'

GENESIS - ZESDE HOOFDSTUK
De hemel en de hemelse vreugde.
547. De zielen die in het andere leven komen, weten geen van allen wat de hemel en wat de
hemelse vreugde is; de meesten menen dat het een vreugde is, waarin zij toegelaten kunnen
worden, hoe ze ook geleefd hebben, zelfs zij, die de naaste hebben gehaat, en hun leven in
echtbreuk hebben doorgebracht, zijn geheel onkundig van het feit dat de hemel wederkerige
en kuise liefde is, en de hemelse vreugde de gelukzaligheid daarvan is.
548. Met pas uit de wereld aangekomen geesten sprak ik enige malen over de staat van het
eeuwige leven; ik zei dat het belangrijk is te weten wie de Heer van dit rijk is, wat voor een
regering en welke regeringsvorm hier bestaat, juist zoals voor hen die in de wereld in een
ander rijk komen, niets belangrijker is dan te weten, wie en van welke aard de koning is,
hoedanig de regering en tal van bijzonderheden verder, welke met dat rijk verband houden;
hoeveel te meer in dit rijk, waarin zij in eeuwigheid leven moeten.
Het werd hun gezegd, dat de Heer alleen niet slechts de hemel regeert, maar ook het heelal,
want wie het ene regeert, regeert ook het andere; verder dat het rijk, waarin zij zich thans
bevinden, van de Heer is, en dat de wetten van dit rijk eeuwige waarheden zijn, welke alle
zijn gegrondvest in deze enige wet, dat men de Heer zal liefhebben boven alles en de naaste
als zichzelf; ja, en bovendien, wanneer zij de engelen gelijk willen worden, moeten zij de
naaste meer dan zichzelf liefhebben.
Toen zij dit hoorden konden zij niets antwoorden, omdat zij tijdens het leven van het lichaam
wel iets dergelijks gehoord hadden, maar niet geloofd.
Zij verwonderden zich, dat een dergelijke liefde in de hemel bestaat, en dat het mogelijk is dat
eenieder de naaste meer lief heeft dan zichzelf, ofschoon het hun toch was geleerd, de naasten
lief te hebben als zichzelf; maar hun werd te kennen gegeven dat alle goedheden tot in het
onmetelijke voortgroeien in het andere leven, en dat het leven in het lichaam van dien aard is
dat men het niet verder kan brengen dan de naaste lief te hebben als zichzelf, omdat men nog
in het lichamelijke is.
Wanneer dit daarentegen wegvalt, wordt de liefde reiner en tenslotte engelenliefde, welke
daarin bestaat de naaste meer lief te hebben dan zichzelf.
Dat zo’n liefde mogelijk is, valt waar te nemen aan de echtelijke liefde van sommigen, die
liever sterven zouden dan hun wederhelft enig leed te laten geschieden; aan de liefde van de
ouders jegens de kinderen, zodat een moeder liever honger lijdt dan dat zij haar kind ziet
hongeren; ook bij vogels en andere dieren, alsook aan een oprechte vriendschap, die voor
vrienden gevaren laat trotseren; ook aan de hoffelijke en geveinsde vriendschap, welke de
schijn van de echte wil aannemen, want men biedt degene, die men te vriend wil houden, het
beste aan, en vereert hem op dezelfde wijze met de lippen, hoewel niet in het hart; tenslotte
aan de natuur van de liefde, in welke aard het ligt vreugde te scheppen in het dienen van
anderen, niet ter wille van zichzelf, maar ter wille van de ander.
Maar dat kunnen zij, die zichzelf meer liefhebben dan anderen, en tijdens het leven in het
lichaam op eigen voordeel belust waren, niet begrijpen, en het allerminst de gierigaards.
549. Van dien aard is de staat van de engelen, zodat eenieder zijn welbehagen en zijn
gelukzaligheid aan een ander mededeelt, want er bestaat in het andere leven een allerfijnste
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 159
meedeling en waarneming van alle gevoelens en gedachten; vandaar dat eenieder zijn vreugde
aan de ander mededeelt, en allen aan eenieder, zodat dus eenieder als het ware het middelpunt
van allen is; dit is hemelse vorm; vandaar, hoe meer het er zijn die het rijk van de Heer
uitmaken, des te groter is de gelukzaligheid, want zij neemt naar verhouding van de veelheid
toe; dit is de reden waarom de hemelse gelukzaligheid onuitsprekelijk is.
Een zodanige mededeling van allen aan eenieder en van eenieder aan allen, vindt plaats,
wanneer de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; zo daarentegen iemand zichzelf meer
bemint dan een ander, dan heerst eigenliefde, die uit zichzelf niets aan de ander mededeelt dan
de voorstelling van zichzelf, welke een allervuilste is, en wanneer men haat waarneemt, wordt
zij terstond afgezonderd en verworpen.
550. Evenals in het menselijk lichaam het geheel en elk onderdeel samenwerkt tot de
algemene en bijzondere doeleinden van alle, vindt dit op dezelfde wijze plaats in het rijk van
de Heer, dat als één mens is en ook de Grootste Mens wordt genoemd, alwaar eenieder van
meer nabij of verder af en op allerlei manieren het zijne bijdraagt tot de gelukzaligheden van
eenieder, en wel volgens een door de Heer alleen ingestelde en bestendigde orde.
551. De gehele hemel heeft op de Heer betrekking, en alles en elk onderdeel op Hem enig en
alleen in het geheel en in de allerkleinste bijzonderheden; vandaar de orde, vandaar de
eenheid, vandaar de wederkerige liefde en vandaar de gelukzaligheid, want zo beoogt
eenieder het heil en de gelukzaligheid van allen, en allen het heil en de gelukzaligheid van
eenieder.
552. Dat alle vreugde en geluk in de hemel van de Heer alleen komt, is mij door verscheidene
ervaringen getoond, waarvan ik de volgende hier ter plaatse mag mededelen: ik zag hoe enige
engelgeesten met de meeste toewijding een luchter met lampen en bloemen heel ijverig
schikten ter ere van de Heer; ik mocht een of twee uur lang toezien hoezeer zij zich
beijverden, opdat alles en elk onderdeel bekoorlijkheid en uitbeeldende zin zou verkrijgen, in
de mening, dat zij het uit zichzelf deden; maar ik mocht duidelijk opmerken, dat zij uit
zichzelf niets konden vinden; eindelijk, na enige uren, zeiden zij, dat zij een zeer mooie,
uitbeeldende luchter ter ere van de Heer hadden samengesteld, waarover zij in hun binnenste
verheugd waren; maar ik zei, dat zij helemaal niets uit zichzelf gevonden en gevormd hadden,
maar de Heer alleen voor hen; eerst wilden zij dit nauwelijks geloven, maar omdat zij
engelgeesten waren, werden zij verlicht en bekenden dat het zo was.
Op dezelfde wijze is het geval met de overige uitbeeldingen en met alles en elk onderdeel van
een gevoel en een gedachte, en zo dus met de hemelse vreugden en gelukzaligheden; zelfs de
allerkleinste daar onder is van de Heer alleen.
553. Zij, die in de wederkerige liefde zijn, naderen in de hemel voortdurend de lente van hun
jeugd, en hoe meer duizenden jaren zij leven, des te lieflijker en gelukzaliger wordt de lente
die zij naderen.
Dit proces duurt in eeuwigheid voort met een voortdurende toename, al naar de
vermeerderingen en graden van de wederkerige liefde, de naastenliefde en van het geloof.
Die van het vrouwelijk geslacht, welke afgeleefd en aan ouderdomszwakte zijn gestorven,
maar in het geloof aan de Heer, in liefde jegens de naaste, en in een gelukkige echtelijke
liefde met haar man geleefd hebben, komen na verloop van jaren meer en meer in de bloei
van haar jeugd en jong-vrouwelijke staat en in een schoonheid die elke, ooit door het oog
gezien, voorstelling van schoonheid te boven gaat; want het is de goedheid en naastenliefde,
die vormt en een gelijkenis van zichzelf geeft, en maakt, dat het bekoorlijke en mooie van de
naastenliefde van alle kleinste bijzonderheden van het gelaat afstraalt, zodat zij vormen van
naastenliefde zelf zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 160
Sommigen kregen ze te zien en stonden verbaasd.
De vorm van naastenliefde van welke men in het andere leven een levende aanschouwing
verkrijgt, is van dien aard, dat het de naastenliefde zelf is die afbeeldt en afgebeeld wordt, en
wel dusdanig, dat de gehele engel, en voornamelijk zijn gelaat, als het ware naastenliefde is,
welke duidelijk zowel verschijnt als gevoeld wordt.
Deze vorm is, wanneer men hem aanschouwt, van een onuitsprekelijke schoonheid, welke het
eigenlijke binnenste leven van het gemoed met naastenliefde aandoet.
Door de schoonheid van deze vorm worden de waarheden van het geloof in beeld gebracht,
die daardoor ook waargenomen worden.
Zij, die in het geloof in de Heer geleefd hebben, dat wil zeggen, in het geloof van de
naastenliefde, worden zulke vormen, of zulke schoonheden in het andere leven; alle engelen
zijn dergelijke vormen, met ontelbare verscheidenheid; uit zulke vormen bestaat de hemel.
GENESIS 6 : 1 - 8
1. En het geschiedde, dat de mens zich op de aangezichten van de aardbodem begon te
vermenigvuldigen, en hem dochters geboren werden.
2. En Gods zonen zagen de dochters van de mens aan, dat zij goed waren, en zij
namen zich vrouwen van allen, die zij verkozen.
3. En Jehovah zei: niet zal Mijn Geest bij voortduur de mens berispen, omdat hij vlees
is; en zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
4. In die dagen waren en Nefilim in het land, en vooral nadat Gods zonen tot de
dochters van de mens waren ingegaan, en zij hun gebaard hadden; deze zijn de sterke
mannen, die van ouds geweest zijn, mannen van naam.
5. En Jehovah zag, dat de boosheid van de mensen menigvuldig was op de aarde, en al
het gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen dage alleen kwaad was.
6. En het berouwde Jehovah, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte
Hem aan Zijn hart.
7. En Jehovah zei: Ik zal de mens die Ik geschapen heb, verdelgen van over de
aangezichten van de aardbodem, van de mens tot het beest, tot het kruipend dier, en
tot de vogel in de hemelen toe, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
8. En Noach vond genade in de ogen van Jehovah.
INHOUD
554. Er wordt hier gehandeld over de staat van de mensen vóór de vloed.
555. Dat bij de mens, waar de Kerk is, begeerten begonnen te heersen, welke de dochters zijn.
Verder dat zij met hun begeerten de leerstellingen van het geloof verbonden en zich op die
wijze bevestigden in kwaadheden en valsheden, hetgeen gezegd is met zonen Gods, die zich
vrouwen namen uit de dochters van de mensen, vers 1 en 2.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 161
556. Daar hij dus geen overblijfselen van het goede en ware had, wordt voorzegd, dat de mens
anders geformeerd zal worden, opdat hem overblijfselen geworden, welke de honderd en
twintig jaren zijn, vers 3.
557. Zij, die de leerstellingen van het geloof in begeerten hebben ondergedompeld, en ten
gevolge daarvan, en ook door de eigenliefde, tot de afschuwelijke inbeeldingen kwamen van
hun uitnemendheid boven anderen, zijn de Nefilim, vers 4.
558. Vandaar geen wil en innerlijke gewaarwording van het goede en ware meer, vers 5.
559. De barmhartigheid van de Heer wordt beschreven door het berouwen en het smarten aan
het hart, vers 6.
Dat zij van dien aard geworden zijn, dat hun begeerten en inbeeldingen hen noodzakelijk
moesten verdelgen, vers 7; dat daarom, opdat het menselijk geslacht gered zou worden, een
nieuwe Kerk zou ontstaan, welke Noach is, vers 8.
DE INNERLIJKE ZIN.
560. Alvorens verder te gaan, mag vermeld worden, hoedanig het met de Kerk vóór de vloed
gesteld was; in het algemeen ging het met haar als met de latere Kerken, zoals met de Joodse
Kerk vóór de Komst van de Heer, en met die ná Zijn Komst; men verbasterde en verkrachtte
de erkentenissen van het ware geloof.
In het bijzonder, wat de mens van de Kerk vóór de vloed betreft: hij kwam in de loop van de
tijd tot afschuwelijke inbeeldingen en dompelde het goede en ware van het geloof onder in
schandelijke begeerten, en wel in die mate, dat er nauwelijks enige overblijfselen bij hem
waren; en toen zij van dien aard geworden waren, werden zij als het ware door zichzelf
verstikt; want de mens kan zonder overblijfselen niet leven; het zijn immers, als eerder
gezegd, de overblijfselen, waarin het leven is, dat de mens boven de dieren verheft.
Vanwege de overblijfselen of door middel van de overblijfselen door de Heer, kan de mens
als een mens zijn, weten wat goed en waar is, zich in elk ding verdiepen, vandaar denken en
redeneren; want alleen in de overblijfselen is het geestelijke en hemelse leven gelegen.
561. Maar opdat men zal weten, wat overblijfselen zijn: dit zijn niet alleen de goedheden en
de waarheden, die de mens uit het Woord van de Heer van kindsbeen af geleerd heeft en die
dus in zijn geheugen gegrift zijn, maar het zijn ook alle staten daaruit afgeleid, als de staten
van onschuld van de vroegste kindsheid af, de staten van liefde jegens de ouders, broers,
leraren, vrienden; staten van liefde jegens de naaste, alsmede van de ontferming jegens de
armen en de noodlijdende mens, kortom alle staten van het goede en ware.
Deze staten alsmede de in het geheugen gegrifte goedheden en waarheden, heten
overblijfselen, welke bij de mens door de Heer worden bewaard en verborgen gehouden in
zijn innerlijke mens, zonder dat hij er hoegenaamd iets van weet, en terdege gescheiden van
datgene, wat van het eigen ik van de mens is: de kwaadheden en valsheden.
Al deze staten worden door de Heer bij de mens bewaard, zodat er ook niet het minste van
verloren gaat, hetgeen mij hieruit te weten werd gegeven, dat iedere staat van de mens, van
zijn vroegste kindsheid af tot zijn hoogste ouderdom toe, in het andere leven niet alleen blijft,
maar ook weerkeert, en wel geheel en al zo, als zij waren toen hij in de wereld leefde; dus niet
alleen de goedheden en de waarheden van het geheugen, maar ook al de staten van onschuld
en van naastenliefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 162
En wanneer de staten van het kwade en valse, of van het kwaadaardige en de fantasie
terugkomen, want ook die blijven en keren alle weer tot in al hun kleinste bijzonderheden, dan
worden door de Heer deze staten door middel van gene verzacht.
Hieruit kan blijken, dat de mens, zo hij geen overblijfselen had, nooit anders dan in de
eeuwige verdoemenis zou kunnen zijn.
Zie, wat hierover gezegd is in nr. 468.
562. De mensen van vóór de vloed waren zo, dat zij op het laatst bijna geen overblijfselen
meer hadden, want zij waren van zo’n gemoedsgesteldheid, dat zij zich vervulden met
afschuwelijke en verfoeilijke overredingen - en met betrekking tot alles wat zich maar aan hen
voordeed en in hun gedachten viel, zodat zij van die overredingen niet in het minst wilden
afwijken en wel voornamelijk uit eigenliefde - in de mening dat zij als het ware goden waren,
en dat al wat zij maar dachten, goddelijk was.
Een overreding van dien aard heeft bij geen ander volk daarvoor en daarna bestaan, want zij is
dodelijk of verstikkend; vandaar dat zij ook in het andere leven nergens kunnen zijn waar
andere geesten verblijven; als zij daar tegenwoordig zijn, ontnemen zij de anderen door de
invloeiing van hun allerhardnekkigste overredingen alle vermogen tot denken, behalve nog
meer, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
563. Wanneer de mens door een dergelijke overreding in beslag is genomen, dan werkt die als
een kleefstof, waaraan de goedheden en waarheden, die tot overblijfselen moesten dienen,
blijven kleven, zodat de overblijfselen niet meer weggeborgen kunnen worden en het
weggeborgene niet meer tot nut kan strekken, waarom zij dan ook, toen zij de hoogste graad
van die overreding bereikt hadden, door zichzelf verdelgd werden, en verstikt als door een
overstroming niet ongelijk aan een vloed.
Daarom is het, dat hun verdelging met een vloed werd vergeleken en ook volgens de trant van
de Oudsten door een vloed beschreven werd.
564. vers 1.
En het geschiedde, dat de mens zich op de aangezichten van de aardbodem begon te
vermenigvuldigen, en hem dochters geboren werden.
Met de mens wordt hier het menselijk geslacht van die tijd aangeduid; met aangezichten van
de aardbodem dat hele gebied dat de Kerk was; met dochters hier datgene, wat tot de wil van
de mens behoorde, derhalve de begeerten.
565. Dat mens hier het menselijk geslacht van die tijd betekent, en wel het kwade of
verdorvene, kan uit het volgende blijken: ‘Niet zal Mijn Geest bij voortduur de mens berispen,
omdat hij vlees is’, vers 3; ‘Dat de boosheid van de mensen menigvuldig was op de aarde, en
al het gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen dage alleen kwaad was’, vers 5; ‘Ik
zal de mens die Ik geschapen heb, verdelgen’, vers 7; en in het volgende hoofdstuk de verzen
21 en 22: ‘Alle vlees dat over de aarde kroop gaf de geest, en alle mens in wiens neusgaten
een adem van levensgeest was’.
Met betrekking tot de mens is eerder gezegd, dat de Heer Alleen Mens is, en dat naar Hem
ieder hemels mens, of de hemelse Kerk, mens wordt genoemd, en vandaar de overigen; verder
ook eenieder, van welk geloof ook, om hem te onderscheiden van het dier.
Maar, als gezegd, de mens is mens en onderscheiden van het dier enkel en alleen door de
overblijfselen, welke van de Heer zijn, ook om die reden wordt de mens mens genoemd, en
omdat hij het is vanwege de overblijfselen welke van de Heer zijn, wordt hij ook door de Heer
zo genoemd, zelfs al is hij de slechtste; want de mens is geenszins mens, maar de ergste van
de dieren, als hij zonder overblijfselen is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 163
566. Dat met aangezichten van de aardbodem dat hele gebied wordt aangeduid waar de Kerk
was, blijkt uit de betekenis van de aardbodem, want in het Woord wordt er streng
onderscheidt gemaakt tussen aardbodem en aarde; met aardbodem wordt overal de Kerk
aangeduid of iets van de Kerk; vandaar ook de naam van de mens of Adam, dat wil zeggen:
aardbodem; onder aarde wordt er hier en daar verstaan wat geen Kerk is, of wat niets van de
Kerk heeft, zoals in het eerste hoofdstuk alleen de aarde wordt genoemd, omdat er nog geen
Kerk was of de mensen nog niet wedergeboren.
In het tweede hoofdstuk wordt voor het eerst de aardbodem genoemd, omdat er nu een Kerk
was.
Evenzo hier en in het volgende hoofdstuk, waar gezegd wordt dat verdelgd zal worden, ‘al
wat bestaat van over de aangezichten van de aardbodem’, vers 4 en 24; waar het betekent: in
het gebied waar de Kerk is: en eveneens daar, ‘om zaad levend te maken op de aangezichten
van de aarde’, vers 3; waar sprake is van de te scheppen Kerk.
Evenzo in het Woord overal, zoals bij Jesaja: ‘Jehovah zal zich over Jakob ontfermen, en Hij
zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen op hun aardbodem zetten, en de volken zullen hen
aannemen, en in hun plaats brengen en het huis Israël zal hen erfelijk bezitten op de
aardbodem van Jehovah’, (Jesaja 14 : 1, 2); waar sprake is van de gestichte Kerk; maar waar
van geen Kerk sprake is, wordt in ditzelfde hoofdstuk van aarde gesproken, vers 9, 12, 16, 20,
21, 25, 26.
Bij dezelfde: ‘En de aardbodem van Jehuda zal Egypte tot een schrik zijn; te dien dage zullen
er vijf steden zijn op de aarde van Egypte, sprekende de spraak van Kanaän’, (Jesaja 19 : 17,
18); hier aardbodem waar de Kerk is, aarde waar geen Kerk is.
Bij dezelfde: ‘Waggelende zal de aarde waggelen, gelijk een dronkaard: Jehovah zal
bezoeking doen over de heerscharen der hoogte in de hoogte, en over de koningen van de
aardbodem over de aardbodem’, (Jesaja 24 : 20, 21); op dezelfde wijze.
Bij Jeremia: ‘Om der wille van de aardbodem welke gescheurd is, omdat er geen reden op de
aarde was, zijn de akkerlieden beschaamd geworden, zij hebben hun hoofd bedekt, want ook
de hinde heeft in het veld jongen geworpen’, (Jeremia 14 : 4, 5); hier staat aarde voor het
gebied, dat de aardbodem omvat, en de aardbodem voor het gebied, dat het veld omvat.
Ook bij Jeremia: ‘Hij heeft het zaad van het huis Israëls aangebracht uit het land van het
noorden, en uit al de landen, waarheen Ik ze gedreven heb, en zij zullen wonen op hun
aardbodem’, (Jeremia 23 : 8); land en landen, waar geen Kerken zijn, aardbodem waar de
Kerk of de ware godsdienst is.
Bij dezelfde: ‘Ik zal de overblijfselen van Jeruzalem overgeven, de overgeblevenen in dit
land, en die in het land van Egypte wonen, en Ik zal hen overgeven tot een beroering, ten
kwade alle koninkrijken van de aarde, en Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de
pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn van over de aardbodem, die Ik hun en hun vaderen
gegeven had’, (Jeremia 24 : 8, 9, 10); aardbodem voor de leer en de godsdienst daaruit zoals
ook bij dezelfde, (Jeremia 25, 5).
Bij Ezechiël: ‘Ik zal u vergaderen uit al de landen, in welke gij verstrooid bent, en gij zult
erkennen dat Ik Jehovah ben, als Ik u op de aardbodem van Israël teruggebracht zal hebben,
in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, en om hetzelfde uw vaderen te geven’,
(Ezechiël 20 : 41,42); aardbodem staat voor de innerlijke godsdienst, en wordt land genoemd
wanneer er geen innerlijke godsdienst is.
Bij Maleachi: ‘Ik zal om uwentwil de opeter schelden, en hij zal u niet de vrucht van de
aardbodem verderven, en niet onvruchtbaar zal u de wijnstok zijn in het veld, en alle heidenen
zullen u gelukzalig noemen, want gijlieden zult zijn een land van welbehagen’, (Maleachi 3 :
11, 12); waar land staat voor het gebied (dus klaarblijkelijk voor de mens, die land genoemd
wordt) dat de aardbodem bevat (dus de Kerk of de leer).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 164
Bij Mozes: ‘Zingt, gij heidenen, Zijn volk, Hij zal Zijn aardbodem verzoenen, Zijn volk’,
(Deuteronomium 32 : 43); klaarblijkelijk voor de Kerk van de heidenen, welke aardbodem
wordt genoemd.
Bij Jesaja: ‘Eer de knaap weet te verwerpen ten kwade, en te verkiezen het goede, zal de
aardbodem verlaten zijn, welke gij versmaadt voor zijn twee koningen’, (Jesaja 7 : 16); met
betrekking tot de Komst van de Heer; de verlaten aardbodem voor de Kerk, of de ware leer
van het geloof.
Het is duidelijk, dat vanwege het zaaisel, van aardbodem en veld wordt gesproken, zoals bij
Jesaja: ‘Hij zal uw zaad waarmee gij de aardbodem bezaait, regen geven, de ossen en
ezelveulens die de aardbodem bouwen’, (Jesaja 30 : 23, 24); en bij Joël: ‘Het veld is verwoest
en de aardbodem treurt, want het koren is verwoest’, (Joël 1 : 10); waaruit het nu duidelijk is,
dat de mens, die in de Hebreeuwse taal Adam, van aardbodem, heet, de Kerk betekent.
567. Die hele streek wordt een gebied van de Kerk genoemd waar diegenen zich bevinden, die
onderricht zijn in de leer van het ware geloof, zoals het land Kanaän toen daar de Joodse Kerk
was, en zoals Europa, waar thans de Christelijke Kerk is; de landen en streken, die daarbuiten
liggen, zijn geen gebied van de Kerk of aangezichten van de aardbodem.
Waar de Kerk was vóór de vloed, kan men ook opmaken uit de landen, die omgeven waren
door de van de Hof van Eden uitgaande rivieren, door welke hier en daar in het Woord ook de
grenzen van het land Kanaän beschreven worden; voorts uit hetgeen volgt, zoals uit de
Nefilim in het land; dat deze in het land Kanaän waren, blijkt uit hetgeen van de zonen van
Enak gezegd wordt, namelijk dat zij van de Nefilim waren, (Numeri 13 : 33).
568. Dat ‘dochters’ de dingen betekenen, die tot de wil van deze mens behoren, vandaar de
begeerte, blijkt uit hetgeen over zonen en dochters gezegd en aangetoond is bij het vierde vers
van het vorige hoofdstuk, waar de zonen de waarheden en de dochters de goedheden
aanduidden; de dochters of de goedheden behoren tot de wil; maar zoals de mens is, zo is het
verstand en zo de wil, van dien aard dus zijn de zonen en dochters; hier is sprake van de
verdorven mens, die geen wil heeft, maar in plaats van de wil louter begeerten, die hij voor de
wil houdt, en ook wil noemt; het gezegde richt zich naar de hoedanigheid van het onderwerp.
Het is eerder aangetoond, dat de mens, van wie de dochters worden toegeschreven, de
verdorven mens is.
Dat de dochters de dingen betekenen, die tot de wil behoren, en wanneer er geen wil tot het
goede is, de begeerten aanduiden, en dat de zonen de dingen betekenen, die tot het verstand
behoren, en zo er geen verstand van het ware is, de inbeeldingen aanduiden, komt, omdat het
vrouwelijk geslacht van dien aard is, en dusdanig geformeerd, dat de wil of de begeerte de wil
overheerst; van dien aard is de gehele gesteldheid van haar vezels, van dien aard is haar
natuur; daarentegen is het mannelijk geslacht zo geformeerd, dat het verstand of de rede
heerst; van dien aard is ook de gesteldheid van hun vezels, van dien aard is hun natuur;
vandaar het huwelijk tussen beiden, gelijk er een huwelijk is tussen de wil en het verstand in
elk mens; en aangezien vandaag de dag geen wil tot het goede, maar begeerte bestaat, en er
zich niettemin iets als verstandelijkheid of redelijkheid kan voordoen, zijn er daarom zo vele
wetten in de Joodse Kerk gegeven met betrekking tot het voorrecht van de man en de
gehoorzaamheid van de vrouw.
569. vers 2.
En Gods zonen zagen de dochters van de mens aan, dat zij goed waren, en zij namen zich
vrouwen van allen, die zij verkozen.
Gods zonen betekenen de leerstellingen van het geloof, de dochters hier als eerder de
begeerten; dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen, dat zij goed waren, en zich
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 165
vrouwen namen van allen, die zij verkozen, betekent, dat zij de leerstellingen van het geloof
verbonden met begeerten, en wel met alle mogelijke begeerten.
570. Dat Gods zonen de leerstellingen van het geloof aanduiden, blijkt uit de betekenis van de
zonen, waarover even te voren, en in het voorgaande hoofdstuk bij het vierde vers, waar de
zonen de waarheden van de Kerk aanduidden; de waarheden van de Kerk zijn de
leerstellingen, welke, op zichzelf beschouwd, waarheden waren, omdat de mensen, waarvan
sprake is, ze door overlevering van de Oudsten hadden, om welke reden zij Gods zonen
werden genoemd, en ook naar verhouding, omdat de begeerten de dochters van de mens
heten.
Van welke aard die mensen waren, wordt hier beschreven, namelijk dat zij de waarheden van
de Kerk, welke heilig zijn, in hun begeerten ondergedompeld en zo dus bezoedeld hebben;
vandaar ook hebben zij zichzelf met de meeste hardnekkigheid in hun beginselen bevestigd;
hoe het daarmee gesteld is kan eenieder bij zichzelf en anderen nagaan.
Zij, die zich het een of ander wijsmaken, bevestigen zich door alles wat zij voor waar houden,
zelfs door hetgeen in het Woord van de Heer staat; want wanneer zij aan eenmaal vasthouden
aan aangenomen beginselen waarvan zij overtuigd zijn, dan leggen zij het er op toe, dat alles
mee helpt en hun gelijk geeft, en hoe meer iemand zichzelf liefheeft, des te meer bevestigt hij
zich; van dien aard was dit geslacht, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, in hetgeen volgt, waar ook sprake zal zijn van hun afschuwelijke overredingen, die,
wonderlijk genoeg, van dien aard zijn, dat zij nooit door middel van redeneringen mogen
invloeien, maar alleen door middel van begeerten, daar zij anders al het redelijke van de
aanwezige geesten zouden teniet doen.
Hieruit blijkt wat het betekent dat ‘Gods zonen de dochters van de mens aanzagen dat zij goed
waren, en zich vrouwen namen van allen, die zij verkozen’, namelijk dat zij de leerstellingen
van het geloof verbonden met begeerten, en wel met alle mogelijke begeerten.
571. Wanneer de mens van dien aard is, dat hij de waarheden van het geloof in zijn
waanzinnige begeerten onderdompelt, dan ontwijdt hij de waarheden en beneemt zich de
overblijfselen, die, hoewel ze blijven bestaan, toch niet voor de dag kunnen treden, want
zodra zij voor de dag komen, worden zij door datgene wat onheilig is, opnieuw ontwijd; want
de ontwijdingen van het Woord vormen als het ware een verharde huid die tegenhoudt, en die
de goedheden en waarheden van de overblijfselen opzuigt.
Daarom hoede de mens zich wel voor de ontwijding van het Woord van de Heer, waarin
voorzeker de eeuwige waarheden berusten, waarin het leven is, al gelooft hij, die in valse
beginselen verkeert, niet dat het waarheden zijn.
572. vers 3.
En Jehovah zei: niet zal Mijn Geest bij voortduur de mens berispen, omdat hij vlees is; en zijn
dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
Dat Jehovah zei: ‘Mijn Geest zal niet bij voortduur de mens berispen, betekent, dat de mens
zich niet langer zo liet leiden’, omdat hij vlees is, betekent, daar hij lichamelijk is geworden;
en zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren, betekent, dat hij overblijfselen van het
geloof moest hebben, en dit is ook een voorzegging van de toekomstige Kerk.
573. Dat Jehovah zei: ‘Mijn Geest zal niet bij voortduur de mens berispen’, betekent, dat de
mens zich niet langer zo liet leiden, dit blijkt uit hetgeen voorafgaat en volgt; uit hetgeen
voorafgaat: dat zij door de onderdompeling van de leerstellingen of de waarheden van het
geloof in de begeerten zodanig zijn geworden, dat zij niet meer terechtgewezen konden
worden, of weten wat boos is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 166
Alle innerlijke gewaarwording van het ware en goede was door zelfoverreding uitgeblust,
omdat zij alleen voor waar hielden wat met hun zelfoverredingen overeenkwam; uit wat erna
volgt, is het duidelijk, dat de mens van de Kerk na de vloed anders is geworden; de innerlijke
gewaarwording werd bij hem vervangen door het geweten, door middel waarvan hij
terechtgewezen kon worden; vandaar duidt de terechtwijzing van Jehovah de innerlijke stem
aan, de innerlijke gewaarwording of het geweten, en de Geest van Jehovah de invloeiing van
het ware en het goede; zoals ook bij Jesaja: ‘Ik zal niet eeuwig twisten, Ik zal niet gedurig
verbolgen zijn, want de geest van voor Mij zou overstelpen; en de zielen heb Ik gemaakt’,
(Jesaja 57 : 16).
574. Dat vlees betekent, dat de mens lichamelijk is geworden, blijkt uit de betekenis van vlees
in het Woord, waar het zowel voor alle mensen in het algemeen, als voor de lichamelijke
mens in het bijzonder wordt genomen.
Voor alle mensen bij Joël: ‘Ik zal Mijn Geest uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw
dochters zullen profeteren’, (Joël 2 : 28); vlees voor de mens, geest voor de invloeiing van het
ware en goede van de Heer.
Bij David: ‘Gij hoort het gebed, tot U zal alle vlees komen’, (Psalm 65 : 3); voor alle mensen.
Bij Jeremia: ‘Vervloekt is de man, die op een mens zal vertrouwen en vlees tot zijn arm zal
stellen’, (Jeremia 17 : 5); vlees voor mens, arm voor macht.
Bij Ezechiël: ‘Opdat alle vlees wete’, ( Ezechiël 21 : 4, 5); bij Zacharia: ‘Zwijg, alle vlees,
voor Jehovah’, (Zacharia 2 : 13); voor alle mensen.
Voor de lichamelijke in het bijzonder, bij Jesaja: ‘De Egyptenaar is mens, en niet God; en zijn
paard vlees, en niet geest’, (Jesaja 31 : 3); namelijk dat hun wetenschap lichamelijk is; paard
hier en elders in het Woord voor het redelijke.
Bij dezelfde: ‘Hij zal ter rechter zijde wijken en hongeren, en hij zal ter linker zijde eten, en
zij zullen niet verzadigd worden; eenieder zal het vlees van zijn arm eten’, (Jesaja 9 : 19);
voor al het eigene dat nooit anders dan lichamelijk is.
Bij dezelfde: ‘Van de ziel af tot het vlees toe zal Hij verteren’, (Jesaja 10 : 18); vlees voor het
lichamelijke.
Bij dezelfde: ‘De heerlijkheid van Jehovah zal geopenbaard worden, en alle vlees tegelijk zal
zien; een stem zegt: Roept! en hij zegt: Wat zal ik roepen? Al dit vlees is gras’, (Jesaja 40 : 5,
6); vlees voor alle mensen die lichamelijk zijn.
Bij dezelfde: ‘In het vuur zal Jehovah rechten, en door Zijn zwaard met alle vlees, en de
verslagenen van Jehovah zullen vermenigvuldigd worden’, (Jesaja 66 : 16); vuur voor
bestraffing van de begeerten, zwaard voor bestraffing van de valsheden, vlees voor het
lichamelijke van de mens.
Bij David: ‘God gedacht, dat zij vlees waren, een wind, die heengaat om niet weer te keren’,
(Psalm 78 : 39); ten aanzien van het volk dat in de woestijn vlees verlangde, dat het
lichamelijke was; hun verlangen naar vlees beeldde uit, dat zij alleen het lichamelijke
begeerden; (Numeri 11 : 32, 33, 34).
575. Dat de dagen van de mens zullen zijn honderd en twintig jaren, betekent, dat hij
overblijfselen van het geloof moest hebben; in het vorige hoofdstuk werd bij vers 3 en 4
gezegd, dat dagen en jaren tijden en staten betekenen en dat de Oudsten door verschillend
samengestelde getallen de staten en de veranderingen in de staten van de Kerk hadden
aangeduid; maar hoedanig de berekening van hun kerkelijke staten was, behoort tot de
verloren gegane dingen.
Hier komen eveneens getallen van jaren voor, waarvan men nooit de betekenis kan weten, als
men niet weet, wat in elk getal afzonderlijk van 1 tot 12 en verder verborgen is; het komt
duidelijk uit, dat zij iets anders en een verborgenheid bevatten, want dat zij honderd en twintig
jaren leven zouden, staat in geen verband met wat in het vers voorafgaat; ook leefden zij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 167
nadien niet 120 jaren, hetgeen blijkt bij hen die na de vloed leefden, in hoofdstuk 11, bij Sem,
die, nadat hij Arphachsad had gewonnen, 500 jaar leefde; Arphachsad, na Schelach gewonnen
te hebben, 403 jaren, Schelach na Eber gewonnen te hebben, eveneens 403 jaren; Eber, na
Peleg gewonnen te hebben, 430 jaren; Noach na de vloed 350 jaren, in hoofdstuk 9 : 28,
enzovoort.
Wat echter het getal 120 inhoudt, valt reeds uit de tien en de twaalf op te maken, uit welke
getallen de vermenigvuldiging is samengesteld, namelijk, dat het de overblijfselen van het
geloof betekent; het getal tien in het Woord, alsmede de tienden, betekenen en beelden uit de
overblijfselen, welke in de innerlijke mens door de Heer bewaard worden en heilig zijn,
omdat zij van de Heer alleen zijn.
Het getal twaalf betekent het geloof, of alle dingen, die tot het geloof behoren in één begrip;
het nu hieruit samengestelde getal betekent de overblijfselen van het geloof.
576. Dat het getal tien de overblijfselen betekent, evenals de tienden, kan uit de volgende
plaatsen blijken; bij Jesaja: ‘Vele huizen zullen tot verwoesting worden, de grote en de schone,
zonder inwoner, want tien bunderen wijngaards zullen een enig bath geven, en een homer
zaads zal een efa geven’, (Jesaja 5 : 9, 10); over de verwoesting van het geestelijk en het
hemelse; ‘tien bunderen wijngaards zullen een bath geven’, wil zeggen dat de overblijfselen
van het geestelijke er zo weinig zullen zijn; ‘een homer zaads zal een efa geven’, dat de
overblijfselen van het hemelse er zo weinig zullen zijn.
Bij dezelfde: ‘En de verlating zal groot wezen in het midden van het land, en nog een tiende
deel zal daarin zijn, en zal bekeerd worden, en nochtans zal het ter uitroeiing zijn’, (Jesaja 6 :
12, 13); midden van het land voor de innerlijke mens; het tiende deel voor zo weinig
overblijfselen.
Bij Ezechiël: ‘Een waag der gerechtigheid, en een efa der gerechtigheid, en een bath der
gerechtigheid zult gijlieden hebben; een efa en een bath zullen van enerlei mate zijn, dat een
bath een tiende deel van een homer houdt en een efa een tiende deel van een homer; de mate
daarvan zal zijn naar de homer, en aangaande de inzetting van olie, een bath olie, het tiende
deel van een bath uit een kor, een homer van tien bath, want tien bath zijn een homer’,
(Ezechiël 45 : 10, 11, 14).
Hier wordt onder de vorm van maten over de heilige dingen van Jehovah gehandeld, waarmee
de soorten van die heilige dingen worden aangeduid; door tien hier de overblijfselen van het
hemelse, en van het geestelijke dat hieruit voortvloeit, want wat voor zin zouden zoveel door
getallen bepaalde maten hebben, zoals in dit hoofdstuk en in het voorafgaande bij deze
profeet, waar van het hemelse Jeruzalem en van de nieuwe tempel sprake is, en bij andere
profeten, verder ook bij de verschillende gebruiken van de Joodse Kerk, als zij geen heilige
verborgenheden inhielden? Bij Amos: ‘De maagd Israëls is gevallen, zij zal niet weer
opstaan; zo zei de Heer Jehovih: De stad die uitgaat met duizend, zal honderd tot
overblijfselen maken, en die uitgaat met honderd, zal tien tot overblijfselen maken, voor het
huis Israëls’, (Amos 5 : 2, 3); waar de overblijfselen genoemd worden, waarvan niet dan het
kleinste deel zou overblijven, want dit is slechts het tiende deel of de overblijfselen van de
overblijfselen.
Ook bij Amos: ‘Ik haat Jakobs hoovaardij en zijn paleizen, en Ik zal de stad en haar volheid
toesluiten, en het zal geschieden, zo er tien mannen in enig huis overgelaten zijn, dat zij
sterven zullen’, (Amos 6 : 8, 9); voor overblijfselen die er nauwelijks zullen zijn.
Bij Mozes: ‘Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering van Jehovah komen, zelfs
hun tiende geslacht zal in de vergadering van Jehovah niet komen tot in eeuwigheid’,
(Deuteronomium 23 : 3).
Ammoniet en Moabiet voor de ontwijding van het hemelse en geestelijke van het geloof, van
welke overblijfselen eerder sprake was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 168
Dat de tienden de overblijfselen uitbeelden, blijkt hieruit; daarover bij Maleachi alsvolgt:
‘Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er buit zij in Mijn huis, en dat men Mij beproeve
daarin, of Ik u niet zal opendoen de sluizen van de hemel, en u zegen afgieten’, ( Maleachi 3 :
10); opdat er buit zij in Mijn huis, staat voor de overblijfselen in de innerlijke mens, welke
met buit vergeleken worden, omdat zij als het ware verstolen worden ingeplant temidden van
zoveel boosheden en valsheden, en door deze overblijfselen komt alle zegen.
Dat uit de overblijfselen, die in de innerlijke mens zijn, alle naastenliefde van de mens
voortkomt, was ook in de Joodse Kerk daarmee uitgebeeld, dat men, na de tienden gegeven te
hebben, ook geven zou aan de Leviet, aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe,
(Deuteronomium 26 : 12) en verder.
Omdat de overblijfselen van de Heer alleen zijn, werden de tienden de heiligheid van Jehovah
genoemd, waarover bij Mozes: ‘Alle tienden van het land, van het zaad van de aarde, van de
vrucht van de bomen, zijn van Jehovah, zij zijn de heiligheid van Jehovah; al de tienden van
het groot vee en de kudde; alles wat onder de herdersstaf doorgaat, het tiende zal heiligheid
van Jehovah zijn’, (Leviticus 27 : 30, 32).
Dat de Dekaloog uit Tien Geboden of Tien Woorden bestond, en dat Jehovah ze op tafelen
schreef, (Deuteronomium 10 : 4); betekent de overblijfselen, en dat zij geschreven waren met
de hand van Jehovah, betekent, dat de overblijfselen van de Heer alleen zijn; door de tafelen
is uitgebeeld, dat zij zich in de innerlijke mens bevinden.
577. Dat twaalf het geloof aanduidt, of de dingen die tot de liefde behoren en van daaruit tot
het geloof, in één begrip, valt eveneens herhaaldelijk in het Woord vast te stellen, zowel uit de
twaalf zonen van Jakob en hun namen, als uit de twaalf stammen van Israël, en uit de twaalf
discipelen van de Heer; maar hierover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in
hetgeen volgt, voornamelijk in de hoofdstukken 29 en 30 van Genesis.
578. Reeds uit deze getallen alleen kan men zien, wat het Woord van de Heer in zijn schoot
en in zijn diepte bevat, welke verborgen geheimenissen, die zich nergens aan het blote oog
vertonen; dergelijke verborgenheden zijn er trouwens overal; evenzo in ieder woord.
579. Dat bij deze mensen vóór de vloed, van wie hier sprake is, weinige, ja bijna geen
overblijfselen waren, zal blijken uit wat, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in
het volgende over hen gezegd zal worden; en omdat de overblijfselen bij hen niet bewaard
konden worden, wordt hier met betrekking tot de nieuwe Kerk, genaamd Noach, voorzegd,
dat zij overblijfselen zal hebben, waaromtrent eveneens, door de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer, in hetgeen volgt.
580. vers 4.
In die dagen waren er Nefilim in het land, en vooral nadat Gods zonen tot de dochters van de
mens waren ingegaan, en zij hun gebaard hadden; deze zijn de sterke mannen, die van ouds
geweest zijn, mannen van naam.
Met Nefilim worden aangeduid zij, die door de zelfoverreding van hun verhevenheid en
voortreffelijkheid al het heilige en alle waarheden te niet doen; vooral nadat Gods zonen tot
de dochters van de mens waren ingegaan, en zij hun gebaard hadden, betekent: toen zij de
leerstellingen van het geloof in hun begeerten hadden ondergedompeld, en drogredenen
uitgesponnen; sterke mannen heten zij vanwege de eigenliefde; van ouds mannen van naam,
betekent, dat er eerder ook al zulke mensen geweest waren.
581. Dat met de Nefilim degenen worden aangeduid, die door de zelfoverreding van hun
verhevenheid en voortreffelijkheid al het heilige en ware te niet doen, blijkt uit wat vooraf
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 169
gaat en vlak daarop volgt, namelijk, dat zij de leerstellingen van het geloof in hun begeerten
onderdompelen, wat daarmee wordt aangeduid, dat Gods zonen tot de dochters van de mens
ingingen, en hier, dat zij hun gebaard hadden.
De hoge dunk van zichzelf en van hun inbeeldingen groeit ook met de menigte van dingen,
die zich daarbij aansluiten, zodat hij tenslotte een onuitroeibare overreding wordt; en wanneer
de leerstellingen van het geloof er mee worden verbonden, dan doen zij door de bij zichzelf
ingestampte beginselen al het heilige en ware te niet, en worden Nefilim.
Dit geslacht, dat vóór de vloed leefde, is, als gezegd, van dien aard, dat het met zijn
allerafschuwelijkste fantasieën, die als een vergiftige en verstikkende sfeer van hen uitgaan,
onverschillig welke geest dermate afstompt en verstikt, dat deze niets meer weet te denken,
zodat het hem lijkt, half dood te zijn; en zo de Heer, door Zijn Komst in de wereld, de
geestenwereld niet van zo’n giftig geslacht had bevrijd, dan had daar geen geest kunnen
wonen, en op deze wijze was het menselijk geslacht, dat door de Heer door middel van
geesten wordt geregeerd, te gronde gegaan; daarom worden deze Nefilim nu in de hel
gehouden als onder een in nevelen gehulde en ondoordringbare rots, onder de hiel van de
linkervoet, en ze durven geen kik te geven om zich weer te verheffen; op deze wijze is de
wereld van de geesten van deze allergevaarlijkste bende verlost; over deze bende en haar
hoogst vergiftige sfeer van overredingen zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
afzonderlijk gesproken worden.
Dezen zijn het, die Nefilim worden genoemd, en al het heilige en ware teniet doen.
In het Woord wordt ook melding van hen gemaakt, maar hun nakomelingen zijn Enakim en
Rephaïm genoemd; dat zij Enakim heten blijkt bij Mozes: ‘De verspieders van het land
Kanaän zeiden: Wij hebben daar Nefilim gezien, de zonen van Enak van de Nefilim, en wij
waren als sprinkhanen in onze ogen, en zo waren wij ook in hun ogen’, (Numeri 13 : 33);
dat zij Rephaïm heten, blijkt eveneens bij Mozes: ‘De Emim woonden van tevoren in het land
Moab, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakim, zij werden ook voor Rephaïm
gehouden, als de Enakim, en de Moabieten noemden hen Emim’, (Deuteronomium 2 : 10, 11).
De Nefilim worden verder niet meer vermeld, maar wel de Rephaïm, die bij de profeten juist
zo beschreven worden als hier gezegd is; zo bij Jesaja: ‘De hel van onderen was beroerd om
uwentwil, om u tegemoet te gaan, zij wekten om uwentwil de Rephaïm’, (Jesaja 14 : 9); er is
sprake van de hel, waar zulke geesten zijn.
Bij dezelfde: ‘De doden zullen niet leven, de Rephaïm niet opstaan, daarom hebt gij hen
bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt hen alle gedachtenis doen vergaan’, (Jesaja 26 :
14); waar ook sprake is van hun hel, waaruit zij niet meer zullen opstaan.
En bij dezelfde: ‘Uw doden zullen leven, mijn lijk, zij zullen opstaan; waakt op en zingt, gij
die in het stof woont, want uw dauw zal zijn een dauw van moeskruiden; maar het land van de
Rephaïm zult gij verstoren’, (Jesaja 26 : 19); het land van de Rephaïm is de hel, waarvan
sprake is.
Bij David: ‘Zult Gij wonder doen aan de doden? zullen de Rephaïm opstaan, zullen zij U
bekennen?’, (Psalm 88 : 11); desgelijks met betrekking tot hun hel, en dat zij niet meer
kunnen opstaan en de sfeer van de geestenwereld verontrusten met de allerafschuwelijkste
vergiften van hun overredingen.
Maar er is door de Heer in voorzien, dat het menselijk geslacht niet meer van zulke
afgrijselijke fantasieën doortrokken wordt.
Zij, die vóór de vloed leefden, waren van zo’n natuur en van zo’n karakter, dat zij daarvan
doortrokken konden worden om een nog aan niemand bekende oorzaak; hierover eveneens,
door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
582. Dat de woorden ‘nadat Gods zonen tot de dochters van de mens waren ingegaan, en zij
hun gebaard hadden’, betekenen, dat zij, toen zij de leerstellingen van het geloof in hun
begeerten hadden ondergedompeld, Nefilim werden, blijkt uit hetgeen kort tevoren bij het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 170
tweede vers is gezegd en aangetoond, namelijk dat Gods zonen de leerstellingen van het
geloof aanduiden, en de dochters de begeerten; wat daaruit geboren wordt kan niet anders zijn
dan een te niet doen en ontwijden van het heilige van het geloof, immers de begeerten van de
mensen, welke tot de eigenliefde en de wereldliefde behoren, druisen geheel en al in tegen al
het heilige en ware, en bij de mens hebben de begeerten de overhand; vandaar wanneer het
heilige en ware dat men als zodanig erkend heeft, in de begeerten wordt ondergedompeld, het
met de mens gedaan is, want de begeerten kunnen niet uitgeroeid en opgelost worden; zij
kleven aan iedere voorstelling vast, en het zijn de voorstellingen die zich aan allen in het
andere leven wederkerig meedelen; zodra dan ook een voorstelling van het heilige en ware
wordt voortgebracht, voegt het onheilige en valse zich daaraan toe, hetgeen terstond en
onmiddellijk wordt waargenomen; vandaar moeten zulke geesten wel noodwendig
afgescheiden en in de hel geworpen worden.
583. Dat de Nefilim sterke mannen zijn genoemd vanwege de eigenliefde, blijkt hier en daar
ook in het Woord, waar zulken sterken heten, zoals bij Jeremia: ‘De sterken van Babel hebben
opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun sterkte is bezweken, zij zijn tot
wijven geworden’, (Jeremia 51 : 30); alwaar de sterken van Babel ook voor hen staan, die met
eigenliefde zijn vervuld.
Bij de dezelfde: ‘Het zwaard tegen de leugenaars, en zij zullen zot worden, het zwaard tegen
haar sterken, en zij zullen versagen’, (Jeremia 50 : 36).
Bij dezelfde: ‘Ik zag hen versaagd zich achterwaarts wendend; hun sterken zijn verslagen en
namen de vlucht, en zagen niet om; er is schrik van rondom; de snelle zal niet ontvlieden en
niet ontkomen de sterke; stijgt op de paarden en raast met de wagens, laat de sterken
uittrekken, die van Kusch, van Puth, de Lydiërs’, (Jeremia 46 : 5, 6, 9); er is hier sprake van
de overreding door spitsvondigheden.
Bij dezelfde: ‘Hoe zegt gij: Wij zijn sterken, en dappere mannen ten strijde: Moab is
verwoest’, (Jeremia 48 : 14, 15).
Bij dezelfde: ‘De stad is gewonnen, en de vestingen, zij zijn ingenomen, en het hart van de
sterken van Moab is te dien dage geworden, als het hart van een vrouw die in nood is’,
(Jeremia 48 : 41); evenzo ’het hart van Edoms sterken’, (Jeremia 49 : 22).
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand van
diegenen, die sterker was dan hij’, (Jeremia 31 : 11); waar de sterken door een ander woord
werd aangeduid.
Dat de Enakim, die van de Nefilim afstammen, sterken genoemd zijn, blijkt bij Mozes:
‘Gij gaat heden over de Jordaan, dat gij inkomt om volken te bezitten, die groter en sterker
zijn dan gij, steden, die groot en tot in de hemel gesterkt zijn, een groot en lang volk, zonen
van Enakim, die gij kent en van welke gij gehoord hebt: Wie zal bestaan voor de zonen
Enaks?’, (Deuteronomium 9 : 1, 2).
584. vers 5.
En Jehovah zag, dat de boosheid van de mensen menigvuldig was op de aarde, en al het
gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen dage alleen kwaad was.
Dat God zag dat de kwaadheid van de mensen menigvuldig was op aarde, betekent dat de wil
tot het goede begon te verdwijnen; en al het gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen
dage alleen kwaad was, betekent, dat er geen innerlijke gewaarwording van het ware en het
goede meer bestond.
585. Dat door het menigvuldig geworden kwade van de mensen op de aarde wordt aangeduid,
dat de wil tot het goede ophield te bestaan, blijkt uit het voorgaande, namelijk dat er geen wil
meer was, maar alleen begeerte; verder uit de betekenis van de mens op aarde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 171
De aarde, in de letterlijke zin, is de plaats waar de mens is; en daar de liefde tot de wil of tot
de begeerte behoort, zo wordt de aarde voor de wil van de mens zelf genomen, want de mens
is men krachtens zijn willen, en niet zozeer krachtens zijn weten en verstaan, daar het weten
en verstaan uit zijn wil voortvloeit; al wat niet uit zijn wil voortvloeit, dat wil hij niet weten,
noch verstaan; ja zelfs, wanneer hij anders spreekt en handelt dan hij wil, is er toch iets van
een wil, buiten zijn spreken en handelen om, dat hem regeert.
Dat het land Kanaän of het Heilige Land, voor de liefde, en dus voor de wil van de hemelse
mens genomen wordt, kan door vele plaatsen in het Woord bevestigd worden; op dezelfde
wijze dat de landen van verschillende heidense volken hun liefde aanduiden, welke in het
algemeen de eigenliefde en de liefde tot de wereld zijn; omdat dit echter zo vaak voorkomt, is
er hier ter plaatse niet bij stilgestaan.
Hieruit blijkt dat de boosheid van de mensen op de aarde zijn natuurlijke boosheid betekent,
dat tot de wil behoort; en het wordt vermenigvuldigd geheten, daar het bij allen nog niet zo
verkeerd was of zij wilden anderen het goede, zij het dan om eigenbelang; dat het echter
geheel en al verdorven is geworden, duidt het gedichtsel van de gedachten van het hart aan.
586. Dat het gedichtsel van de gedachten van het hart te allen dage alleen kwaad was,
betekent dat er geen innerlijke gewaarwording van het goede en het ware meer bestond,
omdat zij, als gezegd en aangetoond, de leerstellingen van het geloof hadden ondergedompeld
in hun schandelijke begeerten; toen dat gebeurde, ging alle innerlijke gewaarwording verloren
en in de plaats van de gewaarwording kwam afgrijselijke overreding of de hardnekkigste en
dodelijkste verbeelding, welke ook de oorzaak van hun verdelging en verstikking was; deze
dodelijke overreding wordt hier aangeduid door gedichtsel van de gedachten van het hart;
daarentegen betekent gedichtsel van het hart, zonder het woord ‘van de gedachten’ het kwade
van de eigenliefde of van de begeerte, zoals in het volgende achtste hoofdstuk, vers 21; waar
Jehovah, nadat Noach brandoffers geofferd had, zei: Ik zal voortaan de aardbodem niet meer
vervloeken omwille van de mens, want het gedichtsel van het hart van de mens is boos van
zijn jeugd aan.
Gedichtsel is wat de mens bij zichzelf verzint, en wat hij zich wijs maakt; zoals bij Habakuk:
‘Wat baat het gesneden beeld, dat zijn formeerder het gesneden heeft, het gegoten beeld, en
wie leugen leert, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, om stomme afgoden te
maken?’, (Habakuk 2 : 18); gesneden beeld betekent valse overtuigingen uit de ontvangen en
bij zichzelf uitgebroede beginselen; een formeerder is hij, die zichzelf overreedt en hem wordt
het formeersel [of gedichtsel] toegeschreven.
Bij Jesaja: ‘Jullie verkeerdheid! zal dan als leem de pottenbakker geacht worden, dat het
maaksel barmhartig van zijn maker: Hij heeft mij niet gemaakt, en zal het geformeerde tot
zijn formeerder zeggen: Hij heeft het niet verstaan’, (Jesaja 29 : 16); het geformeerde hier
voor het denken uit het eigen ik en vandaar de overreding in het valse.
Gedichtsel in het algemeen is wat de mens uit het hart of de wil verdicht, alsmede uit het
denken en de zelfoverreding, zoals bij David: ‘Jehovah weet ons gedichtsel, indachtig, dat wij
stof zijn’, (Psalm 103 : 14).
Bij Mozes: ‘Ik weet zijn gedichtsel, dat hij heden maakt, aleer Ik hem inbreng in het land’,
(Deuteronomium 31 : 21).
587. vers 6.
En het berouwde Jehovah, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan
Zijn hart.
Dat het Hem berouwde betekent de barmhartigheid; dat het Hem smartte aan het hart,
desgelijks; berouwen heeft betrekking op de wijsheid; smarten aan het hart op de liefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 172
Dat de barmhartigheid is aangeduid door ‘en het berouwde Jehovah, dat Hij de mens op aarde
gemaakt had’ en hetzelfde door ‘het smartte Hem aan Zijn hart’, blijkt hieruit, dat het Jehovah
nooit berouwt, daar Hij alles en elke bijzonderheid van eeuwigheid af voorziet; en toen Hij de
mens maakte, dat wil zeggen: opnieuw schiep, en vervolmaakte, zodat hij hemels werd,
voorzag Hij, dat de mens in de loop der tijden zo zou worden; en omdat Hij het voorzag, dat
hij zo zou worden, kon het Hem niet berouwen, wat duidelijk uitkomt bij Samuël.
Samuël zei: ‘De Onoverwinnelijke Israëls liegt niet, en het berouwt Hem niet, want Hij is
geen mens, dat iets Hem berouwen zou’, (1 Samuël 15 : 29); en bij Mozes:
‘God is geen man, dat Hij liegen zou, noch een mensenzoon, dat het Hem berouwen zou! zou
Hij het zeggen en niet doen? of spreken en niet bestendig maken?’, (Numeri 23 : 19);
maar berouwen betekent zich erbarmen.
De barmhartigheid van Jehovah of van de Heer omvat in het algemeen en in het bijzonder
alles wat door de Heer wordt gedaan voor het menselijk geslacht, dat van dien aard is, dat Hij
zich daarover erbarmt, en wel over eenieder, al naar diens staat; zo erbarmt Hij zich over de
toestand van hem, tegen wie Hij bestraffing toelaat, en Hij erbarmt zich over hem, wie Hij het
goede te genieten geeft.
Het behoort tot de barmhartigheid, te straffen, want zij keert al het kwade van de straf ten
goede; en het behoort tot de barmhartigheid, het goede te genieten te geven, daar niemand iets
goeds verdient; want het gehele menselijk geslacht is kwaad, en uit zichzelf stort eenieder
zich in de hel; vandaar is het barmhartigheid, dat hij daaraan ontrukt wordt, en het is niets
anders dan barmhartigheid, daar Hij niemand nodig heeft; barmhartigheid heet dit daarom,
omdat zij de mens uit ellende en uit de hel optrekt, dus met betrekking tot het menselijk
geslacht, dat in die staat verkeert, en zij is een werking van liefde jegens allen, daar zij van
dien aard zijn.
588. Maar er wordt van de Heer gezegd, dat het Hem berouwt en smart aan het hart, omdat dit
met alle menselijke barmhartigheid lijkt te stroken, vandaar dat hier, als vaak elders in het
Woord, naar de schijn is gesproken.
Wat de barmhartigheid van de Heer is, kan niemand weten, omdat zij alle verstand van de
mens oneindig te boven gaat; maar wat de barmhartigheid van de mens is, weet de mens, en
dit is berouwen en smarten; en indien nu de mens geen voorstelling van de barmhartigheid
verkrijgt uit een andere neiging, waarvan hij de aard kent, kan hij er geenszins iets bij denken,
en vandaar niets van leren.
Dit is de reden waarom zo vaak menselijke eigenschappen aan Jehovah of de Heer worden
toegeschreven, zo bijvoorbeeld: dat Jehovah of de Heer straft, in verzoeking leidt, verderft,
toornt, terwijl Hij toch nooit iemand verderft en nooit toornt.
Wanneer daarom de Heer dit niettemin wordt toegeschreven, volgt daaruit, dat Hem ook
berouw en smart wordt toegeschreven, want het toeschrijven van het ene volgt uit het
toeschrijven van het andere, zoals duidelijk blijkt uit de navolgende plaatsen in het Woord; bij
Ezechiël: ‘Mijn toorn zal volbracht worden, Ik zal mijn grimmigheid doen rusten, en het zal
Mij berouwen’, (Ezechiël5 : 13); daar Hem hier toorn en grimmigheid wordt toegeschreven,
wordt Hem ook berouw toegeschreven.
Bij Zacharia: ‘Gelijk als Ik gedacht hen kwaad te doen, toen Mij uw vaderen vertoornden,
barmhartig Jehovah Zebaoth, en het heeft Mij niet berouwd; alzo omgekeerd, zal Ik in deze
dagen denken goed te doen aan Jeruzalem en aan het huis van Juda’, (Zacharia 8 : 14, 15);
alwaar gezegd wordt dat Jehovah gedacht heeft kwaad te doen, terwijl Hij er toch nooit aan
denkt iemand kwaad te doen, maar goed aan allen en aan eenieder.
Bij Mozes, toen hij smeekte voor de aangezichten van Jehovah: ‘Keer af van de grimmigheid
van Uw toorn, en laat het U over het kwaad van Uw volk berouwen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 173
En het berouwde Jehovah over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te doen’,
(Exodus 32 : 12, 14); ook hier wordt aan Jehovah toornige grimmigheid en bijgevolg berouw
toegeschreven.
Bij Jona zegt de koning van Ninevé: ‘Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen
en zijn brandende toorn laten varen, zodat wij niet te gronde gaan’, (Jona 3 : 9); waar hem op
dezelfde wijze berouw wordt toegeschreven, maar ook toorn.
Bij Hosea: ‘Omgekeerd is over Mij Mijn hart, al Mijn berouw is tezamen ontstoken, Ik zal de
grimmigheid van Mijn toorn niet uitvoeren’, (Hosea 11 : 8, 9); op dezelfde wijze wordt daar
van het hart gezegd, dat al het berouw is ontstoken, zoals hier, dat het Hem smartte aan het
hart; het berouw klaarblijkelijk voor veel barmhartigheid.
Evenzo bij Joël: ‘Bekeert u tot Jehovah, uw God, want Hij is genadig en barmhartig,
lankmoedig en van veel barmhartigheid, en berouw hebbende over het kwade’, (Joël 2 : 13);
waar het duidelijk blijkt, dat berouw barmhartigheid betekent.
Bij Jeremia: ‘Misschien zullen zij horen en zich bekeren, eenieder van zijn boze weg, en Ik zou
berouw hebben over het kwaad’, (Jeremia 26 : 4); voor zich erbarmen.
Bij dezelfde: ‘Indien datzelfde volk zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben
over het kwaad’, (Jeremia 18 : 8); hier staat berouw eveneens voor zich erbarmen, als zij zich
bekeerden; want de mens is het die de barmhartigheid van de Heer van zich afwendt, en nooit
wendt de Heer zich van de mens af.
589. Hieruit en uit zeer veel andere plaatsen in het Woord kan gezien worden, dat er
gesproken is naar de schijn bij de mens; wie daarom met de schijn, waarnaar in het Woord
gesproken is, valse beginselen zou willen staven, zou zich op talloze plaatsen kunnen
beroepen; maar iets anders is het valse beginselen met het Woord te staven, en iets anders
eenvoudig te geloven wat in het Woord staat.
Wie valse beginselen bevestigt, begint met eerst een beginsel aan te nemen, waarvan hij
geenszins wil afwijken, of maar in het minst iets van wil prijsgeven, doch hij rakelt en stapelt
argumenten bijeen, overal vandaan, zo ook uit het Woord, totdat hij zich dermate heeft
overreed, dat het hem niet meer mogelijk is, het ware te zien.
Wie daarentegen eenvoudig of met eenvoudig hart geloof, begint niet met al bij voorbaat
beginselen aan te nemen, maar denkt, dat alleen al omdat de Heer het zo gezegd heeft, het
waar moet zijn; en wanneer hij daarin wordt onderricht hoe hij het moet verstaan uit andere
uitspraken uit het Woord, heeft hij daar vrede mee en verblijdt zich in zijn hart; ja, wie in zijn
eenvoud gelooft, dat de Heer toornt, straft, berouw heeft, dat het Hem smart en de mens dus
het kwade behoort te schuwen en het goede te doen, hem schaadt zoiets geenszins, want op
deze wijze gelooft hij tevens, dat de Heer alles tot in bijzonderheden ziet, en wanneer hij in
zo’n geloof is, dan wordt hij omtrent het overige later, in het andere leven, zo niet eerder,
ingelicht; anders dan diegenen, die met vooropgezette beginselen zichzelf overtuigen, onder
de inwerking van de schandelijke eigenliefde of de liefde tot de wereld.
590. Dat berouw hebben op de wijsheid betrekking heeft, en smarten aan het hart op de liefde,
kan niet voor het menselijk bevattingsvermogen duidelijk gemaakt worden, slechts alleen naar
datgene wat bij de mens is, vandaar door de schijn; elke denkvoorstelling bij de mens heeft
iets van het verstand en van de wil, of van zijn gedachte en van zijn liefde; een voorstelling,
welke niets aan zijn wil of aan zijn liefde ontleent, is geen voorstelling, want het is geenszins
mogelijk, op een andere wijze te denken.
Er bestaat een zeker voortdurend en onverbrekelijk huwelijk tussen de gedachte en de wil,
derhalve is alles wat tot de wil of tot de liefde van de mens behoort met of aan
denkvoorstellingen verbonden; uit dit wat bij de mens is, blijkt, dat men als het ware kan
weten of veeleer zich enigermate een voorstelling daarvan kan vormen, wat de barmhartigheid
van de Heer inhoudt, namelijk de wijsheid en de liefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 174
Zo staan er bij de profeten, voornamelijk bij Jesaja, bijna overal twee uitdrukkingen voor elk
ding, de ene bevat het geestelijke, de andere het hemelse.
Het geestelijke van de barmhartigheid van de Heer is de wijsheid, het hemelse de liefde.
591. vers 7.
En Jehovah zei: Ik zal de mens die Ik geschapen heb, verdelgen van over de aangezichten van
de aardbodem, van de mens tot het beest, tot het kruipend dier, en tot de vogels aan de
hemelen toe, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
Jehovah zei: Ik zal de mens verdelgen, betekent dat de mens zichzelf zal vernietigen; die Ik
geschapen heb van over de aangezichten van de aardbodem, duidt de mens van het nageslacht
van de Oudste Kerk aan; van de mens tot het beest, en tot het kruipende dier, wil zeggen, dat
al wat tot de wil behoort, hem zal vernietigen, tot de vogel aan de hemelen toe, betekent al
wat tot het verstand of de gedachte behoort; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb,
betekent als eerder, de erbarming.
592. Dat Jehovah zei: Ik zal de mens verdelgen, betekent dat de mens zichzelf zal vernietigen,
blijkt uit wat eerder gezegd is, namelijk, dat het aan Jehovah of de Heer wordt toegeschreven,
dat Hij straft, verzoekt, kwaad doet, verdelgt of doodt en vervloekt, zo bijvoorbeeld, dat
Jehovah Er, de eerstgeborene van Juda, heeft gedood, en Onan, de andere zoon van Juda, dat
Jehovah alle eerstgeborenen van Egypte sloeg, (Exodus 12 : 12, 29); zo bij Jeremia: ‘Die Ik
verslagen heb in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid’, (Jeremia 33 : 5).
Bij David: ‘Hij zond onder hen de grimmigheid van Zijn toorn, heftige toorn en woede, en
benauwdheid, met uitzending van boze engelen’, (Psalm 78 : 49).
Bij Amos: ‘Zal er een kwaad in de stad zijn, dat Jehovah niet gedaan heeft?’, (Amos 3 : 6).
Bij Johannes: ‘Zeven gouden fiolen, vol van de toorn Gods, die in alle eeuwigheid leeft’,
(Openbaring 15 : 1 7; 16 : 1).
Dit alles wordt Jehovah toegeschreven, terwijl juist het tegendeel het geval is; dat het Hem
wordt toegeschreven, vloeit voort uit de eerder aangegeven reden; verder wordt het ook
gedaan, opdat men eerst een algemene voorstelling daarvan ontvangt, dat de Heer alles tot in
bijzonderheden regeert en beschikt, maar dan later erkent, dat er niets kwaads van de Heer
komt, zoveel te minder nog dat Hij doodt, maar dat het de mens is die zichzelf het kwade aan
doet, zichzelf verderft en doodt, hoewel het niet de mens is, maar de kwade geesten het zijn,
die hem aanzetten en leiden; nochtans is het de mens, daar hij niets anders gelooft dan dat hij
het zelf is.
Zo komt het nu, dat hier van Jehovah wordt gezegd, dat Hij de mens zal verdelgen, terwijl het
toch de mens was die zichzelf verdelgde en vernietigde.
Hoe het hiermee gesteld is, kan men het beste zien aan hen, die in het andere leven in
foltering en in de hel zijn; zij jammeren voortdurend en schrijven aan de Heer al het kwade
van hun straf toe; zo is het ook met de kwade geesten in de wereld van de kwade geesten, die
er hun vermaak, ja, hun grootste vermaak in stellen, anderen pijn te doen en te straffen; zij,
die gepijnigd en gestraft worden, menen, dat het van de Heer komt, maar het werd hun gezegd
en aangetoond, dat van de Heer niet het minste kwaad komt, doch dat zij zichzelf het kwade
aandoen; want er heerst in het andere leven zo’n staat en zo’n evenwicht tussen alle dingen,
dat het kwade weer terugvalt op degene, die het kwade doet, en wordt tot het kwade van de
straf, en dat dit wel onvermijdelijk zo moet bestaan.
Hiervan wordt gezegd, dat het wordt toegelaten ter wille van de verbetering van het kwade;
maar steeds keert de Heer al het kwade van de straf ten goede, zodat er van de Heer nooit iets
anders dan het goede komt.
Wat overigens het toelaten is, weet nog niemand.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 175
Men meent, dat wat wordt toegelaten, van Hem komt, Die het toelaat, daar Hij het toelaat,
maar het is daar geheel anders mee gesteld; hierover door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer, in hetgeen volgt.
593. Dat de woorden ‘Die Ik geschapen heb van over de aangezichten van de aardbodem’ de
mens van het nageslacht van de Oudste Kerk betekenen, blijkt niet alleen hieruit, dat er
gezegd wordt: de mens, die Hij geschapen heeft, dat wil zeggen, doen wedergeboren worden,
en later, die Hij gemaakt heeft, dat wil zeggen, volmaakt heeft of doen wedergeboren worden,
totdat hij hemels is geworden; maar verder ook hieruit, dat gesproken wordt ‘van over de
aangezichten van de aardbodem’.
De aardbodem is, zoals eerder aangetoond, daar waar de Kerk is.
Verder blijkt het nog hieruit, dat er sprake is van hen, die de leerstellingen van het geloof in
hun begeerte onderdompelen; zij, die de leer van het geloof niet hadden, konden zoiets niet
doen.
Degenen die buiten de Kerk staan, verkeren in onwetendheid omtrent het ware en het goede;
zij, die in onwetendheid verkeren, kunnen in een zeker soort van onschuld zijn, terwijl zij iets
tegen het ware en goede in zeggen en doen, want zij kunnen door een zekere ijver warm
gemaakt worden voor de godsdienst, welke hun van jongsaf was ingegeven en die zij daarom
voor waar en goed houden; geheel anders is het daarentegen gesteld met hen, die de leer van
het geloof bij zich hebben; dezen kunnen het ware met het valse vermengen, en het heilige
met het onheilige; daarom is hun lot in het andere leven veel zwaarder dan het lot van
degenen, die heidenen worden genoemd; over hen, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, in hetgeen volgt.
594. Dat ‘van de mens tot het beest en tot het kruipende dier’ betekent, dat al wat tot de wil
behoort hem zal vernietigen, blijkt uit de betekenis van mens, beest en kruipend dier.
De mens is alleen mens door de wil en het verstand, welke hem onderscheiden van het
redeloze dier; in al het overige lijkt hij er zeer veel op.
Bij hen, van wie hier sprake is, ging alle wil ten goede en alle verstand van het ware verloren;
voor de wil ten goede kwamen waanzinnige begeerten in de plaats, voor het verstand van het
ware waanzinnige fantasieën, en het ene met het andere vermengd.
Vandaar dat zij, nadat zij zo de overblijfselen hadden verdelgd, noodwendig te gronde
moesten gaan.
Dat alles wat tot de wil behoort, beesten en kruipende dieren wordt genoemd, blijkt uit dat
wat vroeger is aangetoond omtrent beesten en kruipende dieren; hier echter, daar het de mens
van deze aard betreft, betekenen de beesten niet goede eigenschappen, maar kwade, vandaar
begeerten; en de kruipende dieren zowel de lichamelijke als de zinnelijke lusten.
Dat beesten en kruipende dieren dit betekenen, behoeft geen verder bevestiging uit het
Woord, omdat hierover al eerder in de nrs. 45, 46, 142, 143 is gehandeld, men zie aldaar.
595. Dat ‘de vogel van de hemelen’ alles aanduidt wat tot het verstand of de gedachte
behoort, zie men eveneens boven in nr. 40.
596. vers 8. En Noach vond genade in de ogen van Jehovah.
Met Noach wordt een nieuwe Kerk aangeduid; dat hij genade vond in de ogen van Jehovah,
wil zeggen, dat de Heer had voorzien dat het menselijk geslacht aldus gered kon worden.
597. Noach betekent een nieuwe Kerk, welke de Oude Kerk is te noemen, om onderscheid te
maken tussen de Oudste kerk, die vóór de vloed was, en die, welke ná de vloed was.
De staten van deze Kerken waren geheel verschillend.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 176
De staat van de Oudste Kerk bestond hierin, dat de mensen innerlijke gewaarwording van het
goede en vandaar van het ware hadden door de Heer; de staat van de Oude Kerk of van Noach
werd zo, dat men een geweten van het goede en ware had; van dezelfde aard als het
onderscheid is tussen innerlijke gewaarwording te hebben en een geweten te hebben, was het
onderscheid in staat tussen de Oudste Kerk en de Oude Kerk.
Innerlijke gewaarwording is niet het geweten; zij, die hemels zijn, hebben innerlijke
gewaarwording; zij, die geestelijk zijn, hebben geweten.
De Oudste Kerk was hemels, maar de Oude Kerk was geestelijk.
De Oudste Kerk had een onmiddellijke openbaring door haar gemeenschap met geesten en
engelen, alsmede door gezichten en dromen van de Heer, waardoor hun in het algemeen te
weten werd gegeven wat goed en waar is en wanneer zij dit in algemene trekken wisten,
werden deze min of meer algemene beginselen met ontelbare dingen door middel van
innerlijke gewaarwordingen bevestigd.
Deze ontelbare dingen maakten het bijzondere of afzonderlijke van die algemene beginselen,
waarop zij betrekking hadden, uit; zo werden de om zo te zeggen algemene beginselen
dagelijks versterkt; al wat niet met deze algemene beginselen strookte, dat voelden zij als niet
zo te zijn, en al wat er wel mee strookte voelden zij als wèl zo te zijn.
Van deze aard is ook de staat van de hemelse engelen.
De om zo te zeggen algemene beginselen van de Oudste Kerk waren hemelse en eeuwige
waarheden, zo bijvoorbeeld, dat de Heer het heelal regeert; dat van de Heer al het goede en
het ware komt, en dat van de Heer al het leven komt; dat het eigene van de mens niets dan het
kwade is en dat het in zichzelf dood is, en dergelijke meer; door de Heer ontvingen zij een
innerlijke gewaarwording van ontelbare dingen, welke deze waarheden bevestigden en
daarmee samenstemden; voor hen was de liefde de hoofdzaak van het geloof; door de liefde
werd hun van de Heer al wat tot het geloof behoort te voelen gegeven, en vandaar was, als
eerder gezegd, het geloof voor hen liefde.
Maar de Oude Kerk is een geheel andere geworden; hierover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
598. Dat hij genade vond in het oog van Jehovah, betekent, dat de Heer had voorzien, dat het
menselijk geslacht op deze wijze gered kon worden.
De barmhartigheid van de Heer sluit in en beoogt het behoud van het gehele menselijke
geslacht, evenzo ook de genade; vandaar dat het behoud van het menselijk geslacht is
aangeduid.
Noach betekent niet alleen de nieuwe Kerk, maar ook het geloof van die Kerk, dat een geloof
van naastenliefde was; op deze wijze heeft de Heer voorzien, dat het menselijk geslacht door
het geloof van de naastenliefde gered kon worden, over welk geloof in hetgeen volgt.
Maar er wordt in het Woord onderscheid gemaakt tussen barmhartigheid en genade, en wel al
naar het verschil tussen diegenen, die haar ontvangen: de barmhartigheid is voor hen, die
hemels zijn; de genade echter voor hen, die geestelijk zijn; want zij, die hemels zijn, erkennen
niets anders dan barmhartigheid, en zij die geestelijk zijn, nauwelijks iets anders dan genade;
de hemelsen weten niet wat genade is, zij die geestelijk zijn, weten nauwelijks wat
barmhartigheid is, welke zij met genade vereenzelvigen, hetgeen uit de verootmoediging van
beide voortkomt, welke in die zin verschilt.
Zij, die in ootmoed van het hart zijn, smeken de Heer om barmhartigheid, daarentegen vragen
zij, die in de ootmoed van het denken zijn, om genade, en wanneer zij om barmhartigheid
smeken, geschiedt dit in een staat van verzoeking, of alleen met de mond en niet met het hart.
Daar de nieuwe, Noach geheten Kerk, niet hemels was, maar geestelijk, wordt er dan ook niet
gezegd, dat zij barmhartigheid, maar dat zij genade heeft gevonden in de ogen van Jehovah.
Dat er in het Woord onderscheid wordt gemaakt tussen barmhartigheid en genade, blijkt uit
zeer veel plaatsen, waar Jehovah barmhartig en genadig wordt genoemd, zoals in, (Psalm 103
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 177
: 8; 111 : 4; 145 : 8; Joël 2 : 13); op dezelfde manier worden zij elders onderscheiden, zoals
bij Jeremia: ‘Zo barmhartig Jehovah: Het volk van de overgeblevenen van het zwaard heeft
genade gevonden in de woestijn, als Ik heenging om hem, Israël, rust te geven; van verre is
Jehovah mij verschenen, en met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u getrokken
met barmhartigheid’, (Jeremia 31 : 2, 3); alwaar genade gezegd wordt van de geestelijke
dingen, en barmhartigheid van de hemelse.
Bij Jesaja: ‘Daarom zal Jehovah wachten, om u genade te geven, en daarom zal Hij Zich
verheffen, om Zich over ulieden te erbarmen’, (Jesaja 30 : 18); alwaar op dezelfde manier de
genade de geestelijke dingen betreft, de barmhartigheid de hemelse.
In de volgende plaats, waar Lot zich tot de engelen richt: ‘Zie toch, uw knecht heeft genade
gevonden in uw ogen, en gij hebt uw barmhartigheid groot gemaakt, die gij aan mij gedaan
hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven’, (Genesis 19 : 19); dat de genade de geestelijke
dingen betreft, welke tot het geloof of het verstand behoren, blijkt ook hier; verder dat er
gezegd wordt genade gevonden in uw ogen; de barmhartigheid echter betreft de hemelse
dingen, welke tot de liefde of de wil behoren, hetgeen hieruit blijkt, dat er staat:
barmhartigheid gedaan en de ziel bij het leven behouden.
GENESIS 6 : 9 - 22
9. Dit zijn de geboorten van Noach: Noach was een rechtvaardig en rechtschapen man
in mijn geslachten; Noach wandelde voor zich heen met God.
10. En Noch gewon drie zonen, Sem, Cham en Jafet.
11. En de aarde was verdorven voor God; en de aarde was vervuld met geweld.
12. En God zag de aarde, en ziet, zij was verdorven, want al het vlees had zijn weg
verdorven op de aarde.
13. En God zei tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mij gekomen, want de
aarde is vervuld met geweld van voor hun aangezichten; en zie, Ik zal hen met de
aarde verderven.
14. Maak u een ark van goferhout, met kamers zult gij de ark maken, en gij zult die
bepekken van binnen en van buiten met pek.
15. En aldus zult gij haar maken: drie honderd ellen zal de lengte van de ark zijn,
vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
16. Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een el van boven,
en de deur van de ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en
derde verdiepingen maken.
17. En Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een
levensgeest is, van onder de hemelen te verderven; al wat op de aarde is, zal de geest
geven.
18. En Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult in de ark gaan, en uw zonen en
uw huisvrouw, en de vrouwen van uw zonen met u.
19. En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, paren van elk, in de ark doen komen, om
met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn.
20. Van de vogel naar zijn aard en van het beest naar zijn aard, van al het kruipend
gedierte van de aardbodem naar zijn aard, paren van elk zullen tot u inkomen, om in
het leven te behouden.
21. En neem gij voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, en zij
zal u en hun tot spijze zijn.
22. En Noach deed naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 178
INHOUD.
599. Er wordt gehandeld over de staat van de Kerk, welke Noach is genaamd, voor de
wedergeboorte.
600. De mens van die Kerk wordt beschreven; hij was van dien aard, dat hij wedergeboren
kon worden, vers 9, maar dat daar drie soorten van leringen uit voortsproten, welke Sem,
Cham en Jafet zijn. vers 10.
601. Dat de van de Oudste Kerk overgebleven mens niet wedergeboren kon worden, vanwege
zijn afschuwelijke overredingen en schandelijke begeerten, vers 11, 12. Waardoor hij zich
geheel en al te gronde richtte, vers 13.
602. Maar niet dus de mens van de Noach geheten Kerk, die beschreven wordt door de ark,
vers 14. En de overblijfselen bij hem worden door maten beschreven, vers 15. Zijn
verstandelijke dingen door het venster, de deur en de kamers, vers 16.
603. Dat hij behouden zou worden, terwijl de overigen door overstroming van het kwade en
het valse te gronde gingen, vers 17.
604. En dat het ware en goede bij hem gered zou worden, vers 18; dus de dingen van het
verstand en van de wil door de wedergeboorte, vers 19, 20; en dat hij tot het ontvangen van
die wedergeboorte, voorbereid zou worden, vers 21. En dat het aldus geschiede, vers 22.
DE INNERLIJKE ZIN.
605. Er wordt nu gehandeld over de vorming van de nieuwe Kerk, welke Noach wordt
genoemd, en van wie de vorming wordt beschreven door de ark, waarin dieren van elk soort
zijn opgenomen; maar eer deze nieuwe Kerk kon bestaan, moest de mens van de Kerk, zoals
dat gewoonlijk geschiedt, noodwendig verscheidene verzoekingen doorstaan, welke
beschreven worden door het oprijzen, het schommelen en het stilliggen van de ark op de
wateren van de vloed; en tenslotte dat hij een waarlijk geestelijk mens is geworden, en
bevrijd, door het ophouden van de wateren en vele andere dingen die volgen.
Iemand, die alleen aan de letterlijke zin blijft hangen, kan dit niet zien, hier voornamelijk om
deze reden, dat alles in een historisch verband is gebracht, en een voorstelling als van een
historisch feit wekt; maar toentertijd bestond de schrijfwijze, welke hun het welgevalligst
was, hierin, dat alles in vertegenwoordigende typen werd ingekleed en deze historisch
samengevoegd werden, en hoe beter deze historische volgorde samenhingen, des te meer
kwam het met hun aard overeen, want in die oude tijden legde men zich niet zo op de
wetenschappen toe als men heden ten dage doet, maar men wijdde zich aan diepe gedachten,
waaruit zulke voortbrengselen sproten; hierin bestond de wijsheid van de Ouden.
606. Dat de vloed, de ark en hetgeen door de vloed en de ark beschreven wordt, de
wedergeboorte alsmede de voorafgaande verzoekingen betekenen, is heden ten dage bij de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 179
geleerden enigermate bekend, door wie wedergeboorte en verzoekingen eveneens met de
wateren van de vloed worden vergeleken.
607. Van welke aard echter die Kerk was, wordt in hetgeen volgt beschreven.
Om er hier een voorstelling van te geven zij in het kort gezegd: de Oudste Kerk was, als
gezegd, hemels, maar deze hier werd een geestelijke; de Oudste had een innerlijke
gewaarwording van het goede en ware, doch deze of de Oude had de innerlijke
gewaarwording niet, maar in plaats daarvan een bepaalde andere innerlijke stem, welke
geweten kan worden genoemd.
Maar wat aan de wereld nog onbekend is, en wellicht ongelooflijk klinkt; de mens van de
Oudste Kerk bezat een innerlijke ademhaling en geen uitwendige, alleen een stille; vandaar
spraken zij niet zo door middel van woorden als later en heden ten dage, maar zoals de
engelen door middel van voorstellingen, welke zij konden uitdrukken door ontelbare
veranderingen van de gezichtsuitdrukkingen; voornamelijk de lippen, waarin zich ontelbare
reeksen van heden ten dage niet ontwikkelde spiervezels bevinden; daar deze toenmaals los en
lenig waren, konden zij daarmee voorstellingen wekken, aanduiden en uitbeelden, zodat, wat
thans een uur tijd zou eisen om het in gearticuleerde klanken of woorden uit te drukken, toen
binnen een minuut kon gebeuren, en dit veel vollediger en duidelijker voor het
bevattingsvermogen en het verstand van de aanwezigen dan ooit mogelijk zou zijn met
woorden en reeksen van samengestelde woorden.
Dit klinkt misschien ongelooflijk, maar toch is het waar.
Er zijn ook vele anderen, die niet van deze aarde zijn, die op een dergelijke wijze spraken en
thans nog spreken; over hen, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen
volgt.
Van welke aard dit innerlijk ademen was, en hoe het in de loop van de tijd veranderd is, is mij
eveneens te weten gegeven; en daar de mensen van de Oudste Kerk zo’n ademhaling hadden
als de engelen, die evenzo ademen, waren zij in diepe denkvoorstellingen en konden zij een
dusdanige innerlijke gewaarwording hebben als niet beschreven kan worden; wanneer daarom
beschreven werd hoedanig zij was, zou het, daar het niet begrepen zou worden, ook niet
geloofd worden.
Maar bij hun nakomelingen ging deze innerlijke ademhaling langzamerhand verloren, en bij
hen, die zich aan afschuwelijke overredingen en fantasieën hadden overgegeven, werd zij van
dien aard dat zij geen denkvoorstellingen meer konden wekken dan alleen een hoogst
wanstaltige, hetgeen daartoe leidde, dat zij niet langer konden voortbestaan, en vandaar allen
vernietigd werden.
608. Toen het innerlijke ademen ophield, trad langzamerhand een uitwendige ademhaling
daarvoor in de plaats, ongeveer als heden ten dage, en met de uitwendige ademhaling de
spraak van woorden of van gearticuleerde klank, waarin de denkvoorstellingen werden
vastgelegd.
Zo is dus de staat van de mens geheel en al veranderd, en van dien aard geworden, dat men
niet langer een dergelijke gewaarwording kon hebben, maar in plaats van de gewaarwording
een zeker andere innerlijke stem, welke geweten kan worden genoemd, want zij geleek op een
geweten, hoewel zij min of meer het midden hield tussen de innerlijke gewaarwording en het
heden aan enige hedendaagse mensen bekende geweten; en toen nu de denkvoorstelling zo
werden vastgelegd, namelijk in een woordentaal, konden zij ook niet meer door de innerlijke
mens onderwezen worden zoals dat bij de oudste mens plaatsvond, maar door middel van de
uitwendige.
Vandaar dat er toen in de plaats van de openbaringen van de Oudste Kerk leringen traden,
welke eerst met de uiterlijke zinnen begrepen moesten worden, waaruit dan stoffelijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 180
voorstellingen van het geheugen moesten gevormd worden en uit deze denkvoorstellingen,
waardoor en waarnaar zij onderricht werden.
Dit is de reden, waarom deze Kerk, die nu volgde, een geheel ander gemoed dan de Oudste
Kerk had.
En zo de Heer het menselijk geslacht niet in deze gemoedsaard of in deze staat had gebracht,
zo had geen mens gered kunnen worden.
609. Daar de staat van de mens van deze Kerk, Noach geheten, een geheel andere geworden is
dan de staat van de mens van de Oudste Kerk, zo kon hij, als gezegd, niet meer zo
onderwezen en verlicht worden als de oude mens, omdat zijn innerlijk was toegesloten, zodat
er geen gemeenschap meer met de hemel bestond, hetzij dan een onbekende.
Daarom kon hij, zoals gezegd, niet anders dan langs de uiterlijke weg, of langs die van de
zinnen of de zinnelijke weg, onderwezen worden; het is daarom, dat door de voorzienigheid
van de Heer, de leringen, samen met enige openbaringen van de Oudste Kerk ten behoeve van
dit nageslacht zijn bewaard gebleven; deze leringen zijn eerst door Kaïn verzameld en
weggelegd, opdat zij niet verloren zouden gaan, waarom er van Kaïn gezegd wordt, dat een
teken aan hem is gesteld, opdat niemand hem doden zou; zie hierover hetgeen daar ter plaatse,
(hoofdstuk 4 : 15) is gezegd.
Later werden zij door Henoch in een leer opgesteld, welke leer in die tijd niet tot gebruik
diende, maar het nageslacht ten dienste stond, waarom er gezegd werd, dat God hem wegnam;
zie hiervoor eveneens daar ter plaatse, (hoofdstuk 5 : 24).
Het waren deze geloofsleringen, welke door de Heer zijn bewaard ten behoeve van dit
nageslacht of deze Kerk, want het was door de Heer voorzien, dat de innerlijke
gewaarwording verloren zou gaan, waarom er dan ook in voorzien werd, dat deze leringen
behouden bleven.
610. vers 9.
Dit zijn de geboorten van Noach: Noach was een rechtvaardig en rechtschapen man in mijn
geslachten; Noach wandelde voor zich heen met God.
Met de geboorten van Noach wordt de beschrijving van hervorming of wedergeboorte van de
nieuwe Kerk aangeduid; Noach was een rechtvaardig en rechtschapen man binnen zijn eigen
geslachten, betekent, dat zij van dien aard was, dat zij met naastenliefde begiftigd worden;
rechtvaardig ziet op het goede van de naastenliefde, rechtschapen op het ware van de
naastenliefde; geslachten zijn de dingen van het geloof; wandelen met God betekent hier, als
eerder waar van Henoch sprake was, de leer van het geloof.
611. Dat door de geboorten van Noach de beschrijving van hervorming of wedergeboorte van
de nieuwe Kerk wordt aangeduid, blijkt uit hetgeen eerder bij (Genesis 2 : 4 en 5 : 1) is
gezegd.
612. Dat de woorden ‘Noach was een rechtvaardig en rechtschapen man in zijn geslachten’
betekenen, dat zij van dien aard was, dat zij met naastenliefde begiftigd kon worden, blijkt uit
de betekenis van rechtvaardig en rechtschapen, volgens welke rechtvaardig het goede van de
naastenliefde betreft en rechtschapen het ware van de naastenliefde; voorts uit het wezenlijke
van die Kerk, dat naastenliefde was; hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
in hetgeen volgt; dat rechtvaardig het goede van de naastenliefde betreft, en rechtschapen het
ware van de naastenliefde, blijkt uit het Woord, zoals bij Jesaja: ‘Zij zullen Mij dagelijks
zoeken en kennis van Mijn wegen verlangen, als een volk dat gerechtigheid doet en het
gericht van zijn God niet verlaat; zij zullen Mij vragen naar de gerichten der gerechtigheid,
zij zullen de nadering Gods verlangen’, (Jesaja 58 : 2); waar het gericht staat voor de dingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 181
van het ware en gerechtigheid voor de dingen van het goede; het is als het ware tot een vaste
spreekwijze geworden: gericht en gerechtigheid doen, voor het ware en het goede doen, zoals,
(Jesaja 65 : 1; Jeremia 22 : 3, 13, 15; 23 : 5; 33 : 15, Ezechiël 33 : 14, 16, 19).
De Heer zei in Mattheüs: ‘De rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon in het rijk van Mijn
Vader’, (Mattheüs 13 : 43); voor hen, die met naastenliefde zijn begiftigd; verder wanneer
over de voleinding van de eeuw wordt gesproken: ‘De engelen zullen uitgaan en de bozen uit
het midden van de rechtvaardigen afscheiden’, (Mattheüs 13 : 49); waar het eveneens hen
geldt, die in het goede van de naastenliefde zijn.
Maar rechtschapen betekent het ware, dat uit de naastenliefde voortkomt, want er bestaan
voor het ware nog tal van andere bronnen; hetgeen echter uit het goede van de naastenliefde
van de Heer komt, dat wordt rechtschapen, en een rechtschapen mens geheten, zoals bij
David: ‘Wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op de berg van Uw Heiligheid.
Die rechtschapen wandelt en gerechtigheid werkt, die in zijn hart de waarheid spreekt’,
(Psalm 15 : 1, 2); hier wordt de rechtschapen mens beschreven.
Bij dezelfde: ‘Bij de heilige houdt Gij U heilig, bij de rechtschapen man houdt Gij U
rechtschapen’, (Psalm 18 : 26); hier heet de man rechtschapen, die door het heilige of het
goede van de naastenliefde van dien aard is.
Bij dezelfde: ‘Jehovah zal het goede niet onthouden aan hen, die in rechtschapenheid
wandelen’, (Psalm 84 :12).
Dat rechtschapen is wie waar is uit het goede, of wie het ware uit de naastenliefde spreekt en
doet, blijkt hieruit, dat aan het rechtschapene of de rechtschapenheid vaak het woord
wandelen en weg wordt verbonden, voorts oprecht of oprechtheid, welke woorden op het
ware betrekking hebben, zoals bij David: ‘Ik zal de rechtschapene in de weg onderwijzen,
totdat hij komen zal tot Mij; Ik zal voor Mij heen wandelen in de rechtschapenheid van mijn
hart in het midden van mijn huis’, (Psalm 101 : 2); en: ‘die op de weg van de rechtschapene
wandelt, die zal Mij dienen’, (Psalm 101 : 6).
Bij dezelfde: ‘Welgelukzalig de rechtschapenen in de weg, die in de wet van Jehovah
wandelen’, (Psalm 119 :1);
bij dezelfde: ‘Rechtschapenheid en oprechtheid zullen mij behoeden’, (Psalm 25 : 21).
Bij dezelfde: ‘Let op de rechtschapene, en zie naar de oprechte, want het laatste voor de mens
is vrede’, (Psalm 37 : 37).
Hieruit blijkt dat rechtvaardig heet, wie het goede doet, en rechtschapen, wie daaruit het ware
doet, hetgeen ook heet gerechtigheid en gericht doen; heiligheid en gerechtigheid is het
hemelse van het geloof, rechtschapenheid en gericht is het geestelijke daaruit.
613. Dat geslachten de dingen van het geloof zijn, komt in de letterlijke zin, welke de
historische is, niet uit; maar daar het hier alleen innerlijke dingen betreft, wordt datgene
aangeduid, wat tot het geloof behoort.
Ook blijkt het uit de samenhang, dat de geslachten hier geen andere betekenis hebben; dit
komt in het Woord meer voor, zoals bij Jesaja: ‘Zij zullen bouwen uit u de verwoeste plaatsen
van de oudheid, de fundamenten van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprichten, en gij
zult genoemd worden: Hersteller van bressen, Herbouwer van straten’, (Jesaja 58 : 12);
alwaar alles iets betekent, dat tot het geloof behoort: de verwoeste plaatsen van de oudheid
zijn de dingen welke tot het hemelse van het geloof behoren, de fundamenten van geslacht tot
geslacht de dingen, welke tot het geestelijke van het geloof behoren, welke dingen in verval
waren geraakt, van oude tijden af, hier tevens aangeduid.
Bij dezelfde: ‘Zij zullen de verwoeste plaatsen van de oudheid bouwen, de vorige verlatingen
weer oprichten en de verwoeste steden vernieuwen, de verlatingen van geslacht tot geslacht’,
(Jesaja 61 : 4); op dezelfde wijze.
Bij dezelfde: ‘Zij zullen niet tevergeefs arbeiden, en zij zullen niet verwekken ter verstoring,
want zij zijn het zaad van de gezegenden van Jehovah, en hun nakomelingen met hen’, (Jesaja
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 182
65 : 23); alwaar ook verwekken gezegd wordt met betrekking tot de dingen van het geloof,
arbeiden met betrekking tot de dingen van de liefde; het zaad van de gezegenden van Jehovah
betreft de laatstgenoemde, de nakomelingen betreffen de eerstgenoemde.
614. Wandelen met God betekent de leer van het geloof; men zie wat eerder in, (hoofdstuk 5 :
22, 24) over Henoch is gezegd, van wie het eveneens gezegd wordt, dat hij met God heeft
gewandeld, en daar betekende het de leer van het geloof, welke bewaard werd ten behoeve
van het nageslacht; en daar dit het nageslacht is, waarvoor die leer bestemd was, wordt deze
uitdrukking hier weer opgenomen.
615. Hier wordt in het algemeen de aard van de mens van deze Kerk beschreven; niet dat hij
al zo was, want in het daarna volgende wordt er over zijn vorming gehandeld, maar dat hij zo
worden kon, namelijk, dat hij door de erkentenissen van het geloof begiftigd kon worden met
naastenliefde, en zo dus uit naastenliefde handelen, en uit het goede van de naastenliefde
erkennen wat waar is; vandaar, dat het goede van de naastenliefde of het rechtvaardige voorop
gaat, en het ware van de naastenliefde of het rechtschapene volgt.
Als eerder gezegd is naastenliefde de liefde jegens de naaste en barmhartigheid, en zij is een
lagere graad van de liefde, welke de Oudste Kerk had, die de liefde tot de Heer was; zo daalde
nu de liefde neer en werd uiterlijk; zij is naastenliefde te noemen.
616. vers 10. En Noach gewon drie zonen, Sem, Cham en Jafet.
Dat Noach drie zonen gewon, betekent, dat daaruit drie soorten van leringen ontstonden,
aangeduid door Sem, Cham en Jafet.
617. Dat de woorden ‘Noach gewon drie zonen’ betekenen, dat drie soorten van leringen
daaruit ontstonden, blijkt uit al hetgeen voorafgaat, namelijk, dat namen niets anders dan
Kerken aanduiden, of wat het zelfde is: leringen.
Zo ook hier.
Maar zij worden hier alleen genoemd ter wille van de volgorde of van de samenhang met wat
voorafgaat, te weten, dat het door de Heer voorzien is, dat de mens vanuit deze aanleg
begiftigd kon worden met naastenliefde, maar dat er niettemin drie soorten van leringen uit
geboren zouden worden, over welke leringen, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, in het volgende gesproken zal worden wanneer er sprake is van Sem, Cham en Jafet.
618. Dat Noach rechtvaardig en rechtschapen was en met God wandelde, en hier, dat hij drie
zonen gewon, wordt in de verleden tijd gezegd en heeft niettemin op de toekomst betrekking;
men moet weten, dat de innerlijke zin van dien aard is, dat die geen rekening houdt met de
tijden; dit wordt nog versterkt door de oorspronkelijke taal, waarin soms een en hetzelfde
woord voor onverschillig welke tijd genomen kan worden, zoals zij ook geen afscheiding
maakt tussen de woorden.
Op deze wijze treden de innerlijke dingen duidelijker aan de dag; die taal ontleent dit aan de
innerlijke zin, welke menigvuldiger is dan iemand ooit zou kunnen geloven; daarom laat die
zich ook niet door tijden en afscheidingen beperken.
619. vers 11.
En de aarde was verdorven voor God; en de aarde was vervuld met geweld.
Door de aarde wordt dit geslacht aangeduid, waarvan eerder sprake was; zij heet verdorven
vanwege de afschuwelijke zelfoverredingen; en vervuld met geweld vanwege de schandelijke
begeerten.
Hier en in het vervolg van dit hoofdstuk, wordt gezegd, God, omdat er nu geen Kerk was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 183
620. Uit hetgeen is aangetoond over de betekenis van aarde en aardbodem, blijkt, dat de aarde
dit geslacht betekent, waarvan eerder sprake was.
Aarde is een woord, dat in het Woord zeer vaak genoemd wordt, en daarmee wordt het land
aangeduid, waarin de ware Kerk van de Heer is, zoals het land Kanaän; ook het land waarin
de Kerk niet is, zoals het land van Egypte en van de heidenen, dus voor de natie die het
bewoont; en daar het voor de natie staat, staat het ook voor eenieder van dien aard die daar
woont; land wordt gezegd vanwege de hemelse liefde, zoals het land Kanaän; landen van de
heidenen vanwege de onzuivere liefde, maar aardbodem vanwege het geloof, dat wordt
ingeplant, want de aarde is, als aangetoond, datgene wat de aardbodem omvat, en de
aardbodem omvat het veld, zoals de liefde het geloof omvat, en het geloof de erkentenissen
van het geloof, welke worden ingeplant.
Hier wordt de aarde genomen naar de natie, waarin alles van de hemelse liefde en van de
Kerk verloren ging; uit het onderwerp weet men wat wordt aangeduid.
621. Dat de aarde verdorven heet vanwege de afschuwelijke zelfoverredingen, en vervuld met
geweld vanwege de schandelijke begeerten, blijkt uit de betekenis van het woord verderven,
en van het woord geweld; in het Woord wordt nooit het ene woord voor het andere genomen,
maar bestendig datgene gebruikt, wat de zaak waarover sprake is, het beste uitdrukt, en wel
zo, dat alleen al uit de woorden welke gebruikt worden, terstond duidelijk is, wat de innerlijke
zin inhoudt, zoals hier het woord ‘verderven’ en ‘geweld’ .
Verderven wordt gezegd van de dingen van het verstand, wanneer het verlaten is; geweld van
de dingen van de wil, wanneer die verwoest is, dus verderven van de zelfoverredingen en
geweld van de begeerten.
622. Dat ‘verderven’ de zelfoverredingen betreft, blijkt bij Jesaja: ‘Zij zullen geen kwaad
doen, en niet verderven op de ganse berg van Mijn heiligheid, daar de aarde vol van kennis
van Jehovah zal zijn’, (Jesaja 11 : 9) en op dezelfde wijze in (Jesaja 65 : 25); alwaar kwaad
doen de wil of de begeerten betreft, verderven het verstand of de zelfoverredingen van het
valse.
Bij dezelfde: ‘Wee de zondige natie, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad van de
boosdoeners, de verdervende zonen’, (Jesaja 1 : 4); hier als elders, staan de natiën en het zaad
van de boosdoeners voor de kwaadheden, die tot de wil of de begeerten behoren; het volk en
de verdervende zonen voor de valsheden, die tot het verstand of de overredingen behoren.
Bij Ezechiël: ‘Gij zijt meer verdorven dan zij in al uw wegen’, (Ezechiël 16 : 47); waar
verderven de dingen betreft welke tot het verstand, de rede of het denken behoren, want ‘weg’
is een woord dat waarheid aanduidt.
Bij David: ‘Zij hebben verdorven gemaakt, en afschuwelijk gemaakt het werk’, (Psalm 14 : 1);
waar verdorven de afgrijselijke zelfoverredingen betreft, en afschuwelijk de vuige begeerten,
welke in het werk zijn of door het werk bestaat.
Bij Daniël: ‘Na twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor
Hem zijn, en een volk van vorsten, die komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en
zijn einde met overstroming’, (Daniël 9 : 26); alwaar eveneens verderven voor de
zelfoverredingen van het valse staat, in verband waarmee het woord overstroming gebruikt
wordt.
623. Er wordt gezegd, de aarde was vervuld met geweld, vanwege de vuige begeerten, en
voornamelijk vanwege de begeerten die tot de eigenliefde of de onbeschaamde hoogmoed
behoren; dit blijkt uit het Woord; er wordt van geweld gesproken, wanneer men het heilige
geweld aandoet door het te ontwijden, zoals de mensen vóór de vloed deden, die de leringen
van het geloof in alle mogelijke begeerten onderdompelen; zo bij Ezechiël: ‘Ik zal Mijn
aangezichten van hen afwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen, en inbrekers
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 184
zullen daar inkomen, en die ontheiligen; maak een keten, want de aarde is vol van
bloedgericht, en de stad vol van geweld’, (Ezechiël 7 : 22, 23, 24); de geweldadigen worden
beschreven, wie zij zijn en dat zij zo zijn als gezegd is.
Bij dezelfde: ‘Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun wateren in de verlatenheid
drinken, opdat hun land verwoest zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al
degenen die daarin wonen’, (Ezechiël 12 : 19).
Het brood dat zij met kommer zullen eten, zijn de hemelse dingen, de wateren, die zij in de
verlatenheid zullen drinken, zijn de geestelijke dingen, die zij geweld hebben aangedaan of
die zij ontwijd hebben.
Bij Jesaja: ‘Hun weefsels zullen niet tot kleed dienen, en zij zullen zichzelf niet kunnen
bedekken met hun werken; hun werken zijn werken van ongerechtigheid, en een misdaad van
geweld is in hun vuisten’, (Jesaja 59 : 6); alwaar weefsels en klederen betrekking hebben op
de dingen, welke tot het verstand of tot het denken behoren; ongerechtigheid en geweld op de
dingen die tot de wil of de werken behoren.
Bij Jonas: ‘Zij zullen zich bekeren, eenieder van zijn kwade weg, en van het geweld dat in hun
vuisten is’, (Jonas 3 : 8); alwaar kwade weg gezegd wordt van de valsheden die tot het
verstand behoren, en geweld tot de boosheden die tot de wil behoren.
Bij Jeremia: ‘Er zal een gerucht komen in het jaar, en er zal geweld zijn in het land’, (Jeremia
51 : 46).
Gerucht voor datgene wat van het verstand is, geweld voor de dingen die tot de wil behoren.
Bij Jesaja: ‘Geen geweld heeft hij bedreven, en geen bedrog is in zijn mond geweest’, (Jesaja
53 : 9); hier heeft geweld betrekking op de dingen, die tot de wil behoren; bedrog in de mond
op de dingen van het verstand
624. Dat hier over een staat die niet van de Kerk is, wordt gehandeld, blijkt uit het feit, dat
hier en in het vervolg van dit hoofdstuk gezegd wordt God, terwijl in het voorgaande van
Jehovah gesproken werd.
Wanneer er geen Kerk is, wordt er God gezegd, maar wanneer er een Kerk is wordt er
Jehovah gezegd, zoals in het eerste hoofdstuk van Genesis, waar God wordt gezegd toen er
geen Kerk was, maar in het volgende Jehovah God, toen de Kerk er was.
Het woord Jehovah is allerheiligst en betreft enkel en alleen de Kerk, daarentegen het woord
God niet zozeer, want er is geen volk zonder Goden, vandaar dat de naam God niet zo heilig
is: niemand mocht Jehovah noemen dan wie de erkentenis van het ware geloof had, God
daarentegen iedereen.
625. vers 12.
En God zag de aarde, en ziet, zij was verdorven, want al het vlees had zijn weg verdorven op
de aarde.
God zag de aarde, betekent, dat God de mens kende; zij was verdorven, betekent, dat alles
vals was; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde, betekent, dat het lichamelijke
van de mens al het verstand van het ware te gronde had gericht.
626. Dat de woorden ‘God zag de aarde’, betekenen, dat God de mens kende, kan eenieder
duidelijk zijn; want God, die alles tot in bijzonderheden van eeuwigheid aan kent, behoeft niet
na te zien van welke aard iemand is; zien is iets menselijks, vandaar dat er, als bij het zesde
vers en elders, gesproken wordt in overeenstemming met hetgeen zich bij de mens voordoet,
zelfs in die mate, dat er ook gezegd wordt: Hij ziet met ogen.
627. Dat de woorden ‘want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde’, betekenen, dat
het lichamelijke van de mens het verstand van het ware geheel en al te gronde had gericht, dit
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 185
blijkt uit de betekenis van vlees, waaromtrent eerder bij vers 3 is gezien, dat dit woord in het
algemeen elk mens, en in het bijzonder de lichamelijke mens of het lichamelijke aanduidt; en
het blijkt uit de betekenis van het woord weg, dat het verstand van het ware of de waarheid
zelf aanduidt.
Dat weg gezegd wordt van het verstand van het ware, of van de waarheid, kan blijken uit wat
vroeger hier en daar is aangevoerd, en bovendien uit het volgende bij Mozes:
‘Jehovah barmhartig: Sta op, daal haastig af van hier, want uw volk heeft het verdorven; zij
zijn haastig afgeweken van de weg, die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld
gemaakt’, (Deuteronomium 9 : 12, 16); hier over Zijn geboden, welke waarheden zijn.
Bij Jeremia: ‘Wiens ogen open zijn over alle wegen van mensenzonen, om de man te geven
naar zijn wegen, en naar de vrucht van zijn werken’, (Jeremia 32 : 19).
De wegen zijn het leven naar de geboden; de vrucht van de werken is het leven uit de
naastenliefde; zo wordt het woord weg gebruikt voor de waarheden, welke betrekking hebben
op de geboden en de bevelen.
Dit is evenzo het geval met de woorden mensenzoon en man, als hierboven aangetoond; op
dezelfde wijze bij, (Jeremia 7 : 3; 17 : 10).
Bij Hosea: ‘Ik zal zijn wegen over hem bezoeken, en zijn werken hem vergelden’, (Hosea 4 :
9).
Bij Zacharia: ‘Bekeert u van uw kwade wegen en van uw kwade werken; gelijk Jehovah
Zebaoth gedacht heeft ons te doen, naar onze wegen en naar onze werken’, (Zacharia 1 : 4,
6); op dezelfde wijze, maar in tegenstelling met het vorige, want het zijn kwade wegen en
kwade werken.
Bij Jeremia: ‘Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven’, (Jeremia 32 : 39); hart voor de
goedheden en de weg voor de waarheden.
Bij David: ‘Geef mij de weg van Uw bevelen te verstaan, wend van mij de weg van leugens en
verleen mij genadiglijk Uw wet.
Ik heb verkoren de weg van de waarheid.
Ik zal de weg van Uw geboden lopen’, (Psalm 119 : 26, 27, 29, 30, 32, 35); alwaar weg van de
bevelen en geboden, weg van de waarheden genoemd wordt, waaraan de weg van leugens is
tegenovergesteld.
Bij dezelfde: ‘Jehovah! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden, leid mijn weg in Uw
waarheid, en leer mij’, (Psalm 25 : 4, 5); evenzo weg duidelijk voor waarheid.
Bij Jesaja: ‘Met wie heeft Jehovah raad gehouden, en die Hem onderricht heeft, en Hem
geleerd het pad van het gericht, en Hem geleerd de wetenschap, en Hem de weg van inzichten
laten weten?’, (Jesaja 40 : 14); klaarblijkelijk voor het verstand van het ware.
Bij Jeremia: ‘Zo barmhartig Jehovah: staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude
paden, welke de goede weg zij, en gaat daarin’, (Jeremia 6 : 16); evenzo voor het verstand
van het ware.
Bij Jesaja: ‘Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet kenden, door de paden, die zij
niet kenden, zal Ik hen leiden’, (Jesaja 42 : 16); voor de waarheden staat zowel weg, als pad,
straat en wijk, daar zij tot het ware voeren, zoals ook bij Jeremia: ‘Zij hebben het doen
aanstoten op hun wegen, in de oude stegen, om te gaan de paden, de ongebaande weg’,
(Jeremia 18 : 15); op dezelfde wijze in het Boek Richteren: ‘In de dagen van Jaël hielden de
stegen op, en die op de paden wandelen, gingen kromme stegen; de straten in Israël hielden
op’, ( Richteren 5 : 6, 7).
628. De innerlijke zin is hier deze, dat elk mens, wie dan ook, in het land waar de Kerk was,
zijn weg verdorven had, zodat hij het ware niet verstond, omdat elk mens lichamelijk was
geworden; en niet zij alleen van wie in het vorige vers sprake was, maar ook zij, die Noach
genoemd worden, over wie hier en in het volgende vers in het bijzonder gehandeld wordt,
want zij waren vóór hun wedergeboorte van dien aard; dit gaat vooraf, daar in hetgeen volgt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 186
sprake is van hun wedergeboorte; en omdat er weinig van de Kerk was overgebleven, wordt
er nu God gezegd en niet Jehovah.
In dit vers wordt aangeduid, dat er niets waars, in het nu volgende, dat er niets goeds meer
was, uitgezonderd in de overblijfselen welke bij hen waren, die Noach heten, want zonder
overblijfselen is er geen wedergeboorte mogelijk; uitgezonderd verder in de leringen welke zij
wisten; maar er bestond geen verstaan van het ware, dat nergens kan wezen dan daar, waar de
wil is tot het goede; waar geen wil is, daar is ook geen verstand, en zoals de wil is, zo is het
verstand.
Bij de Oudsten was de wil tot het goede, want er was liefde tot de Heer, en vandaar verstand
van het ware, maar dit verstand ging met de wil geheel en al verloren.
Een zeker verstandelijk ware en natuurlijk goede bleef over bij hen, die Noach genoemd
worden, waarom zij ook wedergeboren konden worden.
629. vers 13.
En God zei tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mij gekomen, want de aarde is vervuld
met geweld van voor hun aangezichten; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
God zei, betekent, dat het zo was; het einde van alle vlees is voor Mij gekomen, betekent, dat
het menselijk geslacht noodzakelijk te gronde moest gaan; want de aarde is vervuld met
geweld, betekent, dat er geen wil tot het goede meer was; zie, Ik zal hen met de aarde
verderven, betekent, dat het menselijk geslacht met de aarde te gronde zou gaan.
630. Dat de woorden : ‘God zei betekenen, dat het alzo was, blijkt hieruit, dat bij Jehovah
alleen het Zijn kan wezen.
631. De woorden ‘het einde van alle vlees is voor Mij gekomen’, geven zelf al de betekenis
aan, dat het menselijk geslacht noodzakelijk te gronde moest gaan; verder blijkt het uit de
betekenis van vlees, dat elk mens in het algemeen en de lichamelijke mens in het bijzonder
aanduidt, waarover eerder is gesproken.
632. Dat de woorden ‘de aarde is vervuld met geweld’, betekenen, dat er geen wil tot het
goede meer was, blijkt uit hetgeen eerder bij het elfde vers is gezegd en aangetoond omtrent
de betekenis van het geweld.
In het voorgaande vers werd gesproken van het verstand van het ware, hier van de wil tot het
goede; zij zijn beide te gronde gegaan bij de mens van de Kerk.
633. Het is hiermee als volgt gesteld: bij geen mens is verstand van het ware en wil tot het
goede, zelfs niet eens bij hen, die van de Oudste Kerk waren, maar wanneer zij hemels
worden, schijnt het alsof wil tot het goede en verstand van het ware bij hen zijn, maar deze
zijn alleen van de Heer, hetgeen zij ook weten, erkennen en gewaarworden, zoals dit ook bij
de engelen het geval is, in die mate, dat wie niet weet, erkent en gewaar wordt dat het zo is,
geen verstand van het ware en wil tot het goede bezit; bij ieder mens en bij iedere engel, zelfs
bij de meest hemelsen, is het eigen ik niets dan vals en boos, want het is bekend, dat de
hemelen niet rein zijn voor de Heer, en dat al het goede en al het ware van de Heer is, maar
voor zover als de mens en de engel volmaakt kan worden, wordt hij door de Heer vervolmaakt
en hij ontvangt als het ware een verstand van het ware en een wil tot het goede, maar dat zij
deze zelf bezitten, is alleen schijn; volmaakt kan ieder mens worden, en vandaar deze gave
van de barmhartigheid van de Heer ontvangen, al naar het daadwerkelijke leven van eenieder,
gezien het vanwege de ouders ingeplante erfboze.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 187
634. Maar het valt uiterst moeilijk om begrijpelijk te zeggen wat verstand van het ware en de
wil tot het goede in de eigenlijke zin is, omdat de mens meent, dat alles wat hij denkt, van het
verstand komt, omdat hij het zo noemt; en dat alles wat hij begeert, van de wil komt, omdat
hij het zo noemt; en het valt des te moeilijker het bevattelijk te zeggen, omdat de meesten
heden ten dage ook niet weten, dat het gebied van het verstand van het gebied van de wil is
onderscheiden, want wanneer zij iets denken, zeggen zij dat zij het willen, en wanneer zij iets
willen, zeggen zij dat zij het denken, en dit wel eveneens om deze reden, dat zij het zo
noemen.
De andere reden waarom het bovendien zo moeilijk begrepen kan worden, is deze, dat de
mensen alleen in het lichamelijke zijn of dat hun leven zich alleen in uiterlijke dingen
beweegt.
Om deze redenen weten zij ook niet, dat er bij ieder mens iets innerlijks, en iets nog
innerlijkers, ja zelfs een binnenste bestaat, en dat het lichamelijke en zinnelijke van hem het
meer uiterlijke is.
De begeerten en de dingen van het geheugen vormen het innerlijke; de neigingen en het
redelijke vormen het nog meer innerlijke; en de wil tot het goede en het verstand van het ware
vormen het binnenste, en deze dingen zijn onderling dermate onderscheiden, dat niets méér
onderscheiden kan zijn.
De lichamelijke mens vereenzelvigt dit alles en vermengt dit, en dit is de oorzaak waarom hij
gelooft, dat wanneer het lichamelijke van hem sterft, ook alles mee zal afsterven, terwijl hij
toch eerst dan pas begint te leven, en wel door zijn innerlijke dingen naar hun volgorde.
Als zijn dingen niet zo onderscheiden waren en een dergelijke opeenvolging vertoonden,
zouden de mensen in het andere leven nooit geesten, nooit engelgeesten, nooit engelen
kunnen zijn, die op deze wijze naar het innerlijk onderscheiden worden; vandaar zijn er drie
onderling ten zeerste onderscheiden hemelen.
Hieruit kan nu enigermate blijken, wat het verstand van het ware en de wil tot het goede in de
eigenlijke zin is, en dat zij alleen aan de hemelse mens of aan de engelen van de derde hemel
kunnen worden toegeschreven.
635. Dat aan het einde van de dagen van de Kerk vóór de vloed alle verstand van het ware en
de wil tot het goede verloren was gegaan, wordt aangeduid door dat, wat in het vorige en in
dit vers gezegd is.
Bij de mensen van vóór de vloed, die van afschuwelijke overredingen en schandelijke
begeerten vervuld waren, was dit dermate het geval, dat er zelfs geen spoor meer van te zien
was, maar bij hen, die Noach worden genoemd, bleven overblijfselen, welke nochtans niets
van het verstand of van de wil konden voortbrengen, slechts alleen het redelijk ware en het
natuurlijk goede; want zoals de mens is, zo is de werking van de overblijfselen.
Door de overblijfselen konden deze mensen wedergeboren worden, en geen overredingen
verhinderden of verzwolgen het werk van de Heer door middel van de overblijfselen; de
zelfoverredingen of de ingewortelde beginselen van het valse beletten elke werking, en als zij
niet eerst worden uitgeroeid, kan de mens nooit worden wedergeboren; hierover, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer in hetgeen volgt.
636. Dat de woorden: ‘Ik zal hen met de aarde verderven’, betekenen, dat het menselijk
geslacht met de Kerk te gronde zou gaan, blijkt hieruit, dat er gezegd wordt: met de aarde;
want de aarde duidt, als eerder gezegd, in de ruime zin de liefde aan, dus het hemelse van de
Kerk; hier, daar er geen liefde is, noch iets hemels overbleef, betekent aarde de eigenliefde, en
het tegendeel van het hemelse van de Kerk; toch bleef de mens een mens van de Kerk, omdat
hij de leringen van het geloof had; want, als gezegd, omvat de aarde de aardbodem, en de
aardbodem het veld, zoals de liefde het geloof omvat en het geloof de erkentenissen van het
geloof.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 188
637. Dat de woorden ‘Ik zal hen met de aarde verderven’ betekenen, dat het menselijk
geslacht met de Kerk te gronde zou gaan, daarmee is het als volgt gesteld: indien de Kerk van
de Heer over de gehele aarde geheel en al werd verdelgd, zou het menselijk geslacht volstrekt
niet kunnen bestaan, maar gingen allen en eenieder te gronde.
Het is met de Kerk als met het hart, zoals eerder gezegd; zolang het hart leeft, kunnen de
omringende inwendige delen en ledematen leven, maar zodra het hart sterft, of het geheel en
elk onderdeel sterft ook.
De Kerk van de Heer op aarde is als het hart; van haar heeft het menselijk geslacht, ook dat
wat buiten de Kerk staat, het leven; de reden hiervan is aan eenieder volslagen onbekend;
maar opdat men er iets van weet: het is met het gehele menselijke geslacht op aarde zo gesteld
als met het lichaam en zijn delen, waarin dan de Kerk is als het hart, en was er geen Kerk,
waarmee, als met een hart, de Heer door de hemel en de geestenwereld verbonden werd, zo
zou er scheiding zijn, en wanneer het menselijk geslacht van de Heer gescheiden was, zou het
onmiddellijk te gronde gaan.
Dit is de reden, waarom er vanaf de eerste schepping van de mensen altijd een Kerk geweest
is, en waarom de Kerk, telkens als zij begon te verdwijnen, toch bij enigen overbleef.
Dit was ook de oorzaak van de Komst van de Heer in de wereld; was Hij niet uit Zijn
Goddelijke barmhartigheid gekomen, dan was het gehele menselijke geslacht van deze wereld
te gronde gegaan, want de Kerk was toen in haar uiterste, en er restte nauwelijks iets goeds en
waars.
Dat het menselijk geslacht geenszins leven kan, wanneer het niet met de Heer verbonden is
door de hemel en de geestenwereld, komt omdat de mens op zichzelf beschouwd veel minder
is dan een redeloos dier; werd hij aan zichzelf overgelaten, zo stortte hij zich in zijn eigen en
aller verderf, want hij begeert niets anders dan zijn eigen en ieders vernietiging; de ware orde
van de mens zou zijn, dat de een de ander liefhad als zichzelf, maar nu heeft eenieder zichzelf
lief boven alle anderen.
Daarentegen is het bij de redeloze dieren geheel anders; hun orde is die, waarnaar zij leven, en
zo leven zij dus geheel en al naar de orde, waarin zij gesteld zijn, terwijl de mens dwars tegen
de orde in leeft; wanneer dan ook de Heer Zich niet over de Zijnen ontfermde, en hen aan
Zich verbond door de engelen, zo zou hij geenszins een enkel ogenblik kunnen leven; dit weet
de mens niet.
638. vers 14.
Maak u een ark van goferhout, met kamers zult gij de ark maken, en gij zult die bepekken van
binnen en van buiten met pek.
Door de ark wordt de mens van die Kerk aangeduid; door het goferhout zijn begeerten; door
de kamers de twee delen van de mens, te weten, die van de wil en van het verstand; door het
bepekken daarvan van binnen en van buiten, de beveiliging tegen de overstromingen van de
begeerten.
639. Dat met de ark de mens van die Kerk of de Noach genoemde Kerk wordt aangeduid, kan
duidelijk blijken uit haar beschrijving in het volgende; verder ook hieruit, dat het Woord van
de Heer overal geestelijke en hemelse dingen bevat, dat wil zeggen, dat het Woord van de
Heer geestelijk en hemels is; wanneer de ark met haar bepekking, haar afmeting en bouw,
alsmede de vloed niet meer te betekenen hadden dan de letterlijke zin aangeeft, dan zou er
hoegenaamd niets geestelijks en hemels in zijn, maar alleen iets historisch, dat voor het
menselijk geslacht van niet meer nut zou zijn dan dergelijke gebeurtenissen als door wereldse
schrijvers beschreven worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 189
Daar het Woord van de Heer echter overal in zijn schoot of in zijn binnenste geestelijke en
hemelse dingen bevat en omsluit, blijkt het duidelijk, dat door de ark en door alles wat van de
ark wordt gezegd, nog ononthulde verborgenheden worden aangeduid.
Op dezelfde wijze ook elders, bijvoorbeeld door het kistje, waarin Mozes gelegd werd, en dat
in de biezen aan de oever van de rivier werd geplaatst, (Exodus 2 : 3); en met nog dieper zin,
door de heilige ark in de woestijn, die gebouwd was naar een aan Mozes op de berg Sinaï
getoond voorbeeld, en welke ark niets anders dan een afgodsbeeld en het voorwerp van een
afgodendienst geweest zou zijn, wanneer niet alles en elke bijzonderheid daaraan
uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk waren geweest.
Evenzo de tempel van Salomo, welke op zichzelf, dat wil zeggen door het goud, zilver,
cederhout en steen daaraan in het geheel niet heilig was, maar door de bijzonderheden welke
daarmee werden uitgebeeld.
Hier op dezelfde wijze; wanneer de ark en haar bouw tot in bijzonderheden niet zekere
verborgenheden van de Kerk betekenden, zou het Woord niet het Woord van de Heer zijn,
maar een dode letter, zoals bij de een of andere wereldse schrijver.
Hieruit blijkt dat de ark de mens van de Kerk, of de Kerk die Noach heette, betekent.
640. Nog niemand weet, dat goferhout de begeerten betekenen, en kamers de twee delen van
de mens: de wil en het verstand; en niemand kan weten op welke wijze dit wordt aangeduid,
wanneer niet eerst wordt gezegd, hoe het met deze Kerk gesteld was.
Als herhaaldelijk gezegd, wist de Oudste Kerk uit de liefde alles wat van het geloof was, of,
wat hetzelfde is, uit de wil tot het goede hadden zij verstand van het ware; maar haar
nakomelingen was het, door hetgeen zij overgeërfd hadden, ook eigen, zich door begeerten te
laten beheersen, welke tot de wil behoren, waarin zij zelfs de leringen van het geloof
dompelden en vandaar werden zij Nefilim.
Daar nu de Heer voorzag, dat de mens voor eeuwig te gronde zou gaan, wanneer hij in zo’n
natuur bleef, werd er door de Heer in voorzien, dat de wil van het verstand werd gescheiden,
en de mens niet als vroeger, door de wil tot het goede werd gevormd, maar dat hij door het
verstand van het ware met naastenliefde werd begiftigd, welke zich als wil tot het goede
voordoet.
Deze nieuwe Kerk, welke Noach genoemd wordt, werd van dien aard, en zij was dus van een
geheel andere aanleg dan de Oudste Kerk.
Behalve deze Kerk waren er ook nog andere in die tijd, zoals die welke Enos heette, waarvan
reeds bij hoofdstuk 4 : 25, 26 gesproken is; verder ook nog andere, waarvan geen dergelijke
vermelding en beschrijving bestaat.
Hier wordt alleen de Kerk Noach beschreven, omdat zij een andere, en van de Oudste Kerk
verschillende, aanleg had.
641. Omdat deze mens van de Kerk hervormd moest worden naar dat vermogen van de mens
wat verstand genoemd wordt, alvorens hij hervormd kon worden naar het andere vermogen,
de wil geheten, wordt hier beschreven hoe al wat tot de wil behoort, gescheiden werd van al
wat tot het verstand behoort en als het ware bedekt en bewaard werd, opdat niets daarmee in
aanraking zou komen, want wanneer datgene wat tot de wil behoort, dat wil zeggen: de
begeerte, te voorschijn wordt geroepen, zou hij verloren zijn gegaan, zoals door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer in het volgende zal blijken.
Deze beide delen, het verstand en de wil, zijn bij de mens zo gescheiden, dat niets meer
gescheiden kan zijn, hetgeen mij ook hierdoor helder te weten is gegeven, dat het
verstandelijke van de geesten en engelen in het linkerdeel van het hoofd of van de hersenen
invloeit.
Hetzelfde geldt voor het aangezicht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 190
De invloeiing van engelgeesten is zacht als de zachtste briesje, maar de invloeiing van boze
geesten is als het ware een overstroming: in het linkerdeel van de hersenen met fantasieën en
afschuwelijke overredingen; in het rechterdeel met begeerten; hun invloeiing is als een
overstroming van fantasieën en begeerten.
642. Hieruit kan blijken, wat in deze eerste beschrijving van de ark ligt besloten, dat zij uit
goferhout is gebouwd, wat de kamers zijn en verder dat zij van buiten en van binnen met pek
bepekt moest worden, namelijk dat het andere deel dat tot de wil behoort, voor de
overstroming gespaard moest worden, en alleen dat deel mocht geopend worden, welk tot het
verstand behoort, wat in het zestiende vers is beschreven door het venster, de deur, de
onderste, tweede en derde verdieping.
Dit klinkt misschien ongelooflijk, daar het nog in niemands voorstelling opkwam, en daar
men zo’n opvatting van het Woord van de Heer niet had, hoewel het toch de volste waarheid
is; maar dit zijn van de verborgenheden, welke de mens niet kent, de kleinste en meest
algemene; indien hem de bijzonderheden werden meegedeeld, zou hij er zelfs niet een enkele
van begrijpen.
643. Wat echter de eigenlijke betekenis van de woorden betreft, zoals dat goferhout de lusten
betekent, en de kamers de beide delen van de mens, dit kan uit het Woord blijken: goferhout
is een zeer zwavelhoudend hout, zoals de den en vele andere van deze houtsoorten; wegens de
zwavel nu betekent dit hout de begeerten, omdat het licht vlam vat.
De Oudsten vergeleken en vereenzelvigden al wat bij de mens is met: goud, zilver, koper,
ijzer, steen, hout; en zijn hemels binnenste met goud, het lagere hemelse met koper, en het
onderste of het lichamelijke daarvan met hout.
Daarentegen vergeleken en vereenzelvigden zij het geestelijk binnenste met zilver, het lagere
geestelijke met het ijzer, en het onderste daarvan met steen.
Wanneer deze stoffen in het Woord genoemd worden, hebben zij in de innerlijke zin deze
betekenis, zoals bij Jesaja: ‘Voor koper zal Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver
brengen, en voor hout koper en voor stenen ijzer; en Ik zal vrede tot uw schatting stellen, en
gerechtigheid tot uw drijvers’, (Jesaja 60 : 17); hier is sprake van het rijk van de Heer, alwaar
zulke metalen niet zijn, maar hemelse en geestelijke dingen, en dat zulks wordt aangeduid,
blijkt ook duidelijk hieruit, dat er van vrede en gerechtigheid wordt gesproken.
Hier stemmen goud, koper en hout met elkaar overeen, en zij betekenen als gezegd het
hemelse of de dingen van de wil.
Verder stemmen zilver, ijzer en steen met elkaar overeen en zij betekenen het geestelijke, of
de dingen van het verstand.
Bij Ezechiël: ‘Zij zullen uw rijkdommen roven, uw koopmanswaren plunderen, uw stenen en
uw hout’, (Ezechiël 26 : 12); het blijkt duidelijk, dat met rijkdommen en koopmanswaren
geen wereldse rijkdommen en koopmanswaren worden aangeduid, maar hemelse en
geestelijke; alsook door stenen en hout, waar stenen de dingen van het verstand zijn, en hout
de dingen van de wil.
Bij Habakuk: ‘De steen roept uit de muur, en de balk antwoord uit het hout’, ( Habakuk 2 :
11); steen voor het onderste van het verstand en hout voor het onderste van de wil, dat
antwoordt geeft wanneer iets uit het zinnelijke weten tevoorschijn wordt gebracht.
Ook bij Habakuk: ‘Wee die, die tot het hout zegt: word wakker! en sta op! tot de zwijgende
steen. Zou het leren? Ziet, dit is gevat in goud en zilver, en er is geen geest in het midden van
hetzelve. Maar Jehovah is in de Tempel van Zijn heiligheid’, (Habakuk 2 : 19, 20);
ook hier staat hout voor de begeerte, steen voor het laagst verstandelijke, vandaar dat er van
de steen zwijgen en leren wordt gezegd; dat geen geest in het midden van hetzelve is, betekent
dat het niets hemels en geestelijks uitbeeldt; zoals de tempel waaraan steen en hout is, en
zulks met goud en zilver verbonden, bij hen die niet denken aan dat wat het uitbeeldt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 191
Bij Jeremia: ‘Ons water drinken wij voor zilver, ons hout komt op prijs te staan’,
(Klaagliederen 5 : 4); alwaar water en zilver de dingen van het verstand aanduiden; hout de
dingen van de wil.
Bij dezelfde: ‘Die tot het hout zeggen: gij zijt mijn vader en tot de steen: Gij hebt ons
gegenereerd’, (Jeremia 2 : 27); daar staat hout voor begeerte, welke tot de wil behoort,
waaruit zij ontvangen is, en een steen voor het zinnelijk weten, waaruit zij geboren is.
Vandaar wordt bij de profeten hier en daar gezegd ‘het hout en de steen dienen’, voor uit hout
en steen gesneden beelden, waarmee wordt aangeduid, dat zij de begeerten en fantasieën
hebben gediend; ook overspel bedrijven met hout en steen, zoals bij (Jeremia 3 : 9); bij Hosea:
‘Het volk ondervraagt zijn hout, en zijn stok maakt hem bekend, want de geest van hoererijen
verleidt hen’, (Hosea 4 : 12); dat wil zeggen: het ondervraagt houten snijwerk of begeerten.
Bij Jesaja: ‘Tofet is van gisteren bereidt, zijn brandstapel vuur en veel hout, de adem van
Jehovah als een stroom brandende zwavel’, (Jesaja 30 : 33); vuur, zwavel en hout staan hier
voor vuige begeerten.
Het hout duidt in het algemeen de laagste dingen van de wil aan; kostbaar hout als van ceder
en dergelijke, dat wat goed is, zoals het cederhout in de tempel; en het cederhout dat gebruikt
werd bij de reiniging van melaatsheid (Leviticus 14 : 4, 6, 7); en het in het bittere water van
Mare geworpen hout, waarvan het water zout werd, (Exodus 15 : 25); hierover, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, op de daarvoor bestemde plaats.
Niet kostbaar hout echter, en zulk hout, waarvan gesneden beelden gemaakt werden, alsook
het voor brandstapels en dergelijke gebruikte hout, betekenen begeerten, zoals hier het
goferhout wegens de zwavel; zoals bij Jesaja: ‘Een dag van wraak van Jehovah; zijn stromen
zullen in pek verkeerd worden, en zijn stof in zwavel en zijn aarde zal tot brandend pek
worden’, (Jesaja 34 : 9); pek voor afschuwelijke fantasieën en zwavel voor vuige begeerten.
644. Dat door de kamers de beide delen van de mens worden aangeduid, die tot de wil en het
verstand behoren, blijkt uit hetgeen gezegd is, namelijk, dat die beide delen, wil en verstand,
onderling ten zeerste verscheiden zijn, en dat daarom, als gezegd, de menselijke hersenen in
twee delen, hemispheren genaamd, verdeeld zijn; tot de linker hemispheer behoren de dingen
van het verstand, tot de rechter de dingen van de wil; dit is de meest algemene
onderscheiding.
Bovendien worden zowel de wil als het verstand in ontelbare delen onderscheiden, want er
bestaan zoveel afdelingen van de dingen van het verstand en zoveel van de dingen van de wil
bij de mens, dat zij nooit volgens de algemene klassen, nog minder volgens de soorten kunnen
worden uitgedrukt of opgesomd.
De mens is als een allerkleinste hemel, welke met de geestenwereld en de hemel
overeenstemt, waar alle geslachten en alle soorten van de dingen van het verstand en van de
wil door de Heer zijn onderscheiden in zo’n allervolmaaktste orde, dat ook zelfs het
allerkleinste duidelijk onderscheiden is; hierover, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, in hetgeen volgt.
In de hemel worden deze afdelingen gezelschappen genoemd, in het Woord woonplaatsen;
door de Heer woningen (Johannes 14 : 2); hier echter kamers, omdat het de Ark betreft,
waarmee de mens van de Kerk wordt aangeduid.
645. Dat door het van binnen en van buiten met pek bepekken de beveiliging tegen de
overstroming van begeerten wordt aangeduid, blijkt uit het vroeger besprokene; want de mens
van deze Kerk moest eerst wat de dingen van het verstand betreft, hervormd worden, vandaar
dat hij beveiligd werd tegen de overstroming van begeerten, welke het hele werk van
hervorming zouden verwoest hebben.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 192
In de oorspronkelijke tekst staat weliswaar niet te lezen, dat de ark met pek bepekt moest
worden, maar er wordt een woord gebruikt, dat bescherming aanduidt, afgeleid van
ontzondigen of verzoenen, vandaar dat het een dergelijke betekenis in zich sluit.
De ontzondiging of de verzoening van de Heer is de bescherming tegen de overstroming van
het kwade.
646. vers 15. En zo zult gij haar maken: drie honderd ellen zal de lengte van de ark zijn,
vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
Hier als eerder betekenen de getallen de overblijfselen, en wel weinige; de lengte is het
heilige daarvan, de breedte het ware, de hoogte het goede.
647. Dat dit zoiets betekent, moet eenieder vreemd en heel ver gezocht schijnen, zoals
bijvoorbeeld: dat de getallen driehonderd, vijftig en dertig de overblijfselen betekenen en zelfs
weinige; voorts dat lengte, breedte en hoogte het heilige, het ware en het goede betekenen.
Maar behalve uit hetgeen hierboven bij het derde vers met betrekking tot getallen is gezegd en
aangetoond, namelijk, dat daar honderd en twintig de overblijfselen van het geloof beduiden,
kan eenieder ook hieruit duidelijk zijn, dat zij, die in de innerlijke zin zijn, zoals de goede
geesten en de engelen, ver buiten alles staan wat aards, lichamelijk en louter werelds is, dus
buiten alles wat getallen en maten betreft, en toch is het hun door de Heer verleend het Woord
volledig gewaar te worden, en wel geheel en al ontdaan van dergelijke dingen; en omdat dit
waar is, blijkt er duidelijk uit, dat het Woord hemelse en geestelijke dingen in zich sluit,
welke zo ver van de letterlijke zin afstaan, dat zij niet eens als zodanig kunnen verschijnen.
Aldus gedragen zich de hemelse en geestelijke dingen in het algemeen en in het bijzonder.
Hieruit kan de mens tegelijkertijd weten, hoe onzinnig het is om de dingen van het geloof
door de zinnelijke en met behulp van de wetenschap te willen doorgronden, en niet eerder te
geloven, voordat men ze op deze wijze begrijpt.
648. Dat getallen en maten in het Woord hemelse en geestelijke dingen betekenen, kan
duidelijk blijken uit de meting van het Nieuwe Jeruzalem en van de tempel bij Johannes en
Ezechiël; het kan eenieder duidelijk zijn, dat met het Nieuwe Jeruzalem en met de Nieuwe
Tempel het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde wordt aangeduid, en dat het rijk van
de Heer in de hemelen en op de aarde niet onder aardse maten valt, niettemin worden de
afmetingen ervan naar lengte, breedte en hoogte in getallen aangegeven.
Hieruit kan eenieder opmaken, dat door getallen en maten het heilige wordt aangeduid, zoals
bij Johannes: ‘Er werd mij een rietstok gegeven, een meetroede gelijk, en de engel stond
daarbij en zei tot mij: Sta op, en meet de tempel Gods, en het altaar en degenen die daarin
aanbidden’, (Openbaring 11 : 1).
En van het Nieuwe Jeruzalem: ‘De grote en hoge muur van het hemelse Jeruzalem had twaalf
poorten, en op de poorten twaalf engelen, en namen geschreven, welke zijn die van de twaalf
stammen van de zonen Israëls; aan het oosten drie poorten, aan het noorden drie poorten,
aan het zuiden drie poorten, en aan het westen drie poorten.
De muur van de stad had twaalf fundamenten en in deze de namen van de twaalf apostelen
van het Lam.
En hij die met mij sprak, had een gouden rietstok, opdat hij de stad zou meten, en haar
poorten en haar muur; de stad ligt vierkant, en haar lengte is zo groot als ook haar breedte;
hij mat nu de stad met de rietstok op twaalfduizend stadiën, haar lengte en breedte en hoogte
waren even gelijk.
Hij mat haar muur op honderd vier en veertig ellen, welke is de maat van een mens, dat is een
engel’, (Openbaring 21 : 12, 13, 14, 15, 16, 17).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 193
Hier komt overal het getal twaalf voor, dat een hoogst heilig getal is, daar het, als eerder bij
het derde vers van dit hoofdstuk is gezegd, het heilige van het geloof betekent, en bij
hoofdstuk 29 en 30 van Genesis, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, zal worden
aangetoond.
Vandaar dat er ook aan wordt toegevoegd, dat deze maat de maat van een mens is, dat wil
zeggen: een engel.
Dit is op dezelfde wijze het geval met de Nieuwe Tempel en het Nieuwe Jeruzalem bij
Ezechiël, welke eveneens volgens maten beschreven worden (in Ezechiël 40 : 3, 5, 7, 9, 11,
13, 14, 22, 25, 30, 36, 42, 47; 41 : 1 tot het einde; 42 : 5 tot 15; Zacharia 2 : 1, 2); ook daar
betekenen de getallen op zichzelf beschouwd niets, maar het heilige hemelse en geestelijke,
los van de getallen.
Op dezelfde wijze ook alle getallen van de afmetingen van de ark, (Exodus 25 : 10); van het
verzoendeksel, van de gouden tafel, van de tabernakel en van het altaar, (Exodus 25 : 10, 17,
23; 26 en 27 : 1); en alle getallen en afmetingen van de tempel, (1 Koningen 6 : 2, 3); behalve
op nog meer plaatsen.
649. Hier echter betekenen de getallen of maten van de ark niets anders dan de overblijfselen
welke zich bij de mens van deze Kerk bevonden toen hij hervormd moest worden, en wel dat
het er weinige waren, hetgeen hieruit blijkt, dat in deze getallen het getal vijf heerst, wat in
het Woord iets of weinig betekent, zoals bij Jesaja: ‘Een nalezing zal daarin over blijven,
zoals bij de afschudding van een olijfboom, twee, drie trossen in de top van de opperste twijg,
vier, vijf aan de twijgen van de vruchtbare’, (Jesaja 17 : 6); waar twee, drie en vijf voor
weinige staan.
Bij dezelfde: ‘Een duizend voor het berispen van een enige, voor het berispen van vijf zult gij
vlieden, totdat gij overgelaten zijt gelijk een mastboom op de top van een berg’, (Jesaja 30 :
17); ook hier voor weinigen.
Ook was het minste van de boete, na het teruggeven, het vijfde deel, (Leviticus 5 : 16; 6 : 5;
22 : 14; Numeri 5 : 7); en het minste wat iemand daarboven zou toedoen, wanneer hij een
beest, een huis, een veld, een tiende zou lossen, was het vijfde deel, (Leviticus 27 : 13, 15, 19,
31).
650. Dat ‘lengte’ het heilige van de overblijfselen betekent, ‘breedte’ het ware en ‘hoogte’ het
goede, welke door getallen beschreven worden, valt niet zo uit het Woord vast te stellen, daar
alles wat toegeschreven wordt zich tot in bijzonderheden richt naar het onderwerp of de zaak
waarover sprake is, zoals de lengte, op de tijd toegepast het voortdurende en het eeuwige
betekent, bijvoorbeeld lengtes van dagen, (Psalm 23 : 6 en 21 : 5); maar, op de ruimte
toegepast, betekent zij het heilige dat daarop volgt.
Zo is het ook gesteld met de breedte en de hoogte.
In de aardse dingen heeft alles een drievoudige afmeting, maar zulke afmetingen kunnen niet
aan hemelse en geestelijke dingen worden toegeschreven; worden zij dit, dan wordt er, los
van de afmetingen, een meerdere of mindere volmaaktheid onder verstaan, verder de
hoedanigheid en de hoeveelheid ervan; zoo hier de hoedanigheid daarin dat het overblijfselen
zijn, en de hoeveelheid daarin dat het er weinige zijn.
651. vers 16.
Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een el van boven, en de deur
van de ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen
maken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 194
Door een venster dat een el van boven volmaakt zou worden, wordt het verstandelijke
aangeduid; door de deur in de zijde het horen; door de onderste, tweede en derde verdieping
de wetenschap, de dingen van de rede en de dingen van het verstand.
652. Dat het venster het verstandelijke betekent en de deur het horen, en dus in dit vers over
het verstandelijke van de mens gehandeld wordt, kan blijken uit hetgeen eerder gezegd is,
namelijk, dat de mens van deze Kerk op deze wijze hervormd werd.
Er zijn in de mens twee levens, het ene is het leven van de wil, het andere dat van het
verstand.
Zij worden tot twee levens wanneer er geen wil is, maar in plaats van de wil begeerte.
Het andere of het verstandelijk deel is het, dat dan hervormd kan worden en waardoor er later
een nieuwe wil aan geschonken kan worden, zodat zij toch één leven vormen, namelijk, de
naastenliefde en het geloof.
Omdat de mens nu van dien aard was, dat hij geen wil had, maar in plaats daarvan louter
begeerten, werd dit deel, dat tot de wil behoort, toegesloten, zoals bij vers 14 is gezegd, en het
andere of verstandelijke deel, waarvan in dit vers sprake is, werd geopend.
653. Het is hiermee als volgt gesteld: wanneer de mens hervormd wordt, hetgeen door
worstelingen en verzoekingen geschiedt, worden hem zulke kwade geesten toegevoegd, die
alleen de dingen van de wetenschap en van de rede bij hem aanwakkeren, en de geesten die de
begeerten prikkelen worden dan geheel van hem afgehouden, want er bestaan twee geslachten
van kwade geesten, namelijk zij, die op de redeneringen van de mens werken en zij, die op
zijn begeerten werken.
De kwade geesten, die de redeneringen van de mens aanwakkeren, halen al zijn valsheden
tevoorschijn, en zoeken hem te overreden dat de valsheden waarheden zijn, ja, zij verdraaien
zelfs de waarheden in valsheden.
Met hen moet de mens, terwijl hij in verzoekingen is, worstelen; maar de Heer strijdt door
middel van de engelen, welke de mens zijn toegevoegd.
Nadat de valsheden door worstelingen gescheiden zijn en als het ware uiteengejaagd, is de
mens voorbereid om de waarheden van het geloof te kunnen ontvangen; want zolang de
valsheden heersen, kan de mens geenszins de waarheden van het geloof ontvangen, omdat de
beginselen van het valse in de weg staan.
Wanneer hij zo is voorbereid, dat hij de waarheden van het geloof kan ontvangen, dan eerst
kunnen in hem de hemelse zaden worden gezaaid, welke de zaden van de naastenliefde zijn.
De zaden van de naastenliefde kunnen nooit gezaaid worden in een aardbodem, waarin
valsheden heersen, maar waarin waarheden heersen; zo is het dus gesteld met de hervorming
of wedergeboorte van de geestelijke mens; zo was het ook gesteld met de mens van deze
Kerk, welke Noach genoemd wordt.
Dit is de reden waarom hier sprake is van het venster en de deur van de ark, en van haar
kamers van de onderste, tweede en derde verdieping, welke dingen alle betrekking hebben op
de geestelijke of verstandelijke mens.
654. Dit nu is het, wat in de Kerken heden ten dage bekend is, namelijk, dat het geloof door
het horen komt; maar het geloof is geenszins een kennis van de dingen van het geloof, of een
kennis van de dingen die geloofd moeten worden: dit is slechts een weten; doch het is
erkenning; maar erkenning kan nooit bij iemand bestaan, wanneer niet het beginsel van het
geloof bij hem is, dat de naastenliefde is, te weten de liefde jegens de naaste en de
barmhartigheid.
Wanneer er naastenliefde is, dan is er erkenning of dan is er geloof.
Wie het anders opvat, staat zo ver van de erkentenis van het geloof af, als de aarde verwijderd
is of afstaat van de hemel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 195
Is naastenliefde, welke het goede van het geloof is, tegenwoordig, dan bestaat er erkenning,
welke de waarheid van het geloof is; wanneer daarom de mens naar het wetenschappelijke,
redelijke en verstandelijke wordt herboren, dan geschiedt dit met het doel om de aardbodem,
of zijn gemoed, tot de opname van de naastenliefde voor te bereiden, waaruit, of uit het leven
waarvan, hij daarna denkt en handelt; dan is hij hervormd, of wedergeboren, eerder niet.
655. Dat het venster, een el van boven te volmaken, het verstandelijke betekent, kan eenieder
zien uit hetgeen nu gezegd is.
Voorts ook hieruit, dat het verstandelijke met niets anders kan worden vergeleken dan met een
venster van boven, daar er sprake is van de bouw van de ark, en de ark de mens van de Kerk
aanduidt.
In het Woord wordt het verstandelijke van de mens op dezelfde wijze venster genoemd, hetzij
dat het de rede of de redenering betreft, dat wil zeggen: zijn innerlijk zien; zoals bij Jesaja:
‘Gij verdrukte, door storm voortgedrevene, ongetrooste, Ik zal uw zonnen (vensters) van
pyropen maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw ganse grens van aangename stenen’,
(Jesaja 54 : 11, 12); hier staan zonnen voor vensters wegens het licht dat in- of doorgelaten
wordt.
Zonnen of vensters zijn hier de dingen van het verstand en wel uit de naastenliefde, vandaar
dat zij met een pyropen worden vergeleken.
De poorten zijn de dingen van de rede daaruit, en de grens is het wetenschappelijke en het
zinnelijke.
Hier wordt gehandeld over de Kerk van de Heer.
Alle vensters van Jeruzalem beeldden hetzelfde uit, de bovenste de dingen van het verstand,
de middelste de dingen van de rede, en de onderste de verzamelde kennis en het zinnelijke,
want er waren drie verdiepingen, (1 Koningen 6 : 4, 6, 8); op dezelfde wijze de vensters van
het Nieuwe Jeruzalem bij, (Ezechiël 40 : 16, 22, 25, 33, 36).
Bij Jeremia: ‘De dood is geklommen in onze vensters, hij is in onze paleizen gekomen, om uit
te roeien het kind van de wijk, de jongelingen van de straten’, (Jeremia 9 : 20); waar de
vensters van de middelste woning worden aangeduid, welke de dingen van de rede zijn in hun
verdelging.
Het kind van de wijk is de waarheid welke geboren wordt.
Daar de vensters de dingen betekenen van het verstand en van de rede, welke tot het ware
behoren, duiden zij ook de redeneringen die tot het valse behoren aan; zoals ook bij Jeremia:
‘Wee die, die zijn huis bouwt in ongerechtigheid, en zijn opperzalen met onrecht; die daar
zegt: ik zal mij een huis van afmeting bouwen, en ruime opperzalen; en hij heeft zich vensters
uitgehouwen, en het is bedekt met ceder en aangestreken met menie’, (Jeremia 22 : 13, 14);
vensters voor beginselen van het valse.
Bij Zefanja: ‘In het midden van haar zullen scharen van dieren legeren, al het wild gedierte
van haar volk, zowel de roerdomp als de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten;
een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal op de dorpel zijn’, (Zefanja 2 : 14); ten
aanzien van Aschur en Ninevé; Aschur voor het verstand, hier het verwoeste verstand; de in
het venster zingende stem voor de redeneringen uit inbeeldingen.
656. Dat met de deur in de zijde het horen wordt aangeduid, kan hieruit nu duidelijk zijn, en
het is niet nodig dit door overeenkomstige plaatsen uit het Woord te bevestigen; want de
verhouding van het oor tot de organen van de innerlijke zintuigen komt overeen met de
verhouding van de deur van de zijde tot het venster van boven, of wat hetzelfde is, met de
verhouding van het horen, wat de funktie van het oor is, tot het verstandelijke, wat de funktie
is van een innerlijk zinsorgaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 196
657. Eveneens volgt hieruit, dat de onderste, tweede en derde verdieping de
wetenschappelijke, redelijke en verstandelijke dingen betekenen.
Er zijn in de mens drie graden van verstandelijkheid; de onderste is het wetenschappelijke, de
middelste het redelijke en de bovenste het verstandelijke.
Deze zijn onderling dermate onderscheiden, dat zij nooit vermengd worden; maar dat de mens
dit niet weet, komt omdat hij het leven alleen op het zinnelijke en wetenschappelijke heeft
gezet, en wanneer hij daaraan hangt, kan hij zelfs niet eens weten, dat het redelijke bij hem
van het wetenschappelijke onderscheiden is, nog minder dat het verstandelijke weer van beide
andere is onderscheiden.
Evenwel is de ware verhouding deze: de Heer vloeit door middel van het verstandelijke bij de
mens in het redelijke van hem in, en door het redelijke in de verzamelde kennis van het
geheugen; vandaar het leven van de zinnen, het gezicht en het gehoor.
Dit is de ware invloeiing, dit is het ware verkeer van de ziel met het lichaam.
Zonder de invloeiing van het leven van de Heer in de dingen van het verstand bij de mens, of
liever in de dingen van de wil, en door de dingen van de wil in die van het verstand, en door
de dingen van het verstand in die van de rede, en door de dingen van de rede in die van de
verzamelde kennis, welke tot het geheugen behoort, is er bij de mens geenszins leven
mogelijk, en hoewel de mens in het valse en kwade is, bestaat er toch steeds een invloeiing
van het leven van de Heer door middel van de dingen van de wil en van het verstand, maar dat
wat invloeit wordt in het deel van de rede opgenomen al naar de vorm daarvan, en deze
invloeiing bewerkstelligt, dat de mens redelijke gevolgtrekkingen kan maken, kan
overdenken, kan verstaan wat goed en waar is; maar hierover door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in het volgende, alsook hoe het met het leven bij de dieren
gesteld is.
658. Deze drie graden, welke in het algemeen de graden van verstandelijkheid van de mens
genoemd worden, namelijk: verstand, rede en wetenschap, zijn, als gezegd, ook in de tempel
van Jeruzalem door de drie verdiepingen aangeduid, (1 Koningen 6 : 4, 6, 8); verder ook
eerder door de rivieren, die voortgingen uit de hof van Eden tegen het oosten, waar het Oosten
de Heer betekent, Eden de liefde, welke tot de wil behoort, de tuin het inzicht daarvan, de
rivieren de wijsheid, de rede en de wetenschap; men zie wat hierover gezegd is in hoofdstuk
2: 10, 11, 12, 13, 14.
659. vers 17.
En Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een levensgeest is,
van onder de hemelen te verderven; al wat op de aarde is, zal de geest geven.
De watervloed betekent de overstroming van het kwade en het valse; om alle vlees te
verderven, waarin een geest van leven is onder de hemelen, betekent, dat het gehele
nageslacht van de Oudste Kerk zich te gronde richtte; al wat op de aarde is zal de geest geven,
duidt hen aan, die van deze Kerk waren en tot zo’n staat vervallen waren.
660. Dat de watervloed de overstroming van het kwade en valse betekent, blijkt uit dat wat
eerder gezegd is van het nageslacht van de Oudste Kerk, namelijk dat zij door vuige begeerten
werden beheerst, en dat zij de leringen van het geloof daarin onderdompelden, en vandaar in
de overredingen van het valse geraakten, welke al het ware en goede uitroeiden, en tevens de
weg voor de overblijfselen afsloten, zodat deze niet werken konden; en zo kon het wel niet
anders, of zij richtten zichzelf te gronde.
Wanneer de weg voor de overblijfselen is afgesloten, dan is de mens geen mens meer, daar hij
dan niet langer door de engelen beschermd kan worden, maar geheel en al bezeten is door
kwade geesten, die niets anders zoeken en begeren dan de mens te vernietigen; vandaar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 197
vonden de mensen voor de watervloed de dood, welke door de vloed of de algehele
overstroming wordt beschreven; de invloeiing van inbeeldingen en begeerten, uitgaande van
de kwade geesten, heeft ook iets weg van een watervloed, vandaar dat die invloeiing hier en
daar in het Woord ook een watervloed of overstroming genoemd wordt, hetgeen men, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, zal zien in de inleiding van het volgende hoofdstuk.
661. Dat de woorden: ‘Om alle vlees, waarin een geest van leven is van onder de hemelen te
verderven’ betekenen, dat het gehele nageslacht van de Oudste Kerk zich te gronde richtte,
blijkt uit dit alles, en verder uit de eerdere beschrijving van hen, namelijk, hoe zij zich
langzamerhand van de ouders door overerving zo’n gemoed hadden eigen gemaakt, dat zij
meer dan anderen doortrokken waren van zulke afschuwelijke zelfoverredingen;
hoofdzakelijk doordat zij de leringen van het geloof, welke zij bij zich hadden, in hun
begeerten dompelden, waarna zij tot die staat vervielen.
Anders is het gesteld met hen, die geen leringen van het geloof hebben, maar in volslagen
onwetendheid leven; dezen kunnen niet op dergelijke wijze handelen, dus niet het heilige
ontwijden, en zo de weg voor de overblijfselen afsluiten, en zodoende niet de engelen van de
Heer van zich wegdrijven.
De overblijfselen zijn, als gezegd, alles wat van de onschuld, alles wat van de naastenliefde,
alles wat van de barmhartigheid en alles wat van de waarheid van het geloof is, hetgeen de
mens van kindsbeen af door de Heer gekregen en geleerd heeft; al deze dingen en elk in het
bijzonder worden opgeborgen, en wanneer de mens ze niet bezat, zou er geen enkele
onschuld, naastenliefde en barmhartigheid in zijn denken en handelen kunnen liggen en
vandaar niets goeds en waars; om die reden zou hij erger zijn dan de wilde dieren.
Op dezelfde wijze wanneer hij dergelijke overblijfselen had, maar door vuige begeerten en
afschuwelijke zelfoverredingen van het valse hun de weg ging versperren, zodat zij niet
konden werken; van dien aard waren de mensen vóór de vloed, die zichzelf te gronde richten
en die verstaan worden onder ‘alle vlees waarin een geest van leven is van onder de hemelen’.
Zoals eerder is aangetoond, betekent vlees de mens in het algemeen en de lichamelijke in het
bijzonder; geest van leven, alle leven in het algemeen, maar eigenlijk het leven van degenen,
die wedergeboren waren, dus hier het laatste nageslacht van de Oudste Kerk; hoewel in hen
geen leven van het geloof meer over was, wordt hier toch, omdat zij van de ouders enige
zaden daarvan hadden overgenomen, die zij verstikt hadden, van geest van leven gesproken,
of van een adem van de geest van leven in zijn neusgaten, zoals in het volgende, zevende
hoofdstuk, vers 22.
Vlees onder de hemelen, betekent, wat louter lichamelijk is; de hemelen zijn de dingen van
het verstand van het ware en de dingen van de wil van het goede; wanneer deze van het
lichamelijke zijn afgescheiden, kan de mens niet meer leven.
Wat de mens staande houdt is zijn verbinding met de hemel, dat wil zeggen: door middel van
de hemel met de Heer.
662. De woorden: ‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van
deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn.
Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren,
is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog
minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk,
en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware
en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen.
Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden,
daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende
tot staving dienen; bij Jeremia: ‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en
voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 198
daarboven’, (Jeremia 4 : 2, 28); hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de
Kerk is, welke verwoest is.
Bij Jesaja: ‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’,
(Jesaja 13 : 13); de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk
is.
Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde
tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25 : 33); waar het einde van de aarde niet de gehele
aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk
behoren.
Bij dezelfde: ‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het
einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25 : 29, 31); hier
wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of
de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.
Bij Jesaja: ‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van
de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26 : 21); op dezelfde wijze.
Bij dezelfde: ‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat
gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40 : 21).
Ook bij Jesaja: ‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt,
Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45 : 18); aarde, voor de mens van de Kerk.
Bij Zacharia: ‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en
de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12 : 1); de aarde duidelijk voor de
mens van de Kerk.
De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf,
of zoals de liefde en het geloof.
663. vers 18.
En Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult in de ark gaan, en uw zonen en uw
huisvrouw, en de vrouwen van uw zonen met u.
Een verbond oprichten betekent, dat hij wedergeboren zal worden; in de ark gaan, hij en zijn
zonen [en zijn vrouw], en de vrouwen van zijn zonen, betekent dat hij behouden zal worden.
De zonen zijn het ware, de vrouwen het goede.
664. In het vorige vers was sprake van hen, die zich te gronde richtte; hier echter van hen die
wedergeboren en dus gered zullen worden, en Noach worden genoemd.
665. Dat een verbond oprichten betekent, dat hij wedergeboren zal worden, kan duidelijk
hieruit blijken, dat er geen ander verbond tussen de Heer en de mens kan bestaan dan de
verbinding door liefde en geloof; zo betekent dus het verbond de verbinding, want het is het
hemels huwelijk, dat het wezenlijkste verbond is.
Het hemelse huwelijk of de verbinding bestaat alleen bij hen, die wedergeboren worden;
daarom wordt de wedergeboorte zelf in de ruimste zin door het verbond aangeduid.
De Heer gaat een verbond met de mens aan, wanneer Hij hem doet wedergeboren worden;
vandaar beeldde het verbond met de Ouden niets anders uit.
Uit de zin van de letter valt niets anders te begrijpen, dan dat het met Abraham, Izaäk en
Jakob en zo vaak met hun nakomelingen gesloten verbond, hen persoonlijk betreft, maar zij
waren van dien aard, dat zij niet wedergeboren konden worden, want zij stelden de godsdienst
alleen in uiterlijke dingen en hielden de uiterlijke dingen voor heilig, zonder dat daaraan de
innerlijke waren verbonden, waarom de met hen gesloten verbonden uitsluitend uitbeeldingen
van wedergeboorten waren, zoals alle gebruiken en zoals Abraham, Izaäk en Jakob zelf, die
de dingen uitbeeldden, welke tot de liefde en het geloof behoren; op dezelfde manier konden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 199
de hogepriesters en priesters, van welke aard zij ook mochten zijn, zelfs de misdadige, het
hemelse en allerheiligste priesterschap uitbeelden.
Bij de uitbeeldingen wordt niets op de persoon betrokken, maar alles op de zaak, die
uitgebeeld wordt; zo beeldden alle koningen van Israël en Juda, ook de slechtste, het rijk van
de Heer uit, ja, zelfs ook Farao, die Jozef in het land van Egypte verhoogde.
Uit dit en nog veel anders meer, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in
hetgeen volgt, kan blijken dat de zo vaak met de zonen van Jakob gesloten verbonden
uitsluitend rituelen waren, die uitbeeldden.
666. Dat het verbond niets anders dan de wedergeboorte betekent en wat tot de wedergeboorte
behoort, kan hier en daar blijken uit het Woord, waar de Heer Zelf Verbond wordt genoemd,
omdat Hijzelf de enige is die tot wedergeboorte brengt en tot Wie de wedergeborene opziet,
omdat Hij alles is in al de dingen van de liefde en van het geloof.
Dat de Heer het Verbond Zelf is, blijkt bij Jesaja: ‘Ik Jehovah, heb u geroepen in
gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen en u behoeden, en Ik zal u geven tot een
verbond van het volk, tot een licht van de natiën’, (Jesaja 42 : 6); waar het verbond voor de
Heer staat, licht van de natiën voor het geloof; evenzo (Jesaja 49 : 6).
Bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zend Mijn engel, en snel zal tot Zijn tempel komen de Heer, die
gijlieden zoekt, en de engel van het verbond, die gij begeert; ziet, Hij komt, wie zal de dag van
Zijn Komst verdragen?’, (Maleachi 3 : 1, 2); hier wordt de Heer Engel van het verbond
genoemd.
De sabbat wordt het eeuwige verbond genoemd, (Exodus 31 : 16); daar deze de Heer Zelf
aanduidt en de door Hem wedergeboren hemelse mens.
Daar de Heer het verbond zelf is, volgt hieruit, dat het verbond alles omvat wat de mens met
de Heer verbindt, dus de liefde en het geloof, en al wat tot de liefde en het geloof behoort;
want al deze dingen zijn van de Heer en de Heer woont daarin; zo is het verbond dus zelf in
diegenen bij wie deze dingen ontvangen worden.
Dit kan niet plaatsvinden dan bij de wedergeborene, wij wie alles van de Regenerator of van
de Heer is, aan het verbond toebehoort of het verbond is, zoals bij Jesaja: ‘Mijn
barmhartigheid zal van u niet wijken, en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen’,
(Jesaja 54 : 10); waar barmhartigheid en verbond van de vrede de Heer is en wat van de Heer
is.
Evenzo bij Jesaja: ‘Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven, en Ik zal met u
een eeuwig verbond maken, de standvastige barmhartigheden van David; Ik heb hem tot een
getuige voor de volken gegeven, een vorst en wetgever over de natiën’, (Jesaja 55 : 3, 4); hier
David voor de Heer; het eeuwig verbond is in de dingen en door de dingen welke van de Heer
zijn, hetgeen verstaan wordt onder tot Hem komen en horen, opdat de ziel zal leven.
Bij Jeremia: ‘Ik zal hun een hart en een weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten
goede, alsook hun kinderen na hen, en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van
achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe, en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven’,
(Jeremia 32 : 39, 40); voor hen die wedergeboren moeten worden, verder ook de dingen die
bij de wedergeborene zijn, hier aangeduid door een hart en een weg, dat wil zeggen:
naastenliefde en geloof, welke van de Heer en dus van het verbond zijn.
Ook bij Jeremia: ‘Ziet, de dagen komen, is het woord van Jehovah, en Ik zal met het huis van
Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond maken, niet naar het verbond, dat Ik met
hun vaders gemaakt heb, daar zij Mijn verbond ijdel gemaakt hebben; maar dit is het
verbond, dat Ik na die dagen met Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in hun midden geven, en
zal die op hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’,
(Jeremia 31 : 31, 32, 33); hier wordt duidelijk verklaard wat het verbond is, namelijk de liefde
tot en het geloof in de Heer bij hen die wedergeboren moeten worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 200
Ook bij Jeremia wordt de liefde ‘verbond van de dag’ en het geloof ‘verbond van de nacht’
genoemd, (33 : 20).
Bij Ezechiël: ‘Ik Jehovah zal hun tot een God zijn, en Mijn knecht David vorst in het midden
van hen, en Ik zal een verbond van vrede met hen maken, en het zal boos gedierte uit het land
doen ophouden, en zij zullen zeker wonen in de woestijn, en slapen in de wouden’, (Ezechiël
34 : 24, 25); hier is duidelijk van de wedergeboorte sprake; David staat hier voor de Heer.
Ook bij Ezechiël: ‘David zal hun vorst zijn in eeuwigheid.
Ik zal een verbond van vrede met hen maken, een verbond van eeuwigheid zal er met hen zijn
en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid’, ( Ezechiël 37 : 25,
26); hier evenzo met betrekking tot de wedergeboorte; David en heiligdom voor de Heer.
Bij dezelfde: ‘Ik kwam in een verbond met u, en gij werd de Mijne en ik heb u met water
gewassen en Ik spoelde uw bloed van u af en zalfde u met olie’, (Ezechiël 16 : 8, 9, 11); hier
duidelijk voor de wedergeboorte.
Bij Hosea: ‘Ik zal te dien dage een verbond met hen maken, met het wilde dier van het veld, en
met de vogels aan de hemel en het kruipende dier op de aarde’, (Hosea 2 : 18); voor de
wedergeboorte; het wilde dier op het veld, voor de dingen die tot de wil behoren, de vogels
aan de hemel voor de dingen, die tot het verstand behoren.
Bij David: ‘Hij heeft Zijn volk verlossing gezonden.
Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden’, ( Psalm 111 : 9); voor de wedergeboorte; zij
wordt een verbond genoemd, omdat gegeven en ontvangen wordt.
Van hen echter, die niet wedergeboren zijn, of wat hetzelfde is, de godsdienst in uiterlijke
dingen stellen, en zichzelf en wat zij begeren en denken, als goden achten en vereren, van hen
wordt, daar zij zich van de Heer scheiden, gezegd, dat zij het verbond ijdel hebben gemaakt;
zoals bij Jeremia: ‘Zij hebben het verbond van Jehovah, hun God, verlaten en zich voor
andere goden neergebogen en die gediend’, (Jeremia 22 : 9).
Bij Mozes: ‘Wie het verbond zal overtreden, dienende andere goden, de zon, de maan, het
heir der hemelen, zal gestenigd worden’, (Deuteronomium 1 : 2 en vervolg); de zon voor de
eigenliefde, maan voor de beginselen van het valse, heir der hemelen voor de valsheden zelf.
Hieruit blijkt nu, wat de Ark van het Verbond, waarin de Getuigenis of het Verbond lag,
betekende, namelijk de Heer Zelf; wat het Boek van het Verbond, namelijk de Heer Zelf,
(Exodus 24 : 4, 5, 6; 34 : 27; Deuteronomium 4 : 13, 23); wat het Bloed van het Verbond,
namelijk de Heer Zelf, (Exodus 24 : 6, 8); Die Alleen de Regenerator is; vandaar is het
verbond de wedergeboorte zelf.
667. Dat de woorden: ‘Hij zal ingaan in de ark, en zijn zonen, en zijn vrouw, en de vrouwen
van zijn zonen’, betekenen dat hij behouden zal worden, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is, en
uit hetgeen volgt, namelijk, dat hij behouden is omdat hij is wedergeboren.
668. Dat ‘zonen’ waarheden betekenen en ‘vrouwen’ goedheden, is ook eerder aangetoond bij
hoofdstuk 5 : 4, waar de zonen en dochters genoemd worden; hier echter de zonen en hun
vrouwen, daar de vrouwen die goedheden zijn, welke aan de waarheden zijn toegevoegd;
want er kan nooit iets waars worden voortgebracht, tenzij er iets goeds of aangenaams is
waaruit het voortkomt; in het goede en in het aangename is het leven, echter niet in het ware,
tenzij in dat, wat het ware ontleent aan het goede en aangename; het ware wordt daaruit
gevormd en ontkiemt daaruit; op dezelfde wijze het geloof, dat tot het ware behoort vanuit de
liefde die tot het goede behoort.
Het is met het ware gesteld als met het licht; komt het niet uit de zon of van een vlam, dan is
het geen licht, want daaruit is het licht geformeerd.
Het ware is alleen de vorm van het goede, en het geloof is alleen de vorm van de liefde,
vandaar wordt het ware gevormd naar de aard van het goede, en het geloof naar de aard van
de liefde of de naastenliefde; dit nu is de reden, waarom zijn vrouw en hun vrouwen worden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 201
genoemd, die de aan de waarheden verbonden goedheden betekenen; vandaar dat er in het
volgende vers wordt gezegd, dat er paren van elk in de ark zouden komen, mannetje en wijfje,
want zonder de toegevoegde goedheden is er geen wedergeboorte.
669. vers 19.
En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, paren van elk, in de ark doen komen, om met u in
het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn.
Met levende ziel wordt aangeduid wat tot het verstand behoort, en met alle vlees, wat tot de
wil behoort.
Gij zult paren van elk in de ark doen komen, betekent hun wedergeboorte; het mannetje is het
ware, het wijfje is het goede.
670. Dat met ‘levende ziel’ wordt aangeduid wat tot het verstand behoort, en met alle vlees,
wat tot de wil behoort, kan blijken uit hetgeen eerder gezegd is, voorts uit hetgeen volgt.
Met levende ziel worden in het Woord alle dieren in het algemeen, welke het ook mogen zijn,
aangeduid, zoals in hoofdstuk 1 vers 20, 23, 24; hoofdstuk 2 vers 19.
Hier echter, daar er onmiddellijk alle vlees aan wordt toegevoegd, betekent de levende ziel de
dingen welke tot het verstand behoren, dit om de eerder aangegeven reden, omdat de mens
van deze Kerk eerst naar de dingen van het verstand moest worden wedergeboren, waarom
dan ook in het volgende vers eerst de vogel genoemd wordt, welke de dingen van het verstand
of van de rede aanduidt, en dan de beesten volgen, welke tot de wil behoren.
Het vlees betekent in het bijzonder het lichamelijke, dat tot de wil behoort.
671. Dat de woorden ‘paren van elk zult gij in de ark doen komen, om met u in het leven te
behouden’, hun wedergeboorte betekenen, kan blijken uit hetgeen in het voorgaande vers is
gezegd, namelijk dat het ware alleen wedergeboren kan worden door het goede en het
aangename, en om die reden de dingen die tot het geloof behoren, alleen door de dingen van
de naastenliefde.
Daarom wordt hier gezegd, dat paren van elk zullen binnenkomen, namelijk zowel van het
ware, dat tot het verstand behoort, als van het goede, dat tot de wil behoort.
Bij de niet wedergeboren mens bestaat er noch verstand van het ware, noch de wil tot het
goede, maar het schijnt alleen alsof die er waren en zij worden in het gewone spreken ook zo
genoemd; intussen kunnen er bij hem wel redelijke en wetenschappelijke waarheden zijn,
maar die zijn niet levend; er kunnen ook schijnbare goedheden van de wil bij hem zijn, maar
die zijn niet levend, juist zoals bij de heidenen, ja zelfs als bij de redeloze dieren, maar dit is
slechts een zekere overeenkomst.
Bij de mens zijn deze dingen geenszins levend, voordat hij wedergeboren is en dus deze
dingen door de Heer levend zijn gemaakt; in het andere leven wordt het op de duidelijkste
wijze waargenomen, wat niet en wat wèl levend is.
Het ware dat niet levend is, wordt onmiddellijk waargenomen als iets stoffelijks, vezeligs,
gesloten; het goede dat niet levend is, als iets houtigs, benigs, steenachtig; daarentegen is het
door de Heer levend gemaakte ware en goede open, levenskrachtig, vol van het geestelijke en
hemelse, openstaande tot de Heer toe, en dit in iedere voorstelling en handeling, en zelfs tot in
het allerkleinste van die beide.
Daarom wordt hier gezegd, dat paren in de ark zullen komen, om in het leven te behouden.
672. Dat het mannetje het ware is en het wijfje het goede, is al eerder gezegd en aangetoond;
in elk kleinste deel van de mens is een beeld van een zeker huwelijk gelegen; alles wat tot het
verstand behoort is zo dus met iets van zijn wil verbonden; zonder een dergelijk verbond of
een dergelijk huwelijk wordt er niet het minste voortgebracht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 202
673. vers 20.
Van de vogel naar zijn aard en van het beest naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van
de aardbodem naar zijn aard, paren van elk zullen tot u inkomen, om die in leven te houden.
De vogel betekent de dingen van het verstand; het beest, de dingen van de wil; het kruipend
gedierte van de aardbodem beide, maar in de laagste graad; twee van elk zullen tot u inkomen
om die in leven te houden, betekent, als eerder, hun wedergeboorte.
674. Dat ‘vogel’ de dingen van het verstand of de rede betekent, is eerder in nummer 40
aangetoond; verder in de nummers 45, 46, 143, 144, 246, dat het beest de dingen van de wil of
de neigingen betekent.
Dat het kruipend gedierte op de aardbodem beide, maar in de laagste graad aanduidt, kan
eenieder hieruit duidelijk zijn, dat wat over de aardbodem kruipt het laagste is.
Dat de woorden ‘paren van elk zullen inkomen om in leven te houden’, hun wedergeboorte
betekenen, is in het voorgaande vers gezegd.
675. Ten aanzien van de woorden ‘de vogel naar zijn aard, het beest naar zijn aard en het
kruipend gedierte naar zijn aard’, moet men weten, dat er bij ieder mens van de dingen van
het verstand en wil ontelbare geslachten en nog ontelbaarder soorten bestaan, welke onderling
uiterst fijn zijn onderscheiden, hoewel de mens dit niet weet; maar bij de wedergeboorte van
de mens brengt de Heer alles en elke bijzonderheid naar hun orde tevoorschijn, scheidt ze en
ordent ze, zodat ze tot de waarheden en de goedheden omgebogen en daarmee verbonden
kunnen worden, en dit met een verscheidenheid, overeenkomstig de staten die eveneens
ontelbaar zijn.
Toch kunnen deze dingen in eeuwigheid niet volmaakt worden, want ieder geslacht, iedere
soort en iedere staat op zichzelf genomen bevat eindeloos veel, en nog meer in
samenstellingen.
De mens weet niet eens dat dit bestaat, nog minder kan hij weten, hoe hij wedergeboren
wordt; dit is het wat de Heer tot Nicodemus zegt van de wedergeboorte van de mens: ‘De
wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt of
waar hij heen gaat; alzo is eenieder die uit de geest geboren is’, (Johannes 3 : 8).
676. vers 21.
En neem gij voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, en zij zal u en hun
tot spijze zijn.
Dat hij voor zich zou nemen alle spijs die gegeten wordt, betekent de goedheden en het
aangename; dat hij ze tot zich verzamelen zou, betekent de waarheden; dat zij hem en hun tot
spijs zouden zijn, betekent beide.
677. Wat de spijs van de mens in de staat van de wedergeboorte betreft, daarmee is het als
volgt gesteld: voordat de mens kan worden wedergeboren, moet hij worden toegerust met
alles wat tot middel kan dienen, met de goedheden en het aangename van de neigingen voor
de dingen van de wil; met waarheden uit het Woord, en met bevestigingen ook van elders
voor de dingen van het verstand; voordat de mens daarmee is toegerust, kan hij niet
wedergeboren worden, en dit nu zijn de spijzen; daarom kan de mens niet dan op volwassen
leeftijd worden wedergeboren; maar er zijn voor ieder mens bijzondere en als het ware voor
hem alleen geschikte spijzen, en hij wordt door de Heer daarvan voorzien, voordat hij
wedergeboren wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 203
678. Dat de woorden ‘voor zich nemen van alle spijs die gegeten wordt’, de goedheden en het
aangename betekenen, kan blijken uit hetgeen gezegd is, namelijk dat de goedheden en het
aangename het leven van de mens uitmaken, en dus niet de waarheden, want de waarheden
ontvangen hun leven van de goedheden en het aangename; al het wetenschappelijke en
redelijke van de mens, vanaf de kindsheid tot de ouderdom toe, wordt hem door niets anders
dan door het goede en het aangename ingegeven, hetwelk, omdat zijn ziel daarvan leeft en
onderhouden wordt, spijs genoemd wordt en spijs is, want zonder dit kan de ziel van de mens
geenszins leven, wat eenieder kan weten, zo hij er aandacht aan wil schenken.
679. Dat het tot zich verzamelen de waarheden betekent, volgt hieruit: verzamelen wordt van
datgene gezegd, wat in het geheugen van de mens is, waar het verzameld is; en bovendien
sluit het in zich, dat deze dingen, of de goedheden en de waarheden bij de mens verzameld
moeten worden, voordat hij wedergeboren wordt; want zonder verzamelde goedheden en
waarheden, waarmee de Heer als door een middel werkt, kan de mens, zoals gezegd,
geenszins wedergeboren worden; hieruit volgt nu dat de woorden: zij zal hem en hun tot spijs
zijn, beide betekenen.
680. Eenieder kan het duidelijk zijn, dat goedheden en waarheden de echte spijzen van de
mens zijn, want wie daarvan beroofd wordt, heeft geen leven, maar is dood; de spijzen
waarmee zijn ziel zich voedt wanneer hij dood is, zijn de verlustigingen die uit het kwade en
de bekoringen die uit het valse voortkomen; dit zijn de spijzen van de dood; verder zijn er de
spijzen uit de lichamelijke, wereldse en natuurlijke dingen, welke geen enkel leven in zich
hebben; en bovendien weet zo’n mens niet, wat geestelijke en hemelse spijzen zijn, zo weinig
zelfs, dat hij, zo vaak er in het Woord spijs of brood genoemd wordt, meent dat het
lichamelijke spijs betekent, zoals hij in het gebed van de Heer: ‘Geef ons heden ons dagelijks
brood’, meent, dat het alleen de voeding voor het lichaam betreft; en zij, die hun
voorstellingen verder uitstrekken, beweren, dat het ook de overige behoeften van het lichaam
betreft als kleding, rijkdommen en dergelijke; ja, zij discussiëren er zelfs heftig over, dat er
geen andere spijs onder wordt verstaan, terwijl ze toch duidelijk zien, dat het voorgaande en
het volgende uitsluitend hemelse en geestelijke dingen bevat, en er over het rijk van de Heer
wordt gehandeld; verder konden zij ook weten, dat het Woord van de Heer geestelijk en
hemels is.
Hieruit en uit dergelijke meer kan voldoende blijken, hoe lichamelijk heden ten dage de mens
is, en dat hij, evenals de Joden, alles wat in het Woord gezegd wordt, in een stoffelijke en
meest grove zin wil opvatten.
De Heer Zelf leert duidelijk, wat in Zijn Woord door spijs en brood wordt aangeduid; van
spijs bij Johannes: ‘Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft in het
eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geeft’, (Johannes 6 : 27); van brood bij
dezelfde: ‘Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven; dit is het
brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat wie daarvan eet, niet sterft: Ik ben het brood dat uit
de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven’,
(Johannes 6 : 49, 50, 51, 58); maar er zijn heden ten dage mensen, die, evenals zij die deze
woorden hoorden, zeggen: ‘Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?’ en die ‘teruggingen
en niet meer met Hem wandelden’, (Johannes 6 vers 60 en 66); tot wie de Heer zei:
‘De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven’, ( Johannes 6 : 63).
Zoals het op dezelfde wijze is met water, hetwelk de geestelijke dingen van het geloof
betekent, waarover de Heer bij Johannes spreekt: ‘Jezus zei: Eenieder die van dit water
drinkt, zal wederom dorst hebben; maar wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem
geven zal, die zal in de eeuwigheid geen dorst hebben; maar het water dat Ik hem geven zal,
zal in hem worden als een fontein van water, springende in het eeuwige leven’, (Johannes 4 :
13, 14); maar de mensen zijn heden ten dage als de vrouw, met wie de Heer bij de bron sprak,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 204
en die Hem antwoordde: ‘Heer! geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer heb en ik hier
niet moet komen om te putten’, (Johannes 4 vers 15).
Dat de spijs in het Woord niets anders betekent dan geestelijke en hemelse spijs, welke het
geloof in de Heer en de liefde is, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zoals bij Jeremia:
‘De vijand heeft zijn hand over al de gewenste dingen van Jeruzalem uitgebreid; immers heeft
zij aangezien, dat de heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan Gij geboden had, dat zij U
in de gemeente niet komen zouden; al het volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun
gewenste dingen voor spijs gegeven, om de ziel te verkwikken’, (Klaagliederen 1 : 10, 11);
alwaar geen ander brood en geen andere spijs wordt verstaan dan geestelijk brood en
geestelijk spijs, want het handelt over het heiligdom.
Bij dezelfde: ’Ik riep tot mijn liefhebbers, zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn
oudsten hebben in de stad de geest gegeven, want zij zochten spijs voor zich, om hun ziel
terug te brengen’, (Klaagliederen 1 : 39); op dezelfde wijze.
Bij David: ‘Zij allen wachten op U, dat Gij hun spijs geeft te zijner tijd; geeft Gij ze hun, zij
vergaderen ze, doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd’, (Psalm 104 : 27, 28);
eveneens voor geestelijke en hemelse spijs.
Bij Jesaja: ‘O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen zilver hebt, komt, koopt
en eet; en komt en koopt zonder zilver en zonder prijs, wijn en melk’, (Jesaja 55 : 1); waar
wijn en melk staan voor geestelijke en hemelse drank.
Bij dezelfde: ‘Een maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en gij zult zijn naam
Immanuel heten, boter en honing zal hij eten, opdat hij weet het kwade te verwerpen en het
goede te verkiezen; het zal geschieden dat men vanwege de veelheid van gemaakte melk boter
zal eten, want boter en honing zal eenieder eten die overgebleven zal zijn in het midden van
het land’, (Jesaja 7 : 14, 15, 22).
Hier is honing en boter eten het hemels geestelijke; de overgeblevenen staan voor de
overblijfselen, waarover ook Maleachi: ‘Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze
zij in Mijn huis’, (Maleachi 3 : 10); de tienden voor de overblijfselen; zie over de betekenis
van de spijs verder de nummers 56-58 en 276.
681. Wat hemelse en geestelijke spijs is, kan men het beste in het andere leven weten; het
leven van engelen en geesten wordt niet onderhouden door enige spijs zoals deze in de wereld
is, ‘maar door ieder woord, dat door de mond van de Heer uitgaat’, zoals de Heer Zelf leert
in (Mattheus 4 : 4).
Hiermee is het zo gesteld: de Heer alleen is het leven van allen, van Hem komt tot in elke
bijzonderheid alles wat de engelen en geesten denken, spreken en doen, niet alleen de engelen
en goede geesten, maar ook de boze geesten; dat zij boosheden spreken en doen, komt, omdat
zij alle goedheden en waarheden, die van de Heer zijn, zo opnemen en verdraaien.
Zoals de vorm van de opnemer is, zo is ook de opneming en de neiging; dit kan vergeleken
worden met de verschillende voorwerpen, die het zonlicht ontvangen, en naar de vorm en de
aard van hun samenstelling het ontvangen licht in onaangename en lelijke kleuren veranderen,
terwijl andere voorwerpen het in aangename en mooie kleuren verkeren; zo leeft de gehele
hemel en de gehele wereld van de geesten uit al wat van de mond van de Heer uitgaat en
eenieder ontleent daaruit zijn leven, ja niet alleen de hemel en de wereld van de geesten, maar
ook het gehele menselijke geslacht.
Ik weet dat men dit niet geloven zal, maar toch kan ik na een jarenlange voortdurende
ondervinding verzekeren, dat het de volste waarheid is; de kwade geesten in de wereld van de
geesten willen evenmin geloven dat het zo is, waarom het hun meermalen op aanschouwelijke
wijze is aangetoond, en wel zo dwingend, dat zij met tegenzin moesten toegeven, dat het
inderdaad zo was.
Wanneer de engelen, geesten en mensen van deze spijs werden beroofd, zouden zij
onmiddellijk omkomen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 205
682. vers 22.
En Noach deed naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
Dat Noach deed naar al wat God hem geboden had, betekent, dat het zo is gebeurd; dat er
tweemaal ‘hij deed’ staat, sluit beide in.
683. Dat er tweemaal ‘hij deed’ staat, sluit beide in; men moet weten, dat in het Woord, en
vooral bij de profeten, een en dezelfde zaak tweevoudig beschreven wordt, zoals bij Jesaja:
‘Hij ging voort in vrede, hij betrad de weg niet met zijn voeten; wie heeft het gewrocht (tot
stand gebracht) en gedaan?’, (Jesaja 41: 3, 4); hier betreft echter het ene het goede, maar het
andere het ware, of het ene de dingen van de wil en het andere de dingen van het verstand; zo
dus sluit ‘het voortgaan in vrede’, de dingen van de wil in, en het ‘de weg niet met de voeten
treden’, de dingen van het verstand; op dezelfde wijze ‘tot stand brengen en doen’.
Op deze wijze worden in het Woord de dingen van de wil en van het verstand verbonden, of
die van de liefde en van het geloof, of wat hetzelfde is, het hemelse en het geestelijke, zodat in
elk van deze dingen het beeld van een huwelijk is, en zij betrekking hebben op het hemelse
huwelijk; hier is hetzelfde aangeduid door de herhaling van hetzelfde woord.
De gezelschappen die de hemel vormen.
684. Er zijn drie hemelen: de eerste waar de goede geesten, de tweede waar de engelgeesten
en de derde waar de engelen zijn; en de ene al innerlijker en reiner dan de andere, en zo dus
van elkaar scherp onderscheiden.
Zowel de eerste als de tweede en de derde hemel zijn verdeeld in ontelbare gezelschappen en
elk gezelschap bestaat uit velen, die door harmonie en eensgezindheid als het ware één
persoon vormen, en alle gezelschappen tezamen als één Mens.
De gezelschappen zijn onderling onderscheiden al naar de verschillen van onderlinge liefde
en geloof in de Heer, welke verschillen zo ontelbaar zijn, dat niet eens de meest algemene
geslachten zouden kunnen worden opgesomd; ook bestaat er geen onderscheid, hoe gering
ook, dat niet in de meest volmaakte orde daarop is berekend, aan de algemene eenheid met de
allergrootste eensgezindheid mee te werken, en de algemene eenheid van de eensgezindheid
van afzonderlijke delen.
Vandaaruit ontspringt de gelukzaligheid van allen uit eenieder, en van eenieder uit allen;
vandaar is elke engel en elk gezelschap een beeld van de gehele hemel, en als het ware een
hemel in het klein.
685. Er zijn wonderbaarlijke wijzen van samenleven in het andere leven, van een verhouding
welke zich vergelijken laat bij de verwantschappen op aarde, hierin namelijk, dat men als het
ware: ouders, kinderen, broeders, bloedverwanten en aanverwanten erkent; naar de aard van
die verschillen is de liefde.
De verschillen zijn eindeloos en de zich aan elkaar mededelende gewaarwordingen zo fijn, dat
ze niet beschreven kunnen worden.
Er wordt in het geheel geen acht geslagen op ouders, kinderen, bloedverwanten en
aanverwanten welke men op aarde had, noch op enig persoon, wie hij ook zijn mocht, dus niet
op waardigheden, niet op rijkdommen en dergelijke, maar alleen op de verschillen in
onderlinge liefde en geloof, waarvan men het vermogen tot opneming van de Heer ontving
toen men in de wereld leefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 206
686. Het is de barmhartigheid van de Heer, dat wil zeggen de liefde jegens de gehele hemel en
het gehele mensengeslacht, en dus de Heer alleen, die alles en elke bijzonderheid tot
gezelschappen beschikt.
Deze barmhartigheid is het, welke de echtelijke liefde, en daaruit de liefde van ouders voor
hun kinderen voortbrengt, welke de fundamentele en voornaamste liefden zijn, waaruit in
eindeloze verscheidenheid alle andere liefden voortkomen, welke scherp onderscheiden in
gezelschappen zijn gerangschikt.
687. Daar de hemel van dien aard is, kan geen engel of geest ooit enig leven hebben, tenzij hij
deel uitmaakt van enig gezelschap en zo in de harmonie van velen verkeert; een gezelschap is
niets anders dan de harmonie van velen, want het leven van iemand is nooit bestaanbaar,
wanneer het geheel los is van het leven van anderen, ja, geen engel of geest of gezelschap kan
ooit enig leven hebben, dat wil zeggen, door het goede worden aangedaan en willen, door het
ware worden aangedaan en denken, tenzij hij door vele anderen van zijn gezelschap
verbinding heeft met de hemel en met de wereld van de geesten.
Zo is het ook met het menselijk geslacht; geen mens, wie of wat hij ook is, kan ooit leven, dat
wil zeggen, door het goede aangedaan worden en willen, door het ware aangedaan worden en
denken, tenzij hij op gelijke wijze verbonden is met de hemel, door de engelen bij hem en met
de wereld van de geesten, ja zelfs met de hel door die geesten bij hem, want eenieder is,
wanneer hij in het lichaam leeft, in een zeker gezelschap van geesten en engelen, hoewel hij
dit in het geheel niet weet, en wanneer hij niet door het gezelschap, waarin hij is, verbonden is
met de hemel en met de wereld van de geesten, kan hij geen enkel ogenblik leven.
Het is daarmee als met het menselijk lichaam; elk deel daarvan, dat niet met het overige door
vezels en vaten verbonden is, en dus door de verhouding van de functies, is geen
lichaamsdeel, maar wordt onmiddellijk afgescheiden en als levenloos weggeworpen.
De gezelschappen zelf, waarin en waarmee de mensen tijdens het leven van het lichaam
verkeerd hadden, worden hun getoond toen zij in het andere leven kwamen; wanneer zij na
het leven van het lichaam in deze gezelschappen komen, treden zij eerst recht hun eigenlijke
leven binnen, dat zij in het lichaam hadden, en door dit leven beginnen zij een nieuw leven, en
zo, overeenkomstig hun leven, dat zij in het lichaam leidden, gaan zij òf ter helle òf worden
zij hemelwaarts gedragen.
688. Daar er zo’n verbinding is van allen met elk individu en van elk individu met allen,
bestaat er een soortgelijke verbinding met betrekking tot de meest intieme gebieden van het
gevoelsleven en de meest innerlijke gebieden van het denken.
689. Vandaar heerst er een evenwicht tussen allen en eenieder ten aanzien van de hemelse,
geestelijke en natuurlijke dingen, zodat niemand denken, voelen en handelen kan dan door
velen.
Toch meent eenieder zich geheel vrij uit zichzelf te bewegen; op dezelfde wijze bestaat er
hoegenaamd niets, dat niet in evenwicht wordt gehouden door zijn tegenstelling en door de
middelaars van de tegenstellingen, zodat eenieder door zichzelf en door velen tegelijk in het
volmaakte evenwicht leeft; vandaar ook kan niemand iets kwaads overkomen, zonder dat het
terstond in het evenwicht wordt hersteld, en wanneer er overwicht van het kwade plaats vindt,
dan wordt het kwade of de kwade naar de wet van het evenwicht getuchtigd, als door zichzelf,
maar nooit met een ander doel, dan dat er iets goeds uit voortkomt.
In zo’n vorm en vandaar in het evenwicht bestaat de hemelse orde, welke door de Heer alleen
gevormd, beschikt en in stand gehouden wordt tot in de eeuwigheid.
690. Bovendien moet men weten, dat er geen enkel gezelschap bestaat, dat geheel en volstrekt
aan een ander gelijk is, noch dat iemand in een gezelschap ooit gelijk is aan een ander, maar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 6.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2012 – www.swedenborg.nl HV pag. 207
er bestaat een samenstemmende en harmonische verscheidenheid van allen, en deze
verscheidenheden zijn door de Heer zodanig geordend, dat zij naar één doel streven, hetgeen
geschiedt door de liefde tot en het geloof in Hem; vandaar de eenheid.
Daarom bestaat er nooit een geheel en al gelijke hemel en een geheel en al gelijke hemelse
vreugde, voor de een gelijk aan die van de ander, maar zoals de verscheidenheden van liefde
en geloof zich verhouden, zo verhouden zich ook de hemel en de vreugde in hen.
691. Dit in het algemeen over de gezelschappen uit veelvuldige en dagelijkse ervaring; in het
bijzonder hierover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt.
Einde zesde hoofdstuk.

'