'

Jezus te Rama en te Taanat-Silo.

 

L. 84

Jezus ging met de leerlingen drie uren noordwaarts. In het voorbijgaan liet Hij Betsoer (Betsoer 1),

waar Hij, nog niet lang geleden, was en onderwees, een half uur links liggen (twee uren ten

noordwesten van Jeruzalem en een flink uur ten westen van Jezus weg). Ook is Hij (op een afstand)

voorbij Anatot gegaan (vier kilometer ten oosten van zijn weg en ten noordoosten van Jeruzalem).

 

Een uur verder herbergde en overnachtte Hij te Rama (stad die nog er-Ram heet, 8 kilometer ten

noorden van Jeruzalem). Mikmas, waar Maria haar twaalfjarige Jezus miste, ligt nog verder, rechts

(namelijk een uur ten noordoosten van er-Ram).

 

Donderdag, 3 april. 16 Nisan. Jezus ging heden van Rama naar Taänat-Siloh, de landbouwstad bij Sikar.

Al vroeger had men Hem hier goed ontvangen, maar heden ontving men Hem nog guller, zoals nu in

het algemeen overal waar Hij komt, daar alle Farizeeën en ook alle volwassen gezonde mannen en

jongelingen te Jeruzalem voor het feest zijn. Zij die thuis gebleven zijn, zijn meestendeels oude en

ziekelijke mensen, vrouwen en kleine kinderen en oude herders bij de kudden.

 

Reeds gisteren te Rama zag ik de mensen zich in processies naar de rijpe korenvelden begeven en

bussels graan afsnijden en die op stokken in de synagoge en in de huizen dragen. In het bijzonder

ook te Taanat-Siloh zag ik de mensen op het veld hetzelfde doen.

 

Jezus werd door de armen, zieken en ouderlingen, door de moeders en de kinderen met grote vreugd

en liefde ontvangen, want nu vreesde niemand tot Hem te naderen. Hij leerde hier en daar in het

open veld en ook te Taänat-Siloh, waar Hij overnachtte. Zijn prediking was nog steeds zeer streng

en ernstig, te weten, over zijn naderende einde. Hij nodigde allen uit om troost bij Hem te zoeken

(Mat. 11:28) en sprak over het offer van een rouwmoedig hart, dat God zo welgevallig is.

De mensen waarschuwden Hem hier, om toch niet door Samaria te gaan, en wel, naar ik meen,

omdat de Samaritanen het volk dat van het paasfeest terugkwam, met plagerijen sarden,

doch ik weet dit niet meer nauwkeurig.

 

Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert

van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want

mijn juk is zacht en mijn last is licht. (Mat. 11:28/30).

 

Referentie

 

Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de

goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet

gaan. (Jer. 6:16).

 

Ik heb heden ook gezien dat Pilatus een bekendmaking tot alle Galileeërs richtte, waarbij hij hun

verbood Jeruzalem zonder zijn vergunning te verlaten: zij konden anders op de wegen door zijn

troepen neergeslagen worden. De juiste inhoud van zijn verbod is mij evenwel niet meer geheel

duidelijk. (Later zal blijken dat onder “alle Galileeers” bedoeld zijn “alle Galilese” opstandelingen).

 

 

Jezus geneest in de synagoge te Atarot een kromgebogen vrouw (Luc. 13:10/17).

 

L. 85 Vrijdag, 4 april.

Jezus ging van Taanat-Siloh naar Atarot, een weinig ten noorden van de berg bij Meroz, waarop Hij

eens zulk een grote leerrede gehouden heeft. Atarot is de stad, waar de Farizeeën en Sadduceeën

Hem een dode brachten om die te laten genezen. Atarot ligt ongeveer vier uren ten noorden

(noordwesten) van Taanat-Siloh. (Atarot ligt 12 kilometer ten westen van Meroz, en toch op de

noordzijde van de berg, aan de zuidelijke voet waarvan Meroz gelegen is, omdat de bergketen zich

van het noordoosten naar het zuidwesten richt).

 

Jezus kwam tegen de middag voor Atarot aan en hield op een heuvel voor de stad een toespraak voor

vele oude en zieke mensen, voor vrouwen en kinderen die Hem daarheen gevolgd waren.

Nu kwamen alle zieken te voorschijn, zoals ook alle mensen, die anders voor de Farizeeën bevreesd

waren. Nu vielen zij Hem te voet om troost en hulp. In Atarot waren de Farizeeën en Sadduceeën zo

tegen Jezus ingenomen, zo vol verbittering en haat, dat zij, toen Jezus eenmaal in de buurt was,

de poorten voor Hem hadden willen doen sluiten. Jezus leerde hier zeer streng en tevens liefdevol;

Hij waarschuwde de goede mensen tegen de boosheid van de Farizeeën. Hij sprak hoe langer hoe

duidelijker over zijn zending en zijn hemelse Vader, over de aanstaande zware vervolgingen tegen

Hem, de verrijzenis der doden en het strafgericht tegen hen die Hem niet zouden navolgen.

Hij genas vele zieken: lammen, blinden, waterzuchtigen, zieke kinderen en vrouwen die aan

bloedvloeiing leden.

 

Voor Atarot hadden de leerlingen een herberg voor Hem bereid bij een hoogbejaarde, eenvoudige

onderwijzer, die daar tussen tuinen woonde. Zij waste elkander daar de voeten, namen verversing en

gingen dan in de synagoge te Atarot ten sabbat. Vele mensen uit het hele gewest en ook alle (zojuist

vermelde) genezenen waren er bijeengekomen. Een oude kromme schelm van Farizeeën,

die thuisgebleven was, nam in de synagoge het voorzitterschap waar en hij gaf zich een gewichtig

aanzien, hoewel hij door zijn uiterlijk en lichaamsgebrek de lachlust van de mensen gaande maakte.

 

Heden werd over de wettelijke onreinheid van de kraamvrouwen en over de melaatsheid

voorgelezen, en ook over de vermenigvuldiging van de eerstelings broden door Elizeus en hoe

Naaman door hem genezen werd (Lev. 12/14) (II Kon. 4:42) (II Kon. 5:19).

 

L. 86

Na enige tijd geleerd te hebben, wendde Jezus zich tot de plaats waar in de synagogen de vrouwen

afzonderlijk stonden; Hij riep een gebrekkige weduwe nader, die door haar dochters op haar gewone

plaats in de synagoge gebracht was; zij ging dubbel gebogen, maar had er in het geheel niet over

gedacht Jezus om hulp te verzoeken. Haar ziekte duurde reeds achttien jaren; zij was in haar

middellijf gekromd en ging met hoofd en romp zodanig naar de aarde gebogen, dat zij bijna op haar

handen en voeten had kunnen lopen. Toen haar dochters haar tot voor Jezus gebracht hadden,

richtte Hij deze woorden tot haar: “Vrouw, wees bevrijd van uw ziekte”, en dit zeggend legde Hij

zijn hand op haar rug, en de vrouw richtte zich kaarsrecht in de hoogte en sprak God lovend:

“Geloofd worde de Heer God van Israël,…enz.” (De dagelijkse lofprijzing, die de Joden van buiten

kenden). Zij wierp zich voor Jezus neer en alle aanwezigen loofden God.

 

Hij was bezig te leren in één der synagogen op sabbat. En zie, er was een vrouw, die reeds achttien

jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. Toen

Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; en

Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. Maar de

overste der synagoge, het kwalijk nemende, dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zeide tot

de schare: Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden, komt dan om u te laten genezen en

niet op de sabbatdag. Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet

op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? Moest

deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet

losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? En toen Hij dit zeide, schaamden zich al

zijn tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen, die door Hem

geschiedden. (Luc. 13:10/17). 

 

Referentie

 

zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here,

uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht,

noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. (Ex. 20:9/10).

 

Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Here,

uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht,

noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die

in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; (Deut. 5:13/14).

 

Maar de oude, kromme schelm van een Farizeeër, verwonderd omdat zulk een wonder op een sabbat,

en dit ook nog onder zijn voorzitterschap in Atarot had plaats gevonden, wendde zich, omdat hij het

niet waagde Jezus zelf ter verantwoording te roepen, met groot gezag tot het volk, drukte zijn

misnoegdheid uit en zei: “Er zijn zes dagen waarop men zal arbeiden, komt op die dagen om U te

laten genezen, maar niet op de sabbat!” Jezus echter wedervoer: “Gij huichelaar! Maakt niet ieder

van U zijn os of ezel op de sabbat van de kribbe los en leidt hij die niet naar de drenkplaats?

Mocht nu deze, die toch een dochter van Abraham is, niet op de sabbat van deze ziekteband

ontbonden worden, nadat satan haar reeds achttien jaren er mee geboeid heeft gehouden?”

 

Jezus redenering bracht de kromme Farizeeër en heel zijn aanhang in schaamte en verlegenheid,

maar alle overigen loofden God en verheugden zich over dit wonder.

 

Het was zeer aandoenlijk de dochters en enige verwante knaapjes van de vrouw zo gelukkig rondom

haar te zien. Ja, alle aanwezigen waren verheugd, want de vrouw was vermogend en in de stad zeer

geacht en bemind. Het wekte de lachlust op en het boezemde tevens walg en afschuw in,

die kromme Farizeeër zich over de genezing van die deugdzame vrouw boos te zien maken,

in plaats van zelf om hulp en genezing te smeken.

 

Jezus echter zette zijn lering over de sabbat voort en leerde even streng als in de tempel, toen zij

Hem daar wegens de genezing van de man bij de vijver Bethesda van sabbatschennis beschuldigden.

Hij nam daarna een maaltijd bij de schoolleraar van Atarot en overnachtte in diens huis.

 

Sabbat, 5 april. Jezus heeft heden zieken in de huizen genezen, aalmoezen gegeven en een maaltijd

genomen bij de genezen vrouw. Deze spijzigde ook vele armen en deelde overvloedige aalmoezen

uit. Daarna ging Hij met de leerlingen een weinig wandelen (volgens het gebruik op de sabbat),

sloot de lering in de synagoge, en ging vervolgens heden nog een paar uren verder tot in een herberg

bij Ginnim.

 

Te dien tijde ging Jezus op de sabbat door de korenvelden en zijn discipelen kregen honger en

begonnen aren te plukken en te eten. Maar toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, uw

discipelen doen wat men op sabbat niet mag doen. En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat

David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? Hoe hij het huis Gods

binnengegaan is en zij de toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die met hem waren

mochten eten, doch alleen de priesters? Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de

priesters in de tempel de sabbat schenden zonder schuldig te zijn? Maar Ik zeg u: Meer dan de

tempel is hier. Indien gij geweten hadt, wat het zeggen wil: Barmhartigheid wik Ik en geen

offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld. Want de Zoon des mensen is

heer over de sabbat. (Mat. 12:1/8).

 

En het geschiedde, dat Hij op de sabbat door de korenvelden ging en zijn discipelen begonnen

onder het gaan aren te plukken. En de Farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op sabbat

wat niet mag? En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, toen de nood

drong en hij en die met hem waren, honger kregen? (Hoe) hij onder het hogepriesterschap van

Abjatar het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, waarvan niemand mag eten

dan de priesters, en hij ze ook aan degenen, die met hem waren, gegeven heeft? En Hij zeide tot

hen: De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat. Alzo is de Zoon des

mensen heer ook over de sabbat. (Mar. 2:23/28).

 

Het geschiedde op een sabbat, dat Hij door korenvelden ging en zijn discipelen plukten aren en

aten die, ze stuk wrijvende met hun handen. Maar sommige van de Farizeeën zeiden: Waarom

doet gij wat op sabbat niet mag? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt gij dan ook dit niet

gelezen, wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? Hoe hij het huis

Gods binnengegaan is en de toonbroden heeft genomen en ervan gegeten heeft en gegeven aan

die met hem waren, waarvan niemand mag eten dan alleen de priesters? En Hij zeide tot hen:

De Zoon des mensen is heer over de sabbat. (Luc. 6:1/5).

 

Referentie

 

Wanneer gij in het staande koren van uw naaste komt, moogt gij aren plukken met uw hand,

maar de sikkel moogt gij in het staande koren van uw naaste niet slaan. (Deut. 23:25).

 

David kwam te Nob bij de priester Achimelek. Toen ging Achimelek David bevende tegemoet en

vroeg hem: Waarom zijt gij alleen en is er niemand bij u? David antwoordde de priester Achimelek:

De koning heeft mij iets opgedragen en tot mij gezegd: niemand mag ook maar iets weten van

de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u heb opgedragen. De manschappen heb ik ergens

heengezonden. Nu dan, wat hebt gij voorhanden? Geef mij vijf broden mee of wat er maar is.

Daarop antwoordde de priester David: Ik heb geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig

brood; als de manschappen zich maar van de vrouwen onthouden hebben. (I Sam. 21:1/4).

 

David antwoordde de priester en zeide tot hem: Zeker, de omgang met vrouwen is ons, evenals

vroeger, ontzegd, wanneer ik uittrek, de wapens der manschappen zijn heilig, en al is dit een

ongewijde tocht, niettemin is hij heden heilig door de wapens. Toen gaf de priester hem het

heilige brood, omdat er geen ander was dan het toonbrood dat men gewoon is voor het aangezicht

des Heren weg te nemen, om op de dag dat men het wegneemt, vers brood neer te leggen.

(I Sam. 21:5/6).

 

En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn, en zij zullen het op een heilige plaats eten, want het is

allerheiligst voor hem; het behoort tot de vuuroffers des Heren; het is een altoosdurende

inzetting. (Lev. 24:9).

 

En op de sabbatdag twee gave, éénjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer,

aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. Het is het brandoffer van de sabbat op elke

sabbat boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer. (Num. 28:9/10).

 

Maar Samuël zeide: Heeft de Here evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als

aan horen naar des Heren stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan

het vette der rammen. (I Sam. 15:22).

 

Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers.

(Hos. 6:6).

 

Bemerking:

 

Op deze sabbatwandeling heeft, wat Katarina evenwel eerst later vermeldt, het geval plaatst,

waarin de Farizeeën Jezus er een verwijt van maken dat zijn leerlingen korenaren plukken op de

sabbat. Dit feit is in de Evangeliën vermeldt: (Mat. 12:1/8) (Mar. 2:23/28) (Luc. 6:1/5).

Volgens Katarina heeft de twist eerst later plaats (M.01).

 

 

Jezus te Hadad-Rimmon.

 

L. 87 Zondag, 6 april.

Jezus is met de leerlingen uit zijn herberg ongeveer acht uren verder noordwaarts tot in de vlakte

Esdrelon en over de beek Kison (een vertakking er van) naar Hadad-Rimmon gegaan. Hij heeft Endor,

Jizreël en Naïm rechts laten liggen. De stad ligt ten hoogste een uur ten oosten van Megiddo,

waar het vorige jaar de leerlingen van Johannes tot Jezus zijn gekomen (I.75); het ligt ook niet ver

van Jizreël en Naïm, een uur of drie ten westen van de Tabor, en niet verder dan drie uren ten

zuidwesten van Nazaret; het is een stad van betekenis met druk verkeer, want er loopt een heir-

en handelsbaan door, die van Tiberias naar de zee loopt (1).

 

Jezus ging in een herberg voor de stad. Onderweg onderrichtte Hij hier en daar herders en heelde

ook zieke arme mensen. Hij heeft op deze weg veel over de naastenliefde geleerd en gewone

mensen, zowel als zijn leerlingen, de plicht ingescherpt van de liefde tot de Samaritanen en tot alle

mensen zonder uitzondering. Ook heeft Hij, om zijn leer aanschouwelijk voor te stellen, de parabel

van de barmhartige Samaritaan verteld en uitgelegd (Luc. 10:30/37). In Hadah-Rimmon leerde Hij

hoofdzakelijk en met nadruk over de verrijzenis.

 

Commentaar:

 

1) Hadad-Rimmon. Is genoemd bij profeet Zakarias 12:10. Voor sommige exegeten duidt deze naam in

die passage een stad aan; volgens andere exegeten een afgod, namelijk Hadad-Roemmanoe; elk lid

betekent zowat het zelfde: luchtgod, dondergod, onweersgod. Katarina stelt klaarblijkelijk de eerste

exegeten in het gelijk. Hadad-Rimmon als stad wordt meest vereenzelvigd met het huidige

Roemmaneh, wat dezelfde naam is als het Assyrische Roemmanoe. Roemmaneh vertoont alle

kenmerken van een oude stad en ligt aan de zuidwestelijke rand van de Esdrelonvlakte, 12 kilometer

ten noordwesten van Engannim…enz. Katarina’s aanduidingen zouden ons Hadad-Rimmon eerder wat

meer noordelijk doen zoeken, maar daar haar opgaven van afstanden en richtingen niet altijd naar de

letter te nemen zijn en eerder op schattingen berust, beschouwen wij met vele geleerden liever

Roemmaneh als Hadad-Rimmon. Deze ligging past overigens ook nog in het kader van Katarina’s

aanduidingen.

 

 

Nog de moordpartijen in de tempel te Jeruzalem.

 

L. 88

Ik heb heden nacht (van 5 op 6 april) een ontzettende moordpartij in de tempel gezien van soldaten

van Pilatus tegen de opgehitste Galileeërs. Ik was op mijn gebedsarbeid-reis naar Jeruzalem gekomen.

Ik bevond mij in de tempel midden tussen de gevechten en ik zag dicht naast mij Judas de Gauloniet

omvergestoken worden; het scheen me zelfs dat hij me bad hem te laten ontsnappen, maar ik hielp

de booswicht niet te ontvluchten: hij was dik en sterk.

 

Pilatus had op de dag na Jezus afreis uit Jeruzalem aan de oproerige Galilese Zeloten op doodstraf

verboden Jeruzalem te verlaten, wat zij wilden doen. Velen van hen waren als gijzelaars voor de

anderen aangehouden en gevangen gezet. Deze morgen liet Pilatus hen vrij en gaf aan allen oorlof om

hun offeranden te brengen en te vertrekken. Hijzelf trof des middags toebereidselen voor zijn eigen

afreis naar Cesarea. (Normale residentie van de landvoogden, die echter op Pasen, met het oog op

mogelijke onlusten te Jeruzalem verbleven; nu echter is het paasfeest afgelopen).

 

Het was voor de gearresteerde Galileeërs een blijde verrassing zich onverwacht in vrijheid gesteld

zien worden; zij spoeden zich met hun zoenoffers naar de tempel, dewijl enigen tegen de Wet

misdaan hadden en belet waren geweest hun zoenoffers te brengen. Het was overigens ook het

gebruik allerlei offers en geschenken in deze dagen naar de tempel te brengen. Velen kochten vee

en brachten het daar ten offer; de meesten verkochten immers alles wat zij maar ontberen konden

en de opbrengst er van stortten zij in de offerblokken van de tempel. Voor de armeren betaalden

de betergestelden. Ik zag drie verschillende offerblokken, waarin zij hun offeranden wierpen.

Daarbij werd er geleerd en ook gebeden.

 

L. 89

Anderen bevonden zich op de slachtplaats met hun offervee. In de tempel waren een aanzienlijk getal

mensen, zonder dat hij daarom overvol was; ik zag op verscheidene plaatsen kleine hopen van

Israëlieten voorover gebukt, het hoofd bedekt en in boetemantels gehuld; zij stonden of knielden of

lagen op hun aangezicht. Judas de Gauloniet stond onder zijn aanhangers bij het offerblok, want juist

deze Galileeërs waren het, die Pilatus aangehouden en nu weer vrijgelaten had; het waren

gedeeltelijk naïeve, gedeeltelijk sluwe en boze werktuigen van de Herodianen. Onder hen waren vele

Gaulonieten en een grote menigte uit Tirza en omstreken en uit andere Herodianersnesten.

Nadat deze mensen nu al hun geldoffers gebracht hadden, en terwijl zij in hun godsdienstoefening

verdiept waren, zonder dat iemand van hen rondkeek, zag ik een tiental kerels, ook in zulke kleding,

van verschillende kanten naderbij sluipen. Zodra zij dicht bij die biddenden gekomen waren,

trokken zij hun driesnedige zwaarden van wel een el lang, van onder hun mantels te voorschijn en

staken de naastbijzijnden omver.

 

Ogenblikkelijk verhief zich een afgrijselijk geschreeuw, terwijl de weerloze mensen ontsteld en

verschrikt in alle richtingen uiteenstoven.

 

Maar nu kwamen ook diegenen toegelopen, die ik hier en daar, in hun kleding gehuld en vermomd,

had zien knielen; het waren verklede, Romeinse soldaten, die nu alles neersabelden en doorstaken,

wat zij op hun weg aantroffen. Vele van die soldaten baanden zich een doorgang naar de verlaten

offerblokken, braken die open en rukten de zakken met het geld er uit, doch zij namen niet alles weg;

een groot deel bleef er in, maar de haast en het gewoel waren zo groot, dat er veel geld op de vloer

rolde. Zelfs tot in de slachtplaats drongen de Romeinen door en sloegen ook daar de Galileeërs neer.

 

Ik weet niet waar die kerels vandaan kwamen; ik zag ze uit alle hoeken opdoemen, ja, door

vensteropeningen in- en uitspringen. Door het alarmgeroep geraakte alles in de tempel in verwarring;

alles liep tezamen en door elkaar heen, en vele ook totaal onschuldige mensen uit Jeruzalem werden

in het gewoel met de anderen vermoord, ook vele van de arme kramers, die op het voorhof en in de

winkels van de muren met eetwaren te koop stonden, kwamen om het leven.

 

L. 90

In mijn visioen was ik was ik in een donkere gang enige Galileeërs gevolgd, waar zij hun redding

zochten; zij hadden enige Romeinen overweldigd en hun de wapens ontwrongen. Toen kwam hun daar

Judas de Gauloniet tegemoet, die reeds voor hen hier binnen gevlucht en ontsnapt was, maar zij

hielden hem voor een Romein. Hij riep nog dat hij Judas, hun aanvoerder was, maar zij lieten zich

niet overtuigen en doorstaken hem. Ten gevolge van de gelijke kleding van de Galileeërs en de

moordenaars, was de verwarring zo groot, dat wie een ander ontmoette, hem doodde.

 

Nadat dit moorden en bloedvergieten bijna een uur had geduurd, stormde het gealarmeerde volk met

wapens in de tempel, maar de Romeinen trokken zich terug in de burg Antonia en sloten ze achter

zich. Pilatus was reeds vertrokken en de bezetting had de staat van beleg in de stad uitgeroepen;

ze hadden alle posten en doorgangen bezet en versperd, en hield zich ten aanval gereed, om elke

samenscholing en poging tot opstand te beletten.

 

Staande op een steile, duizelingwekkende hoogte aan de ene zijde van de tempel, wierp ik een blik

naar beneden in de enge straten, en ik zag vrouwen en kinderen, jammerend en huilend van het ene

huis in het andere lopen; het waren zulke die de moord op hun vaders en mannen vernomen hadden,

want ook vele arme sukkelaars die in de buurt van de tempel woonden en er een betrekking als

dagloner hadden, waren omgekomen. De schrik en verwarring was vreselijk en alles vluchtte uit de

tempel, zodra de vermindering van het gedrang hun dit mogelijk maakte. De oudsten, de oversten,

gewapende mannen en ook Farizeeën kwamen zich op de hoogte stellen van de toestand.

Overal rond lagen lijken in plassen bloed en meerdere stervenden en zwaargewonden lagen te kreunen

en te rochelen, of wentelden zich in hun bloed op de harde bodem. Ook geldstukken lagen hier en

daar op de grond gestrooid.

 

Eerst nu kwamen de vrienden en verwanten van de onschuldig vermoorde Jeruzalemnaren, die in de

schermutseling toevallig gedood waren, hier aan; zij vermeerderden de heersende drukte met hun

gejammer. Overal in alle hoeken en kanten was niets dan verontwaardiging, geschrei, verwensing,

toorn, angstgeroep en kreten van woede te vernemen. De Farizeeën en hogepriesters waren zeer

ontsteld; de tempel was door en door verontreinigd; de priesters durfden er niet meer binnenkomen

uit vrees zich aan de doden te verontreinigen; het feest was bijgevolg onderbroken.

 

L. 91

Ik zag de vermoorden uit Jeruzalem, in doeken gehuld, op lijkbaren, door hun nabestaanden onder

Wee geklaag weggedragen worden. Maar de andere lijken werden weggebracht door slaven van het

gemeenste ras. Al wat in de tempel aan vee en eetwaren aanwezig was, alle voorwerpen en

gereedschappen, alles moest blijven liggen, omdat het verontreinigd was. Alwat nog gaan kon,

ging heen, behalve de aangestelde wachters en dagloners. Ik heb nog veel meer gezien, maar ik

herinner het mwe niet meer duidelijk.

 

De slachtoffer waren nu talrijker dan bij de recente instorting van de waterleiding; het waren,

buiten de enige onschuldige Jeruzalemnaren, meest de aanhangers van Judas de Gauloniet, die zich

verzet hadden tegen de keizerlijke cijns en tegen het aanwenden van het offergeld voor de

waterleiding; hun verzet had als reden dat zij dit hogelijk beledigend achtten voor de Joden en in

strijd met het recht van de tempel (en van God). Het waren dezelfde die onlangs, bij de

wetsafkondiging van Pilatus, zo driest en lawaaierig geprotesteerd en bij die gelegenheid ook enige

Romeinen in het gevecht gedood hadden. Pilatus nam aldus weerwraak op hen op een ogenblik dat zij

weerloos waren, en tevens op Herodes, die door zijn verradersstreek de waterleiding gekelderd had.

Vele gesneuvelden waren van Tiberias, Gaulon (de vaderstad van de Gauloniet), Cesarea-Filippi en

nog andere uit Opper-Galilea, maar voornamelijk uit Tirza.

 

 

Jezus nog te Hadad-Rimmon.

 

Maandag, 7 april. Jezus heeft zijn apostelen en leerlingen, op weinige na, naar de omliggende steden

gestuurd om er zieken te genezen en predikaties te houden. Hier te Hadad, heeft Hijzelf geleerd en

wel weer hoofdzakelijk over de verrijzenis van de doden en het (daarop volgende) oordeel,

en ook over de barmhartigheid.

 

Hij genas ook nog verscheidene zieken die hier aangebracht werden. Ook kwam hier nog een grote

karavaan van mensen tot Hem, die een dag na Hem uit Jeruzalem vertrokken waren en de gelegenheid

niet hadden gehad Hem daar te horen. Hij onderrichtte hen dus en bleef des avonds in de herberg

voor de stad.

 

 

Jezus gedaanteverandering op de Tabor (Mat. 17:1/9) (Mar. 9:1/8) (Luc. 9:28/36).

 

L. 92 Dinsdag, 8 april. 21 Nisan.

Jezus ging heden in de vroege morgen uit zijn herberg voor Hadad-Rimnon met enige leerlingen oost-

(noordoost)waarts naar Kislot-Tabor, dat een uur of drie vandaar nabij de zuidelijke voet van de

Tabor ligt. Op deze weg kwamen de gisteren uitgezonden leerlingen achtereenvolgens tot Hem terug.

 

Te Kislot verzamelde zich weer een grote schare van reizigers om Jezus, die van Jeruzalem kwamen.

Hij onderrichtte hen en genas enige zieken. In de namiddag, om twee of drie uur, zond Hij de

leerlingen rechts en links rond de berg op een nieuwe missie- en genezingstocht uit.

Bij zich behield Hij alleen Petrus, Johannes en Jakobus de Meerdere en ging de berg met hen op.

Hij volgde een kronkelpad dat zich zigzaggend langs de berghelling omhoogvliegende; zij hadden wel

spoediger boven kunnen komen, maar zij deden ongeveer twee uren over deze bestijging,

want Jezus vertoefde vaak met hen op meerdere plaatsen en bij spelonken, waarin profeten gewoond

hadden, en Hij verklaarde dan menige bijzonderheid (over die plaats) en bad daar ook met hen (1).

 

En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en zijn broeder Johannes mede en Hij leidde hen

een hoge berg op, in de eenzaamheid. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat

straalde gelijk de zon en zijn klederen werden wit als het licht. En zie, hun verschenen Mozes en

Elia, die met Hem spraken. Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Here, het is goed, dat wij hier

zijn; indien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor

Elia één. Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk, en zie, een stem

uit de wolk zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar

Hem! Toen de discipelen dit hoorden, wierpen zij zich op hun aangezicht ter aarde en werden zeer

bevreesd. En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zeide: Staat op en weest niet bevreesd. Toen

zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. (Mat. 17:1/8). 

 

En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes mede en leidde hen een hoge berg op,

hen alleen. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen, en zijn klederen werden schitterend, hel wit,

zoals geen voller op aarde ze kan maken. En hun verscheen Elia met Mozes en zij waren in gesprek

met Jezus. En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij

drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor Elia één. Want hij wist niet, wat hij

antwoorden moest, want zij waren zeer bevreesd. En er kwam een wolk, die hen overschaduwde,

en er klonk een stem uit de wolk: Deze is mijn Zoon, de geliefde, hoort naar Hem. En opeens,

rondkijkende, zagen zij niemand meer bij zich dan Jezus alleen. (Mar. 9:2/8)

 

En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus

medenam en de berg opging om te bidden. En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed was, dat het

aanzien van zijn gelaat anders werd, en zijn kleding werd stralend wit. En zie, twee mannen

spraken met Hem, en wel Mozes en Elia. Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn

uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen. En Petrus en die met hem waren, werden door slaap

overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem

stonden. En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide: Meester,

het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U één, en voor Mozes één, en voor

Elia één; want hij wist niet, wat hij zeide. En terwijl hij dit zeide, kwam er een wolk, en

overschaduwde hen. En zij werden bevreesd, toen die de wolk ingingen. En er klomk een stem uit

de wolk, die zeide: Deze is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem. En terwijl die stem klonk,

bevond Jezus Zich alleen. En zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van

hetgeen zij gezien hadden. (Luc. 9:28/36).

 

Referentie

 

Ik wil gewagen van het besluit des Here: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden

verwekt. (Ps. 2:7).

 

Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En

wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. (Heb. 1:5).

 

Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem

sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; (Heb. 5:5).

 

Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn

Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. (Jes. 42:1).

 

Want Hij heeft van God, de Vader, eer en heerlijkheid ontvangen, toen zulk een stem van de

hoogwaardige heerlijkheid tot Hem kwam: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wie Ik mijn

welbehagen heb. En deze stem hebben ook wij uit de hemel horen komen, toen wij met Hem

op de heilige berg waren. (II Pet. 1:17/18).

 

Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;

naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15).

 

 

 

Commentaar:

 

1) Tabor. De lezer moet iets weten over deze beroemde, thans ook omstreden berg, omstreden,

niet alleen wat zijn ligging betreft, maar helaas! Ook wat het mysterie betreft dat er zich op heeft

afgespeeld. Meteen zal dit beknopt artikeltje vele bijzonderheden, die Katarina er over mededeelt,

bevestigen.

 

 

 

 

 

 

 

De Tabor in onze huidige tijd.

 

Reeds voor Christus werd hij als een heilige berg beschouwd, waarschijnlijk omdat de grote profeet

Elias er een tijdlang op verbleven heeft, en ook, naar het zeggen van Katarina de profeet Malakias.

Op de top, in het domein van de Grieken herinnert een grot aan dit verblijf van Elias, als ook een

kerk die aan de profeet is gewijd. De grot waarin Malakias zich zou opgehouden hebben,

wijst Katarina aan op de zuidoosthelling, en inderdaad, daar tekent de kaart Pal.Grid op een niveau

van 450 meter een grot of grotten aan. Hierom bezochten de godvruchtige Joden deze berg als een

bedevaartplaats, en waar de Heilige Petrus Jezus gedaanteverandering op deze berg vermeldt,

noemt hij hem “de heilige berg”, misschien meer om de eerste, dan om de laatste reden

(II Petr. 1:18).

 

Deze bevallige, rondgekoepelde berg rijst op aan de noordoostkant van de Esdrelonvlakte.

Op dit punt verheft hij zich 460 meter boven de vlakte en boven de vallei aan zijn voet, 528 meter

boven de vallei aan zijn oostelijke voet, 774 meter boven het Meer en ongeveer 400 meter boven de

noordelijke en westelijke hoogvlakten en heuvels. Hij steekt dus hoog boven de gehele omgeving uit

als een alleenstaande berg, eenzaam oprijzend tegen de blauwe hemel. Vandaar deze woorden van

het Evangelie: “Jezus leidde de drie leerlingen met zich ter zijde op een zeer hoge berg” (Mat. 17:1).

Door deze eigenschap, aangename lijnen en bevallige ronde kruin, zijn groene kleur, vruchtbaarheid

en meer andere voordelen neemt hij een enige plaats in onder de bergen van Palestina.

 

Op de hoogste top, nabij de oostelijke rand van de oostelijke helft van de hoogvlakte heeft Jezus

verheerlijking plaats gehad. Reeds in de vierde eeuw heeft de Heilige Helena ter ere van dit mysterie

op die top een heerlijke kerk gebouwd. De traditie heeft deze plaats nooit uit het oog verloren,

zodat alleen roekeloosheid sommigen in de laatste tijden er toe gebracht heeft de traditie in twijfel

te trekken en elders de plaats te zoeken, bijvoorbeeld op de grote Hermon. In ongunstige tijden

bleven de ruïnes der eerste kerk en der omringende kloostergebouwen de plaats aanduiden.

 

In 1921 werd met de bouw van een nieuwe kerk op de grondvesten van de oude aangevangen;

ze groeide uit tot een prachtige basiliek, die op 1 mei 1924 ingewijd werd.

 

De berg is niet zo gemakkelijk te beklimmen. Te allen tijde besteeg men hem bij voorkeur aan de

westkant, meer bepaald van het dorp Daboerijeh uit. Hier had men de minst steile helling, hoewel de

weg vroeger ook daar, volgens de Heilige Epifanius de Hagiopoliet (9e eeuw) niet minder dan 3340

rotstrappen telde. Nu is de oude slingerweg vervangen door een nieuwe zigzaglopende autoweg,

die een opeenvolging is van haarspeldscherpe bochten en hoeken. Goede chauffeurs moeten het zijn,

om de oprit aan te durven. Tocht leiden ook een paar steile lastige slingerpaden langs de noordoost-

en zuidoosthelling naar de plaats van de gedaanteverandering op de top van de berg en nog een derde

langs de zuidwesthelling, die we verder moeten vermelden.

 

Door zijn kleed van groen rondom tot op de top, door zijn vruchtbaarheid, tuinen en bloemen,

die overal op de verspreide ruïnes groeien, sier- en vruchtbomen, struikgewas, welriekende en

geneeskrachtige kruiden en planten, biedt de berg het uitzicht van een paradijs. Dit is bovendien

bevolkt met kwetterende zang- en kleurvogels, vooral met hele vluchten duiven die in een aantal

grotten een onderkomen vinden.

 

Boven heeft de berg een ruime vlakte van 1200 meter lang en 400 meter breed, die van zuidoost naar

noordwest gericht is en ook in deze richting neerhelt. Het toppunt verheft zich in de zuidoosthoek,

waar zich ook het mysterie van Jezus gedaante verandering heeft afgespeeld (zie grondplan).

Beklimmen we nu de berg uit het noordwesten. Wanneer de bergvlakte bereikt is (letter H op

grondplan), bemerkt men aanstonds op haar rand de resten van een muur; het is de noodmuur die in

allerijl in 40 dagen ter verdediging van de berg door Flavius Josephus in het begin van de Joodse

oorlog opgetrokken werd. Hij meet 3 kilometer in de omtrek en men kan hem nog volgen over een

loop van 2 kilometer (Guide bleu,237).

 

Na een loop van 400 meter treffen wij links een tweede zijweg aan. De noordelijke vertakking loopt

naar het domein van de Grieken, de zuidelijke naar dat van de Franciscanen. Beide vertakkingen

komen 100 meter verder aan bij de ingang van het eigen domein. Beide domeinen liggen binnen de

omtrek of ringmuur van een reusachtige burcht, die in het noordoosten een derde deel van de

bergvlakte bedekt; ze werd in 1210/13 door de Saracenen gebouwd tot een basis voor hun

krijgsoperaties tegen St. Jean d`Acre (Akko).

 

Het domein van de Grieken neemt de noordelijke helft van die burcht in, dat van de Franciscanen de

zuidelijke; hun oppervlakte is ongeveer dezelfde, maar de Franciscanen zijn in het bezit van de

voornaamste heilige plaatsen, terwijl de Grieken alleen kunnen roemen op het bezit van de grot van

Elias.

 

Zodra men de poort van het Franciscaanse eigendom ingetreden is, ziet men aan het einde van

een 400 meter lange laan, op het hoogste punt, niet ver van het oostelijk einde van de bergvlakte

het grootse heiligdom van de gedaanteverandering oprijzen. Voor de kerk bereikt is, liggen aan beide

zijden van de weg resten van oude gebouwen en de verblijven van de paters. Daar rijst ook de

zogenaamde Saraceense toren op. De bergvlakte verlengt zich nog 300 meter achter de basiliek en

loopt enigszins scherp uit.

 

Op de plaats en in de bodem waar de basiliek oprijst, vinden wij de bijzonderheden terug, welke

Katarina in haar verhaal aanstipt. Alzo ondermeer “De gedaanteverandering had plaats op het hoogste

punt van de berg; Jezus begaf zich met zijn leerlingen in een wat dieper plaats bij een rots, die een

spelonk vormde als een poort; men kon eer ook dieper onder gewelven ingaan; hier onderrichtte Hij

zijn leerlingen, bad Hij en veranderde van gedaante.”

 

De kerk heeft inderdaad een crypte en deze was voorheen, in de oude kerk, tweemaal zolang als nu;

ze strekte zich uit, niet alleen onder het verste gedeelte van de Kerk, maar ook onder de voorste

helft; ze was dus onder de eerste kerk tweemaal zo uitgestrekt als nu. Deze crypte, die zich onder

de gehele kerk uitstrekte, was zonder twijfel de grot die volgens Katarina tot diep in de berg drong.

Naderhand kan het gewelf weggenomen of ingestort zijn, daarna de westelijke helft gevuld,

zodat alleen nog overbleef de crypte in de oostelijke helft van de tegenwoordige kerk.

 

Deze heeft drie niveaus: de crypte, het gelijkvloers en het verheven priesterkoor. Wanneer men

tussen de twee pylonen of voorgebouwen, die twee kapellen zijn, de kerk binnentreedt en

halverwege de middenbeuk gekomen is, bevindt men zich bij een monumentale trap, die naar de

crypte afdaalt. Boven staande kan men heel de crypte overzien tot haar oostelijk einde.

Trap en crypte zijn overwelfd door een wijde, grootse boog en op dit gewelf strekt zich het

presbyterium uit met aan het oostelijk einde het hoogaltaar, juist boven het altaar dat aan het einde

van de crypte staat. Uit de middenbeuk kan men het priesterkoor niet bereiken, maar wel met

trappen die uit de zijbeuken er naar opvoeren. Crypte en priesterkoor eindigen met een absis; In de

wand achter het altaar zijn zeven vensters en daarboven in de hoogte is op de wand een voorstelling

aangebracht van de gedaanteverandering in mozaïekwerk.

 

 

 

De Grieken aan hun kant hebben in het midden van hun domein een oude kerk herbouwd. Aan haar

westzijde is een grot van 6 bij 6 meter, waarboven nu ook een kapel gebouwd is. Grot, kapel en kerk

zijn aan Elias gewijd. Zonder twijfel bedoeld Katarina deze spelonk, waar ze zegt: “Boven op de

Tabor is een spelonk met een tuin, waar Elias zich met zijn leerlingen, evenals op de Karmel,

heeft opgehouden. Deze plaats, gelijk ook de spelonk van Malakias op de zuidoostzijde,

zijn bidplaatsen voor deugdzame Joden” (I.28). De grot in de zuidoosthelling van de berg is

aangetekend op de kaart Pal.Grid, op een niveau van 460 meter. Aan dit oponthoud van de twee

profeten had de berg zijn heilig karakter en zijn hoedanigheid van bedevaartplaats te danken.

 

Op de bergvlakte heeft nooit een eigenlijke stad gelegen, wat duidelijk door Flavius Josephus te

verstaan wordt gegeven (Prat, J.Chr.I,444). Als men het domein van de Franciscanen verlaat en op

zijn stappen terugkeert, vindt men weldra links en rechts van de weg, maar meest rechts, de resten

van enige woningen uit de tijd van Christus en daartussen ook de resten van een kapel van negen bij

vier meter; ze schijnt de plaats aan te duiden, waar Jezus zijn apostelen waarschuwde om het visioen

tot na zijn verrijzenis geheim te houden. Katarina vermeldt die waarschuwing aanstonds na Jezus

weggaan van de plaats der gedaanteverandering, wat goed met de afstand van een steenworp overeen

te brengen is. De weg die Jezus bij het bestijgen van de berg volgde, Hij kwam van Kislot, Tabor,

is ofwel te vereenzelvigen met de meest gebruikte weg die bij Daboerijeh begint, of met het

kronkelpad dat bij de zuidwesthoek begon en dat de kortste weg is naar Naïm en Endor, als men van

de berg afdaalt. De kortste weg van de bergtop naar Tiberias begint bij de noordoosthoek van de

bergvlakte en daalt met vele kronkelingen steil en zeer ongemakkelijk af.

 

De bergtop biedt onvergelijkelijke vergezichten. Mgr. Janssens zegt erover: “Onmogelijk is het mij

die eindeloze verten, de heerlijkheid en majestuositeit van dat panorama te beschrijven,

zoals ik het zag in dat avonduur” (Au pays du Messie,323).

 

Inderdaad, in het noorden reikt de blik over de bergen van Galilea en over het Meer heen tot de

besneeuwde toppen van de grote Hermon tegen de horizon. In het noordwesten ontwaart men boven

Nazaret op de Nebi Saïn het klooster van de Salezianen en de hoogstgelegen huizen van Nazaret en

ver daarachter verschijnt hier en daar tussen de bergtoppen de Middellandse Zee. In het westen

vertoont zich de lange Karmelketen met op haar uiteinde het Karmelietenklooster.

In het zuiden ontrolt zich de onmetelijke Esdrelonvlakte, de gebergten Kleine Hermon en Gilboa en

daarachter de bergen van Samaria. Nader bij de Tabor, in de diepte herkent men de dorpen Affoeleh,

Naïm en Endor en een menige nieuwe Israëlische agglomeraties. In het oosten sluiten de

bergen van Gilead en meer noordelijk die van Goulon achter de Jordaankloof de gezichteinder af.

 

“Men ziet als de wereld aan zijn voeten en op alle bezoekers laat de berg een onbeschrijfelijke

indruk na. “Zo’n heerlijkheid overschouwend, zegt Mislin,III,266, voelt men zich door heilige

geestdrift overweldigd. Men meent getuige te zijn van de gedaanteverandering, de lichtwolk waar te

nemen, de stem van de Vader te horen. De al te korte uren, die ik op de Tabor heb doorgebracht,

zal ik blijven rekenen tot de gelukkigste van mijn leven, evenals die welke ik beleefde bij de ceders

van de Libanon, op de Karmel en de Olijfberg. (Mislin heeft hier alleen gebergten voor ogen).

Ik kon me slechts met moeite uit mijn ontroering losrukken en zoals alle andere Tabor-pelgrims,

hield hield ik niet op het woord van Petrus te herhalen: “Heer, hier is het goed!”

“Wie van onze groep, zegt ook Mgr Janssens, heeft niet uit de grond van zijn hart het woord

van de Prins der apostelen herhaald: “Het is goed hier te zijn, o Heer!”

 

En de vrome Palestinoloog Victor Guérin: “Ik spoor alle toekomstige Palestina-pelgrims aan hun

schreden naar de heilige berg te richten, waar op dit ogenblik (1875) het authentieke heiligdom der

transfiguratie, na eeuwen van vergetelheid, weer ontdekt is en nu opgravingen aan de gang zijn.

De crypte onder dat heiligdom moet beschouwd worden als één van de kostbaarste monumenten van

geheel Palestina. Ze heeft behoord tot de primitieve kerk, die op de plaats van het verheven

mysterie opgericht was. Het is één van de heiligste plaatsen van de Christelijke godsdienst.

Het is zo aangenaam en goed op de top van de Tabor; zijn lijnen zijn zo bevallig; het sieraad van het

groen op zijn afgeronde hellingen is zo lief; de lucht is er zo zuiver, de horizon zo schitterend,

het panorama zo wijd, de ruïnes zo interessant (voor de onderzoeker; het thans herstelde heiligdom

zo indrukwekkend en kunstvol), de herinneringen aan de berg verbonden zo groots, majestueus en

mysterieus, dat ik er nauwelijks toe kon besluiten afscheid van de berg te nemen en af te dalen,

om er misschien nimmermeer op terug te komen. Sedert mijn eerste bezoek in 1852 was hij

me zo duurbaar geworden” (Gali.I,380-1).

 

L. 93

Zij hadden geen spijzen meegenomen, want Jezus had het hun verboden en gezegd dat zij

overvloedig verzadigd zouden worden. Op de top van de berg had men een prachtig wijd overzicht.

Daar was een open ruime plaats door een grasbegroeide omwalling en met lommerrijke bomen

omringd. De grond was met welriekende kruiden en bloemen bedekt. In een rots was een waterbak

verborgen, en als men er een tap uittrok, vloeide er helder en zeer koel water uit. De leerlingen

wasten Jezus en zichzelf hier de voeten en verversten zich.

 

Jezus begaf zich vervolgens met hen in een ietwat diepere plaats, voor een rots die een spelonk

vormde als een poort; ze geleek op de spelonk van het gebed op de Olijfberg, maar men kon ook

verder onder rotsgewelven afdalen en er in doordringen. (Hier is Jezus dus zonder twijfel bij de

ingang van de ruime grot, die later de crypte werd van de oorspronkelijke basiliek en waarvan de

helft later gevuld werd). Hier zette Jezus zijn onderricht voort en sprak met hen over het bidden op

de knieën, en zei dat ze nu dringend met opgeheven handen moesten bidden (1). Hij herhaalde hun

ook het Onze Vader met ingelaste plaatsen uit de psalmen, en zo baden zij, geknield in een halve

kring.

 

Commentaar:

 

1) Met uitgestrekte armen bidden. Een thans verwaarloosde praktijk, maar volgens Katarina is deze

wijze van bidden God aangenaam en zeer krachtig, omdat Jezus zo heeft gebeden, met uitgespannen

armen, vooral aan het kruis. De zienster bad heel vaak op deze wijze. “Ik zag, zo zegt zij, dat Mozes

bad met de armen kruisvormig uitgestrekt. God weerstaat niet aan zo’n gebed. Zo toch heeft zijn

eigen Zoon in gebed getrouw volhard tot aan zijn dood. Op deze manier zag ik ook Jozeë bidden,

toen de zon op zijn bevel stilstond” (Vie II.484; III,117,194).

 

L. 94

Jezus was met zijn aangezicht naar hen geknield, terwijl Hij voor zich op een rots leunde, die boven

de grond uitstak. Het gebed wisselde Hij af met wonderbare, diepzinnige en zoete onderrichtingen

over de schepping en verlossing. Ik heb die gehoord, maar ben te ziek en te beklemd op de borst om

veel er van te kinnen herhalen. Jezus sprak buitengewoon liefdevol en geestdriftig, zodat de

leerlingen bedwelmd en dronken waren van de zoetheid zijner woorden. In het begin van zijn lering

had Hij gezegd dat Hij hun wilde tonen Wie Hij was, zodat zij Hem verheerlijkt gingen zien,

opdat hun geloof niet zal wankelen, wanneer zij Hem later versmaad, mishandeld, geheel misvormd,

zonder enige schoonheid in zijn lijden en dood zullen aanschouwen.

 

De zon was gezonken en het werd donker, maar zij bemerkten het niet, zo ongewoon en wonderbaar

was zijn voorkomen, zo verrukkelijk zijn woorden. Jezus begon te schitteren en licht uit te stralen,

hoe langer hoe klaarder. Ik zag verschijningen van hemelse geesten rond Hem. Ook Petrus zag die,

want Hij onderbrak Jezus in zijn woorden en zei: “Meester, wat betekent dit?” Jezus antwoordde:

“Zij dienen Mij!” Hierop riep Petrus met geestdrift en vooruitgestoken handen: “Meester,

wij zijn hier toch ook; ook wij willen U dienen en wensen niets vuriger!” Jezus antwoord hierop

weet ik niet meer, maar Hij ging door in zijn onderricht, en ondertussen daalden met de verschijning

van die engelen rond Jezus stromen van welriekende geuren in een rijke verscheidenheid neer;

over de leerlingen kwam een bedwelmend hemels genoegen en verzadiging (1).

De Heer schitterde hoe langer hoe glanzende en was eindelijk als doorschijnend. De kring rondom

hen was in de donkere nacht zo verlicht, dat men elk grassprietje zo klaar als bij hellichte dag op

de grond kon onderscheiden. Als nu de glans een zeer hoge graad bereikt had, waren de leerlingen er

zodanig door verrukt en verkwikt, dat zij hun hoofd bedekten, met het aangezicht ter aarde vielen

en dronken van geest bleven liggen.

 

Het was nu twaalf uur in de nacht, toen ik zag dat die heerlijkheid haar hoogtepunt had bereikt.

Van de hemel naar de aarde zag ik een schitterende lichtbaan en er op een gedurige veranderende

beweging van engelen van de meest verschillende soorten. Enige waren klein, doch met een volledige

gestalte; andere zagen er slechts als schitterende aangezichten uit in het licht; vele waren in

priestergewaad en weer andere in krijgskleding. Allen verschilden in wezen en verschijning;

en er kwamen verscheidene verkwikkingen, krachten en geneugten en een vloed van licht met hen;

zij waren in gedurige werkzaamheid en beweging.

 

Commentaar:

 

1) Welriekende geuren. Een mystiek verschijnsel, bovennatuurlijk van oorsprong, niet afkomstig van

welriekende planten en kruiden van de berg. Het doet zich veelvuldig voor, vooral bij mystieke

heiligen. Sprekend over de genietingen welke de ziel smaakt in het gebed van rust, en dus,

mag men denken ook in de hogere graden van gebed, zegt de Heilige Teresia: “De ziel neemt een

liefelijke geur waar, laten wij zeggen, alsof in haar innerlijke diepte een zoete vuurgloed oplaaide,

waarop welriekende specerijen gestrooid en verbrand worden. De warmte en welriekende geur

doordringen de ziel geheel en niet zelden deelt hierin ook het lichaam. Verstaat me wel: men voelt

geen warmte noch ruikt een geur, het is iets veel edelers dan deze dingen waarvan ik me slechts als

van een beeld bedien om me verstaanbaar te maken; zij die dit nog niet ondervonden hebben,

kunnen me in elk geval geloven (Kast.IV,II,6). Hier hebben wij te maken met de goede geur van

Christus heerlijkheid.

 

L. 95

Het mocht nu middernacht zijn (1). De apostelen lagen meer verrukt dan slapend op hun aangezicht.

Op dit ogenblik zag ik drie schitterende gestalten in de lichtkring tot Jezus naderen. Ik zag hen niet

eerder dan toen ze in de lichtkring traden; zij schenen daar gans natuurlijk te komen, gelijk iemand

die uit de nacht of duisternis op een verlichte plaats komt. Twee van hen verschenen duidelijker

omlijnd, lichamelijker en reëler; zij richtten ook het woord tot Jezus en hadden een gesprek met

Hem; het waren Mozes en Elias. De derde verschijning sprak niet, was minder lichamelijk en deed

meer denken aan een geest; het was Malaria (2). Hier werd ik wakker van het hoesten.

 

Ik hoorde Mozes en Elias Jezus begroeten, waarop Jezus met hen over zijn lijden en verlossing sprak

(Luc. 9:31). Hun samenzijn kwam mij voor als iets geheel normaals en natuurlijk, omdat ik aan die

bovennatuurlijke helderheid reeds gewoon was. Mozes en Elias verschenen niet zo oud en afgeleefd,

gelijk zij de aarde verlaten hadden; zij waren bloeiend en jong. Mozes, groter, ernstiger,

majestueuzer dan Elias. Elias had op het voorhoofd als twee uitwassen (bulten of knobbels),

en hij droeg een lang gewaad; hij zag er uit als een zeer beslist, karaktervast man, als een streng

zedenleraar en wijs wetgever, zeer rein, edel, rechtschapen en eenvoudig.

 

Commentaar:

 

1) Middernacht. Deze opmerking van Katarina verdient wel een bevestiging. Men constateert

inderdaad dat vele grote werken van God te middernacht, in de nachtelijke stilte tot stand komen.

Dit was volgens Katarina het geval met de boodschap des Angels, de geboorte van Maria en van

Christus, zijn gedaanteverandering voor Eliud en nu hier op de Tabor. De instelling van het Heilige

Sacrament, zijn doodstrijd, zijn verrijzenis en de neerdaling van de Heilige Geest hadden plaats kort

voor of na middernacht.

 

2) Malakias zag er als het ware minder lichamelijk uit. Naar het zeggen van sommige heilige vaders

beschouwden vele Joden Malachias als een engel, doch ten onrechte. Nochtans, een naam, vooral

wanneer God hem heeft opgelegd, is vaak de uitdrukking van een eigenschap, een genade of zending,

zodat wij mogen aannemen dat deze opmerking van Katarina niet geheel zonder grond is,

bijgevolg dat die profeet zich meer in gans geestelijke sferen en geheimen bewoog, aangezien het

hem gegeven is geweest door te dringen in de mysteriën van de Eucharistie en deze te voorspellen;

zijn naam betekent Engel.

 

L. 96

Mozes zei tot Jezus, hoe verheugd hij was Hem te zien, die hem en zijn volk uit Egypte verlost en

weggeleid had en nu een tweede maal wilde verlossen. Hij maakte gewag van vele voorafbeeldingen

uit zijn tijd en sprak zeer diepzinnig over het paaslam en over het (er door voorafgebeelde) Lam van

God.

 

Elias verschilde veel van Mozes; hij was fijner van gestalte, aanminnige en ook aangenamer om te

aanschouwen; maar beiden verschilden nog meer van de verschijning van Malakias, want aan beiden

kon men iets menselijks, iets levends en natuurlijks in hun aangezicht en gestalten bemerken,

de gelaatstrekken van hun geslacht en familie herkennen. Maar met Malakias was het anders gesteld;

zijn uiterlijk verschilde veel van het hunne; in zijn voorkomen was iets meer geestachtigs,

engelachtigs; hij zag er uit als de belichaming van een eenvoudige kracht en opgave (program of

doel). Hij was rustiger, bovenmenselijker; meer dan de twee andere godsmannen had hij iets weg van

een geest.

 

Zuster Emmerick deed veel moeite om dit met andere woorden verstaanbaarder te maken;

deze woorden, gesproken in het platduits, waren onzeker van betekenis en konden dus niet

nauwkeurig worden weergegeven. Jezus vertelde hun alle smarten, die Hij tot nog toe reeds geleden

had, en het verdere lijden dat Hem nog te wachten stond. Punt voor punt verhaalde Hij hun de gehele

geschiedenis van zijn lijden (Luc. 9:31), en Mozes en Elias spraken af en toe hun ontroering en vreugde

daarover uit. Hun woorden waren betuigingen van medelijden, van vertroosting, van verering jegens

de Zaligmaker en tevens een gedurige lofprijzing van God. Zij noemden dikwijls de voorafbeeldingen

van alles wat Jezus hun zegde, en loofden God, omdat Hij zich van eeuwigheid over zijn volk had

erbarmd. Malakias evenwel bewaarde het stilzwijgen.

 

L. 97

De leerlingen ontwaakten nu uit hun verrukking, verhieven het hoofd en aanschouwden lange tijd

Jezus heerlijkheid; zij zagen ook Mozes en Elias. Of zij ook Malakias zagen, weet ik niet, maar ik

vermoed dat Petrus hem gezien heeft, daar hij even te voren wel engelen gezien en Jezus nopens hen

ondervraagd had. Toen Jezus in de beschrijving van zijn lijden aan zijn verheffing op het kruis

gekomen was, strekte Hij zijn armen wijd uit, als om te zeggen: “Zo zal de Zoon des mensen

verheven worden” (Joh. 12:32/34), en zijn aangezicht was naar het zuiden gekeerd.

Toen werd Hij als geheel van licht doordrongen, Zijn gewaad schitterde wit en blauwgetint, en ik zag

Hem, en ook de profeten, ja, ook de apostelen van de aarde omhoog geheven.

 

Ondertussen scheidden de profeten van Hem en verdwenen in de duisternis: Elias en Mozes naar het

oosten en Malakias naar het westen. En Petrus sprak nu, buiten zichzelf van vreugde en bedwelming:

“Meester, hier is het goed voor ons, hier zullen wij drie hutten bouwen, één voor U, één voor Mozes

en één voor Elias.” Hij meende dat zij geen andere hemel meer nodig hadden, omdat alles hier heus

zo zalig en zo zoet was. En onder de hutten verstond hij plaatsen van rust en eer, woningen der

heiligen. Doch hij zei dit slechts in de overmaat van zijn vreugde en bedwelming en in een toestand

van geestverrukking (waarvan hij nog niet geheel bekomen was), zonder te weten wat hij zei

(Luc. 9:33).

 

Nu geschiedde het, toen zij hun normaal bewustzijn herkregen hadden, dat ik een witte lichtwolk,

zoals een dauw die des morgens over de weiden hangt, over hen zag komen. Ik zag de hemel boven

Jezus open en het beeld van de allerheiligste Drievuldigheid, zoals ik het in menig geval zie; ik zag

namelijk God de Vader op een troon in de gedaante van een hoogpriesterlijke ouderling met aan zijn

voeten allerlei (hiërarchisch) geschikte scharen van engelen en gestalten. Een stroom van licht stortte

zich over Jezus uit en een stem kwam als een zoete, zacht-suizende wind over de apostelen die riep:

“Dit is mijn geliefde Zoon, in Wie Ik mijn behagen vind; luistert naar Hem!”

 

Nu werden de apostelen met een eerbiedige vrees en een gevoel van schrik en ontzag bevangen en

zij wierpen zich op hun aangezicht ten gronde neer, en eerst nu drong het weer tot hen door,

dat zij een grote (goddelijke) heerlijkheid gezien hadden; zij waren vol ontzag voor Jezus,

voor Wie zij de hemelse Vader getuigenis hadden horen geven.

 

L. 98

Jezus trad nu nader tot hen, raakte hen aan en sprak: “Staat op en weest niet bevreesd.

Toen stonden de apostelen van de grond op en zagen alleen nog Jezus in zijn gewone toestand

(Mat. 17:8). Het was drie uur in de morgen geworden, en men zag (van op de hoge berg) het

naderende daglicht zich wit aan de hemel aankondigen, en de vochtige dauwwolken zweefden over

het gewest onder hen (gewoon verschijnsel in bergstreken). Maar zij bleven nog lang onder de indruk,

nadenkend en ernstig.

 

Jezus vertelde hun nu dat Hij hun de Zoon des mensen in zijn heerlijkheid had laten zien, om hen in

het geloof te versterken, opdat zij niet zouden wankelen en onstandvastig zijn, wanneer zij Hem,

hetgeen voor de zonden van de wereld moest geschieden, in de handen der misdadigers overgeleverd

zouden zien; opdat zij geen aanstoot aan Hem zouden nemen in zijn vernedering en verguizing,

waarvan zij later getuigen zouden zijn, en opdat zij dan de zwakken op hun beurt in het geloof

zouden bevestigen (Luc. 22:32). Hij maakte ook weer gewag van het geloof van Petrus, die reeds

vroeger door een goddelijke ingestorte kennis in het mysterie van zijn Godheid mocht doordringen

en die ook de rots was, waarop Hij zijn kerk wilde bouwen.

 

Daarna baden zij nog gezamenlijk en daalden dan met de dageraad langs de onderstelling van het

berggevaarte af. Tijdens het afdalen onderrichtte Jezus hen nog over vele bijzonderheden van het

visioen, en Hij verbood hun, aan wie dan ook, iets over dit gezicht bekend te maken, zolang de Zoon

des Mensen niet van de doden was verrezen (Mat. 17:9). Zij prentten dit verbod goed in hun geest

en geheugen en waren met ontzag en vrees vervuld en voortaan veel eerbiediger dan vroeger jegens

Jezus; en zij dachten, sedert de stem: “Luistert naar Hem!” met spijt terug aan hun vroegere twijfels

en ongeloof.

 

Nadat evenwel, met de terugkeer van het daglicht onder het afdalen van de berg, ook zij tot hun

gewone gevoelens en gedachten teruggekeerd waren, deelden zij elkander hun verwondering en

benieuwdheid mee naar de betekenis van deze uitspraak: “Zolang de Zoon des Mensen niet van de

doden verrezen is” (Mar. 9:9); zij waagden het nochtans niet Jezus nu daarover uitleg te vragen.

 

En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun, zeggende: Vertelt niemand dit gezicht,

voordat de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt. (Mat. 17:9). 

 

En terwijl zij van de berg afdaalden, verbood Hij hun, dat zij iemand zouden vertellen, hetgeen zij

gezien hadden, voordat de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opgestaan. En zij hielden dit

woord vast en trachtten onder elkander te weten te komen, wat het was, uit de doden opstaan.

(Mar. 9:9/10). 

 

 

Jezus geneest een maanzieke jongeling  (Mat. 17:14/17) (Mar. 9:13/26) (Luc. 9:37/43).

 

L. 99

En toen zij bij de schare gekomen waren, kwam iemand tot Hem, knielde voor Hem neder, en zeide:

Here, heb medelijden met mijn zoon, want hij is maanziek en hij is er slecht aan toe; want dikwijls

valt hij in het vuur en dikwijls in het water. En ik heb hem naar uw discipelen gebracht en zij

hebben hem niet kunnen genezen. Jezus antwoordde en zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht,

hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Breng hem Mij hier. En Jezus

bestrafte hem en de boze geest ging van hem uit, en de knaap was genezen van dat ogenblik af.

(Mat. 17:14/18).

 

En toen zij bij de discipelen kwamen, zagen zij een grote schare om hen heen, en schriftgeleerden

met hen aan het redetwisten. En terstond, toen de gehele schare Hem zag, waren zij zeer verbaasd,

en zij liepen op Hem toe en begroetten Hem. En Hij vroeg hun: Waarom zijt gij met hen aan het

redetwisten? En één uit de schare antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die

een stomme geest heeft. En waar hij hem aangrijpt, werpt hij hem op de grond; en hij heeft het

schuim op de mond, en hij knerst met zijn tanden en verstijft. En ik heb uw discipelen gezegd, dat

zij hem zouden uitdrijven, en zij hebben het niet gekund. En Hij antwoordde hun en zeide: O,

ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot

Mij. En zij brachten hem tot Hem. En toen de geest Hem zag, deed hij hem terstond stuiptrekken

en, op de grond gevallen, wentelde hij zich, al schuimende. En Hij vroeg zijn vader: Hoelang is

het al, dat dit hem overkomt? Hij zeide: Van zijn kindsheid af; en dikwijls heeft hij hem ook in

het vuur en in het water gedreven om hem een ongeluk te doen krijgen. Maar als Gij iets kunt doen,

help ons en heb medelijden met ons! Jezus zeide tot hem: Als Gij kunt! Alle dingen zijn mogelijk

voor wie gelooft. Terstond riep de vader van de knaap uit en zeide: Ik geloof, kom mijn ongeloof te

hulp! En toen Jezus zag, dat de schare samenstroomde, bestrafte Hij de onreine geest en zeide tot

hem: Gij, stomme en dove geest, Ik beveel u: ga van hem uit en kom niet meer in hem. En hij ging

uit onder geschreeuw en hevige stuiptrekkingen. En hij werd als een dode, zodat men algemeen

zeide, dat hij gestorven was. Doch Jezus vatte zijn hand, richtte hem op, en hij stond op.

(Mar. 9:14/27).

 

En het geschiedde, toen zij de volgende dag de berg afdaalden, dat een grote schare Hem tegemoet

kwam. En zie, een man uit de schare riep, zeggende: Meester, ik smeek U naar mijn zoon om te

zien, want hij is mijn enige, en zie, een geest grijpt hem en dan schreeuwt hij plotseling en hij doet

hem stuiptrekken, dat hem het schuim op de mond staat, en als hij hem mishandelt, laat hij hem

nauwelijks los. En ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven en zij hebben het niet gekund.

Jezus antwoordde en zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn en u

verdragen? Breng uw zoon hier. En nog terwijl hij naderbij kwam, wierp de boze geest hem op

de grond en deed het stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest en Hij genas de knaap en

gaf hem terug aan zijn vader. En allen stonden verslagen over de majesteit Gods. (Luc. 9:37/43-).

 

Referentie

 

Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een

verkeerd en vals geslacht. (Deut. 32:5).

 

opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een

ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld,

(Fil. 2:15).

 

Woensdag, 9 april. 23 Nisan. Nog had Jezus de voet van de berg niet bereikt, of daar trokken Hem

reeds mensen met verscheidene zieken tegemoet, en Hij genas en troostte ze. Maar die mensen

schrokken, toen zij Hem zagen, want Hij zag er ongewoon, bovennatuurlijk, goddelijk en stralend

uit.

 

Een klein einde dieper (1) waren vele mensen verzameld, waaronder enige schriftgeleerden en ook

deleerlingen die Hij gister in de gewesten rondom de berg had uitgezonden. Het was die schare,

welke van het feest huiswaarts trekkend, met de leerlingen tezamen was gekomen en zich met dezen

hierheen begevend had, om Jezus terugkeer af te wachten. Jezus zag hen in een wisselgesprek met

de leerlingen.

 

Toen deze groep Jezus nu ontwaarde, liepen zij allen Hem tegemoet, groeten Hem en stonden

ontsteld over zijn wonderbare voorkomen, want Hij bewaarde nog een naglans van zijn

verheerlijking. De leerlingen vermoeden ook aan het uitzicht van de drie apostelen, die ernstiger en

vreesachtige dan gewoonlijk Jezus volgden, dat iets wonderbaars aan Hem had plaats gevonden.

 

Jezus vroeg hun waarover zij twisten, en nu trad een burger uit de stad Amtar vooruit. Amtar is de

stad die in het Galilees gebergte ligt en waar, gelijk ik reeds zei, de geschiedenis van de rijke

brasser en de arme Lazarus zich heeft voorgedaan. De man viel voor Jezus op de knieeen en

smeekte Hem zijn enige zoon te willen helpen: de jongen was ziek, maanzuchtig en bezeten van

een stomme duivel, die hem nu in het vuur, dan weer in het water wierp, en hem zodanig wrong,

slingerde en sleurde, dat hij hevig schreeuwde en geweldig leed. Verder zei hij dat hij hen al in

Amtar tot zijn leerlingen had gebracht, toen deze daar waren, maar dat zij hem niet hadden kunnen

genezen; en hierover was het dat de leerlingen thans met hem (de vader) en met de

schriftgeleerden twisten.

 

Commentaar:

 

1) Een klein einde dieper. Even vroeger naderde Jezus reeds tot de voet van de berg.

Dus zal “een eindje dieper” Hem aan de voet van de berg gebracht hebben en zo wordt door Katarina

de traditie in het gelijk gesteld, die de genezing van de maanzieke jongeling lokaliseert te Daboerijeh.

 

M. 00

Hierop zei Jezus: “O gij ongelovig en verkeerd geslacht! Hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u

nog moeten verdragen” En Hij beval de vader zijn jongen tot Hem te brengen. De man trad nu onder

de menigte en haalde de knaap die hij op de reis, gelijk een schaap, dwars om de nek had gedragen,

en hij bracht hem bij de hand tot Jezus; het kon een jongen van negen of tien jaren oud zijn.

Zodra hij Jezus zag, begon hij zich verschrikkelijk te verwringen, en de geest wierp hem gruwelijk

te gronde neer. Hij slingerde en kromde zich, nam zichzelf bij de keel, wentelde zich rond en het

schuim kwam hem op de lippen.

 

Nu beval Jezus hem zich rustig te houden en hij lag stil. Nu vroeg Jezus aan de vader hoelang de

jongen deze kwaal reeds had en de vader antwoordde: “Van kindsbeen af. Ach! Indien Gij nu toch iets

vermoogt, zo help ons! Erbarm U over ins!” Jezus wedervoer: “Indien gij kunt geloven, voor hem die

gelooft, is alles mogelijk!” En de vader riep wenend uit: “Ik geloof, Heer, help mijn ongeloof!”

 

Op deze luide woorden van de vader drong het volk nu, dat te voren uit schrik op een zekere afstand

was gebleven, nader, en Jezus hief zijn hand dreigend naar de jongen op en zei tot de onreine geest:

“Gij, dove en onreine geest! Ik beveel u, vaar uit hem en keer nooit meer in hem terug!”

Toen schreeuwde de geest afgrijselijk uit de knaap, verwrong hem hevig en voer uit hem.

 

Maar de jongen lag bleek en onbewegelijk als dood en vele omstaanders riepen uit, toen men hem

tevergeefs tot het bewustzijn poogde terug te brengen: “Hij is dood, ja, hij is dood!” Maar Jezus nam

hem bij de hand en de jongen was fris en gezond. Jezus gaf hem aan zijn vader met een vermaning

terug; deze dankte Hem met tranen en lofzangen en alle aanwezigen prezen de macht en heerlijkheid

van God.

 

Dit alles geschiedde een kwartier ten oosten van die kleine stad aan de Tabor, waar Jezus het vorige

jaar (op 22 november of 3 Kislew) (I.82) (1) de melaatse kasteelheer genezen had. Deze had Jezus

door zijn oppassend knaapje laten roepen. Jezus hield zich hier niet langer op dan tot 9 uur in de

morgen. Hij bracht geen bezoek aan de stad, nam nergens zijn intrek en reisde, na eerst nog enige

zieken genezen te hebben, met de leerlingen voorbij Kana door het dal der baden van Betulië naar

het stadje Dotaïn (Dotaïn (1) ligt 6 kilometer noordwestelijk van Magdalum), waarbij Maria Magdalena

bekeerd geworden was (J.88) en dat drie uren van Kafarnaüm ligt; zij reisden meestal op kleinere

wegen en vermeden de hoofdbanen, om de toeloop van het volk, dat in groepen van Jeruzalem

terugkeerde, te voorkomen; zij gingen in verscheidene scharen, en Jezus nu eens alleen,

dan beurtelings met deze of gene groep.

 

 

De Apostelen vragen om uitleg  (Mat. 17:10/13) (Mar. 9:9/12).

 

Op deze weg naderden de apostelen, die getuige van de gedaanteverandering geweest waren,

tot Jezus en ondervroegen Hem over deze woorden van deze nacht: “Zolang de Zoon des mensen niet

van de doden zal verrezen zijn.” Zij hadden er tot nog toe voortdurend over gepiekerd, nagedacht

en gedisputeerd, en zij zeiden tegen Hem: “De schriftgeleerden beweren dat Elias nog eerst,

voor de verrijzenis, moet komen.” Jezus antwoordde hun: “De mening dat Elias eerst zal komen en

alles weer zal herstellen, is juist, maar ik zeg u: “Elias is reeds gekomen, maar zij hebben hem niet

erkend en hem behandeld naar hun boze wil, gelijk het over hem geschreven staat. Evenzo zal ook

de Zoon des mensen van hen te lijden hebben.” En Hij deed hierover nog vele andere uitspraken,

waaraan zij bemerkten dat Hij van Johannes de Doper sprak (2).

 

En de discipelen vroegen Hem en zeiden: Hoe kunnen dan de schriftgeleerden zeggen, dat Elia

eerst moet komen? Hij antwoordde en zeide: Elia zal wel komen en alles herstellen, maar ik zeg u,

dat Elia reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden.

Zo zal ook de Zoon des mensen door hen moeten lijden. Toen begrepen de discipelen, dat Hij

over Johannes de Doper tot hen gesproken had. (Mat. 17:10/13).

 

En zij vroegen Hem en zeiden: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen? Hij

zeide tot hen: Elia komt wel eerst en herstelt alles; maar hoe staat er dan geschreven van de Zoon des

mensen, dat Hij veel moet lijden, en dat Hij veracht zal worden? Maar Ik zeg u: ook is Elia

gekomen, en zij hebben met hem gedaan wat zij wilden, gelijk van hem geschreven staat.

(Mar. 9:11/13).

 

Referentie

 

Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. Hij zal het hart

der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet

kome en het land treffe met de ban.

(Mal. 4:5).

 

Commentaar:

 

1) Dit stadje lokaliseerden wij reeds een half uur ten noorden van Iksal of Kislot-Tabor, dus 4 kilometer

ten westen van de plaats waar Jezus de maanzieke jongeling genezen heeft, een half uur ten oosten

van Nazaret, ter plaatse waar men nu op gedetailleerde kaarten het plaatsje et-Tireh vindt.

 

2) Het evangelie van de gedaanteverandering wordt ingeleid door Matteüs en Marcus met: “zes dagen

later” en door Lucas met: “En ongeveer acht dagen na deze woorden, geschiedde het dat Jezus de

apostelen Petrus, Jakobus en Johannes meenam en de berg beklom…” Uit het verhaal van onze

zienster blijkt dat de vermelding van deze 6 of 8 dagen niet te tellen is vanaf Petrus belijdenis bij

Cesarea, zoals men algemeen meent, maar van Jezus leer over de zelfverloochening en het lijden,

meer bepaald van Jezus grote lering in de tempel op Pasen. Dit feest viel op 2 april, dus juist zes

dagen voor de gedaanteverandering, want tussen de twee gebeurtenissen is Jezus nog het paasfeest

te Jeruzalem gaan vieren. Overigens wordt ook in de evangeliën Jezus gedaanteverandering vooraf

gegaan door uitspraken van Jezus over de zelfverloochening, waartoe allen verplicht zijn, die Hem

willen volgen.

 

 

Jezus weigert zich in te laten met tijdelijke zaken (Luc. 12:13/14).

 

M. 01

Dezer dagen verduurde de zienster allerlei ziekten, de ene na de andere, die zioj voor andere

personen op zich had genomen. Dit maakte haar de mededeling van haar gezichten zeer moeilijk.

In haar grote smarten vergat zij ook vele bijzonderheden, en zo vulde zij nog een week laterhet

voorgaande aan met wat volgt.

 

Op de weg van de Tabor naar Dotaïn is een man uit de omstreken van Aser-Mikmetat tot Jezus

gekomen en heeft Hem verzocht uitspraak te doen over de verdeling van hun erfgoed tussen hem en

zijn broer.

 

Hierop las Brentano haar de onderrichtingen van Jezus voor, die in het Sint Lucas-evangelie bij deze

geschiedenis aansluiten en zij sprak: “Ik herinner het mij! Dit alles heeft Jezus op deze reis en in de

loop van de volgende dagen geleerd.” (Luc. 12:15/59).

 

Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij

dele. Hij echter zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld?

Hij zeide tot hen: Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed

heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit. En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het land

van een rijk man had veel opgebracht. En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen,

want ik heb geen ruimte om mijn vruchten te bergen. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn

schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen. En

ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houdt rust,

eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel

van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? Zo vergaat het hem,

die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God.

(Luc. 12:13/21).

 

En Hij zeide tot zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult

eten of over uw lichaam, waarmede gij u zult kleden. Want het leven is meer dan het voedsel en het

lichaam meer dan de kleding. Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet, zij hebben geen

voorraadkamer of schuur, en toch voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te boven! Wie van u

kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? Indien gij dan zelfs het geringste niet

kunt, wat zult gij u bezorgd maken om het overige? Let op de leliën, hoe zij spinnen noch weven,

en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu

God het gras op het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt,

hoeveel te meer u, kleingelovigen? En gij, zoekt niet wat gij eten of drinken zult en weest niet

verontrust, want naar al deze dingen gaat het zoeken van de volken der wereld uit. Doch uw Vader

weet, dat gij deze dingen behoeft. Maar zoekt zijn Koninkrijk, en die dingen zullen u bovendien

geschonken worden. (Luc. 12:22/31).

 

Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te

geven. Verkoop uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een

schat, die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. Want

waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. (Luc. 12:32/34).

 

Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op

hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond

te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen.

Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te

bedienen. En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hem zo aantreft, zalig zijn

zij. Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur, de dief zou komen, hij zou in

zijn huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht,

komt de Zoon des mensen. (Luc. 12:35/40).

 

En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen? En

de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal

stellen om hun op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig zal

vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf in zijn hart

zou zeggen: Mijn heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan, en te

eten, en te drinken en dronken te zijn, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het

niet verwacht en op een uur, dat hij niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der

trouwelozen doen delen. Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen

getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. Wie

echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige

ontvangen. Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is

toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd. (Luc. 12:41/48).

 

Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is mijn wil, als het reeds ontstoken is? Ik moet

gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is. Meent gij, dat Ik

gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid. Want van nu

aan zullen vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. Zij zullen verdeeld zijn,

vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder,

schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder. (Luc. 12:49/53).

 

Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opkomen in het Westen, zegt gij dadelijk:

Er komt regen, en het gebeurt. En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Er zal hitte

komen, en het gebeurt. Huichelaars, het aanzien van aarde en hemel weet gij te onderkennen,

waarom onderkent gij deze tijd niet? En waarom ook oordeelt gij niet uit uzelf wat recht is?

Want, als gij met uw tegenpartij naar de overheid gaat, geef u dan onderweg moeite om van hem

af te komen; anders zal hij u voor de rechter sleuren en de rechter zal u de gerechtsdienaar

overgeven en de gerechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen. Ik zeg u, gij zult daar voorzeker

niet uitkomen, voordat gij ook de laatste duit betaald hebt. (Luc. 12:54/59).

 

Referentie

 

Er is een kwaad dat ik waargenomen heb onder de zon, en dat zwaar drukt op de mens: een man,

aan wie God rijkdom en schatten en vermogen geeft, zodat hem niets ontbreekt, dat hij begeert,

maar God stelt hem niet in staat daarvan te genieten, doch een vreemde verteert het. Dit is

ijdelheid en een bitter lijden. (Pre. 6:1/2).

 

Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de

spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn

dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten

zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid

gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,

de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik

vernomen had. (I Kon. 10:4/7).

 

en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er

behoefte aan hadden; (Hand. 2:45).

 

Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond

of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de

voeten der apostelen; en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. (Hand. 4:34/35).

 

immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.

(I Tes. 5:2).

 

Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis

voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen

gevonden worden. (II Pet. 3:10).

 

Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet

wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.

(Op.Joh. 3:3).

 

Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele

en zijn schaamte niet gezien worde. (Op.Joh. 16:15).

 

Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen

haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).

 

 

Reden van de onmacht der apostelen.

 

Enige leerlingen waren naar Dotaïn vooruit gegaan om de herberg te bestellen. Nadat Jezus in die

herberg aangekomen was en zij zich de voeten gewassen en een verversing genomen hadden,

gingen zijn leerlingen met Hem terzijde, want hier waren ook vele terugkerende Farizeeën,

schriftgeleerden en andere reizigers. Ter zijde vroegen de leerlingen Hem: “Waarom hebben wij die

stomme duivel niet kunnen uitdrijven?” Jezus antwoordde: “Om uw ongeloof, want indien gij een

waar geloof hadt, slechts zo groot als eem mosterdzaadje, gij zoudt tot die berg daar kunnen zeggen:

“Hef je weg van hier naar daar”, en hij zou zich verplaatsen, en niets zou u onmogelijk zijn.

Maar dit soort duivelen kan men slechts door het gebed en het vasten uitdrijven.”

 

Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden, toen zij met Hem alleen waren: Waarom hebben

wij hem niet kunnen uitdrijven? Hij zeide tot hen: Vanwege uw kleingeloof. Want voorwaar, Ik zeg

u, indien gij een geloof hebt als een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen: Verplaats u

vanhier daarheen en hij zal zich verplaatsen en niets zal u onmogelijk zijn. (Maar dit geslacht

vaart niet uit dan door bidden en vasten). (Mat. 17:19/21).

 

En toen Hij een huis was binnengegaan, vroegen zijn discipelen Hem, terwijl zij met Hem alleen

waren: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven? En Hij zeide tot hen: Dit geslacht

kan door niets uitvaren, tenzij door gebed. (Mar. 9:28/29).

 

Referentie

 

Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en

al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik had de liefde niet, ik ware niets. (I Kor. 13:2).

 

Verder deelde Hij hun nog menige voorwaarde mee, die men vervullen moest om de weerstand van

de duivel te breken. Hij beklemtoonde hoe het geloof de handeling bezielt, levendig en krachtig

maakt, maar ook hoe het geloof zelf door vasten en gebed versterkt wordt, aangezien men zichzelf

daardoor onttrekt aan de macht van de vijand, die men uit andere wil verdrijven. Hij sprak ook nog

lang over de verschillende soorten van bezetenen en van de verschillende wijzen om ze te bevrijden.

 

 

Samenkomst van Jezus met Maria te Dotaïn.

 

Deze avond kwamen hier van Jeruzalem (L.69) ook de Heilige Maagd en vier andere van de verwante

vrouwen aan. Enige knechten van Lazarus vergezelden hen met ezels, die met een grote hoeveelheid

voorraad voor de Gemeente beladen waren. De oudste vrouwen hadden beurtelings op die ezels

gereden. Na Jezus afreis uit Jeruzalem vernomen te hebben, waren ook zij de volgende dag van daar

vertrokken, maar onderweg hadden zij even gedraaid. Jezus had eerst een kort gesprek met hen en

ging hierop tot een maaltijd bij de Farizeeën, die Hem ter tafel hadden uitgenodigd.

 

 

Twist om het plukken van korenaren.

 

Deze Farizeeën hadden op de gehele weg nagegaan wat Jezus overal gedaan en gezegd had en daar

zijn leerlingen op de laatste sabbat (of 5 april) bij Atarot (waarschijnlijk onder de sabbatwandeling,

maar het is niet vermeld) korenaren afgetrokken en gegeten hadden, maakten zij Jezus daar een

verwijt van. Enige bespieders hadden dit aan de Farizeeën overgebracht. Ook nog vele andere dingen

legden zij Jezus ten laste, bijvoorbeeld het nalaten der handenwassing en menige andere reiniging en

onderhouding; hiertoe moesten zij zich als leerlingen van een rabbi, zoals alle leerlingen van

rabbijnen, gehouden achten. Jezus geraakte hierop in een hevige twist met hen en verweet hun

ondermeer andere dingen ook datgene wat in het Evangelie bij dit voorval staat.

 

Hier plaatst Brentano een nota die wel onnodig schijnt. Om Katarina niet in strijd te brengen met de

Evangeliën veronderstelt hij dat hier het geval van Mat 12:1/8, van Mar. 2:23/38 en Luc. 6:1/5

bedoeld is, daar zij dit plukken vertellen voor de genezing van de man met de verdorde hand.

Dit arenplukken van Mat. 12:1/8 vond plaats, meent hij, tijdens een vroegere oogst en hier bij

Katarina hebben wij te doen met een ander geval: de Farizeeën herhalen hun beschuldiging en Jezus

weerlegt ze met hetzelfde antwoord, zoals Hij gewoon was. Dit volgens Brentano.

Wij echter zijn van mening dat hier bij Katarina hetzelfde geval bedoeld is als bij Mat. 12:1/8.

Immers de evangelisten volgen niet altijd de strikt chronologische orde; zij plaatsen het arenplukken,

zoals gezegd, voor de genezing van de man met de verdorde hand. Welnu deze genezing had volgens

Katarina plaats op 31 januari of 14 Sebat (K.77). Welnu in januari kan het arenplukken niet gebeurd

zijn, want in de winter is er geen oogst, wel echter reeds in april, waarin men reeds vroegrijp koren

aantreft. In de tempel werden zelfs de graan-eerstelingen geofferd.

 

 

Van Dotaïn naar Kafarnaüm.

Afwijzing van de jongeling van Jericho.

 

M. 02 Donderdag, 10 april.

Jezus leerde deze morgen nog in Dotaïn en omstreken en ontving ook verscheidene terugkerende

leerlingen. Des middags ging Hij, de rechte weg volgend, naar Kafarnaüm, waar de terugkerende

paaspelgrims luisterrijk ontvangen en begroet werden (1).

 

Bij de Farizeeën was een maaltijd, waarop Jezus uitgenodigd was, en op het ogenblik dat zij ter tafel

wilden gaan, kwam de leerling Manahem van Korea tot Jezus met een geleerde jongeling van Jericho,

die Jezus vroeger eenmaal had afgewezen en die Hem nu nogmaals bad om toch te worden

aangenomen. Hij had zich tot Manahem gewend, omdat hij hem kende. Deze jongeling bezat vele

goederen in Samaria en Jezus had hem vroeger gezegd dat hij er zich eerst van ontmaken moest.

Nu kwam hij terug: hij had alles met zijn verwanten beschikt en gedeeld, maar toch niet een onaardig

eigendom in zekerheid gesteld, om in zijn onderhoud zelf te kunnen voorzien, want hij was zeer

bezorgd voor zijn bestaan. Daarom nam Jezus hem niet aan; zeer ontdaan ging de jongeling weg.

 

Dit tergde de Farizeeën in hoge mate; zij namen het op voor de jongeling (2), zij waren hem

genegen, en betichtten Jezus dat Hij steeds het woord “liefde, naastenliefde” op de lippen had en

zelf totaal liefdeloos was; dat Hij van de ondraaglijke lasten van de Farizeeen sprak, en zelf

ondraaglijke lasten oplegde, dat deze aspirant Hem te geleerd was en slechts onwetenden konden

worden aangenomen; dat Hij het noodzakelijke niet veroorloofde, maar toestond wat door heilige

gebruiken en tradities verboden was. Ook kwamen zij opnieuw voor de dag met het schenden van

de sabbat, het plukken van korenaren op die heiligdag, het verzuim van handenwassing,…enz.

 

Jezus verwierp hun bagatellen als naar gewoonte en beschaamde hen.

 

Commentaar:

 

1) Paaspelgrims feestelijk onthaald. Dit gebruik terugkerende pelgrims plechtig in te halen is nog

behouden bij de Mohammedanen: “Op de dag van hun terugkeer staan de thuisgebleven mannen

bijeen op de asbelt van het dorp, de vrouwen op de daken heel de dag te turen of hun verwanten nog

niet in aantocht zijn om dan bij behouden thuiskomst feest te vieren, want niet zelden komen

bedevaarders van Mekka onderweg om van de hitte, vermoeienis of anders” (‘t H.L.1e jg.71).

Een vrouw uit Mostaganem, Algerië vetelde: “De terugkerende Mekkagangers worden bij hun aankomst

feestelijk onthaald; zij zijn acht dagen het voorwerp van allerlei attenties en voorkomenheid van de

kant hunner koreligionairs; bovendien hebben zij recht op de titel van hadj, een soort adeltitel,

en dragen rond hun hoofd een geel touwtje, waartegen de voorbijgangers met ontzag opzien.”

Mgr. Jansens zag hoe de sjeick van St. Jean d`Acre of Akko in processie met groene vlaggen en

muziek als een levende relikwie met de grootste eerbied rondgedragen werd. (Au pays du M.340,409).

 

2) Het is dezelfde jongeling die reeds in E.35 Jezus in Samaria te voet viel. Hier wordt hij genoemd

“de geleerde jongeling van Jericho”, wellicht omdat hij met Manahem uit het gewest van Jericho

was meegekomen. Meest noemt Katarina hem de jongeling uit Samaria, maar daar er nog andere

soortgelijke aspiranten voor het Rijk van Jezus waren, kan er wel ergens een verwarring ingeslopen

zijn.

 

 

De cijnspenning (Mat. 17:24/27).

 

Vrijdag, 11 april. Reeds gisteren zag ik Farizeeën rondgaan, die een belasting voor de tempel

inzamelden. Jezus was heden morgen met de apostelen in het huis van Petrus bij het Meer.

De belastinginners vroegen aan Petrus voor diens huis of zijn Meester de twee drachmen niet

betaalde (1). Petrus antwoordde van wel, en nauwelijks was hij in het huis gekomen, of Jezus vroeg

hem: “Wat dunkt u, Simon: van wie eisen de koningen der aarde tol of cijns, van hun kinderen of van

vreemden?” En Petrus meende: “Van de vreemden.” En Jezus wedervoer: “De kinderen zijn dus

vrijgesteld. Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, werp een angel in het Meer en in de bek van de

eerst happende vis die gij zult optrekken, zult gij een stater vinden. Betaal daarmee voor Mij en

voor u.” Petrus ging nu met een eenvoudig geloof naar zijn vissersplaats en liet één van de hengels die

daar opgesteld waren, neer en trok hem weldra op met een zeer grote vis er aan.

Hij opende de muil van de vis en vond er een langwerpig rond, geelachtig stuk in, dat hij vervolgens

voor zich en voor Jezus naar de inzamelaars bracht. De vis was bovendien zo groot dat allen er zich

des middags nog aan konden verzadigen (2).

 

Toen zij te Kafarnaüm kwamen, traden de ontvangers van het hoofdgeld op Petrus toe en zeiden:

Betaalt uw Meester het hoofdgeld niet? Hij zeide: Zeker wel. En toen hij thuiskwam, was Jezus hem

voor met de vraag: Wat dunkt u, Simon? Van wie heffen aardse koningen rechten of belasting?

Van hun zonen of van de vreemden? Toen hij zeide: Van de vreemden, sprak Jezus tot hem: Zo

zijn dus de zonen vrij. Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga gij naar de zee, werp een

vishaak uit en de eerste vis, die bovenkomt, grijp die. En wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een

zilverstuk vinden. Neem dat en geeft het hun voor Mij en voor u. (Mat. 17:24/27).

 

Referentie

 

Dit zal ieder die tot de getelden gaat behoren, geven: een halve sikkel, gerekend naar de heilige

sikkel, deze sikkel is twintig gera, een halve sikkel is de heffing voor de Here. (Ex. 30:13).

 

een beka per hoofd, dat is een halve sikkel, naar de heilige sikkel, voor ieder die tot de getelden

ging behoren, van twintig jaar oud en daarboven, ten getale van zeshonderdendrieduizend

vijfhonderd en vijftig man. (Ex. 38:26).

 

Commentaar:

 

1) Met één stater wordt betaald voor Jezus en Petrus. Deze geniet hier bijgevolg een bijzondere

voorrang boven de andere apostelen. Een halve stater is een didrachma of dubbele drachma waard,

dat is 3,83 fr. In goudwaarde, de bijdrage welke iedere Israëliet van 20 jaar en er boven voor de

tempel moest betalen. Deze ophaling troffen wij reeds aan op 13 maart verleden jaar te Nazaret

(E.31), echter op 22 maart te Jeruzalem. In L.33 is op 3 maart een inzameling vermeld. Katarina wist

echter niet zeker of het de tempelbelasting was of een Poerimfeestgeschenk.

 

2) De opgehaalde vis noemt Katarina zeer groot. Gewoonlijk neemt men aan dat hij behoorde tot de

Chromis-soort. De voortplanting er van geschiedt zeer eigenaardig. Het wijfje legt in een kuiltje in

het modder tussen het gras of riet zowat 200 eitjes. Het mannetje komt daarna draaien rond het nest,

zweeft over de eitjes heen en weer, en duikt en draait tot ze bevrucht zijn. Hierna opent hij zijn

grote bek, loodst alle eitjes over zijn onderlip en bergt en drukt ze als een pruim tegen zijn kieuwen.

Na enige dagen komen de kleintjes wel uit het ei, maar niet uit vaders muil, die groot is boven alle

proporties; ze houden zich nog weken binnenshuis als pitten tegen elkander gedrukt.

Vaders muil zet zich van dag tot dag meer uit. Ofschoon hij zijn bek bijna niet meer dicht krijgt,

blijft vader Chromis maar voortzwemmen en ontmoet hij een prooi, dan weet hij die binnen

te krijgen, zonder één van zijn kleintjes mede in te slikken. Eindelijk wordt het de kleintjes

daarbinnen te nauw. Eén centimeter lang geworden schieten ze, als projectielen uit een onderzeeër,

naar buiten: een hele school Chromis begint haar speurtocht door het Meer Gennezaret.

De kleintjes zijn vlug genoeg om hun vele vijanden te ontvluchten, tot ze vroeg of laat in het net van

een visser terechtkomen. Als het werkelijk deze vis is die Petrus ophaalde, is het verstaanbaar dat

hij een geldstuk in zijn bek kon houden en toch naar het lokaas kon happen, zonder zijn schat te

verliezen. De stater zat namelijk in de grote mondholte als in een zak verborgen. Vandaar dat één

van de acht Chromis-soorten de naam heeft gekregen van Chromis-Simonis, dat is van Petrus.

(Ontleend aan een Heilig Landnummer. Niet genoteerd welk).

 

 

Wie is de grootste in het Hemelrijk? (Mat. 18:1/5) (Mar. 9:32/36) (Luc. 9:46/48).

 

M. 03

Daarna ondervroeg Jezus de leerlingen nopens datgene, waarover zij gisteren op de weg naar Dotaïm

(= Dotaïn) geredetwist hadden. Zij zwegen, want het was daarover, wie onder hen de grootste of

eerste in het Hemelrijk zou wezen. Maar Hij zag hun gedachten, ging zitten en vertelde hun:

“Wie de eerste wil zijn, die moet de laatste van allen zijn en aller dienaar.” En Hij onderrichtte hen

over deze grondwaarheid, en zei hun meteen ook de reden waarom Hij gisteren de jongeling niet

aangenomen had.

 

Des middags ging Hij met de twaalf en alle leerlingen naar Kafarnaüm, waar heden voor de van

Jeruzalem teruggekeerde pelgrims een soort volksfeest was. De straten en huizen waren bont

bebloemd en groen bekransd. De kinderen, de grijsaards, de vrouwen en scholen kwamen de

terugkerende tegemoet, die in groepen, gelijk een processie, door de straten togen en de huizen van

hun vrienden en van de aanzienlijke burgers bezochten. De Farizeeën en vele anderen trokken heel

vriendschappelijk en vertrouwelijk met Jezus en de leerlingen rond, maar vormden dan soms weer,

zich van hen afscheidend, een aparte groep.

 

Jezus ging in de huizen van vele armen en vrienden; men bracht Hem de kinderen en Hij zegende ze

en gaf hun geschenken. Maar op de markt, waar aan de ene zijde de oude synagoge staat, en aan de

andere zijde de nieuwe, door Kornelius gebouwde, waren aan de ene kant hallen of zuilengangen voor

de huizen. Hier begroetten de schoolkinderen Jezus en naderden tot Hem vele moeders met hun

kinderen. Jezus had gedurende zijn rondgang op verscheidene plaatsen geleerd. Nu zegende Hij hier

de kinderen en onderrichtte hen en liet aan de rijke, zowel als aan de arme kinderen een gelijk

kleedje uitdelen. De weldoeners en verzorgsters der Gemeente hadden die kleedjes verschaft en de

vrouwen van Jeruzalem hadden ze meegebracht; zij kregen ook vruchten, schrijftafeltjes en andere

geschenken.

 

M. 04

Gedurende deze uitdeling onderrichtte Jezus nog de leerlingen en het volk, en daar de leerlingen Hem

nogmaals vroegen wie de grootste in het Hemelrijk was, riep Jezus de welgestelde vrouw van een

koopman tot zich; ze stond met haar vierjarig zoontje in de deur van haar huis op enige afstand.

Zij liet haar sluier neer en naderde met haar zoontje. Jezus nam het en de moeder trok zich terug.

Hij omhelsde het knaapje en stelde het de leerlingen voor in hun midden, nog vele andere kinderen

stonden er omheen, en Jezus sprak: “Wie een kind in mijn naam opneemt, neemt Mij op, ja,

neemt ook Hem op die Mij gezonden heeft. En wie zich verootmoedigt gelijk dit kind, die zal de

grootste in het Hemelrijk zijn.”

 

Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het

Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, en zeide:

Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der

hemelen voorzeker niet binnengaan. Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de

grootste in het Koninkrijk der hemelen. En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn naam,

ontvangt Mij. Maar een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het

zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen

was in de diepte der zee.(Mat. 18:1/6).

 

En zij kwamen te Kafarnaüm. En toen Hij thuis gekomen was, vroeg Hij hun: Waarover waart gij

onderweg in gesprek? En zij zwegen, want zij hadden onderweg met elkander erover gesproken,

wie de meeste was. En Hij ging zitten, riep de twaalven en zeide tot hen: Indien iemand de eerste

wil zijn, die zal de allerlaatste zijn en aller dienaar. En Hij nam een kind en plaatste dat in hun

midden, omarmde het en zeide tot hen: Wie één van zodanige kinderen ontvangt in mijn naam, die

ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem, die Mij gezonden heeft.

(Mar. 9:33/37).

 

Johannes zeide tot Hem: Meester, wij hebben iemand, die ons niet volgt, in uw naam boze geesten

zien uitdrijven, en wij wilden het hem beletten, omdat hij ons niet volgde. Doch Jezus zeide: Belet

het hem niet; want er is niemand, die een kracht doen zal in mijn naam en kort daarna smadelijk

van Mij kunnen spreken. Want wie niet tegen ons is, is voor ons. (Mar. 9:38/40).

 

Er kwam ook een overlegging bij hen op, wie van hen de meeste was. Maar Jezus kende de

overlegging van hun hart, en Hij nam een kind en plaatste dat bij Zich, en Hij zeide tot hen: Een

ieder, die dit kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij: en een ieder, die Mij ontvangt, ontvangt

Hem, die Mij gezonden heeft. Want wie onder u allen de minste is, die is groot. (Luc. 9:46/48).

 

Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben iemand in uw naam boze geesten zien

uitdrijven en wij wilden het hem beletten, omdat hij niet met ons U volgt. Jezus zeide tot hem:

Belet het niet, want wie niet tegen u is, is voor u. (Luc. 9:49/50).

 

Toen Jezus van het opnemen in zijn Naam sprak, viel Johannes Hem in de rede; zij hadden zich

immers verzet tegen iemand die niet tot zijn leerlingen behoorde en toch duivels in zijn naam had

uitgedreven. Jezus berispte hen hierover streng en leerde nog lang voort in die zin (Luc. 9:49/50).

 

Volgens het zeggen van de zienster was het bij deze gelegenheid dat Petrus gevraagd heeft hoe

dikwijls men vergeven moet, en dat Jezus ook de parabel verteld heeft van de koning die van zijn

dienaren rekenschap vraagt. Kortom, al wat in het 18e hoofdstuk van Matteüs Evangelie staat,

beweert zij in deze omstandigheid gehoord te hebben.

 

Na zijn onderricht over de waarde van de kinderen geeindigd te hebben, zegende Jezus het

vierjarige knaapje, dat slechts een doek om zijn midden droeg, en behalve dit, ongekleed was;

het was zeer lief; Jezus omhelsde het, liet zich vruchten en een kleedje brengen en schonk die aan

het kind. Nu wenkte Hij de moeder en gaf haar het knaapje terug. Meteen richtte Hij tot haar enige

profetische woorden over de toekomst van het kind, woorden die pas later begrepen zouden worden,

want dit knaapje werd een leerling der apostelen onder de naam Ignatius; het is de heilige martelaar

en bisschop Ignatius geworden (O.02) (O.09) (X.20).

 

 

Tweede zaligprijzing van de schoot die Jezus gedragen heeft.

 

M. 05

Wat me buitengewoon ontroerde was een vrouw, die gedurende de hele tocht en alle onderrichtingen

van Jezus zijn gezelschap gesluierd volgde; zij was voortdurend als buiten zichzelf van ontroering en

vreugde en herhaalde dikwijls met samengevouwen handen bij zichzelf en toch halfluid deze

woorden: “Zalig de schoot, die U gedragen heeft; zalig de borsten die U gevoed hebben, ja,

zalig veel meer die Gods woord aanhoren en het bewaren.” Zij zei dit zo, dat de omringende

vrouwen het konden horen en er door ontroerd en tot godsvrucht gestemd werden. Zij herhaalde die

woorden onder overvloedige tranen en met een aandoenlijk gebaar van de handen, uit het diepste

van haar hart, bij elke kleine poos in Jezus lering, bij elke treffende uitspraak van zijn mond,

onderde grote drang van haar ontroering, liefde en bewondering; zij ging met geheel haar wezen

onbeschrijfelijk, kinderlijk, geestdriftig en meegesleept op in het leven, het bestaan en de

liefdevolle onderrichtingen van de Heer.

 

Het was Lea, de vrouw van de slecht gestelde Farizeeër uit Cesarea-Filippi, de zuster van de

overleden man van Enoeë, de van bloedvloeiing genezen vrouw uit Cesarea-Filippi.

Zij had op 19 Kislew (8 december) dezelfde woorden : “Zaliger de schoot die u gedragen heeft,

en de borsten die U gevoed hebben ” hier onder een lering van Jezus reeds uitgeroepen en Jezus

had haar geantwoord: “Ja, veelmeer zalig zij, die Gods woorden aanhoren en het bewaren!”

En sedertdien had zij haar uitroep van toen, samen met het antwoord van Jezus, gedurig in de mond

als een schietgebed van liefde en godsvrucht. Zij was naar hier tot de Heilige Vrouwen gekomen en

had veel van haar goed aan de Gemeente van Jezus geschonken (J.30).

 

Jezus onderwees op de voormelde manier zijn leerlingen en het volk op de markt tot het begin van

de sabbat. Dan leerde Hij in de synagoge. Hier ging het in de lezing over de reiniging van de

melaatsen (Lev. 14), en over de hongersnood in Samaria. Deze echter werd, volgens de voorzegging

van Elias, onverwacht en schielijk afgewend. Ook over menig ander onderwerp leerde Hij nog in de

synagoge (II Kon. 6/7).

 

 

Jezus dient in eigen persoon de leerlingen.

 

M. 06 Sabbat, 12 april.

Ik heb Jezus met de apostelen en enige leerlingen des namiddags in Betsaïda gezien.

Zeer vele leerlingen zijn teruggekeerd, hetzij van hun zending, hetzij van hun geboorteplaats die zij

bezocht hadden; zij kwamen deels per boot van de overzijde van het Meer uit Dakapolis en van

Gergesa; zij waren zeer afgemat, hulp- en rustbehoevend; zij werden op de oever zeer liefdevol

ontvangen en omarmd en men bewees hun op alle manieren diensten; zij werden in Andreas huis

gebracht; men waste hun de voeten, bereidde hun baden, gaf hun andere kleren en richtte ook een

maaltijd voor hen aan.

 

Daar nu gedurende de maaltijd Jezus zelf als tafeldienaar behulpzaam de hand aan het werk legde,

verzette Petrus zich: “Waarom Gij toch dienen, Heer! Laat ons dit doen!” Maar Jezus antwoordde:

“Ik ben gezonden om te dienen, wat voor dezen gedaan wordt, is een dienst aan mijn Vader

bewezen.” En Hij kwam terug op de leer van de verootmoediging: wie namelijk de geringste is en

alle anderen dient, zal de grootste zijn, maar hij die wel dient en zich tot de hulp van de naaste buigt,

doch niet uit liefde, niet om de behoeftige broeder te helpen, maar om tegen die prijs de eerste te

worden, is een veinzer en ogendienaar; hij heeft zijn loon reeds weg, want hij dient zichzelf en niet

zijn broeder (Mat. 20:26/28). Hier waren nu wel 70 leerlingen bij elkaar, en buiten deze zijn er nog

vele in en om Jeruzalem.

 

Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw

slaaf zijn; gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen

en zijn leven te geven als losprijs voor velen. (Mat. 20:-26/28).

 

 

Leer over de menswording en verlossing.

 

M. 07

Jezus hield heden voor de apostelen ook een zeer diepzinnige en wonderbare toespraak (1), die ik

volledig gehoord heb en waarin Hij duidelijk uitsprak dat Hij niet van een man voortkwam, maar uit

de Heilige Geest. En hierbij maakte Hij met grote verering gewag van zijn Moeder. Hij noemde haar

het reinste, heiligste, het boven alle andere vrouwen uitverkoren vat, waarvan de harten van alle

vromen, de tongen van alle profeten eeuwen lang gezucht en voor wier komst zij vurig gebeden

hadden.

 

Hij legde hun het getuigenis uit, dat zijn hemelse Vader van Hem bij zijn doop gegeven had,

maar vermelde het getuigenis op de Tabor niet. Hij sprak van de gelukkige en heilige tijd sedert

zijn komst op de wereld, waardoor de band, de verwantschap der mensen met God door Hem weer

hersteld was. In dit verband sprak Hij op een zeer diepzinnige wijze over de val van de mensen en

hun afscheiding van de hemelse Vader, beschreef de macht van de boze geesten en van satan over

hen, en hoe door zijn geboorte uit de reine, lang verwachte Maagd, het Rijk en de kracht van God

onder de mensen als een levende werkelijkheid was teruggekeerd, hoe het hun leven weer vervulde

en heiligde en hoe zij door Hem en in Hem allen weer tot kinderen Gods waren gemaakt en in de

goddelijke familie opgenomen. Hij zei dat de natuurlijke en bovennatuurlijke band, de brug tussen

God en de mens door Hem hersteld was. Wie over de brug tot God wilde, moest met Hem en in Hem

er over. Wie met God verenigd wilde zijn, moest het zijn door Hem en in Hem. Hij moest aan het

aardse en zinnelijke vaarwel zeggen en ze aan deze wereld overlaten.

 

Verder zei Hij dat de macht, het recht, de heerschappij van alle boze geesten over de wereld en

over de mensen door Hem gebroken was, en dat alle ellende, door de duivelse heerschappij over de

mensen en de natuur gekomen, door de innige vereniging met Hem in het geloof en in de liefde,

in zijn Naam konden overwonnen en vernietigd worden. Hierover sprak Hij zeer ernstig en plechtig.

 

Terwijl zij samen in Galilea verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal

overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem ter dood brengen en ten derden

dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. (Mat. 17:22/23).

 

En zij gingen vandaar weg en reisden door Galilea. En Hij wilde niet, dat iemand het te weten

kwam. Want Hij onderwees zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen wordt

overgeleverd in de handen der mensen en zij zullen Hem ter dood brengen en drie dagen na zijn

dood zal Hij opstaan. Doch zij begrepen dit woord niet en durfden Hem er niet naar te vragen.

(Mar. 9:30/32).

 

Toen allen zich verwonderden over alles, wat Hij deed, zeide Hij tot zijn discipelen: Legt gij deze

woorden in uw oren, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen.

Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet verstonden. En

zij durfden Hem niet naar dit woord vragen. (Luc. 9:-43/45).

 

Zij verstonden niet alles en waren zeer teleurgesteld, toen Jezus terugkwam op zijn lijden. De drie

die Hem op de Tabor in zijn glorie gezien hadden, waren sindsdien altijd zeer ernstig en nadenkend.

 

Dit alles geschiedde op en na de sabbat. Enige leerlingen herbergden in het genezingshuis (of leerhuis

in de stad, dicht bij de poort) In Kafarnaüm; de andere in het huis van Petrus bij de stad. Allen werden

van de gemeenschappelijke bestaansmiddelen, bijna gelijk in een klooster, onderhouden.

 

Commentaar:

 

1) Deze paragraaf doet werkelijk verrassend aan. Men vindt er de grondgedachten in terug, die van

groot belang zijn in de Christelijke dogmatiek. De woorden van Jezus over zijn Moeder kan men in

verband brengen met zijn uitspraken over haar in G.46, waarin de aandacht gevestigd wordt op de

noodzakelijkheid van de godsvrucht tot de Moeder van Jezus.

 

 

Jezus onderricht landlieden en herders in de omstreken van Kafarnaüm.

 

M. 08 Zondag, 13 april. 17 Nisan.

Ik herinner mij alleen dat Jezus heden, zondag, een paar uren noordwaarts van Kafarnaüm, naar de

berg toe, waar Hij de apostelen de eerste maal had uitgezonden (de berg namelijk 3 à 4 kilometer ten

zuidoosten van Safed) (J.53). In dit gewest kwam Hij bij landbouwers die koren sneden, ging rond bij

de herders en onderrichtte afwisselend nu eens de leerlingen, dan weer de arbeiders en herders.

Overal verrichtte men oogstwerk.

 

Het koren was meer dan een man hoog; zij sneden het af op een zekere gepaste en praktische hoogte,

ter lengte van een halve arm. De aren waren veel groter en dikker dan bij ons. Opdat het koren met

de zware aren niet zou vallen, waren de velden opgeven en doorkruist door latwerk en zo in kleine

stukken verdeeld. De graansnijders hadden een soort van sikkels, die meer aan de haak van een

kromstaf dan aan onze sikkels geleken. Met de rechterhand sneden zij een greep halmen af, die zij

met de linkerhand zo dicht tegen zich gevat hielden, dat ze, afgesneden, op hun arm vielen;

deze bonden zij in kleine schoven; het was een zware arbeid die nochtans tamelijk vlug vorderde.

Wat op de grond viel, behoorde toe aan de achter hen komende arme arenlezers (Deut. 24:19/22).

Jezus onderrichtte deze mensen in de schaftpozen. Hij leidde dan het gesprek in met vragen als

hoeveel zij gezaaid hadden en hoeveel geoogst? Aan wie de oogst toebehoorde? Van welke aard de

grond was en hoe zij hem bearbeidden? En aan die vragen knoopte Hij parabelen vast van het zaaien

(Mat. 13), van het onkruid, van het tarwegraantje (Joh. 12:24), van het verwijderen, verwerpen en

verbranden van het kruid.

 

Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem,

zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever. En Hij sprak tot

hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien

viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de

steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe

aarde had, maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde

het. Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel

viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Wie oren

heeft, die hore! (Mat. 13:1/9).

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met

iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand

en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en

vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de

eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan

aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem:

Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid

zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de

oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het

te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. (Mat. 13:24/30).

 

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op

zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. (Joh. 12:24).

 

Hij zei ook tot de leerlingen dat zij op dezelfde manier, wat zij van Hem hoorden, aan het volk

moesten voort leren. Hij nam de hier voorgehouden leer tot uitgangspunt van diepzinniger leer

speciaal voor zijn apostelen, terwijl Hij de oogst voorstelde als het beeld van een geestelijke

heilsorde, waarin zij de zaaiers en de maaiers waren; zij moesten thans het zaaigraan verzamelen

en als een schat bewaren, om daarmee in de toekomst rijke oogsten te kunnen opdoen, want niet

lang meer zou Hij onder hen zijn. Dit maakte de leerlingen onrustig en zij vroegen Hem of Hij

tenminste nog tot Pinksteren bij hen kon blijven. “Wat zou er van u geworden, riep Jezus hierop uit,

indien ik niet langer bij u bleef!”

 

Ook bij de herders knoopte Hij het gesprek op verschillende wijze aan, met vragen zoals deze:

“Is dit uw eigen kudde? Behoren die schapen tot verscheidene kudden? Hoe hoedt gij die?

Waarom lopen uw schapen verstrooid?” Hieruit nam Hij dan aanleiding tot parabels als die van het

verloren schaap, van de goede Herder,…enz. Zij overnachtten in een herderstent en onderbraken

de nachtrust voor het gebed en Jezus onderricht.

 

 

Jezus gaat naar Lekkoem.

 

M. 09 Maandag, 14 april.

Heden trok Jezus door een dal dat zich westwaarts wendt en hoger van Kafarnaüm gelegen is.

De berg van Safed lag Hem rechts (namelijk zolang Jezus zich westwaarts richt).

Hij wandelde gelijk gisteren door dalen en eenzame gewesten, afwisselend de herders,

de oogstarbeiders en zijn leerlingen onderrichtend. Hij overliep en besprak alle plichten van een

goede herder en paste die op zichzelf toe, en zei dat Hij voor zijn schapen de dood tegemoet ging

(Joh. 10:15). Zo gaf Hij (door zijn woord en voorbeeld) aan zijn leerlingen richtlijnen voor de wijze,

waarop zij op hun tochten met de verlaten, eenzame mensen spreken en het goede zaad in hun zielen

uitwerpen moesten. Dit wandelen, dit vreedzaam en liefdevol onderricht in het stille landschap op de

eenzame weg, was zielroerend en indrukwekkend.

 

In de namiddag keerden zij meer noordelijk terug in de richting van het oosten, uit welke richting

zij hun tocht begonnen waren en kwamen in het stadje Lekkoem, een half uur van de Jordaan.

In dit stadje waren de apostelen na hun eerste uitzending, het eerst gekomen (J.55). Jezus zelf was

daar nog niet geweest. De inwoners daar waren reeds van Jeruzalem terug en dus waren er

schriftgeleerden en Farizeeën in de stad. Ik hoorde dat enige inwoners aan leerlingen, die zij uit

een vroeger bezoek kenden en door wie zij nu weer bezocht werden, de moordpartij op de

Galileeërs in de tempel vertelden, maar tegen Jezus werd daarover nog met geen woord gerept.

De leerlingen waren nu precies ook niet gewoon alle nieuwtjes aan Jezus te vertellen of aan te

brengen.

 

 

Lering over het huwelijk.

 

M. 10 Dinsdag, 15 april.

Lekkoem is een kleine, maar nijverige stad. Het ligt ongeveer een half uur van de Jordaan en een

paar uren van zijn uitmonding in het Meer; de bevolking is er totaal Joods. Alleen aan de

uitkanten wonen enige arme heidenen in hutten, en wel van die, zoals er dikwijls van de karavanen

achterblijven. Alle inwoners zijn zeer bedrijvig en werkzaam; zij geven zich meest over aan de

boomwolteelt. Door een eerste ruwe bewerking bereiden zij die tot spinnen en weven en

vervaardigen verder ook dekens en ander textielproducten. Allen, tot de kinderen aan toe,

werken daaraan.

 

Hier was het heden het verwelkomfeest van de uit Jeruzalem teruggekeerde pelgrims, zoals onlangs

te Kafarnaüm; de straten waren met groene slingerkransen en bloemen versierd. De teruggekeerden

bezochten de huizen van al hun vrienden en de scholen kwamen hun tegemoet. In vele huizen bezocht

Jezus de grijsaards en genas ook enige zieken. Op de markt hield Hij voor de synagoge een zeer grote

leerrede, eerst voor de verzamelde kinderen, die Hij ook liefkoosde en zegende, daarna voor de

jongens en meisjes, die daar ter gelegenheid van de algemene feestelijkheid, met hun onderwijzers

en onderwijzeressen gekomen waren. Als nu deze naar huis gegaan waren, onderrichtte Hij beurtelings

verzamelingen van mannen en vrouwen. Hij had als onderwerp genomen het huwelijk en leerde er

zeer schoon en diepzinnig over in allerhande gelijkenissen. Ik kan dit alles onmogelijk trouw herhalen,

te meer daar ik erg ziek ben, maar ik zal trachten er nog iets van weer te geven.

 

Hij zei dat de menselijke natuur met veel kwaad doordrengt was, dat dit kwaad, verkeerde neigingen

door het gebed en zelfverloochening uitgeroeid konden worden; dat hij die zijn wilde, ongeregelde,

boze lust involgde, ook boze lust zaaide; dat onze werken ons volgen en dat ze eenmaal de dader

zullen beschuldigen (Apok. 14:13); dat ons lichaam een evenbeeld van de Schepper is, maar dat satan

dit beeld in ons wil schenden, dat het overtollige (op zinnelijk en seksueel gebied) zonden en ziekten

voortbrengt, wanschapenheid en gruwel wordt.

 

Hij vermaande zijn gehuwde toehoorders tot kuisheid, matigheid en gebed. Inderdaad, het zijn de

onthouding, gebed, eerbaarheid en zelfbeheersing van de ouders, die de Heilige mannen en profeten

aan de wereld geschonken hebben.

 

Hij verklaarde dit alles met parabelen aan de landbouw ontleend, met de gelijkenissen van het zaaien,

van het verwijderen van onkruid en stenen uit akker, van het vredig rusten van de akkers, van Gods

zegen over een akker, die rechtvaardig verworven werd.

 

M. 11

Ook leerde Hij hoofdzakelijk in uitvoerige uiteenzettingen over de wijnteelt, het wegsnijden van

overtollige ranken, beeld van het uitroeien der onbeheerste hartstochten in onszelf, waaruit louter

hout en bladeren, geen druiven voortkwamen, dat is boze, onnuttige kinderen, die, in plaats dat zij

zegen brachten, als onkruid de tarwe verstikten. Hij sprak ook over ranken van een betere kwaliteit,

over deugdzame families, verbeterde wijnbergen, veredelde, bekeerde geslachten. Hij weidde uit

over hun stamvader Abraham en diens heiligheid, over het verbond van de besnijdenis, en hoe al zijn

nakomelingen door hun losbandigheid en veelvuldige vermenging met de heidenen nu weer verwilderd

en ontaard waren. Voorts sprak Hij over de heer van de wijnberg, die nu zijn Zoon zond, maar hoe

Dezen zou vergaan (Mat. 21:33/46).

 

Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg

omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en

ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om

zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene,

doodden de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij

behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon

zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de

erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en

wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,

wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen

steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen

afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de

bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied,

en het is wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42).

 

Daarom, Ik zeg u, dat het Konikrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven

worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (En wie op deze steen valt, zal

verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen). En toen de overpriesters en de

Farizeeën zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. En hoewel zij

Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden.

(Mat. 21:43/46). 

 

Referentie

 

Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde

had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen,

beplante hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip

daar uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht

wilde druiven voort. (Jes. 5:1/2). 

 

De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit

geschied, het is wonderlijk in onze ogen. (Ps. 118:22/23).

 

Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.

(Hand. 4:11).

 

Allen waren tot in de ziel bewogen en velen weenden. Hoewel de meesten Hem niet (in alles)

verstonden, voelden velen zich toch innerlijk tot het goede opgewekt. Deze lering hield Jezus hier

hoofdzakelijk, omdat niemand hen ooit in die levensgeheimen ingewijd had en zij in het huwelijk

zeer ongebonden en onbeheerst leefden. En dewijl zij zich gedurende hun reis naar Jeruzalem en in

de paastijd meest van hun vrouwen onthielden en deze onthouding nu ten einde liep, zo vermaande

Hij hen met sterke nadruk tot een wijs gebruik van het huwelijk in deugd en matigheid; en nog zei

Hij hun dat de huwelijksdaad en de er aan verbonden vleselijke lust voor heilige echtgenoten een

herinnering moet zijn aan de val en verdierlijkste staat van de mensen; derhalve dient zij gesteld te

worden in een geest van boetvaardigheid. (Vergezeld te gaan van boetewerken en schaamtegevoel,

met aanvaarding aller lasten die er uit kunnen voortvloeien).

 

 

De kracht van de goede mening.

 

M. 12

Hij sprak in zijn lering ook over de werkelijke doelmatigheid en uitwerkselen van de goede wil in

gebed en zelfverloochening en over de medewerking (van de mens met de genade). Hij leerde hen,

alles, wat zij zichzelf in spijs en drank, in comfort en onnodig bezit onttrokken, als aalmoes vol

vertrouwen in Gods handen te geven, met het inzicht en verzoek dit aan de arme herders in de

woestijn of aan andere armen ten goede te doen komen. Dan zou de hemelse Vader, als een getrouwe,

alwijze huisbestuurder, hun gebed verhoren, indien zijzelf als getrouwe knechten datgene wat Hijzelf

hun zo overvloedig gegeven had, aan de armen mededeelden, hetzij zij deze kenden, hetzij zij ze

met liefde opzochten (1). Zo dienden zij trouw met God mee te werken (en liefdewerken te

verrichten in beantwoording aan zijn genade) en van zijn kant werkt God door zulke trouwe gelovige

dienaren. (Zijn genade brengt in hen vruchten van eeuwig leven voort en door hen weet Hij ook

anderen tot het goede te brengen). Hij bracht hierbij een gelijkenis te pas van de palmboom of een

andere boom, die voedsel, groei en vruchtbaarheid mededeelt aan zijn soortgelijke van het andere

geslacht, hoewel deze van hem verwijderd staat. Dit doet hij door een kracht der natuur, die als een

soort liefde en verlangen is, zonder dat hij hem benadert of aanraakt. (De laatste zin is vrij vertaald,

om verantwoord te kunnen worden).

 

Tegen de avond ging Jezus van Lekkoem over de Jordaan naar Betsaida-Julias.

 

Commentaar:

 

1) God zou hun gebed verhoren. Hier wordt werkelijk een troostelijke leer verkondigd. Soms kan de

gedachte ontmoedigd werken: zoveel steun wordt verleend, bijvoorbeeld aan de missies. Als er dan

werkelijk iets goeds tot stand gekomen is, wordt alles door vervolging of uitwijzing van de

missionarissen weer te niet gedaan en verijdeld. Neen! Zegt Jezus, de steun, de aalmoezen brengen

onfeilbaar vruchten voort.

 

 

Jezus te Betsaïda-Julias.

 

Dezer dagen was de zienster nauwelijks in staat te spreken. Vandaar dat haar mededelingen in deze

tijd zo karig zijn.

 

Woensdag, 16 april. Jezus heeft in Julias gepredikt. Ook hier werd het feest van de terugkerende

tempelbedevaarders gevierd. Ik zag Jezus met de leerlingen, enige Farizeeën en schriftgeleerden en

andere voorname mannen buiten Julias wandelen. Ik zag hoe Hij hen onderrichtte. Hier vertelden zij

Hem de dood van de Galileeërs in de tempel. Ik hoorde daarbij dat wel honderd burgers uit Jeruzalem

en honderdvijftig oproerlingen van de partij van Judas de Gauloniet vermoord zijn, want deze hadden

uit vrees vele mensen overreed om met hen mee te gaan naar de plaats waar zij hun offers moesten

brengen. Deze mensen hadden dus de opstandelingen vergezeld, wier onrechtvaardig besluit om de

cijns aan de kiezer te weigeren, zij kenden, en zo waren zij ook met hen gedood geworden.

Het antwoord van Jezus aan deze berichtgevers staat in het Evangelie en Hij heeft hun bovendien

de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom verteld (Luc. 13:1/9).

 

Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met

hun offers vermengd had. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs

groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? Neen, zeg Ik

u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. Of meent gij, dat die achttien, op wie

de toren bij Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen,

die in Jeruzalem wonen? Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo

omkomen. (Luc. 13:1/5).

 

En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij

kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is

nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om!

Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog

dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het

komende jaar vrucht draagt, (dan is het goed) maar anders, dan moet gij hem omhakken.

(Luc. 13:6/9).

 

M. 13 Donderdag, 17 april. 1 Ijjar. Nieuwe Maan.

Ik herinner mij alleen nog dat Jezus tussen Julias en het Meer aan de voet van de berg der

zaligheden tussen heuvels is gaan wandelen en dat Hij daar de leerlingen onderricht heeft (1).

 

Het gewest is zeer verrukkelijk, vruchtbaar, eenzaam en groen, vol weidende ezels en kamelen;

het is een verblijfplaats van velerlei vogels en dieren: het doet denken aan een dierentuin.

Hier in het gewest zijn vele kronkelende voetpaden, die naar de haven lopen en ook meerdere

bronnen. Men heeft er de middagzon en men overziet de gehele glinsterende Meerspiegel.

De landweg naar Julias ligt nader bij de Jordaan. Het is hier eenzaam. Des avonds voeren zij

over de Jordaan en gingen naar Betsaïda.

 

Commentaar:

 

1) Jezus gaat wandelen aan de voet van het gebergte, versta op de laagste heuvelhellingen bij de

vlakte Batihah. Katarina duidt de hoofdkenmerken van de vlakte aan. Zij die daar lijdend en weerloos

op haar smartbed ligt, zij die er te voren nooit heeft over gelezen, beschrijft Palestina en elk deel

van het land met verbazende nauwkeurigheid; wij zagen dit tot nog toe; wij zullen het verder nog

zien en uit onderhavige passage blijkt het eveneens. Hoe de aangegeven hoofdkenmerken ook hier

juist zijn, is gemakkelijk aan te tonen met de volgende getuigenissen. We vertellen over deze vlakte

ook iets in X.77; het volgende echter is van groter belang. Katarina legt de nadruk op de

vruchtbaarheid, het eenzaam uitzicht, de menigte vogels en talrijke dieren. De waarheid over de

vlakte Batihah is deze: “In geheel die vlakte die bij Betsaïda-Julias begint en zich in het oosten 2 uren

ver tot de oostelijke heuvels uitstrekt en van noord naar zuid 6 à 7 kilometer lang is, vindt men geen

enkele plaats, waaraan men de naam woestijn zou kunnen geven; ze is geheel vlak, zonder hoogte,

heuvel of berg; ze wordt besproeid door drie bestendige, waterrijke rivieren, door een paar mindere

beken en door een kanaal dat van de Jordaan afgeleid is; ze is van een sprookjesachtige

vruchtbaarheid, waarin ze de vlakte Gennezaret nog overtreft. In Jezus tijd was er vast en zeker

geen duimbreed stukje grond dat onbebouwd bleef” (Guide,287-8). Ook vindt men er nabij het

noordelijk gebergte in een beperkte omtrek tenminste drie waterrijke bronnen: de Aïn Musmar,

Aqel en Oemm el-Ledjah. Deze vlakte is een verbreding van de Jordaanvallei, maakt er dus deel van

uit. In haar gehele lengte is deze vallei een paradijs van kleurrijke vogels: Kolibries, kormoran’s,

flamingo’s waterhoenen, eenden, wilde ganzen, pelikanen, patrijzen, kwakkels, nachtegalen.

Een 16-tal soorten zijn eigen aan de Jordaanvallei. De 380 overige soorten vindt men ook elders

in Palestina (G.bleu,222; D.B.Jourdain,k.1738).De diersoorten die men er hoofdzakelijk aantreft zijn

reeds genoemd in E.81: jakhalzen, vossen, wilde zwijnen, hyena’s, luipaarden, panters, serpenten,

schorpioenen, …enz. Men heeft er de middagzon, zegt Katarina, dat is het land dat naar het zuiden

open ligt. De blik reikt tot over het Meer en er zijn geen bergen, die de blik verhinderen, tenzij op

een aanzienlijke afstand.

 

 

Sabbatviering te Kafarnaüm.

 

M. 14

Vrijdag, 18 april. Heden avond, met het begin van de sabbat, leerde Jezus in de synagoge te

Kafarnaüm.Men las in de schriftrollen uit de boeken van Mozes over het jaarlijks verzoenfeest en

zoenoffer, en dat men voor de Tabernakel moest offeren; dat men geen bloed mocht eten, en de

verboden verwantschap in het huwelijk moest vluchten (Lev. 16/19). Ook werd in Ezekiel gelezen

over de zonden van de stad Jeruzalem (Ezek. 22).

 

 

Voorname genezing.

Jezus op een maaltijd.

Parabel (Luc. 14:1/24).

 

En het geschiedde, toen Hij op sabbat in het huis van één der hoofden van de Farizeeën kwam om

brood te eten, dat zij nauwkeurig acht op Hem sloegen. En zie, er stond een waterzuchtig mens

voor Hem. En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggende: Is het

geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de hand

en Hij genas hem en liet hem gaan. En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u

in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag? En zij waren

niet in staat iets daartegen in te brengen. (Luc. 14:1/6).

 

Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen

uitkozen, en zeide tot hen: Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op

de eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand, voornamer dan gij, door hem genodigd; en

dan zou hij, die u en hem genodigd heeft, komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en dan

zoudt gij tot uw schande de laatste plaats moeten gaan innemen. Maar wanneer gij genodigd zijt,

ga dan, als gij erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan zal misschien hij, die u genodigd

heeft, wanneer hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer naar voren. Dan zal dat u tot

eer zijn tegenover allen, die met u aanliggen. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd

worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. (Luc. 14:7/11).

 

Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep

dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op

hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. Maar wanneer gij een

gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. En gij zult zalig zijn,

omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal  u terugbetaald worden bij de

opstanding der rechtvaardigen. (Luc. 14:12/14).

 

Referentie

 

Praal niet bij de koning, ga niet staan op de plaats der groten; want het is beter, dat men tot u

zegt: Kom hierheen, hoger op! dan dat men u vernedere voor de aanzienlijke, die uw ogen

hebben gezien. (Spr. 25:6/7).

 

Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (I Pet. 5:6).

 

Sabbat, 19 april. Ik herinner me alleen nog dat Jezus met de leerlingen aan het uiteinde van

Kafarnaüm, niet ver van de woning van de hoofdman Kordeliers (dus aan de noordkant van de

stad), aan een maaltijd bij een Farizeeër deelnam. De Farizeeën sloegen Hem aandachtig gade.

Maar daar verscheen nu ook een waterzuchtige, die Hem om hulp (of genezing) bad. Jezus vroeg

aan de Farizeeën of het geoorloofd was op een sabbat genezingen te doen, maar zij zwegen om te

zien wat Hij zou doen. Dit belette Jezus niet de hand op de zieke te leggen en hem te genezen.

Nadat de genezene zijn Weldoener bedankt had en vertrokken was, sprak Jezus, zoals gewoonlijk

bij zulke gelegenheden, dat niemand van hen zijn os of ezel, die op een sabbat in een put vol water

gevallen is, niet er uit zou trekken. Geërgerd wisten zij nochtans niet wat daarop te antwoorden.

 

De Farizeïsche gastheer had slechts zijn verwanten en vrienden uitgenodigd, en toen Jezus bemerkte

dat de Farizeeën om strijd de hoogste plaatsen aan de tafel innamen, vermaande Hij: “Wanneer men

op een maaltijd of bruiloft genodigd is, mag men niet aanstonds bovenaan gaan zitten, want een

voornamer gast kan uitgenodigd zijn; de gastheer zou je dan voor hem de hoogste plaats doen

inruimen en je naar de laagste plaats verwijzen. Dit zou je dan tot beschaming strekken. Integendeel,

wanneer men aan het benedeneinde van de tafel plaats neemt, zal de gastheer die ons een hoger

plaats waardig oordeelt, zeggen: “Schuif hoger op, vriend”, en zo iets strekt de bescheiden gast tot

eer. “Want”, voegde Jezus er aan toe, “al wie zich verheft, vernedert zichzelf, en al wie zich

vernedert, zal verheven worden!”

 

Ook sprak Jezus nog tot de gastheer zelf: “Wie zijn verwanten, vrienden, rijke buren te gast vraagt,

ontvangt dan een tegenuitnodiging, en daarmee bekomt hij reeds zijn loon. Maar wie aan zijn tafel

armen, lammen, blinden en andere gebrekkige sukkelaars, die het hem niet kunnen vergelden,

uitnodigt, zo iemand zal bij de opstanding zijn loon in de hemelse zaligheid erlangen.”

 

Toen iemand van de disgenoten dat hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig wie brood eten zal in het

Koninkrijk Gods. Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen. En

hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de maaltijd om tot de genodigden te zeggen: Komt,

want het is nu gereed. En zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. De eerste zeide tot

hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien; ik verzoek u, houd mij

voor verontschuldigd. En een ander zeide: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga die keuren;

ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. Weer een andere zeide: Ik heb een vrouw getrouwd

en daarom kan ik niet komen. En de slaaf kwam terug en berichtte zijn heer deze dingen. Toen

werd de heer des huizes toornig en zeide tot zijn slaaf: Ga aanstonds de straten en stegen des stad in

en breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier. En de slaaf zeide: Heer, wat gij

hebt opgedragen, is geschied en nog is er plaats. En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de

paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden. Want ik zeg u:

Niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven. (Luc. 14:15/24).

 

Hierop riep nu één van de gasten uit: “Ja, gelukkig degene, die in het Rijk Gods aan de maaltijd deel

heeft!” en Jezus wendde zich tot hem en verhaalde hem de parabel van het grote gastmaal

(Luc. 14:15/24). Jezus had door de leerlingen vele armen bij het huis laten roepen. Nu vroeg Hij aan

de Farizeeërs of zij deze maaltijd voor Hem hadden aangericht? Zij antwoordden: “Natuurlijk!”

Jezus betuigde hun hiervoor zijn dank en (gezien alles het zijne was) liet Hij na de maaltijd al wat

overschoot, aan de bijeengeroepen armen uitdelen.

 

 

Voorwaarden om Christus na te volgen.

 

Hierna trok Jezus met de leerlingen over het landgoed van de hoofdman Serobabel in een mooi,

rustig, eenzaam gewest tussen Tiberias en Magdalum (1), en, daar vele mensen Hem achterna kwamen,

hield Hij voor hen een leerrede, waarin Hij bijna sprak als volgt: “Wie Mij volgen en een leerling van

Mij zijn wil, moet Mij meer beminnen dan zijn naaste verwanten, ja, meer dan zichzelf, en naar mijn

voorbeeld moet hij zijn kruis achter Mij dragen.

 

Wie een toren wil bouwen, moet de kosten vooraf zorgvuldig berekenen; anders zou hij wellicht de

toren niet kunnen voltooien en dan door iedereen, die het ziet, uitgelachen worden.

 

Wie ten oorlog trekt, moet beginnen met zorgvuldig zijn strijdkrachten te vergelijken met die van de

vijand, en, indien ze ontoereikend zijn, zodat hij zich de mindere en zwakkere voelt, liever om

vrede bidden.

 

Wie mijn leerling wil worden, moet alles verzaken.

 

Commentaar:

 

1) Jezus gaat van Kafarnaüm zuidwaarts over het dorp van Serobabel, waarvan de resten nog bestaan

in de ruïnes Koreibeh, el-Koer en Oreimeh. Hij begeeft zich naar een rustig gewest tussen Magdaloem

en Tiberias. Dit gewest is te vereenzelvigen met de kleine vallei el-Amis tussen twee bergen.

Een kleine rivier vloeit er door, die in het Meer uitmondt en el-Amis heet, zoals ook de kleine vallei

in haar oostelijke gedeelte; de vallei en de beek komen uit het noordwesten, uit de richting van

Arbela en om deze reden heet de kleine vallei ook, vooral in haar westelijke gedeelte vallei of vlakte

van Arbela. Men kan de ligging van dit mooi hoekje grond nazien op grote kaart 2 en ook bij G.25.

De vruchtbaarheid is dezelfde als van de vlakte Gennezaret. Op de noordelijke berg komt Jezus straks

weer preken.

 

 

Aankondiging van een grote preek op de berg bij Gabara.

 

M. 15

Zondag, 20 april. Jezus trok met de leerlingen door het gewest of land Gennezaret, terwijl Hij hen op

zijn rondwandeling onderrichtte. Hij zond een groot getal leerlingen uit om het volk uit te nodigen tot

een grote prediking, die Hij gedurende meerdere dagen op de berg boven Gabara zou houden en waar

Hij woensdag mee wilde beginnen. Ik hoorde de aanduiding van die dag op een andere wijze,

die ik nu niet meer weet, maar gedurende mijn visioen begrijp ik het en ik weet dat het de naaste

woensdag is.

 

Jezus zond de oudere leerlingen ver in het rond uit en velen voeren ook naar de overkant van het

Meer tot de Gergesenen en naar Dalmanoeta en tot diep in de Dekapolis. Zij moesten alle mensen

oproepen en uitnodigen, omdat Hij niet lang meer bij hen zou zijn; zij moesten allen meebrengen,

die komen konden. Wel veertig leerlingen trokken er op uit. Hen die het laatst teruggekeerd waren,

hield Hij bij zich en onderrichtte hen verder over allerlei nuttige onderwerpen. Ook de apostelen

bleven bij Hem.

 

 

Het land Gennezaret.

 

Gennezaret is de wonderschone landstreek tussen Kafarnaüm en Tarichea, beginnend bij het Meer (1),

ongeveer vier uren van Kafarnaüm. Het dringt als land vanaf het Meer bijna drie uren ver (tot bij de

Tabor) het land in. In het zuiden reikt het tot bij de uitstroming van de Jordaan uit het Meer onder

Tarichea. Het verrukkelijke dal van de baden bij Betulië (drie uren ten westen van Kafarnaüm) behoort

nog tot dit gewest of is een verlenging er van; en de beek, die het meertje van die badplaats vormt,

zoals nog andere bronnen (of beken), vloeien door Gennezaret en monden in het Meer van Galilea uit.

Met behulp van deze beek werden verscheidene, kleine, mooie kunstmatige vijvers en watervallen in

het land Gennezaret bekomen (2). Dit land bestaat in een ononderbroken opeenvolging van lusthoven,

landhuizen, kastelen, dierentuinen, dreven, wijngaarden, plantages en boomgaarden. Het jaar door

ziet men er een overvloed van de meest verscheidene vruchten en bloemen.

 

Vele rijken uit het land, ja, zelfs uit Jeruzalem, hebben hier lusthuizen met parken. Ook Herodes

heeft er een kasteel en een dierentuin. Alles is hier goed verzorgd, met smaak en kunstzin ingericht.

Men ziet er allerlei sierlijke aangelegde tuinen en groene gangen, groene doolhoven en heuvels als

piramiden met paden omslingerd. De steden zijn er niet groot en hun inwoners zijn als tuiniers en

herders, in dienst bij de bezitters van die landgoederen; dezer kudden bestaan in zeldzame,

zeer fijne schapen en ook in vreemde fijne geiten. Buiten dit worden een groot aantal mooie,

edele dieren en vogels gehouden en gekweekt.

 

Door dit gewest loopt geen eigenlijke grote weg, doch twee wegen sluiten het in; de ene komt van

het Meer, de andere van de Jordaan. Jezus heeft in dit gewest overnacht; Hij werd in een

herdersverblijf, waar Hij de leerlingen onderrichtte, op een maaltijd van brood, honing, vruchten en

vissen onthaald.

 

Commentaar:

 

1) Beginnend bij het Meer. Dus bij Tarichea. Katarina spreekt meerdere malen met grote geestdrift

over de schoonheid van het land Gennezaret, bijvoorbeeld in I.39 en K.91. Heel in het bijzonder is

ook de omgeving van Tarichea zeer vruchtbaar. Intens wordt er gedaan aan landbouw, runderteelt,

vruchtbomenteelt en wel met buitengewone resultaten.

 

2) Vijvers en watervallen. De laatste kunnen wij ons gemakkelijk indenken, als men bijvoorbeeld

weet dat twee kilometer ten noordoosten van Nimrin bij de baden van Bethulië de bodem voor een

afstand van slechts 900 meter een verval heeft van 200 meter. Hier daalt een beek af naar de baden.

 

 

Jezus te Tarichea.

 

M. 16 Maandag, 21 april.

Heden ging Jezus met de zijnen naar Tarichea aan het zuideinde van het Meer. Op de oever van het

Meer kon men niet tot bij Tarichea komen, want één of twee uren voor Tarichea daalt het

rotsgebergte tot de oever van het Meer af. Jezus ging langs de westkant van Tarichea om, en ik zag

Hem ten zuiden van Tarichea (van de eigenlijke stad of heuvel Sinn en-Nabra) over een brug naar

een soort van voorstad gaan. Daar ligt een moerassige arm van het Meer, waarover de brug naar de

zwarte steendam loopt, die vanaf Tarichea tot aan de uitstroming van de Jordaan het Meer afzoomt

en insluit. Op deze dam (of lange smalle heuvel die ten westen door een zwarte muur van basaltsteen

versterkt is) ligt de voorstad; ze heeft een speciale naam die ik vergeten ben (is Bet-Iërah, thans

el-Kerak). Bij de brug staan twee rijen huizen. Alvorens aan de brug te komen, moest Jezus voorbij

het melaatsenhuis gaan (1), waar Hij het vorige jaar meerdere van hen genezen had. Deze mensen

hadden zijn nabijheid vernomen en zij kwamen hem nog dank betuigen. Andere melaatsen die

sedertdien in het huis gekomen waren, riepen zijn hulp in en Hij genas ook dezen.

 

Toen Jezus vervolgens over de brug naar de dam ging, die een eiland vormde en de voorstad droeg,

bracht men hem nog vele zieken die Hij genas. Ook van Dalmanoeta, waar de leerlingen reeds gisteren

aangekomen waren, had men zieken met schepen naar hier overgevoerd en ook dezen hielp en genas

Hij.

 

Deze steendam is bij Christus dood ten gevolge van de aardbeving, die de Meer-oevers aanzienlijk

wijzigde, ingezakt, en zo ook het grootste deel van de voorstad, die in het vervolg verlaten bleef en

niet meer vernieuwd is geworden (2).

 

Hier in een herberg (van de voorstad) overnachtte Jezus. Tiberias begint eerst nu op een stad te

gelijken. De helft is nog in aanbouw en aan die kant ligt ze nog geheel open.

 

Commentaar:

 

1) Voor de punten betreffende Tarichea verwijzen wij naar F.94 en vervolg, waar Katarina’s

aanduidingen over deze stad opgehelderd zijn en de ligging van de stad klaar aangetoond wordt ook

met kaart. Men kon, zegt Katarina verder, niet op de oever tot Tarichea komen, dat is niet op effen

grond. En inderdaad, tussen Tiberias en Tarichea komt het gebergte op twee plaatsen over een zekere

afstand tot tegen of zelfs in het Meer: “In tegenstelling met de oostoever, waar het gebergte op een

minder of groter afstand van het Meer blijft, rijst tussen Tiberias en Tarichea de oever schielijk uit

het Meer op en biedt het uitzicht van steil opgaande rotsbergen, maar dit gebergte laat hier en daar

op andere plaatsen tussen het Meer en zijn voet een tamelijk brede strook effen grond”

(D.B.Génésareth,k.177). Wij lezen ook bij Guérin ondermeer: “Ik ga van Tarichea noordwaarts.

Ten noorden van de meerbocht naderen de heuvels tot tegen het Meer…. Mijn weg naar het noorden

vervolgend (ongeveer 2 kilometer ten noorden van Tarichea) dalen de heuvels van west naar oost

tegen het Meer” (Gali.I,281). Dit schielijk oprijzen van het gebergte uit het Meer laten ook sommige

foto’s zien uit de noordelijke richting zijn opgenomen.

 

2) De steendam ingezakt. Aan de mond- en westkant van de heuvel werd een basaltmuur blootgelegd,

die op sommige plaatsen nog een hoogte van 3,50 meter heeft en onder de aarde bedolven was.

Aan de oostkant van de heuvel werd er geen gevonden. Is het mogelijk dat hier een steendam geheel

in de grond gezakt is? Leroux verhaalt dat hij in 1910 zag hoe de kaai van Messina door de aardbeving

van 1908 op sommige plaatsen over een breedte van 2 meter zo diep ingezonken was, dat de zee haar

overspoelde (Pèlerins,289). Aan Morton vertelde men te Puteoli dat enkele delen van de haven nog uit

de Romeinse tijd dagtekenen en dat men 2 meter onder het water massieve bronzen ringen kan zien

liggen, waaraan de galeien vastgebonden werden; er zijn nog andere Romeinse overblijfselen onder

het water te zien, waarin ze verdwenen bij gelegenheid van verzakkingen, die zich hier op de kust

herhaaldelijk voordeden (In de voetst.v.Paulus,374). De geschiedenis vertelt nog markanter gevallen

(zie Mislin,I,284). Lagrange spreekt van grondinstortingen aan de zuidkant van het Meer

(Ev.de J.Chr.183).

 

Ook het grootste deel van de voorstad is ingezakt en bleef verlaten. Zo verstaan, biedt de Duitse

tekst geen moeilijkheden. Het noordelijke gedeelte van de lange heuvel is misschien wel een tijd

verlaten geweest, maar in elk geval in de zesde eeuw weer bewoond en is dit nu nog. De plaats heet

el-Kerak; de rest van de heuvel bleef onbewoond en werd tot heden toe niet vernieuwd, tenzij

misschien in allerlaatste jaren onder de Israëli‘s.

 

 

Jezus trekt naar Gabara.

 

M. 17 Dinsdag, 22 april.

Jezus ging deze morgen van Tarichea nog verder zuidwaarts naar de Jordaan toe, waar

ziekengestichten afgezonderd liggen en Hij genas er verscheidene. Van alle zijden trekken reeds grote

volksmenigten naar de berg van Gabara en vele schepen vol mensen komen het Meer overgevaren.

Zij hebben hun tenten en allerlei voorraad bij zich, en de zieken die zij aanbrengen, zitten in korven,

die aan de zijden van hun muildieren hangen.

 

Reeds gisteravond zijn verscheidene leerlingen met zulke mensen naar Gabara gegaan, terwijl enige

andere tot Jezus gekomen zijn. Heden zijn de meeste leerlingen daar reeds aangekomen;

zij rangschikken de vreemdelingen in afdelingen, wijzen hun de kampeerplaatsen aan en helpen hen

in alles.

 

Ook Jezus trok heden met de apostelen en de overige leerlingen naar Gabara. Hij had een herberg

tussen die berg en Magdalum, dezelfde waarin Magdalena voor haar bekering, op haar weg naar de

Heilige Vrouwen (of beter gezegd: na te Damna de heilige vrouwen ontmoet te hebben) haar intrek

had genomen. (De herberg is te lokaliseren aan de zuidelijke voet van de berg in de kleine vallei

el-Amis, het kleine verrukkelijke dal waar Jezus onlangs was; het woordje ’tussen’ is dus niet te

verstaan in rechte lijn) (M.14).

 

Die herberg was zeer ruim en (haar afdaken waren) door palen ondersteund. Jezus overnachtte hier.

Onderweg kwamen enige Farizeeën tot Jezus en vroegen Hem wat al die drukte te beduiden had,

wat al dat volk toch wilde en hier kwam doen, want ze trokken in grote scharen naar de berg.

Het hele land is in beweging en oproer, zeiden zij. Jezus antwoordde dat Hij hen morgen onder de

toehoorders van zijn toespraak wenste te zien, dat Hij het volk had uitgenodigd, omdat Hij niet lang

meer bij hen zou zijn.

 

De Heilige Vrouwen waren heden avond te Damna. Morgen komen zij naar de herberg om voor de

maaltijd van de leerlingen te zorgen.

 

 

Eerste dag te Gabara.

 

M. 18 Woensdag, 23 april.

Jezus kwam heden om 10 uur in de morgen op de leerberg aan. De leerlingen hadden de mensen

gerangschikt en aangeduid hoe zij achtereenvolgens groep na groep om de beurt naar voren moesten

treden om de lering aan te horen, want er waren veel meer mensen dan de ruimte om de leerstoel kon

bevatten. De mensen waren allen onder tenten gelegerd, in afdelingen volgens hun woonplaats:

de lieden van een zelfde gewest lagen bij elkaar. Ieder gewest had zijn kampeerplaats opgeluisterd

met een zegeboog, waaraan zijn specifiek eigen vruchten prijkten. De boog vormde de ingang van

zijn kampeerplaats. Boven in die boog hing een krans en bussel van de edelste vruchten, die elk

gewest eigen en zijn onderscheidend kenmerk waren. Bij de enen waren het wijnranken,

korenschoven; bij de ander waren die vruchten boomwol, suikerriet, welriekende kruiden, allerlei

vruchten en bessen. Elk kenteken in de poortboog was zeer schoon met bloemen versierd en

kunstzinnig geschikt. De aanblik van dit alles maakte op de waarnemer de aangenaamste indruk.

 

Een menigte vogels, duiven en kwakkels waren tussen de tenten neergestreken om de broodkruimels

op te pikken, en ze waren zo tam dat ze uit de hand van de mensen kwamen eten. (Door de vele

duiven in dat gewest heeft de wadi-Hamam, duivenvallei, haar naam).

 

De Farizeeën, Sadduceeën en Herodianen, schriftgeleerden en stadsoversten waren eveneens naar de

berg gekomen en hadden de plaatsen om de leerstoel ingenomen. Nader bij deze stoel hadden zij zich

betere zitplaatsen laten bereiden en deels zaten zij op een soort van stoelen, die zij daar hadden

laten aanbrengen. Velen van hen waren er aangekomen met volksscharen, die eerst nu van Jeruzalem

terugkeerden en hier nog vertoefden om Jezus prediking aan te horen. Tot deze categorie kunnen wel

de Farizeeën behoren, die Jezus gisteren aanklampten en vroegen wat die toeloop van volk naar de

berg te betekenen had. Jezus verzamelde zijn leerlingen dicht rondom zich en de Farizeeën voelden

zich gekrenkt, omdat die gewone lieden de voorrang kregen.

 

M. 19

Jezus begon met het gebed en deed toen een kleine inleidingrede tot het volk, waarin Hij om stilte,

orde en aandacht verzocht. Hij zei dat Hij hun wilde aanleren wat hun niet door anderen aangeleerd

was geworden, ofschoon het tot hun zaligheid nodig was dit te weten (en te doen). Wat zij nu niet

konden vatten, dit zou hun later herhaald en uitgelegd worden door zijn leerlingen, die Hij tot hen

zou zenden, daar Hij niet lang meer onder hen zou blijven.

 

Hierna begon Hij luidop en openbaar de leerlingen die om Hem verzameld waren, te onderrichten.

Hij waarschuwde hen tegen de Farizeeën en valse profeten (Mat. 16:5/12). Vervolgens onderwees

Hij het volk over het gebed en de naastenliefde. De leerlingen leidden het volk bij groepen

beurtelings heen en terug. De Farizeeën en andere geleerden, nu deze, dan gene, vielen Jezus dikwijls

in de rede met allerlei opwerpingen en tegenspraak, maar Hij stoorde er zich niet aan en leerde zeer

streng tegen hen, en waarschuwde het volk tegen hun schijnheiligheid, zodat de Farizeeën zich zeer

ergerden.

 

Jezus bewerkte heden geen genezingen, maar Hij beval dat de vermoeide zieken op hun bedden

beurtelings (van de voet van de berg, waar zij lagen) in de nabijheid onder open tenten gebracht

zouden worden om zijn leringen te aanhoren. Hij liet alle zieken verzoeken om tot het einde van zijn

lering geduld te hebben.

 

M. 20

Zijn toespraken duurden ononderbroken tot de avond aan toe. De mensen namen beurtelings hun

maaltijd, maar Jezus heb ik niet zien eten. Hij had zo lang het volk onderwezen, dat zijn stem tegen

de avond geheel zwak en hees was.

 

Hij daalde nu van de berg in de vlakte (el-Amis) naar de genoemde herberg af. Ze behoorde voorheen

tot het bezit van Magdalena te Magdalum en werd bij de verkoop van haar goederen en eigendommen

voor de Gemeente achtergehouden.

 

Lazarus en Marta, Dina, de Sufanietin Maria, Maroni van Naïm, de Moeder van Jezus en de andere

Galilese vrouwen zijn heden hier met een grote voorraad van spijzen en kledinggoed en ook van

gemaakte kleding aangekomen. Zij hadden voor Jezus en de leerlingen een eenvoudig maal bereid;

het overschot er van werd aan de behoeftigen uitgedeeld.

 

 

Tweede dag te Gabara.

 

M. 21 Donderdag, 24 april.

Jezus zette heden zijn prediking op de berg voort; Hij handelde daarin nog steeds over het gebed,

over de naastenliefde, de waakzaamheid in het goede, het vertrouwen op Gods goedheid; Hij

waarschuwde de mensen om zich niet door de verdrukkers, eerrovers en valsaards te laten misleiden.

 

De Farizeeën (vooral hen had Jezus op het oog) waren heden nog woeliger dan gisteren. Ik zag ook

dat zij heden in nog groter getal opgekomen waren en dat zij hardnekkig tegen Jezus redetwistten;

zij noemden Hem een demagoog en volksopruier, een onruststoker, die de mensen van hun arbeid

wegtrok, zodat zij Hem overal naliepen en met Hem het land doorreisden; zij zeiden dat zij hun

sabbat, hun feestdagen en hun godsdienstleer hadden en zijn nieuwigheden en hervormingen best

konden missen. Zij brachten tegen Hem en zijn leerlingen alle oude bezwaren in, die reeds

duizendmaal beantwoord waren, en tenslotte wilden zij Hem intimideren met de bedreiging dat zij

bij Herodes klachten tegen Hem zouden indienen over zijn drijverijen en openbare predikaties.

Herodes, zeiden zij, heeft reeds een oog op U en zal aan uw opstokerijen spoedig een einde maken.

 

Jezus antwoordde vrijmoedig dat Hij geen vrees had voor Herodes en preken en genezen zou tot Hij

zijn zending had volbracht (Luc. 13:31/33). Doch de Farizeeën waren zo woelig, schaamteloos en

gewelddadig, dat het volk vooruit drong en de mensen elkander stieten en vertraden en de Farizeeën

zich hierdoor genoodzaakt zagen te zwichten voor de woede van het volk, hoewel met tegenzin en

uiterst verbitterd.

 

Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want

Herodes wil U doden. En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten

uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben ik gereed. Doch Ik moet

heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten

Jeruzalem omkomt. (Luc. 13:31/33).

 

M. 22

Jezus ging door met op een zeer roerende en treffende wijze te leren, en toen vele van de pelgrims,

die van Jeruzalem huiswaarts keerden, en ook andere van de toehoorders uit de omstreken geen

mondvoorraad meer hadden, liet Jezus door de oudste leerlingen spijzen onder hen uitdelen, brood,

honig, en vissen, waarvan er uit de herberg hele korven hierboven werden aangebracht.

De vrouwen hadden voor een overvloedige voorraad gezorgd. Ook werden kleding, stoffen,

dekens en zolen en kinderrokjes aan de behoeftigen uitgedeeld. De Heilige Vrouwen hadden zich dit

alles in grote overvloed aangeschaft. De uitdeling aan de vrouwen geschiedde door de Heilige

Vrouwen en aan de mannen door de leerlingen.

 

Inmiddels onderrichtte Jezus verder de nieuw aangekomen leerlingen, want Hij had de ouste en reeds

goed onderlegde leerlingen met deze bezigheden belast. De vrouwen keerden daarna naar de herberg

terug om voor hen allen de maaltijd te bereiden. Jezus sprak ook nog tot het volk en beloofde hun

leerlingen te zullen zenden, die hen verder zouden troosten, waar Hijzelf zich voor enige tijd van hen

moest verwijderen (om een reis naar Cyprus te maken). Toen besloot Hij zijn prediking, zegende het

volk en liet het uiteengaan, na hun genezing van zieken morgenvroeg aangekondigd te hebben.

 

Hij bleef nog lang met de leerlingen alleen om hen te onderrichten. Hij sprak over de geest van de

Farizeeën en zei hun hoe zij zich in de toekomst (jegens hen) moesten gedragen. Hij kwam laat met

hen in de herberg aan, waar een algemene maaltijd plaats vond. Hier sprak Lazarus Hem over de

moord op de Galileeërs in de tempel. Dit was heden ook reeds het onderwerp geweest van de

gesprekken, zowel van het volk als van de leerlingen. Lazarus vertelde ook dat de verwante vrouwen

van Hebron en enige van Jeruzalem naar Macherus gereisd waren, om het hoofd van Johannes de

Doper te bekomen. Het was hiervoor nu een geschikt ogenblik, want men voerde er bouwwerken uit

aan de vesting en ruimde de vuilnisput; hijzelf had daarvoor stappen ondernomen. Ik weet niet meer

nauwkeurig of ook de tijding van de resultaten der onderneming hier nog aankwam, maar ik geloof

van wel, want, afgezien van wat ik weer vergeten ben, zag ik het volgende in verband met de

ontdekking van het hoofd van Johannes.

 

 

Het hoofd van Johannes de Doper.

 

M. 23

In Macherus was men naarstig bezig met alles weg te ruimen en met te bouwen. Ik meen dat men zich

voor een oorlog gereed maakt. Vele toerustingen en feestgereedschappen, die hier tot het hofleven

van Herodes hadden gediend, worden van kant gemaakt en weggebracht en alles meer voor soldaten,

voor verschansing en verdediging ingericht. De grachten worden gereinigd en uit gedolven, de muren

worden veranderd en nieuwe verdedigingswerken er omheen uitgevoerd.

 

Ik zag hier iets vreemds, wat ik nu niet goed meer begrijp. Om de vesting maakte men allerlei

groeven (1), die men met ontvlambare materie vulde en daarna toedekte en met boompjes beplantte,

zodat er niets meer te bemerken viel. Aan die explosieve brandstof kon men heimelijk het vuur

aanbrengen, zodat er een ontploffing plaats vond, waardoor alles als zand in de lucht vloog en de

bodem instortte. Zulke toebereidselen werden in wijde omtrek rond de vestingmuren gemaakt.

 

Hier waren vele armen die alle afbraak, (stenen, palen,…enz.) kregen en wegvoerden. Velen zochten

ook hout in de grachten en grote beenderen en allerlei weggeworpen huisraad. Tot het slijk toe

voerden zij op hun velden. Onder deze arme buitenzoekers bevonden zich onbekend en verkleed

verwante vrouwen van Johannes de Doper; het waren dochters van Heli, de man van de zuster van

Elisabet uit Hebron en andere vrouwen. Ook de dienstmeid van Joanna Chusa was er bij, in het geheel

zes vrouwen, waaronder er ook uit Jeruzalem waren, en nog een paar knechten.

 

Zij hielden zich reeds meerdere dagen tussen deze zoekende armen en arbeidslieden op, toen

eindelijk de enge, diepe en steile groef gereinigd werd, waarin het hoofd van de heilige Doper

geworpen was; zij waren te weten gekomen, ik meen door openbaring, dat het weggeschopte hoofd

zich in die kelder bevond; zij baden alle nachten en smeekten onder vasten tot God dat Hij hen dit

hoofd toch zou laten vinden.

 

De bodem van deze groef was zeer ongelijk; door de berghelling verhief hij zich; het uiteinde dat

het diepste gedeelte was, had men reeds geruimd; het was volkomen ledig. Men moest langs

vooruitspringende stenen uit deze diepste plaats tot een hogere plaats opklimmen (2), namelijk tot de

plaats waar de onreinheden, de knoken en afval van de keuken ingeworpen werden en waar ook het

hoofd van Johannes in terecht was gekomen en nu nog lag. Allerlei beenderen en overschot lagen daar

zeer hoog opgehoopt; men moest zeer ver in de groef doordringen om die plaats te bereiken.

 

Commentaar:

 

1) Groeven. Bedrieglijke valputten; zulke listen behoorden tot de krijgskunde van die tijd. Flavius

Josephus verhaalt hoe hijzelf tot dit middel zijn toevlucht heeft genomen bij de verdediging van

Gamala, als Vespasiaan in aantocht was (B.J.II,5).

 

2) Langs vooruitspringende stenen. Zo’n primitieve trap vinden de oosterlingen in vele gevallen

voldoende. “De trap die naar het huisterras leidt, is dikwijls niet anders dan zulk een steenladder”

(‘t H.L.1e jg.31). Te Kana daalt men in de bron af langs vooruitspringende stenen, die in het

cirkelvormig metselwerk aangebracht zijn” (D.B.k.117).

 

M. 24

Toen de arbeiders eens hun maaltijd waren gaan nemen, lieten enige omgekochte mensen de vrouwen

in de groeve gaan en bleven aan de ingang de wacht houden. De groef was rein tot aan die plaats,

waarin ook slechts droge afval en rommel lag. Zij baden gedurig tot God dat Hij hen toch het heilige

hoofd mocht laten vinden en zij stegen met grote moeite in de groef opwaarts. Opeens ontwaarden

meerderen van hen het hoofd op een vooruitspringende steen; het stond op de hals, alsof het hen

tegemoet zag, en zij waren getroffen door een glans als van twee vlammen, die uit het hoofd schenen

te komen. Anders hadden zij het wellicht niet kunnen onderscheiden, want daar lagen nog andere

mensenhoofden in de vuilnisput. Dit van Johannes was deerniswekkend om aan te zien; het bruine

magere aangezicht was met bloed overvloeit; de door Herodias doorstoken tong was zichtbaar in de

openstaande mond. De blonde haren, waarbij de beul en Herodias het vastgegrepen hadden,

stonden stijf en verward recht. De vrouwen namen in allerijl het hoofd, wierpen er een doek over,

hulden het er in, bogen het in een lederen zak en spoedden zich met bange schreden uit de groef.

 

Gelukkig was het nog juist bijtijds, want nauwelijks hadden zij zich een weinig verwijderd, of wel

duizend soldaten van Herodes trokken naar het kasteel, waar zij de paar honderd die er lagen aflosten.

De vrouwen verborgen zich voor dat naderend bataljon in een spelonk.

 

Wanneer zij hun weg door het gebergte weer voortzetten, troffen zij op hun weg een soldaat aan,

die zich door een val aan zijn knie erg verwond had en daar bewusteloos was blijven liggen.

Terwijl zij zich met die soldaat bezig hielden, voegden zich bij hen de neef van Zakarias, namelijk

de Leviet Zakarias en een paar Essenen die hen tegemoet gekomen waren. Ik zag dat zij,

vol medelijden, zich alle moeite gaven om de gewonde tot zichzelf te brengen, maar dit gelukte niet.

Dan legden de vrouwen de lederen zak met het hoofd van Johannes naast hem en onmiddellijk

ontwaakte de soldaat uit zijn bewusteloosheid. Hij richtte zich op en zei dat hij Johannes de Doper

gezien had en hulp van hem bekomen had (1). Zij waren daar diep door ontroerd, wasten zijn wonden

met olie en wijn en brachten hem in een naburige herberg, zonder hem nochtans iets van het hoofd

van Johannes te zeggen.

 

Nu zag ik hen hun weg voortzetten en zich eenzaam houden, zoals men deed bij de afhaling van

Johannes lichaam. De volgende dag zag ik hen het hoofd tot de Essenen bij Hebron brengen,

waar enige zieke Essenen door de aanraking van het hoofd eveneens gezond werden. Ik zag de

Essenen daarna het hoofd reinigen, zeer kostelijk balsemen, en het met dezelfde lijkplechtigheden,

waarmee zij vroeger het lichaam begraven hadden, in de grafkelder dragen en het bij het lichaam

plaatsen.

 

De verering van heilige gebeenten heb ik altijd door Essenen ijverig beoefend gezien; zij bewaarden

heilige gebeenten van de oudvaders en profeten onder gewelven in muren, wonden die in boomwol

en vereerden ze met kostbare sieraden. Veelvuldig mochten zij de heilzame uitwerkselen er van

ondervinden. Ook bestond bij de leerlingen van Jezus en andere verlichte, deugdzame Joden in deze

tijd de vrees voor verontreiniging door de doden volstrekt niet meer (2), zoals bij de Farizeeën.

Zover herinner in mij deze aandoenlijke gebeurtenis.

 

Lazarus en de Heilige Vrouwen namen hedenavond nog afscheid van Jezus. Lazarus was bij de

openbare leringen van Jezus niet tegenwoordig geweest, want wegens zijn positie te Jeruzalem nam

hij een zekere omzichtigheid en terughouding in acht.

 

Commentaar:

 

1) Prachtig wonder, dat als de inzet is van de lange reeks wonderen en genezingen, die in het

Christendom door tussenkomst van de heiligen en het gebruik van hun relikwieën in de loop der

eeuwen zullen geschieden: het hoofd van Johannes werd naast de soldaat gelegd en hij zag Johannes

tot zich komen. Zo heeft Katarina tal van keren heiligen, ja, zelfs hun geschiedenis gezien, wanneer

men haar hun relikwieën bracht.

 

2) Geen vrees meer voor verontreiniging door de doden. Dezelfde gedachte, doch anders uitgedrukt

vinden wij bij D.Rops: “Men kan een zeker verband tussen het Evangelie en het Farizeïsme niet

ontkennen, wanneer men rabbi Johannan ben Zakkaï hoort verklaren: niet het contact met de dood

maakt onrein… niet het water reinigt… of ook: de liefde gaat boven de Wet uit…”

(Jez,in zijn tijd,321).

 

 

Derde dag bij Gabara.

Genezingen.

 

M. 25 Vrijdag, 25 april.

Deze morgen gingen Lazarus en de Heilige Vrouwen in alle vroegte naar huis. Jezus echter begaf zich

met de apostelen uit de herberg tot de zieken, wier hutten en tenten men reeds gisteravond

gedeeltelijk in de nabijheid van de herberg gebracht had. De overige had men nog in de

kampementen van het volk aan de voet van de leerberg laten staan. De apostelen en Jezus genazen

alle aanwezigen en gingen niet eerder weg, dan wanneer alle zieken weer gezond en te been waren.

 

De leerlingen deelden nog het overschot van de levensmiddelen, kleding en stoffen onder hen uit; de

geheelden en hun vrienden vervulden de lucht met hun Psalmgezangen van dank, en allen begaven zich

op de weg om nog voor de sabbat hun woonplaatsen te bereiken.

 

 

Over Kafarot naar Garisima.

 

Maar Jezus vertrok naar Garisima, ongeveer een half uur ten noorden van Sefforis, en op een hoogte

aan het einde van het dal, (Zabulon) gelegen. Hij zond leerlingen vooruit om de herberg te bestellen.

Wegens de zieken ging Hij er langs een omweg naar toe en Hem en zijn gevolg zag ik een kort bezoek

brengen aan de kleine stad Kafarot bij Jotapata (1). Kafarot lag rechts van zijn herberg, maar links op

de weg die Hij ingeslagen was, nadat zij een weinig op die weg gevorderd waren. Door dit stadje

(versta: over het gebied) liep de weg van Kafarnaüm naar Jeruzalem en ik heb Jezus en de zijnen

vroeger dikwijls daar gezien. Hier in het gewest had ook Saul rondgezworven, kort voor zijn bezoek

bij de toverheks van Endor en voor de noodlottige veldslag.

 

 

 

De handelingen van Jezus te Kafarot weet ik niet meer nauwkeurig, tenzij dat Hij hier enige

weldenkende Farizeeën ontmoette, die van Jeruzalem naar huis terugkeerden en dat dezen ondermeer

Hem voor Herodes waarschuwden. Te Jeruzalem en onderweg hadden zij vernomen, verzekerden zij,

dat viervorst Hem gevangen wilde laten nemen en met Hem doen gelijk met Johannes. Maar ook aan

dezen antwoordde Jezus dat Hij geen vrees had voor de vos Herodes, noch zijn houding en

handelswijze voor hem zou veranderen; Hij zou tot het einde de opdracht uitvoeren, die zijn Vader

Hem toevertrouwd had. Ik weet niet of dit het feit is, dat het Evangelie op het oog heeft in de

passus, waarin Jezus Herodes een vos noemt (Luc. 13:31/32).

 

 M. 26

Hij vertoefde hier niet lang en begaf zich op weg naar Garisima, een uur of vijf van hier.

Deze stad ligt hoog en is met wijnbergen vermengd; ze heeft de morgenzon en ook een weinig van de

middagzon, maar van de west- en de noordkant heeft zij schaduw. (Zij heeft een ver uitzicht over de

gehele vlakte Zabulon naar het oosten, ook wat uitzicht, maar minder ver naar het zuiden.

Ten westen en noorden begint het gebergte vrij dichtbij).

 

De vooruit gezonden leerlingen kwamen Jezus reeds een eindweegs tegemoet. Hij had zijn herberg

voor de stad; zij wasten elkanders voeten en gebruikten het welkomsmaal. Daarna ging Jezus naar de

synagoge ten sabbat. Hij las voor uit het boek Levitikus en uit Ezekiel en verklaarde de lezing.

Hij ontmoette hier geen tegenspraak, integendeel, zijn diepe kennis van de Wet en zijn

bewonderenswaardig commentaar verwekte ieders verbazing. Na deze leerrede nam Hij slechts met

zijn leerlingen en met nog enige verwanten, die uit het gewest Sefforis hierheen gekomen waren,

een maaltijd in de herberg. Ook heeft Hij hier van zijn aanstaande einde gesproken.

Ik meen dat Hij na de sabbat de apostelen en leerlingen zal uitzenden.

 

M. 27 Sabbat, 26 april.

Ik zag Jezus hier in rust de sabbat vieren, en daarboven de leerlingen openbaar op een heuvel

onderrichtten nopens hetgeen zij op hun aanstaande zending in acht te nemen hadden.

Deze heuvel ligt tussen de verstrooide huizen en wijnbergen van de stad. (Bedoeld is het hoogste van

de heuvel waarop Garisima ligt), Jezus vertelde hier, zoals in al deze dagen, de gelijkenissen van het

verdwaalde schaap, van het verloren muntstuk en van de tien maagden.

 

De apostelen meegerekend, zijn er nu in totaal wel honderd leerlingen bij Jezus; ze zijn hier ten

sabbat samengekomen. Morgen of overmorgen zal de uitzending plaats vinden. De twee zonen van

(de heidense) Cyrinus, die te Dabrat gedoopt werd, waren in deze stad bij hun vader en zijn tot Jezus

gekomen op de weg die van Gabara naar hier leidt. Ook waren hier nog enige andere Cyprische Joden

bij Jezus. Hier vertoeft een talrijke groep van Cyprische Joden, die van het paasfeest en van

Jeruzalem naar Cyprus teruggaan; zij hebben de lering van Jezus op de sabbat met bewondering

aangehoord. Op Cyprus ziet men met ongeduld uit naar Jezus komst. Ook daar wonen vele Joden,

doch helaas! Ze zijn geheel aan hun lot overgelaten.

 

Commentaar:

 

1) Garisma. Katarina’s mededelingen brengen ons hier nogmaals tot de ontdekking van een belangrijke

plaats. Flavius Josephus die de vormen Garis en Garizim gebruikt, was in de vesting gelegerd, toen

Vespasiaan in het begin van de Joodse oorlog tot de grenzen van Galilea naderde. Deze wilde uit de

buurt van Akko, waar hij in de kustvlakte gekampeerd was, door een bergpas in het binnenland

dringen om het Romeinsgezinde Sefforis te helpen. De vesting Garisma ligt in de buurt van twee

bergpassen en om Vespasiaan dit te beletten, had Flavius Josephus zijn leger hier samen getrokken.

Garisma heet thans Ibdawijeh en goede kaarten tekenen hier het teken van vesting aan.

Ibdawijeh ligt 4 kilometer ten westen van Kh. Er-Roema en 5 kilometer ten noord-noordwesten van

Sefforis en 23 ten zuidoosten van Akko. De vesting ligt op een sterke heuvel. De top verheft zich 64

meter boven de vlakte ten oosten en ten noorden, minder hoog boven de vlakte of bodem ten

westen en ten zuiden. Zijn zachte hellingen, waarlangs terrassen aangelegd zijn, zijn sedert lang in

landbouwgrond herschapen, maar de ontelbare potscherven en stenen die men er nog aantreft,

bewijzen voldoende dat die hellingen oudtijds bewoond zijn geweest.

 

Wat meer is, Mislin trof er in de voorgaande eeuw nabij de heuvel een herberg aan, die men mag

beschouwen als de opvolgster van de herberg, die door Jezus op deze reis bezocht werd:

Bij mijn aankomst, zegt Mislin, bezoek ik eerst de Bir of Put Bedawijeh (= Ibdawijeh). Hij is zeer oud

en van binnen met behouwen stenen gemetseld. Niet ver van daar liggen de resten van een Arabische

herberg met een afmeting van 70 bij 50 stappen; het was zeker een voorname herberg, want het

binnenhof was omgeven door een opeenvolging van kleine kamertjes (aangeleund tegen de omheining).

Boven de Put en herberg verheft zich ten westen de mooie ronde heuvel Ibdawijeh, waarvan de

zachte hellingen van terrassen zijn voorzien. “De kruin, weet V.Guérin te zeggen, is geheel met ruïnes

bedekt; het zijn die van een muzelman dorp, doch gebouwd op de plaats van een kleine oude stad.

Van deze l;aatste blijven nog over de grondlagen van een machtig bouwwerk in prachtige behouwen

stenen; het was op één van zijn zijden geflankeerd door twee vierkante torens. Onder dit fort

bestaat een ruime kelder, die verlicht werd door meerdere venstertjes die thans gestopt zijn;

hij is eveneens gebouwd met regelmatig behakte hardsteen. De gewelven zijn gebouwd met wat

kleiner stenen, die echter nog in goede staat zijn en met dezelfde vakkundigheid samengevoegd

werden. Ik beschouw dit bouwwerk als daterend uit het Grieks-Romeinse tijdperk” (Gali.490-1).

Voor de identificatie van Garisma komt de heuvel met deze ruïne zeker in aanmerking, meent Guérin;

hier heeft een belangrijke plaats gelegen; de ruïne is die van een vesting; van op de heuvel overziet

men de gehele vlakte Bathoef (= Asochis, Nettofa, Zabulon. Gali.I,494;496). Wij mogen dus onze

vereenzelviging van Garisma met deze plaats als zeker beschouwen, en Garisma als één van de vele

plaatsen die Katarina ons heeft helpen ontdekken.

 

 

Uitzending van Apostelen en leerlingen.

 

M. 28 Zondag, 27 april.

Jezus heeft deze morgen nog leerlingen op een heuvel te Garisima onderricht. Omdat er hier velen

waren, die tot nog toe slechts als boden tussen de verspreide leerlingen en vrienden van Jezus dienst

gedaan hadden, en anderen die nog het meest thuis waren geweest, zo onderwees Jezus dezen

onvermoeid; zij waren immers nog slechts oppervlakkig onderricht en kenden Jezus methode nog niet

om zijn leer te verspreiden en te pas te brengen en waren evenmin geoefend in het verhalen en

verklaren van parabelen. Jezus legde hun nu hier alles zeer eenvoudig uit als aan kinderen;

Hij herhaalde en overliep overzichtelijk alles wat Hij tot nog toe geleerd had, vooral de

onderrichtingen uit de laatste tijd.

 

Des namiddags ging Hij met allen van Garisima vier a zes uren noordwestwaarts (noord of noord-

noordoostwaarts) het gebergte in en kwam in een zeer eenzaam gewest; zij trokken tussen twee

steden door en bleven gedurende de nacht hier in de wildernis. Daar ter zijde in de dalen graasden

kudden ezels en kamelen en ook kudden schapen; de natuur was hier schoon; zij waren hier op de

westzijde van de grote centrale bergketen, die midden door het land loopt (in de lengte).

De dalen lopen hier zeer zigzag; juist gelijk het wolfsklauwkruid, dat zijn ranken op de grond her en

der wendt (1). In deze wildernis stonden vele palmbomen, ook bomen van het soort dat zijn door

elkaar gestrengelde takken tot op de grond laat hangen (2). Onder zulke bomen kan men zich als in

een hut verbergen. Daaronder hielden zich de herders van het gewest op en hier overnachtten nu ook

Jezus en de leerlingen. Maar de meeste tijd brachten zij toch door in gebed of luisterend naar de

onderrichtingen van Jezus. Hij heeft hun nogmaals veel voorgehouden van wat Hij hun reeds bij

vroegere uitzendingen had bevolen. Meer bepaald hoorde ik dat Hij hun vertelde dat zij geen

reiszakken mochten dragen (Luc. 9:3), dat zij ze aan de overste moesten afgeven. Iedere groep van

tien man had een overste. Hij verklaarde hun hoe zij de steden konden erkennen, waar zij goed

zouden kunnen doen; dat zij, de slechtgezindte steden verlatend, het stof van hun voeten moesten

schudden (Mat. 10:11/15); verder hoe zij zich moesten verantwoorden en verdedigen als men hen

aanhouden zou; zij behoefden zich niet te bekreunen om het antwoord, want het zou hun in de mond

gegeven worden (Mat. 10:19/29) (Mat. 10:29/33). Zij moesten vooralsnog alle vrees van zich

afzetten, want zij liepen nog geen gevaar voor hun leven.

  

Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot

de verloren schapen van het huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is

nabijgekomen. Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om

niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet. (Mat. 10:-5/8).

 

Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen

twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk

dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij

het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede

daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw

woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg

u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag der oordeels dan voor

die stad. (Mat. 10:9/15).

 

Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos

als duiven. (Mat. 10:16).

 

Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen

u geselen in hun synagogen; gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om

Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. Wanneer zij u overleveren, maakt u dan

niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken

moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws aders, die in u spreekt. Eeen

broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan

tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naam

wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer men u vervolgt in deze

stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn

rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. Een discipel staat niet boven zijn meester, of

een slaaf boven zijn heer. Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de

slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beëlzebul heeft gegeven, hoeveel

te meer aan zijn huisgenoten! Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard

worden, en verborgen, of het zal bekend worden. Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht;

wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. En weest niet bevreesd voor hen,

die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die

beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. Worden niet twee mussen te koop aangeboden

voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw

hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven.

(Mat. 10:17/31).

 

Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in

de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor

mijn Vader, die in de hemelen is. (Mat. 10:32/33).

 

En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede voor onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of

zilvergeld, en hebt ook niet twee hemden bij u. En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist

vandaar verder. En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het

stof af van uw voeten tot een getuigenis tegen hen. (Luc. 9:3/5).

 

Referentie

 

Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het

evangelie leven. (I Kor. 9:14).

 

Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn

loon waard. (I Tim. 5:18).

 

Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium;

(Hand. 13:51).

 

Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en

Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas

van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

(Gen. 19:24/26).

 

Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,

en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de

rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).

 

Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen

uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.

(Op.Joh. 3:5).

 

indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen

verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; (II Tim. 2:12).

 

Na deze onderrichting aten zij gezamenlijk nog wat van het brood, honing en de vissen, die zij

meegebracht hadden (en namen wat rust, zoals gezegd).

 

Tegen de avond zag ik hier en daar in het gewest enige mannen staan met een soort van

jachtspiezen, namelijk lange schachten met aan het uiteinde ijzeren haken. Het waren wachters

tegen de wilde dieren, die van de zeeoever opwaarts in het gebergte drongen om de kudden

aan te randen (3).

 

Commentaar:

 

1) Wolfsklauwkruid. Hoe zijn vertakking treffend gelijkt op die van de beken in dit gewest (K.85).

Er zijn meerdere variëteiten van dat kruid. De onderste stengel ligt en kruipt op de grond.

Uit die stengel dringen worteltjes in de grond, terwijl er takjes omhoogschieten, die zich

gaffelvormig splitsen.

 

 

 

2) Op zijn terugkeer van de Sinaï naar Egypte door de woestijn, rustte De Tesson onder zo’n boom:

“Doodop van hitte en dorst gingen wij schuilen onder zo’n boom, een variëteit van de akacia

triakante. Zijn neerhangende takken vormen een laag, maar dicht, ondoordringbaar gewelf of tent

waaronder wij rechtop konden staan; zijn fijne en tengere bladertjes, waaiervormig en tamelijk wijd

aan de takjes geplaatst zijn dicht door elkander gedrongen; de doornen zijn gedeeltelijk recht en

twee duim lang, gedeeltelijk klein en haakvormig (D.B.Acacia).

 

3) Wachters tegen wilde dieren. In Jezus tijd waren er nog talrijke voorhanden (C.13) (E.81).

In de Heilige Schrift belooft God op meerdere plaatsen, bijvoorbeeld Lev. 26:6, dat Hij tot beloning

voor hun getrouwe wetsonderhouding de wilde dieren zal uitroeien, maar deze, in geval van ontrouw,

integendeel zal vermenigvuldigen (Lev. 26:22) (Deut. 28:26) (Deut. 32:24). Ze kwamen van de

zeeoever, zegt Katarina. Hier hielden zij zich op in de bossen en struikgewassen, die de moerassen

en strandmeren omzomen. Heden is de panter nog een zeer geducht roofdier dat des nachts het

ondoordringbaar struik- en boomgewas van de Jordaan en andere plaatsen verlaat en op verre

afstanden uittrekt op buit en kudden aanrandt (D.B.Jourdain,k.1738).

 

M. 29 Maandag, 28 april.

Hier in het gebergte zag ik Jezus heden morgen zeer vroeg de leerlingen en apostelen uitzenden.

(Wij stellen ons Jezus voor, gekomen in het gewest van Tersjiha, 5 à 6 uren ten noorden van Garisima,

en 4 uren ten oosten van Akko). Hij legde zijn handen op de apostelen en verscheidene oudsten en

eerste leerlingen; de overige zegende Hij slechts; Hij vervulde hen daardoor met nieuwe kracht en

sterkte. Dit was nog geen priesterwijding, maar een ruime mededeling van kracht. Hij scherpte hun

nogmaals met nadruk de plicht in van de gehoorzaamheid aan hun oversten.

 

Petrus en Johannes trokken niet met Jezus mee, maar naar het zuiden, Petrus naar het gewest van

Joppe. Ook Johannes (moest in die richting), maar meer oostelijk. Enige trokken naar Opper-Galilea,

andere naar de Dekapolis. Tomas bekwam als zendingsgebied het gewest van de Gergesenen;

ik zag hem langs een omweg zich daarheen begeven. Des avonds zag ik hem, van de weg af,

met een schare leerlingen, in zuidwestelijke richting naar een stad gaan, waarvan de naam een klank

heeft gelijk de naam van een leerling; hij klinkt, zo ik meen, als Asach. Deze stad ligt op een hoogte

tussen twee dalen, die gelijk de bladeren of ranken van het wolfsklauwkruid uit mekaar lopen.

Een water dat om deze stad vloeit en aan haar ene zijde neervalt, zag ik, glinsteren.

Het komt aan zijn noordkant uit een klein meer of moeras en vloeit er ook ten zuiden rond en

vormt een waterval; ik hoorde het bruisen; het mondt in zee uit.

 

Deze stad ligt ongeveer 9 uren van Sefforis en ten hoogste een uur ter linkerzijde van de weg die

Jezus volgde. Ook lag ze lager of dieper dan deze weg; van op de weg zag men uit de hoogte er op

neer (1). Er zijn vele Joden in die stad, welke, naar ik meen, aan de Levieten toebehoort.

Ik heb ook de naam Hakoek of Hokoek gehoord, maar er bestaat nog een andere stad met een

soortgelijke naam (namelijk Hoekkok, thans Jakoek, bijna een uur ten westen van Kafarnaüm) (J.56).

 

Jezus ging in noordwestelijke richting; Hij nam vijf apostelen mee; ieder van hen had tien leerlingen

onder zich. Ik herinner me Judas, Jakobus de Mindere, Taddeus, Saturninus,Natanael, Barnabas, Asor,

Mnason en de Cyprische jongeling onder hen gezien te hebben; zij gingen heden nog wel 6 à 8 uren

ver; zij lieten verscheidene steden ter linker- en ter rechterzijde van de weg. Enige groepen

scheidden van de stoet af en begaven zich naar die steden (2).

 

Jezus liet Tyrus links beneden op de zeeoever liggen. Indien ik het me goed herinner, heeft Hij aan de

apostelen en leerlingen een plaats aangeduid, waar Hij, na ongeveer een dertigtal dagen met hen weer

zal samenkomen. (Na zijn verblijf op Cyprus zal Hij te Haïfa landen en daar op de oever door hen

verwelkomd worden). Met degenen die nog bij Hem waren, overnachtte Hij nogmaals onder zulke

boomhutten, gelijk de vorige nacht.

 

Commentaar:

 

1) Een stad met een naam als Asach. Bedoeld is Aksaf, thans Jasif, 10 kilometer ten noordoosten van

Akko. De aanwijzingen van Katarina komen overeen met de bijzonderheden welke nauwkeurige

kaarten aangeven, afgezien van het feit dat de stad niet door hetzelfde water omgeven is, maar door

twee beken, die nochtans op een bepaald punt mekaar dicht benaderen. Jasif vertoont de gewone

kentekenen van oudheid, bijvoorbeeld resten van bouwwerken met mooi behouwen, regelmatige

steenblokken (Gali.II,4).

 

De andere stad waar Jezus voorbijkwam, was Hukak; andere vormen van de naam zijn: Hukok, Alkat

en ook Helkat. In Jos. 19:25 wordt ze met de laatste naam genoemd aan het hoofd van de steden van

de stam Aser. Volgens Jos. 21:31 is het een Levietenstad. Als zodanig wordt ze in I Kron. 6:75 Hukok

genoemd, in de Vulgaat weergegeven door Hukak. Door de Palestinologie wordt ze vereenzelvigd met

Jerka, 5 kilometer ten oosten van Jasif (Aksaf). Dit komt treffend overeen met de mededelingen van

Katarina. Inderdaad, Jerka ligt op een niveau van 334 meter en Jasif op een niveau van 65 meter.

Van Jerka heeft men naar het westen een heerlijk vergezicht op het lager land en de kustvlakte en

de Middellandse Zee. Aksaf lag dieper zegt Katarina en men kon van op de weg (te Jerka) op de daken

van de huizen zien.

 

2) Zeer bemerkenswaardig lijken ons deze mededelingen van de zienster over zulke werk- en

gebedsgroepen van 10, gewild door de Heer zelf. Belangstellende lezers mogen wij hierbij verwijzen

naar de Encycl. Judaica (1971), artikel, in T.16,k.700: “Ook in Qumran bestonden zulke groepen

van tien.” Ook de regel van Sint-Benediktus spreekt van zulke groepen van tien. Trouwens volgens

sommige zijn er in het leefpatroon van de vroeg Christelijke monniken nog wel meer elementen die

merkwaardig overeenstemmen met dat van de Essenen. Zie b.v. Wuku: “Die Essäer nach Jos. Flavius

und das Mönchtum nach der Regel des heiligen Benedikt”, in Studien und Mittheil.aus dem

Bened.u.Cisterc.Orden,1880,T.XI.

 

M. 30

Tot en met 28 april had Katarina haar dagelijkse gezichten op het leven van Jezus verteld.

Van 29 april brachten onbeschrijfelijke smarten haar in de onmogelijkheid haar visioenen langer mede

te delen, en dit zou een hele tijd zo blijven. Daarom verwijderde zich de Pelgrim en bleef vijf en

een halve maand weg, die hij in zijn vaderstad Frankfort-am-Main doorbracht. Katarina`s visioenen

gingen ondertussen hun gang en ze zouden dus verloren zijn geweest, indien God ze niet door een

wonder van zijn barmhartigheid een tweede keer had verleend. Nu kon Brentano noteren.

De herhaling begon op 21 oktober en duurde tot 4 januari (76 dagen) en beantwoorden volkomen aan

de verloren visioenen, die Katarina had gehad van 29 april tot 13 Juli 1823 (76 dagen).

Brentano heeft echter aan deze visioenen de datum gegeven, waarop Katarina ze de eerste

maal had gehad.

 

 

Op weg naar Ornitopolis.

 

M. 31 Dinsdag, 29 april (of 21 oktober).

Ik zag Jezus met een talrijke groep: leerlingen en ook andere mensen, wel vijftig man sterk,

een diepe bergvallei volgen (dus gaan in de richting noordwest). Het schijnt mij in de morgenstond

geweest te zijn, want de hemel was zo helder; het was een eigenaardige berg. Wel een uur lang

waren aan beide zijden in de bergwanden woningen met een afgetimmerde voorhut van lichte

sparren, hier en daar open, zodat men er in kon zien; daarin woonden de mensen als in spelonken.

De voorhutten waren meestal met riet en mos of graszoden bedekt. Hier en daar zag men

versterkingswerken of steunmuren, opdat de aarde van de berg op de weg niet zou neerstorten.

(Bedoeld zijn dus muren die terrassen schragen, waarop tuinen zijn aangelegd). In die hutten woonden

arme, verworpen heidenen; zij waren hier geplaatst om de weg te bewaken en het gewest van

gevreesde dieren te zuiveren.

 

Deze mensen kwamen nu tot Jezus en baden Hem om hulp tegen deze dieren; het waren lange,

breedvoetige gespikkelde beesten als grote hagedissen. Ik zag enige zulke dieren daar in de nabijheid

lopen en zich op een bevel van Jezus, die ook het gewest zegende, in een naburig zwart moeras,

als in een meer van kolenpap, begeven. Ook alle overige dieren van dit soort zag ik uit het hele

gewest daarheen vluchten (1).

 

Op de door Jezus gevolgde weg stonden hier en daar enige groepjes wilde oranjebomen en ook

andere wilde bomen. Hier waren zij zowat vier uren van Tyrus. Jezus verdeelde hier zijn gezelschap

en volgde verder met de weinigen die Hij bij zich behield, nog enige tijd deze kloof. (Onmogelijk te

zeggen welk van de verschillende parallel lopende ravijnen bedoeld kan zijn). Met het ravijn liep zijn

weg nog steeds afwaarts. Hier en daar leerde en vermaande Hij voor hun spelonkhutten de bewoners.

Asach (of Aksaf), de stad waarheen Tomas gisteren bij de uitzending der apostelen gegaan was,

lag een negental uren van hier. De weg daalde af naar een kleine, snelle, tamelijk grote rivier

(de Leontes, thans el-Qasimijeh); ze stroomt in een diepe bedding en mondt twee uren ten noorden

van Tyrus in de zee uit. Jezus ging langs een hoge stenen brug over de rivier; de brug was dik en sterk

als een steendam, en beneden zag en hoorde men het water ruisen (2).

 

Aan de overkant lag een lang dorp langs de weg, dat uit meerdere woningen bestond. Niet ver van de

vloed lag ook een grote herberg, waar de leerlingen weer met Jezus tezamen kwamen.

 

 

Judas Iskariot naar Kana van Sidon gezonden.

 

Hier zond Jezus verscheidene personen uit zijn gevolg naar de steden in het land Kaboel, en Judas

Iskariot met meerdere leerlingen naar Kana van Sidon (Groot-Kana). De leerlingen moesten al hun

geldbuidels, die zij bij zich hadden, met de hele inhoud in bewaring afgeven aan de apostel die over

hen aangesteld was. Deze gaf niets daarvan uit voor zichzelf. Alleen aan Judas gaf Jezus een som voor

hem alleen. Hij kende zijn liefde voor het geld en wilde hem de bekoring besparen zich aan het geld

van medeleerlingen te vergrijpen, want Hij had zijn hang naar geld wel bemerkt. En toch beroemde

Judas er zich op, dat hij uiterst matig was en het gebod van de armoede streng wilde onderhouden.

Het geld uit Jezus hand in ontvangst nemend, vroeg Judas hoeveel hij dagelijks daarvan mocht

gebruiken en Jezus antwoordde hem: “Wie zich zo streng en matig voelt, heeft geen voorschrift of

maat of gebod nodig; hij draagt zijn wet in zich (in zijn geweten en gezindheid) (3).

 

Commentaar:

 

1) Staande waters bestaan niet alleen aan de kust, maar ook hier en daar tussen de bergen; dit zijn

overblijfselen van voorhistorische meren, zegt men, die gevormd werden door neerstromend water,

dat door dwarse heuvelruggen tegengehouden werd (D.B.Galilée,k.89; Géogr.univ.V,84).

 

2) De weg daalde af naar een snelle vloed, namelijk naar de Leontes, die in een diepe bedding en

vallei vloeit en de natuurgrens dartelt tussen het Libanongebergte en Opper-Galilea. Vooral in zijn loop

van oost naar west maakt hij vele bochten. Hier heet hij thans ook Nahr of stroom el-Qasimijeh.

Bruisend rent hij over rotsen en kleine eilanden tussen bijna loodrechte en schrikwekkende oevers

van 200 à 300 en zelfs bij de kromming van 400 meter hoog. Bij zijn uitmonding is hij 40 meter breed;

hier schijnt zijn loop langzamer en rustiger, hoewel nog steeds geweldig. Hij en de Hiëromax zijn,

na de Jordaan, de grootste stromen van Palestina.

 

In de kustvlakte aangekomen, gaat Jezus niet tot aan de zee, maar richt zich naar het noorden en

bereikt de stenen brug over de Leontes ongeveer 1 kilometer van de zee en 1 ½ kilometer van de

uitmonding. De brug is hoog en geplaveid en bestaat uit een enkele boog. In wezen dateert ze uit het

Romeinse tijdperk (Mislin,I.218,319,321); ze werd in 1835 nog eens hersteld door Ibrahim Pasja

(Guide,679); ze is gericht van west naar oost.

 

Om de grote omweg rond de bocht te vermijden heeft men een nieuwe brug over de rivier gelegd,

600 meter ten oosten van haar uitmonding in de zee en 700 ten noordwesten van de oude brug uit de

tijd van Jezus; ze is gericht van zuid naar noord en er naast ligt over de rivier een viaduct voor de

spoorweg. Zowat 800 meter ten noorden van deze brug ligt in de kustvlakte de herberg Khan el-

Qasimijeh, misschien wel op dezelfde plaats van de herberg uit de tijd van Jezus. Aan V.Guérin werd

ze door de inlanders aangeduid onder de naam Khan el-Jehoedijeh, herberg van de Joden en niet

onwaarschijnlijk stamt deze naam nog van de Joden die in Jezus tijd hier woonden.

In Guérins tijd, dat is zo rond 1850 heette hier ook een dorp el-Jehoedijeh, dat is dorp van de Joden.

De Joden die Jezus hier zal aantreffen, zijn van hetzelfde geslacht, dat Jezus reeds aantrof in het

dorp der Joden bij Ornitopolis bij zijn eerste bezoek. Toen zei Katarina er van: “Ze zijn uit de stam

Aser”. (Waarschijnlijk moest ze zeggen: “Uit de stam Juda”, ten ware ze bedoelde” “uit het

stamgebied Aser”). Ik vergat om welke schuld hun voorvaderen genoodzaakt werden zich hier te

vestigen; zij waren daarom zeer schuchter en zij hielden zichzelf in hun verlatenheid voor verstoten

uit hun natie en voor verloren” (L.23). Straks zal Katarina deze zogenaamde schuld en hun

geschiedenis vertellen.

 

3) Wie zich zo streng en matig voelt. Een zeer merkwaardig woord. Het komt neer, ons inziens,

op een waarheid, die ook anders uitgedrukt wordt: de letter doodt, de geest schenkt leven.

Of: Als gij door de geest geleid wordt, zijt ge niet meer onder de Wet (Gal. 185,18.23).

Of: De liefde bevrijdt ons. Of: Bemin en doe wat U wil (H. Aug.).

 

 

De nakomelingen van een sinds lang afgescheiden Jodenstam.

 

M. 32

Hier in de herberg vond Jezus een honderdtal mensen van dezelfde Jodenstam, die Hij te Ornitopolis

(L.23) en bij Sarepta (L.25) reeds getroost had; zij waren Hem tot hier tegemoet gekomen en een

deel van hen woonde hier; hier hadden zij zelfs een synagoge. Zij ontvingen Jezus en de zijnen met

ware ootmoed en vreugde; zij wasten hun de voeten en boden hun een welkomsmaal aan.

Deze Joden waren in hun feestkleren zeer ouderwets op de oudvaderlijke wijze gekleed; zij droegen

lange baarden en aan de armen als afhangende manipels of stroken van pels; zij hadden menig oud

gebruik bewaard en iets specifiek eigen in geheel hun handel en wandel, zoals Essenen.

 

Ook de heidenen waren hier zeer eerbiedig jegens Jezus en hadden ook achting voor de Joden,

wat in deze streek overal meer het geval is dan in de Dekapolis.

 

De Joden hier stammen af van een bijzoon van de Patriarch Juda. Suë, de vrouw van Juda,

had een gezellin en vriendin, die Lea, de moeder van Juda, uit Mesopotamië had meegebracht.

Daar nu Suë (1), na de geboorte van Her en Onan een tijdlang onvruchtbaar bleef (Gen. 38:1/5) (2),

gaf zij aan Juda haar vriendin tot bijvrouw, en de zoon die deze bijvrouw hem baarde, was de

stamvader van de Joden dezer plaats. Hij trouwde met zijn eigen zuster, de zienster zei niet of deze

een volle, of een halfzuster was, wier naam klonk als Eezjen (Ezchen), namelijk als wilde men zeggen:

de kleine Eza, doch dan op zijn Hebreeuws. Deze bijzoon van Juda heette gelijk deze plaats hier,

waar Jezus nu is; deze naam echter ben ik jammerlijk vergeten. Na zijn geboorte werd Suë weer

vruchtbaar en baarde de derde rasechte zoon van Juda, die Sela genoemd werd (Gen. 38:4).

 

De beide oudste zonen van Juda, Her en Onan, vervolgden hun halfbroer op alle wijzen en stierven

(Gen. 38:1/12). Na met zijn familie uit het huis gewelddadig verdreven te zijn, had die bijzoon zich

hier gevestigd en alle gemeenschappen met de kinderen van Israël was verbroken. Zijn familie had

zich met de heidenen van deze plaats vermengd, was niet mee naar Egypte getrokken en was

verwilderd en ontaard.

 

De heidenen van hier, waarmee zijn familie zich vermengde, hadden reeds vroeger, wanneer Jakob

na de val van Dina op het erfdeel van Jozef bij Samaria woonde, het vurig verlangen gehad om zich

door huwelijken, zoniet met de kinderen van Jakob, dan toch tenminste met dienaren en

dienstmeiden van Jakob te veredelen. Zo trokken zij de bergen over en gingen hem zeer ootmoedig

hun begeerte voorleggen om met zijn onderhorigen huwelijken aan te gaan; zij verklaarden zich zelfs

bereid de besnijdenis aan te nemen, maar Jakob verwierp onvoorwaardelijk hun verzoek.

 

Commentaar:

 

1) Suë. In een paar passages van de Heilige Schrift komt deze naam voor en telkens zo, dat men een

man of een vrouw er door kan verstaan. De kortste tekst is die in I Kron. 2:3 “De zonen van Juda

waren Her, Onan, Sela; deze drie werden hem geschonken, door Bat-Soeë, de Kanaänietische.”

Men kan Bat-Soeë vertalen door: het meisje of dochter Soeë en ook door: dochter van Soeë.

Op dezelfde manier kan men de tekst van Gen. 38:2 verstaan: “Daar zag Juda de dochter van een

Kaänaniet, die Soeä heette en nam haar tot vrouw.” De bepaling “die Soeä heette” kan men laten

slaan op dochter, zowel als op Kanaäniet. Vandaar dat een deel der exegeten de naam Soeä (of Suë)

beschouwen als de naam van een man, een ander deel zien er de naam in van de vrouw van Juda.

Onze zienster vertelt hier alles zo duidelijk dat wij aan de juistheid van de tweede interpretatie niet

kunnen twijfelen. Ook de rede kan hier argumenten aanvoeren, maar dit zou ons zonder nood

te langdradig maken.

 

2) Wij lezen dat de vrouw van aartsvader Juda, na de geboorte van Her en Onan, een tijdlang

onvruchtbaar bleef, en er wordt op die plaats verwezen naar Genesis 38:1/5, waar die omstandigheid

wel niet uitdrukkelijk wordt vermeld, maar in de samenhang toch heel goed past en vertrouwen wekt

in Katarina’s helderziendheid. Sjela, de derde zoon van Judea, was blijkbaar een nakomertje,

en nog niet rijp om voor een zwagershuwelijk met Thamar in aanmerking te komen, zodat tussen

Onan en Sjela een periode van onvruchtbaarheid aan te nemen is.

 

M. 33

Later kwam nu deze verdreven bijzoon van Juda zich met zijn familie onder hen vestigen (dat is

onder de heidenen, die reeds vroeger verlangd hadden zich met het geslacht van Jakob te vermengen)

en hij werd uiterst welwillend ontvangen om reden van het genoemde verlangen, dat hen nog steeds

bezielde, om zich met de stam van Jakob te vermengen, en zijn kinderen gingen met deze heidenen

huwelijken aan.

 

Hoe wonderbaar komt hier Gods Voorzienigheid en barmhartigheid aan het licht, doordat die

begeerte van deze ruwe heidenen naar verbinding met de heilige stam, waarop de Belofte rustte,

niet helemaal verworpen werd, en doordat, dank zij latere lotgevallen, een verbannen bijzoon uit

die stam hen nog veredelen kwam. Niettegenstaande hun ontaarding door de gemengde huwelijken,

had zich nochtans één familie onder hen rein en rasecht bewaard en werd naderhand door Elias,

die hier in het gewest veel verkeerd heeft (C.10), in de Wet onderwezen. Salomo had zich veel

moeite gegeven om hen weer met de Joden te verenigen, zonder daar evenwel in te slagen.

In oorlogen kwamen er velen om, vooral onder hen die zich met de heidenen vermengd hadden.

Nu zijn er nog een honderdtal deugdzame mannen van zuivere afkomst onder hen. Elias heeft hen

eerst weer met de kudde verenigd; zij behoorden tot Israëls verloren schapen.

 

Hier riep de vertelster uit: “Ach! Waarom moet ik al die onnodigheden zien?! Welk nut is daar voor

mij in gelegen? Ach! Indien men wist welk een ontzettend lijden het mij veroorzaakt dit alles te

moeten verhalen!” Dit lijden kwam zonder twijfel voort, meent Brentano, uit haar diepe kennis van

de heiligheid van Jezus stam en uit haar afkeer van gemengde huwelijken en uit de afscheiding van

sommige geslachten uit de stam der zaligheid.

 

Deze Joden waren zeer ootmoedig en achtten zich niet waardig de Joodse grond te betreden.

Zij zijn in contact met de inwoners van Safed, doch ik weet niet meer in welk verband.

De Cyprioot Cyrinus uit Dabrat had het eerst over hen met Jezus gesproken, en hoewel Jezus alles

wist, deed Hij toch alsof de mededeling van Cyrinus de aanleiding was van zijn lang en vertrouwelijk

gesprek met hen.

 

 

Preek.

Genezing.

Maaltijd.

 

M. 34

Voor de herberg sprak Jezus hier eerst voor een paar honderd mensen; zij stonden om Hem heen

onder loofhutten of (met loof bedekte?) afdaken. De herberg hier behoorde aan de Joden toe of was

door hen gehuurd. Daarna leerde Jezus ook in hun synagoge en vele heidenen luisterden van buiten

toe. De synagoge is hoog en schoon; men kan op haar dak, waar men een wijd vergezicht geniet,

rondgaan. (Een laag muurtje of borstwering in traliewerk belet immers ongevallen).

 

Het overige van de dag was Jezus met zijn gezelschap in het dorp en in de omstreken gedurig op

rondgang; Hij genas verscheidene zieke Joden en heidenen. Met de avond ging Hij tot een luisterrijk

gastmaal, waarmee de Joden Hem in de herberg vereerden en waarbij zij alle middelen aanwendden

om Hem hun grote dankbaarheid er voor te betuigen dat Hij zich gewaardigt had ook tot hen,

de verloren schapen van Israël te komen en hun het Heil te verkondigen. Hun stamboeken waren

zorgvuldig bijgehouden, perfect in orde, en zij toonden die aan Jezus en waren er diep door

getroffen dat zij en Hij uit dezelfde stam gesproten waren (namelijk uit de stam Juda) (A.79).

 

Op deze maaltijd heerste een vrolijke feeststemming; alle Joden waren er tegenwoordig; zij spraken

veel over de profeten, doch vooral en met voorliefde over Elias en zijn aankondigingen van de

Messias, als ook over de profeet Malakias en waren van oordeel dat de tijd van de vervulling van die

profeten nu gekomen moest zijn. Jezus legde hun alles uit en beloofde dat Hij hen van hier naar Judea

zou brengen. Ik heb in de geest gezien, dat Hij later op de zuidgrens van Judea, tussen Gaza en

Hebron (namelijk in het gewest van Eleuteropolis) zal plaatsen (1).

 

Jezus overnachtte hier; Hij heeft een lang wit reiskleed aan. Hij en zijn reisgezellen dragen gordels,

waartussen zij op de reis hun kleren opschorten en omhoogtrekken. Allerlei pakken met

reisbenodigdheden hebben zij niet; zij dragen ze in de wijde boezem van hun kleed boven de gordel

om het lijf. Sommigen gebruiken gaanstokken. Ik heb nooit gezien dat Jezus een hoofdbedekking

droeg, tenzij dat Hij somtijds de doek of soort sjaal, die men om de hals draagt, over het hoofd trok.

 

Commentaar:

 

1) Tussen Gaza en Hebron. Waarschijnlijk is Eleuteropolis bedoeld. Daar werden later Cyprioten

geplaatst, die met Jezus meegekomen waren uit Cyprus (O.00), wat niet belet dat er ook mensen van

hier, Groot-Sidon, daar een onderkomen vonden. Maar hoofdzakelijk werden deze laatsten als groep

gevestigd in Ramot-Gilad (N.76) (O.00) (O.12). Katarina kan zich ook vergist hebben in de naam.

De boezem van een kleed, waarin men veel kon verbergen, werd gevormd door het optrekken van

het kleed tussen de gordel (C.49).

 

 

Gewest en havenstad van Ornitopolis.

 

M. 35

De mensen maken hier jacht op een walg-inboezemend soort van dieren, die gespikkeld zijn en

huidachtige vleugels hebben, waarmee ze zeer snel vliegen; het zijn als gedrochtelijke vleermuizen,

die mensen en vee in hun slaap het bloed uitzuigen; ze komen uit de dichte, moerassige bosschage

waarin men niet kan doordringen, van de zeeoevers opwaarts naar hier en richten grote schade aan.

In Egypte zijn er eveneens vele zulke dieren geweest; het zijn geen eigenlijke draken en ze zijn ook

minder gruwelijk. De draken zijn minder talrijk en houden zich zeer eenzaam in gans woeste

gewesten op (1).

 

Men zamelt hier vruchten in als noten. Ook zag ik vruchten als kastanjes, ook bomen met gele bessen,

die in trossen hangen gelijk druiven (waarschijnlijk dadels); hier en daar ook dennenbomen en ceders.

De teelgrond is in dit gewest niet diep; de wortels van grote bomen kruipen dikwijls bloot en met mos

bedekt als slangen boven de grond (2). Ik zie hier maar weinig vrouwen te voorschijn komen;

die welke in af en toe zag, droegen pakken en schenen slavinnen te zijn.

 

De havenstad, waar Jezus nu heen wil, ligt drie uren meer noordelijk dan Ornitopolis, dat wel drie

kwartier van de zee afligt (overdreven afstand, zelfs voor de meest oostelijke wijk, waar de

Syrofenicische vrouw woont). Van Tyrus tot de havenplaats is de afstand 5 uren over zee en drie uren

over land. (Over zee moet men een boog maken, omdat een brede zone langs de kust ondiep is en

onbevaarbaar voor schepen met diepgang). Aan de haven springt een bergkaap als een schiereiland

ver in de zee vooruit en op deze kaap ligt de heidense stad. (Thans een loutere, uitgestrekte ruïne

met name Sarfend).

 

Er zijn daar slechts weinige, maar deugdzame Joden, die allemaal schijnen te leven van de arbeid die

zij voor de heidenen verrichten. Ik bemerkte in de stad en de omstreken wel een dertigtal

afgodentempels. Menigmaal schijnt het mij toe als behoort de havenstad nog tot Ornitopolis (3).

 

Commentaar:

 

1) Giftige dieren. Zulke dieren waren er ook vele in Egypte, zegt Katarina. We zeiden er reeds een

woord over in B.92. Hier een kort woord over een soort reusachtige vleermuizen die de mensen en

dieren in hun slaap het bloed uitzuigen. Dit is moeilijk aan te nemen, omdat de aangerande, meent

men, moet ontwaken. Dit wordt echter zeer aannemelijk als men het volgende leest over de vampier

spectrum of reusachtige vleermuis, waarvan de uitgespreide vleugels een span van 75 centimeter

bereiken. Het dier voedt zich met vruchten en insecten. Bij gebrek daaraan zuigt het slapende mensen

en dieren het bloed uit het lichaam; het bestaat heden nog in tropische landstreken, vooral vanaf

Centraal Amerika en de Antillen tot diep in Brazilië. In dit land leven bijzonder vele dieren op aarde,

in de lucht en het water, die de mens vijandig en gevaarlijk zijn. Tot zulke noodlottige luchtdieren

behoort de vampier. Zijn methode om aan voedsel, dat is bloed te komen is een bron van

voortdurende zorg voor de inlanders. Dit geldt in de eerste plaats voor de mensen die vee bezitten,

paarden, of koeien. Het is vaak nodig ’s nachts de wacht bij de dieren te houden om ze tegen de

verraderlijke aanvallen van de vampiers te beschermen. Een slapend paard weet niet, voelt niet dat

zich een vampier in zijn nek heeft vastgebeten en bezig is zich goed te doen aan zijn levenssappen.

De bek is namelijk zo scherp, dat deze methode van aderlaten pijnloos is. Ook voor in open huizen

slapende kinderen vormt hij een groot gevaar; het is geen zeldzaamheid dat deze ontwaken met

aangevreten tenen en bebloede lippen. Zijn sterkste kracht is het vermogen zich geluid- en pijnloos

aan zijn slachtoffer te vergrijpen. Zelden wordt hij in zijn werking betrapt en in dit geval toont hij

zich een dappere vechter die zich tot het laatst fanatiek verdedigt

(“Het land dat God vergat”, blz. 127-8).

 

Katarina spreekt hier ook van draken en later zal zij er één beschrijven. Volgens vele exegeten zou de

draak een fabelachtig, ingebeeld, verzonnen dier zijn. Waarom zou dit dier, zovele keren in de

Heilige Schrift genoemd, minder bestaan hebben dan vele andere, uitgestorven diersoorten,

zo goede als wilde en schadelijke. In het genoemde boek drukt de auteur Anthony van Kampen het

vermoeden uit, dat een ernstige expeditie in de oerwouden van Brazilië zou stoten op vele dieren,

waarvan de wereld tot vandaag het bestaan niet heeft vermoed (blz.124).

 

2) Bomen met wortelen boven de grond. Bedoeld is de olijfboom; hij gedijt goed op schrale rotsige

bodem, daar hij weinig water behoeft; zijn wortel loopt vrij ver boven de grond en vormt soms

onder zijn bochels holten die aan spelonken doen denken. (Sert,153).

 

3) De heldenstad of haven van Ornitopolis, waarvan Katarina herhaaldelijk sprak en nog zal spreken is

Sarfend op de kaap, twee uren ten noorden van Ornitopolis. Over Ornitopolis en zijn haven,

hun plaatselijke gesteldheid,…enz is genoeg gezegd in L.09.

 

M. 36

De Syrofeniciesche vrouw heeft daar nog zovele huizen, weverijen, ververijen en schepen, dat ik

somtijds vermoed heb, dat haar overleden man of zijn voorouders de heren en eigenaars van die stad

zijn geweest; zij woont niet in Ornitopolis zelf, maar in een soort van voorwijk (namelijk de meest

oostelijke wijk bij het gebergte en op zijn eerste helling). Achter Ornitopolis ligt een hoog gebergte

(niet bedoeld is het oostelijk, maar een gebied ten noorden (1), en van dit laatste zegt Katarina:)

men kan er niet overheen zien en daarachter ligt Sidon. Er is nog een riviertje (zelfs meer dan één)

tussen Ornitopolis en de haven. De oevers tussen Tyrus en Sidon zijn, met uitzondering van de haven,

weinig toegankelijk, ruw en wild door rotsen, moerassen, bomen, kreupelhout en struikgewas.

De haven is de grootste tussen Tyrus en Sidon; de vele schepen die er meren (in de haven) vormen

zelf een kleine stad (2).

 

Het domein van de Syrofenicische vrouw met de talrijke gebouwen, pleinen en tuinen ziet er uit als

een grote grondbezitting met fabrieken en tuinen, maar vele dagloners en slavenfamilies van leven.

Nu echter is dit alles een weinig vervallen en de industrie is er niet meer volop in bloei.

 

Ornitopolis ligt (bijna) drie uren van het dorp dat bij de brug over de rivier ligt en waar Jezus heden

overnacht heeft. Het gehucht der arme Joden ligt slechts anderhalf uur van het dorp. (Het gehucht

 ligt feitelijk in de buurt van Ornitopolis). Als Jezus van dat dorp over het gehucht recht naar de haven

zou gaan, zou Hij (het eigenlijke, nabij de zee gelegen) Ornitopolis ter linkerzijde laten liggen.

Het (derde) gehucht van de Joden ligt tegen Sarepta, dat de morgenzon heeft, want van deze zijde

stijgt het gebergte zacht omhoog. Van de noordkant integendeel is Sarepta nauwelijks verlicht.

In het algemeen is zijn ligging zeer gunstig.

 

De vertelster beschreef nog veel nauwkeuriger de ligging van Sarepta, maar met zulk een vlugheid,

dat het onmogelijk was haar te volgen. Toen sprak ze nog: “O mocht ge dat alles eens zo klaar zien

als ik! Tussen Ornitopolis, de haven en de Jodenplaats vindt men zovele afzonderlijke huizen en

nederzettingen, dat men zou zeggen, wanneer men uit de hoogte er op neerkijkt, dat dit alles

voortijds een samenhangende agglomeratie is geweest (3).

 

Commentaar:

 

1) De berg een paar uren ten noorden van Ornitopolis komt minder goed tot zijn recht op gewone

kaarten, maar dat het zelfs een hoge berg is, blijkt hieruit: “Op een geringe afstand van Sarfend treft

men grotten aan in de rotsvoet van een zeer hoge berg” (Misl.I,315). Daarachter, drie uren verder,

ligt Sidon, nu Saïd.

 

2) De oevers weinig toegankelijk,…enz. “Tripoli is bedrijvig, hoewel haar haven, zoals alle havens

aan deze kust, noch gemakkelijk, noch veilig is” (Géogr.univ.V,87). “Alle havens aan deze kust zijn

niet alleen klein, maar ook onveilig” (D.B.Pal.k.1996-7). “Vanop de zee biedt de kust een allertreurigst

uitzicht” (De Géramb,I,69). De kust is rotsig, hoewel op sommige plaatsen met zand bedekt,…enz.

 

3) Veel huizen en nederzettingen. Na zijn tocht langs de kust van Sidon naar Tyrus, schreef Mislin:

“Bij elke stap vindt men graven en ruïnes half begraven onder de baren van de zee en onder het zand

van de kustvlakte” (I,314). Ook V.Guérin ontmoette tijdens zijn exploratietocht grote ruïnes op de

kaap Sarfend, die zich langs de kust bijna zonder onderbreking uitstrekten tot voorbij de aanzienlijke

ruïnes van Adloen (= Ornitopolis) (Gali.II,468-482). Dus juist gelijk Katarina de streek beschrijft.

 

 

Afscheidsmaal bij de Syrofenicische vrouw.

 

M. 37 Woensdag, 30 april.

Des morgens ging Jezus met zijn gezelschap anderhalf uur verder naar het Jodengehucht, dat

misschien een uur ten oosten van Ornitopolis en drie uren van de haven kan liggen.

(Oostelijk staat hier voor zuid-zuidoost). Bij Jezus zijn alleen nog Jakobus de Mindere, Barnabas,

Mnason, Azor, de twee zonen van Cyrinus en een Cyprische jongeling (Jonas genaamd) (M.43),

die door de twee zonen van Cyrinus tot Jezus gebracht was. Deze leerlingen en vele Joden van hier

vergezelden Hem. De overige apostelen en leerlingen, die Jezus hier in het land gevolgd waren,

hebben zich reeds verspreid. Judas die met zijn groep naar Groot-Kana ging, was als laatste

vertrokken (Groot-Kana, twee uren ten zuidoosten van Tyrus).

 

In het Jodengehucht werd Jezus door de mannen, vrouwen en kinderen zeer luisterrijk verwelkomd,

ja, ook de schoolkinderen kwamen Hem tegemoet. Jezus bezocht de synagoge, onderrichtte en

troostte de mensen; Hij gaf hier zeer duidelijke verklaringen en toonde vooral overtuigend aan dat de

voorspellingen, waarin zij beslagen en zeer ervaren waren, hun vervulling gekregen hadden.

Van hier ging Jezus oostwaarts (versta: noordoostwaarts), naar de wijk van de Syrofenicische vrouw,

die Hem en de zijnen door haar genezen bloedverwant tot een maaltijd had laten uitnodigen.

Deze man leidde hen daarheen.

 

M. 38

De gebouwen van deze vrouw liggen tussen het Jodengehucht en Orinitopolis, afgezonderd.

(Echter niet in rechte lijn er tussen). Er zijn daar grote ververijen en weverijen. Vele mensen,

ook arme en kreupelen, waarvan Jezus er velen genas, waren daar verzameld. Het Jodengehucht,

waaruit Jezus hierheen kwam, is door enige afgezonderde huizen met deze gebouwen verbonden.

De inrichting van de Syrofenicische vrouw is met tuinen en pleinen en allerhande bijgebouwen wel zo

groot als Dulmen; en dan zijn daar nog allerlei gebouwen die op hun plat dak wandelplaatsen hebben

en waarop de geverfde stoffen te drogen uitgespannen worden. Men ziet er van gele, purperen,

rode en hemelsblauwe kleur. Het “geel”wordt met het uittreksel van een plant geverfd, die daar in de

nabijheid gekweekt wordt (1). Voor het rood en het purper gebruiken zij slakken uit de zee;

ik zag daar grote slakkenbanken, waar zij gevangen, verzameld of gekweekt worden; het waren

plaatsen vol slijm gelijk kikvorsenzaad. In de buurt wordt ook een heester gekweekt, die boomwol

voortbrengt, maar hier niet inheems is. De grond is hier in het algemeen niet zo vruchtbaar als in het

Beloofde Land; in deze kuststreek vindt men ook vele staande wateren.

 

Commentaar:

 

1) Een plant om geel te verven is vermeld bij Mislin in I,261 als een voortbrengsel van de Libanon;

ook vermeldt hij het katoen, de struik- of boomwol in de kustvlakte. De zeeslakken om rood en

purper te verven zijn algemeen van oudsher vermaard. In L.22 en elders zijn de strandmeren en

moerassen bij Katarina en profane auteurs herhaaldelijk vermeld: zo ook in L.31.

 

M. 39

Wanneer men op de zee ziet, schijnt ze hoger te liggen dan het land; ze verheft zich blauw ten

hemel en schijnt er mee ineen te smelten. Aan de zee staan hier en daar zeer dikke, zwarte bomen,

maar niet zeer hoog; hun takken breiden zich wijd uit. Dikwijls ligt er boven (namelijk op de wortels,

die zich boven de grond vertonen) weer slijk en mos op en andere stammen schieten er uit omhoog;

ze hebben beneden als een nest van wortels, zo breed dat men daarop een heel eind ver boven het

water kan gaan; die zwarte stammen zijn meestal aan één zijde hol, zodat er allerlei gedierte in

kan schuilen (1).

 

De Syrofenicische vrouw moet wel zeer rijk en aanzienlijk zijn, want in de havenstad behoren haar

ganse uitgestrekte gebouwencomplexen toe, waaruit volgt dat haar man een geweldige grote handel,

nijverheid en scheepsvaart gehad zal hebben. Nu echter wil ze zich van alles ontdoen en zij heeft

reeds tot haar bedienden gezegd dat zij iemand onder hen tot hun meester moesten kiezen.

 

Jezus werd aan de ingang van haar etablissementen door het voltallige huisdienstpersoneel zeer

luisterrijk ontvangen en daarna, voor de hoofdwoning in het voorhof door de genezen moeder zelf

en haar dochter. Vijf leerlingen en twee Cyprische jongelingen waren bij Hem. Jezus genas nog enige

mensen in de omringende gebouwen (van de binnenplaats) en aanvaardde dan een maaltijd van de

vrouw. De zaal en de maaltijd waren juist ingericht, geschikt en geregeld, gelijk bij Jezus eerste

bezoek. Het riet met (de trossen als) druiven, dat ik bij dit eerste bezoek zag, groeit bij Sarepta.

 

Commentaar:

 

1) Zwarte bomen. Zeer waarschijnlijk olijfbomen, waarvan de wortels vaak op de grond liggen en de

stam door ouderdom hol wordt. De rijpe vrucht is zwart en het gebladerte donkergroen.

“Van verre zagen wij, zegt Mislin enige brede en zwarte olijfbomen op de top van de Olijfberg”

(III,320). Ook nu ligt het dorp Sarfend tussen twee heuvels midden in een woud van olijfbomen

(Misl.I,317) (M.35).

 

M. 40

Terwijl Jezus aan tafel aanlag, goot de dochter van de weduwe een flesje welriekende zalf op het

hoofd van Jezus uit. De moeder begiftigde Hem nog met kostbare kledingstoffen, gordels en

driehoekige goudstukken, en de dochter met goudstukken die met een kettinkje aan mekaar geregen

waren. Moeder en dochter willen zich uit hun zaken terugtrekken; ze zijn nu reeds tot het Jodendom

overgegaan. De leraren van deze Joden, die bekenden waren van Zakarias van Hebron (A.77),

zijn ten tijde van Joakim en Anna uit het gewest van Hebron naar hier gekomen en hebben er de

Joden geheel hervormd en oude tucht en vrome levenswijze bij hen hersteld. Nu maken zij

verscheidene voorbeeldige families uit en door hen zijn de Syrofenicische vrouw en al haar

onderhorigen met de Joden verenigd geworden. Jezus bleef niet lang aan tafel; Hij ging spoedig onder

de aanwezigen rond, en kwam ook bij de talrijke armen, die hun deel van de spijzen ontvingen;

Hij gaf hun nog geschenken en aan enige zieken de genezing.

 

 

Inscheping voor Cyprus.

 

M. 41

Om vier uur verwijderde zich Jezus met zijn reisgezellen in alle stilte en zij gingen drie uren

noordwestwaarts naar de havenstad, die, niettegenstaande zulk een afstand, toch de haven van

Ornitopolis is. Tussen beide liggen vele gebouwen. Hier begaf Jezus zich in het door de Joden

bewoonde deel van de stad, die zeer rotsachtig en ongelijk is (zoals reeds gezegd is van de ganse

kust). De meeste inwoners van de havenstad zijn heidenen. Ik zag Hem hier door Cyprische Joden,

die van het paasfeest naar huis trokken en reeds vooruit waren, als ook door de Joden van de stad,

zeer luisterrijk ontvangen worden. Hij hield een leerrede in de synagoge en vele heidenen stonden

buiten er omheen en hoorde Jezus rede aan; zij zijn zeer schuchter en ootmoedig. Hij genas hier ook

enige zieken en daarna was er nog een grote maaltijd voor Hem en zijn mede-afreizenden.

De maaltijd duurde tot in de nacht.

 

Bij het sterrenlicht vergezelden zij Hem allemaal naar de haven en zij scheepten in. Het was een

heldere nacht. (Morgen is het volle maan). De sterren schenen daar groter dan bij ons (1).

Een kleine vloot lag tot de overvaart gereed. Een groot vrachtschip behelsde de pakken, het reisgoed

en veel vee, in het bijzonder vele ezels. De Cyprische Joden die van het paasfeest terugkeerden,

namen plaats in tien roeischepen, die ook zeilen hadden. Bij hen waren ook Jezus en zijn leerlingen

en nog andere reizigers ingescheept. Ongeveer vijf van deze roeischepen lagen met lange kabels vast

aan de zijden en bij de voorsteven van het vrachtschip en ze trokken het voort. De vijf overige

zeilden er omheen. Al de schepen hadden ook, gelijk het schip van Petrus op het Meer van Tiberias,

hoge roeibanken om de mast met daaronder rustplaatsen. Op één van deze schepen stond Jezus bij de

mast en hield een toespraak; Hij zegende land en zee en zij voeren af.

 

Nu zag ik vele vissen de kleine vloot volgen. Vele daaronder hadden zonderlinge, vreemde snuiten en

waren wel acht voet lang. Ze zwommen mee, terwijl ze rond de schepen speelden en hun koppen

boven het water uitstaken, alsof ze toeluisterden (2).

 

Commentaar:

 

1) Reeds meerdere malen heeft Katarina de wonderschone oosterse nachten vermeld, bijvoorbeeld

te Hebron, toen Zakarias de Heilige Jozef, die huiswaarts keerde, een eindweegs vergezelde,

ook bij de één of andere nachtelijke redevoering van Jezus. Over die tovermooie nachten hebben

wij vele uitlatingen van reizigers en auteurs verzameld. Hieruit doen wij een kleine greep tot

voldoening, hopen wij, van de lezer.

 

De tesson noemt het oosterse manlicht overheerlijk (Voyage,21). Op het eiland Cyprus, dat Jezus nu

wil bezoeken, als het werk overdag wegens te grote hitte te zwaar en ondoenlijk is, werkt men bij

het manelicht (Dapper,Cypr.47). “In het oosten is het te middernacht soms bijna zo klaar als bij ons

tegen de middag” (Charmes,aangehaald door Portmans,78-79). “Vanaf mei tot september is de lucht

in Perzië, ten gevolge van de nachtbries, zo helder, dat men een boek of brief kan lezen zonder ander

licht dan dat van de sterren” (Géogr.univ.V,193) “De sterren schitteren er als magische lantaarnen”

(Nik.Belina,197;Mislin,I,253,260). “Wat ons te Marissa in de Libanon vooral betoverde, waren de

verrukkelijke nachten, waarin het oog bij het heldere, zachte manelicht die miljoenen sterren

beschouwt. De prachtigste diamanten kunnen slechts een flauw denkbeeld geven van hun schoonheid.

Met welk een vervoering beschouwt men van op een heuvel of dakterras het goddelijk schouwspel

van die ontelbare pinkelende lichten op elk punt en in elk deel van het eindeloze luchtruim.

In het hemelgewelf hangen als het ware miljoenen lichtbollen als fakkels. Hier vaart een siddering

door de ziel, terwijl dit psalmwoord zich opdringt: de hemelen verkondigen Gods glorie” (De

Géramb,II,217). “De sterrenhemel boven Betlehem is waarlijk iets enigs. Een maand lang kon ik hem

elke avond opnieuw bewonderen van op een dakterras op het hoogste punt van het stadje.

Het is nacht. Overal zijn de lichten gedoofd, doch hoog in de lucht hangen overal vuistdikke brokken

licht in de zwarte lucht, en daartussen, dicht opeengepakt, flikkeren myriaden andere in alle grootten.

Heel dat eindeloos lichttapijt leeft en beweegt. Onverpoosd schieten daarbij vallende sterren met

een gloeiende lichtstaart er dooreen en worden manden nieuwe kostbaarheden blikkerend en ritselend

naar beneden geschud” (P.Verhaeghe, in “Voorposten”, 1957,blz.5). De Géramb onderscheidde bij

het manelicht de stad Tiberias, het Meer Gennezaret en de omgeving zo duidelijk als overdag,

maar bij nachte is het schouwspel kalmer, zachter en vrediger” (II,217). Bij het nachtelijk maanlicht

zag hij op een afstand van 3 uren duidelijk de puinen van het beschoten St.Jean-d`Acre (II,242,243,

247). Hij onderscheidde van op de Libanon de vijf grote kolommen van Baalbek (II,295,III,42).

“Wonderbaar is de glans en schittering van de sterren”. “Nooit zagen wij heerlijker maan”.

Volgens de vrouw van Mostaganem schijnt de maan in Noord-Afrika zo helder, dat de auto’s rijden

zonder lichten.

 

De hemellichamen stralen niet alleen mooier, maar ook groter en zijn ze in groter getal zichtbaar.

Bij een naderend onweer zag Mislin tussen de wolken de zon wonderlijk vergroot ondergaan (III,300).

De genoemde vrouw beschrijft in Algerië de ondergaande zon als “kolossaal groot”. “Wij zagen de

zon te 7 uur langzaam dalen en in de zee met grote majesteit ondergaan” schreef in Judea V.Burin

(Jud.II,249-50).

 

2) De vissen die spelend en de koppen boven water stekend volgen, zijn dolfijnen. Ze vergezellen

vaak een tijdlang voorbijvarende schepen, terwijl ze spelend op- en onderduiken.

 

 

Overvaart naar Cyprus.

 

M. 42 Donderdag, 1 mei.

Ik heb Jezus tijdens de overvaart genezingen zien doen en leren. Het schip waarop Hij zich bevond,

was aan de ene zijde van het grote vrachtschip met nog andere vastgehecht, en ook aan de

andere zijde waren roeischepen. Deze roeischepen aan weerzijden trokken het vrachtschip voort en

ze waren bovendien ook van zeilen voorzien. Bij een zeer kalme zee ging de vaart zo ongewoon snel

en onder het prachtigste weer, dat de scheepslieden en Joden en heidenen uitriepen: “Wat een

gelukkige vaart. Dat komt zeker door U, o Profeet!” Doch Jezus die op het verhoog bij de mast stond,

zei hun te zwijgen en alle eer alleen te geven aan de almachtige God, van Wie alle goed komt.

(Jezus houdt nog steeds zijn Godheid verborgen). Hij hield ook een toespraak over de enige

almachtige God, over zijn wondere werken en de nietigheid van de afgoden der heidenen, over de

nabije, of liever, reeds aangebroken tijd, waarin de zaligheid, het hoogste heil en geluk van de

mensen, op aarde gekomen was, en ook nog over de roeping van de heidenen tot het Heil.

Deze lering van Jezus was hoofdzakelijk afgestemd op de heidenen.

 

Op de schepen waren ook een klein aantal vrouwen, doch van de mannen afgezonderd. Ik zag vele

mensen op de schepen onpasselijk worden; zij werden in hoge mate duizelig en lagen, als gingen zij

sterven, in hoeken en kanten en waren aan pijnlijke brakingen onderhevig. Ook op Jezus schip waren

meerdere zulke zieken en Jezus genas hen en toen riep men ook van de andere schepen tot Jezus om

hulp en Hij genas allen uit de verte.

 

M. 43

Ik heb hen op het schip zien eten; men maakte vuur in een metalen vat; ik zag hen geen vlees braden,

maar zij deden iets in heet water, waarin het smolt; het waren lange, bruine, heldere, taaie

opgerolde repen; zij plooiden de reep en braken er stukken van af, en deze glansden op de breuk

zoals lijm. (Wellicht bedoeld dibbs, dat is bruin gestold druivensap? Of gestolde balsem?).

Zij gaven de spijzen bij wijze van gerechten rond op schotels, die rondom een rand hadden en van

een handgreep voorzien waren; zulk een schotel had meerdere borddiepten, waarin gescheiden

verschillende spijzen lagen, ronde koeken en kruiden; de saus werd er over gegoten.

 

Van hier uit (uit deze haven van Ornit), naar Cyprus ziet de zee er niet zo breed uit als van meer

zuidelijk, van Joppe uit. (Katarina ziet dit vanuit de hoogte). Daar ziet men in de verte slechts water.

 

Deze vloot vervoerde het merendeel van de Joden uit Cyprus, die van het paasfeest en Jeruzalem

terugkeerden; zij hadden Jezus prediking op de berg bij Gabara gehoord en hadden daardoor

vertraging gehad. Bij Jezus waren Jakobus de Mindere, de Cyprioot Barnabas, Mnason, Azor en Jonas,

een Cyprische jongeling, die door Jezus bij zijn laatste lering op de berg bij Gabara tot leerling

aangenomen was. De twee zonen van Cyrinus, die eveneens bij Jezus waren, hadden hem tot Jezus

gebracht (M.37).

 

 

Aankomst in de haven van Salamis.

 

M. 44

De schepen kwamen tegen de avond in de haven van Salamis aan. Deze haven is zeer breed en veilig,

en de beide oevers springen ver in de zee vooruit; ze is met stenen dammen (of barenbrekers, môles)

en hoge bolwerken versterkt. De stad zelf ligt wel een goed half uur landinwaarts (ja, indien

Ammochostos bedoeld is, doch wel anderhalf uur, indien het eigenlijke Salamis bedoeld is, en dan

bijna zo ver van haar haven als Ornitopolis van de hare). Maar die afstand valt niet op, want tussen

haven en stad is het land met mooie tuinen en bomen bedekt. In de haven lagen vele schepen.

Het schip waarmee zij aankwamen, kon niet dicht bij het land komen, want de oever, als een hoge

versterkingswal, liep schuin af, en het schip kon, wegens zijn diepgang, niet tot bij de oever komen.

Het anker werd dus op enige afstand uitgeworpen.

 

 

  

Aan de oever lagen vele, aan kabels vastgemaakte kleine boten gemeerd. Deze nu voeren er naar toe,

namen de passagiers van de vloot aan boord (1), en werden dan bij de kabels naar de oever getrokken.

In één van die groep dergelijke boten werd ook Jezus aan land gebracht. In zijn scheepje waren twee

Joodse mannen die Hem verwelkomden. Maar op de oever stonden nog vele andere Joden uit de stad

en allen in hun feestkleding. Zij hadden het grote schip uit de verte zien naderen en gebruikelijk is

het die Joden welke van het paasfeest terugkeren, telkens aldus zo te ontvangen. Het waren

meestendeels hoogbejaarde mensen, huisvrouwen, dochters en kinderen, inzonderheid de

schoolkinderen met hun leraren; zij droegen kransen en kleine wapperende wimpels en hadden fluiten;

zij droegen ook kransen aan stokken en takken en hieven een vreugdegezang van verwelkoming aan.

 

Cyrinus, drie oudere broers van Barnabas en enige Joodse ouderlingen in feestkleding ontvingen Jezus

en de zijnen en brachten hen een eind ver van de haven op een liefelijk groen terras, waar tapijten

uitgespreid en wasbekkens met water gereed gezet waren. Op tafel stonden daar ook verscheidene

verversingen in bekers; zij wasten Jezus en de zijnen de voeten en boden hun de verversingen aan.

 

Dan bracht men hun daar ook een hoogbejaarde man, namelijk de vader van Jonas, Jezus nieuwe

leerling. Hij viel zijn zoon wenend om de hals en deze leidde hem tot Jezus voor wie hij een buiging

maakte. Deze vader was volstrekt onwetend gebleven van wat er met zijn zoon gebeurd was,

want zij, met wie hij samen vertrokken was, waren hier reeds vroeger teruggekeerd. Ik heb heden

middag de naam van de vader gehoord, maar ben hem nu weer vergeten. Onder alle aanwezigen

heerste een grote bezorgdheid; zij drongen tussen de menigte der aangekomene door en zochten naar

hun bekenden; ik hoorde hen vragen en roepen: “Is die of deze hier?” en zij noemden een naam.

En na hun verwanten en bekenden gevonden te hebben, omhelsden zij hen en leidden hen met zich

mee. Zulk een bezorgdheid was hoofdzakelijk het gevolg van de gebeurtenissen te Jeruzalem,

want de tijding van het oproer en van de moordpartij in de tempel door de soldaten van Pilatus

was reeds doorgedrongen tot hier en de berichtgevers hadden het gebeurde nog aangedikt;

daarom waren allen zo vol bezorgdheid over de hunnen.

 

Commentaar:

 

1) Met kleine boten van het schip afgehaald. Ter vergelijking: de pelgrim Mislin bereikte Cyprus in de

haven van Larnaka, van waar Jezus later weer naar Palestina zal afvaren. Ook daar kunnen grote

schepen nog minder binnenvaren dan in de haven van Salamis; hij werd door de Engelse consul

afgehaald: “Hij kwam tot ons schip met een boot en nodigde mij en enkele anderen uit om met zijn

boot aan land te komen.”

 

 

 

 

Blik op Salamis en zijn haven.

 

M. 45

Het was een uiterst aangenaam plaatsje waar Jezus verwelkomd werd. Tegen de avond zag men het

westen (beter het noordwesten) de vele koepels en hoge gebouwen van de uitgestrekte stad,

allemaal roodgekleurd door de rood- en groot ondergaande zon. In het oosten reikte de blik over de

zee tot de hoge gebergten van Syrië, die tegen de horizon op wolken geleken. (In gunstige

omstandigheden is Cyprus zichtbaar vanaf het Libanongebergte. Van Bzommar, op de eerste hellingen

van de Libanon en 4 uren van de kust, zag Mislin de zon achter Cyprus ondergaan; de bergen van

Cyprus tekenden zich zwart af op de onmetelijk grote zonneschijf. Dus zijn van Salamis de

zonbeschenen toppen van de Libanon even goed zichtbaar).

 

Rondom Salamis strekt zich een grote vlakte (de vlakte Messaria). Salamis (en haar haven) zijn

omgeven door vele, mooie, hoge bomen, grasgronden, tuinen en plantages. De grond scheen me

tamelijk fijn, als fijn zand of stof. (het zand is er heden nog overvloedig en een dikke laag zand

bedekt de ruines van het oude Salamis). Ook is er niet veel drinkbaar water, dunkt mij.

(Het werd inderdaad uit het westen door een leiding aangebracht).

 

De toegang tot de haven ligt niet wijd open; ze heeft tussen versterkte eilanden één brede en

verscheidene smallere toegangen. De kleine eilanden zijn op hun oevers door halfronde, dikke,

lage torens versterkt; deze hebben boven vensters, waaruit men alles gade kan slaan (1).

 

Commentaar:

 

1) De haven van Salamis. Tot nog toe, zeggen de Palestinologen en Cypriologen, is deze haven nog

niet teruggevonden. Geen wonder, in zijn onmiddellijke nabijheid heeft Salamis nooit een haven

gehad. Onze zienster heeft ze ontdekt en wijst ons die aan in de haven van het huidige Famagoesta.

Hier plaatsen wij het kaartje er van en daarop passen haar gegevens, die wij hier samen plaatsen:

De haven is breed en veilig en de beide oevers springen ver in de zee vooruit. De stad Salamis ligt

wel een flink half uur (ja, anderhalf uur) landinwaarts (naar het noordwesten toe en zo toch dicht bij

de zee). Tussen de haven en de stad is het land met mooie tuinen en bomen bedekt. De haven is

ondiep en ontoegankelijk voor grote schepen; het schip waarmee zij aankwamen, kon niet dicht bij

het land komen, want de oever liep schuin af en het schip kon, wegens zijn diepgang, de oever niet

bereiken; het bleef dus op een afstand liggen. Van hier gezien, gaat de zon achter Salamis onder en

kleurt in het westen (versta noordwesten) zijn vele koepels en hoge gebouwen rood. Rondom Salamis

(en ook zijn haven) strekt zich een lage vlakte uit. (Tot hier Katarina’s aanduidingen).

 

 

 

Op grond van deze weinige gegevens kunnen wij met zekerheid zeggen: In Jezus tijd was de haven

van het huidige Famagoesta de haven van Salamis, dat er geen had in zijn onmiddelijke nabijheid.

Katarina’s gegevens vinden wij terug op de kaartjes, gegevens die elders aan de oostkust nergens te

vinden zijn, allerminst tegenover de ruïne van het oude Salamis.

 

Deze handelsstad lag 9 kilometer ten noordwesten van haar haven, en Katarina’s vermelding van de

zon die achter Salamis ondergaat, is een nieuw bewijs van onze stelling. Juist in die richting gaat de

zon in dat seizoen onder. Bewijs: Recht. 19:14 en deze pasage uit Mislin,III,124: hij bevond zich 30

kilometer ten noordoosten van Beyroet en zag de zon ondergaan achter Cyprus in de richting

noordwest.

 

De naam van de haven of van een klein stadje in de buurt was in Jezus tijd Ammochostos, dat is diep

gelegen, in het zand verborgen, uit welke naam ook blijkt dat er aan de kust en de aangrenzende

vlakte veel zand was. De plaats lag zo laag, dat men van op de schepen in de stad kon zien (Dapper,

in Cyprus). De naam Ammochostos werd in de loop der eeuwen vervormd tot Famagoesta; het kreeg

naderhand ook muren en ten oost-zuidoosten er van ligt de haven. De toegang tot deze haven is

versmald, zoals Katarina, door twee grotere en meerdere kleine eilandjes. Deze maken anderzijds

de haven veilig. Dezelfde rol vervullen stenen dammen, bolwerken op de eilandjes en een kaap aan

de beide einden van de haven.

 

Famagoesta heeft een mooie, maar tragische geschiedenis. De hoofdtrekker er van zijn de volgende.

Een eerste zeer grote eer voor deze havenplaats is het geweest, de poort te mogen zijn, waardoor

Christus zijn intrede deed op het eiland. Ook als poort van Salamis en het eiland was de haven

belangrijk. Hoewel klein, volgens onze maatstaven, was ze de voornaamste haven van het eiland,

ook de veiligste en meest bezochte, ja, het verbindingspunt voor de handel tussen oost en west.

 

Nadat de stad Salamis in 648 door de Arabieren verwoest was om nooit meer te herrijzen erfde

Ammochostos haar handelsbelang. De overlevende bevolking trok naar Ammochostos.

Na de kruisvaarten en na de val van St. Jean d’Acre, laatste bolwerk in Palestina van de kruisvaarders

kwamen ook de gevluchte Christenen zich te Ammochostos vestigen, welke naam ondertussen

vervormd was tot Famagoesta. Guy de Lusignan werd er in 1191 tot koning van Cyprus en Jeruzalem

gekroond in de kathedraal. De heerschappij van de Lusignan’s moest in 1372 wijken voor die van de

Genuezen en in 1489 kwamen stad en eiland Cyprus in de macht van de Venetianen, die de stadsmuren

moderniseerden. In al die eeuwen was het Christendom tot een hoge bloei gekomen.

In een bepaalde periode beschikten de 70.000 inwoners over 20 mooie kerken, Gotische en Romaanse

uit de 13e, 14e en 15e eeuw, waaronder vooral de Gotische kathedraal uitmuntte. Nog bewondert

men de resten er van, die ontsnapten aan de Turkse beschieting. Na een belegering van 10 maanden

namen de Turken in 1571 de stad in en veranderden alles wat kerk was in moskee. Zolang deze

barbaren en vandalen de scepter zwaaiden, werd geen Christen geduld in de stad. Zo kreeg een

voorspelling van de Heilige Brigitta haar vervulling. Toen deze op haar reis naar Palestina Famagoesta

aandeed, voorzegde zij de ondergang van de stad en het eiland (in april 1372), ter oorzake van de

ondankbaarheid waarmee de inwoners de voordelen en grote rijkdommen, waarmee God het eiland

begunstigd had, beantwoordden (Openb.VII,16). Nog in 1925 schreef de toerist kan.Halflants:

“Binnen de enorme wijde vestingmuur ligt nu slechts een schamel gehucht van 600 inwoners.

Niets zo aangrijpend als de aanblik van die Gotische ruïnes, omgeven door heerlijke palmbomen in een

half tropisch landschap. Waar men zich ook wendt, alles ziet treurig en vreemd en schilderachtig.”

De stad ligt vol Ruïnevelden. Van de oude mooie kerken en muren zijn slechts bouwvallen over.

Ten zuidoosten echter ontwikkelt zich in vlug tempo de nieuwe, aangrenzende wijk Varosja, die een

nieuwe bloeitijdperk schijnt aan te kondigen. Met haar 16.000 inwoners begint die wijk op een stad te

gelijken. Grote voordelen bezit deze in de gaven, waarmee de natuur haar heeft begunstigd.

Het subtropisch klimaat maakt er de winters zacht en warm; de zee mildert de hitte in de zomer;

de omgeving telt vele boomgaarden van oranje-, granaat- en andere zuiderse vruchten, waarvan in

de bloeitijd de bloesems aan het gewest een toverschoon voorkomen geven.

 

Op plaat XXVIII vindt men een schets van het noordelijk gedeelte van Salamis en van de Jodenstad,

doch dit is louter voorstelling op grond van Katarina’s mededelingen. Immers de stad ligt nog onder

zand bedolven. Tot nog toe werd slechts een bepaald gedeelte, namelijk het centrum opgegraven met

drie forums. Toch reeds genoeg om bepaalde plaatsen die door Katarina vermeld worden, terug te

kennen. Te zijner plaats zal dit vermeld en aangetoond worden. De stad was, en haar ruïne is gelegen

aan de noordkant van het benedeneinde van de rivier Pedias, aan het oosteinde van de vlakte Messaria

en in de buurt van de zee, negen kilometer ten noordwesten van Famagoesta. Volgens de algemene

overtuiging bezat ze een goede en veilige haven, maar deze, zegt men heeft men nog niet kunnen

vinden en lokaliseren. Geen wonder ook! Vlak tegenover de stad Salamis is nooit en kan nooit geweest

zijn de veronderstelde veilige haven. De goede en veilige haven van Salamis kan geen andere

geweest zijn dan die van Ammochostos.

 

De stad kwam in 58 voor Christus onder de Romeinen, Vandaar dat Jezus er een Romeinse landvoogd

aantrof; Salamis werd toen ook wel beschouwd als de hoofdstad van Cyprus, hoewel allereerst Pafos

op deze eer aanspraak kon maken. In een opstand van de Cyprische Joden onder keizer Trajanus

in 115-17 werd Salamis gedeeltelijk verwoest, doch twee geweldige aardbevingen in de eerste helft

van de 4e eeuw brachten de stad groter schade toe; het werd herbouwd door kiezer Kontantius

(337-361), die er de naam Konstantia aan gaf. De Heilige Epifanius, geboren in 315 is één van de

roemrijkste bisschoppen van Salamis en Cyprus geweest. Na de verwoesting van de stad in 648 is deze

niet meer uit haar puinen herrezen. Tot op heden is ze een uitgestrekt ruïneveld gebleven, onder een

dikke laag zand bedolven. Als handelscentrum werd de stad, zoals gezegd, door Famagoesta

opgevolgd. Vandaar dat Salamis ook wel eens mond-Famagoesta genoemd wordt, zoals bij

Dapper (anno 1680).

 

“De stad, schreef in de 17e eeuw deze laatste, was groot van omtrek, want men ziet er nog enorme

bergen van fraaie, grote en sterke gebouwen. De grond doorploegend, vindt men er soms gouden,

zilveren en koperen penningen, ja, ook vele oude tomben en gewelven met graven daarin”

(Cyprus.blz.42). Deze onderaardse plaatsen of “vele tomben en gewelven met graven” vermeldt ook

Katarina; ze maakt ook gewag van de wal met vele kelders buiten de stad en bij de tempel, als ook

van de gevangenis van de Heilige Katarina, (M.82) (N.34). Deze gevangenis is ondergronds en in de

rots gehouwen (N.34). Het grootste gedeelte van Salamis ligt nog steeds met een zandwade bedekt;

tot nog toe werden geen systematische opgravingen op ruime schaal ondernomen. Het opgegraven

deel behoort tot het Romeinse tijdperk en daar werden blootgelegd: drie forums, een tempel van

Jupiter, een grote laan, een Romeinse villa en termen, benevens een reservoir (waarschijnlijk de door

Katarina vermelde ruime waterbak) dat van water voorzien werd door de waterleiding van Kythrea

of Chytrus, die meer dan zes uren lang was…

 

“Wanneer men van zuid naar noord de stad doorkruist, komt men eerst op het grote stenen forum.

Midden over deze marktplaats liep van zuid naar noord een gang die door Korintische zuilen afgezet

was. Het begon in het zuiden bij het grote overwelfde waterreservoir midden op de markt en

eindigde ten noorden bij de ingang van de tempel van Jupiter. Meer ten noorden heeft men een

granieten forum en nog eens meer noordelijk een marmeren forum. Tussen de laatste twee vond men

resten van Romeinse termen” (‘H.L.27ejg.91-92).

 

Het voormelde, overwelfde waterreservoir zal wel de overbouwde waterbak op de markt zijn,

die Katarina vermeldt. Er werd nog geen synagoge ontdekt, wat evenmin verwonderlijk is, aangezien

de Joden een aparte wijk buiten de stad bewoonden en de opgravingen bij het Romeinse stadsdeel

beperkt bleven. Katarina zal straks een heuvel vermelden, in of naast de Jodenwijk aan de noordkant

van de stad. Nu, op een afbeelding in ‘t H.L.,27e jg.91, zien wij achter het noordelijkste van de drie

forums, een heuvel oprijzen. De gevangenis van de Heilige Katarina vindt men tussen Salamis en het

klooster van de Heilige Barnabas, dat één kilometer van de stad verwijderd ligt naar het zuidwesten.

Hier werd het lichaam van de apostel in 473 teruggevonden in zijn graf onder een St. Jansbroodboom.

Op zijn borst lag het evangelie volgens de Heilige Matteüs, dat hij eigenhandig gekopieerd had.

Keizer Zeno (473-491) liet naast dat graf op eigen kosten een mooie kerk in Byzantijnse stijl oprichten.

 

 

Aankomst in de Joodse wijk.

 

M. 46

De Jodenwijk ligt aan de noordkant van Salamis, en na (vanaf de rustplaats) een half uur ver gegaan

en bij de stad gekomen te zijn, sloegen zij rechts af en gingen buiten de stad nog wel een half uur ver

noordwaarts.

 

Toen Jezus daar (in de Jodenwijk) aankwam, waren de andere Joodse paasbedevaarders daar reeds

op een mooie, terrasvormige vrije plaats verzameld. Een Joodse oudste, de synagogenoverste,

stond boven op de hoogte, van waar hij allen kon overzien, en ik had de indruk alsof een officier

appel hield en naging of al zijn manschappen aanwezig waren. Hij deed navraag over alles, of iemand

onrecht of nadeel geleden had, of iemand tegen zijn reisgezellen te klagen had. Hij won ook

inlichtingen in over de gebeurtenis te Jeruzalem. Hierbij waren Jezus en de zijnen nog niet

tegenwoordig. Jezus werd hier nog door vele bejaarde, aanzienlijke Joden plechtig begroet en hield

dan vanaf de hoogte (of heuvel) een toespraak tot het volk dat op deze plaats verzameld was.

Daarna keerden allen met de hunnen naar de woningen terug.

 

Hier, voor de twee Joodse straten van de stad, stonden tussen mooie wandelpaden verscheidene

openbare gebouwen van de Joden (Zie plaat XXVIII (M.45). De gebouwen zijn: de prachtige synagoge

[2], de woningen van de oudsten [3] en van de rabbijnen [4], de scholen behorend tot de synagoge [2],

en op enige afstand een ziekenhuis met een watergracht of vijver [5]. (Te onderscheiden van een

verder genoemde doopvijver).

 

De weg naar de stad was zeer vast, met fijn zand bedekt en met prachtige bomen overlommerd.

(Zulke vaste wegen zijn de macadamwegen van die tijd, die bekomen worden door het stampen van

zandsteen). Ook stond op de top van deze open-lucht-verzamelplaats een brede en zeer

dichtgebladerde boom met zulke sterke takken, dat men er in kon zitten als in een loofhut.

 

 

De herberg van Jezus.

 

Jezus en de zijnen werden door de oversten in een groot hallenhuis [4] (huis of herberg der rabbijnen)

gebracht, dicht bij hun woning [3] en bij de synagoge [2] en daar overnachtten zij. Ik herinner me niet

meer bepaald of zij niet eerst in het grote huis van de oudsten [3] geweest waren; ook niet of zij

deze avond een eigenlijke maaltijd of enkel maar een kleine collatie hebben genomen.

 

Jezus genas nog enige waterzuchtigen, die men Hem op het binnenhof van zijn herberg op

draagbedden aanbracht. Dit huis was een groot gebouw, waarin men geleerden en reizende rabbijnen

herbergde, (zo’n huis of herberg behoorde tot een aanzienlijke synagoge). Dit huis was prachtig

gebouw in de heidense stijl met zuilen rondom (vandaar de naam ’hallenhuis’, door Katarina hier

gebruikt). het binnenste was een ruime zaal met verheven terrassen (zitbanken) en leerstoelen tegen

de wanden (mit erhohten Terrassen und Lehrstuhlen an den Wanden), maar op de effen grond lagen

tegen de wanden bedden opgerold en men kon tentdaken, die hogerop aan de wanden opgeschort

waren, neerlaten, zodat ieder bed een afzonderlijke cel vormde. Hier sliepen Jezus en zijn leerlingen

deze nacht (1).

 

Ook de vader van de nieuwe leerling Jonas bleef hier met hen overnachten, want hij was niet uit de

stad zelf. Cyrinus echter was met zijn zonen naar huis gegaan. Buiten kon men op deze zaal klimmen

en daar, boven op dat dakterras stonden allerlei planten in bakken en had men een mooi vergezicht.

 

 

 

Commentaar:

 

1) Het is mogelijk dat zitplaatsen aangebracht waren op een verhoog tegen de wanden en onder het

verhoog bedden ingericht waren, eveneens tegen de wanden…?

 

 

Jezus heelt en leert.

 

M. 47 Vrijdag, 2 mei.

Alvorens met haar visioen van deze dag te beginnen, verhaalde de zienster dat zij, om bij Jezus te

komen, een zeer lange reis had moeten doen, waarop zij vele werken van barmhartigheid te

verrichten had. Daarna vertelde zij het volgende.

 

Ik weet niet meer waar ik overal was; ik herinner me slechts nog dat ik meermalen de wonden van

gekwetsten moest verbinden. Ook doorkruiste ik een zeer stormachtige zee. Ik had dikwijls zoveel

werk dat ik de hoop verloor er klaar mee te geraken, maar onverwacht bevond ik mij op een andere

plaats, het doel van mijn reis; ik kwam te Salamis bij Jezus en ik zag wat Jezus heden deed,

maar ongelukkig ben ik veel daarvan weer vergeten.

 

Des morgens zag ik dat de oudste, een zeer eerbiedwaardig man, met nog andere rabbijnen Jezus

afhaalde uit zijn herberg [4] en met Hem in het ziekenhuis [5] ging. Hier genas Jezus verscheidene

waterzuchtigen en jichtige en ook mensen met niet kwaadaardige melaatsheid. Ondertussen hadden

zich de mannen op de open leerplaats verzameld. (Hoewel open leerplaats doet denken aan de

leerheuvel, zal waarschijnlijk bedoeld zijn een open voorhof met leerstoel tot onderricht in het

ziekenhuis) [5].

 

Jezus ging op de plaats van de leraar en sprak indrukwekkend over het inzamelen van het manna in de

woestijn, en Hij zei dat nu, op dit eigenste ogenblik, de tijd van het ware, hemelse manna der

goddelijke leer en der bekering gekomen was, en dat hun een nieuw hemels brood gegeven zou

worden. Ik verstond dit van het Heilige Sacrament.

 

Na deze uiteenzetting verlieten des namiddags de mannen de plaats van de toehoorders en de

vrouwen ze in. Ook kwamen zelfs vele heidense vrouwen daar aan en deze stonden verderaf,

afgezonderd. Voor de vrouwen leerde Jezus meer in het algemeen, omdat onder hen heidenen

tegenwoordig waren. Hij sprak over de ene almachtige God, de Vader en Schepper van hemel en

aarde; Hij brandmerkte de dwaze afgoderij, de waanzinnige veelgoderij en openbaarde hun Gods

liefde voor de mensen.

 

 

Feestmaal bij de overste der Jodengemeente.

 

M. 48

Van hier ging Jezus met de zijnen naar het huis van de oudste tot een maaltijd [3]. Deze oudste en

verscheidene rabbijnen hadden Jezus afgehaald. Zijn huis was een zeer aanzienlijk gebouw,

op heidense wijze ingericht met voorhoven, open zuilengangen en allerhande terrassen. Hier was alles

tot een groot feest bereid. Onder de zuilengangen stonden vele tafels. Er waren zegebogen opgericht

en slingerkransen er op aangebracht. Het scheen een feestmaal voor Jezus te zijn en in het algemeen

voor vrienden die van het paasfeest teruggekeerd waren.

 

De oudste leidde Jezus in een zijgebouw, waar zijn vrouw was met nog andere vrouwen en waar ook

enige leraren kwamen. Nadat de vrouwen, ze waren gesluierd, Jezus hier met een diepe buiging

gegroet hadden en Hij tot hen enige vriendelijke woorden gericht had, kwam hier een stoet van

kinderen aan, die met kransen versierd waren en op fluiten en andere instrumenten speelden en op

deze manier Jezus tot de maaltijd afhaalden.

 

De tafel was prachtig met bloemgraven in mooie vazen versierd; ze was iets hoger dan de tafels in

Judea en ook de disgenoten lagen dichter aan tafel en niet zo lang uitgestrekt. Zij wasten zich de

handen en onder velerhande spijzen zag ik er ook ene als een lam, dat Jezus verdeelde en op ronde,

platte koeken rond gaf; het scheen mij vooraf ontleed geweest te zijn en weer aaneengelegd.

 

Maar nu kwamen musicerende kinderen hier weer binnen en onder hen waren er ook met blindheid of

met een andere gebrekkigheid behept; zij werden gevolgd door een schare mooi versierde meisjes

van acht tot tien jaar oud, waaronder zich ook dochtertjes en kleindochtertjes van de gastheer

bevonden; zij waren alleen in fijne, kostbare, witte en ietwat blinkende stoffen gekleed.

De kleding is hier niet zo wijd en los en omhullend en verschilt dus veel van die in Judea; hun haar

hing in drie delen lang neer; onderaan waren die delen overlegd en eindigden met een lok of sierrand,

waaraan velerhande kleine versierselen, kwasten, parels of rode vruchten hingen. Dit scheen zo

gedaan met het doel de haren te beletten op te vliegen. Ik zag er menige met zwart en ook met

rosbruin haar. Verscheidene van deze meisjes droegen samen een grote kroon, die van kransen en

velerlei sieraden samengesteld was; ze was van (horizontale) stevige ringen of hoepels gevormd,

want ze boog niet ineen, maar was vast. Uit een eerste wijde ring of band stegen (verticale) staven

opwaarts naar een tweede ring of hoepel, waarmee ze zich verenigden en waarop zich een waaiende

bloemtuil, bos of vaantje verhief. Ik meen niet dat het levende bloemen waren, tenminste

gedeeltelijk niet, want veel daaraan scheen mij zijde of wol of ook pluimen of ander glanzend

sierwerk te zijn.

 

M. 49

De meisjes plaatsten die grote kroon gelijk een troonhemel op zuilen die eveneens versierd waren,

boven de zitplaatsen van Jezus, en andere brachten welriekende kruiden en specerijen op kleine

schalen, en ook reukolie in albasten flesjes, die zij voor Hem op de tafel neerzetten.

Een kind van het huis brak en goot zulk een flesje over Jezus hoofd uit en streek met een doek de

olie over zijn haren. Daarna trokken zij zich terug; zij deden dit met schroom en zeer stil, zonder te

spreken, met neergeslagen ogen en zonder een enkele maal naar de gasten te zien. Jezus liet dit stil

geschieden en dankte ze met enige vriendelijke en kalme woorden. Hierna begaven de kinderen zich

weer, ook nu zonder op te zien, naar het verblijf van de vrouwen, die eveneens samen aten.

 

Ik zag dat Jezus en de zijnen niet lang aan tafel bleven. Hij zond door zijn leerlingen, die bijna altijd

de anderen dienden, spijs en drank naar de tafels der armen. Daarna ging Hijzelf ook van tafel tot

tafel, reikte spijzen toe en voedde met leerrijke verhalen, vermaning en waarheid hun zielen.

 

 

Jezus laat een doopvijver bereiden.

Preekt in de synagoge.

 

M. 50

Na de maaltijd gingen de oudste en enige leraren met Jezus en de zijnen naar de waterleidingen

buiten wandelen (1). Deze kwamen uit het westen en waren verbazingwekkende bouwwerken,

als grote bruggen, met zeer vele, zelfstandige grote bakken, als regenbakken. Ieder deel van de stad

had zijn eigen waterplaats met bakken of troggen, want de stad zelf heeft alleen maar slecht water.

Bij enige moest men pompen; uit andere moest men het water scheppen; de Joden hadden eigen,

aparte waterbakken.

 

Zij lieten Jezus hun waterbakken zien en klaagden over het gebrek en slechte hoedanigheid van hun

water en wensten dat Hij het zou verbeteren. Naar aanleiding hiervan sprak Jezus over een nieuwe

waterbak, die gemaakt moest worden en waaraan men werkte en waarin Hij wilde laten dopen.

Hij sprak hun over de vorm en inrichting er van. (Van deze bijzonderheden verklaarde Jezus hun

waarschijnlijk ook de betekenis).

 

Van hier keerden zij naar de synagoge terug, want de sabbat brak aan. De school was buitengewoon

schoon en groot; ze was met vele lampen verlicht en vol volk. Van buiten waren rondom terrassen,

waarnaar trappen opvoerden, zodat men van daar boven in de school kon zien en de leraar horen (2).

Al deze buitenplaatsen waren door vele heidenen ingenomen. Zelfs beneden hadden vele heidenen

zich tot binnen gewaagd, waar zij ongestoord onder de Joden stonden.

 

De lering uit het derde boek van Mozes handelde over de offeranden en allerlei wetten (Lev. 1/7) en

werd gevolgd door een voorlezing met verklaring uit Ezekiël. In het begin lazen enige leraren voor en

dan legde Jezus de lezing uit en door de schoonheid van zijn verklaringen verstomde Hij zijn

toehoorders. Daarenboven sprak Hij ook van zijn zending die weldra een einde zou nemen;

zij geloofden dat Hij een Profeet was, maar zij vermoedden bovendien dat Hij ook nog iets meer

moest zijn, dat Hij tenminste Degene was, die de Messias vooraf zou gaan (Joh. 1:21), Jezus

verklaarde hun dat Johannes die voorloper was geweest (Joh. 7:40), en Hij noemde alle tekenen op,

waaraan de Messias te herkennen zou zijn, zonder hun nochtans duidelijk te zeggen dat Hijzelf dit was.

Maar zij begrepen zijn bedoeling en waren vol eerbied en vrome vrees.

 

Commentaar:

 

1) De waterleidingen. Waarschijnlijk is daar nu niets meer van over, maar dat ze bestaan hebben

staat vast. Wij zien ze op een kaart van nog al groot formaat in het boek van Dapper “Cyprus”

(anno 1680). De leiding komt uit het noordwesten, namelijk van Chytrus en loopt voorbij Salamis,

tot aan de zuidkant van de rivier Pedias. Wij lezen in het boekje “The Island of Cyprus,blz.37 en 63:

“In de oudheid werd Salamis van water voorzien door een waterleiding van zes uren lang, die het

water aanbracht uit de bron van Kythrea” (= Chytrus). Later leren wij deze bron nader kennen.

 

2) Kon zien en de Leraar kon horen. Uit wat Katarina over de synagoge zegt, moeten wij afleiden dat

ze ingericht was ongeveer zoals de synagoge van Kafarnaüm. Van het binnenhof leidde één of meer

trappen naar het terras van een zuilengang aan een zijde van de synagoge. Van het terras kon men

door vensters in de synagoge zien (G.20).

 

M. 51

Daarna ging Jezus met zijn leerlingen nog ten huize van de oudste; zij aten daar wat brood en enige

kruiden, waarna zij naar hun woning (herberg), terugkeerden. Jezus bad nog steeds eenzaam en

langdurig in de nacht. Het nauwkeurig verloop van de feiten van deze avond ben ik min of meer

vergeten. Alles tezamen heeft men Jezus hier met een bijzondere liefde ontvangen. Allen wilden Hem

zien en Hem eer bewijzen; men verdrong zich om Hem heen. Hier zijn geen sekten en dus geen strijd

of verdeeldheid. Hij heeft ook verscheidene zieken in huizen genezen. Joden en heidenen leven hier

zeer gemeenzaam met elkaar, maar toch in eigen aparte straten. De Joden hebben twee straten.

Het huis van Cyrinus zonen is een groot vierhoekig gebouw; het zijn kooplieden die schepen bezitten.

 

Hier is een geheel andere bouwtrant. Ik zag (op de gebouwen) vele torentjes en spitsen, aan terrassen

en vensters veel traliewerk en allerlei mopswerk (zij bedoelt: figuren, koppen van leeuwen en andere

dieren, soms fabelachtige dieren en meer andere heidense siermotieven). De mensen hebben Jezus

en de leerlingen aanstonds bij hun aankomst vereerd met sandalen, nieuwe kleren en andere

geschenken. Jezus droeg ze slechts zolang tot de zijne uitgeklopt en gereinigd waren en gaf ze dan

aan de armen.

 

 

Jezus gebed vroeg in de morgen.

Lering in de synagoge.

 

M. 52 Sabbat, 3 mei. 16 Ijjar.

Ook heden vertelde de zienster Cyprus pas bereikt te hebben na het afleggen van een lange reis,

waarop zij belangrijke liefdewerken te verrichten had; zij heeft gisteren de ene zijde en heden

de andere zijde van Italie bereisd en is daarna, via Judea, op Cyprus gekomen; tweemaal heeft zij

de zee overgestoken. Van haar werken op deze reizen herinnert zij zich nog slechts dat zij veel

onderhandelingen had met geestelijken, die lange kleren, gordels en een speciale hoofdbedekking

droegen. Zij wandelden biddend rond in het veld en zagen rond als zochten zij een geschikte grond,

gelijk iemand die zich in een plaats zou willen vestigen en er bouwen; zij moest hen tot vele

invloedrijke personen zenden, regelingen helpen treffen en hun de toegang tot enige harten

verschaffen; zij gelooft dat het wel Jezuïeten geweest kunnen zijn. Verder vertelde zij: Jezus stond,

volgens zijn gewoonte, voor de dageraad op en bad zeer lang alleen; zo deden ook de leerlingen.

Waar de gelegenheid daartoe is, gaat Jezus gewoonlijk op de buiten in een eenzame bosschage en

leunt gedurende zijn gebed tegen een rots of tegen een met gras begroeide hoogte; Hij houdt dan

meestal de handen omhoog geheven en spreekt zeer vurig, innig en dringend tot God. Ik heb

dikwijls aan Hem gezien hoe voordelig, rechtmatig en navolgenswaard het vroege gebed is (1).

 

Commentaar:

 

1) Het vroege gebed. Op de beschrijving van het Manna laat het Boek der Wijsheid deze woorden

volgen: “Leren moet men hieruit dat men voor het verschijnen van de zon u dank moet zeggen en

voor het dagaanbreken u moet aanbidden” (6,28).

 

M. 53

Heden heb ik weer het ziekenhuis bezichtigt, waar Jezus gisteren zieken genezen heeft. Het is een

militair gebouw met rondom een binnenhof met tuinen, waarin in het midden een grote waterbak of

vijver is. Deze bak dient om er badwater uit te halen, maar het water bestemd om te koken of te

drinken wordt altijd eerst in grote vaten gedaan en daarin door zekere vruchten die zij er in werpen,

gereinigd (1). Op dit binnenhof wassen rond dit water geneeskrachtige kruiden. Het derde deel van

de omringende gebouwen wordt door zieke vrouwen bewoond en is door twee gesloten poorten van

het overige afgezonderd. Rondom het gebouw is van buiten een overdekte gracht met moeras,

dat men als mest op het veld voert. Gisteren genas Jezus hier slechts enige mannen die aanstonds

opstonden, mede rondgingen en met Hem het huis verlieten.

 

Deze morgen bezocht Jezus de synagoge; ze was reeds vol Joden en van buiten belegerd door talrijke

heidenen. Hij leerde zo meeslepend over de tijd van de genade en over de vervulling van de

profetieën, dat vele mensen weenden. Hij vermaande hen tevens tot boetvaardigheid en tot de doop.

Daarenboven verklaarde Hij een voorlezing uit het boek Levitikus en uit Ezekiël; zijn lering duurde

wel 3 tot 4 uren.

 

Commentaar:

 

1) Water reinigen door er vruchten in te werpen. De Arabieren kennen meerdere soorten van

doornstruiken, waarvan de zoete bessen de kracht bezitten om slecht water goed te maken.

Twee zulke struiken heten in het Arabisch Ghurkud en Lassaf. De natuurkundige Lesseps noemt ook

de berberisboom. Volgens De Géramb hebben “bittere amandelen” de kracht. De laatste meent dat

de vrucht of bes de zuivering van het water alleen bespoedigt, terwijl deze feitelijk bekomen wordt

door bezinking.

 

 

Jezus op een maaltijd bij Cyrinus.

 

M. 54

Vervolgens ging Jezus met enige van de leraars, met zijn leerlingen, met Cyrinus en diens zonen naar

het huis van de laatste. Salamis heeft acht straten, waarvan er twee uitsluitend door Joden bewoond

worden. Ook nu volgden zij niet deze, maar een weg die tussen de heiden- en Jodenstad, langs de

achterkant van de huizen, voorbij de grote open poort (poort met drie openingen?) der stad naar het

huis loopt. In deze poorten stonden eerbiedig vele heidenen, mannen, vrouwen en kinderen;

zij groetten Jezus en de zijnen schuchter en zeer eerbiedig van ver. Een deel van hen hadden zijn

lering in de school gehoord en hierop hun huisgenoten aan deze poort gebracht (om hem te zien

voorbijgaan).

 

Half in de muren van de heldenstad ingebouwd ligt aan het einde van de straat het grote huis van

Cyrinus; het heeft voorhoven en bijgebouwen (of zijvleugels). Zodra men het huis in de verte kon

zien, naderden reeds de vrouw en de dochters en de dienaren van Cyrinus en zij groeten Jezus en de

zijnen. Hij had vijf dochters, nichten en andere verwanten; en al deze kinderen (en huisgenoten)

brachten geschenken aan. Na een diepe buiging voor Jezus gemaakt en na voor zijn voeten tapijten

open gespreid te hebben, zetten zij hun geschenken daarop neer. Onder deze geschenken waren vele

zeldzaamheden; daar waren er in allerhande vormen of figuren; er was barnsteen bij, ook een rood

boompje op een voetstuk en nog iets wat ik onlangs heb gezien in de Rode Zee. Het scheen als wilde

ieder kind het liefste en kostbaarste brengen wat het bezat; en daar zij niet allen tot Jezus konden

doordringen, reikten zij het zijn leerlingen over. (Rood boompje en nog iets: vermoedelijk koralen,

rijk voorhanden in de Rode Zee.

 

Het huis van Cyrinus is een complex van gebouwen, ingericht op heidense wijze met binnenhoven en

met trappen van buiten. Boven op het dak is een ordentelijk (miniatuur) tuintje aangelegd, waar in

potten velerhande planten groeien. Alles was er als voor een feest versierd. De tafel was hoger dan

gewoonlijk (is dan in Judea) en met een rode doek bedekt en hierover lag een blinkende, doorbroken,

(kantachtige) doek, waarvan ik niet weet of hij van zijde was of van gevlochten fijn stro.

Ook de ligstoelen rond de tafel waren meer volgens het heidense model en minder lang dan de Joodse.

Men lag er niet zo uitgestrekt op als in Judea. Buiten de leerlingen waren zowat twintig man aan tafel;

de vrouwen aten afzonderlijk.

 

 

In het ouderlijk huis van Jonas en aan de doopvijver.

 

M. 55

Na de maaltijd deed men de gewone sabbatwandeling. Men trok uit en kwam bij de waterleidingen.

Nu bracht de nieuwe leerling Jonas, (die te Gabara onlangs aangenomen was) (M.43); Jezus met de

leerlingen naar het huis van zijn vader, dat van de Jodenstad afgescheiden en tussen tuinen gelegen is:

het is een soort van groot landbouwershuis; het heeft meerdere indelingen of verblijven,

zodat het iets wegheeft van een klooster.

 

De oude man is een Esseen; bij hem wonen in een afgezonderd verblijf verscheidene reeds bejaarde

vrouwen; het schijnen verwante weduwen, nichten of dochters te zijn; ze zijn enigszins verschillend

gekleed, in het wit en gesluierd. De oude man was kinderlijk blij en ootmoedig en liet zich door zijn

kinderen tot Jezus leiden. Hij wist niet wat hij Jezus zou geven; hij bezat geen schatten; hij wees

om zich heen, op zichzelf, op zijn zoon en dochters, als wilde hij zeggen: “Heer! Alles wat wij

hebben en zijn, wijzelf behoren U toe, mijn zoon, die mij als mijn oogappel lief en duurbaar is, ja,

mijn zoon is de Uwe!” Hij nodigde Jezus en de leerlingen tegen morgen op een maaltijd uit.

 

Van hier ging Jezus opnieuw naar de waterleiding en sprak met de stadsoversten over de afwerking en

inrichting van een doopvijver die nu bijna klaar is; alleen is er nog geen dak over aangebracht en geen

water ingelaten; zij moesten ook nog eerst het water van de heidenen vragen of kopen; het komt van

de waterleiding; deze is hier in de vlakte slechts één verdieping hoog en heeft aan beide zijden

waterbakken; het water komt met de leiding uit het westen uit het gebergte (namelijk van de bron

in de buurt van Chytrus, een paar uren ten noorden van de hoofdstad Nikosia). De nieuwe badvijver

waarin gedoopt zal worden, heeft meer dan vier hoeken, men daalt er met trappen in af. Rondom

zijn komvormige uitdiepingen, waarin water gevloeid komt, als men in de middelste vijver een

handboom beweegt of er op duwt. De hele inrichting is met een wal omringd, waaraan ook een mooie

leerplaats grenst en deze is met tentdaken overspannen.

 

Hier waren vele Joden en ook heidenen verzameld en Jezus kondigde aan dat Hij morgen hier

degenen zou onderrichtten, die verlangden de doop te ontvangen. Hij hield een korte redevoering.

De Joden die Hem volgden, spraken veel over Elias en Elizeus; ik meen dat oudtijds deze profeten

hier geweest zijn. Op Jezus weg hierheen stonden hier en daar Joodse vrouwen met scharen van

kinderen, op wie Jezus strelend zijn hand legde en die Hij dikwijls ook tot zich trok en zegende.

Ook stonden daar, doch afzonderlijk, verscheidene heidense leermeesteressen of moeder met gele

sluiers, vergezeld van bevallige slanke meisjes en van knaapjes, de laatste gescheiden van de eerste,

en Jezus zegende hen gezamenlijk in het voorbijgaan op enige afstand.

 

 

Sluiting van de sabbat in de synagoge.

De stem van Jezus.

 

M. 56

Van hier gingen zij allen met Jezus naar de synagoge om de sabbat te sluiten. Hij leerde nogmaals

over het offer uit het derde boek van Mozes (Lev. 1/7) en uit Ezekiël. Hij sprak zeer zalvend en

indrukwekkend en toonde aan dat de betekenis van al Mozes wetten in de tegenwoordige tijd haar

vervulling vond. (Wat er door voorafgebeeld en voorspeld was werd nu werkelijkheid). Hij sprak van

de offerande van een rein hart en zei dat de duizendvoudige offers voortaan geen zin noch nut meer

hadden, dat men zijn ziel moest reinigen en zijn driften slachtofferen, ten offer brengen (Ps. 50:8)

(Ps. 51:12). Hij ontkende geen enkele wetsbepaling, doch maakte de Wet door de verklaring,

die Hij van haar inhoud en betekenis gaf, verhevener en eerbiedwaardiger. Hij deed meteen ook een

lering als voorbereiding tot de doop en vermaande de mensen tot boetvaardigheid, want de tijd was

nabij.

 

Zijn woorden en de toon van zijn stem waren hier, zoals altijd, zeer bedaard, maar krachtig en met

klem, nooit zeer vlug, tenzij tot de Farizeeën, want dan waren zijn bestraffende woorden als scherpe

pijlen en zijn stem strenger (Mat. 23:13) (Luc. 11:42).

 

De klank van zijn stem is een zeer welluidende tenor, zeer helder en zonder weerga. In een groot

gedruis klinkt zijn stem boven alle stemmen uit, zonder dat Hij schreeuwt.

 

De lessen en gebeden werden in de synagogen op een zingende toon gezegd, op de wijze van de

koorzangen en missen onder de Christenen. Zo geschiedt het zingen van de Joden dikwijls ook

afwisselend of doorverwijs. Ook Jezus deed de lezingen aldus.

 

 

Een reizende rabbijn geeft getuigenis van Jezus.

 

M. 57

Na Jezus hield nog een oude, vrome leraar een toespraak; hij was mager en had een lange witte baard

en een vriendelijk voorkomen. Het was hem ook aan te zien, dat hij een man van ware deugd was.

Hij was niet van Salamis, maar een reizende, goede, oude en arme leraar; hij trok op het eiland van

stad tot stad, bezocht de zieken, troostte de gevangenen, zamelde aalmoezen in voor armen,

onderwees de onwetende en kinderen, hielp en bemoedigde weduwen en gaf voordrachten in de

synagogen.

 

Deze man werd hier als door de Heilige Geest aangegrepen en hij hield nu voor de gehele verzameling

een redevoering, zoals ik er nog nooit één van een rabbijn in het openbaarheb gehoord, want zijn

woord was een getuigenis voor Jezus. Hij somde hun in volgorde alle weldaden op, die de almachtige

God aan hun vaderen en aan henzelf had bewezen, en hij spoorde hen ook aan tot dankbaarheid voor

het feit dat God hen de komst van zulk een Profeet en Leraar had laten beleven, een Leraar die

bovendien nog zo goed was geweest om uit het heilige Land hen in den vreemde te komen bezoeken.

 

Hij prees Gods ontferming over hun stam, want zij waren uit Issakar gesproten, en hij wekte hen op

tot boetvaardigheid en bekering. Ik herinner me dat hij zei dat God voortaan niet meer zo streng zou

zijn, zoals toen Hij de aanbidders en vervaardigers van het gouden kalf met de dood bestrafte.

Ik weet er de nauwkeurige samenhang niet meer van, maar ik vermoed dat vele van die

kalfaanbidders en afgodendienaars uit de stam Issakar geweest zijn.

 

Hij sprak ook zeer wonderbaar over Jezus en zei dat hij Hem voor meer dan een profeet hield en het

niet waagde te zeggen wie Hij was; dat de beloften nu in vervulling gingen; dat allen zich gelukkig

moesten achten zulke onderrichtingen en openbaringen uit zulk een mond te vernemen, de hoop en

de troost van Israël te hebben mogen beleven (Luc. 2:25/32). Hierdoor ontstond een grote ontroering

onder het volk en velen weenden van vreugde. Dit geschiedde in het bijzijn van Jezus, die onder zijn

leerlingen bedaard ter zijde stond.

 

Hierna ging Jezus met de zijnen de maaltijd bij de oudste nemen. Hier was het gesprek zeer levendig;

zij verzochten Jezus dringend bij hen op Cyprus te blijven; zij spraken van de voorzeggingen van

enige profeten, noemden vervolgingen en smarten, die men op de Messias toepaste, maar zij wensten

dat zoiets Hem bespaard mocht blijven. (Vele rabbijnen namen terecht aan dat in Jesaja 53 het leiden

van de Messias voorspeld is). Toen vroegen zij Hem of Hij soms de Voorloper van de Messias was,

maar Jezus antwoordde dat Johannes dit was en dat Hij hun verzoek bij hen te blijven,

niet kon voldoen.

 

Eén der aanwezigen die in Palestina was geweest, bracht het gesprek op de haat van de Farizeeën

tegen Jezus en liet zich zeer hard tegen hen uit, maar Jezus duidde zijn strenge beoordeling ten

kwade; Hij trachtte hun handelswijze milder uit te leggen en hun schuld te verminderen.

Hierbij viel mij in dat ik heden mijn oppasseres kwaad van anderen hoorde spreken en haar daarover

niet zacht genoeg berispt had. Ik dacht: “Helaas! Helaas! Dit woord van Jezus is ook voor mij!”

 

M. 58

Op de volgende wijze werd ik heden andermaal betrokken in mijn visioen. Ik zag dat op enige

plaatsen de mensen de tarwe begonnen af te snijden, hoewel het nog niet de eigenlijke oogsttijd was,

en ik dacht: “Dit zijn hongeroogsters”, zoals men bij ons de landlieden noemt, die vroeger dan

anderen hun oogst afdoen. Ik zag ook hier en daar in het veld zulke mooie kamillebloemen staan,

veel groter en dikker dan bij ons en ik dacht: “O kon ook Maria-Kathrientje (mijn nichtje) maar van

die bloemen verzamelen voor mijn zieke ogen, eer men oogst (en ze vernietigd).

Ook scheen het mij zo vreemd dat het hier nu mei was, want ik dacht aan de maand oktober,

waarin wij hier bij ons nu zijn (M.30).

 

De tarwe is hier dik en busselig of dichtgebladerd, bijna als riet; met de aar wordt de halm slechts

een paar handbreedten ver afgesneden. Benevens veel andere vruchten is hier ook een struikachtige

plant als de erwt en haar bonen zitten in lange peulen. Op het gebergte zijn vele wijngaarden en olijf-

en vijgenbomen (1), die in lange rijen geplant staan en men vindt er ook vele wolbomen en

boomwolstruiken en zeer vele andere vruchtbomen. Er groeien kruiden waaruit men verf trekt,

alsook welriekende kruiden en vele bessen.

 

Zij noemt nog vele andere gewassen die zij beschrijft, doch in haar gewesttaal en met plaatselijke

uitdrukkingen, die niet weer te geven zijn.

 

In de verte zie ik grote kudden van dieren grazen, die, naar het mij dunkt, schapen zijn. Ik geloof dat

hier ook veel koper of ander dergelijk metaal moet bestaan en ontgint worden, want de mensen

hebben hier vele gele (koperen) vaten en emmers. Ik meen mij te herinneren dat Lazarus, terwijl

Magdalena in een spelonk in Frankrijk woonde, uit het gewest van Marsillia, wegens een opstand,

naar hier is gevlucht (2). Ik zie de geboorteplaats van Barnabas zowat drie uren van hier (namelijk aan

de westkant van Chytrus); ze ligt landinwaarts, nabij een bos, en ik meen dat zijn ouders een

houthandel hebben en ook bomen tot stukken of onderdelen voor de scheepsbouw bereiden.

Mnasons ouders wonen nog verderop (namelijk bij Kerynia).

 

Even buiten Salamis zie ik verbazend lange koorden draaien (3), met bestemming, naar ik meen,

voor de schepen of ook tot netten. Ook worden hier deksels en lijnwaad vervaardigd. Aan de ene

zijde van de stad staan lange stellages, waaraan allerlei stoffen te waaien hangen. Ik vergat te zeggen

dat er bij het huis van Cyrinus grote keldergewelven zijn, waarin vele vaten met specerijen en allerlei

welriekende kruiden staan; hij verzameld er ook vele op de Tabor (I.34). Bij hem worden allerhande

reukwerken bereid; het riekt er gelijk in de winkel van een apotheker.

 

Commentaar:

 

1) Wijngaarden, Kamillebloem. De laatste is in twee geslachten ingedeeld. Het geslacht Antemis is in

The Isl.of Cyprus, blz.159 vermeld als algemeen verspreid op het eiland. Uit haar gedroogde witte

bloemen trekt men de geneeskrachtige kamille-thee.

 

Overigens vindt men alle door Katarina vermelde landbouwproducten heden nog op het eiland.

Dit is ook het geval met de wijnstok: “Cyprus heeft de naam de grootste druiventrossen ter wereld

voort te brengen. Volgens Plinius was de trap die te Efeze naar het dak van de Dianetempel leidde,

uit één enkele wijnstam van Cyprus vervaardigd. De grootte der druiventrossen was in evenredigheid;

de wijn is zoet, geurig, gezond en 80 jaar bewaarbaar.”

 

2) Lazarus zou naar hier gevlucht zijn. Hier geeft Katarina een Cyprische traditie weer. Hij zou op

zijn schip zonder roer hier aangeland zijn en te Kation (nu Larnaka) 30 jaren het bisschopsambt

uitgeoefend hebben. In 890 zou men er zijn lichaam ontdekt hebben en zou dit door Keizer Leo naar

Konstantinopel zijn overgebracht. Katarina laat hem echter te Marseille gewoond hebben en gestorven

zijn. Ondertussen blijft het mogelijk dat hij wegens vervolging de wijk uit Marseille voor een tijd naar

Cyprus genomen heeft. Hierover kan niets met zekerheid gezegd of bevestigd worden.

 

3) Verbazend lange koorden. Cyprus brengt veel hennep voort. Jute is een hennepvariëteit.

Met deze vervaardigt men touwen, zakken, zeildoek, gordels, zwepen, tentdoek,…enz.

Jutte wordt ongeveer bewerkt als vlas bij ons (M.45).

 

 

 

 

Doop bij de nieuwe vijver.

 

M. 59 Zondag, 4 mei.

Ik zag Jezus zich zeer vroeg tot het gebed afzonderen; doorgaans is Hij reeds weg, terwijl de anderen

nog slapen. Ik voelde opnieuw hoe aangenaam aan God het gebed in de vroege morgen is. Daarna

ging Jezus met de leerlingen in het ziekenhuis. Hij genas er nog verscheidene en bereidde ze bij de

vijver in het binnenhof op hun doopsel voor. Sommigen traden met Hem in de hoek van het gebouw

en biechtten in het geheim hun zonden. Hij liet ook hier water tot de doop in bijzondere badkommen

gieten, waarin zij daarna door de leerlingen gedoopt werden.

 

Hierna zag ik Jezus tot de nieuwe doopvijver gaan, waar velen nog met allerlei schikkingen en

versieringen bezig waren. Jezus was hun met raad en aanwijzingen behulpzaam. Veel volk verzamelde

zich rondom de leerheuvel die in de nabijheid was, want uit de omstreken waren vele mensen

aangekomen, en bij de waterleiding stonden hier en daar groepen van tenten en lichte loofhutten.

Reeds gisternacht, na de sabbat, waren zij daar aangekomen, de enen om de lering van Jezus te horen,

de anderen voor hun zaken en hun arbeid. Het waren deels pikkers voor de aanstaande oogst,

deels kooplieden en marktkramers, die zich wegens hun vee bij de waterleidingen gelegerd hadden.

Ook waren onder hen vele heidenen uit Salamis en vele Joden uit de Jodenstad.

 

Jezus leerde tot tegen 10 uur onder een tentdak voor een grote mensenmassa, die, eveneens tegen de

zon, onder loofhutten, tenten en uitgespannen zeildoek stonden. Hij sprak over zijn zending,

de boetvaardigheid, de verzoening, de doop en zei ook het één en ander over het gebed en speciaal

het Onze Vader.

 

Bemerking:

 

Wij bevinden ons met Jezus midden op Cyprus. We troffen bij onze Katarina reeds ontelbare

bewijzen aan van de juistheid harre helderziendheid en ook reeds meerdere wat Jezus verblijf op

Cyprus betreft. Zij wees ons bijvoorbeeld op de ligging van de verloren haven van Salamis aan,

het bestaan van een oude waterleiding van een klooster in de middeleeuwen dat in de loop der

geschiedenis de naam Bellapaïs kreeg en ontstond in een prachtig dal- en heuvellandschap waar in

Jezus tijd het dorp of de kleine stad Mallep gelegen was. Meerdere bijzonderheden door Katarina

over deze plaats aangegeven komen met de werkelijkheid overeen en kunnen geverificeerd worden.

Aldaar is een Joodse ruime grafgrot waar indrukwekkende ontdekkingen gedaan werden. Ter plaats is

overvloedig en bijzonder goed water en van daar uit is de zee in het noorden zichtbaar,…enz.

 

Uit al deze omstandigheden volgt dat het geen zin zou hebben ons te kwellen met de vraag: “Is Jezus

werkelijk op Cyprus geweest?” Het is waar, de Evangeliën delen ons niets hierover mee, doch dit

argument tegen een verblijf van Jezus op Cyprus heeft geen enkele bewijskracht. De Evangeliën

ontelbare handelingen en zelfs wonderen van Jezus onvermeld en ook zegt Johannes met een oosters

overdreven doch veelzeggende uitdrukking: “Moest alles beschreven worden, wat Jezus gedaan heeft,

de wereld zou de boeken niet kunnen bevatten.

 

In het commentaar heb ik vaak het boek geciteerd: “The Island of Cyprus, an illustrated Guide and

Handbook, Compiled & Edited by L & H.A.Mangoian,Nikosia.1946.” Opvallend is de rijke illustratie:

steden, plaatsen, gebouwen, ruïnes, kaarten, stadsplannen, landschappen, kunstreproducties, waaruit

blijkt de schoonheid en bekoorlijkheid van het eiland. Het is in de loop der eeuwen tot heden toe

ook altijd een twistappel geweest. Ook de Joden wilden er hun aandeel aan hebben en deze Joden

heeft Jezus willen bezoeken. Niet het minst belangrijk zijn de mooie resten van het klooster Bellapaïs.

Het leek ons de moeite waard er de aandacht op te vestigen zelfs met een arme schets.

 

 

'