zijn kleine

maaltijd te laten welgevallen; hijzelf nam plaats midden tussen hen rondom de lage tafel en zo aten

zij. (A.13).

 

Bij deze gelegenheid was Jozef allerminst schuchter, integendeel ! hij was vrijmoedig en zo vrolijk

en vol troost dat hij weende van vreugde. Bij dit zien kon ik wel niet anders dan denken aan mijn

vader zaliger, de arme landbouwer, die bij mijn inkleding als non onder zo vele voorname gasten aan

tafel plaats moest nemen. In zijn eenvoud en nederigheid had hij daar aanvankelijk erg tegen

opgezien, maar naderhand was hij zo opgewekt en onbevangen, dat hij vreugdetranen stortte; hij

was, zonder dit te willen of zelfs te weten, de hoofdpersoon op de ereplaats bij dit feest.

 

Na deze kleine maaltijd verliet Jozef weer zijn gasten; enige voornamen uit de stoet begaven zich nu

voor de nacht naar een herberg te Betlehem; de overigen legden zich ter ruste op hun legersteden die

in hun grote tent rondom langs de wanden in gereedheid waren gebracht.

 

In de geboortegrot teruggekeerd plaatste Jozef alle ontvangen geschenken ter rechterzijde van de

kribbe in een wandholte die hij met een scherm had afgesloten, zodat men niet zag wat er in

opgeborgen was. De meid van Anna die hier bij Maria in dienst gebleven was, had zich gedurende de

hele plechtigheid achteruit gehouden in de kleine grot, waarvan de deur in de gang van de

geboortegrot was (1); zij was eerst uit haar schuilhoek weer te voorschijn gekomen, nadat allen de

grot hadden verlaten; het was een zeer ernstige en bescheiden vrouw. Noch de Heilige Familie noch

deze meid zag ik met een zweem van ijdel behagen de geschenken der koningen bekijken; alles was

met dankbaarheid ootmoedig aangenomen, maar werd ook zonder berekening weer weggegeven.

 

Na de aankomst van de stoet heden avond bij het belastingsgebouw te Betlehem, zag ik daar enig

gewoel en vervolgens ook geloop in de stad. De nieuwsgierigen die de stoet naar het herdersdal

gevolgd hadden, waren ook aanstonds weer teruggekeerd. Later, terwijl de koningen zo godsvruchtig

en overgelukkig, zo vol heilige troost en als doorstraald van geestelijke vreugde in de geboortegrot

aan het nieuwgeboren Kind hun offers en verering brachten, bemerkte ik in de omtrek enige Joden,

die uit de verte spiedden, vol misnoegen waren en daarna in de stad alles gingen vertellen.

De verblindheid van die mensen voelde ik smartelijk aan, ik moest over hun ongeluk wenen; ik leed

verschrikkelijk om die boze mensen die toen, gelijk ook nu, negatief op de genade reageren; wanneer

het Heilige zich openbaart, wanneer God zich tot goede mensen neerbuigt, slaan zij hen arglistig,

ontevreden en afgunstig gade en verspreiden daarna vol bitterheid leugen en laster.

Hoe moet ik zulke kleinzielige mensen beklagen: de zaligheid is zo dicht bij hen en zij stoten ze zo

ver van zich af; deze goede koningen daarentegen komen in vast geloof aan de beloften het Heil van

zo ver zoeken; ook hebben zij het met grote vreugde gevonden.

 

Altijd nog heden (23 december) zag ik in de loop van de dag Herodes te Jeruzalem met meerdere

wetgeleerden schriftrollen overlezen en de verklaringen van de koningen er mee vergelijken; later

zweeg men er over, als om de hele zaak te doen vergeten.

 

Commentaar:

 

1) Hier, gelijk reeds vroeger schijnt Katarina werkelijk het bestaan te bevestigen van een klein grotje

dat zijn ingang heeft in de noordwand van de gang der geboortegrot, maar de bekleding van de

wanden met marmer en amianten tapijten laten niet toe de zaak te controleren.

 

 

Overhaastige Afreis der Koningen.

 

B. 53

Maandag, 24 december. Daags na de aankomst der koningen. Heden reeds zeer vroeg in de morgen zag

ik de koningen en velen uit hun gevolg ieder voor zich het Kindje Jezus en de Heilige Maagd bezoeken.

Buiten dit zag ik hen gedurende de dag in hun kampeerplaats en bij hun lastdieren allerlei voorwerpen

aan de herders ten geschenke geven; zij waren overstelpt van een onmetelijke vreugde, genoten een 

voorspraak des hemels en deelden uit zonder te berekenen. Het was in die tijd een gebruik om bij

verblijdende gebeurtenissen zich mild te betonen met geschenken (B.02). De herders die aan het

gevolg van de koningen allerlei diensten bewezen hadden, ontvingen rijke giften; ook vele armen zag

ik mild begiftigd worden; ik zag dat zij oude, arme moedertjes, die gebogen aangestrompeld kwamen,

dekens op de schouders legden.

 

Onder het meegekomen dienstpersoneel van de koningen waren er meerdere die het verblijf in dit

herdersdal verrukkelijk vonden en die hier gaarne wilden blijven wonen om het leven van de herders

te delen en zich zelfs in hun families in te lijven. Zij legden hun verzoek hieromtrent aan de koningen

voor, en dezen verleenden hun niet alleen hun toestemming, maar bovendien rijke geschenken,

namelijk dekens, huisraad, goudkorrels en ook de ezels waarop zij gereden hadden.

 

Toen ik de koningen ook een grote hoeveelheid brood zag uitdelen, dacht ik aanvankelijk: “Waar

komen al die broden vandaan?” Maar toen herinnerde ik mij dat ik hen van tijd tot tijd op de plaatsen

waar zij rustten, met hun meelvoorraad kleine platte broden als beschuiten had zien bakken; zij

gebruikten daarvoor ijzeren vormen die zij met zich meevoerden. Die platte broden of koeken zetten

zij daarna rechtop dicht tegen elkaar in de lichte, lederen kisten dia aan de zijden van hun lastdieren

hingen. Heden kwamen uit Betlehem weer vele mensen de koningen om allerlei geschenken lastig

vallen; enigen doorsnuffelden zelfs hun reisgoed en zeurden om dit of dat, onder voorwendsel dat het

hun hier- en daarvoor dienstig kon zijn (B.43).

 

De koningen hadden te Jeruzalem en ook hier door de grootte van hun stoet en het opzien dat zij

verwekten, allerlei last en teleurstelling ondervonden. Gelijk zij als in een triomftocht naar hier

gekomen waren, in de mening dat het hele land volop in feest zou zijn voor de nieuwgeboren koning,

zo vonden zij het nu, door ondervinding geleerd, raadzaam in kleinere groepen en zonder enig

vertoon hun terugweg af te leggen; deze zou daardoor ook te sneller verlopen. Daarom lieten zij

reeds heden een deel van hun gevolg afzonderlijk afscheid nemen of zich afzonderen, hetzij om hier

in het dal onder de herders verspreid te gaan leven en wonen, hetzij om naar de aangewezen plaatsen

vooruit te trekken, waar zij zich met hen weer zouden verenigen. Ik verwonderde mij de Karavaan

reeds `s avonds aanmerkelijk verminderd te zien; de koningen waren nog wel steeds van plan morgen

naar Jeruzalem te reizen om Herodes te berichten hoe zij het Kind te Betlehem gevonden hadden,

maar zij wilden dit nu meer in stilte doen; daarom zonden zij er velen (langs andere wegen) vooruit;

dit zou de reis ook voor dezen verlichten; zijzelf konden hen dan op hun dromedarissen in korte tijd

weer inlopen (1).

 

Tegen de avond begaven zij zich nogmaals naar de geboortegrot om afscheid van de Heilige Familie te

nemen. Mensor ging als eerste alleen binnen. Maria legde hem het Kindje Jezus in de armen: hij

weende en was dronken van vreugde en troost. Na hem kwamen de beide anderen en ook zij namen

afscheid onder tranen; zij bedachten de Heilige Familie met nog vele nieuwe geschenken: talrijke

stukken van verscheidene stoffen. Deels zagen ze er uit als ongeverfde zijde (2), deels waren ze rood,

deels ook met bloemen doorweven; er waren ook vele zeer fijne dekkleedjes bij. Ook hun wijde,

fijne mantels lieten zij achter; deze waren bleekgeel als van zeer fijne wol, en zeer licht zodat het

minste windje ze bewoog; zij brachten ook vele schalen, die op elkaar stonden en meerdere bussen

vol korrels en ook in een korf potten met fijne groene kruidbosjes of heestertjes die fijne bloempjes

droegen. Er stonden drie struikjes in het midden van de pot, doch zo, dat men op de rand van de pot

weer een andere pot kon plaatsen (B.50); zo stonden de potten in de korf op elkaar gestapeld: dit was

mirre; ze lieten ten slotte voor Jozef nog lange, smalle korven met vogels achter; deze voerden ze

mee om onderweg te slachten en zij hadden meerdere zulke korven aan hun dromedarissen hangen.

 

Zij vergoten een stroom van tranen, toen zij het Kind en Maria verlieten. Ik zag de Heilige Maagd naast

hen rechtstaan, toen zij afscheid namen; zij had haar Kindje op de arm; het was in haar sluier gehuld;

zij vergezelde de koningen enige schreden naar de ingang van de grot. Nu stond zij stil, maakte de

grote, gele, dunne sluier, waarin zij met Jezus gehuld was, van haar hoofs los en reikte hem aan

Mensor over tot een blijvend aandenken voor die rechtschapen mannen. Diep neergebogen namen zij

dit kostbaar geschenk in ontvangst en hun harten stroomden over van dankbaarheid en eerbiedige

liefde, toen zij de lieve, jeugdige Moeder met het Kind der Belofte ongesluierd voor zich zagen staan.

O, welke zoete tranen stroomden uit hun ogen bij het verlaten van de grot! Voortaan betekende die

sluier voor hen het kostbaarste kleinood, de heiligste schat die zij hier op aarde bezaten.

 

De wijze waarop de Heilige Maagd de geschenken aannam, was vrij van alle gehechtheid aan die

dingen, vrij van ijdel behagen, en toch was haar dank jegens de schenkers zo waarachtig, ontving zij

hun gaven zo buitengewoon minzaam en ootmoedig, als waren ze een schat voor haar. Ik heb bij deze

zo wonderbaarlijke hoge bezoeken geen zweem van baatzucht bij haar bemerkt, behalve dat zij

aanvankelijk uit liefde voor haar goddelijk Kind en uit medelijden met de Heilige Jozef, zich in

eenvoud ging vleien met de hoop dat zij nu wellicht welwillendheid en steun zouden ondervinden in

Betlehem en niet meer zo verachtelijk behandeld zouden worden als bij hun aankomst; in die

omstandigheid immers had kommer en verlegenheid haar veel droefheid veroorzaakt.

 

Toen de koningen afscheid kwamen nemen, was de nachtlamp reeds ontstoken in de grot; het was

duister en zij begaven zich dadelijk hierop met de hunnen onder de oude grote terpentijnboom boven

de grafspelonk van Mahara, om daar, zoals gisteravond, hun godsdienstoefening te houden; onder de

boom brandde een lamp en bij het zien van de sterren aan de hemel begonnen zij afwisselend te

bidden en heel zoet te zingen; de stemmen van de knapen klonken zeer welluidend en zoet boven die

der volwassenen uit.

 

Na de plechtigheid keerden zij terug naar hun tent, waar Jozef hun andermaal een kleine maaltijd had

bereid. Na afloop hiervan gingen enigen opnieuw in de herberg te Betlehem overnachten, terwijl de

overigen zich wederom in de tent langs de wanden ter ruste legden.

 

En van Godswege in de droom gewaarschuwd om niet tot Herodes terug te keren, trokken zij langs

een andere weg naar hun land terug. (Mat. 2:12).

 

Te middernacht had ik opeens een visioen. Ik zag de koningen in hun tent rondom langs de wanden op

open gespreide dekens slapen en een schitterende jongeling tussen hen verschijnen. Hun lamp was

ontstoken en zij richtten zich op in hun slaap; het was een engel die hen wekte en hun beval

onverwijld en haastig te vertrekken en niet de weg over Jeruzalem, maar om de Dode Zee door de

woestijn in te slaan.

 

Snel sprongen zij van hun legerstede op; sommigen ijlden naar hun reisgenoten; een ander naar de

grot en deze wekte de Heilige Jozef, die zich aanstonds naar Betlehem spoedde om hen te roepen die

daar in de herberg een nachtverblijf gezocht hadden. Doch weldra ontmoette hij hen op de weg;

zij kwamen reeds terug, want zij hadden dezelfde verschijning gehad en dezelfde waarschuwing

gekregen.

 

Met een onbegrijpelijke snelheid was de tent dadelijk opgebroken, opgeladen en al het overige van

het kamp weggeruimd (3). Terwijl de koningen nog voor de geboortegrot op roerende wijze van

Jozef afscheid namen, snelde reeds hun gevolg in verscheidene groepen, om vlugger vooruit te

komen, zuidwaarts langs de Dode Zee door de woestijn van Engedi.

 

Ondertussen drongen de koningen er bij de Heilige Familie nog op aan om samen met hen de vlucht te

nemen, omdat het gevaar dat hen bedreigde, niet denkbeeldig, maar zeer reëel was; en dan smeekten

zij Maria om zich tenminste met het Kind te verbergen, opdat haar toch om hunnenwil geen leed of

last zou aangedaan worden; zij weenden als kinderen, omhelsden nogmaals de Heilige Jozef,

stamelden snikkend hartroerende afscheidswoorden en bestegen dan hun dromedarissen, die nu veel

lichter bevracht waren en doorkruisten in vlugge rit de woestijn.

 

Toen zij buiten in het vrije veld gekomen waren, zag ik de engel bij hen om hun de weg te wijzen,

die zij houden moesten; zij waren in een oogwenk verdwenen. De verschillende groepen volgden

verschillende wegen, de ene groep ongeveer een kwartier ter zijde van de andere; eerst trokken zij

ongeveer een uur lang in oostelijke richting en daarna in zuidelijke door de woestijn op parallelle

wegen, hetzij langs, hetzij meer verwijderd van de Dode Zee. Daarna liep hun terugweg door de

landstreek, waardoor Jezus in zijn derde jaar openbaar leven uit Egypte terugkeerde.

 

Commentaar:

 

1) Verder zal Katarina zeggen: eerst gaan ze in oostelijke richting. Zo is enigermate de traditie

gerechtvaardigd volgens welke de koningen gerust of zich opgehouden zouden hebben bij de grot van

Deir Doezi, dat is het klooster van de Heilige Teodosius, 8 kilometer ten oosten van Betlehem.

De plaats heet nu Deir Ibn Obeïd en ligt op de weg die naar Engedi en verder zuidwaarts langs de Dode

Zee leidt (Guide, 462-3).

 

2) Zij schonken ook zijde. Volgens Géogr.univ.V,171 is zijde het voornaamste industrieartikel van

Perzië. Volgens Dapper “is zijde er de voornaamste handel; vele plaatsen onderscheiden zich door het

overgroot aantal zijdewormen, die zich voeden met het loof van de moerbeiboom; men beweert dat

dit land jaarlijks 20.000 balen zijde, van 216 pond ieder, voortbrengt” ( Perzië, 91,140-1; Géogr.

univ.143,144,...enz.).

 

3) Tenten met verbazende snelheid opgebroken. “Zo de nood dwingt, is in één uur een geheel

Bedoewienenkamp opgebroken, geladen en weg” ( ’t H.L.3e jg.blz.7). Met een ongelooflijke snelheid

breken zij op een teken de tenten op en laden ze op wagens (of kamelen) (Mislin,II,80).

 

 

 

 

Maatregelen tegen de Heilige Familie.

 

B. 54 Dinsdag, 25 december.

De engel had de koningen juist bijtijds gewaarschuwd, want de overheid van Betlehem had het plan

ontworpen, hetzij op een geheim bevel van Herodes, hetzij, wat ik eerder zou geloven, uit

verkeerde dienstijver, degenen uit het Driekoningengevolg die te Betlehem logeerden, heden

gevangen te nemen; zij zouden in de diepe kelders onder de synagoge worden opgesloten en als

onruststokers bij Herodes worden aangeklaagd. Doch toen men heden morgen in de vroegte hun

aftocht vernam in de stad, hadden zij reeds Engedi bereikt; het dal waar zij gekampeerd hadden, had

zijn vroeger uitzicht hernomen, behoudens enkele achter gebleven tentpalen en het platgetreden gras;

dit waren de enige tekenen van hun verblijf op die plaats. Verder was alles in dit dal en deze

omgeving rustig en eenzaam zoals te voren.

 

Niettemin had het opdagen van zulk een karavaan groot opzien te Betlehem verwekt; vele burgers

waren er spijtig om, aan Jozef geen onderkomen verschaft te hebben. Betweters stelden die oosterse

koningen voor als avonturiers en dwepers, terwijl nog anderen hun komst met het gerucht van de

verschijningen aan de herders in verband brachten. Daarom meenden de overheden in Betlehem, ik

weet niet of zij het nu ook niet deden op bevel van Herodes, voorzorgsmaatregelen te moeten

treffen.

 

Hierop zag ik hoe alle stadsbewoners bijeengeroepen werden voor een gebouw; dit stond midden in

de stad op een openbare plaats, waar zich tussen bomen een bron (of vijver) nabij de synagoge

bevond. Een trap voerde omhoog naar dit grote huis en ik zag hoe boven op de trap door iemand aan

alle burgers die voor het huis op het plein vergaderd waren, een bekendmaking voorgelezen werd.

Hierbij werd verboden alle bijgelovige verzinsels en fantastische geruchten in verband met die familie

die zich even buiten de stad geïnstalleerd had, nog langer te verspreiden. Ook was het niet langer

geoorloofd dezelfde familie, die tot al die praatjes aanleiding gegeven had, na te lopen.

 

Nadat het verzamelde volk uiteengegaan was, zag ik dat de Heilige Jozef door twee mannen naar dat

zelfde huis gedaagd werd en daar door oude Joden in verhoor genomen werd. Ik zag hem nog naar de

geboortegrot terugkeren en dan weer naar het gerechtshuis gaan.

 

Bij dit tweede bezoek had hij wat goud uit de geschenken der koningen mee en gaf hun dat in stilte.

Hierop lieten zij hem met rust heengaan; het hele verhoor bijgevolg leek mij, ten minste gedeeltelijk,

op een afzetterij neer te komen.

 

Ook zag ik nog hoe dezelfde magistraten een weg lieten versperren; deze weg liep niet door de poort

(aan de zuidkant der stad), maar begon bij de plaats, waar Maria bij haar aankomst te Betlehem onder

de grote boom had zitten wachten; hij liep over een heuvel of wal naar de omgeving van de grot.

Tot dit doel velde men een boom en legde hem dwars over de weg om hem te versperren; zij

richtten bovendien nog een wachthut op bij de boom en spanden over de weg draden of touwen, die

in het wachthuisje aan een bel vast waren; hierdoor zou iemand die toch deze weg volgde verraden,

betrapt en gearresteerd kunnen worden (1).

 

Commentaar:

 

1) We zien duidelijk dat dezelfde weg bedoeld is, die Jozef en Maria volgden om de grot te bereiken.

Ook zij gingen uit de dieper plaats over een heuvel of wal en langs vervallen muren naar de grot (B.12)

(D.06). De afsluiting van de weg schijnt ons onnozel, primitief en ondoelmatig. Toch werd een

soortgelijke maatregel te Lourdes genomen om de mensen te beletten tot bij de grot te komen.

Bij de laatste verschijning knielde Bernadette op het weiland aan de overzijde van de Gave tegenover

de grot (Leven van Bern.,Rothof,blz.105).

 

B. 55

In de namiddag zag ik een bende van zestien soldaten van Herodes bij Jozef, met wie zij een gesprek 

aanknoopten; het waren waarschijnlijk uitzendelingen, die een onderzoek moesten instellen naar de

zogenaamde rustverstoring, waarvan men de koningen bij Herodes had beschuldigd, doch toen zij

alles op deze plaats stil en rustig vonden en in de grot niemand aantroffen buiten dit arme

onschadelijke gezin en daar zijzelf opdracht gekregen hadden om rond dit gezin geen opzien te

verwekken, keerden zij voldaan terug en brachten verslag uit van hun onderzoek.

 

Jozef had alles, de geschenken der koningen en het overige dat zij bij hun haastige afreis nog hadden

achtergelaten, weggeborgen, deels in de grafspelonk van Maraha, deels in enige andere verborgen

grotten in de heuvel van de geboortegrot (zie grondplan). Deze spelonken kende hij immers sedert

zijn kinderjaren, daar hij er zich in die tijd dikwijls voor zijn broeders in verborgen had; die

verschillende kelders bestonden reeds ten tijde van de aartsvader Jakob. Eens heeft deze, toen er op

de plaats van Betlehem nog niets dan een paar hutten stond, op de geboorteheuvel een tijdlang zijn

tenten opgeslagen.

 

Heden avond zag ik voor de eerste maal Zakarias uit Hebron bij de Heilige Familie op bezoek;

Maria was nog in de grot; hij stortte tranen van vreugde, hield het goddelijke Kind in zijn armen en

aan zijn hart gedrukt en herhaalde gedeeltelijk of met enige wijzigingen de lofzang die hij bij de

besnijdenis van Johannes geïmproviseerd had.

 

 

Het Leven van de Heilige Familie te Betlehem.

 

Woensdag, 26 december. Vandaag is Zakarias reeds weer afgereisd en is Anna met haar oudste

dochter, met haar tweede man en de dienstmeid bij de Heilige Familie teruggekeerd. (Wij hebben

steeds te doen met dezelfde dienstmeid: op 22 december was ze met Anna, om het bezoek der

koningen te ontwijken, in de stam Benjamin gegaan.) (B.44). De oudste dochter van Anna is groter en

ziet er bijna ouder uit dan haar moeder. Anna`s tweede man is groter en ouder dan Joakim; hij heet

Eliud en is een keurder van de offerdieren in de tempel. Anna heeft van hem een dochter die ook

Maria heet; deze kan, nu bij Christus geboorte reeds 6 of 8 jaren zijn (B.01). Hierna stierf Eliud weldra

en Anna moest volgens Gods wil een derde maal huwen en uit dit huwelijk kreeg zij een zoon, die

ook broeder van Christus werd genoemd.

 

De dienstmeid die Anna, acht dagen geleden vergezelde (B.44), toen deze uit Nazaret naar hier kwam

(de meid was Anna zonder twijfel tegemoet gegaan of gaan halen), is nog steeds bij de Heilige Maagd.

Toen de Heilige Familie nog in de geboortegrot huisde, verbleef deze meid in de kleine grot ter zijde,

doch nu Maria in de grot naast die der geboorte is gaan wonen, slaapt die meid onder een afdak, dat

Jozef voor de grot voor haar in orde heeft gebracht, terwijl Anna en haar reisgezelschap nu in de

geboortegrot gehuisvest zijn.

 

In het heilige huisgezin heerst nu een blijde stemming. Anna is overstelpt van geluk. Maria legt haar

zeer dikwijls het Kindje Jezus in de armen en laat het door haar verzorgen; tot nog toe zag ik niet

dat zij dit aan iemand anders toestond.

 

Jezus hoofdhaar is blond en kroes. Ik zag, wat mij ten zeerste trof, maar in werkelijkheid niet zo zal

geweest zijn, hoe Jezus haren in fijne, zuivere lichtstralen eindigden, die door er doorheen

schitterden. Ik geloof dat zij het haar van het Kind doen krullen, want ik zie dat zij bij het wassen het

hoofd van het Kindje inwrijven, waarbij ze Jezus dan een manteltje omhangen; ik zie telkens met

welk een stichtelijke godsvrucht en eerbied de Heilige Familie het Kindje Jezus vereert en hoe dit

alles niettemin natuurlijk en menselijk is en gewoonweg gebeurt; bij heilige en begenadigde mensen is

dit immers altijd het geval. Het Kind geeft ook blijk van een liefde en aanhankelijkheid jegens zijn

Moeder, zoals ik dit bij zulke hele kleine kinderen nooit heb gezien.

 

Maria vertelde aan haar moeder van het bezoek der drie koningen, dat zij met alle bijzonderheden

beschreef. Anna was er diep door getroffen, dat God die mannen uit zo verre landen tot het geloof en

tot de kennis van het Kind der Belofte had geroepen; zij beschouwde met diepe ootmoedigheid en

ontroering hun geschenken, die Jozef hier achter een scherm van vlechtwerk in een gesloten holte

van de grotwand verborgen had; ze schenen haar als een belichaming te zijn van hun aanbidding;

zij hielp mee om veel daarvan uit te delen en om het overige goed geordend te verpakken.

 

B. 56

Het is nu rustig in deze omgeving; de wegen naar hier, die niet door de stadspoort leiden (die in de 

zuidelijke muur zit), werden door de stadsoverheden verboden en versperd; Jozef ging zijn

benodigdheden niet meer uit Betlehem halen; de herders voorzagen hem van het nodige (B.25).

 

De bloedverwante in de stam Benjamin, bij wie Anna enige dagen was gaan doorbrengen, (is Mara,)

een dochter van Rode, die een zuster is van Elisabet; zij is arm en kreeg later meerdere zonen, die

leerlingen van Jezus werden. Eén dezer heette Natanaël, de latere zogenaamde bruidegom van Kana;

zij heet Mara en is één van de vrouwen die bij Maria`s dood te Efeze aanwezig was; deze Natanaël

is niet die van de vijgenboom, waar Johannes van spreekt (Joh. 1:45); hij zal aanwezig zijn op het

meerderjarigheidsfeest van Jezus, na diens optreden in de tempel als knaap (C.01) en leerling van

Jezus worden op het bruiloftsfeest zelf.

 

Vandaag reeds zond Anna haar man Eliud met de ezel die een grote lading droeg, en met de haar

verwante dienstmeid met een zwaar pak vooruit; dit was een tweezak, die op haar borst en rug hing;

hij bevatte een deel van de geschenken der koningen, namelijk allerlei stoffen en voorwerpen en

gouden vaatwerk, die de eerste Christenen later in hun godsdienstbijeenkomsten en -oefeningen

gebruikten. Alles werd zo geheim mogelijk weggebracht, want zij worden nog steeds door bespieders

in het oog gehouden; het schijnt dat deze geschenken slechts naar een andere plaats op de weg naar

Nazaret gebracht worden, waar ze door knechten afgehaald zullen worden, want in vroeger jaren heb

ik gezien dat Eliud bij Anna`s afreis, die weldra zal plaats vinden, terug in Betlehem was.

 

Anna was nu alleen bij Maria in de zijgrot; ik zag ze allebei aan een grof deken vlechten of breien.

In de geboortegrot is nu alles opgeruimd; alleen de ezel staat er nog, doch achter vlechtwanden

verborgen.

 

Er kwamen heden nogmaals agenten van Herodes naar Betlehem; in verschillende huizen onderzochten

zij het geval van een nieuwgeboren kind.

 

Er waren heden (nog steeds 26 december) soldaten te Betlehem die in verscheidene gezinnen om

inlichtingen naar een nieuwgeboren koningskind vroegen; zij vielen met hun vragen vooral een

voorname Joodse vrouw lastig, die kortelings een zoon had gekregen; naar de geboortegrot kwamen

zij niet eens zien, omdat zij daar reeds vroeger niets dan een armoedige familie hadden aangetroffen;

zo stond het bij die mensen met wereldse opvatting vast, dat die familie voor hun onderzoek niet

in aanmerking kwam.

 

 

Klein Incident.

Medicinaal Krijt.

 

Twee oude mannen en wel, naar ik meen, van de herders die als eersten het Kind aanbeden hadden,

kwamen de Heilige Jozef waarschuwen om voor die opspoorders op zijn hoede te zijn; daarom zag ik

de Heilige Familie met het Kindje Jezus zich gaan verbergen in de grafspelonk van Maraha; de

geboortegrot was ontruimd; niets verried daar nog de aanwezigheid van bewoners; binnen zag het er

doods en verlaten uit; ik zag hen in de nacht met een afgeschermd licht door het kleine dal trekken.

Anna droeg de kleine Jezus voor zich in de armen; Maria en Jozef gingen aan haar zijden en de

vergezellende herders droegen de dekens en andere slaapbenodigdheden voor de heilige vrouwen en

het goddelijk Kind.

 

Terwijl ik hen zo zag gaan, kreeg ik een bijvisioen, doch ik weet niet of ook de Heilige Familie het

zag; ik beschouwde voor de borst van moeder Anna, rondom de kleine Jezus, een glorie of licht,

waarin zeven engelengestalten in golvende en liggende houding boven mekaar rond het Kindje Jezus

zweefden; ook vertoonden zich aan mij nog vele andere gestalten in deze glorie en bovendien zag ik

aan de zijden van Anna, van Jozef en Maria nog andere lichtgestalten die hen onder de armen schenen

te leiden. Toen zij de voorkamer waren binnengetreden, sloten zij de deur en gingen dan in de

eigenlijke grafkamer, waar zij hun legersteden in orde brachten.

 

B. 57 Donderdag, 27 december.

Verschillende jaren kwam de zienster op het volgende incident terug, maar telkens verhinderden

ziekten en storende bezoeken haar het op de dag zelf te vertellen; dit deed zij dan later bij wijze

van aanvulling.

 

Terwijl Maria aan Anna nog vertelde over het bezoek van de koningen en beide ook nog hier in de

grafspelonk het achtergelaten en opgestapelde goed der koningen nazagen, zag ik twee herders bij de

Heilige Maagd komen, die haar waarschuwden, als kwamen er van overheidswege agenten die op

zoek waren naar haar Kind. Dit beangstigde de Heilige Maagd geweldig en spoedig daarop zag ik de

Heilige Jozef binnentreden, het Kindje Jezus uit haar armen nemen, in een mantel hullen en het

wegbrengen; ik kan me niet meer herinneren waar hij het heenbracht, als ik het tenminste ooit heb

geweten.

 

Ik zag nu de Heilige Maagd wel een halve dag lang alleen in de grot zonder het Kindje, het hart vol

moederlijke angst en bezorgdheid.

 

Toen nu het uur daar was, waarop zij geroepen zou worden om het Kind aan haar borst te voeden,

drukte zij de eerste melk, die door de schok van haar gemoed bedorven kon zijn (1), in een kleine

holte van de witte steenbank der grot uit; zij vertelde deze voorzorg aan een vrome ernstige herder,

die tot haar kwam (waarschijnlijk om haar het Kindje te brengen), en daar deze herder diep overtuigd

was van de grote heiligheid van de Moeder des verlosser, schepte hij later de melk van de Moeder-

Maagd, die in de witte steenholte schuimend als gegist was, zorgvuldig op met een lepel; hij bracht

ze met een eenvoudig geloof naar zijn vrouw, die bij gebrek aan melk haar zuigeling niet kon voeden.

De goede vrouw gebruikte met een eerbiedig vertrouwen deze heilige medicijn en haar geloof werd

op staande voet zo doelmatig gezegend, dat zij overvloed van melk kreeg voor haar kind. Sedert dit

dubbele incident kreeg de witte steen van die grot dezelfde geneeskracht en ik heb gezien dat tot in

onze tijd zelfs dwaalgelovige mohammedanen zich er van bedienen als van een geneesmiddel tegen

deze en andere lichamelijke kwalen. Deeltjes van deze aarde (van dit steen of krijt) werden van

oudsher door de bewakers der heilige plaatsen gewassen, gereinigd en in kleine vormen geprest en als

voorwerpen van godsvrucht ter herinnering in de Christenheid verspreid; het zijn de relikwieën

waarop men geschreven vindt: “De lacte sanctissimae Virginis Mariae: van de melk der

allerheiligste Maagd” (2).

 

Commentaar:

 

1) Moedermelk bedorven door de schonk van het gemoed. Een hevige ontsteltenis schijnt er invloed

op te hebben. Men heeft lang gepoogd onze zienster in haar uiterste zwakheid nieuwe krachten bij te

brengen door middel van moedermelk. Het initiatief hiervan ging uit van haar dokter, de heer

Wesener, die in zijn dagboek hierover schrijft: “Merkwaardig voor de natuurvorsers is het feit dat de

zieke telkens aan de smaak van de melk herkende, zoals zij dit aan de voedster verklaarde, als deze

wat onpasselijk of door gemoedsaandoening ontsteld was geweest”. Dus schijnt Maria`s voorzorg niet

onredelijk of bijgelovig te zijn geweest.

 

2) De door Katarina hier vermelde feiten: het zich verbergen der Heilige Familie in die grot, het

verlies of uitpersen van wat melk, de geneeskracht die het krijt van de grot er aan ontleend, behoren

wel degelijk tot de traditie.Inderdaad, wij lezen in Petits Bollandistes,T.2,p.243: “De Zogenaamde

melkrelikwieën van O.L.Vrouw dateren al uit de 1e eeuw. Volgens een traditie zou de Heilige Veronika

de leerling van Christus Martialis vergezeld hebben op zijn missietochten door zuid-Gallië.

Als relikwieën droegen zij met zich mee bloed van de eerste martelaar Stefanus, ook melk, haren en

schoeisel van de Heilige Maagd. Het bloed bleef in een door Martialis gebouwde kerk te Bordeaux;

hij bouwde later nog een andere kerk bij de zeekust op het gebied van Bordeaux, namelijk te Soulac

aan de monding van de Garonne. Deze kerk werd opgericht ter ere van de Moeder van God en kreeg

de naam Soulac, dat is solum lac (is alleen melk); het was immers de enige relikwie die men daar kon

laten, omdat zij de andere reeds elders geplaatst hadden.

 

Door melk van Maria is niets anders bedoeld dan één van die klontjes gemaakt met krijt uit de

melkgrot van Betlehem. En feitelijk, omstreeks 1860 werd in de grond nabij de nieuwe kerk van

Soulac een reliekschrijn gevonden met het opschrift: melk van de Heilige Maagd. In het schrijn was in

een kader een witte steen bewaard gelijkend op albast. Was dit niet één van die steentjes die

losgemaakt werden uit de melkgrot van Betlehem? (of gemaakt van haar krijt?). Zulke melkrelikwieën

gemaakt in de vorm van ouwels of tabletjes werden in alle streken der bekende wereld verspreid.

In de middeleeuwen werd er een veelvuldig gebruik van gemaakt, want melkrelikwieën der Heilige

Maagd treft men in vele kerken aan. Volgens een onderzoek van X. Barbier telt men in Spanje,

Frankrijk, België, Duitsland en Italië gezamenlijk 68 kerken die zulk een relikwie bezitten. De lijst van

de steden waar ze zich bevinden, vindt men in Dict. d’Archéologie chrét.et de liturgie,art.Galactite.

 

In haar onderdelen kent de traditie afwijkende versies, bijvoorbeeld dat het uitpersen of verlies van

melk zou hebben plaats gehad op de vlucht naar Egypte, maar toch in deze grot. Maar ook hier

constateren wij dat Katarina het eenvoudigst en natuurlijkst is in de voorstelling van de feiten.

“Onze zienster, zo zegt Brentano in een nota op deze passage, heeft als eerst, op grond van haar

visioen, gezegd dat deze grot tot grafplaats gediend heeft aan de voedster van Abraham en dat ook

het steen der grot de genade der geneeskracht bekomen heeft naar aanleiding van de moederlijke

angst en voorzorg van Maria.”

 

De geleerde Franciskaan Quaresmius, zo vervolgt Brentano, custos en apostolisch commissaris van het

Heilige Land in de 17e eeuw, zegt ondermeer het volgende over deze grot: Op een geringe afstand ten

oosten van de geboortegrot (ongeveer 200 stappen) is er een onderaardse plaats waarin drie grotten of

ruimten uitgehold zijn (zie grondplan). In de middelste wordt dikwijls het Heilige Misoffer opgedragen;

men noemt ze doorgaans de grot der Heilige Maagd of ook de Sint-Niklaaskerk (B.16).

 

Een bulle van paus Gregorius XI (+ 1378) maakt van die Sint-Niklaaskerk gewag en staat de Franciskanen

toe er een klooster met kerk te bouwen. Een oud Latijns handschrift over de Heilige Plaatsen zegt:

“Item de St-Niklaaskerk, waarin zich de grot bevindt waarin Maria zich met het Kindje Jezus, volgens

de overlevering, verborg” (Hist.T.S. elucidatio,Antv.1632,T.II,blz.678).

 

Quaresmius getuigt verder dat de aarde van die spelonk, verpulverd, gewassen en gedroogd, gelijkt

op echte melk. De aldus bereide aarde wordt “melk van Maria” genoemd; gedaan in de één of andere

drank, wordt ze met heilzaam gevolg gebruikt door vrouwen die van moedermelk beroofd zijn of ook

aan andere kwalen lijden. Zelfs Turkse en Arabische vrouwen wenden de ruwe aarde uit de grot met

hetzelfde doel aan en wel zo veelvuldig, dat op de duur de spelonk, die oudtijds slechts één kamer

vormde, nu uit drie ruimten bestaat.”

 

Brentano besluit: “De relikwieën die op verscheidene bedevaartplaatsen de naam “Melk van de Heilige

Maagd” dragen, zo dikwijls bevreemding wekken en tot spotternij aanleiding geven, zijn tenslotte

niets anders dan aarde of verpulverd krijt uit deze grot bij Betlehem, waarvan Katarina hier spreekt.

De hier behandelde traditie vindt men ook in een Armenisch handschrift.

 

 

Verjaardag van Maria`s en Jozefs huwelijk.

 

B. 58

Jozef bleef niet in de grafspelonk van Mahara verborgen. Ik zag hem met de twee oude herders in de 

geboortegrot allerlei schikkingen treffen. Ik zag de herders met verscheidene kransen van groen en

bloemen aangedragen komen; ik wist aanvankelijk niet waartoe ze dienen zouden, maar weldra werd

het mij duidelijk dat zij toebereidselen maakten voor een indrukwekkend feest.

 

Ik zag Eliud, Anna`s tweede man, en ook de dienstmeid weer aanwezig; zij waren met twee ezels

terug gekeerd; zonder twijfel waren zij en de dienstknechten van Anna, die met deze lastdieren van

Nazaret kwamen, slechts een eind ver te gemoed gegaan, hadden dezen met hun pakken naar Nazaret

teruggezonden en hadden zijzelf nu die lastdieren naar Betlehem gebracht.

 

Jozef had van de afwezigheid der Heilige Maagd, terwijl zij zich in de grafspelonk van Maraha

ophield, gebruik gemaakt om met de hulp van de herders de geboortegrot op te luisteren voor de

herdenking van de verjaardag hunner verloving. Wanneer nu alles gereed was, haalde hij de Heilige

Maagd met het Kindje Jezus en moeder Anna af en bracht hen in de opgesierde geboortegrot binnen;

hier vond Maria haar moeders tweede man Eliud, de dienstmeid en de drie bejaarde herders die zich

reeds hier hadden verzameld. O door welk een zalig geluk werden allen overstroomd op het ogenblik

dat de Heilige Maagd met het Kindje Jezus op haar armen de geboortegrot binnentrad.

 

Gewelf en wanden waren behangen met slingerkransen en bloemen (die zelfs in deze wintertijd niet

Ontbraken). In het midden stond een tafel gedekt met een feestmaal. De bodem, de tafel en een deel

van de wanden (tot een zekere hoogte?) waren bekleed met enige prachtige tapijten van de Heilige

Driekoningen. Op de tafel verhief zich tot in een luchtopening van het gewelf een piramide van

loofwerk en bloemen en in haar hoogste top zat op een tak een duif, die, zo ik meen, een nagemaakte

was; ik zag de gehele grot vol licht en glans. (De bloemtak die Jozef tot bruidegom van Maria had

aangewezen?).

 

Zij hadden het Kindje Jezus in rechtop zittende houding geplaatst, in zijn wiegenkorfje, dat op een

onderstel stond; Jozef en Maria, met kransen getooid, stonden aan zijn zijden en dronken uit dezelfde

beker; buiten de verwanten waren ook nog de oude herders aanwezig; men zong psalmen en hield een

klein vrolijk feestmaal. Ik zag koren van engelen verschijnen en allerlei hemelse wezens aan dit feest

in de grot hun medewerking verlenen: alle feestvierders waren vol godsvrucht en hemels geluk.

 

Na afloop van het feest begaf zich de Heilige Maagd met het Kindje Jezus en moeder Anna weer naar

de grafspelonk van Maraha.

 

 

Laatste dagen te Betlehem.

 

B. 59 Vrijdag, 28 december.

In de laatste dagen en ook heden zag ik de Heilige Jozef veel verrichten met het oog op de

aanstaande afreis van de Heilige Familie uit Betlehem; Jozef ontdeed zich dagelijks van enige

huisraad; hij schenkt aan de herders al de lichte wanden en schermen van vlechtwerk en ook andere

dingen, waarmee hij de geboortegrot gerieflijk had ingericht en zij brengen dat allemaal weg.

 

Heden namiddag zag ik weer vele mensen, die naar Betlehem ten sabbat gingen, tot bij de

geboortegrot komen. Toen zij deze echter verlaten vonden, trokken zij zonder te vertoeven verder.

Anna zal na de Sabbat de terugreis naar Nazaret aanvaarden; ook heden is men nog bezig alles in orde

te brengen en pakken te maken. Anna zal op twee ezels een groot deel van de geschenken der Heilige

Driekoningen meenemen; dit zijn hoofdzakelijk tapijten, dekens en kledingstoffen. Heden avond

onderhielden zij de sabbat in de grafspelonk van Maraha.

 

Op zaterdag, sabbat, 29 december, vierden zij voort de sabbat; alles was rustig en stil in de omtrek.

Na het sluiten van de sabbat werd alles definitief geregeld en gereedgezet voor de afreis van Anna en

Eliud met hun dienstmeid en de ezels.

 

Reeds vroeger eens en nu vannacht voor de tweede maal zag ik de Heilige Maagd in de duisternis het

Kindje Jezus uit de grafspelonk van Maraha naar de geboortegrot dragen; zij legde het daar op de

plaats van zijn geboorte op een tapijt en knielde biddens er bij neer; toen zag ik de gehele grot,

evenals bij Jezus geboorte, met een hemels licht vervuld; ik denk dat ook de lieve Moeder Gods dat

licht toch wel gezien zal hebben.

 

Op zondag, 30 december, reeds vroeg in de morgen, zag ik moeder Anna met haar echtgenoot en de

dienstmeid onder blijken van tedere genegenheid afscheid nemen van de Heilige Familie en van de

drie oude herders en zich op weg naar Nazaret begeven. Ook Anna`s dienstmeid ging nu met hen mee

en ik was opnieuw verwonderd over haar vreemdsoortige muts, die er bijna als een koekoekskorf uit

zag; zo noemen de boerenkinderen in mijn geboortedorp een spits uitlopende muts, die zij in hun spel

zich vlechten met biezen. Vier dagen geleden, namelijk op 26 december, heb ik Anna`s tweede man

met de meid en twee ezels goederen, waaronder kostbaarheden der drie koningen waren, zien

wegbrengen. Zij brachten die dingen alleen maar tot in de herberg bij Jeruzalem. Daar kwamen

knechten van Anna het afhalen om het naar Nazaret te dragen. Wanneer ik de volgende dag,

27 december, Eliud met de meid en de ezels op de terugweg naar Betlehem zag, verkeerde ik een

tijdlang in de waan dat het lieden uit de herberg waren; de oorzaak van die vergissing was wel dat ik

hen in die herberg had gezien overnachten en met de bewoners vertrouwelijk had zien omgaan, als

waren zij er thuis.

 

Heden, 30 december, maakte Anna en haar man en de dienstmeid zich gereed voor de definitieve

afreis en namen alles wat van de geschenken der drie koningen daar nog overgebleven was op hun

lastdieren mee. Terwijl zij het nu oplaadden, was ik heel verwonderd hen een pakje te voelen

meenemen dat van mij was; ik voelde dat het mee opgeladen werd en ik kon helemaal niet begrijpen

hoe een heilige als moeder Anna het aandurfde zich iets van het mijne toe te eigenen.

 

Deze bevreemding van de zienster wordt hierdoor opgehelderd dat Anna stof of kleding van de drie

koningen meenam, waarvan Katarina een klein stukje als relikwie in haar bezit kreeg. Zij voelt dat

Anna dat stukje nu meeneemt (en waant zich wellicht het voortaan kwijt te zullen zijn).

 

B. 60

Kort nadat de zienster de indruk gehad had dat Anna iets meenam wat haar toebehoorde en zij haar 

verwondering daarover had uitgedrukt, vond het volgende plaats, terwijl zij in helderziende toestand

verkeerde: “Anna heeft bij haar afreis, zei ze, een groot deel van de geschenken der koningen

meegenomen; het bestond hoofdzakelijk uit stoffen; veel daarvan is in het bezit van de ontluikende

Kerk gekomen en overblijfselen (of relikwieën) zijn tot op heden toe bewaard gebleven. Een stukje

van het dekkleed, waarmee het presenteertafeltje belegd was, waarop zij hun geschenken plaatsten,

en ook van hun mantels, bevinden zich onder mijn relikwieën.

 

Hier is het nodig de volgende tussennota te lezen. Het is de verkorting van een veel langere nota die

Brentano hier plaatst, maar deze samenvatting bevat het wezenlijke.

 

Men begrijpe de uitdrukking “mijn relikwieën”. Tengevolge van de verwoesting van vele kerken en

ook tengevolge van de zorgeloosheid en van het gebrek aan geest van geloof bij vele priesters en

Christenen in die tijd, waren vele relikwieën en heilige voorwerpen van onschatbare waarde verloren

gegaan, verspreid en zoek geraakt of zelfs in de handen van leken, of wat nog erger is, bij

marktkramers en sjacheraars terecht gekomen.

 

Katarina bezat in de hoogste mate de gave om gewijde voorwerpen van profane te onderscheiden,

echte relikwieën van valse,…enz. Ware relikwieën herkende zij niet alleen als zodanig en heilig,

maar zij zag tevens van waar en van wie deze heilige overblijfselen waren, kende hun geschiedenis

en wisselvalligheden en kon ook, thans in grote trekken, het leven der heiligen van wie ze waren,

verhalen.

 

Zo hadden Brentano en andere vrienden van de zieneres vele van die verdwaald geraakte schatten in

hun bezit gekregen, verzameld en bij haar gebracht. Haar buitengewoon zielsbestuurder, deken

Overberg, had haar twee kasten bezorgd met relikwieën, die uit verwoeste kerken afkomstig waren

en dateerden uit de eerste Christelijke tijden; ze waren vaak aanleiding tot kostbare visioenen en

haar vrienden maakten er ook wel eens gebruik van om haar verlichting in haar groot en voortdurend

lijden te verschaffen, vooral wanneer het buitengewoon erg en ondraaglijk geworden was. Tot hier

de nota van Brentano, maar deze blijft aan het woord in de tekst.

 

In verband met de geschiedenis der drie koningen spreekt hij van relikwieën die van hen afkomstig

zijn en meteen levert hij de bewijzen van Katarina`s kennis en helderziendheid in zake relikwieën.

Deze uiteenzetting beslaat zeven bladzijden. Daar dit alles meer tot het leven en de chrismata van

Katarina dan tot het leven der Heilige Maagd behoort, daar wij minder reden hebben dan Brentano om

hierop de nadruk te leggen en bovendien ons werk niet nodeloos mogen verlengen, stellen wij ons met

een paar trekken daaruit tevreden.

 

In het begin van B.60 noemde Katarina twee in haar bezit zijnde relikwieën van de drie koningen: iets

van het presenteertafelkleedje en iets van een mantel. Zij vervolgde en zei tot Brentano: “Ze zijn bij

U, thuis, in één van de zakjes, waarin relikwieën stevig verpakt zitten.” Brentano bracht haar die

pakjes en ze greep er één uit, dat de aangeduide relikwieën bevatte; zij opende het dadelijk en

herkende een geelwollen en een ander donkerrood zijden stukje stof als afkomstig van de drie

koningen.

 

Van hun mantels zei ze: zij bezaten er verschillende, een sterke en dikke die zij droegen bij slecht

weer; een gele en een rode van fijne lichte wol; die mantels waaiden onder het gaan in de wind;

bij plechtigheden droegen zij mantels van ongeverfde zijde; ze glansden, waren op de zoom met

goed geborduurd en hadden een lange sleep die gedragen werd.” Eén stukje zijde was ook aanleiding

tot een visioen over zijdeteelt, waarvan zij getuige was in een streek nog verder dan het land der

koningen, namelijk in westelijk deel van Koressan. Hierover lezen wij in Géogr.univ. :  

“De moerbezieboom gedijt er welig en voedt ontelbare zijdewormen, die door hun gespin de

grondstof leveren aan een groot aantal zijdefabrieken; ook meer noordelijk (in Tartarije) is, dankzij

de vele moerbeziebomen, de zijdenijverheid zeer bloeiend” (blz.196,209,T.V).

 

Brentano vertelt in zijn uiteenzetting zijn proefneming met twee andere dergelijke zakjes.

Eén daarvan gebruikte haar schoonzuster om er sterkte en troost in te vinden. Op een afstand van

drie uren zag Katarina er de inhoud van en deelde die aan Brentano mee. Op verzoek van Katarina

bracht die schoonzuster van Flamschen haar het pakje terug. Brentano opende het en het bevatte,

zoals Katarina gezegd had: een donkerrood stukje tapijt en twee stukjes dun weefsel, als kripfloers

van de kleur der ruwe zijde, een stukje hout en een paar witte steenschilfers. Brentano stak elk ding

afzonderlijk in de enveloppen, gaf ze haar één voor één en zij zegde: “Gij moet dat alles zorgvuldig

bewaren en geen rafeltje er van verliezen. Die dikke, thans bruin uitziende stoffe was dieprood en

behoorde tot een vloerkleed, ongeveer zo groot als mijn kamer; de dienstknechten van de koningen

spreidden het als een tapijt open op de bodem van de geboortegrot en Maria was met het kindje

Jezus er op neergezeten, terwijl ze wierookten. Maria heeft dit kleed daarna steeds in de grot

bewaard en het later op de ezel meegenomen, toen zij voor de opdracht van Jezus in de tempel naar

Jeruzalem ging.

 

Het lichte, kripachtig weefsel is een stukje van een korte mantel; deze bestond uit drie afzonderlijke

banen die aan een halskraag bevestigd waren; zij droegen hem als een soort stola bij

godsdienstplechtigheden, waarbij die banen over hun rug en schouders los en waaiend neerhingen;

de zoom was van franjes en kwasten voorzien.

 

Het houtsplintertje en de steentjes werden in een latere tijd uit het Beloofde Land meegenomen.

 

Een derde, eveneens stevig toegenaaid pakje had zij ook aan een vrouw uitgeleend. Naar aanleiding

van de gebeurtenissen met de drie koningen zag zij van op afstand dat het eveneens twee relikwieën

bevatte die van de koningen stamden. Nadat het pakje teruggebracht was, deed Brentano dezelfde

proefneming er mee. De zes voorwerpen die er in waren, deed Brentano weer in afzonderlijke

enveloppen; zij beschreef nauwkeurig en juist wat ieder enveloppe bevatte. Twee der relikwieën

waren afkomstig van de koningen en zij zegde er van: 1. Dit is van een kleed van Mensor; het is zeer

fijne wol; het had slechts armopeningen zonder mouwen. Van de schouders tot halfweg de armen hing

een lap omneer, die op een opengesneden halve mouw geleek. Hierop beschreef zij nauwkeurig de

vorm, de stof en de kleur van de relikwie. 2. Dit stukje stof is van een mantel die de koningen ook

hebben achtergelaten. Nogmaals beschreef zij zeer juist de aard van deze relikwie. Zo deed zij ook

met de vier andere voorwerpen.

 

Heel deze uitweiding over Katarina`s relikwieën, waarvan wij hier maar een samenvatting gaven,

was in ons manuscript in drie nummers verdeeld: B.60, B.61, B.62. Onze samenvatting hebben wij

bij B.60 ondergebracht; zo vallen hier twee nummers uit.

 

B. 61 (W.14).

 

B. 62 (W.14).

 

 

Zuivering van Maria.

 

B. 63

En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar

Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het

eerstgeborene van het mannelijk geslacht zal heilig heten voor de Here, en om een offer te brengen

overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge

duiven. (Luc. 2:22/24).

 

Referentie

 

Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de Israëlieten het eerst uit een moederschoot voortkomen,

zowel van mens als van dier; zij zijn mijn eigendom. (Ex. 13:2).

 

dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de Here wijden; ook van elke eerste

worp van het vee dat gij hebt, zullen de mannelijke dieren voor de Here zijn. (Ex. 13:12).

 

Als de dagen van haar reiniging vervuld zijn, zal zij voor een zoon of voor een dochter een

éénjarig schaap ten brandoffer, en een jonge duif of tortelduif ten zondoffer, naar de ingang van de

tent der samenkomst tot de priester brengen. Deze zal het voor het aangezicht des Heren offeren

en over haar verzoening doen; dan zal zij rein zijn van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor haar

die gebaard heeft, hetzij het een kind van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht betreft. Indien

echter haar vermogen niet toereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal zij twee tortelduiven of

twee jonge duiven nemen: de ene ten brandoffer en de andere ten zondoffer, en de priester zal

over haar verzoening doen, en zij zal rein zijn. (Lev. 12:6/8).

 

Vertrek uit Betlehem. Toen nu de voleinding van de dagen naderde, waarna de Heilige Maagd

volgens Gods Wet haar eerstgeborene in de tempel aan God opdragen en weer vrijkopen moest,

maakte de Heilige Familie zich gereed om aan de tempel een bezoek te brengen en om vandaar

naar hun woonplaats te Nazaret terug te keren.

 

Reeds op zondagavond, 30 december, hadden zij onder de herders alles verdeeld, wat de

dienstknechten van moeder Anna nog hadden achtergelaten. De geboortegrot, de zijgrot en

ook de grafspelonk van Maraha, waren nu geheel ontruimd en schoongemaakt;

Jozef liet ze in gereinigde staat achter.

 

In de nacht van zondag op maandag 31 december zag ik hem andermaal met Maria en het Kindje

Jezus de geboortegrot bezoeken om van die heilige plaats afscheid te nemen. Eerst spreiden zij het

vloertapijt van de koningen nog eens uit op Jezus geboorteplek, legden het Kindje er op neer en

baden aldaar; zij legden het vervolgens op de plaats van de Besnijdenis, waar zij op dezelfde wijze

knielden en baden (1).

 

Op maandag, 31 december, bij het aanbreken van de dag, zag ik de Heilige Maagd de ezel bestijgen;

hij was door de zorgen van de goede oude herders geheel voor de reis opgetuigd en stond reeds aan

de ingang van de grot te wachten. Jozef hield voor Maria het Kindje vast, totdat zij gemakkelijk

gezeten was en reikte het haar dan over op de schoot; zij zat dwars op het zadel; haar voeten

steunden, een weinig opgeheven (zodat ze niet hingen) op een voetplank en waren gekeerd naar de

achterzijde van de ezel toe; zij hield het Kindje op haar schoot in haar wijde sluiers gehuld en hield

overgelukkig haar blik er op gevestigd. Zij namen op hun reis slechts een paar dekens en pakjes op de

ezel met zich mee; de plaats van Maria was daartussen.

 

De herders namen een aandoenlijk afscheid en begeleidden de Heilige Familie nog tot op de grote

weg; zij namen niet de weg waarlangs zij hier aangekomen waren, maar gingen tussen de heuvel van

de geboortegrot en de grafspelonk van Maraha langs de oostkant van Betlehem en zo konden zij zich

onopgemerkt verwijderen.

 

30 Januari (2). Heden zag ik de Heilige Familie op de korte weg van Betlehem naar Jeruzalem zeer

langzaam vooruitkomen; zij zullen herhaaldelijk stilgestaan hebben om te rusten; op het middaguur

zag ik hen gaan zitten bij een bron (of put) die door banken omgeven en met een dak overbouwd

was (3). Ik zag dan ook een paar vrouwen tot de Heilige Maagd naderen en haar balsem in kleine

kruikjes en ook broodjes aanbrengen.

 

Het offer van de Heilige Maagd voor de tempel hing in een korf aan de ezel; de korf was in drie

vakken verdeeld; twee er van waren van binnen met iets overtrokken en in deze vakken lagen

vruchten; het derde vak was doorzichtig getralied en men zag hierin een paar duifjes.

 

Tegen de avond zag ik hen niet ver van Jeruzalem, ongeveer een kwartier van de stad, hun intrek

nemen naast een grote herberg in een klein huis (4) dat bewoond werd door een paar kinderloze,

oude echtelieden, door wie zij met buitengewone liefde ontvangen werden. Ik weet nu ook waarom

ik gisteren de dienstknechten van Anna eerst als bewoners van deze bij Jeruzalem gelegen herberg

aanzag; dit kwam doordat ik hen op hun reis naar Betlehem ook hier bij deze oude goede mensen heb

zien verblijven, en zij zullen toen ook wel de herberg voor de Heilige Maagd besproken hebben

(waar zij evenwel niet de knechten, maar Eliud en de dienstmeid eerst voor bewoners van de herberg

houdt). Die houders der herberg waren Essener lieden en verwanten van Johanna Chusa; de man was

een tuinier, snoeide heggen en was ook ergens met de zorg of het opzicht over wegen belast.

 

Commentaar:

 

1) Jozef en Maria maken een aanvang met de verering van de Heilige plaatsen. Wij zullen Onze Lieve

Vrouw dit ook zien doen in Jezus lijden. Alle Joden vereerden te allen tijde, zal Katarina zelf later

zeggen, de plaatsen waar heilige gebeurtenissen en bewijzen van Gods liefde hebben plaats gehad;

zij vergeten er gene; zij richten er gedenkstenen op; zij gaan er heen in bedevaart en aanbidden God

op die plaatsen, …enz. Later in S.64 zullen wij iets meer daarover zeggen.

 

2) 30 januari. Opeens verspringen wij een maand. We legden er vroeger de nadruk op dat het leven

der Heilige Maagd niet dag voor dag verteld is, afgezien dan van enige delen, zoals dit het geval

schijnt geweest te zijn voor de 14 dagen voor, en de maand na Christus geboorte; het tijdperk der

geboorte scheen gesloten op 31 december. De volgende visioenen houden verband met het feest van

Onze Lieve Vrouwlichtmis en herbeginnen met 30 januari, zodat ze aansluiten bij die van 31 december.

De opdracht heeft plaats op de 40e of 41e dag na de geboorte, naar gelang wij er de geboortedag zelf

bijnemen of niet. 6 dagen van november + 31 dagen van december + 30 januari + 1 en 2 februari = 40

dagen.

 

3) Deze put is te onderscheiden van de put der drie koningen. Hij ligt 1200 meter ten zuiden van

Qatamin (herberg) en even ver ten noorden van Mar Elias, in de nabijheid van Beit Safafah en ten

westen van de weg. Daar heeft volgens een traditie de boom of terebint gestaan in wiens schaduw

Maria op haar weg naar de tempel gerust heeft. In 1645 werd die boom door een arbeider verbrand,

omdat de pelgrims door het veelvuldig bezoeken van die plaats zijn land vertrapten (Guide,301;

Mislin,III,71). Tussen deze put met boom en Mar Elias ligt de put der drie koningen of Bir Qadismoe,

rustplaats der drie koningen.

 

4) zie B.10 waar we verklaarden hoe Katarina de herberg eerst groot, een volgende keer klein kon

noemen, of hoe de opschrijven van haar mededelingen haar misverstaan kan hebben. We verwezen

naar onderhavig nummer, waar zij het huisje van de opzichters, dat er naast stond of tegen

aangebouwd was, of er wellicht deel van uitmaakte, klein noemt, de herberg daarentegen groot.

 

B. 64 1 Februari.

Ik zag heden de Heilige Familie heel deze dag bij de oude mensen in de herberg voor Jeruzalem

doorbrengen. De Heilige Maagd was overdag meestal alleen in een kamer met het Goddelijke Kind;

het lag op een deken op een laag, vooruitspringend gedeelte van de muur; zij was voortdurend in

gebed en scheen zich tot de opdracht van Jezus in de tempel voor te bereiden. Bij deze gelegenheid

kreeg ik inwendige verlichtingen over de wijze waarop men zich tot de Heilige Communie dient voor

te bereiden. Ook zag ik vele engelen in haar kamer verschijnen en het Goddelijke Kind aanbidden;

ik weet niet of ook de Heilige Maagd die engelen bemerkte, doch ik denk van wel, want ik zag haar

geheel in zichzelf verslonden en vol godsvrucht. De goede waarden uit de herberg bewezen aan de

Heilige Maagd met de meeste liefde alle diensten; zij zullen wel een vermoeden hebben gehad van de

waardigheid en heiligheid van het wonderbare Kind.

 

`s Avonds om 7 uur had ik een visioen over de oude Simeon; hij is een magere, hoogbejaarde man

met een korte baard; hij is een gewoon priester, heeft een vrouw en drie volwassen zonen; de jongste

kan nu reedstwintig jaren oud zijn. Ik zag Simeon die dicht bij de tempel woonde, door een enge,

donkere gang in de muren van de tempel een kleine gewelfde cel binnengaan, die in de dikke muren

ingebouwd was. In deze cel zag ik niets dan een opening, waardoor men in de tempel neer kon zien.

Ik zag de oude Simeon, hier in gebed neergeknield, een geestverrukking krijgen; ik zag een engel

aan hem verschijnen, die hem waarschuwde om morgenvroeg goed op te letten op het knaapje dat

het eerst geofferd zou worden: dit knaapje immers was de Messias, naar wie hij zijn leven lang had

verlangd en verzucht. Kort na het Heil gezien te hebben zou hij moeten sterven (1). Ik zag het zo

duidelijk: de cel was helder van het licht en de heilige grijsaard schitterde in zijn opgetogenheid van

geluk.

 

Ik zag hem hierna in zijn woning terugkeren en vol vuur en vreugde aan zijn vrouw verhalen wat de

engel hem geboodschapt had. Toen zijn vrouw ter ruste gegaan was, zag ik Simeon zich opnieuw in

het gebed begeven.

 

Ik heb in die tijd de vrome Israëlieten en hun priesters onder het bidden nooit die overdreven

bewegingen zien maken, welke wij de Joden in onze tijd zien doen (2). Ik zag echter wel dat zij zich

geselden. Ook zag ik de profetes Hanna in haar cel bij de tempel onder haar gebed met een visioen

over de opdracht van het Kindje Jezus in de tempel begunstigd worden.

 

Commentaar:

 

1) Deze verhalen van de zienster delen aan het evangelie van Lucas (Luc.2:22/38) een nieuwe

schoonheid mee. Wij begrijpen beter de woorden: de Heilige Geest had Simeon geopenbaard dat hij

de dood niet zou zien, voordat hij de Gezalfde van de Heer had aanschouwd; ze betekenen dat hij

werkelijk zou sterven kort na de ontmoeting. Vandaar dan ook dat Simeon in zijn lofzang zegt:

“Welaan Heer! Laat nu uw dienaar maar sterven in vrede naar uw woord, want ik heb nu uw heil

aanschouwd.”

 

2) Overdreven bewegingen. “In de synagoge staan de mannen om te bidden naar Jeruzalem gekeerd en

balanceren licht voor- en achterwaarts, opdat zij ook met hun beenderen, met hun gehele wezen,

zowel als met het hart zouden bidden” (Guides bleus, Israël 80). Van persoon tot persoon, van groep

tot groep zullen die bewegingen wel verschillen. “Bij de Hassidisten, zo vervolgt het citaat, gaat die

beweging over tot een ware vreugdedans.” De Joden bij de klaagmuur in Jeruzalem en ook in hun

synagogen laten hun eentonige gezangen en gebeden, hetzij ze daarbij staan of gezeten zijn,

vergezeld gaan van een voortdurende voor- en achterwaartse beweging en een wiegen van het hoofd

dat de zeereizigers aan `t geslag en geslingerd van de schepen herinnert; die bewegingen zijn zelfs

snel, men wordt er van afgemat tot duizels toe” (Dubois,168;Leroux,67,…enz.).

 

 

Opdracht van Jezus in de Tempel.

 

B. 65 2 Februari.

Deze morgen, het was nog donker, zag ik de Heilige Familie, vergezeld van de mensen uit de herberg,

met het offerandenkorfje en met de ezel die het reisgoed droeg, de herberg verlaten en zich naar

Jeruzalem ten tempel begeven; zij traden bij de tempel in een door muren omgeven voorhof.

Terwijl Jozef en zijn waard de ezel hier onder een afdak plaatsten, werd de Heilige Maagd met haar

Kind door een bejaarde vrouw vriendelijk ontvangen en langs een overdekte gang verderop naar de

tempel toe geleid; zij waren van een lantaarn voorzien, want het was nog donker.

 

En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en

vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de Heilige Geest was op hem. En hem was door

de Heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren

gezien had. En hij kwam door de Geest in de tempel. (Luc. 2:25/27).

 

Aanstonds in het begin van deze gang kwam de oude priester Simeon de Heilige Maagd vol verwachting

tegemoet; hij stuurde haar enkele woorden van vreugde en welkom toe, nam vervolgens haar Kindje

in de armen en drukte het aan zijn hart, waarna hij zich haastig langs een andere zijde in de tempel

terug begaf. De boodschap die de engel hem gisteren gebracht had, had hem zulk een

onweerstaanbaar verlangen ingeboezemd om het beloofde Kind te zien, naar hetwelk hij zo vurig

verlangd en verzucht had, dat hij reeds hier op de vrouwen had staan wachten. Simeon had lange

kleren aan, zoals de priesters er droegen buiten hun dienst (A.92). Ik heb hem reeds vaak in de tempel

gezien en steeds als een oude priester van geen hoge rang; hij onderscheidde zich alleen door een

grote eenvoud en verlichte godsvrucht.

 

De Heilige Maagd werd door haar geleidster tot in de voorhoven van de tempel gebracht, waar de

opdracht zou geschieden (1) en hier werd zij verwelkomd door Hanna en Noëmi, haar gewezen

leermeesteres, die allebei aan de zijde van de tempel woonden.

 

Simeon die nu opnieuw uit de tempel teruggesneld kwam, leidde nu de Heilige Maagd die haar Kind op

de armen had, naar de plaats waar de vrijkoping van de eerstgeborenen placht te geschieden; en

Hanna, aan wie Jozef de korf met de offergaven overhandigde, volgde haar met Noëmi; de duiven

zaten beneden in de korf en in de vakken daarboven lagen de vruchten (C.49). Jozef ging door een

andere deur naar de plaats van de mannen.

 

In de tempel was men verwittigd dat meerdere vrouwen hun eerstgeborenen zouden komen offeren,

want ik zag alles in gereedheid gebracht worden; de zaal waarin de handeling voltrokken werd,

was zo groot als de stadskerk hier in Dulmen; rondom branden aan de muren vele lampen, zo geschikt

dat ze telkens de figuur van een piramide vormden; aan het boveneinde van een gekromde buis

flikkerden de vlammetjes uit een vergulde schijf of schaaltje, dat bijna even helder blonk als het

lichtje zelf; aan de schijf hing, door een tuig (Gewerbe, veer of scharnier) er aan verbonden, een

kleine domphoorn, die, omhoog geklapt, het licht uitdoofde zonder geur te veroorzaken en die men,

om de lamp te ontsteken, weer neertrok.

 

Verschillende priesters hadden een rechthoekige kast aangedragen en geplaatst voor een soort altaar,

op de hoeken waarvan zich uitsteeksels als hoornen verhieven. Wanneer de deuren van die kast

geopend waren en verder nogmaals uit elkaar geslagen werden, vormden zij de schraag of het

onderstel van een tamelijk ruime tafel, die men verkreeg door op het onderstel een groot tafelblad te

leggen. Dit blad overdekten zij nu met een rood en daarover met een wit doorzichtig kleed, dat

rondom tot op de bodem neerhing. Op de vier hoeken van deze tafel werden meerarmige kandelaars

met brandende lampen geplaatst en in het midden stonden rond een langwerpig, scheepvormig wiegje,

twee ovale schoteltjes en twee korfjes. Al dat gerei hadden zij uit de verschillende vakken van de

kast zelf te voorschijn gehaald; ook werden daaruit de priesterkleren genomen, die op het ander,

vaststaande altaar gereed gelegd werden. De opgestelde offertafel was met een traliehek omgeven.

Aan beide zijden van deze zaal in de tempelgebouwen waren tegen de muren gestoelten of zitbanken,

de ene hoger dan de andere (dus trapsgewijs ingericht); in deze gestoelten bevonden zich biddende

priesters (2).

 

Nu naderde Simeon tot de Heilige Maagd die haar Kind op de armen droeg; het was gehuld in een

hemelsblauwe omslagdoek; hij bracht haar binnen het traliewerk bij de offertafel waar zij haar Kindje

in het wiegekorfje legde. Van dit ogenblik af zag ik een onbeschrijfelijk helder licht de tempel

vervullen; ik zag dat God er in aanwezig was en boven het Kind zag ik de hemel zich openen en mijn

blik drong door tot bij de troon van de Heilige Drievuldigheid. Daarna leidde Simeon de Heilige Maagd

terug in een door tralies afgesloten en voor de vrouwen bestemde plaats (A.98) (C.58). Maria droeg

een fijn, licht, hemelsblauw kleed, een witachtige sluier en was geheel in een lange, geelachtige

mantel gehuld.

 

Simeon begaf zich hierop naar het vaststaande altaar, waarop men de priesterkleren gereed gelegd

had en hij, met nog drie andere priesters, waren elkaar bij het zich aankleden voor de plechtigheid

behulpzaam; op de arm droegen zij een soort van schildje en op het hoofd een gespleten muts.

Eén van de priesters ging staan achter de offertafel, een tweede er voor, en elk der twee overige aan

een smalle, zo gerangschikt baden allen over het Kind.

 

Commentaar:

 

1) De opdracht van de eerstgeborenen en de zuivering van de moeder geschiedde in (of in een zaal

naast) het gebouw van de Schone Poort. Deze grootse poort is het middengedeelte van de gebouwen

die het voorhof der vrouwen scheiden van dat van Israël en der priesters. Een trap van 15 treden

leidde tot de poort.

 

2) Rijen zitbanken tegen de wanden. Deze inrichting zal Katarina dikwijls vermelden; ze is eigen aan

het oosten en verdient daarom een bemerking. Ze was gebruikelijk in synagogen, in rijkere

burgerhuizen, vooral in de ontvangstkamer; in bijzondere vergaderzalen. Zo was een samenkomstzaal

in het klooster der Essenen te Qoemran van zulk een stenen muurbank voorzien; ook de synagoge van

Tell Hoem. Soms zijn er twee of drie zulke muurbanken boven mekaar. Reisverhalen spreken ook van

divans en kussens die langs de muur ener ontvangstzaal aangebracht zijn of liggen (Leroux,176).

De ontvangstzalen van rijke huizen in Noord-Afrika hebben rondom stenen banken, die voor de

bezoekers met tapijten belegd zijn.

 

B. 66

Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd

gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, en nu was zij

weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten

en bidden, nacht en dag. (Luc. 2:36/37).

 

Nu trad de profetes Hanna tot Maria, reikte haar de offerandenkorf over, die in twee boven elkaar 

ingerichte vakken vruchten en duiven bevatte en hiermee leidde Hanna haar tot voor het traliehek dat

de offertafel omgaf, waar zij beiden bleven staan. Simeon, die voor de tafel stond, opende het hek

en leidde Maria tot voor de tafel en plaatste haar offer erop. In één van de ovale bordjes werden

vruchten en in het andere muntstukken gelegd; de duiven bleven in de korf.

 

Simeon bleef met Maria voor de offertafel staan; de priester die er achter stond, nam nu de kleine

Jezus uit het wiegenkorfje op zijn handen, hief het in de hoogte en vervolgens naar verschillende

zijden van de tempel en bad een tijdlang. Hierop gaf hij het Kind aan Simeon die het in Maria`s armen

teruglegde en nu over haar en het Kind gebeden sprak uit een rol die naast hem op een lessenaar of

draagtoestel hing.

 

Hierop leidde Simeon de Heilige Maagd weer buiten de afsluiting, vanwaar zij door de daar

wachtende Hanna naar de getraliede bidplaats van de vrouwen teruggebracht werd (A.98).

Hier waren ondertussen nog een twintigtal andere vrouwen binnen gekomen, die eveneens hun

eerstgeboren knaapjes in de tempel kwamen offeren. Jozef en andere mannen stonden meer achteruit

op de voor hen bestemde plaatsen.

 

En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte

der wet, nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide: (Luc. 2:28).

 

Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil

gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: licht tot openbaring voor de heidenen

en heerlijkheid voor uw volk Israël. En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van

Hem gezegd werd. En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot

een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt en door uw

eigen ziel zal een zwaard gaan, opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden.

(Luc. 2:29/35).

 

Referentie

 

En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de

mond des Heren heeft het gesproken. (Jes. 40:5).

 

Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een

verbond voor het volk, tot een licht der natiën (Jes. 42:6).

 

Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder

op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat

mijn heil reike tot het einde der aarde. (Jes. 49:6).

 

Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil

zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. (Hand. 13:47).

 

Nu begonnen de priesters voor het vaststaande altaar nog een plechtigheid, bestaande in

bewierokingen en gebeden, waaraan de priesters die zich aan weerskanten in de gestoelten bevonden,

deelnamen, doch niet met de overdreven bewegingen van de Joden uit onze tijd. Toen deze

plechtigheid geëindigd was, naderde Simeon nogmaals tot Maria in de getraliede vrouwenplaats,

ontving van haar het Kindje Jezus in zijn armen en overgelukkig, van vreugde als verrukt, profeteerde

hij lang en luidop over het goddelijke Wicht; hij loofde God die zijn beloften had vervuld en sprak

onder meer ook nog dit: “Heer, nu moogt Gij uw dienaar, volgens uw aankondiging, in vrede uit deze

wereld laten scheiden, want mijn ogen hebben uw Heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het

aangezicht van alle volkeren: het licht tot verlichting van de heidenen en de roem van uw volk Israël.” 

 

Na de plechtigheid was ook Jozef toegetreden en luisterde met Maria vol eerbied naar de

geestdriftige, geïnspireerde woorden van Simeon, die hen beiden zegende en tot Maria nog sprak:

“Zie, deze is gesteld tot ondergang van velen en tot redding van velen in Israel, en tot een teken van

tegenspraak; ook uw eigen ziel zal een zwaard doorboren, opdat, (naar aanleiding van Jezus

verschijning, persoon en leer) de gedachten (gezindheid) van velen zich openbaren” (hoe ze gesteld

zijn in het diepste van hun ziel, of ze wezenlijk goed of slecht zijn).

 

En zij (Hanna) kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over

Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. (Luc. 2:38).

 

Aan het einde van Simeons toespraak werd ook de profetes Hanna door de Geest aangegrepen en zij

sprak lang en luidop over het Kindje Jezus en zij prees zijn Moeder zalig. Ik zag dat de omstanders dit

alles met ontroering aanhoorden, zonder dat ergens ook maar de minste stoornis daardoor ontstond;

zelfs de priesters schenen er iets van te horen; het was alsof dat luide, geestdriftige bidden (onder

goddelijke ingeving) niemand bevreemde, alsof het zich herhaaldelijk voordeed en zelfs zo behoorde

te zijn (I Kor.14). Niettemin zag ik dat alle getuigen daarvan in hun hart bewogen waren; allen

betuigden de Moeder en het Kind eerbied en ontzag. Maria straalde werkelijk als een hemelse roos.

 

Uiterlijk en naar de schijn had de Heilige Familie heden de armoedigste gaven geofferd. Jozef echter

stopte zonder vertoon de oude Simeon en Hanna vele gele driehoekige geldstukjes in de hand, vooral

tot onderhoud van arme meisjes die in de tempel hun opvoeding ontvingen en de middelen niet

bezaten om zelf in de onkosten te voorzien.

 

Uit een nota die Brentano hier plaatst, nemen wij de volgende regels over: Bij een andere

gelegenheid buiten het kerkelijke jaar om, zag Katarina de gehele opdracht van Jezus in de tempel en

vertelde onder meer, “Behalve de gewone offeranden van duiven, schonk de Heilige Familie ook vijf

driehoekige goudplaatjes van de geschenken der Heilige Driekoningen, en bovendien verscheidene

stukken fijne stof tot grond of stramien voor borduurwerk in de tempel. Alvorens Betlehem te

verlaten, verkocht Jozef de jonge ezelin aan zijn neef, aan wie hij ze op 30 november verpand had.

Ik heb altijd gemeend dat de ezelin waarop Jezus op Palmendag zijn intrede in Jeruzalem deed, van

dit dier afstamde.”

 

B. 67

En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar

Galilea, naar hun stad Nazaret. (Luc. 2:39).

 

Hierop zag ik hoe Hanna en Noëmi de Heilige Maagd met het Kindje Jezus uitgeleide deden naar het 

voorhof waar zij haar verwelkomd hadden en hier afscheid van haar namen. Jozef bevond zich reeds

op deze plaats met de beide herbergmensen; hij had de ezel hier gereed gezet en Maria ging met het

Kindje op het zadel zitten. Zo reisden zij nu zonder uitstel uit de tempel weg door Jeruzalem naar

Nazaret.

 

De opdracht van de overige, heden aangeboden eerstgeborenen heb ik niet gezien, maar toch heb ik

gevoeld dat zij allen een speciale genade ontvingen en dat een groot deel van hen de marteldood van

de onnozele kinderen gestorven zijn.

 

Het kon 9 uur in de morgen zijn, toen de opdracht geëindigd was, want om deze tijd zag ik de Heilige

Familie vertrekken. Op hun terugreis bereikten zij heden nog Bethoron en zij overnachten er in

hetzelfde huis, waar de Heilige Maagd, dertien jaren geleden, op haar reis naar Jeruzalem voor haar

intrede in de tempel, haar intrek had genomen (A.62). De man van het huis scheen mij een

onderwijzer te zijn; hier werden zij opgewacht door dienaren die Anna tegen gezonden had om hen

af te halen. Van hier reisden zij in een veel rechtere richting naar Nazaret, dan zij gehouden hadden

om van daar naar Betlehem te komen. Op die reis vermeden zij alle bevolkte plaatsen en namen

slechts in alleen liggende huizen hun intrek.

 

Jozef had de jonge ezelin, die hun op de heenreis de weg had gewezen, bij zijn verwant in pand

achtergelaten, want hij was nog steeds van plan om naar Betlehem terug te keren en zich in het

herdersdal een huis te bouwen (1). Hij had met de herders daarover gesproken en hun gezegd dat hij

Maria slechts voorlopig bij haar moeder wilde brengen opdat zij zich van de vermoeienissen en

zorgen, die de onvoldoende huisvesting haar veroorzaakt had, zou kunnen herstellen; daarom had hij

ook menige benodigdheid bij de herders achtergelaten.

 

Jozef had een eigenaardig soort geld bij zich, dat hij, naar ik meen, van de drie koningen gekregen

had; hij had op de binnenkant van zijn kleed een tas, waarin hij een aantal zeer dunne, blinkende,

gele plaatjes die op elkaar gerold waren, bewaarde; ze hadden enigszins de vorm van

Paascommuniebriefjes met afgeronde hoeken. Daar was iets op ingekrast. De sikkels van Judas waren

dikker en tongvormig; de hele waren aan beide uiteinden, de halve slechts aan één uiteinde afgerond.

 

Commentaar:

 

1) Tot drie of vier keren heeft Katarina verzekerd dat Jozef besloten was zich te Betlehem te

huisvesten. Hij besprak zelfs zijn plan met de herders. Zou hij ook niet reeds de plaats aangeduid

hebben, waar hij wilde gaan wonen? En zou niet uit die bepaling een zekere traditie ontstaan zijn,

die het huis van Jozef aanwijst 600 meter ten oosten van de geboortegrot en 400 meter ten westen

van het herdersdorp Beit Sahoer, dus dicht bij de grotten van de Ensceneringen ? (Op soortgelijke

wijze ontstond te Jeruzalem de traditie nopens het zogenaamde graf van Maria). Het zogenaamde

huis van Jozef is de parochiekerk van Beit Sahoer. Binnen werd de muurbeschildering uitgevoerd door

de Nederlandse kunstschilder Piet Gerrits, die veel tekeningen gepubliceerd heeft in `t H.Land.

 

In de laatste regels van B.66 is gezegd dat Jozef de ezelin verkocht aan zijn neef. Dit is ofwel

tegenspraak met wat hier gezegd is, ofwel in het verkopen van de ezelin tegen teruggave van het

geld terug te vorderen.

 

2) Geld als zodanig is eigenlijk eerst in het tijdperk van de Makkabeeën in Israël in gebruik gekomen.

Maar nog lang daarna bleef baar geld in zwang, in allerlei vormen: baren, staven, korrels,

plaatjes, …enz. Dit geld had een bepaald gewicht of werd zelfs gewogen; we kunnen dus op het

zeggen van Katarina aannemen dat er geld bestond, ondermeer de sikkel, in de vorm van een platte

tong; een gaatje aan één der einden maakte het mogelijk zulk geld op een snoer of touw of draad

te rijgen. Bij Judas bungelde zo’n krans van 30 zilverlingen aan zijn gordel (B.50). Hier draagt Jozef

zijn geld in een tas op de binnenkant van zijn kleed.

 

 

De Dood van Simeon.

 

B. 68 3 Januari. (B.63)

Simeon had een vrouw en drie zonen, waarvan de oudste nu ongeveer veertig, en de jongste

nagenoeg twintig jaar kon zijn; zij bekleedden alle drie een ambt in de tempel en zijn in latere jaren

steeds in het geheim vrienden van Jezus en van zijn leerlingen geweest; ook werden zijzelf leerlingen

van Hem, de één voor Jezus dood, de anderen na zijn Hemelvaart. Op Jezus laatste paasfeest

bereidde één hunner het paaslam voor, voor de Heer en zijn Apostelen (R.57); het staat me echter

thans niet duidelijk voor de geest of zij wellicht geen kleinzonen van Simeon waren. (In B.64 en elders

noemt Katarina hen gewoonweg zonen) Deze zonen van Simeon hebben tijdens de eerste vervolging

na Jezus Hemelvaart, grote diensten aan de volgelingen van de Heer bewezen. Simeon was met

Serafia, die later Veronica genoemd werd, en door Serafia`s vader met Zakarias verwant.

 

Ik zag dat Simeon gisteren, aanstonds na zijn thuiskomst uit de tempel, waar hij bij de opdracht van

Jezus geprofeteerd had, ziek werd. Dit belette hem nochtans niet blijken van grote vreugde en

geestdrift te geven in zijn onderhoud met zijn vrouw en zijn kinderen. Vannacht zag ik dat hij heden

zou sterven. Van het vele dat ik daaromtrent zag, staat mij het volgende nog voor de geest: Simeon

vermaande op zijn sterfbed vrouw en kinderen. Met grote ernst en heilige vreugde sprak hij hun over

het Heil, dat tot Israël genaderd was en over alles wat de engel hem had aangekondigd; ik zag hem

dan vreedzaam sterven en ik was getuige van de gelaten, bedaarde jammerklachten van de zijnen.

Er waren nu vele andere oude priesters en Joden rondom hem vergaderd om te bidden bij zijn lijk.

 

Ik zag hierop dat zij zijn stoffelijk overschot in een andere kamer overbrachten, waar het op een

plank vol gaten uitgestrekt werd; een open gespannen doek werd er overheen gehouden en het lijk

daaronder met sponsen gewassen, zodat er geen enkel deel van het ontklede lichaam voor de

lijkbereiders zichtbaar was; het water liep door de gaten van de plank in een daaronder geplaatste

koperen bak; zij legden vervolgens grote, groene bladeren op het lijk, omgaven het met vele bosjes

fijne kruiden en hulden het dan in een grote doek, waarin het met lange windsels omwonden werd,

zodat de overledene ingewikkeld was als een bakerkind; het lichaam was nu zo recht en onbeweeglijk,

dat ik bijna ging menen dat het op zijn plank vastgewonden was (1).

 

Simeon werd tegen de avond begraven; zes mannen met fakkels droegen hem op een lange plank

enigszins de vorm van een lichaam vertoonde en aan haar vier zijden een lange opstaande, geboogde

rand had; geboogd, zeg ik, dat is, deze rand was aan iedere zijde van de plank ik het midden hoger;

hij verlaagde een weinig naar de hoeken toe. Op die plank ruste het ingewikkelde lijk zonder andere

bedekking.

 

De dragers van de lijkstoet gingen vlugger dan het bij onze begrafenissen het geval is. Het graf was in

een heuvel niet zeer ver van de omgeving van de tempel. De grafspelonk vormde van buiten een

heuveltje, waartegen de deur schuin aanlag. Van binnen was de spelonk op een bijzondere wijze met

tegelwerk bekleed (ausgemauert). Zulk werk, doch minder fijn uitgevoerd, heb ik de Heilige

Benedictus in zijn eerste klooster zien verrichten; het was een voorstelling van het algemeen oordeel.

Mozaïekwerk had hij immers reeds als knaap geleerd; die kunst- en bouwgeest schijnt op zijn orde te

zijn overgegaan, zoals de geest van ordestichters in het algemeen in de geschiedenis van hun orden

gestalte krijgt; ze komt er uit voort als een vrucht uit het zaad. Als nu bij de Benedictijnen de geest

minder levendig en krachtig was dan de schors, zag ik dat zij hun kerken en kloosters al te veel

versierden en opluisterden. Die vele beelden en versiersels op de gewelven hunner kerken ziende,

sprak ik tot mijzelf: “Dit komt van het eerste werk van Benedictus in zijn cel; het zaad is een boom

geworden; indien de overlading eenmaal moet neerstorten, zal ze een grote verwoesting veroorzaken

en veel verpletteren” (schlagt sie Vieles zusammen).

 

Ik knoop de draad van mijn verhaal weer aaneen; de wanden in de grafkamer van Simeon waren,

gelijk in de cel der Heilige Maagd in de tempel, door muurtegels van verscheidene kleuren met

allerhande figuren van sterren en bloemen versierd. De kleine spelonk, waar zij in het midden het lijk

neerzetten, was slechts zo groot dat men amper ruimte genoeg had om rondom het lijk te kunnen gaan.

 

Toen bestonden er bij de ter aarde bestelling nog sommige gebruiken: bij de doden legden zij allerlei

voorwerpen: geldstukken, steentjes en zelfs, zo ik meen, spijzen, maar dit laatste weet ik niet meer

zo zeker (2).

 

Commentaar:

 

1) De lijkbereiding vertoont de grootste overeenkomst met die van Jezus en de Heilige Maagd,

zoals Katarina ze beschrijft, sicut mos est sepelire Judaeis, zegt Johannes, dat is geheel in

overeenstemming met de gebruiken van de Joden (Joh. 19:40). Naar aanleiding van Jezus begrafenis

in T.82 zullen wij er een woord over zeggen.

 

2) Allerlei voorwerpen bij doden. Zulke voorwerpen werden en worden nog veelvuldig gevonden

in graven: geld, kruiken, lampen, juwelen, armbanden, halssnoeren, zetels, wapens, rustbedden,

speelgoed, houten soldaten en knechten. Met één woord: in het graf van de overledene legde of

plaatste men die voorwerpen, welke hem tijdens zijn leven duurbaar, gebruikelijk of nodig waren,

in de overtuiging dat hij zijn leven na de dood voortzette in het hiernamaals en deze dingen hem

nodig waren. Bij de Joden zal dit gebruik meer gesteund hebben op een gevoel van piëteit jegens

de afgestorvene dan op het heidense bijgeloof. Bij de Joden schijnt vooral het meegeven van geld

in zwang geweest te zijn. De koningsgraven te Jeruzalem borgen enorme geldsommen, die later

weggenomen werden. De Egyptenaren bemeubelden de graven met allerlei gebruiksvoorwerpen;

het graf van Farao Toetanchamon, in 1922 ontdekt, bevatte bijna een half paleis: bedden , stoelen,

tafels, meubels, troon, een driedubbele kist, waarvan de binnenste uit massief goud was,…enz.

“Bij het lijk werden in kruiken en schalen het nodige eten en drinken voor de dode geplaatst,

lampjes, wapens, toiletartikelen” (`t H.L.5ejg.47). Aan een kind gaf men speelgoed mee. Vandaar dat

Katarina in N.55, waar zij de begrafenis van een kind op Cyprus vertelt, zegt dat er allerlei speelgoed

aan werd meegegeven. Men kan het nog naslaan: “Waar Jezus leefde”, 44-46; D.B.Funérailles,c.2421.

 

 

De Drie Koningen onderweg.

 

2 februari (dag van Jezus opdracht in de tempel). Ik zag de Heilige Driekoningen en hun gevolg in deze

dagen elkaar aan de overkant van een rivier vervoegen; zij hielden een rust- en feestdag. De plaats

bestond uit een grot en een aantal kleinere huizen; zij trekken huiswaarts tussen de weg die zij in het

naar hier komen gevolgd zijn en die waarlangs Jezus op het einde van zijn derde jaar openbaar leven

uit Chaldea naar Egypte kwam en van daar terug naar Palestina. In het begin reisden zij met grote

spoed, doch van de plaats voort waar zij nu rusten, ging de terugreis veel langzamer dan de reis

hierheen; steeds leek het mij dat een schitterende jongeling, die soms ook het woord tot hen richtte,

aan het hoofd voor hen uittrok. Ze lieten Ur (op grote afstand) rechts liggen.

 

 

Te Nazaret terug.

 

B. 69

Na een reis van enkele dagen zag ik de Heilige Familie met de avond aankomen in Anna`s woning, die 

ongeveer een half uur van Nazaret naar het dal Zabulon toe gelegen is (zie kaart) (1).

 

Er werd een bescheiden familiefeestje gehouden in de aard als bij Maria`s vertrek naar de tempel.

Boven de tafel hing een brandende lamp; Joakim leefde niet meer. Anna`s tweede man was er nu de

huisheer; Anna`s oudste dochter, Maria Heli, was op bezoek gekomen. De ezel werd ontladen en

ontspannen, want de Heilige Familie wilde hier enige dagen doorbrengen. Voor allen was het Kindje

Jezus een bron van vreugde en geluk, doch dit geluk was inwendig en stil; nooit heb ik bij die heilige

mensen uitgelatenheid of veel hartstochtelijkheden gezien; ook enige bejaarde priesters namen deel

aan dit feest; dit was van een kleine maaltijd vergezeld en de vrouwen waren daarbij, zoals

gewoonlijk, van de mannen gescheiden.

 

Enige dagen later zag ik de Heilige Familie nog bij Anna. Er zijn daar meerdere vrouwen, namelijk

Anna`s oudste dochter Maria Heli met haar dochter Maria van Kleofas. Verder een vrouw uit het dorp

van Elisabet en de dienstmeid, die bij Maria te Betlehem gebleven was. Deze vrouw had na de dood

van haar man, die haar dikwijls slecht behandeld had, niet meer willen hertrouwen; zij was bij

Elisabet te Joetta beland, waar de Heilige Maagd haar had leren kennen, toen zij voor Johannes

geboorte daar op bezoek kwam. (Katarina heeft toen over twee dienstmaagden gesproken zonder er

bijzonderheden over mede te delen). En zo is die weduwe van daar tot Anna gekomen. Ik zag Jozef

vandaag voor Anna`s woonhuis twee of zelfs drie ezels bevrachten en voor deze uit, vergezeld van

de dienstmeid, naar Nazaret gaan.

 

Ik herinner me niet meer met alle bijzonderheden wat ik heden (6 februari) (?) in de woning van Anna

zag, doch ik moet me er wel levendig aanwezig gevoeld hebben, want in mijn extatisch gebed had ik

daar een werk te doen, waarvan ik nu de juiste betekenis wellicht niet meer begrijp. Alvorens bij

Anna te komen, was ik in de geest bij een jong echtpaar geweest, bij wie hun oude moeder inwoonde;

daar zij beiden dodelijk ziek zijn, zal dat moedertje, wanneer zij niet genezen, bij gebrek aan hulp

te gronde moeten gaan; ik ken dat arme gezin, maar heb er sedert lange tijd niets meer over

vernomen. In noodgevallen zonder uitkomst roep ik steeds de heilige moeder Anna aan. Toen ik me nu

vandaag in mijn visioenen in haar huis bevond, zag ik in haar tuin, hoewel het niet het seizoen van de

vruchten is, nog vruchten hangen aan de bomen die allang hun bladeren verloren hadden; bij het

heengaan mocht ik naar believen er van plukken en ik bracht de peren aan die zieke jonggetrouwden,

die er hun gezondheid door terug kregen; later moest ik ook nog aan vele lijdende zieltjes, bekende

en onbekende, vruchten mededelen; deze verschaften hun een grote verkwikking.

 

Waarschijnlijk betekenen deze vruchten bekomen genaden door de voorspraak der Heilige Anna.

Ik vrees tevens dat die vruchten voor mij de aankondiging betekend van veel en smartelijk lijden.

Dit ondervind ik regelmatig bij al mijn visioenen, waarin ik vruchten pluk uit de tuinen van de

heiligen, want ik moet er telkens de prijs voor betalen. Waarom ik die vruchten afbrak in de tuin der

Heilige Anna, weet ik niet meer precies te zeggen; misschien omdat die zieke echtgenoten en die

arme zielen beschermkinderen van de Heilige Anna zijn, zodat ik in haar tuin de vruchten moest

plukken. Deze immers verzinnebeelden de weldaden die ik voor die mensen en zielen verdiende.

Misschien ook plukte ik die vruchten in haar tuin, omdat zij een beschermheilige is, die in wanhopige

omstandigheden uitkomst verleent, zoals ik het reeds ondervonden heb.

 

Op dit moment werd aan Katarina gevraagd hoe in dit jaargetijde (eerste dagen van februari) het

klimaat in Palestina er uit zag en zij antwoordde: “Steeds vergeet ik dit te zeggen, omdat alles me zo

gans natuurlijk voorkomt; zo ga ik denken dat iedereen het zelf beleeft en weet. Dikwijls zie ik regen

en mist, niet zelden ook een weinig sneeuw, die echter aanstonds weer smelt. Vaak zie ik bomen

zonder bladeren, waaraan nog vruchten hangen. (Waarschijnlijk waren het zulke vruchten die zij in de

tuin van Anna zag hangen en die zij mocht plukken.) Ik zie verscheidene oogsten in het jaar. Ik zie

reeds oogsten, als het bij ons nog lente is. In de winter, zoals nu, zie ik de mensen op de wegen warm

ingeduffeld; zij gaan met de mantel over het hoofd geslagen (2).

 

6 Januari. (?) Heden in de namiddag zag ik de Heilige Maagd, vergezeld van haar moeder, die het

Kindje Jezus droeg, uit Anna`s huis naar het huis van Jozef in Nazaret trekken. De weg die een half

uur lang is, loopt tussen heuvels en tuinen en is buitengewoon aangenaam (A.15).

 

Anna zendt uit haar woning levensmiddelen naar Nazaret voor Jozef en Maria. O, hoe zielroerend is de

verhouding en verstandhouding in de Heilige Familie; Maria is er als een moeder en tegelijk de

onderdanigste dienstmeid van het Heilige Kind. Tegenover Jozef gedraagt zij zich als een nederige

dienstmeid. Van zijn kant is Jozef voor haar als de trouwste vriend en allerhoogste dienaar (A.79).

 

Wanneer de Heilige Maagd het Kindje Jezus als een hulpeloos Wicht aldus draait en keert, o hoe

ontroerend is dat?! Wanneer ik dat zie en bedenk dat het de barmhartige God is, de Schepper van

hemel en aarde, die zich aldus uit liefde laat keren en wenden. o hoe afschuwelijk blijken dan die

mensen te zijn, die voor zulk een liefde ongevoelig blijven en onverschillig en verstokt hun hart er

voor gesloten houden!

 

Commentaar:

 

1) Terugkeer naar Nazaret. Hier dringt zich een evangelieprobleem op. Het is nuttig het te kennen.

Wij lezen bij Matteus: “Toen de Wijzen heengegaan waren, zie een engel des Heren verscheen in een

droom aan Jozef en zei: “Sta op, neem het Kind en zijn Moeder en vlucht naar Egypte.” Wij lezen

daarentegen bij Lucas: “Nadat zij alles volgens de Wet volbracht (het Kind opgeofferd en vrijgekocht)

hadden, keerden zij terug naar Galilea in hun stad Nazaret.” Hierop volgt bij Lucas het verhaal van het

achterblijven van de twaalfjarige Jezus in de tempel. Dus bij hem geen sprake van een vlucht naar

Egypte, die hij overslaat, terwijl Matteus geen woord rept over de opdracht van Jezus in de tempel.

Hieruit volgt de vraag: “Is de Heilige Familie na de opdracht naar Betlehem teruggekeerd of naar

Nazaret gegaan? In welke van beide plaatsen is bijgevolg Jozef gewaarschuwd geworden om naar

Egypte te vluchten? Een deel der exegeten menen dat Jozef na de opdracht naar Betlehem

teruggekeerd is en daar het bevel naar Egypte te gaan, ontvangen heeft en dat hij pas na zijn

verblijf in Egypte naar Nazaret is gegaan.

 

Het probleem is met verstandsargumenten niet op te lossen. Waarom dan ons niet houden aan de zo

natuurlijke en redelijke voorstelling van Katarina, die aan het probleem een bevredigende oplossing

geeft? Dezelfde oplossing wordt trouwens ook aanbevolen door de uitstekende en allerbeste exegeten,

zoals Jos. Keulers in zijn uitleg op Matteus 2:1 en Lucas 2:39.

 

2) a) In het begin van B.69 is het onjuist dat Maria die dienstmeid bij Elisabet zou hebben leren

kennen, want wij troffen haar reeds bij Maria aan in het verhaal van de boodschap, maar toch ook in

verband met Maria`s bezoek aan Elisabet, aangezien dit bezoek aanstonds op de boodschap volgde.

Zou het dezelfde dienstmeid zijn, die in A.59 en A.60 genoemd is, dan moet ze ouder dan 30 jaren

zijn.

 

b) Regen en nevel, zie A.60.

 

c) Spoedig smeltende sneeuw. “Meestal valt de sneeuw niet overvloedig en gewoonlijk smelt ze

weldra. Het gebeurde wel eens dat er een sneeuwstorm plaats vindt en dan kan de sneeuw zich in

koude bergvalleien een paar weken handhaven. In het hogere oost-Jordanië sneeuwt het twee jaar

in drie jaren en op de hoge hoogvlakten kan ze een week of zelfs langer blijven liggen.”

(D.B.Palestine,2029).

 

d) Verscheidene oogsten. Sommige bomen dragen in Palestina driemaal per jaar de lekkerste vruchten”

(Mislin,II,12). Deze zag in de kustvlakte ten zuiden van de Tyrische ladder (dwarsgebergte) in

september meloenen van de tweede oogst. Het record van het aantal oogsten wordt behaald door de

gesloten vallei Oertas, een uur ten zuiden van Betlehem, waar men vier aardappeloogsten per jaar en

in buitengewone jaren zelfs vijf opdoet. Heel vroeg in het jaar, tussen Pasen en Sinxen rijpt de eerste

graanoogst. In het najaar wordt soms nogmaals geoogst. V.Guérin beschrijft in het noorden van

Palestina, in de Opper-jordaanvallei een gewest waar de fellahs of boeren tweemaal oogsten in het

jaar (Galilée,II,342) (Terre S.354). Enz. In haar verhalen zal Katarina meerdere keren melding maken

van een tweede oogst.

 

e) De mantel over het hoofd geslagen. “In warm weer dragen de huidige bedoewienen hun mantel of

wit overkleed op de arm; in guur weer hangen ze hem om de schouders en in regenachtig weer

trekken ze hem op het hoofd” (Dubois). Vaak treft men bij Katarina aan dat Christus en de Apostelen

in regenachtig weer een sjaal, dat is hals- of schouderdoek op het hoofd trekken (C.48).

 

 

Het leven van Jozef en Maria.

 

B. 70 Zondag 25 februari.

Ik zag de Heilige Maagd rokjes breien of haken. Aan haar rechterheup was een klos wollen garen

vastgemaakt; zij gebruikte bij haar handwerk twee geweerhaakte staafjes of pennen, die naar ik

vermoed, van been waren; het ene is wel een halve el lang, het ander is korter. Boven de haakjes

hebben die staafjes nog een verlenging, waarover bij de arbeid de draad geslagen en de steek

gevormd wordt; het afgewerkte hangt tussen de twee pennen naar beneden; zij verrichtte deze

arbeid staande, of soms ook gezeten met het Kindje Jezus in een korfje naast zich.

 

Ik zag de Heilige Jozef van lange stroken gele, bruine, en groene bast beschermen en grote vlakken en

zolderbedekking van vlechtwerk vervaardigen; hij had onder een afdak naast het huis een hele

voorraad van zulke gevlochten vlakken en wanden opgestapeld liggen; hij werkte er allerlei sierraden

in, zoals sterren, harten en andere figuren. Hem aan het werk ziende, voelde ik medelijden, daar hij

in de verste verte nog niet vermoedde, dat hij zo gauw naar Egypte zou moeten vluchten.

 

Moeder Anna komt bijna dagelijks op bezoek uit haar huis, dat minder dan een uur hier van

verwijderd ligt.

 

Dinsdag, 27 februari. Ik zag vandaag de Heilige Anna met de aan haar verwante dienstmeid, die te

Betlehem bij Maria was, haar huis verlaten en zich naar Nazaret begeven. De dienstmeid had een pak

aan haar zijde hangen; ze droeg een korf op het hoofd en een tweede aan de hand; het waren ronde

korven, waarvan de ene doorzichtig was; hierin bevond zich pluimgedierte; zij gingen met

levensmiddelen naar Maria, die er geen eigen huishouding op nahield en alles van Anna ontving.

 

Woensdag, 28 februari. Ik zag vandaag tegen de avond de heilige moeder Anna en haar oudste dochter

bij de Heilige Maagd. Maria Heli had een flink vier- a vijfjarig jongetje bij zich, dat haar kleinkind,

het oudste zoontje van haar dochter Maria van Kleofas was. Jozef was naar het huis van Anna gegaan;

ik dacht nog, toen ik hen aldus tezamen zag: de vrouwen zijn toch overal gelijk; ik zag hen immers

gemoedelijk tezamen zitten praten, met het Kindje Jezus spelen en het aan hun hart drukken en het

de jongen van Maria van Kleofas in de armen geven; het ging er zoals nu ook bij ons.

 

Maria Heli woonde een uur of drie ten oosten van Nazaret in een dorp; haar huis was bijna even

aanzienlijk als dat van haar moeder; het had een ommuurd voorhof, met een bron (vijver), die van

een pomp voorzien was. Wanneer men beneden op een trede trad, spoot er van boven water uit,

dat in een stenen bekken viel. Haar man heette Kleofas en haar dochter Maria van Kleofas.

Deze was met Alfeus getrouwd en woonde aan het andere einde van het dorp.

 

`s Avonds zag ik de vrouwen gezamenlijk bidden; zij stonden voor een rood en wit bedekt tafeltje,

dat zich tegen de muur bevond. Er lag een rol op welke de Heilige Maagd in de hoogte open rolde en

aan de muur bevestigde. Er was in bleke kleuren een afbeelding op geborduurd; de figuur was, evenals

een lijk, in een lange witte mantel (of wade) als een bakerkind ingewikkeld; de mantel was ook over

het hoofd geslagen; het beeld hield iets in de arm; om de armen was de mantel breder; ik heb zo’n

figuur reeds gezien op het feest in Anna`s huis, voordat Maria afreisde om als maagd haar intrede in

de tempel te doen. Toen deed dit beeld mij aan Melchisedek denken, want het was als had het een

kelk in de arm; een andere maal scheen het mij Mozes voor te stellen.

 

Gedurende het gebed brandde een lamp; Maria stond voor Anna en haar zuster naast haar’ zij kruisten

(afwisselend) de handen op de borst, vouwden ze en strekten ze uit. Maria las uit een voor haar

liggende rol, die zij van tijd tot tijd verder open rolde; zij baden op een zekere toon en maat, wat

mij aan het koorgezang in een klooster deed denken.

'