'

 

Liber Vitea Meritorum

 

Inleiding

 

JA. 0

En het geschiedde in het negende jaar, nadat een ware aanschouwing mij, een eenvoudig mens, die ware visioenen had laten zien, waaronder ik tien jaar heb moeten zwoegen. (IV Hil. 1:1).

Het was dat eerste jaar, nadat dit gezicht mij de volgende geschriften had gegeven om uit te leggen: "De fijnheden van de verschillende naturen der schepselen", verder antwoorden en vermaningen aan talrijke personen van hoge en lage rang, daarna de "Symfonie der Harmonie hemelse openbaringen" en "De onbekende spraak", en tenslotte de brieven met nog wat verklaringen, waaronder dat ik dit totaal acht jaar lang na de genoemde visioenen had volgehouden, gebukt onder veel ziekte en zware lichamelijke ontberingen. (IV Hil. 1:2). 

Toen ik nu zestig jaren oud was, ervoer ik een geweldig en wonderbaarlijk verschijning, en ook dit visioen hield mij een half decennium bezig. (IV Hil. 1:3).

Aan het begin van mijn eenenzestigste levensjaar, in het jaar 1158 na de menswording van de Heer, toen de Apostolische Stoel onder druk stond en keizer Friedrich het Romeinse Rijk regeerde, hoorde ik een stem uit de hemel tot mij spreken: ((IV Hil. 1:4).

"Jij, die van kinds af aan door de Geest des Heren niet op een lichamelijke maar geestelijke wijze wordt onderwezen, verkondig nu wat je ziet en hoort. Want vanaf het begin van je visioenen werden je enige verschijningen, als het ware als vloeibare melk aan je getoond; anderen werden je als het ware als een verfrissende, lichte spijs aangeboden; weer anderen werden aan jou aangewezen als vast en volledig voedsel. Zo spreek daarom ook nu wederom Mij na en niet naar je eigen, en schrijf Mij na en niet je eigen na!" (IV Hil. 1:5/7). 

En ik legde de hand aan het schrijven, zoals die man getuigen kan, die ik, zoals in eerdere visioenen genoemd, in het geheim gezocht en gevonden had, en zoals ook een zeker meisje getuigd, die mij behulpzaam was. En wederom hoorde ik die stem uit de hemel, die tot mij sprak en mij het volgende leerde: (IV Hil. 1:8/9).

 

De man kijkt naar het oosten en het zuiden

 

JA. 1

Ik zag een man die zo groot was, dat hij vanaf daar hoog boven de wolken in de hemel tot onder in de afgrond reikte. Zo stond hij daar: vanaf zijn schouders torende hij boven de wolken uit in de meest stralende ether. Vanaf zijn schouders tot aan zijn heupen, onder de eerder genoemde wolkenlaag, was nog een andere verblindende witte wolk. Vanaf de heupen tot aan zijn knieën speelde om hem heen de aardse lucht. Vanaf zijn knieën tot aan zijn kuiten was hij in het gebied van de aarde. Zijn voeten stonden tot slot in het water van de afgrond, maar zo, dat hij daarbij nog steeds boven de afgrond stond. (IV Hil. 2:1/6). 

Zo stond hij naar het oosten gericht, en keek naar het oosten en het zuiden. Maar zijn gezicht straalde van zo'n heerlijkheid, dat ik het niet volledig kon aanschouwen. Voor zijn mond vormde zich een oogverblindende witte wolk in de vorm van een bazuin; ze was gevuld als met het geluid van snel opbruisende muziek. Iedere keer als deze man daar doorheen blies, zond ze drie winden uit: de ene droeg een vuurwolk, de andere een stormwolk, en de derde een lichtwolk met zich mee, en wel zo, dat deze winden elk hun wolken over zich heen droegen. De wind met de vuurwolk bleef voor het aangezicht van de man staan. De beide anderen daalden met hun wolk af tot aan zijn borst en zweefden daar in de breedte her en der rond. De wind die met zijn wolk voor het aangezicht van de man stond, spreidde zich naar het oosten en het zuiden toe uit. (IV Hil. 2:7/13). 

In deze vuurwolk bevond zich een grote schare vurige levende wezens. Ze waren in de eensgezindheid van hun wil en door hun innige verbondenheid één enkel leven. Voor hen stond een tafel uitgespreid, keer op keer bedekt met veren, die naar Gods voorschriften hun vlucht namen, zoals Gods bevel hen dat opdroeg. Vele verborgenheden had de kennis van God daar opgeschreven. De gehele schare keek in eendrachtige geestvervoering naar deze tafel. Zodra ze naar deze inscriptie keken, grepen ze allen de kracht van God op zo'n manier aan, dat ze elke vorm van welluidendheid lieten klinken als in één enkele bazuin. (IV Hil. 2:14/19). 

De wind echter, die de stormwolk droeg, voerde hem van het zuid naar het west en trok hem over zijn gehele lengte en breedte als een straat uiteen, die zulke afmetingen aannam, dat het menselijke verstand het niet zou kunnen bevatten. In deze wolk bevond zich een grote schare van gezegenden, die allemaal de geest des Levens droegen en die niemand kon tellen. Hun stemmen klonken als het ruisen van vele wateren. En ze spraken: "We hebben weliswaar onze woningen, zoals het de Schepper van deze wind bevalt, maar wanneer zullen we ze nu werkelijk in bezit nemen? Alleen dan, als we haar geheel bij ons hebben, kunnen we nog meer als nu van haar genieten." (IV Hil. 2:20/24).

De genoemde schare echter, die zich in de vuurwolk bevond, antwoordde hen in lofzingende koor: "Wanneer de Godheid haar bazuin aanraakt, dan zal Hij de bliksem, donder en vlammend vuur over de aarde zenden. Hij zal zelfs vuur aanroeren, dat in de kern van de zon gloeit, zodat de hele wereld zal wankelen. Dan zal het moment komen waarop God Zijn grote tekenen zal openbaren. En dan zal Hij met het geluid van die bazuin alle stammen aller tongen van de aarde roepen, namelijk degenen die in deze bazuin ingeschreven zijn. En dan zult u definitief uw woningen betrekken." (IV Hil. 2:25/29). 

De wind die de lichtwolk droeg, trok deze ten slotte mee van het oosten naar het noorden. Maar nu rees zwarte duisternis uit het westen op in een machtige dichtheid en met grote verschrikking die zich in toenemende expansie tegen de lichtwolk verzette. Niettemin moest ze voor deze lichtwolk stoppen. Midden in deze lichtwolk verschenen nu de zon en de maan. In de zon stond een leeuw, in de maan een steenbok. Deze zon straalde over de hemel en in het hemelgewelf, op de aarde en onder de aardbol, en zo kwam ze tevoorschijn in haar opkomst en boog ze weer in haar ondergang. Met de opkomende zon groeide ook de leeuw in haar en greep voor zich een enorme prooi. Bij haar ondergaan trok zich ook de leeuw terug, waarbij hij van vreugde een geweldig brullen liet horen. Ook de maan, en daarmee de steenbol, volgden de bewegingen van de zon in haar opkomst en ondergang. Daarbij gaf die wind een bruisen voor zich, dat wilde zeggen: "De vrouw zal vrucht voortbrengen, en de steenbok zal vechten tegen het noorden." (IV Hil. 2:30/39).

Te midden van de genoemde duisternis bevond zich een ontelbare schare verloren zielen, die zich hadden afgekeerd van de lofzang van het koor in het zuiden, omdat ze geen gemeenschap met hen wilden hebben. Hun leider droeg de naam van "verleider". Want de daden van deze zijn ze gevolgd, die door Christus is neergestoten en geen macht meer heeft. Zij allen lieten een verschrikkelijk gehuil horen: "Wee en nogmaals wee de schade brengende gruwelijke werken, waar het leven uit ontvluchtte en die ons nu de dood in stuurt! (IV Hil. 2:40/43). 

Toen zag ik een wolk uit het noorden komen die deze duisternis uitbreidde. Ze was leeg van alle vreugde en van alle zaligheid, omdat de zon haar nooit had aangeraakt of zich zelfs maar aan haar had geopenbaard. Ze zat vol met boze geesten, die in haar ongedurig rondgingen, om tegen de mensen louter kwaad aan te richten. Maar voor de Man moesten ze blozen. En ik hoorde hoe de oude slang tot zichzelf sprak: "Al mijn kracht wil ik gebruiken voor dit laatste gevecht, en ik wil mijn vijanden aanvallen, zoveel als ik kan." En onmiddellijk spuwde zij vol met giftigheid haar kwijl, en daarmee al haar ondeugden, onder de mensen uit. Ze siste smadend naar hen en zei: "Ha, ha! Zonnen noemen ze zich vanwege hun verlichte daden! Ik wil ze echter veranderen in kwaaddoeners en oplichters en tot monsters van de nacht maken!" Ze stootte vervolgens een zeer afschuwelijke nevelwolk stootte uit, die de gehele aarde als met een inktzwarte rook bedekte, waaruit een verschrikkelijk gebrul te horen was. En ze schreeuwde: "Dat ook geen mens een andere God aanbidt dan degene die hij ziet en kent! Wat was dat ook van een onzin, dat de mens iets zou moeten aanbidden, wat hij niet eens begrijpt!" In deze nevel zag ik nu in symbolische vorm een aantal verschillende ondeugden. Onder hen kon ik de volgende zeven verschijningen in detail herkennen. (IV Hil. 2:44/57). 

 

Het eerste gestalte

 

JA. 2

Het eerste gestalte zag eruit als een mens, maar was zo zwart als een moor. Geheel naakt stond hij daar. Met zijn armen en benen hield hij een boom onder zijn takken omklemd, waaruit de mooiste bloesems ontsproten. Met zijn handen greep hij in de bloesem, scheurde deze naar beneden en sprak: (IV Hil. 3:1/4). 

 

 

De liefde tot de wereld spreekt

 

JA. 3

"Alle koninkrijken der wereld, ik houd ze vast met hun gehele bloemenpracht! Waarom zou ik verwelken als ik barst van de groene levenskracht? Moet ik mij voortslepen als een oude man, daar ik toch in de jeugdige frisheid bloei? Moet ik dat mooie licht der ogen in blindheid houden? Schaamrood zou ik worden als ik me zo gedroeg! Zolang ik nog kan genieten van de schoonheid van de wereld, wil ik die met vreugde omarmen. Een ander leven ken ik niet, en de fabels die ik hoor zeggen mij niets." (IV Hil. 4:1/7). 

Nauwelijks had het gestalte zijn spreken beëindigd of de boom verdorde tot in zijn wortels. Hij stortte in de eerder genoemde duisternis en trok het gestalte met zich mee de diepte in. (IV Hil. 4:8/9). 

 

Het antwoord van de hemelse liefde

 

JA. 4

Toen hoorde ik uit de stormwolk een stem weerklinken, die dit gestalte het volgende antwoord gaf: "Je bent wel totaal gestoord, wanneer je gelooft, om als een vonk uit as het gehele leven te kunnen bezitten! In ieder geval zoek je niet dat ware leven, dat in zijn jeugdige schoonheid nooit verwelkt en die zichzelf in de rijpheid van volwassenheid niet uitput. Het ontbreekt je ook aan licht! In de donkere nacht strompel je, en in de menselijke verlangens woel je om als een worm. Je leeft van moment naar moment, om dan als hooi te verdorren. En zo stort je jezelf in de zee van verderf. Daar zal je eindigen met alles wat je in je hart wilde sluiten en wat je bloesem noemt, aangezien je nog steeds rechtop staat. (IV Hil. 5:1/7). 

Ik ben echter een zuil der hemelse harmonie, en alle levensvreugde is in mijn gedachten. Dat ware leven minacht ik op geen enkele manier. Echter alles, wat kwaad doet, verpletter ik, net zoals ik ook voor jou niets meer dan minachting heb. Ik ben voor alle deugden een spiegel, waarin iedere gelovige zorgvuldig naar zichzelf kijkt. Jij rent op paden van de nacht, en je handen bewerken alleen onmacht." (IV Hil. 5:8/12). 

 

Het tweede gestalte

 

JA. 5

Het tweede gestalte zag eruit als een hond, die aan het rondneuzen is. Hij stond op zijn achterpoten en zijn voorpoten aan een rechtopstaande stok geplaatst, terwijl hij zijn staart spelenderwijs heen en weer kwispelde. En hij sprak: (IV Hil. 6:1/2). 

 

De woorden van overmoedige uitbundigheid

 

JA. 6

"Wat zou het de mens kunnen schaden, die hem op zijn minst een beetje aan het lachen maakt? Draagt hij toch in zijn wezen niet zo'n mooie adem van de ziel, daarom mag hij ook zijn welklinkende natuur tonen! Wat zou een mens zijn, als het alleen maar verlangde om te sterven? Een niets! Daarom laat ons vrolijk zijn, zolang er nog iets is om naar uit te kijken!" (IV Hil. 7:1/5).

 

Het antwoord van de tucht

 

JA. 7

En opnieuw hoorde ik, als uit de stormwolk een stem tot dit gestalte antwoorden: " Jij totaal laaghartig wezen, met je onverzorgde manieren speel je met mensen gelijk de onstabiele winden, en in je veranderlijkheid ben je als het gewormte, die in de aarde omwoelen. Waar de mensen je ook ontmoeten daar zullen ze genegenheid voor je vinden, omdat je ze op een blijmoedige manier ontmoet, gelijk de manier zoals honden dat doen. Je weet ze zo te verstaan en te nemen, dat ze mogen verlangen wat ze maar willen. Met je nutteloze, misdadige zegswijzen breng je de harten van mensen tot slechte intenties. En je past je gedrag alleen uiterlijk naar de wet aan, om zo de mensen beter te kunnen vangen. (IV Hil. 8:1/5). 

Ik ben echter een gordel der heiligheid en een mantel der eerbaarheid. Ik ben uitgenodigd op de bruiloft van de Koning, en ik verschijn daar ook met vreugde en in zuchten. Stralend treed ik daar op, in alle glorie van gerechtigheid. (IV Hil. 8:6/7). 

 

Het derde gestalte

 

JA. 8

De derde verschijning leek op een mens met een volledig misvormde neus. Zijn handen leken op berenpoten en zijn voeten leken op griffioenklauwen. Hij had zwart haar en droeg een matkleurig gewaad. En dit gestalte sprak: (IV Hil. 9:1/4).

 

De genotzucht (hedonisme) spreekt

 

JA. 9

"Hoeveel beter is het toch om jezelf te verlustigen in plaats van kommer te blazen! Spelen en plezier maken is immers toch geen ondeugd! De hemel verheugt zich met al zijn schepselen. Waarom zou ook ik niet mij vermaken? Moet ik voor mijn medemensen alleen verdriet dragen, zo zouden ze me vermijden en voor mij vluchten. Dat wil ik niet doen! In een uitgelaten wervel wil ik mij draaien, zodat alles met mij zijn plezier heeft. God schiep de lucht, die mij zo'n zoet geluid geeft. Frisse bloemen laat Hij mij ontspruiten, een lust voor het oog voor mijn gelukkige hart. Waarom zou ik niet van hen genieten? Mens en dier en dier en mens, ze drijven uitgelaten hun spel met elkaar! Zo is het juist, zo zou het moeten zijn!" (IV Hil. 10:1/12). 

 

Het antwoord van de schaamte

 

JB. 0

En opnieuw hoorde ik uit de stormwolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "Je dient een afgod als je alleen maar toegeeft aan je verlangens. Je zult uiteindelijk een dood geluid zijn, gemaakt door mensenhanden. Je wil is deels menselijk, deels dierlijk, daar je je nu alras naar mensenaard, alras als een dier gedraagt. In zijn geheel echter lijkt je gedrag meer op een dode creatuur dan op een levend wezen, omdat je alleen dat grijpt waar je zin in hebt. Je bewandelt het pad van misvormde tegenstrijdigheden. (IV Hil. 11:1/5).

Maar bij dit alles bloos ik van schaamte en zoek ik beschutting onder de vleugels van de cherubs. Mij werden in de voorschriften van de Schrift de geheimen van God bekend gemaakt. En zo ben ik in hemelse dingen louter leven. Ik kijk met de ogen van de onschuld, en overal verkrijg ik op een eerbare manier naar Gods wil dat te zien, wat jij in je blinde onwetendheid ontvlucht." (IV Hil. 11:6/9). 

 

Het vierde gestalte

 

JB. 1

De vierde verschijning balde zich als een dikke rook tot een menselijk gestalte samen. Menselijke ledematen bezat ze echter niet alleen grote zwarte ogen staarden uit haar naar voren. Ze ging niet voorwaarts, niet achterwaarts, bewoog zich noch naar rechts noch naar links, maar bleef volledig onbeweeglijk in de eerder genoemde duisternis en sprak: (IV Hil. 12:1/3). 

 

De taal van het verharde hart

 

JB. 2

"Ik heb niets voortgebracht noch heb ik iemand tot stand gebracht. Waarom zou ik mij met iets bemoeien of om bekommeren? Zo wat zou ik reeds achterlaten. Ik wil mij voor niemand meer inzetten, als het ook niet voor mij nuttig is. God, die immers alles geschapen heeft, die zou ook daar verantwoordelijk voor moeten zijn, en voor alles zorg moeten dragen! Zou ik ook maar een mening geven om mij enigszins met andermans zaken te bemoeien, wat heb ik daaraan? Ik zou er niets goeds of slecht mee doen. Als ik namelijk immer zo'n mededogen in mezelf zou koesteren, zodat ik in het geheel niet meer tot rust kom, wat zou er dan van mezelf overblijven? Wat voor een leven moet ik leiden wanneer ik op alle stemmen van vreugde en verdriet zou willen antwoorden! Ik weet alleen van mijn eigen bestaan af; moge alzo ook iedere andere weten wie hij is!" (IV Hil. 13:1/10). 

 

Het antwoord van de barmhartigheid

 

JB. 3

En wederom hoorde ik uit de genoemde wolk een stem, die tot dit gestalte het volgende antwoord gaf: " O jij versteend wezen, wat beweer je daar nu? De kruiden bieden elkaar de geur hunner bloemen; een steen straalt zijn glans op de andere, en elk schepsel heeft een drang naar liefdevolle omarming. Ook staat de gehele natuur in dienst van de mens, en in deze liefdesdienst legt ze blijmoedig haar goederen bij hem aan het hart. Jij echter bent niets waard, ook om alleen het gestalte van een mens te zijn. Alleen een wrede blik gaat onbarmhartig van je uit. Een bittere rook ben je in de slechtheid van de duisternis. (IV Hil. 14:1/7). 

Ik ben echter in de lucht en in de dauw en in alle groen wordende frisheid een buitengewoon lieflijke en geneeskrachtige kruid. Overvol is mijn hart, om iedereen hulp te schenken. Ik was er al toen dat 'Er zij!' weerklonk, waaruit de hele wereld is voortgekomen, die nu voor de mensen ter beschikking staat. Voor jou echter is dat wezen gesloten. Met een liefdevolle blik overweeg ik alle levensbehoeften en voel ik mij met allen verbonden. Ik help de gebrokenen en leidt hen naar herstel. Een zalf ben ik voor elke pijn, en mijn rede is rechtvaardig, terwijl jij zo'n bittere rook blijft!" (IV Hil. 14:8/14).  

 

Het vijfde gestalte

 

JB. 4

Het vijfde gestalte had weliswaar het hoofd van een mens, maar het linkeroor leek op het oor van een haas, en was zo groot dat het het hele hoofd bedekte. De rest van het lichaam leek op het lichaam van een worm, een weekdier zonder beenderen die opgesloten ligt in zijn schuilplaats, gelijk een baby gewikkeld in handdoeken. Trillend van angst begon dit wezen te spreken: (IV Hil. 15:1/3). 

 

De lafheid spreekt

 

JB. 5

"Ik wil gewoon niemand kwaad doen, zodat ik zelf ook niet zonder troost en hulp blijf. Want wanneer ik iets zou doen ten nadele van anderen, zou ik mijn eigen bestaan op het spel kunnen zetten en zou ik geen plezier meer hebben. Liever wil ik de voornamen en rijken vleien. Om de heiligen en om de armen hoef ik mij niet om te bekommeren, omdat ze me sowieso geen voordelen zullen opleveren. Ik wil leven om het iedereen naar de zin te maken, zodat ik niets te kort kom. Zou ik namelijk met iemand ruzie maken, zo zou hij mij toch zeker naar beneden halen. En als ik nu een beetje verkeerd doe, zo zal hij me snel een grotere teruggeven. Zolang ik onder de mensen ben, wil ik in vrede met hen leven. Of ze nu goed of slecht doen, ik zal mijn mond houden. Ik kom verder door soms te liegen en te bedriegen dan altijd de waarheid te vertellen. Het is beter wat binnen te halen dan te verliezen, het is ook beter om de machtigen uit de weg te gaan dan ertegen op te staan. Wat voor nut heeft het voor mij als ik iets zou aanpakken wat ik toch niet kan voltooien? De zegenvierenden als ook de wijzen maken veel grappen over mij; toch mogen ze graag behouden wat ze hebben. Ik bezit in ieder geval mijn huisje dat ik heb uitgekozen. Vaak verliezen immers degenen die de waarheid spreken hun bezittingen. En wie de strijd aangaat, zal er waarschijnlijk ook in omkomen." (IV Hil. 16:1/16). 

 

Het antwoord van Gods overwinnaar

 

JB. 6

En opnieuw hoorde ik een stem uit de genoemde stormachtige wolk tot dit gestalte spreken: "Omdat je bij de eerste fout je stem tegen God verhief, begon je al te dwalen en wilde je de gerechtigheid niet volgen. En net zoals je in je onbestendigheid, bevend en ongevoelig in ballingschap ging, zo heb je in de wispelturigheid van je gunst de mensen bedrogen. Want je mist echter ook de maat van gerechtigheid. (IV Hil. 17:1/3). 

Ik daarentegen bezit het zwaard van de overweldigende krachten Gods, waarmee ik alle onrecht uitroei. Reeds heb ik hem uitgetrokken om ook jouw kaak te breken. Ik wil hard voor je zijn; omdat je as in as bent. Wat je ook immer verlangt en naar jezelf toe trekt, het zijn gewoon kleine en onbeduidende dingen. Want ik mag geen leven dat in as ligt en wil niet de nietige ijdelheden van de wereld. Ik verlang veel meer om zelf bij de bron te komen. Ik ga de strijd aan tegen de oude slang en al zijn wapenuitrusting vernietig ik met de geheimenissen van de heilige Schriften. Ze zijn mijn wapens tegen de vangnetten van de duivel. En zo zal ik standvastig in Gods waarheid verblijven." (IV Hil. 17:4/12).

 

Het zesde gestalte

 

JB. 7

De zesde verschijning had het gezicht van een mens. Alleen haar mond leek op die van een schorpioen, en het wit van zijn ogen zwelt tot over zijn pupillen naar buiten. Haar armen zagen eruit als mensenarmen, daarentegen waren de handen misvormd en gingen in lange klauwen over. De borst de buik en de rug leken op het lichaam van een kreeft, de dijen als die van een sprinkhaan en de voeten als die van slangen. Ze was zo tussen de spaken van een stilstaand molenrad geglipt, zodat ze zich met haar handen aan de bovenste spaken van het rad vastklampte terwijl ze met haar voeten op de onderste stond. Ze had geen haar op haar hoofd en was verder helemaal naakt. Maar uit haar mond spuwde ze vuur na vuur als brandende fakkels. IV Hil. 18:1/7). 

 

Woorden van de toorn

 

JB. 8

"Ik verpletter en vernietig alles wat op mijn weg komt. Moet ik dat onrecht nog dulden? Wat iemand ook wil dat je hem niet aandoet, hij zou het ook mij niet moeten aandoen. Met het zwaard haal ik uit en met de knuppel sla ik erop los, wanneer iemand mij pijn wil doen." (IV Hil. 19:1/4).

 

Het antwoord van het geduld

 

JB. 9

Wederom hoorde ik uit de genoemde stormwolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "Mijn loflied weerklinkt in de hoogten, en ik bedek het gehele aardrijk. Helende balsem zweet mijn wezen uit over de aarde. Maar jij bent één en al bedrog. Bloed drink je en je gedraagt je in alle dingen gelijk aan het noorden. (IV Hil. 20:1/4). 

Maar ik ben voor al het groen een milde adem. Ik laat de bloesems en de vruchten der deugden ontkiemen en bouw in de harten van de mensen een sterke burcht. Waar ik ook aan begin, ik blijf doorgaan; ik blijf trouw en vernietig niemand. Alles houd ik vast in een kalme gemoedsrust, en niemand veracht mij. Echter wanneer je een toren bouwt, zal ik hem met één woord vernietigen, en al zijn toerusting verspreid ik. En zo ga jij vluchtig voorbij, maar ik zal blijven tot in eeuwigheid." (IV Hil. 20:5/10). 

 

Het zevende gestalte

 

JC. 0

De zevende verschijning was vanaf de kruin tot de lendenen een mensengestalte, maar ze had handen als die van een aap. Vanaf de lendenen naar beneden leek ze op een geit. Haar voeten stonden zover in de genoemde duisternis, dat ik ze niet volkomen kon herkennen. Ook droeg ze generlei gewaad, maar was eerder volledig naakt, en sprak: (IV Hil. 21:1/4). 

 

Woorden van losbandigheid

 

JC. 1

"In mezelf vind ik dat zoete leven, en mooi is de weg die ik bewandel. Waarom zal ik mij onthouden? Het leven waarvoor ik geschapen ben, is mij door God gegeven. Wat zou het ook, wanneer mijn vlees van de lust leeft? Zo is ook koper aanvankelijk erg hard en heeft een zwartachtige kleur; dan echter zal het er glanzend als goud uitzien. Zo is het ook met mij, wanneer er nog vuil in mijn instinct zou zitten; daarom hoef ik me niet te verontschuldigen. Velen namelijk leven gewoon zo in de blindheid van dit leven, dat ze niet eenmaal merken wat hun zo drijft. Maar ik weet precies wat ik van dit bestaan te verwachten heb. En ik verlang niet meer dan mijn leven te leven!" (IV Hil. 22:1/9). 

 

Het antwoord van het verlangen naar God

 

JC. 2

En wederom hoorde ik een stem uit de stormwolk, die dit gestalte haar antwoord gaf: "Jij naakt ding daar, waarom bloos je niet van schaamte, daar je dat blinde en stomme wegkwijnen reeds voor dat werkelijke leven houd, die zelfs geen schaduw van nacht en duisternis kent? Met je houding overschrijdt je echter ook alle grenzen van eerbaarheid en waarachtigheid. Je leeft nu echt niet op een redelijke manier. (IV Hil. 23:1/3). 

Maar ik weet maar al te goed, dat al het wereldse leven verdort als hooi. Daarom is mijn verlangen gericht op een ander bestaan die nooit tot een einde komt. Ik trek de hemelse harmonie naar mij toe met daarin alle geneugten der engelen en geesten. Aan hen kan ik mij niet verzadigen, daar ik in hun gemeenschap ben, en ik zal mij niet meer van hen scheiden." (IV Hil. 23:4/7). 

 

Het zwaard spreekt

 

JC. 3

En ik zag, hoe de genoemde man een getrokken zwaard met drie sneden droeg, die met zijn gevest aan de hals van de man was vastgemaakt en die heen en weer werd gezwaaid alsof hij wilde toeslaan. En dit zwaard sprak: "Ik draag de toorn des toorns tegen het noorden en tegen alles wat daarin woont in mij. Wie zou mij in deze strijd kunnen overwinnen? Niemand! Want ik ben niet uit vergankelijke voortplantingsstof gevormd; man en vrouw hebben mij niet in het leven geroepen. Integendeel ik oordeel over elk voortplantingswerk. God heeft immers de mens uit de aardse klei gevormd, en naar het beeld van de mens bewerkte Hij al Zijn werken. En naar Hem kijk ik als in een spiegel. (IV Hil. 24:1/8). 

 

De ongelovigen worden vergeten; Gods werk blijft echter standvastig in het leven

 

JC. 4

Toen hoorde ik een stem uit de hemel roepen: "Wie ter wereld zou de werken van God kunnen tellen! En hoe groot zijn het aantal wezens die op Gods aarde wonen! En wie zijn ze, en met hoeveel zijn ze, en wat zijn ze, die onder elkaar roddelen en aan de duisternis der verdeeldheid hun instemming geven! Omdat ze hun god zoeken in het koninkrijk van het noorden en hem aanbidden. Wat door God geregeld is dat doden ze en herschrijven het naar hun eigen zin op een verkeerde manier. Ze verscheuren alles in hun hart en zeggen daarom: 'Dit hier is dat werkelijke goede leven, maar dat is rondduit slecht.' En zo bezitten ze in plaats van God alleen een eigendunk en weten ze niet wat ze doen. Gods werken echter, die Hij in de mensen doet, blijven in het onuitputtelijke leven." Dit wordt bevestigd door de woorden van de profeet Ezechiël, waar hij spreekt over de vier levende wezens: (IV Hil. 25:1/9). 

 

Woorden van Ezechiël

 

JC. 5

"Alle vier hadden van voren het aangezicht van een mens en aan hun rechterzijde het aangezicht van een leeuw, aan hun linkerzijde het aangezicht van een stier en aan hun achterzijde het aangezicht van een adelaar." (Eze. 1:10) (IV Hil. 26:1).

Deze passage moet als volgt worden begrepen: Het werk der werken Gods is de mens. Dit werk komt van God. Dat "aangezicht van een mens" nu, weerspiegelt de goedheid, waardoor de mens als eerste zijn levende sensitiviteit (gevoeligheid) heeft. Dat "aangezicht van een leeuw" betekent de kracht Gods, waarin Hij, de mens het vernuft schonk. Dit staat aan de rechterzijde, omdat de goedheid en de kracht Gods bij het vatten van de grootsheid der goede werken als het ware de vleugels zijn, die de Goddelijke adem openbaren. Dat "aangezicht van een stier" geeft het offer aan dat God is. Het laat zien, hoe de mens zich voor God moet heiligen. Het is aan de linkerzijde, omdat in het offeren nog een gebrek is, omdat hierbij het ene wordt gegeven, maar het andere wordt onthouden. Zo heeft ook degene die zijn wil aan God aanbiedt, deels hemelse dingen, maar ook deels nog aardse dingen voor ogen. Echter in het offer trekt God de mensen naar zich toe en geeft deze mensen in, zich geheel als offergave aan God aan te bieden. Dat "aangezicht van een adelaar" betekent tenslotte de kennis van God, die de mens dat erkennen geeft en daarmee het inzicht mogelijk maakt, om Hem te behagen die verder dan alle andere morele krachten gaat. Dit werkt in mensen als een geweldige macht: Hij geeft hem dat leven, en zulks leven houdt nooit op. Overal ademt het, en alles om zich heen ziet het, en het verschijnt in mensen gelijk de sterren aan het firmament. (IV Hil. 26:1/14). 

 

Het aantal uitverkorenen en afgewezenen is bij geen enkel mens bekend

 

JC. 6

Hoe groot de kennis van de mens ook mag zijn, geen mens kan de werken van God tellen. Noch zou iemand degenen kunnen noemen, die het koninkrijk der hemelen zullen bezitten. Want zoals zijn wonderdaden ontelbaar zijn, zo zijn ook die niet te tellen, die door deze wonderbaarlijke werken hun hemelse huis bereiken. Maar ook niemand telt degenen, die, verleid door het gefluister van de duivel, bij Satan zullen wonen. (IV Hil. 27:1/4).

 

Alleen God weet alles

 

JC. 7

God echter kent het aantal van alle wezens. Steeds weer zijn er geheimen verborgen in God die Hij aan niemand naar hun aard openbaart, maar slechts stukje bij beetje en naar Zijn welgevallen, zoals Hij dat wil. Hij alleen weet alles, omdat Hij alles omvat. En Hij verzorgt wat Hij geschapen heeft, omdat Hij in allen naar de orde van Zijn genade leeft. Dit is wat dit visioen, die je net voor ogen had, duidelijk maakt. (IV Hil. 28:1/5).

 

Waarom God "Man" wordt genoemd

 

JC. 8

De man echter die van zo'n groot postuur was dat hij reikt van de hoogte van de wolken tot aan de afgrond, deze man staat voor God. God wordt terecht "Man" genoemd, omdat alle kracht en alles, wat daarom leeft, van Hem uitgaat. Dit echter is de Man, van wie de profeet zegt: (IV Hil. 29:1/3). 

 

Jesaja spreekt

 

JC. 9

"De Here trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden. Hij slaakt oorlogskreten, laat de strijdkreet weerklinken en treedt manmoedig tegen Zijn vijanden op. (Jes. 42:13). (IV Hil. 30:1/2).

Dat betekent: voor het begin der dagen was de Heer verschenen op het hoogtepunt van Zijn macht. Zijn kracht gaf alle leven zijn leven in elk soort schepsel. Dat leven dat Hij schiep bevatte reeds de vruchtbare kiem voor de verdere ontwikkeling van alle schepselen. Deze Man stichtte in het eeuwige raadbesluit een overvloed aan alle goederen. Hij voegde dat bouwwerk der krachten op zo'n manier toe dat er geen lege ruimte meer te vinden was. Zo streed Hij met volle macht tegen Zijn vijanden, wiens innerlijke alleen die hoogmoed is, die wil klimmen voordat hij de ladder heeft gezien en die gaat zitten voordat er een stoel voor hem beschikbaar is. (IV Hil. 30:3/8).

Die Man echter wekte in de volle kracht van Zijn manmoedige werk de boosheid op, dat wil zeggen, dat brandende vuur in de heirschare der engelen, die de vijand neerwierp, toen deze probeerde in de duisternis van zij boosheid de hemel te vertroebelen. En zo kwam het tot deze kreet, vol van de kracht der Goddelijke wil en vol overwinningsvreugde, die alle engelenscharen deed uitbarsten in de kreet: "Wie is zoals God!" Met deze kreet, die leek op een stormachtige uitbundigheid, verkondigde de gehele hemelse heirschare dat de vijand ten val was gebracht. En er heerste louter vreugde, omdat er geen breuk meer in de hemel kon plaatsvinden. Zo viel de oude vijand in de duisternis: en zo zonder licht bestaat hij nu en zonder levensvreugde. Echter hij pakte zijn pijlkoker en zijn pijlen nog eenmaal tegen de wil van de strijdende Man op. (IV Hil. 30:9/14). 

 

God zal de oude vijand geheel en al vernietigen

 

JD. 0

Echter de Man bewees dat Hij machtig was over Zijn vijand, en wel door een ander werk, dat Hij bewerkte door de mensen, die Hij schiep. Met deze macht begon Hij tegen de strikken en de boosheden van de listige vijand opnieuw te strijden. Als "dat vleesgeworden Woord" nam Hij de banier van deze strijd op. En deze strijd zal duren, totdat het aantal broeders, dat wil zeggen, het getal der gezegenden vol is. Deze Man zal opnieuw een bitter gevecht met de vijand voeren, net zoals Hij eerder in de hemel met hem had gedaan. Echter Hij zal hem volledig vernietigen, omdat deze (duivel) in de ledigheid van zondaars stond en zij geheel in zijn macht waren die met zoveel sluwheid en boosaardigheid gepaard gaat. Wie echter geen deel heeft aan deze activiteit, die is zalig, zozeer zelf, dat zijn gelukzaligheid nooit zal ophouden. (IV Hil. 31:1/7). 

 

Wat voor hem is geweest en wat na hem zal komen daarvan weet de mens niets 

 

JD. 1

De afmetingen van deze man zijn zo groot, dat ze zich uitstrekken vanaf het begin van de schepping tot aan het einde van de wereld. De mens nu heeft alleen recht op een oordeel binnen deze ruimte van waaruit hij is geschapen en waarmee hij zal eindigen. Wat voor hem is geweest en wat na hem zal komen daarvan weet de mens niets. Want God alleen heeft noch een begin noch een einde. (IV Hil. 32:1/4).

 

Wat er voor het begin van de wereld was, weet God

 

JD. 2

Deze man staat vanaf zijn schouders boven de wolken in de meest stralende ether, want alles wat er voor het ontstaan van de wereld was, kent Hij alleen in het mysterie van de Goddelijke heerlijkheid. God is boven alles en in alles verheven, zodat noch de engelen noch de geesten der rechtvaardigen Hem volledig kunnen bevatten. Alle levende wezens ontlenen hun oorsprong aan Hem, terwijl Hij zelf geen begin noch een aanvang heeft, maar alleen in Zichzelf rust. Hij heeft Zijn leven in Zich, Zijn kunnen in Zich, Zijn kennis in Zich. Degene, die leeft, Degene die kan, Degene, die weet, is God! In deze drie vermogens zijn alle werken van God gegrondvest en voltooid. In Hem dragen Zijn werken de mogelijkheid tot verwezenlijking. (IV Hil. 33:1/7). 

 

God is werkend vuur

 

JD. 3

En God is eeuwig, en die eeuwigheid is vuur, en daarin leeft God. God is echter geen verborgen vuur en geen zwijgende vlam. Integendeel, zijn vuurgloed is aan het werk, omdat Gods macht over alle kennis en oordelen der schepselen in de glorie van Zijn mysteries het universum reguleert en leidt, net zoals het hoofd het hele lichaam regeert. Aldus schept Hij vernuftig leven, daar namelijk de ogen zien, de oren horen, de neus ruikt en de mond zijn rede met vernuft voortbrengt. (IV Hil. 34:1/4). 

God is op dezelfde manier het hoofd van alle gelovigen. Toch maakt Hij niet alles bekend wat in de geheimenissen van de Godheid ligt, want in Hem ligt het mysterieuze leven van verborgen levendigheid of vitaliteit, zoals Hij ook Zijn dienaren tot vuurbranden in het oordeel maakt. (Ps. 104). Want het oordeel wordt eerder gehoord dan voltrokken. Zo is het ook bij God. Hijzelf beproefde voor de tijd van de wet de mensen met water en vuur, als het ware boven Zijn schouders, omdat ze nog niet door enige andere wettigheid beproefd waren. Later echter, onder de wet, reinigde Hij hen door verschillende harde kastijdingen, die Hij later voltooide toen Hij zelf mens werd en de duivel in zijn macht vernietigde. Hij heeft in Zijn goedheid de mens van het vuil der zonde door de ware gerechtigheid gereinigd, zoals de profeet zegt: (IV Hil. 34:5/11). 

 

Jesaja spreekt

 

JD. 4

"Heerschappij rust op Zijn schouders" (Jes. 9:6). Dit Woord moet als volgt begrepen worden: De gerechtigheid verscheen in Gods macht door de mensen, daar God als mens naar voren kwam, toen Hij het duivelse werk, als het ware op de schouders Zijner macht, vernietigde en de hel van zijn buit beroofde, en zoals Hij door Zijn apostelen bij de doop overal in de wereld gehoor vond. God heeft namelijk de gerechtigheid ter wille van de mens in Zichzelf vervolmaakt, die mens, die als schepsel der aarde  aan de dood vervallen was. Want deze mens werd in de vroege bloei van zijn wasdom verleid door de duivel, die zijn schoot openscheurde om al het vuil van zijn diepste wezen eruit te gooien. Hiermee brandmerkt hij alle mensenkinderen, die in de gloed der hartstochten vol met giftigheid gezaaid worden. God echter aanvaardde het intacte maagdelijke vlees door de liefdesgloed van de Heilige Geest, zonder het giftige zaad van een man. Hij werd mens en heeft al het dodelijke vuil van de duivel van de mensen afgewassen. Hijzelf, vrij van alle schuld, heeft zondaars van hun zonden gereinigd en zalig gemaakt. (IV Hil. 35:1/8).

 

De oeroude wonder werken zijn deels openbaar, deels verborgen

 

JD. 5

Dat echter deze man van zijn schouders naar beneden tot zijn heupen onder deze wolk in een andere, oogverblindende witte wolk staat, dat betekent, dat God vanaf het begin van de schepping tot aan de ware hemelvaart, toen de Waarheid in de wereld kwam, in de geheimenissen Zijner Godheid talrijke wonder werken in de glorie Zijner eer gereed hield. Hiervan openbaarde Hij er enkele, maar hield de andere verborgen. Want zo bleef Gods wil voor de ordening en handhaving van de heilige geesten duidelijker en luider in het afgezonderde, geestelijke leven. Toch is het onmogelijk om dit alles voor het menselijke inzicht duidelijk te maken. (IV Hil. 36:1/4). 

 

De oude wet als klank van het Woord

 

JD. 6

Niettemin heeft Hij, als op Zijn schouders, de mens een soort krijgsdienst opgelegd, door hem te verplichten zich te houden aan de wettelijke voorschriften van het oude verbond. Deze waren, om zo te zeggen, de klank van het Woord, zo niet het Woord zelf. Eerst wordt de klank van het woord gehoord, en pas dan wordt het woord begrepen. Zo was ook de oude wet de klank en de schaduw van het Woord, waarnaar het Woord zelf, Christus, verscheen. (IV Hil. 37:1/4). 

 

God houdt alles vast

 

JD. 7

Van zijn heupen naar beneden tot zijn knieën staat de man in de aardse atmosfeer. Zoals alles in het vlees uit de lendenen komt en door de knieën wordt ondersteund en bewogen, zo wordt ook al het geschapene door God gedragen en in vurige gloed als ook in de vochtigheid van de lucht waarin dat voor de hand liggende leven van het lichaam is gebaseerd, gevoed. En zo wordt dat nieuwe volk zinvol geordend, wanneer het in ware kuisheid tot levende kracht komt, ofschoon het alleen in het aardse kan verschijnen, en het ontvangt door de mildheid van de wonderdaden en de Goddelijke kracht de juiste maat. Want daar God (zich met) de maagd verenigde, toen de Heilige geest zich in haar uitstortte, openbaarde het Woord zich in Zijn mensheid. In Zijner Persoon stelde Hij nu de nieuwe Wet in. En zo klonken de klank en het Woord samen terwijl de oude en nieuwe Wet met elkaar verbonden werden. (IV Hil. 38:1/6).

 

De zielen van de gezegenden hebben nog geen volledige vreugde

 

JD. 8

Maar net zoals de oude Wet nog omschaduwd was, terwijl de nieuwe daarentegen in het heldere licht verschijnt, zo bezitten ook de zielen van de gezegenden nog niet de volledige vreugde, zolang zij, als het ware, nog in de oude Wet, van hun lichamelijk omhulsel gescheiden zijn. Ze kunnen het aangezicht van de Vader nog niet volledig aanschouwen. Het is immers onmogelijk dat een deel van het geheel volledig kan zien wat volledig intact is. Maar zodra ze hun lichaam terug hebben en dus onverdeeld en één geheel zijn geworden, aanschouwen ze ook de volledige zaligheid op de meest volmaakte manier. Vanaf dan worden ze echter niet meer gewijzigd. Zo ziet ook de nieuwe Wet dat, wat de oude in zijn schaduw niet kon onderscheiden, om van nu af aan niet meer in een andere toestand te veranderen. (IV Hil. 39:1/6). 

 

De roeping van het nieuwe volk zal niet langer worden geschokt door verdrukking

 

JD. 9

Vanaf de knieën naar beneden tot aan de kuiten staat de man in het gebied van de aarde. Zoals namelijk de knieën de mens dragen en de kuiten de voeten hun kracht geven, zo beweegt ook God alles voort en versterkt het. Hij geeft de aarde kracht, zodat zij op haar beurt de rest van de schepping kan dragen, daar ze zelf de sterke ondersteuning van alle andere schepsels is. Zo is de aarde als het ware knie en kuit van de hele natuur. Ze houdt, gelijk het wiel en de as de wagen dragen, alle schepsels vast. Ze leidt het water hierheen en daarheen, zodat het kan stromen. Was er namelijk tussen de lucht en het water geen aarde, zo zou de lucht het water niet kunnen laten stromen. Maar net zoals de knie soms wordt gebogen en tegelijkertijd wordt vastgehouden door de kuiten, zo wordt ook de aarde soms door de schepselen veranderd, zodat ze haar taak niet meer volledig kan vervullen. Toch wankelt ze niet, omdat Gods kracht haar weer in de juiste verhouding brengt. Zo zal ook de roeping van het nieuwe volk, die door de komst van het Evangelie aan de hele wereld werd geopenbaard en die in deze openbaring wordt bevestigd, het zweet van verschillende verdrukkingen proeven, wanneer zijn knieën door de antichrist worden geschud. Maar door de kracht zijner kuiten komt hij niet ten val; want hij heeft al zijn vertrouwen op zijn Hoofd gezet. Dit Hoofd, die temidden van het aardse zonder zonde bleef, ging tijdens het lijden over in een andere toestand, en was vervolgens anders dan toen Hij voor het eerst aan de mensen was verschenen. Zijn pad werd toen door de mensen gelijk de knieën gebogen, om voortaan in Zijn kracht onwankelbaar daar te staan. Zo wordt ook de kerk, die in de nieuwe Wet is overgegaan, af en toe door de duivelse verleider gebogen. Maar ook zij zal haar kracht terugkrijgen. En zo gaat zij voortdurend onoverwinnelijk voort. (IV Hil. 40:1/16). 

 

Veel blijft onbekend voor de mens

 

JE. 0

Maar dat deze man vanaf de kuiten naar beneden tot aan zijn voetzolen in het water van de afgrond duikt en toch tegelijk boven de afgrond staat, betekent dat Gods macht en Zijn wonderbaarlijke leven in het verborgene als het ware op onzichtbare voeten is gebaseerd. Ze rusten op de wateren van de afgrond, namelijk in hun geheime krachten, die voor de mensen onbekend zijn. Net zoals er in de hoogten van het heelal of universum veel is dat niemand weet, zo zijn er ook talloze krachten in de diepten van de afgrond, waardoor de wateren hun kracht ontvangen, die onherkenbaar zijn voor de mens. Deze Kracht houdt al het onderaardse in haar macht en beoordeelt het en velt een oordeel over de onderwereld. Er is niets dat aan Zijn macht kan ontsnappen. En zo staat het krachtig in deze geheimenis. God openbaart immers Zijn geheimen aan niemand volledig. Het rust eerder op hen, zoals een mens op zijn voetzolen, en zoals ook Hij op de zevende dag van al Zijn werken rustte. (IV Hil. 41:1/8). 

 

Het einde van de zoon des verderfs kan geen mens weten

 

JE. 1

Zo heeft de roeping van het nieuwe volk ook onder de antichrist zijn aantrekkingskracht niet verloren. Ze zal veel meer sterk blijven tot het goede einde van Gods wonderwerken, die geen mens kan herkennen. In deze wonderwerken staat zij als het ware tot op de Dag des Oordeels stevig op haar voetzolen. Ze zal niet meer wankelen; want daar zal alle zwakheid zijn einde vinden. Net zoals niemand de afgrond verkennen mag, zo kan ook geen mens weten, wat er na het einde van de verloren mens zal geschieden. Dit alles leren we uit het boek der Prediker: (IV Hil. 42:1/6). 

 

Woorden der wijsheid (Prediker)

 

JE. 2

"Wie heeft gemeten de hoogte der hemelen en de breedte der aarde en de diepten des afgronds?" (Eccl. 1:3). (IV Hil. 43:1). 

Deze woorden moeten als volgt worden opgevat: De wereldbol wordt door vuur, wind en lucht in beweging gehouden, en elk schepsel is erin vervat. De hemel met al zijn pracht neemt het bovenste deel van dit heelal in. Maar waar zou de mens zijn, die in één oogopslag zou kunnen doordringen in zulke hoogten? De breedte van de aarde rondom staat met de rondstromende wateren en alles wat boven de afgrond vloeit, als het ware te midden van de de aardbol. Dit kan ook geen mens ooit bevatten. Ten slotte ligt de afgrond met al zijn wonderlijke dingen als het ware op de bodem van dit universum. En hoe zou de mens zijn, wanneer hij ooit deze grond zou kunnen bereiken? Niemand kan dat behalve God, die hem gemaakt heeft. (IV Hil. 43:2/9).

De mens echter leeft op deze aardbol en is door zijn omloop omsloten. Daarom kan geen mens met zijn bevattingsvermogen deze grens overschrijden. De schepselen echter leven in de kracht van God, net zoals het hart in de mens leeft, wat maar een klein deel is in vergelijking met de rest van het organisme. Zo zijn ook de schepselen klein; Gods kracht echter is machtig en onbegrijpelijk. Alle levende wezens die in de hemel, op aarde of in de afgrond zijn, kunnen God niet begrijpen noch herkennen noch begrenzen. Integendeel, alle wijsheid komt van de al regerende God. Hij heeft alles wijselijk vooraf bepaald en ieder zijn plaats in het heelal aangewezen, en door individuele wezens van elkaar te onderscheiden op grond van Zijn wijsheid. Deze wijsheid was het, die in het erkennen, dat hemelse geproefd heeft, en in zijn koninklijke heerschappij de omvang van de hemel weergaf. Zij was het, die over de aarde wandelde, om de dienst en de behoeften van alle schepselen te bepalen. Zelf drong zij door tot in de afgrond, en zij was in alles als een goede rentmeester, die niets verloren laat gaan wat hem was toevertrouwd. (IV Hil. 43:10/19). 

Ook is de wijsheid Gods oog, waarmee Hij alles voorziet en alles doorziet. Hij omhelst haar met liefde, die daar voor Hem staat als meest geliefde vriendin, die Hij bij al Zijn plannen geraadpleegd heeft. In deze wijsheid wordt de mens de hoogte des hemels genoemd, omdat hij als een heerser boven de hele wereld uitstijgt door de gave van begrip, het oog van de wijsheid. Hij lijkt ook op de uitgestrektheid van de aarde, omdat hij het vermogen heeft om te erkennen en te wensen. Hoe dat te begrijpen is? Waar de mens naar verlangt, dat behaagt hem, en zo verlangt hij dat waar zijn verlangen naar uit gaat, en het zal hem geheel naar zijn wil ook tegemoetkomen. Wanneer hij zo God om iets vraagt, zal God hem helpen. Maar als hij naar de duivel (het duivelse) streeft, komt deze met de influisteringen van het kwaad hem tegemoet. Ook kent de mens de kracht van zijn vernuft bij dit verlangen, en hij verlangt daar naar, waar hij smaak proeft. Wat hij ook begeren of verlangen mag, hij bereikt dit niet door zijn eigen kunnen, maar omdat God het hem schenkt; want het is God die de mens heeft geschapen. Net zoals de mens veel doen kan, zo streeft hij ook door begeren en verlangen zeer veel. Omdat de duivel de eerste mens verstrikt heeft, verleidt ook Eva (erfzonde) vaak de mensen met hetzelfde gefluister. (IV Hil. 43:20/30). 

Tenslotte lijkt de mens op de diepten van de afgrond wanneer hij het verlangen naar het goede opgeeft en zich tot de duivel wendt. In overeenstemming met zijn vrije wil ondersteunt de duivel zijn verlangen, en God laat het zo toe. Wanneer echter de mens in zijn nobele inspanningen als ook bij de uitvoering reeds door nalatigheid een misstap begaat, zonder daarbij dat goede als zodanig op te geven, dan zal God hem geenszins te gronde laten gaan, omdat hij nog steeds het verlangen naar hogere waarden in zich draagt. Maar de duivel vertrouwt er niet op dat hij bij een dergelijke mens zijn vlees tot rijpheid kan brengen, omdat satan maar al te goed weet, dat God de mensen niet wil prijsgeven. Een dergelijk mens is niet met de diepten van de afgrond te vergelijken, maar met het weer, dat snel in de felle zon schijnt en zich spoedig in zwarte wolken hult. Maar wie heeft ooit doorvorst en gemeten, wat voor een schande het is, dat de mens, die over alle werken van God is aangesteld, God verlaat om de duivel na te volgen, die zijn glorie heeft verloren omdat hij in opstand kwam tegen God en zo te gronde ging? Wie kan de ondergang volledig meten, die daarin ligt, dat de mens God verlaat en de duivel, deze verachtelijke tiran, tot God kiest? God voorziet dit alles, en Hij weegt het mee in Zijn oordeel. (IV Hil. 43:31/38). 

 

Het wonderbaarlijke herstel van de mens

 

JE. 3

De man nu wendt zich naar het oosten, zijn blik naar het oosten en zuiden gericht, omdat God bij aanvang van de wereld Zijn schepselen gelijk de stralende zon liet oprijzen. Hij bracht ze niet alleen aan het licht, maar liet ze ook voor hun voltooiing, als het ware in het zuiden, zich immer verder ontwikkelen. Zo heeft Hij ook de mens, die een goede aanvang nam, maar zich daarna in de ellende stortte, niet alleen teruggebracht naar zijn oorsprong, maar hem ook met de krachten der heiligheid een nog hogere graad van toewijding gegeven. (IV Hil. 44:1/3). 

 

Niemand is aan de werken van God gelijk

 

JE. 4

Dat echter zijn gezicht in zo'n heerlijkheid straalt zodat je hem niet volledig kunt aanschouwen, dat betekent, dat de heilige Godheid in alle goedheid en gerechtigheid zo brandend en licht is, dat niemand het kan doorvorsen. Want buiten God is er geen andere god. Niemand evenaart Hem in Zijn werken. In al Zijn wonderdaden is Hij alleen God: Zijn werken zijn, net als Hijzelf, niet te bevatten. Hij is dat vuur waaruit de engelen branden en leven; Hij is die heerlijkheid van wie alle mysteries komen en die in zich dat wonderbaarlijke leven hebben, die in God verblijven. Deze wonderwerken in de hemel, op aarde, en in de afgrond, kunnen naar hun aantal niet eens genoemd worden. (IV Hil. 45:1/6). 

 

Gods verordening gehoorzaamt aan alles

 

JE. 5

Een verblindende witte wolk vormde een soort bazuin voor de mond van de man. Omdat de wil van God vergezeld gaat met Zijn liefdevolle verordening, die alle schepselen omvat, zoals ook het schallen van de bazuin te voorschijn komt. Ze is snel gevuld met elk klankgeluid. Want alles gehoorzaamt zo snel mogelijk aan de verordening van God, zowel het redelijke als het onredelijke, en elk in de volheid van onderwerping. Alle schepselen doen dit tot Zijn lof en roem, omdat God hen gemaakt heeft. God is goed, en alles, wat van Hem komt, is goed. (IV Hil. 46:1/6).  

 

Over de drie wegen der gerechtigheid in de drie orden der gezegenden

 

JE. 6

Zodra deze man in de bazuin blaast, zendt hij drie winden uit. Want God liet uit de diepe orde van Zijn wil en Zijn geheimenissen drie wegen der gerechtigheid binnen een drievoudige orde der gezegenden tevoorschijn komen. (IV Hil. 47:1/2). 

De eerste wind draagt een vuurwolk, de tweede een stormwolk, de derde een lichtwolk over zich, en wel zo, dat die wind deze wolk vasthoudt. Zo draagt de eerste weg der gerechtigheid, gelijk een vuurwolk, de glorie der engelen, die in liefde tot God branden en niets anders willen, dan wat God wil. De tweede weg draagt, gelijk een stormwolk, de werken der mensen. Hij is stormachtig en vol tegenstrijdigheden in vele angsten en beproevingen. De derde weg houdt, gelijk een lichtwolk, de verblindende witte en intacte maagdelijkheid in de menswording van de Heer vast. Al deze winden zijn gebaseerd op de gerechtigheid, en zij houdt ze hoog in de gelukzaligheid. (IV Hil. 47:3/8). 

Want God, die in de geheimenissen van Zijn wil, alles geregeld en alles in het leven heeft geroepen, vestigde ook de geest der hemelse geesten in de rechtschapenheid. De mensen echter, die door zijn verwarde werken viel, hield Hij vast, zodat ze niet volledig te gronde zouden gaan. Door de intacte menswording en in het licht van de maagdelijkheid, verdreef Hij de werken van de duisternis en toonde opnieuw aan wat juist is. De engelen bleven namelijk trouw in hun liefde voor God, terwijl de mens na zijn afvalligheid van God door de heilige werken eerst weer in zijn vroegere heerlijkheid moesten worden teruggebracht. Alle werken namelijk, die in heiligheid zijn gemaakt, maken de mens heilig. Nog vermoeien de heiligen zich onder de lasten van het vlees. Na de Dag des Oordeels zullen ze jubelen in eenparige harmonie. Nu bindt het vlees de geest nog in het lichaam, maar dan echter zal de geest zijn lichaam aan zich onderwerpen; en zo zal de hele mens heilig zijn. (IV Hil. 47:9/16). 

 

De engelen staan altijd klaar om Gods wil te doen

 

JE. 7

De wind die de vuurwolk boven zich houdt, blijft voor het aangezicht van de man staan. Want de gerechtigheid ontvangt de roem der engelen, die daar branden in liefde voor God, in de hoogten, en ze volhardt in de wil en in de glorie van God. Echter de engelen zien altijd Zijn aangezicht! Immer wachten ze op Zijn wil en wijken niet van God af. (IV Hil. 48:1/4). 

 

God kent de werken der heiligen

 

JE. 8

De beide andere winden dalen met hun wolken naar de borst van de man af en zweefden daar in de breedte. De gerechtigheid namelijk begeleidt de mensen op beide wegen, die van het Oude Verbond en die van de menswording van Gods Zoon. Ze daalt met de goede daden van de mensen naar de diepe wijsheid van God af. Daar stroomt zij in talrijke wonderbaarlijke werken in de breedte, aangezien God de werken van de heiligen kent en geen van hun daden vergeet. Integendeel, Hij verzamelt ze in de geheimenissen van Zijn raadsbesluit voor eeuwige vergelding en breidt ze uit tot nooit eindigende lofzangen tot Zijn heerlijkheid. (IV Hil. 49:1/5). 

De wind die voor het aangezicht van de man bleef, verspreidt zich met zijn wolk van het oosten naar het zuiden toe uit. Want de gerechtigheid, met al haar pracht voor God, streeft met de glorie van de hoogste geesten, die vanaf het begin trouw zijn geweest aan de waarheid, naar de rechtvaardige werken der mensen, zodat ook de mens door deze werken, tot de vreugden der hemelse burgers, als tot de goede aanvang komen. God heeft immers engel en mens tot één enkele geestelijke werkelijkheid (rationalitas) verbonden. Hij plaatste de mens onder de beschermende macht van de engel, en zo deed Hij dat in het Oude en Nieuwe Testament, ofschoon Hij met grotere genegenheid in het Nieuwe dan in het Oude Verbond beide aan elkaar toekende. Want in het Oude Verbond was de engel als het ware de stem, die naar de mensen uitging; in het Nieuwe Testament daarentegen is hij zo één met de mensen als de stem met het woord. (IV Hil. 49:6/10). 

 

De eensgezindheid van de gezegende geesten

 

JE. 9

In de vuurwolk bevindt zich een grote schare van vurige levende wezens, die allemaal in de eenheid van de wil en in hun unieke verbondenheid één enkel leven zijn. Dit betekent, dat een levend, stralend heir van gezegende geesten in belonende heerlijkheid en levende ere vlamt. Hun glorie is onuitsprekelijk, hun aantal is ontelbaar; niemand kan het weten, omdat alleen de kennis van God daarvan weet. Alles, wat God wil, dat willen ook zij, en ze zijn zo innig met elkaar verbonden, gelijk een lichaam, dat niet verdeeld kan worden. En ook al hebben ze allemaal individueel hun eigen gezicht, zo zijn ze toch één in hun verbondenheid, gelijk het lichaam ook individuele leden heeft, maar toch één lichaam blijft. Zo zijn ze één enkel leven door de eenheid in hun gezindheid. (IV Hil. 50:1/6). 

 

God straft de mensen door zijn engelen

 

JF. 0

Voor deze vurige schare staat een tafel uitgespreid, steeds opnieuw bedekt met veren, die naar Gods voorschriften hun vlucht nemen, zoals Gods bevel het hun opdraagt. Hier ligt het geheim, dat de overvloed aan Goddelijke beslissingen in zich verbergt. Het wordt naar Gods wil gepresenteerd, voor zover Gods wil het wil openbaren. Op deze tafel schreef de kennis van God vele geheimen op, waar deze schare nu in eenstemmige bezieling naar kijkt. Want God heeft in Zijn mysterieuze voorzienigheid nog andere mysterieuze beslissingen, welke de gezegende geesten met de grootst mogelijke opmerkzaamheid afwachten. Wanneer God namelijk ziet, dat de mensen afgodsbeelden vereren of op een andere wijze Zijn wet overtreden, dan wekt Hij door de vurige gezichten van de hoogste hemelse burgers, die in liefde tot Hem ontbranden, keer op keer de vleugels van de wind op en zendt Hij donder en bliksem naar de aarde. Hij zet de volken met hongersnoden, ziekten en oorlogen in verschrikking, en zo brengt Hij verschrikkelijke rampen over de hele wereld. (IV Hil. 51:1/7). 

 

De engel prijst Gods oordeel

 

JF. 1

Bij het zien van wat er op deze tafel stond geschreven, begrepen de engelen Gods kracht zo zeer, dat ze als in één enkele krachtige bazuinstoot elke aard van muziek, als met één stem, luid lieten horen. Doordat ze zich onderdompelen in Gods wil, ontvangen ze uit Gods kracht het vermogen om Gods lof te verkondigen in de kracht en volheid van alle vreugden. Want bij elke beslissing van God brengen ze niets anders tot uitdrukking dan Gods lof. Al Zijn oordelen zijn waar en rechtvaardig, zoals Johannes in de geheime Openbaringen vernomen heeft, en opgeschreven heeft: (IV Hil. 52:1/4). 

 

Johannes spreekt in de Apocalyps

 

JF. 2

Ja, Heer Almachtige God, Uw oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig. (Op. Joh. 16:7). (IV Hil. 53:1). 

Deze passage betekent: O Heer, die "Heer" wordt genoemd vanwege de angst, "God" vanwege de liefde en "Almachtige" vanwege de alomvattende kracht! Waarachtig en rechtvaardig zijn Uw oordelen, omdat de ware vrees voor U alle angst verdrijft, en omdat de ware liefde tot U alle liefden in de ban trekt, en omdat Uw macht in waarheid alle krachten onderdrukt. Wanneer de mens in zijn eigenzinnigheid zelf een wet geeft, alsof hij zijn eigen god is, dan laat U hem door Uw rechtvaardige oordelen voelen, dat hij niets tegen U kan uitrichten. Of wanneer hij de eigenliefde van zijn vlees verkiest boven de rechtvaardige liefde tot U, dan wordt deze liefde in hem zo geschokt door de bitterheid van het lijden, dat hij geen troost meer vindt behalve bij U. Maar als de mens zo ver is gekomen dat hij Uw geboden negeert en in plaats van Uw naam een afgod aanbidt, dan vecht U in Uw rechtvaardige oordeel tegen Uw vijand, die de mens vanaf het eerste bedrog heeft overgehaald, om U als niets te beschouwen. Dan zend U donder en bliksem naar de aarde en giet U overstromend water uit. U gebiedt de aarde onvruchtbaar te zijn en laat ziekten en oorlogen over de mensen komen, zodat ze merken dat dit alles alleen door U geschieden kan, en daarmee erkennen dat Uw oordelen waarachtig en rechtvaardig zijn. (IV Hil. 53:2/8).

 

God moet geprezen worden door engelen en mensen

 

JF. 3

De schare der engelen looft de goede werken der mensen, en vanwege deze werken laten ze de lofprijzing geen uur of geen moment los, integendeel het klinkt eerder onophoudelijk in dit roemen en vindt daarin geen einde. Want God wil door de engelen geprezen worden, zodat hun eer toeneemt. Zo is het Hem welgevallig. En zo wil Hij ook, dat de werken der heiligen in lofprijzingen van engelen aan Hem worden aangeboden en getoond. De mens is immers het werk naar het beeld en de gelijkenis van God (opus Dei). Daarom moeten zijn goede werken voor Hem door de engelen worden geprezen. Maar omdat de mens alleen volhardt door Gods hulp, wil God zowel door de engelen als ook door de mensen geprezen worden, zodat ook hun heerlijkheid zich vermeerdert. (IV Hil. 54:1/7). 

 

De diepte van Gods mysterie is onverklaarbaar voor de mens

 

JF. 4

Zo heeft God alles goed geregeld. Dit komt uit de diepte van Gods mysterie, die voor Zijn aangezicht straalt, en dat het onverklaarbaar is voor de kennis van de mens, en wel voor engelen, geesten, dienaren, en alle herauten en in hen die van vreugde juichen. Onbekend blijft het voor de mens, wie en wat ze zijn en welke natuur ze hebben. En hoezeer de mens ook op zijn wetenschap gegrond staat als een berg, aangezien hij zich in de navolging van God verheft, zo kijkt hij niettemin niet naar de hoge bergketen waarop Gods kennis rust, en ook niet eenmaal naar de top van dat gebergte. Hij kan ze niet beklimmen en zal Zijn geheimenissen niet kennen noch de geheimenis van degenen die altijd voor Zijn aangezicht staan. Toch werden de namen van enkelen van degenen die voortdurend voor Gods aangezicht dienen geopenbaard door de profeten en andere heiligen die hen in de Heilige Geest zagen. Anderen werden niet genoemd. Ook wordt er weinig gezegd over degenen die door Gods inspiratie werden geraakt, zoals er van apostel Paulus geschreven staat. (IV Hil. 55:1/8). 

 

Geheime woorden van Paulus

 

JF. 5

"Hij hoorde geheime woorden die geen mens mag uitspreken" (I Kor. 12:4). (IV Hil. 56:1). 

Dat wil zeggen: Zijn hart moet gesterkt worden door de instromende overvloed van vele en grote wonderen, zodat hij de ontwikkeling van deugkrachten ook op anderen kan overbrengen. Daarom ontving hij geheime woorden die de toekomst onthullen die anders voor de mensen verborgen zouden blijven. Ze weten immers niet, door wie en van waar ze spraken en hoe en van welke aard ze waren. Net zoals de Godheid niet door mensen kan worden gezien, zo is het ook niet toegestaan voor de mens, om te zeggen hoe deze woorden bij het klinken van de stem of bij het weerklinken van de lofprijzingen der geheimenissen van God worden voortgebracht. Want ze liggen geheel in de meest geheime diepten van het geestelijke, die voor de in het vlees gevangen mens zo vreemd zijn. (IV Hil. 56:2/5). 

 

Over de waarde van volharding en heiligheid

 

JF. 6

Je kunt ook zien dat de wind die de stormwolk met zich meedraagt, hem van het zuiden naar het westen meevoert. Dit betekent dat de gerechtigheid, die de verontruste werken van mensen in verschillende noden draagt, deze vanuit het zuiden, waar ze straalden in de volmaaktheid van het geloof, met hen tot het einde van hun volharding leidden. Zo zullen de mensen de satan weerstaan, door in het goede te volharden en in heiligheid voor God te leven. De lengte en breedte van die wolk strekken zich uit als een weg, waarvan zijn uitdijing met het menselijke inzicht niet te bevatten is. Want in de liefdevolle omhelzing der deugden krijgen de goede werken zo'n wijdte en breedte, dat hun uiteindelijke uitwerking op het menselijke hart het bevattingsvermogen overstijgt. (IV Hil. 57:1/5). 

 

Het Vaderland van de gezegenden

 

JF. 7

In deze wolk leeft een buitengewoon grote schare van gezegenden, allen vol van de Levende geest, die niemand kan tellen. Dit zijn de zielen der heiligen in dat gezegende Vaderland, die de goede en heilige werken voor hen heeft bereid. Ze leiden een gelukzalig leven. Naar menselijke aantallen zijn ze niet te bevatten, daar niemand hun aantal kent behalve God alleen. (IV Hil. 58:1/4). 

 

De gezegenden verlangen naar de liefde

 

JF. 8

Hun stemmen bruisen als het ruisen van vele wateren, daar ze in hun lofzangen eenstemmig van klank zijn. Als één wil in een bezielende geesten, klinken ze als de wateren des heils. Ze vertellen hoe ze ooit naar Gods wil een lichaam bezaten, en toen deze ook tot stof was vervallen, behielden ze evenwel hun verlangen naar Hem, om op een dag met des te grotere vreugde in Hem te kunnen leven. (IV Hil. 59:1/3). 

 

De zielen zullen hun lichaam aan het einde van de wereld terugkrijgen

 

JF. 9

Deze wezens echter, die voor het aangezicht van God in liefde zijn ontstoken, krijgen als antwoord, dat ze hun tenten niet eerder terugkrijgen totdat God het goedkeurt. Dit zal niet voor de catastrofe van de wereldelementen gebeuren, omdat een enorm vuur de wereld dan zal zuiveren en God Zijn grote macht zal tonen. Gods stem zal dan alle doden opwekken, zowel de verworpenen als de uitverkorenen. Dan zullen ze in volle lichamelijkheid naar het eeuwige leven opstijgen. Hun lichamen zullen bij deze opstanding in een onveranderlijk leven worden getransformeerd, hoewel sommigen de dood zullen ontvangen en anderen een gelukzalig leven. (IV Hil. 60:1/5). 

 

De gerechtigheid vecht in Christus tegen de duivel

 

JG. 0

De wind, die de lichtwolk draagt, trekt deze met zich mee van het oosten naar het noorden. Dit betekent, dat de gerechtigheid, die de schitterende zuivere werken van maagdelijkheid in Christus draagt, zich met deze werken in opgang der waarheid verheft, om tegen de boosheid van de satan te strijden. Dit kon zij voor Christus nog niet volledig doen. Want zoals de mens, die eerst in het vlees geschapen was, later tot een geestelijk leven overging, zo kwam ook de oude Wet, die alleen op een vleselijke manier in zijn heiligheid verscheen, later in Christus en in de kerk tot leven. In volle levendigheid verhief zich dat heilige, om de oervijand, die de oude Wet nog niet van zich af kon schudden, tot in de kern te vernietigen. (IV Hil. 61:1/5). 

 

Christus en de kerk zullen niet overweldigd worden door de duivel

 

JG. 1

Vanuit het westen komt een zwarte duisternis in een machtige dichtheid en met grote verschrikking naderbij en verzet zich in toenemende uitdijing tegen de lichtwolk. Want de duivelse laster en boosheden verdichten zich tot een hoop en worden door de helse machten opgehitst, om zich met de volle breedte en dichtheid van hun ongeloof te verzetten tegen de werken van Christus en Zijn kerk. Desalniettemin komen ze niet tot aan de lichtwolk, en hoe erg ze de gelovigen ook hinderen met steeds weer nieuwe ranken, toch slagen ze er evenwel niet in om de werken die in Christus schijnen te verduisteren of ten val te brengen. (IV Hil. 62:1/3). 

 

De menswording verlicht de wereld zoals de zon

 

JG. 2

In deze lichtwolk verschijnen de zon en de maan. Dit wijst op de verborgen geheimenis van de zuiverste of reinste menswording in de oogverblindende schittering van de maagdelijkheid. Gelijk een zon verlicht ze de wereld, wat op de kerk wijst, die door de wedergeboorte in de doop Christus navolgt, zoals de maan de zon volgt. In de zon verschijnt ook een leeuw, als het ware verborgen in de diepten van Gods mysterie, om evenwel alles te overstralen, wat wederom naar dat wonder wijst, waarbij God mens wilde worden. Want de Zoon van God, die uit de maagdelijke materie vlees aannam, verscheen in de hoogste macht van God als een man zo sterk als een leeuw, en kwam zo via een andere weg naar voren, waarop geen ander mens buiten Hem alleen gevonden werd. (IV Hil. 63:1/5). 

 

Dat vleesgeworden Woord Gods, één met de Vader, leerde de doop

 

JG. 3

Dat echter bij het het opkomen van de zon ook de leeuw met haar en in haar naar voren treedt en het boze veel buit ontneemt, heeft het volgende te betekenen: Toen God Zijn verborgen geheimenis openbaarde, verscheen de eniggeboren Zoon van God op mysterieuze wijze in het vlees en net zo wonderbaarlijk ook in Zijn Godheid, aangezien beide één zijn. Hij vernietigde de talrijke werken van de duivel door hem weg te jagen van de gelovigen. Wanneer nu de zon ondergaat, gaat ook de leeuw met haar en in haar terug. Want toen deze verbogen geheimenis van God dat mysterie van het Oordeel aan het licht bracht, veroordeelde dat vleesgeworden Woord van God, dat met Hem voortging en in Hem bleef, de slechte daden van de mensen, door toe te staan dat de oude Wet overging in de nieuwe Wet. De leeuw laat uit pure vreugde een machtig gebrul horen, een beeld van de waarheid, die uitging van de Overwinnaar, aangezien Hij de doop, de wedergeboorte uit Geest en water, leerde. (IV Hil. 64:1/5). 

 

De gelovigen volgen Christus en Zijn hemelse leer

 

JG. 4

Dat echter de maan, waarin de steenbok staat, de zon bij haar opkomst en ondergang langzaam volgt, staat voor de kerk, die na het overwinnen van de dood voortgaat naar het geestelijke zoals ze ook weer naar het wereldse terugkeert, door het mysterie van God te volgen met grote overwinningskracht. Want de gelovigen zijn in alle dingen de Zoon Gods, door hemelse dingen te leren, door onder de mensen te verblijven, en hen te volgen, en door zelfs hun lichaam te geven voor Christus als één van de vele martelaren. (IV Hil. 65:1/2). 

 

De gelovige die Christus volgt, vernietigt de werken van de duisternis

 

JG. 5

Daarom stoot de wind een adem uit en spreekt: "De vrouw zal vrucht voortbrengen, en de steenbok zal vechten tegen het noorden." Want de gerechtigheid openbaart zich daarin onder de Goddelijke eenwording, in het feit dat de kerk goede en heilige werken voortbrengt, waarmee ze overwinnend strijdt tegen de duivel. Op dezelfde manier verplettert de gelovige mens, wanneer hij zichzelf veracht en Christus voetsporen volgt, de werken der duisternis en zich met God verbindt. (IV Hil. 66:1/3). 

 

De zielen verleid door de slang leggen hun schuld op Adam

 

JG. 6

In de genoemde duisternis is er een onmetelijke schare verloren zielen. Ze hadden zich van het koor afgewend, van degenen die in het zuiden zongen, omdat ze geen gezelschap met hen wilde hebben. Hun leider wordt "verleider" genoemd. Want zij volgden de daden van hem, die door Christus werd neergeworpen en die geen macht meer heeft. In het ongeloof van de helse straffen bevinden zich in grote aantallen die zielen, die, zolang ze in het vlees verbleven, de werken van de hemelse burgers verachtten. Ze wilden in de goede en rechtvaardige werken geen gemeenschap met hen, maar verlangden voor immer en altijd weer naar het kwade. Daarom verblijven ze gelijk de oude slang, die, door Gods Zoon vertreden en te gronde ging, in de onzaligheid van de dood, omdat ze dat Leven niet wilden. Ze slaken allemaal een luid gejammer uit en roepen: "Wee, wee, dat schadelijke en gruwelijke werk, welke dat Leven ontvluchtte en ons tot de dood leidde!" Te midden van dat verschrikkelijk gebrul schreeuwen ze het uit in hun kwellingen en leggen hun schuld en de verschrikkingen van hun duisternis bij Adam neer, omdat hij Gods geboden overtrad en daardoor ten val kwam. Waar ook immer zij dat licht van het geloof en de werken van gerechtigheid hoorden, zagen en herkenden, beschouwden zij dit alles evenwel als voor niets en bespotten het en hadden satan meer lief dan God. (IV Hil. 67:1/10). 

 

Geen hoop in de hel

 

JG. 7

Dat je nu echter de wolk ziet naderen vanuit het noorden, die zich uitbreidt naar deze duisternis, en dat hij verstoken is van alle vreugde en geluk, omdat de zon hem noch beroerd noch verlicht, duidt op een andere soort van onzaligheid en helse kwellingen, die van satan komen en zich met de eerdergenoemde duisternis en hun pijnen verbind. In dit soort wrede pijnen is er geen hoop op vreugde, geen hoop op redding; want de ware Zon verlicht hen niet langer met enig spoor van vreugde, noch laat ze hier een glans van heerlijkheid schijnen, zoals ook niets van het aardse zonlicht ooit deze plek, met zelfs de kleinste lichtstraal, zal doordringen. (IV Hil. 68:1/2).

 

De boze geesten vluchten voor God

 

JG. 8

Deze wolk zit vol boze geesten. Onrustig varen zij in haar rond, om tegen de mensen louter kwaadaardigheden uit te halen. Maar voor de genoemde Man blozen ze. Want in het ongeloof van talloze slechte daden wonen duivelse geesten en stichten louter onrust. Ze creëren alleen maar meer en meer kwaad en vluchten voor God, voor Wie ze blozen, omdat ze geen gelukzaligheid bezitten, ook niet daarnaar verlangen, want veel eerder zijn ze in de verdoemenis van het eeuwige verderf. (IV Hil. 69:1/5). 

 

De duivel jaagt de uitverkorenen na

 

JG. 9

Je hoort nu de oude slang tegen zichzelf zeggen, ze willen de volle kracht van hun vermogen als een bolwerk inzetten, om hun vijanden, voor zover ze kunnen, van zich af te slaan. Dit wil zeggen, dat de oude vijand in de hoge vlucht van zijn trots de meest uiteenlopende ondeugden uitvindt, om de uitverkorenen van God te onderdrukken en te misleiden, zodat hun geen rust wordt gegund. Daarom stoot hij het smerige schuimende kwijl met al zijn ondeugden onder de mensen uit en sist hen meerdere malen honend toe. Hij spuugt het vuil met zijn overvloed aan ondeugden uit de gapende muil zijner verdorvenheid. Hij leert hen massaal verleiding en afvalligheid bij. De ene leert hij afgodsbeelden te aanbidden, de andere om zich in de slavernij meerdere slechtheden te begaan. Hij beweert dat degenen die zichzelf zonnen noemen vanwege hun stralende daden, tot kwaaddoeners en duistere wezens en monsters van de nacht te willen maken. Hij wil de uitverkorenen van God, die schitteren in hun heilige werken, tot ongedierte maken, waarbij hij hen verdacht laat maken van lichtschuwheid en vuile daden, om hun goede reputatie om te zetten in een vieze stank. (IV Hil. 70:1/8). 

 

Satan verleidt mensen tot afgoderij

 

JH. 0

Een zeer afschuwelijke nevel stoot hij derhalve uit, die de gehele wereld bedekt met een nachtzwarte rook. Omdat hij verscheidene soorten van ongeloof uitzendt, wordt de hele wereld omhult met de duisternis van zijn verderf. Met een verschrikkelijk gebrul begint hij te spreken: "Dat ook geen mens een andere God aanbidt dan degene die hij ziet en kent! Wat was dat ook voor een onzin, dat de mens iets moeten aanbidden, wat hij niet eens begrijpt?" In dit ongeloof van kwaadaardige misleiding ontstaan goddeloze principes, dat mensen geen andere god zullen aanbidden dan de afgoden die ze kunnen zien en begrijpen. En zo keren ze de menselijke rede van de ware God af, omdat de heerlijkheid of glorie van de Godheid vanwege de menselijke zwakheden niet kan worden gezien. (IV Hil. 71:1/6). 

 

Wie de zaligheid wil verwerven, moet God aanbidden

 

JH. 1

Degenen die echter in de gezegende hoogten willen blijven, moeten de levende God aanbidden, die aan de hele schepping dat leven schenkt en in de hemel woont. Geen andere zullen ze aanbidden dan Degene, die in de hoogste heerlijkheid troont, en die alles goed heeft geregeld, zoals de psalmist David tot uitdrukking brengt: (IV Hil. 72:1/2). 

 

Woorden van de psalmist

 

JH. 2

"Onze God is in de hemel. Alles wat Hij immer wilde, Hij heeft het volbracht. De afgoden der heidenen zijn echter van zilver en goud, door mensenhanden gemaakt. (Ps. 115:3/4). (IV Hil. 73:1/3). 

Dat wil zeggen: God is dat leven dat door geen enkel begin wordt verduisterd en ook door geen enkele afname eindigt. Hijzelf is "onze God", omdat Hij, die zelf dat leven is, de Zijnen dat onuitputtelijke leven verleent. Hij leeft "in de hemel" in die heerlijkheid, die de sterfelijke mens niet bevatten kan, wat veeleer dat leven betekent, dat tot het Vaderland des levens wordt. God leeft immers en geeft de Zijnen dat leven en geeft hen een blijvende plaats in het Leven. Wie is daar toe in staat buiten God? Want wat immer God ook in Zijn verordening verordend, dat voert Hij ook door. Niets daaraan is ijdel in tegenstelling tot de menselijke gedachten die dat wel zijn. Want de mensen beginnen in hun gedachten, en streven naar zeer veel, wat ze niet kunnen volbrengen. Weliswaar heeft God zelf alle schepselen aan het vernuft van de mens ondergeschikt gemaakt, om ze tot volmaaktheid te brengen. Echter worden ze door geen ander leven gewekt dan door dat, wat God hen geschonken heeft. De ongelovigen echter verblijven in de illusies van het ongeloof, dat God hen dat leven niet heeft gegeven. In de afgodsbeelden is immers het werk van de mensen niet levend, aangezien het alleen gemaakte en geschilderde afbeeldingen zijn in zilver en goud, want met dit werk van hun handen hebben de mensen hun verstand, dat vergelijkbaar is met zilver, en hun kennis, dat vergelijkbaar is met goud, ontwijd. In zulke bronzen standbeelden blaast de duivel zijn adem; hij verloochende God immers al vanaf het begin. Hij beweert in hen te zijn als een god. En zo weerklinkt het alleen in hen: zonder visuele kracht om te zien, zonder de reden om te horen, zonder het begrip van geur, zonder de levende lucht en zonder de adem van een geestelijk leven. In zulke kunstwerken bezit de duivel generlei macht. Hij werpt alleen zichzelf in grote schande, daar hij zich met hen alleen een speelruimte verschaft, waarin hij net zo weinig macht heeft als een ieder ander mens. Hij vindt alleen in het verleiden van de mens zijn vreugde. Zou satan namelijk de mogelijkheid hebben, in het doen van de mensen, zijn wil te verwezenlijken, zo zou hij net als God de mens in een andere natuur kunnen veranderen, zoals God de aardse stof veranderde in een nieuwe natuur, aangezien Hij de mens uit leem vormde. Wanneer de mens zijn eigen werk als goddelijk beschouwt, alsof God niet zou bestaan, dan wordt hij zelf zoals zijn beelden en stelt zijn vertrouwen op hen. Dergelijk gedrag van de mens is dodelijk en zonder de genade van de Goddelijke werken. Daarom zullen allen die hun hoop op zoiets stellen, bij satan hun verblijfplaats vinden in de buitenste duisternis. (IV Hil. 73:4/25). 

 

Alle ondeugd culmineert in ongeloof

 

JH. 3

Dat je echter in de nevel verschillende ondeugden in symbolische vorm ziet, betekent: het ongeloof heeft allerlei ondeugden tot gevolg. Want wie geen geloof heeft, ontbreekt het aan het goede. Deze zeven gestalten zie je in een zeker forum, terwijl hun totaliteit aan je wordt getoond met hun verschillende verschijningsvormen. Het is daarbij niet zo dat ze in hun gestalte daadwerkelijk zo zijn, maar veel meer dat hun betekenis op deze wijze duidelijker tot uiting komt. Want de duivel heeft velerlei strikken zijner boosheid, en streeft ernaar om de mens in de poel des verderfs te storten. (IV Hil. 74:1/5). 

 

De liefde voor de wereld

 

JH. 4

Het eerste gestalte betekent de liefde voor de wereld. De oude verleider wekt namelijk eerst de liefde voor de wereld bij mensen in, om ze vervolgens met verdere ondeugden te verleiden. Ze verschijnt in een menselijk gestalte, zwart als een Moor, omdat ze, volledig verstrikt in vleselijke lusten, geen verlangen meer heeft naar de glans en de schoonheid van de verlichting. Naakt staat zij daar en omklemd met haar armen en benen onder zijn takken een boom. De gewaden der gelukzaligheid omhullen hen niet, omdat in hun werken en in hun wandel, de mist van ijdele eer hen omgeeft, en zo van de overige lasten, zoals door de twijgen van een boom, bedekt worden. Keer op keer is de boom met bloesems bedekt, omdat in de ijdele eer en de daaruit voortvloeiende ondeugden, alle ijdelheid der ijdelheden van het wereldse is ingesloten. Daarom grijpt dit gestalte ook met zijn handen in deze bloesem en scheurt ze naar beneden, want in haar trekt ze alle ijdelheid van de huidige wereld met haar zielloze verslaving naar zich toe. Wanneer namelijk de mens, eenmaal in de liefde tot de wereld, zich alleen nog maar op ijdele dingen richt, dan zoekt hij dit ook met vol verlangen op. En heeft hij het gevonden, dan scheurt hij het in een wilde lust, als een bonte bloementooi, vol verlangen tot zich, zoals dit gestalte in deze woorden tot uitdrukking brengt. Dat deze boom tot in de wortel verdort en zich in de duisternis stort, waarbij hij dit gestalte met zich mee de diepte in trekt, betekent, dat de ijdele eer geheel en al vergaat en in de duisternis van het ongeloof, waarin de duivel huist, smelt. En zo vallen allen, die van het wereldse houden en het eeuwige leven verachten, met dit gestalte, die ze bij dit vallen niet meer kunnen stoppen. Maar hoe ze ook valt, ze gelooft niet in haar vallen, omdat ze in de aardse dingen zo is ingeworteld, dat ze aan de hemelse dingen in het geheel niet meer denkt. Dit komt, zoals je kunt horen, duidelijk naar voren, wanneer de "liefde tot het hemelse" haar als antwoord geeft. (IV Hil. 75:1/13). 

 

Over de uitbundigheid

 

JH. 5

Het tweede gestalte staat voor de uitbundigheid, die de mensen over de grens van een eerbaar leven leiden, waarbij ze de wereldse liefde op de voet volgen. Wanneer de mensen de wereld liefhebben en eraan gehecht zijn, dan toont dit streven zich meestal ook in een uiterlijke houding. Dit is zoals bij een hond, die de neiging heeft om af te dwalen, want de mens jaagt in zijn lichtvaardigheid elk welgevallen en genoegen na, om daarbij vele mensen te vangen en te bedriegen gelijk een hond, die naar alles snapt. Het gestalte staat op zijn achterpoten en heeft zijn voorpoten op een rechtopstaande stok geplaatst. Want de stappen der uitbundigheid zijn achterwaarts naar de duivel gericht, en de smaak van het aardse voorkomt dat zij aan hemelse dingen denkt. De voorpoten echter legt ze, alsof ze op de goede paden, het hemelse nastreefde, op de voorschriften, die steunen op de volheid van de geestelijke gedragen wet, omdat ze in haar vluchtige zin, soms lege woorden over geestelijke dingen spreekt, zonder deze daadwerkelijk te aanschouwen. Ze heeft echter in haar karakter generlei bestendigheid, ze denkt liever altijd aan ijdele dingen. Gelijk de lucht, tot wie zij zich richt, vat ze snel mooie, dan weer snel verwarde plannen aan. Daarom kwispelt zij ook speels met haar staart heen en weer, omdat ze dat onbestendige doel van haar planning hier en daar stuurt, al naar gelang hoe de mensen het willen, om alles aan haar uitbundigheid over te geven, zoals ze in de genoemde woorden doet. Daarom wordt ze door de stem van de ware tucht terechtgewezen, zoals hiervoor werd is gezegd. (IV Hil. 76:1/10). 

 

Over de genotzucht (hedonisme)

 

JH. 6

Het derde gestalte ziet eruit als een brasser. Ze probeert mensen weg te trekken van het hemelse naar de bonte vertoningen van overmatig amusement. Daarin volgt ze de uitbundigheid op de voet. Het is als het ware alleen haar fluit en haar melodie. Hebben namelijk vermoeidheid en walging de lichtvaardige wandel van de mens aangegrepen, nadert zij meteen, om zich erin te wagen met steeds weer nieuwe grappen. Ze ziet eruit als een mens, met uitzondering van de misvormde neus. Want deze boosaardige verschijning trekt in een denkbeeld het goede en boze, wat overeenkomt met de lust voor de ogen en de lust van het vlees, in mensen gemakkelijk naar zich toe. In haar dwaze wijsheid en in haar dwaze verstand, wiens beeld de misvormde neus is, beweert ze dat er helemaal geen God is. Het feit dat ze handen als berenpoten en voeten gelijk griffioenklauwen heeft, betekent dat ze de mensen vuile manieren en onzuivere handelingen bijbrengt, en dat ze tijdens haar uitstapjes alles probeert toe te eigenen wat ze alleen door de sluwheid van haar kunsten kan plunderen. Want door deze ondeugd worden mensen boos uitgebuit, zonder daarbij ook maar enig voordeel hieruit te verkrijgen. Dit gestalte draagt zwart haar en is met een matgekleurd gewaad bekleed, omdat zij met haar zwarte ijdelheid reeds vanaf het begin alle beginnende werken verduistert. Ze omringt zich daarbij met een flauwe opgewektheid, doordat ze zich aanpast aan het karakter van ieder mens, om hem zo aan zich te binden en in haar spel te lokken. Ook dat maakt ze dit in haar overige rede zeer duidelijk. (IV Hil. 77:1/13). 

 

De hardheid van het hart

 

JH. 7

Het vierde gestalte toont de hardheid van het hart aan, die hier de genotzucht begeleidt. Want wanneer de mens van een dergelijk tijdverdrijf vermoeid is, komt er walging over hem, en zijn hart begint zich te verharden. Hij wordt niet langer bevochtigd door de hemelse dauw, zodat hij zijn geest noch met de voorschriften der geboden noch met de ploeg der schriften doorgroefd. Hij voelt niet langer de waarde van de edele tucht. De hardheid van het hart is als een dikke rook, die tot een menselijk gestalte is samengeklonterd. Want ze geen tederheid kent, alleen een zekere samendrukking van verraderlijke boosaardigheid. En ook dat richt zich weer volledig op de maat van de mens, want er is niets kwaads onder noch boven de mens dat hij niet met zijn daden omvat. Er is geen klein noch een groot kwaad, waaraan de kwaadwillende geen vreugde aan zouden vinden. Dat deze verschijning echter geen menselijk vorm heeft, met uitzondering van de grote en vurige ogen, betekent dat deze ondeugd mensen verhardt, zodat ze het evenbeeld van God in andere mensen noch erkennen noch willen herkennen. Omdat ook geen enkel spoor van goedheid in hen leeft, zijn ze zonder enige genade en zonder enige welwillendheid. In de afschuwelijkheid van hun slechtheid en zwartheid van hun God-vergetelheid turen ze overal om zich heen en kijken uit naar wie ze met het gif van de afgunst gelijk addervergif kunnen verwonden. Dit gestalte beweegt zich noch voorwaarts noch achterwaarts noch in een andere richting, omdat de hardheid van het hart niet naar hogere dingen streeft, opdat om Gods wil haar boosheid zou laten smelten. Ze buigt zich ook niet naar onderen, om ter wille van de mensen in haar hardheid te worden verzacht. Bovendien heeft ze geen neiging jegens een ander schepsel om haar nutteloosheid vanwege hem op te geven. Stijf en koppig staat ze daar in de genoemde duisternis, om bij het eenmaal genomen standpunt te blijven zonder enige beweging, daarbij altijd alleen maar spottend en vloekend, aangezien ze niets anders van plan is dan de mensen onder druk te zetten. Als een klomp lood die in troebel water wordt gegooid, ligt ze daar in de diepte en beweegt ze zich niet meer tot iemands voordeel. Integendeel, ze ontvlucht de rechten van de Heer, die alles in de natuur tot nut van de mensen bestuurt, die de mens verheft en hem in vrede heeft bevolen. Want God heeft de mens als een buitengewoon mooie edelsteen op de aarde gezet, in wiens glans de hele schepping zichzelf aanschouwt. De mens staat boven alle schepselen. Daarom is het niet geoorloofd dat de hardheid van het hart hem als niets zou beschouwen en dat zij zich tegen hem verhardt. Zij is het ergste van alle kwaden, omdat ze met niemand rekening houdt en geen barmhartigheid toont. Ze maakt de mens als zodanig verachtelijk en onthoudt zich van enige interesse in wie dan ook. Ze verheugt zich niet meer met een ander, noch geeft ze hem een goede raad; in alle dingen blijft ze gewoon hard en veracht alles, zoals hier uit de woorden blijkt. De ware barmhartigheid antwoordt en vermaant haar, om uit louter goedheid al het goede te doen. (IV Hil. 78:1/24). 

 

Over de lafheid

 

JH. 8

Het vijfde gestalte stelt de lafheid voor, die zich aan de hardheid van het hart als een etterbuil vastklampt of gelijk is aan slechte wormen, die in de aarde rondwoelen. Wanneer de verharde mens het streven naar hogere waarden eenmaal heeft opgegeven, vervalt hij in lafheid. Hij heeft geen verlangen naar eer en heiligheid; traag en in alle leegheid leeft hij daar. Hij heeft niet langer het verlangen om de verleidingen te weerstaan. Door zijn lafheid is hij regelrecht in haar verstrikt. Deze ondeugd heeft een menselijk hoofd, met uitzondering van het linkeroor, die lijkt op het oor van een haas, die echter zo groot is dat deze het hele hoofd bedekt. Dit omdat deze mensen in hun dwaasheid denken dat ze goed zijn, maar het tegendeel is het geval, ze lenen hun oren echter alleen maar voor slechte praat. In hun lafheid zijn ze voortdurend aan het lispelen en fluisteren, wat ze zo ver doorvoeren dat ze elke juiste neiging van hun hart in hun verdraaiing verduisteren. Maar dat de rest van het lichaam van deze verschijning lijkt op het lichaam van een weekdier zonder botten, die opgesloten ligt in zijn schuilplaats, en als een baby is gewikkeld in doeken, betekent, dat deze ondeugd de trage en laffe mensen het vertrouwen geeft, terwijl ze op de hulp van God en op de steun van hun medemensen zouden moeten vertrouwen, maar zich nu als het ware als een onreine worm in de vuiligheid van haar eigen lust trekt, dit omdat ze meer vertrouwen hebben op de teugelloosheid van hun vlees dan op de Goddelijke kracht. Ze trekken zich voortdurend terug in de meest verborgen hoeken van hun gedachten en wikkelen zich in hun dwaasheid, zodat ze geen enkele deugd meer kunnen bereiken. Lafaards vervagen ze in bedwelmende onverschilligheid en in de waanzin van hun ijdelheid, zoals de ondeugd hier met zijn manier van reden laat zien. Met het antwoord van Gods overwinning worden ze echter terechtgewezen, en de mensen worden in dit antwoord vermaand, om de duivel weerstand te bieden. (IV Hil. 79:1/12).

 

De toorn

 

JH. 9

Het zesde gestalte stelt de toorn voor, die aan de lafheid gerelateerd is. Lafheid namelijk schreeuwt naar schaamte, die het vuur van de toorn laat ontbranden, om die smaad te verzengen en te verteren. Hij heeft het gezicht van een mens; want de toorn verheft zich derhalve in mensen, omdat de mens van dat boze weet. Alleen zijn mond lijkt op een schorpioen, daar de grimmige moord gelijk is aan de angel van een dodelijk gif. Het wit van zijn ogen zwelt tot over zijn pupillen naar buiten, omdat de toorn in zijn benadering meer de ziekte van de woedeaanval onthult dan de gezondheid van de serene rust. Een boos mens houdt immers geen rekening met zichzelf of met zijn medemensen. Hij werpt, alsof hij blind is, de gerechtigheid overboord en breekt met de storm zijner woede een weg. Zijn armen zijn gelijk aan de armen van een mens, omdat de tirannieke macht des toorns alle Godsvrucht opzij duwt, om zich met de macht die voortkomt uit de kennis van het kwaad te verbinden. Zo bedroog ook de duivel zijn boosheid, toen hij dat wilde doen, wat hij niet kon volbrengen. De mens echter voert zijn boosaardigheid door denken, plannen en verwezenlijking uit, zodat het daadwerkelijk verschijnt. Het is inderdaad waar dat de onredelijke levende wezens soms ook anderen kwetsen, omdat ze geen bewustzijn hebben. Anderen daarentegen anticiperen op dergelijke schade, omdat ze angst hebben, om zelf getroffen te worden. Soms is het ook uit honger dat ze hun medeschepselen aanvallen en te gronde richten. Maar alleen de mens verscheurt in de boosheid zijner toorn zowel degenen, die hem liefhebben, als ook degenen die hem haten, en zelfs bij zijn weldoeners vergeldt hij goed met slecht. (IV Hil. 80:1/14). 

De handen des toorns zijn als lange klauwen, gekromd, want alles wat hij doet ligt in het wachten op een prooi, om vervolgens in zinloze woede de werken van anderen te vernietigen. Borst, buik als ook de rug lijken op het lichaam van een kreeft; want een mens in toorn beschouwd in de schat van zijn geweten noch de termijn van de vrede noch die van de wet noch die van enige statuten, in plaats daarvan maken ze hem allemaal van streek. In zijn woede als ook in de vlaag van zijn razernij, die in hem opkomt, aanvaardt hij geen geestelijke voeding noch kan hij de last van de geboden van God dragen. Hij verwerpt alles wat goed en juist is, en verwerpt elke rustgevende invloed van bemiddelende tegenreden. En zo schrijdt hij, gekenmerkt door zijn slechte humeur, rugwaarts in de richting van satan, zoals ook een kreeft rugwaarts gaat. (IV Hil. 80:15/19). 

Ook heeft de toorn dijen als die van een sprinkhaan en der adders voeten; want met zijn dijen toont hij ijdele eer aan en met zijn gedrag afgunst ter aanschouwing. In de ijdele eer van zijn hoogmoed springt hij over alle gerechtigheid heen, en in zijn afgunst verscheurt hij alles wat hij kan. Maar het feit dat hij tussen de spaken van een stilstaand molenrad is geglipt, betekent dat hij niet op het rechte pad loopt, maar alleen volhardt in zijn koppige wil. Hij volgt niemand anders dan zijn eigen diepste instinct. Met zijn handen klampt hij zich vast aan de bovenste spaken van het rad, terwijl hij met zijn voeten op de onderste staat, omdat hij zijn daden maar al te stoutmoedig volbrengt in de arrogante toegeeflijkheid van zijn eigen wil. Daarbij zet hij zijn voetbewegingen op dat, wat onder dergelijke bewegingsvrijheid geschiedt. Want hij richt zich niet naar de gerechtigheid, maar is altijd op onrecht uit. Hij heeft geen haar op zijn hoofd, omdat de toorn zo zeer de geest des mensen van alle eer der goede naam en heil berooft, dat de mens in zijn opwinding niet eens in overweging neemt wat goed en juist is. Daarom is hij ook over het gehele lichaam naakt, omdat de toorn zich niet in dat gewaad van de tucht hult, maar in zijn naakte razernij eerder nog zijn eigen schaamte openbaar maakt. Daarom stoot zij vuur na vuur als brandende fakkels uit haar mond. Want de mens brengt, wanneer hij zich tot toorn verhit, in zijn wraakzuchtige boosheid brandende en verzengende woorden met een overeenkomstige stem voort, zodat hij zelfs God vergeet, zoals de ondeugd hier uitdrukt. Het Goddelijke geduld echter maakt de toorn vanwege zijn opstandige razernij verwijten, zoals ook Jakob zijn beide zonen, die in hun woede mensen afslachten, op hun plaats zette, toen hij sprak: (IV Hil. 80:20/31). 

 

Jakob spreekt

 

JI. 0

"Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. (Gen. 49:5/7). (IV Hil. 81:1/4). 

Deze woorden betekenen: woede en haat, die zich verbinden tot boosheid, zijn de werktuigen der gewelddadigheid. Ze verzetten zich voortdurend tegen God en door hun grootsprekerij vuren ze op alles, wat rechtvaardig is, en werpen tegen alles hun vloeken uit. De geest der rechtvaardigen voegt zich niet bij hun geheime gedachten, omdat ze Gods gebod overtreden. Op die rots waarop de voeten van de gezegenden staan om alle wonderen van God te prijzen, bouwen zij hun gebouw niet. Want alle wegen en alle gebouwen van gezegend streven en gezegende werken rusten in Gods geboden. Bij de pogingen van degenen in wie zij bedrieglijke strikken proberen te doorbreken, woont de eer van de rechtvaardigen niet, opdat deze niet door hen wordt verduisterd. Zij is niet in hun midden, waarin zij alleen maar verzwakking zou kunnen ervaren. Want de rechtvaardige roem staat bij de engelen en is met de engelen Gods: met rechtvaardigheid aanschouwen ze het aangezicht van de Godheid als in een spiegel. Ze moeten daarom niet meegaan met degenen die met bloeddorstige sluwheid de deugden van de gezegenden vernietigen en met hun bedrieglijke ranken de beschermende muren afbreken die de gezegende leraren hebben opgetrokken voor de veiligheid van de uitverkorenen. Want met de duivel zijn ze vervloekt in hun razernij, omdat ze een hardnekkige strijd tegen God uitvechten, door Hem tegen te werken. Ze zijn onbuigzaam in de buitensporige uitingen van hun woede, omdat ze op geen enkele manier het kwaad willen verlaten, maar veeleer wensen te volharden in de veroordeling in het verderf met hun zondige daden. Daarom worden ze verstrooid bij de stormaanval van dat volk, dat hen zo zal onderdrukken, dat ze zich als een slang in hun hol willen verbergen. Ze raken daardoor zo zeer in de benauwdheid, dat ze nauwelijks nog kunnen ademen. Ze zijn verstrooid onder degenen die op God vertrouwen, en voorzeker niet om aan hun geluk deel te kunnen hebben, maar om als kaf (van het koren) van hen gescheiden en weggegooid te worden. Omdat ze God niet volgen, laat Hij hen in de vergetelheid, zodat noch het welzijn van deze wereld noch de gelukzaligheid van hun ziel aan hen zal worden geschonken. Als een windvlaag worden ze weggeblazen in het veelvuldige lijden van hun hun afschuwelijke lusten en vinden geen rust bij degenen die God dienen noch bij degenen die zwoegen voor de wereld. (IV Hil. 81:5/20).

 

Over de losbandigheid

 

JI. 1

Het zevende gestalte stelt de losbandigheid voor, die de toorn of woede ter plaatse volgt, aangezien het als het ware de wraak en de verkoeling van de woede is. Wanneer een mens na zijn uitbarsting van woede vreugde toont, vernedert hij zijn vijanden, omdat ze bij het zien van zijn vreugde de belediging die hen is aangedaan des te pijnlijker voelen. Van boven naar beneden heeft deze verschijning een menselijke vorm, met uitzondering van de handen, die op de handen van een aap lijken. Want de mensen richten de kennis van het goede, die ze naar hogere dingen zouden moeten richten, op de verscheidenheid hunner fantasieën der vleselijke verlangens. Op deze manier overschrijden ze de maat voor een heilige levenswandel en zijn verplichtingen. Al hun daden onteren ze in hun dwaasheid, omdat ze juist dat, wat de mens niet is toegestaan, in hun gemeenheid vaak op een beestachtige manier volbrengen. Vanaf de lendenen naar beneden lijkt dit gestalte op een geit, omdat ze vergeten hebben, dat ze mensen zijn, door dat bewustzijn van hun geestelijke natuur tot dierlijke moraliteit verlagen. In hun wispelturigheid negeren ze wat redelijk is, en streven ze noch naar verstandig inzicht noch naar zedigheid, zoals het redelijk is. Daarom steken hun voeten ook zo ver in de genoemde duisternis, dat je ze niet helemaal kunt zien. Want al hun paden zijn zo verstrikt in de meest uiteenlopende fantasieën, dat ze geen acht slaan op de gerechtigheid. Door hun slechte daden verduisterd, zijn ze niet meer vatbaar voor de eerlijkheid der gelovigen. Integendeel, hun sporen zijn verward en kunnen nauwelijks nog in de gedachten van de Heiligheid worden teruggevonden. Het feit dat deze verschijning geen kleren aan heeft, maar volledig naakt lijkt te zijn, betekent dat ze niet langer meer door enige geestelijke vreugde omhuld wordt. Naakt staat zij daar voor God, omdat ze zich tot wispelturigheid neigt en generlei streven naar hogere dingen zoekt. Ze gaat volledig op in het najagen van het aardse en gebrekkige, en maakt zich geen zorgen om dat eeuwige. Dit brengt ze hier in de genoemde woorden duidelijk tot uitdrukking. Het verlangen naar God echter geeft haar, zoals gezegd, antwoord en spoort de mensen aan om hun streven van het tijdelijke naar het eeuwige te richten. (IV Hil. 82:1/17). 

 

Gods toorn

 

JI. 2

Je ziet verder hoe de genoemde man een getrokken zwaard met drie sneden vasthoudt, dat met zijn gevest aan zijn hals bevestigd is. Dit betekent, dat God Zijn ijver bekend maakt, die op drie wegen voortschrijdt en in Zijn kracht de wortel van het geloof legt. Met openlijke kastijdingen heeft Gods toorn voor de wet en onder de wet de zonden van de mensen onderdrukt, en ook nu, volgens de wet, faalt Hij niet om dit te doen in de nieuwheid van de doop. In de heilbrengende deugden giet Hij het geloof in en met deze ijver wist Hij de zonden van de mensen uit. Het zwaard des doods wordt heen en weer bewogen, omdat de ijver van de Heer zowel de uitverkorenen als de verworpenen aan de beproeving van de rechtvaardige reiniging onderwerpt. Zoals namelijk deze ijver van de Heer zegt, vecht Hij tegen de duivel en zijn vazallen. Niemand weerstaat hem; want Hij komt niet voort uit de vereniging van man en vrouw, maar heeft zijn bestaan in God zelf, daarom oordeelt Hij alles in God rechtvaardig. Hij houdt bij al zijn beslissingen de mens in het oog en neemt hen zeer nauwgezet onder de loep. Want hij verbrandde Sodom en Gomorra in een stormachtig bruisen van zwavelregen, omdat hun inwoners zich overgaven aan voorheen onbekende ondeugden, die ze uit de muil des duivels en in een slangachtige verdraaiing der zeden geleerd hadden, zodat hun gedrag een bespotting op de menselijke natuur werd. Het zevende gestalte met zijn opgeblazen zin veranderde Hij vanwege zijn ongehoorzaamheid, zodat door dit misdadig voorbeeld elk geval van zonde scherp gezouten zou worden. Hij sloeg ook het volk van Israël toen ze God verlieten en Baäl aanbaden. Hij liet ze verstrooid worden, bracht ze onder de slavernij van vreemde volkeren en liet ze zonder huis achter, omdat ze hun rechtmatige erfenis hadden veracht. Want Hij onderscheidt wat er te onderscheiden is, en deelt wat er te delen is. Ook de hoogmoed verdeelt Hij in twee delen en laat hen slechts af en toe naar boven komen. Wanneer hij, die niets in God zoekt, dan alles wat hij wil heeft toegeëigend, grijpt de woede van de Heer hem bij zijn wortels, werpt hem omver en straft noch zijn einde. Maar ook de dartelheid heeft Hij met hels vuur verbrand en de goddeloosheid met een passende straf geketend. Verder verwerpt Hij de praalzucht, dat het hart van hoogmoed (trots) is, evenals het ongeloof, dat het hart van goddeloosheid is, zonder erbarmen neer, omdat ze zich zo ver van God verwijderd hebben. Wie namelijk God niet wil kennen, vergeet Hem ook als hij voor het goede beloond wordt, daar hij Hem niet zocht. Maar er zijn ook mensen die met bepaalde ondeugden flirten zonder eraan toe te geven; anderen zijn weliswaar in hartstocht gevallen, maar zonder hun spel zo ver door te spelen dat er ernstige zonden volgen. Weer anderen hebben ze alleen in gedachten en woorden opgenomen, zonder deze in daden om te zetten. Dit alles richt de ijver des Heren niet te gronde; Hij vijlt alleen door talloze tuchtigingen dat koper van hen af. Want wie naar het Leven verlangt, aanvaard deze woorden met verlangen en verbergt ze in het binnenste van zijn hart. (IV Hil. 83:1/22). 

 

De wereldse liefde

 

JI. 3

Daarna zag ik een menigte boze geesten uit deze schare, die de ijver des Heren na een rechtvaardig oordeel uit de hemel had geworpen en die Lucifer met zich mee had gesleept naar verschillende strafoorden. Ze verspreidden zich over de gehele wereld onder de mensen, om onder hen de goddeloosheid op te stapelen. Hun schare was niet te tellen en is ook ontelbaar, want alleen God kent ze. Deze geesten worden uitgezonden om de mensen op vele manieren te benauwen, en wel zo, dat ieder naar de maatstaf zijner eigen slechtheid, de mensen strikken voorbereidt om hen zo te proberen in verzoeking te brengen. Ik zag ook sommigen die luid schreeuwden dat Lucifer aan geen enkele meester onderworpen mocht zijn. Dit zijn de duivels der wereldliefde, die de mensen overhalen, om deze hartstocht te zoeken. (IV Hil. 84:1/6).

 

De straf voor de liefhebbers der wereld

 

JI. 4

En zie, ik zag twee vuren, waarvan er één in een bleekachtige kleur en de andere in een karmozijnrode vlam brandde. Die met de bleke vlam had geen gewormte in zich, maar in de rode vlammen wemelde het van de wormen. Sommigen wormen zagen eruit als kleine slangen, anderen hadden gezichten met stekels en puntige staarten, en allen hadden geen voeten. De zielen, die in de wereldlust gezondigd hadden, leden zolang ze nog in het lichaam waren tussen deze beide vuren hun straffen, en werden van beide kanten door het vuur aangevallen. Maar wat hen het meest kwelde was de gloed van het karmozijnrode vuur en de beten van zijn wormen. De zielen van degenen die onophoudelijk eer hadden betoond aan hun neiging om de wereld lief te hebben, werden gekastijd door het bleke vuur, terwijl degenen die met hun gehele hartstocht aan deze ondeugd waren vervallen, ook in het karmozijnrode vuur hun straf vonden. Degenen die in hun hypocriete gezindheid in dubbele richting ontrouw waren geworden, zodat ze dat prezen wat hun eigenlijk mishaagde, en dat veroordeeld hadden wat hen welgevallig was, waarbij ze onder extreme druk handelden, terwijl ze dit toch graag deden, dezen werden door de beten van de wormen geplaagd, die in de vorm van slangen verschenen. Zij die zich alleen aan de lusten van de wereldse liefde hadden verlustigd, werden gekweld door de wormen die gezichten met stekels droegen. De zielen uiteindelijk, die in de wereldse liefde lichter verzuimd hadden, hoefden alleen maar het bleke vuur te doorstaan, terwijl degenen die daarin ernstig gefaald hadden, werden overgegeven aan het rode vuur met al zijn gewormte. En ik zag dit alles vanuit de levende geest, en ik begreep het zo. (IV Hil. 85:1/10). 

 

De straffen van het vagevuur

 

JI. 5

En ik hoorde, gelijk de stem uit het levende licht tot mij spreken: Wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet, en het is nog veel erger. Want de kwellingen van deze straffen zorgen voor de reiniging in die zielen. Toen ze nog in de vergankelijke wereld leefden, verdienden ze door de boetedoening de reiniging van hun zonden voor de onvergankelijke wereld. Maar sinds de dood hen overviel, waren ze niet langer meer in staat om zichzelf volledig te reinigen in het vlees en konden ze ook niet door de kastijdingen van de Goddelijke Barmhartigheid in deze wereld gezuiverd worden. Daarom zullen ze doormiddel van deze straffen hun reiniging vinden, wanneer ze al niet reeds door de daden der mensen en de deugden der heiligen, waarmee God in hen aan het werk is, ervan bevrijd worden, doordat zij de Goddelijke genade aanroepen. (IV Hil. 86:1/5). 

 

Welke zielen gereinigd worden

 

JI. 6

Degenen namelijk, die zichzelf tot het getal der gezegenden (mogen) rekenen en hun gelukzaligheid indachtig blijven, verliezen in deze reinigingen de smet hunner zonden en komen aan bij het oord van de verkwikking. Degenen echter, die in de vergetelheid zijn geraakt, moeten in de vergetelheid blijven voor verdere veroordelingen. (IV Hil. 87:1/2). 

 

Hoe de mensen de wereldliefde beoefenen

 

JI. 7

Mensen die aan de wereldliefde lijden, moeten, indien zij de boze geesten, die hen ertoe verleiden, willen overwinnen en aan de straffen, die je ziet, willen ontsnappen, het boetekleed aantrekken en zich met gesels bij water en brood tuchtigen, in overeenstemming met hun lust en instemming, de verstreken tijd en hun gewenning aan de zonde. Dit geschied zo, zoals de ware Leraar in Zijner mensheid van de boetelingen verlangde, toen Hij beval, dat zij zich aan de priesters moesten tonen. Wie daarom rechtvaardige boete wil doen, moet zijn Rechter onder ogen komen, zodat aan hem de boete kan worden opgelegd naar de mate van zijn schuld. Iedere rechtsprekende priester is echter een vertegenwoordiger van Mijn Zoon. Wanneer de menselijke geest zichzelf aanklaagt, moet hij zich aan de priester tonen in de belijdenis van zijn zonden, zoals dit in de wet door Mijn dienaar Mozes voor de melaatsen werd gedaan. De zonden moeten aan de priester worden gerapporteerd, omdat de eerbiedige schaamte in de biecht verbonden wordt met het zweet van Mijn Zoon en het berouw met de druppels van Zijn bloed. (IV Hil. 88:1/6).

 

 

De boete zal door de priester bepaald worden

 

JI. 8

Alleen de boete die door de priester wordt bepaald, wordt goedgekeurd, want zelfs de beulen die de straf op de zielen uitvoeren, mogen niet verder gaan dan wat de rechter heeft bepaald. (IV Hil. 89:1). 

 

Over de wereldliefde

 

JI. 9

De wereldliefde vreest God niet en heeft Hem ook niet lief, maar trekt eerder alles, wat haar welgevallig is, aan het hart. Alles in de wereld dat haar opwindt, durft ze voor God te claimen, door zichzelf voor te houden, dat toch alles voor zeker om harentwil daar is. Daarom biedt ze God niet de verschuldigde vrees aan, maar stelt ze haar eigen wil boven die van God. Evenmin houdt ze van God, omdat ze de lusten van het vlees niet opgeeft en zichzelf niet in toom houdt uit liefde voor God, maar deze wereld met volle overgave omarmt. Tegen deze liefde voor de wereld spreekt Salomo, vervuld met de geest van de wijsheid, wanneer hij zegt: (IV Hil. 90:1/5). 

 

Salomo spreekt

 

JJ.0

"De aanvang der wijsheid is de vrees des Heren, en de getrouwen zullen ze doen ontspruiten in moederliefde. Met de uitverkoren vrouwen schrijdt ze voort en toont zich aan de rechtvaardigen en getrouwen." (Sir. 1:14). (IV Hil. 91:1/2).

Deze passage moet als volgt worden begrepen: De eerste ochtendschemering der wijsheid is de vrees des Heren, zoals het morgenrood de zon voorafgaat. Zodra de mens leert begrijpen dat hij door God is geschapen, begint hij God te vrezen. Wat echter gevreesd wordt, dat wordt ook in ere gehouden. Wat in ere wordt gehouden, dat wordt geliefd. Wat op een rechtvaardige manier geliefd wordt, krijgt ook de juiste eer. Daarom is de mens, die zich bewust is van zijn oorsprong van God, vol vertrouwen in zijn werken. Want als een moederschoot is het geloof van de heiligen. Hij moet zijn vertrouwen op God zetten, dat Hij hem redden zal! Hij tracht zijn redding te verdienen, en hij doet dat in het geloof, waarin de wijsheid wordt vervolmaakt. De mens is immers als het gevolg van zijn zonden misvormd. Daarom pleegt hij raad met de wijsheid, over hoe hij de zonden van zich weg kan houden en de misvorming, welke de ondeugden doormiddel van zien, horen, smaken, ruiken en voelen in hem veroorzaken, bij zichzelf kan verwijderen. Zo vijlt immers ook een smid zijn werkstukken, om het de juiste vorm en schoonheid te geven. (IV Hil. 91:3/14). 

O, hoe groot is de wijsheid, dat de mensen, door de vreze des Heren vastgehouden, beginnen, om tegen de rechten van het vlees te strijden, zodat hij de zonden, die hij zou kunnen doen, achterwege laat! En zo zijn deze werken tegelijkertijd door de wijsheid en de vrees voor God in het geloof van de heiligen geschapen, net zoals deze wijsheid in het begin van de schepping ook al haar werken tot het beste heeft geperfectioneerd. Maar de vrees voor God woont ook in de heiligheid van de uitverkoren vrouwen, omdat God de vrouwen zo gevormd heeft dat ze ontzag voor Hem hebben, maar ook ontzag voor hun man. Daarom is het alleen maar terecht, dat de vrouw een terughoudend karakter vertoont. Juist daarin vormt zij als het ware het huis der wijsheid, omdat in haar wezen zowel het aardse als het hemelse tot verwerkelijking komt. Enerzijds is door haar de mens tot leven gekomen, anderzijds stralen ook uit haar in wezen alle goede werken in de schuwheid van de kuisheid. Als ze deze eerbied niet kende, zou ze niet in staat zijn de schuwheid van de kuisheid te koesteren; eerder zou ze als het adderengebroed alles aansteken wat ze maar kon. De eerbiedige vrouw echter verzamelt alle rijkdom der goede werken en heilige deugdkracht in haar schoot, en ze laat niet eerder los voordat ze al het goede heeft volbracht. Zo woont de vreze des Heren, zoals het geloof getuigt, bij de uitverkoren vrouwen, die in heiligheid en gerechtigheid zijn uitverkoren, en Hij maakt in hen de deugden werkzaam. Het manifesteert zich ook bij de rechtvaardigen, die de wet en het gebod van God in alles vervullen, en tenslotte ook bij de gelovigen die hun lichaam en de wereld om Gods wil verlaten. (IV Hil. 91:15/24).

Dit alles is gezegd over de zielen der boetedoeners, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en laat hij het zich eigen maken in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 91:25/26). 

 

De uitbundigheid 

 

JJ.1

Toen zag ik in de genoemde schare andere geesten, die in een geweldig lawaai hun uitgelaten stemming tegen elkaar schreeuwden en riepen, dat Lucifer de eer waard was, die hij aangenomen had. Dit zijn de duivels die mensen verleiden tot uitbundigheid van geest, en hen deze uitgelaten stemming leren te behouden. (IV Hil. 92:1/2). 

 

De straffen der uitbundigen

 

JJ. 2

Vervolgens zag ik een machtig gloeiend rood vuur, dat door een dergelijke dikke laag lucht was omgeven, die met zijn vlam deze luchtmuur niet kon doorbreken. In dit vuur bevonden zich buitengewoon vele talrijke vurige wormen, die daarin een groot lawaai veroorzaakten, zowel door de geluiden die ze uitten als door hun bewegingen. In dit zeer hevige vuur werden de zielen, van degenen die tijdens hun lichamelijke bestaan door uitbundigheid hadden gezondigd, gekweld, zodat ze nauwelijks nog konden ademen, omdat de luchtlaag het vuur zo dicht omsloot dat het geen adem meer doorliet. Ook werden hun lichamen aan alle kanten, als ook aan de voeten, zwaar gemarteld door deze wormen. Omdat ze zich tijdens hun aardse leven met grote ijver aan de uitbundigheid hadden overgegeven, brandden ze nu in het gloeiende rode vuur. En omdat ze in dergelijke ondeugden de mode van de verschillende streken hadden nagevolgd, leden ze hier deze verstikking. En omdat ze hun lichaam als ook hun voeten zo vaak lichtvaardig hierheen en daarheen hadden laten ronddwalen, werden ze nu hevig door de genoemde wormen aangevallen. (IV Hil. 93:1/7). 

 

De zonden van de uitbundigen worden door boetedoening afgelost

 

JJ. 3

En ik zag dit en heb het begrepen. En ik hoorde uit het levende licht een stem tot mij spreken: Dit is waar. Wie in deze wereld door uitbundigheid gezondigd heeft, wordt door deze reinigende straffen gezuiverd. Maar als de mensen, die toegewijd zijn aan deze ondeugd, aan de kwaadaardige geesten, die hen zo benauwen, voorbij willen komen en aan dergelijke kwellingen willen ontsnappen, zo zullen ze zich onthouding in spijs en drank moeten opleggen en zichzelf met zweepslagen tuchtigen. Dit moeten ze doen in overeenstemming met de omvang van hun schuld en volgens de bevelen van hun hogere rechters. (IV Hil. 94:1/5). 

 

De uitbundigheid is de ijdelheid der ijdelheden

 

JJ. 4

De uitbundigheid kent geen standvastigheid, maar hecht eerder betekenis aan alles wat langskomt. Ze geeft God geen eer en verheugt zich niet in Hem. Wat ze voor zichzelf kiest, daar geniet ze van. Daarom wordt het de ijdelheid der ijdelheden genoemd, en niets anders zal ze oogsten van al haar zwoegen. Zodra de ene ijdelheid voorbij is, volgt de andere. Dat echter, wat voorbij is, staat voor altijd vast. Wanneer een mens toegeeft aan zijn vleselijke lust, zo heet dat, wat hij puur uit hebzucht doet, ijdelheid. In de vroegere kinderjaren heeft men dit als een spel lief, om zich later in het volwassen worden aan de losbandigheid over te geven. Als ze eindelijk volwassen zijn, weten en herkennen mensen wat goed en wat slecht is. Het zal hem doen walgen wat hij in zijn kindertijd en jeugd heeft gedaan; en het zal hem toeschijnen dat hij er nooit in heeft gewoond. Dan zucht en klaagt hij, denkend aan zijn vroegere jaren, die hij niet kan volhouden. Alle dingen in en om mensen zijn immers ijdel. De bossen worden groen en verdorren, de bloemen bloeien en vallen, het gras groeit en wordt gemaaid. Dus wat blijft er nog over? Wat de mens nu op dit moment ziet, zal hij spoedig niet meer zien; wat hij nu heeft, zal hij spoedig niet meer bezitten. Wie nu lacht, zal spoedig wenen. En zo is alles ijdel, omdat het armzalig is. Alles sterft en verdwijnt. Ze vallen aan de dood ten prooi, alsof ze nooit op deze wereld hadden geleefd. Alle glorie smelt weg in schaamte, alle rijkdom verdwijnt in armoede. (IV Hil. 95:1/20). 

 

De kracht der heiligheid houdt nooit op

 

JJ. 5

Koningen en vorsten, die in zo'n hoge eer stonden, dat men ze met de hemel vergeleken, zij gingen allemaal daarheen. En degenen die in lagere stand leefden en geen rijkdom konden vergaren, stijgen op van hun armzaligheid en armoedigheid als het ware naar (de berg) Olympus. Maar ook zij zijn daarheen verdwenen. De kracht der heiligheid echter, waaruit al het goede voortvloeit en die al dat goede draagt, zal niet vergaan, maar in het eeuwige leven blijven voortduren. (IV Hil. 96:1/4). 

Dit alles is gezegd door de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij eigene het zich toe in de gedachten van zijn geweten. (IV Hil. 96:5/6). 

 

De genotzucht

 

JJ. 6

Toen zag ik andere geesten in deze menigte, en ik hoorde de schreeuwers roepen: Lucifer is het heil en de eer van de vorsten waardig. Ze deden alsof ze het onuitsprekelijke lied van de gezegende geesten, die klinkt voor Gods troon, verstonden. Deze geesten proberen de mensen te verleiden, om zich in woord en daad aan ijdele begeerten over te geven. (IV Hil. 97:1/3). 

 

De straf der genotzuchtigen

 

JJ. 7

En ik zag een zwarte nevel, waarin een geweldig vuur brandde, die zijn rook uitstootte zoals de rook waarin de lucht wordt getest. In dit vuur met zijn rook en nevel werden de zielen van diegenen bestraft, die in het aardse leven aan de genotzucht vervallen waren. Ze leden in het vuur, vanwege het plezier aan de ondeugd, de rook echter, omdat ze er zo door geobsedeerd waren, en de nevel tenslotte, vanwege de wispelturigheid van hun modieuze manieren, die zij in deze verdorvenheid voortdurend veranderden. Door de Levende geest zag en begreep ik dit alles. (IV Hil. 98:1/4). 

 

De boete der genotzuchtigen

 

JJ. 8

En opnieuw hoorde ik vanuit het genoemde levende licht de stem tot mij spreken: dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Wie op deze wereld dergelijke ondeugden aanhangt, maar vervolgens het gefluister van deze duivelse kunst wil opgeven en de afschuw van de straffen van deze ondeugden wil ondergaan, die zal zijn vlees, ieder naar de aard en de graad zijner wandaden, door vasten tuchtigen en evenzo kostbare dranken vermijden, naar het rechtvaardige oordeel zijner rechter. (IV Hil. 99:1/2).

 

Over de afvallige aandrijvingen der genotzuchtigen

 

JJ. 9

De genotzucht laat sommige mensen in de wervel hunner afvallige drukte naar wens en stemming hun spel spelen. De boze geesten willen immers de hemelse symfonie belachelijk maken, en toch zullen ze niet zegevieren. Daarom vallen ze sommige mensen met de genotzucht aan en drijven met hen in de grootste verlustigingen bedrieglijk hun plezier, die ze in werkelijkheid helemaal niet met hen kunnen spelen. Echter de lofprijzing van de hemelse harmonie, die God toekomt, kan nooit verstommen, omdat het onuitputtelijk is, want de waarheid is overvloedig. De genotzuchtige daarentegen vraagt altijd alleen zijn geest waarheen hij kan vliegen en wat hij zou kunnen doen, en wanneer hij dit in de spiegel van zijn kennis heeft herkend, zo verdraait hij dit in ijdelheid en leugens; zelfs met de elementen geeft hij alleen zijn toon aan, waar immer hij ook gaat en in welke mate het hem ook bevalt. (IV Hil. 100:1/5). 

 

Wat zonder God gezocht wordt, dat verderft 

 

JK. 0

Alle mensenkinderen die zulke grote dingen met geweldige onderzoekingen hebben uitgewerkt, om ze te doorvorsen en ieder na zijn vermogen in werk heeft omgezet, zij allen zijn ijdel. Ze verliezen de werkelijkheid uit het oog, die God hen toont en geeft, en ze bouwen voor zichzelf, met valse afgoden, hiermee bedrieglijke plannen, als een gebergte op. Overal zoeken zij om die gebeurtenissen op het spoor te komen, die de wereld ons alleen maar door middel van tekens aangeeft. Doordat zij zo te werk gaan houden zij voor zich de valse kennis voor werkelijkheid, en bedriegen zo zichzelf en anderen. Want wat immer zonder God gezocht wordt en zonder God gevonden wordt, gaat het verderf tegemoet. En hoe zeer ze in hun vlees en bloed ook spel en dans willen beleven en ervan willen genieten, ze vallen alleen maar onderhevig aan bedrog, aangezien dit alles niets betekent. En als het stof van as, zo verdwijnen ze daarheen. (IV Hil. 101:1/7). 

Dit alles wordt gezegd door de zielen der boetelingen die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij eigene het zich toe in de gedachten van zijn geweten. (IV Hil. 101:8/9). 

 

De hardvochtigheid

 

JK. 1

Toen zag ik een andere menigte boze geesten, die met luide stem riepen: "Zou het soms niet toegestaan zijn, dat iemand zich in principe gelijkstelt aan God?" Deze geesten hebben genot aan de hardvochtigheid. Ze overtuigen mensen om deze tot hun gebiedster te maken en aan niemand genade te tonen. Wat ze in de hemel niet konden bewerkstelligen, proberen ze nu via de mensen te bereiken. (IV Hil. 102:1/4).

 

De straf der hardvochtigen

 

JK. 2

En zie: ik zag een droge put, diep en breed, waarvan de bodem bestond uit kokende pek. Daarin werd een brede spleet zichtbaar, waardoor vurige rook en gloeiende wormen vanuit het lagere deel van de put opstegen. Ook werden talrijke puntige, gloeiende nagels in deze put als door de wind heen en weer gestoten. Op de bodem van deze put zaten de zielen van de mensen gehukt die in de wereld de hardheid van hun hart hadden getoond zonder enige genade voor hun medemensen te tonen. Op elk moment moesten ze vrezen dat ze door deze spleet in het eerder genoemde vuur in het lagere deel van de put zouden vallen; ze moesten ook talrijke martelingen door de rook, de wormen en de puntige nagels doorstaan. Omdat ze zich gewetenloos hadden gedragen tegenover hun medemensen, zaten ze nu gehukt in deze put vol met pek en vuur en moesten ze de angst voor het vuur op de bodem verdragen. Want in hun goddeloosheid hadden ze God vermeden waardoor nu deze vurige rook hen onderdrukte. En omdat ze de mensen onmenselijke pijn hadden toegebracht, werden ze gekweld door de hiervoor genoemde wormen. Echter vanwege hun verharde gemoed, die geen erbarmen kende, moesten ze de verwondingen en verbrandingen door de vurige nagels ondergaan. Dit zag ik, en ik begreep het zo. (IV Hil. 103:1/10). 

 

De boete der hardvochtigen

 

JK. 3

Vanuit het levende licht hoorde ik wederom de stem tot mij spreken: Wat je ziet, is waar. Willen daarom de mensen, die in deze wereld zo verhard zijn dat ze geen genade (meer) tonen aan anderen die hulp nodig hebben, de boze geesten, die hun zo'n hardheid tonen, weerstaan en aan deze pijn ontsnappen, zoals je ziet, zo zullen zij zich met bitter vasten en zware geseling kastijden. Ze zullen zij dit doen, ieder naar de mate van zijn of haar schuld en in overeenstemming met hun superieure zielsbegeleiding. (IV Hil. 104:1/3). 

 

Hardvochtigheid is een zeer zware ondeugd

 

JK. 4

De hardheid van het hart is zo erg omdat het geen genade kent, niet om liefde vraagt en niets goed doet. Zo'n verschrikkelijke hardheid van hart bezaten zekere tirannen. Hoewel ze Gods wonderen konden zien, lieten ze de koppigheid van hun eigen wil niet los, en plaatsten hun eigen wil boven de wil van God en streden zo tegen God. Maar zoals God in de schuld van de eerste engel en in de dwaasheid van de eerste mensen hun eigen wil gebroken heeft, gelijk Hij ook farao deed schrikken toen Hij de eerstgeborene sloeg, zo maakt Hij ook nu de hardvochtigen te schande, die zichzelf zo verhard hebben, dat hij zich noch door de voorschriften van de wet noch door het bevel van het menselijke vernuft laten verzachten. Daarom neemt God dat Heil Zijner hulp van hen, en werpt hen gelijk farao in schande. (IV Hil. 105:1/5). 

Dit alles wordt gezegd door de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij eigene het zich toe in de gedachten van zijn geweten. (IV Hil. 105:6/7). 

 

De lafheid

 

JK. 5

En zie: ik zag nog andere geesten uit deze menigte, die luid schreeuwden dat alleen Lucifer hun meester was! Dit zijn de duivels der lafheid, die de mensen ertoe verleiden, noch de vrees voor God noch de zorg voor de medemens voor nodig te achten. (IV Hil. 106:1). 

 

De straf der lafaards

 

JK. 6

En ik zag een zwarte nevel en hevige winden in het tumult van onweer en geweldige regenbuien. Daarin nu joegen de boze geesten vuur als stortbuien. De zielen van degenen die de lafheid in de wereld hadden liefgehad en daarom God niet ijverig hadden gediend, werden door deze storm heftig heen en weer geschud en tegelijkertijd door dat vuur, die de boze geesten op dit weer loslieten, verschroeid. Omdat ze zich in deze wereld niet lieten intimideren door de vreze Gods, moeten ze nu deze storm doorstaan. En omdat ze de vermaning(en) van de gerechtigheid in de wind hadden geslagen, kregen ze nu dat vuur te voelen. Dit zag ik, en ik begreep het zo. (IV Hil. 107:1/6).

 

De boete der lafaards

 

JK. 7

En weer hoorde ik de stem uit het levende licht tot mij spreken: Wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Mensen echter die de lafheid liefhebben en God noch ijverig noch trouw dienen, moeten zich, als ze zich niet langer door deze geesten willen laten bespotten en van dit lijden verlost willen worden, naar de aard van hun overtreding zich met het gewaad van berouw straffen en zich met gesels tuchtigen. Ze moeten zich aan het vasten onderwerpen en zich om de armen bekommeren. Dit alles zullen ze naar de voorschriften van hun zielenleiders uitvoeren. (IV Hil. 108:1/4). 

 

Lafheid straalt niet in het licht van de Godsvrucht

 

JK. 8

De lafheid straalt niet op in de vrees voor God, en zij gloeit niet in het vuur van bezorgdheid voor Zijn eer. Zij is duister, omdat door deze ondeugd het levende geweten, die als de geestelijke levensadem in de ziel leeft, samen met de vergelding van de genade, verduisterd wordt, omdat ze in dit goeddoen geheel niet wil zoeken. Evenzo verwaarloost zij in grote onzaligheid het geloof, die haar als het ware de rug strak zou moeten maken, aangezien de hoop op het eeuwige leven erop gebaseerd is. Evenmin blaast ze in de klinkende bazuin van goede werken, omdat ze niet zucht met oprechte toewijding aan God. (IV Hil. 109:1/4).

Dit alles wordt gezegd door de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij eigene het zich toe in de gedachten van zijn geweten. (IV Hil. 109:5/6).

 

De toorn

 

JK. 9

Toen zag ik andere geesten uit deze menigte, die tegen Gods schare schreeuwden: "Welke macht hebt gij reeds tegen ons? Absoluut geen!" In hun felle woede staarden ze naar bepaalde vrouwen en riepen meteen: "Die daar zijn geschikt voor de vruchtbaarheid van deze wereld, zoals een akker voor de ontspruitende kiem. Laten we ons haasten om ze te verleiden, zodat ze geen helden tegen ons opwerpen!" Deze boze geesten zetten mensen aan tot woede en razernij en soortgelijke ondeugden, en ze zetten hen zelfs aan tot moord en doodslag. (IV Hil. 110:1/5). 

 

De straf voor de vertoornden

 

JL. 0

Toen zag ik de stormachtige en onstuimige lucht als in vuur koken en onder haar een brede, zwarte zee. Deze was vol met drassige modder, waaruit wormen naar voren kwamen die maar één oog hadden en die met hun staarten de hele rottende massa in beweging brachten. In deze rottende massa met zijn wormen werden de zielen van die mensen die in deze wereld door woede en haat bezeten waren en dit niet wilden opgeven gekweld, terwijl ze tegelijkertijd in het vuur van deze lucht moesten branden. Omdat ze de toorn met zijn hardnekkige haat voortdurend in zich hadden gevoed, werden ze gekweld door het vuil en de wormen van deze zee: door het vuil vanwege hun woede en door de wormen vanwege hun haat. En omdat ze deze toorn in een woedeaanval tot een doorbraak hadden laten komen, moesten ze dat vuur van de genoemde lucht doorstaan. (IV 111:1/5).

 

Verdere straffen voor de vertoornden

 

JL. 1

De zielen echter, die zich tijdens hun aardse leven zonder haat en voortdurende toorn slechts af en toe aan hun toorn hadden overgegeven, liepen ontlichaamd in de buurt van van deze plek, zagen vandaar de verschrikkelijke kwellingen en werden met angst geconfronteerd. Omdat de toorn nog niet diep in hen geworteld was, werden ze door deze straffen niet beroerd. Integendeel, ze zagen ze alleen vanwege hun plotselinge toorn, en zo konden ze hen snel weer ontlopen. (IV Hil. 112:1/3).

 

De straf voor de moord in toorn 

 

JL. 2

Ook zag ik een geweldig vuur, die verschillende extreem zware straffen met zich meebracht in termen van hitte en kou, en allerlei soorten wormen in zich droeg. Hier werden de zielen van degenen gestraft, die op deze wereld in een woedeaanval in hun toorn tot moord waren gedreven. Door de moorddadige toorn leden ze in dat vuur, vanwege hun verblinding, waarin ze niet nagedacht hadden wat ze deden, de kou, en tot slot de wormen vanwege hun verwaandheid, waarmee ze de eerbied voor het beeld van God hadden verwaarloosd. (IV Hil. 113:1/3). 

 

De straf voor de moord uit hebzucht

 

JL. 3

Ik zag nog een vuur, waarin zich twee enorme, gruwelijke draken bevonden. Ze brulden met hun gesnuif naar de zielen, die hier gekweld werden. Dit waren de zielen die tijdens hun lichamelijk bestaan uit hebzucht moorden hadden gepleegd. Nu moesten ze in dit vuur branden en werden door deze draken gepijnigd. Vanwege de moord moesten ze dat vuur verdragen, en vanwege hun hebzucht de draken. (IV Hil. 114:1/5). 

 

De straf voor de moord uit nood

 

JL. 4

Vervolgens zag ik een brede diepe groeve, die gevuld was met kokende pek en vurige zwavel. In de buurt waren rondom kikkers en schorpioenen gelegerd. Deze joegen de zielen, die in deze groeve gekweld werden, angst aan, zonder hen evenwel te beschadigen. Want de zielen van de mensen die hun aanvallers hadden gedood uit nood, om zo aan hun eigen dood te ontsnappen, die zaten in deze groeve. Vanwege de moord, die ze op deze manier hadden gepleegd, moesten ze deze hitte doorstaan. Door de heftigheid, waarmee ze hun kalmte hadden verloren, vrat de pek aan hen. En vanwege de verontwaardiging, die ze bij deze moordcasus aan hun tegenstanders hadden getoond, werden ze gekweld met zwavel. Omdat ze zich hadden gehaast, om hun aanvallers bedrieglijk voor te wezen, door in hun hart te zeggen: "Ik zal je eerder doden, voordat je mij zult doden", daarom hadden ze nu de angst voor de schorpioenen te verdragen. En omdat ze dit alles in de bitterheid van hun hart hadden uitgevoerd, leden ze nu onder de verschrikkingen van deze kikkers. (IV Hil. 115:1/9). 

 

De straf voor de moord uit onwetendheid

 

JL. 5

Ik zag ook een gloeiende luchtlaag die door de wind heen en weer werd bewogen. Hier waren de zielen van degenen die, uit onwetendheid, doodslag hadden gepleegd, maar dit alles als onbeduidend beschouwden. Omdat ze door de moord de lucht hadden bevlekt, bevonden zij zich in de gloeiende luchtlaag; maar omdat ze echter hun daad veronachtzaamd hadden, leden ze de huivering door deze wind. (IV Hil. 116:1/3). 

 

De straf voor hen die mensen vergiftigd hebben

 

JL. 6

Toen zag ik een enorm, roodgloeiend vuur, waarin verschrikkelijke draken met varkenssnuiten rondkropen. Ze woelden deze vuurbrand vanuit de grond omhoog. In dit vuur bevonden zich de zielen van degenen die tijdens hun lichamelijke leven andere mensen door vergif of op een andere manier zonder bloedvergieten hadden gedood. Vanwege de sluipende dood, die ze de  anderen hadden toegebracht, brandden ze in dit roodgloeiende vuur. En vanwege de vergiftiging waarmee ze hen uit de weg hadden geruimd, werden ze door deze draken met varkenssnuiten gepijnigd. (IV Hil. 117:1/5). 

 

De straf voor de kindermoordenaars

 

JL. 7

Ik zag ook een zeer heftig vuur, dat naast een bron met helder water brandde. In hem brandden zekere zielen, van wie sommigen ter hoogte van de navel waren omgord met wormen, gelijk een riem. Weer anderen zogen de vuurgloed naar binnen en lieten het dan weer gaan, net zoals een mens ademhaalt en daarna de lucht weer uitblaast. Ook gooiden de kwaadaardige geesten vurige stenen. In het water van de genoemde bron moesten ze allemaal als in een spiegel naar hun straffen kijken, wat hun pijn alleen maar verergerde. Dit waren de zielen van die mensen die tijdens hun aardse leven het in hen ontkiemende mensenleven hadden uitgeroeid, door hun eigen kinderen uit de weg te ruimen. De zielen van degenen, die reeds de ontvangenis verhinderd hadden, brandden vanwege hun overtreding in dit vuur, en vanwege hun onmenselijkheid moesten ze de gordel van wormen ondergaan. De zielen van degenen die hun eigen kinderen ter dood hadden gebracht, werden vanwege deze slechtheid in hetzelfde vuur gekweld. Door de onmenselijke moord moesten ze dat vuur inslikken en weer uitspuwen. Maar vanwege de hardvochtigheid die inherent is aan zo'n daad, moesten ze de stenen verdragen die door de boze geesten (naar hen) werden gegooid. Daar ze niet wilden inzien wat ze hadden moeten doen, werd hun straf hierdoor nog meer verhoogd, door alles steeds opnieuw te moeten bekijken in het genoemde water, niet om hen te troosten, maar om zo hun lijden te vergroten. (IV Hil. 118:1/11).

 

De straf voor zelfmoord

 

JL. 8

De zielen echter, die zichzelf de dood hadden gegeven, als ook de manier waarop ze gestraft werden, kreeg ik niet te zien. Ik wist alleen dat ze in de afgrond van de hel waren. Omdat ze namelijk zichzelf de dood hadden gegeven, verdienen ze de straf van een vrijbuiter. En omdat ze geen berouw meer over een dergelijke daad konden tonen, daalden ze af in de groeve van de hel. Ik zag en herkende dit door de levende geest. (IV Hil. 119:1/5). 

 

De boete voor zulke wandaden

 

JL. 9

En weer hoorde ik de stem tot mij spreken vanuit het genoemde levende licht: Wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, die in de straffen van de genoemde ondeugden verstrikt zijn, uit angst voor dergelijke kwellingen, zelf hun eigen boetedoeningen voor dergelijke ongerechtigheden opleggen, zolang ze nog in deze wereld zijn, om in de komende wereld niet nog ergere tuchtigingen te ervaren. Degenen, die de toorn uit haat tot een tweede natuur maakten, moeten zich, als ze de genoemde boze geesten der toorn van zich willen verdrijven en aan hun straffen willen ontsnappen, zichzelf tuchtigen met een boetekleed en met roeden en zichzelf een streng vasten opleggen. (IV Hil. 120:1/3). 

 

De boete voor de toorn

 

JM. 0

Maar degenen die hun woede of toorn in zichzelf laten oplaaien zonder kwaadaardige haat, en die het goed willen maken, moeten afhankelijk van de mate van hun zondelast, een boetekleed en zweepslagen of zelfs vasten opleggen, geheel naar de maatstaf die ze van hun zielengids hebben gekregen. (IV Hil. 121:1). 

 

Toorn is een zeer slechte ondeugd

 

JM. 1

Toorn is een buitengewoon slechte ondeugd. Hij is als het ware het hart van Satan. Somwijlen verbergt hij zich in een slangenhol; hij bedreigt voortdurend de mensen en valt hen aan, zodat ze hun verstand verliezen. Hij ontvangt de zegen van Abraham niet, die alle geboden van God met een vreugdevolle wil volgde, zodat een machtig volk uit zo'n zegen voortkwam. Een driftig mens vernietigd elke deugdelijke kern en knaagt elke kiem weg. Hij lijkt op een brutale dief en knarst voor trots op al de gaven der vinger Gods tegen de mensen. Hij zet toorn en ruzie in gang waar hij kan, en hij heeft zijn aandeel niet alleen in ontucht, maar in elke overtreding van Gods wet. Elke draak is in woede, die alles verschroeit, waarheen hij ook gaat. Hij is de dief die alles steelt en rooft wat er maar gestolen kan worden. In toorn snelt zelfs de wijze in zinloze woede, de geduldige strijdt in ongeduld en de gematigde vervalt in overmaat. De toorn is die bitterheid welke de goedheid en mildheid in de wet en geboden van God doet walgen. De moordenaar is hij, die het lichaam van de ziel scheidt en niet toestaat, dat ze samen zijn. Hij is die harde, ondraaglijke steen, die alle waarde en alle gerechtigheid wil vernietigen. Daarom ligt zijn aandeel onder in de hel, omdat hij het hemelse wilde doen wankelen. Zodra de woede of toorn iemand in zijn greep heeft, brengt het hem buiten zichzelf en verandert hem in zo'n zinloze razernij dat hij noch aan aardse noch aan hemelse dingen denkt. Want juist degenen die naar het beeld van God zijn gemaakt, wil hij volledig verpletteren en vernietigen. Met zo'n heiligschennis verzamelt hij alleen maar een grotere pijn in zichzelf. Daarom zullen de mensen, die zich, door welke moord dan ook, als overtreders van de gerechtigheid bewezen hebben, hun lichamen, waarmee ze zulke wrede misdaden hebben begaan, met harde straffen tuchtigen, daarmee zij hun zielen van de genoemde straffen kunnen onttrekken. (IV Hil. 122:1/19). 

 

De boete voor de moord uit woede

 

JM. 2

Wie echter in een woede aanval de ziel van een mens uit zijn lichaam heeft verjaagd, die zal zich, als hij zichzelf wil bestraffen om zo aan de genoemde kwellingen te ontsnappen, zichzelf voor een hele lange tijd met de strengste vasten en met geselslagen tuchtigen. Hij moet voor een zekere tijd het daglicht vermijden, omdat hij met het vergoten bloed de lucht heeft bevlekt. Hij moet dit doen naar het oordeel van zijn superieure meester. (IV Hil. 123:1/3).

 

De boete voor de moord uit hebzucht

 

JM. 3

Wie echter in het vuur van de hebzucht de ziel en het lichaam van een mens heeft gescheiden, die moet, om de genoemde kwellingen te vermijden, gedurende een lange periode de strengste vasten en de heftigste geselingen op zich nemen. Hij zal de omgang met mensen vermijden en voor een tijdlang in het bos als kluizenaar leven. Maar ook dit moet hij naar de evenwichtige maatstaf van de gerechtigheid doen. (IV Hil. 124:1/3).  

 

De boete voor de moord uit nood

 

JM. 4

Maar wie een mens halsoverkop heeft gedood, omdat hij zijn aanval had voorzien in de overtuiging dat hij door hem zou worden gedood, moet ook, om aan de straffen voor deze overtreding te ontkomen, door vasten, zij het iets gemakkelijker dan de hiervoor genoemde zondeval, tuchtigen, en ook hier naar het oordeel en de mate die aan deze misstap verbonden is. (IV Hil. 125:1).

 

De boete voor de moord uit onwetendheid

 

JM. 5

Wanneer een mens in zijn onwetendheid een medemens heeft gedood, en aan de genoemde kwellingen wil ontsnappen en ertegen beschermd wil worden, dan zal hij vasten om de gerechtigheid genoegdoening te geven, zij het in een lichtere en kortere vorm, omdat zijn wil niet met deze misstap heeft ingestemd. (IV Hil. 126:1). 

 

De boete voor de moord door vergiftiging

 

JM. 6

Wie echter een mens door vergiftiging of op een andere manier ter dood heeft gebracht, moet, als hij wil ontsnappen aan de kwelling voor deze misdaad, gedurende een lange periode streng vasten en met scherpe slagen van de roede zich tuchtigen. Hij zal een boetekleed aantrekken, zijn leger met as bestrooien, het gezelschap van mensen ontvluchten en gedurende een zeer lange tijd een eenzaam leven in het bos leiden. (IV Hil. 127:1/2).

 

De boete voor de vruchtafdrijving

 

JM. 7

Vrouwen echter die de kiem van het leven in hun schoot verstikken en zo de stoffelijke voorwaarden voor een zich ontwikkelende mens te gronde laten gaan, zullen een streng vasten en harde slagen in oprechte berouw moeten doorstaan, zodat ze van de beschreven pijn bespaard blijven. (IV Hil. 128:1). 

 

De boete voor de kindermoord

 

JM. 8

De vrouwen, die hun kinderen, die ze reeds gebaard hadden, om brachten en zo op deze manier erger dan een wild beest in opstand zijn gekomen, zullen zich, om aan de dodelijke verdoemenis te ontkomen, met een uiterst streng vasten en heftige geselingen, en verder met een grof boetekleed in angst van de eenzaamheid zelf hun eigen straf geven, zodat ze in het komende leven het heil van de verlossing mogen vinden. (IV Hil. 129:1).

 

Wie zelfmoord pleegt, dooft zichzelf uit zonder troost

 

JM. 9

Wie echter zichzelf de dood heeft gegeven, die heeft zich daarmee uit de gedachten van fatsoenlijke mensen gewist, omdat de troost van het berouw de uittocht zijner ziel niet langer vooraf kon gaan. Want aangezien hij juist datgene doodde waarmee hij zich in berouw zou moeten reinigen, heeft hij zichzelf zonder enige troost geheel en al uitgedoofd. (IV Hil. 130:1/2). 

 

Bij de boete moet ook aan de functionaliteit worden gedacht

 

JN. 0

Bij elke boete echter, die de Rechter oplegt, moet ook rekening worden gehouden met de functionaliteit en de zwakte van de menselijke natuur. Zalig daarom de mens, die het berouw over zijn zonden in zich draagt, om aan de Rechter zowel dit als dat leven aan te bieden. Want de boete, die in dit leven in berouwvolle boetvaardigheid begonnen wordt, blijft behouden voor dat eeuwige leven in heerlijkheid. (IV Hil. 131:1/3). 

 

God, de Schepper, wilde Zijn heerlijkheid niet alleen hebben

 

JN. 1

God heeft alles geschapen en Zijner schepping dat leven geschonken. Zoals Hij het voor alle tijden bestemd had, zo voerde Hij Zijn werk tot voltooiing. Hij wilde dat Zijn heerlijkheid niet alleen bij Hem verbleef, maar ook bij zijn schepselen, zodat ook zij zich met Hem zouden verheugen. Hij deed dit net zoals een hen, die om het welzijn van haar kuikens ze onder haar vleugels verzamelt. Maar de eerste engel kwam ten val en stortte zichzelf in de dood. Daarbij heeft hij ook de eerste mens ten val gebracht. Door deze val van de eerste mens raakten de wereldelementen in verwarring. Bij de moord op Abel zogen ze zijn bloed op; want ook de aarde dronk zijn bloed. En satan zei tegen zichzelf: "Mijn gehele wil wil ik stillen aan dit werk van God! Ik zal met Hem nog meer bereiken, dan dat ik reeds uit mijzelf tot stand heb gebracht." God echter keek in Zijn grote raadsbesluiten naar Zichzelf en zag duidelijk hoe Hij de mens rechtvaardigen kon, die reeds verloren was. Geen schepsel is ooit doorgedrongen in diepte van deze raadsbesluiten. In dit plan heeft God besloten, dat Zijn Zoon mens zou worden uit een maagd, om zo de mensen vrij te kopen. Niemand kon zich verzetten tegen dit raadsbesluit. (IV Hil. 132:1/14). 

 

Door Zijn lijden nam Christus ook de zonden van boetelingen op zich

 

JN. 2

Voor het feit dat de mens tot zondigen kwam, nam de Zoon van God de tederheid van de kindertijd op zich. Tegen de lust van het vlees doorstond Hij de ontberingen van de jeugd (puberteit). Tegen de inhaligheid van de hebzucht heeft Hij vrijwillig honger geleden. Vanwege de gerealiseerde zonden van de onrechtvaardigen, liet Hij zich door het verdriet omhullen. Vanwege de tirannie van de goddelozen werden Hem talloze beschuldigingen toegeworpen. Omwille van de boosheid van de moordenaars leed Hij aan het kruis. Voor de zware doodzonden, waarin de mensen begraven waren, gaf Hij, om hen van de dood te ontrukken, aan het kruis Zijn geest. In dit lijden nam Hij alle zonden van boetelingen als ook van degenen die Hem niet verloochenen, op zich. Daarom wordt Hij "Engel van het grote raadsbesluit" genoemd, daar Hij zich in elk geval als rechtvaardig en in mildheid toont. (IV Hil. 133:1/9).

 

De moordenaar wordt in zijn boetvaardigheid door de wonden van Christus beproefd 

 

JN. 3

Wanneer nu alle zonden gevaarlijk en boosaardig zijn, zo is toch de moord het ergste kwaad van alle kwaad. Want hier roept de mens zijn hart niet meer terug, die toch God zou moeten vrezen, omdat hij dat werk uitdooft dat gevormd is naar het evenbeeld van God. Wie echter dermate verblind is, dat hij God in zo'n gevaarlijke daad opzij schuift, die zal door de doorboorde wonden van Christus in zijn boetvaardigheid op de proef worden gesteld. Hij alleen doorstond de wijnpers van het gezegende lijden, om de verloren en gevallen mens te redden, waarbij de hulp van één mens niet langer voldeed. (IV Hil. 134:1/4).

Dit alles wordt gezegd door de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij eigene het zich toe in de gedachten van zijn geweten. (IV Hil. 134:5/6). 

 

De losbandigheid

 

JN. 4

Tot slot zag ik nog andere geesten in deze menigte, die met listige gebaren wederkerig elkaar duwden en schreeuwden: "Lucifer is onze Heer! Wat kan het ons schelen, wanneer iemand anders nog machtiger is dan hij? Deze willen wij als onze heer! Met hem zullen we dat bereiken, wat ons bevalt!" Dit zijn de duivels van de losbandigheid, die de mensen overhalen om de gevestigde orde te negeren. (IV Hil. 135:1/5). 

 

De straf voor losbandigheid

 

JN. 5

En ik zag een moeras van grote uitgestrektheid, waaruit een walgelijke rook te voorschijn kwam, die zich snel als een nevel over dit moeras verspreidde. Een veelvoud van zeer kleine wormen kroop rond in dit moeras. De zielen van de mensen echter, die gedurende hun lichamelijke bestaan een ongebreideld leven vol losbandigheid hadden geleid, zaten in dit moeras. Door deze rook werden ze verontrust, door zijn nevelen onderdrukt en door de wormen vreselijk gekweld. Omdat ze tijdens hun aardse bestaan hun lichaam aan losbandigheid hadden overgegeven, werden ze nu ondergedompeld in dit moeras. Omdat ze om hunner wege geen rekening hadden gehouden met Gods geboden, moesten ze die rook verdragen. Omdat ze zich daarbij goddeloos hadden verlustigd, werden ze door deze nevel geteisterd. Omdat zij echter in zo'n opgewektheid ongepaste redeneringen hadden gebruikt, werden ze gebeten door die wormen. En ik zag dit en begreep het zo. (IV Hil. 136:1/9). 

 

De boete voor de losbandigheid

 

JN. 6

En wederom hoorde ik die stem uit het levende licht tot mij spreken: Wat je ziet, is waar; en het is zo, zoals jet het ziet en nog veel erger. Mensen echter, die zich overgeven aan dergelijke losbandigheid, moeten, als ze die boosaardige geesten, die hen tot zulke manieren van uitbundigheid hebben aangemoedigd, willen overwinnen en aan hun marteling willen ontsnappen, hun lichaam met geselingen en vasten onderdrukken, ieder naar de mate van zijn of haar overtreding en naar de aanwijzing van hun zielenrechters. De losbandigheid heeft namelijk de waarheid niet lief. Ze wil alleen dat doen, waar ze naar verlangt. Ze beweert daarbij, dat haar slechte wil geen kwaad doet. In al haar doen weet ze niets van God, en ze scherpt alleen haar tong tegen Hem, zoals bij David geschreven staat: (IV Hil. 137:1/6). 

 

De psalmist spreekt

 

JN. 7

"De tanden der mensenkinderen zijn als lansen en pijlen, en hun tong is een geslepen zwaard." (Ps. 56:1). (IV Hil. 138:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: De zonen des vlezes, die naar het vlees in zonde geboren zijn, hebben in hun vlees een vaste structuur, die de hardheid van tanden heeft. Als een harde muur staat deze tegen het verlangen van de ziel. Want zoals mensen zich wapenen tegen hun naasten om niet gewond te raken, zo is ook het vlees, met zijn onzuivere vreugde koppig en onrechtvaardig bewapend, om zo de wil en de vreugde van de ziel te weerstaan. Het vlees zendt als het ware giftige pijlen naar God en godslasterlijke woorden naar het heil van haar eigen ziel, die met zijn weerhaken de zielen van zondaren verwonden, en met dermate grote verwondingen dat hierbij ook hun innerlijke wordt getroffen. Ze draaien het in hen wonende vernuft in het boze, scherpen ze met trouweloze woorden gelijk een zwaard, en spelen hun wilde spel met haar. Ze tonen een zeker fatsoen, die ze slechts veinzen, en trekken daardoor vele mensen naar zich toe en verwonden zo hun ziel, doordat ze hen op zo'n wijze op het verkeerde been brengen. (IV Hil. 138:2/7).

 

Wie zich in deze wereld nog niet volledig heeft verzoend, die wordt na de dood volledig beproefd

 

JN. 8

Maar die mensen echter die hun ziel weer tot God willen oprichten, mogen zich onthouden van dergelijke nietigheden en zich voor deze gevaarlijke verwondingen hoeden. Ze zullen boete doen, voor zover ze kunnen. Want de zielen van degenen die zich in de wereld hebben bekeerd zonder dat er volledige verzoening voor terug is gekomen, aangezien de lichamelijke dood hen overviel, worden nu buiten hun lichamelijkheid volledig op de proef gesteld door de straffen die ze verdienen. (IV 139:1/3). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij eigene het zich toe in de gedachten van zijn geweten. (IV Hil. 139:4/5).

 

De man kijkt naar het westen en het noorden

 

JN. 9

En ik zag hoe de man zich naar het westen keerde, zodat hij nu naar het westen en naar het noorden keek. En zie: op beide schouders droeg hij een vleugel, die zijn armen bedekte. Ook had hij op zijn rug vleugels en evenzo op zijn borst. Ze stonden allemaal rechtop, klaar om te vliegen. De vleugel op zijn rug strekte zich op het hoogste punt geheel naar de linkervleugel uit, echter niet naar rechts. De vleugel voor de borst was op zijn hoogste punt verdeeld in twee delen, waarvan het ene deel naar de linkervleugel en het andere naar rechts gebogen was. In het midden van elk van deze vleugels verscheen een boek. Het boek op de linkervleugel had twee zijden waarvan de ene een groene en de andere een zilveren kleur had. Op de groene zijde stond geschreven: "Noach betrad de ark, zoals God het hem geboden had. Waar is hij, die zelf zo'n heer zou kunnen maken? In het water begon Hij de mens weer op te bouwen, om hem later in de doop weer op te wekken." Op de zilveren zijde stond geschreven: "God schreef de wet op een stenen tafel, omdat de mens nog niet genoeg zachtheid voor het Goddelijke vernuft bezat. Later schreef Hij in de zachtheid, als het ware in het vleselijke hart." Ook het boek op de rechtervleugel had twee zijden, waarvan de ene een saffier en de andere een gouden kleur had. Op de saffierzijde stond geschreven: "De Heer heeft een woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël." (Jes. 9:7). Op de gouden zijde stond geschreven: "In het begin heeft Gods Woord alles geschapen, om zich later Zijn werk toe te eigenen." Het boek op de vleugel in de rug van de man was als een marmeren, ongedeelde steen van witte kleur, en de vinger Gods had erop geschreven: "De profetische gave profeteerde de mensen over hun visioenen wijsheid en kennis. Maar die wortel, waaruit God in leem de mens deed ontstaan, liet de Geest Gods levend worden en gaf hem de geest. Dit zijn de wonderwerken der Godheid, die God in mensen bewerkt: voorzien, opschrijvend, de citer slaande en juichen met de vleugels van de profetische gave." Het boek voor de borstvleugel was geheel en al zwart, daarbij echter vol met sterren. Het bevatte in witte letters talrijke gebundelde geschriften, die uit de diepten van de genoemde boeken samengebonden waren, net zoals de filosofen en wijzen uit deze boeken hadden genomen, om met hen de wegen van gerechtigheid naar het westen en noorden voor God voor te bereiden, net zoals een mens dit doet, wanneer hij uit een bron water schept en niet eerder daarmee stopt, totdat hij zijn vat vol heeft. Op dezelfde manier schiep God in het begin ook de hele wereld, en Hij zal deze schepping niet eerder verlaten totdat deze Zijn werk geheel en al heeft voltooid. (IV Hil. 140:1/22). 

De eerder genoemde witte wolk, waar de man vanaf zijn schouders tot zijn heupen in stond, was vol met gezegende geesten. Vanuit deze wolk hoorde ik een stem als met een licht onweren spreken: "Geef eer aan de Koning die alles regeert, en roem de levende God! Daarop verhieven zich alle gezegenden in de opstanding van het Leven; ze drongen naar voren en niet meer terug, alsof het levensrad, vol met de aanstormende geesten, alleen nog maar naar voren kwamen, om nooit meer terug te rollen. (IV Hil. 140:23/25). 

Aan een nog geheim gehouden oord van deze wolk waren nog andere zielen van heiligen verborgen, als het ware verzonken in de spiegel van deze verborgenheid en versierd met louter edelstenen en allerlei andere soorten van sieraden. Ze bliezen op bazuinen en sloegen op de citer de mooiste muziek en weergalmden tegen het geraas van de zee en de vele wateren. En ook zij riepen: "Hoe lang moeten we nog wachten, en wanneer zal eindelijk de tijd komen, dat ons werk, dat nog op straat voor Gods aangezicht ligt, volledig verschijnt, zodat we onze tent teruggeven en Gods aangezicht aanschouwen zonder de sluier van Mozes?" Hen werd als Goddelijk antwoord gegeven: "Dit kan niet geschieden voordat de vier winden elkaar in verwarring brengen en in zichzelf geschud worden, voordat de kop van de oude slang geheel en al vertreden is, zodat zij niets meer kan, en voordat niettegenstaande de zon met de leeuw alle vergankelijke geesten voor zichzelf verzameld heeft." (IV Hil. 140:26/29). 

De genoemde zielen der rechtvaardigen echter kenden en hoorden deze nog verborgen heiligen van God en aanschouwden ze als in een zeer heldere spiegel. Ze verlangden naar het antwoord dat hun werd gegeven en volharden samen met hen, totdat de leeuw zijn volle brul zal uiten en alle tweespalt (schisma) in de wereld zijn einde zal vinden. (IV Hil. 140:30/31). 

En zie: Ik de nevel waarin ik de eerder beschreven ondeugden vond, zag ik nog acht andere ondeugden in de volgende verschijning. (IV Hil. 140:32). 

 

Het eerste gestalte

 

JO. 0

Ik zag een gestalte die eruitzag als een slang, die op haar rug zich in de duisternis voortbewoog, met ogen als die van vuurbranden, een ver uithangende tong en een staart waarvan het uiteinde was afgesneden. Haar lichaam was zwart, en witachtige strepen van een giftige kleur liepen bij haar vanaf haar kop in de lengte naar beneden. Haar buik klapte open, waarin het gestalte van een mens te zien was, die op zijn beurt op zijn rug lag als in een wieg, met op zijn hoofd een gleufhoed, die eruitzag als een naar boven gestulpte helm, waaruit nu witachtig haar over de schouders golfden. Ze droeg een gewaad van fijne witte zijde en hulde zich in een mantel, waarvan de kleur aan een slang gelijk was, en het gestalte sprak: (IV Hil. 141:1/4). 

 

De brasser spreekt

 

JO. 1

"God heeft alles geschapen, dus waarom zou ik mijzelf iets laten ontnemen? Als God niet wist dat dit allemaal nodig was, zou Hij het niet hebben gemaakt. Ik zou gek zijn als ik voor al die mooie dingen mijn lust niet zou willen volgen, vooral omdat ook God wil dat de mens voor zijn lichamelijk welzijn zorg draagt." (IV Hil. 142:1/3). 

 

Het antwoord van de onthouding

 

JO. 2 

En opnieuw hoorde ik een stem vanuit de stormwolk, die zich van het zuiden naar het westen toe uitstrekte, op deze woorden antwoorden: "Geen mens zal zijn citer zo slaan, dat haar snaren springen! Zijn haar snaren namelijk eenmaal gesprongen, wat blijft er dan van haar klank over? Helemaal niets! Je stopt je maag zo vol, jij brasser, dat je aderen bijna barsten en zich in krampen draaien. Hoe is daar nog het spoor van de zoete toon der wijsheid, die God aan de mensen verleende, te vinden? Stom en blind ben je, en je weet niet wat je zegt. Zoals namelijk een stortbui het land teistert, zo brengt het buitensporige genot aan vlees en wijn alleen maar godslasterlijke verblinding in. (IV Hil. 143:1/7).

Ik heb echter dat prachtige beeld in de aardleem gezien, toen God de mensen schiep. Daarom ben ik een heilzame regen, zodat het vlees niet in ondeugden gaat woekeren. Ik schep uit de mensen die maat, zodat het aan hun lichaam aan niets ontbreekt, maar ook zo dat het niet te weelderig wordt, volgestopt met spijs en drank, en meer dan dat nodig is. Ik ben een citer, die de mooiste muziek laat klinken en in hun goede wil tot de hardheid van het hart doordringt. Want als iemand met mate voor zijn lichaam zorgt, dan speel ik als voorspraak voor hem in de hemel op de citer; en zolang zijn lichaam met mate met voedsel wordt verfrist, zing ik voor de harp. (IV Hil. 143:8/12). 

Maar jij brasser, jij kent en weet van dit alles niets en probeert het ook niet één keer te willen zien en te begrijpen. Want op het ene moment stort je in een ongepast vasten, zodat je nauwelijks nog kunt leven, en op een ander moment prop je door je vraatzucht je buik zo vol, dat je daarbij tot overkoken (overgeven) komt en onpasselijk slijm moet braken. (IV Hil. 143:13/14). 

Ik neem echter zo weinig aan spijzen, dat de sappen van de organismen niet uitdrogen en daarbij uit balans zouden raken, en zo loof ik tot de citer en zing ik voor het orgel. O gij gelovigen, stop met brassen, aangezien de buik van de oude slang Eva verslond en door Eva allerlei vuil overgegeven heeft!" (IV Hil. 143:15/16).

 

Het tweede gestalte

 

JO. 3

Het tweede gestalte leek op een luipaard, en ze sprak: (IV Hil. 144:1). 

 

De bekrompenheid spreekt

 

JO. 4

"Alle moed en elke overwinning maken geen indruk op Mij; en Ik wil niet, dat iemand Mij in de weg staat. Al diegenen, die Mij met de Schrift en geloof ergeren of schaden kunnen, antwoord ik niet eenmaal. Ik loop gewoon over hen heen." (IV Hil. 145:1/3). 

 

Antwoord van de vrijgevigheid

 

JO. 5

En opnieuw hoorde ik uit de stormachtige wolk een stem van dit gestalte antwoorden: "Je bent een zeer gevaarlijke, een afschuwelijke, een veel te bittere bitterheid. Je wilt noch aan God noch aan zijn geboden een antwoord geven, maar blijft star in je bitterheid. Ik sta echter open en gereed daar, in regen en dauw, voor zalf en medicijnen. Vrijgevig werk Ik in regen, vol vreugde in dauw, uit louter barmhartigheid in zalving en vol troost voor elk lijden in Mijn medische werk. Op deze manier blijf Ik in alle dingen trouw en zal zo in eeuwigheid heersen. Maar jouw grondstof echter is de hel, waaruit je ook vandaan komt!" (IV Hil. 146:1/6). 

 

Het derde gestalte

 

JO. 6

De derde verschijning zag eruit als een mens, behalve dat haar hoofd tussen de schouderbladen uit haar borst naar voren stak, en meer leek op de kop van een wild dier dan op het hoofd van een mens. Ze bezat uitgescheurde vurige ogen en een mond gelijk de bek van een luipaard. Van elke wang tot aan de kin liep een pikzwarte streep. Uit beide mondhoeken hing een kop van een slang uit, en met haar muil spuwde ze vuur. Ze stond daar op haar knieën en hield de rest van het lichaam uitgestrekt rechtop. Haar hoofd had ze naar vrouwenaard met een pikzwarte doek omwonden. Daaruit bungelden lege handschoenen terwijl ze haar armen gekruist onder haar gewaad hield. (IV Hil. 147:1/7). 

 

De goddeloosheid spreekt

 

JO. 7

"Ik wil niet gehoorzamen: noch God, noch enig mens! Zou ik iemand anders tot wil zijn, moet ik rekening houden met zijn voordeel, zo kan hij met me doen wat hij wil. Hij zou mijn belangen niet langer meer in het oog houden en somwijlen tegen mij zeggen: Ga nu! Echter dat zal niet gebeuren. Als iemand mij onrecht aandoet, krijgt hij het honderdvoudig terug. Ik wil mijn zaken zo regelen, dat niemand mij durft te weerstaan. Ik zal aan niemands voeten dansen. Elke aangelegenheid die in mijn voordeel is, wil ik zelf regelen, net zoals iedereen dat doet die geen dwaas is. Wanneer God wil, dat ik iets doe wat jou bevalt, dan zal Hij me daarmee nauwelijks met iets goeds opzadelen." (IV Hil. 148:1/9). 

 

Antwoord van de vroomheid

 

JO. 8

En opnieuw hoorde ik uit de stormwolk een stem deze woorden spreken: "Je bent zo duivels en wreed; er zit zoveel boosheid in je! Want als God je zou toestaan alles te doen wat je wilt, wie zou Hij zelf dan nog zijn? En wanneer God je ook nog met weldaden zou overladen voor wat je doet, waar blijft dan de scepter van Zijn macht? Omdat je tot het slechte aanzet, gooit God je reeds als een klomp lood in de hel, waar alle schepselen je zullen achtervolgen. Waar is dan je macht? Duisternis, lastering en uitputting beheersen je. Waar rust je uit? In de beschimpingen. Waar vind je vrede? In de verwarring. Waar is plek voor jou? Alleen daar, waar iedereen tegenover iedereen staat, waar een ieder maar doorgaat met het onthullen van zijn eigen ellende en waar het uiteindelijk tot moord en bloedvergieten komt." (IV Hil. 149:1/12). 

 

Het vierde gestalte

 

JO. 9

De vierde verschijning was gehuld in dikke duisternis, zodat men geen verdere individuele ledematen kon waarnemen. Als een misvormde en monsterlijke menselijke gestalte kon men haar nauwelijks van de duisternis onderscheiden. Ze stond echter op een droog, verhard en zwart schuim en stootte van tijd tot tijd een vurige vlam uit. En ze sprak daarbij: (IV Hil. 150:1/4). 

 

De leugen spreekt

 

JP. 0

"Wie is hij, die altijd alleen de waarheid zou kunnen zeggen! Wanneer ik namelijk mijn medemensen oprecht geluk zou wensen, moet ik mezelf daarbij schade berokken. Een andere zo duwen, dat is mijn val! Daarom zal ik rustig de winderige woorden, die mij tot eer brengen, in mijn mond nemen, om dat, wat ik aan de ene kant niet vinden kan, aan de andere kant te bereiken. Was ik namelijk oprecht, zo zou ik nauwelijks aan al die dingen om me heen komen. Wanneer ik echter mijn methode gebruik, dan krijg ik ook wat mij vreemd is, en zo kan ik zeggen wat ik wil. Hoeveel mensen zijn er, die zo onbeweeglijk zijn in hun liefde voor de waarheid, dat ze niet te bewegen zijn, alsof ze aan een paal zijn vastgebonden. Ze brengen alleen dat tot uitdrukking, wat ze daadwerkelijk zien en horen. Daarom worden velen van hen ook zo erbarmelijk, eenvoudig en armzalig. Maar ik vind wat ik zoek, goed of niet. Daar ik voornamer en vermogender wil zijn dan de anderen, toon ik mij aan hen eerst in spreken voornamer en vermogender. Vaak beweer ik ook iets wat ik niet zie en niet hoor. Daardoor blijft mij de nodige ellende bespaard, en ontkom aan het nodige kwaad. Wanneer mijn wijze van spreken steeds het hetzelfde zou zijn, werd ik door allen dienovereenkomstig geclassificeerd. Daarom breng ik steeds weer nieuwe uitspraken mee, zodat ze ook niks tegen mij kunnen aandragen. Dit is voor mij verteerbaarder dan wanneer ik met knuppels en sabels geslagen wordt. Want nog nooit heb ik iemand gevonden die voornaam of rijk is geworden zonder deze methode van mij te gebruiken." (IV Hil. 151:1/17). 

 

Antwoord van de waarheid

 

JP. 1

En opnieuw hoorde ik uit de stormachtige wolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij slangachtige, helse tong! Je leeft zonder het groen van de genade Gods, omdat je steeds weer nieuwe vlammen van onrecht en bedrog blijft aanwakkeren. Niets is je slecht genoeg, omdat je uit hem voortkomt. Je bent een dochter van satan, daarom ook dat elke schrede je doet tot onrecht leidt. Je weet niet eenmaal waar je heen gaat. Gezwets en bedrog van duivelse overreding zijn de borsten uwer ondeugden. Aan de borst ener hoer zuig je, derhalve je ook hun loon ontvangt. Eer, geluk en roem van je medemensen drijf je van je weg. (IV Hil. 152:1/8). 

Maar ik, ik sta als een zuil op alle paden van de Heer. Ik ben de welklinkende bazuin van Gods gerechtigheid. Al hun werken som ik op naar hun wezen en naar hun aantal en toon ze naar waarheid. Daarom ben ik geroepen in het paleis van de Koning en tot ieder Zijner eer. Oorhangers en armsieraden draag ik. Een bliksemschicht ben ik in Gods sieraden, omdat ik vanuit Gods recht de waarheid vertel. Maar ook de hemel, de aarde en de overige schepselen, die het hart van de wereld vormen, zijn vol met waarheid. En zelfs de wateren, die onder hemel en aarde liggen, omdat zij het sappensysteem vormen, blijven in waarheid. Maar jij, jij waardeloos stuk, je bent een zeer slechte worm, daarom wordt je ook als stinkende drek vertrapt." (IV Hil. 152:9/17). 

 

Het vijfde gestalte

 

JP. 2

De vijfde verschijning zag eruit als een mens met zwart kroezig haar en een vurig gezicht. Ze droeg een mantel met verschillende kleuren, die bij de schouders vol zat met gaten. Ze had haar armen door de gaten gestoken, om zo met de linkerarm een bijl vast te houden, die ze strak naar zich toe trok. Haar handen waren aan de vingertoppen op verschillende plaatsen gewond, daar ze deze uit pure woede door stoten verwonde, waarbij ook haar gewaad met haar bloed bespat was. En ze sprak: (IV Hil. 153:1/5). 

 

De strijdzucht spreekt

 

JP. 3

"Deze grote last kan ik niet dulden noch verdragen, om mij met haar te belasten, zoals men een ezelin met een zak belaadt, die dan haar jong volgt. Zolang ik nog adem, en zolang ik leef, zal ik niet dulden, dat iemand mij met zijn dwaze liefhebberijen belast. Ik zal iedereen formeel verbieden, dat ze mij als drek der aarde vertrappen. Integendeel, ik wil hen meer kwaad doen, dan zij mij, omdat ik dit soort ongerief niet mag lijden. Ik wil degene zijn, die hen beschaamt, zodat zij in hun hart gekwetst zijn." (IV Hil. 154:1/5).

 

Het antwoord van de vrede

 

JP. 4

En opnieuw hoorde ik uit de stormachtige wolk een stem tot deze verschijning antwoorden: "O sissende en vurige gloed van zo'n schaamte! Jij bent de verpersoonlijking van die bloedige schanddaad en dat tandenknarsen. In het heen en weer draaien van onrecht kook je, tot je bloed vergiet. Op deze manier wil je je eigen zin breed maken, zoals het jou bevalt. Jouw mond druipt van grote wreedheid, waarmee je zoveel mogelijk mensen wilt kleinkrijgen, en al diegenen wilt onteren, die de gewone levenswijze volgen. Want je vernietigt de goede bedoelingen en hen die een rustige inborst hebben; met jouw bedrog maak je er een einde aan. Op geen enkele plek vind je een rustplaats van vrede, dat wil je ook niet en verlang je ook niet naar, als een slang woel je je verder je hol in, om van daaruit als een katapult eventuele wonden toe te brengen. Je bent als de krioelende vraatzuchtige wormen, die mensen vaak de dood bezorgen. Daarom ben je een schaduw des doods, een uiterst gevaarlijk gif, voor een snelle ondergang van de mens. (IV Hil. 155:1/9). 

Maar ik ben een heilmiddel (medicina) voor elke val die je veroorzaakt. Waar jij wonden slaat, daar genees ik ze weer. De onrechtvaardige oorlogen en de eeuwige strijdzucht, ik beschouw ze als niets. Ik ben echter een gebergte van mirre en wierook, vol met welriekende geuren. Op de hoogste top woon ik als een zuil der wolken, omdat ik al het goede naar me toe trek, en over alle hemelen voortbeweeg. Daarom zal ik ook over jou heengaan. Waar je gewond bent, zal ik voor altijd blijven, en ik zal je geen rust geven." (IV Hil. 155:10/16). 

 

Het zesde gestalte

 

JP. 5

De zesde verschijning was als een melaatse. Ze droeg zwart haar, maar had verder geen kleren aan. Daarvoor bedekte ze zichzelf met brede bladeren van verschillende planten. Met haar handen echter verscheurde ze haar borst, en sprak: (IV Hil. 156:1/4). 

 

De zwaarmoedigheid spreekt

 

JP. 6

"Wat is nog mijn heil, als het niet de tranen zijn? Wat voor een leven heb ik, als het geen pijn is? En wat zal mijn hulp zijn, als het niet de dood is? Welk antwoord zal ik krijgen, als het niet het verderf is? Iets beters zal er voor mij niet zijn." (IV Hil. 157:1/5). 

 

Het antwoord van de gelukzaligheid

 

JP. 7

Vanuit de genoemde stormachtige wolk hoorde ik een stem tot dit gestalte antwoorden: "Je bent verslaafd aan pijniging en wilt niets anders meer. God wil aangeroepen worden, en men moet zijn goedheid zoeken. Je hebt wrok tegen jezelf, omdat je niet op God vertrouwt. Van God vraag je niets, daarom kun je ook niets vinden. (IV Hil. 158:1/4). 

Ik roep echter luid tot God en krijg antwoord van Hem. Ik vraag iets van Hem, en in Zijn genade schenkt Hij mij, wat ik wil. Ik zoek bij Hem, en zo vind ik het ook. Want ik ben in alle eer de gelukzaligheid zelf. De citer sla ik voor God, omdat ik al mijn handelingen op Hem heb gericht. En zo zit ik vol vertrouwen in mijn hoop, die ik in Hem heb, op Zijn schoot. Jij echter, hebt geen vertrouwen in God, je verlangt niet naar Zijn genade. Daarom overkomt je ook steeds het ergste!" (IV Hil. 158:5/12).

 

Het zevende gestalte

 

JP. 8

Het zevende gestalte leek op een wolf. Met gekruiste benen zat ze gehurkt op haar voeten en loerde overal om haar heen om te grijpen wat ze kon. En ze sprak: (IV Hil. 159:1/3).

 

De mateloosheid spreekt

 

JP. 9

"Wat ik ook wens en zoek, daar wil ik ook van genieten. Ik heb in het geheel geen zin om me te onthouden. Waarom je onthouden als je het geen goed doet? Moet ik soms vergeten wie ik ben, daar toch elk wezen op zijn eigen karakter aandringt? Wanneer ik zo zou leven dat ik nauwelijks nog kon ademen, wat zou mijn leven dan nog waard zijn? Wat mij aan plezier en lust voorbij komt, dat wil ik grijpen ook. Als mijn hart opspringt van vreugde, moet ik het dan vastbinden? En als mijn aderen barsten van lust, moet ik dan mijn aderen laten leeglopen? En wanneer ik graag praat, moet ik mezelf dan tot zwijgen veroordelen? Elke prikkel in mijn lichaam zal een waar genoegen voor mij zijn! En zoals mijn geaardheid is, zo leef ik mij ook uit. Waarom zou ik mezelf in iets anders veranderen, terwijl ik nu eenmaal zo ben? Elk schepsel groeit naar zijn natuur, zoals het hem past, en handelt ernaar. En daar houd ik mij ook aan vast!" (IV Hil. 160:1/14). 

 

Het antwoord van de maat

 

JQ. 0

En opnieuw hoorde ik een stem uit de stormachtige wolk tot dit gestalte een antwoord geven: "O jij spionne die in de hinderlaag ligt! Alles wat in redelijkheid eerbaar lijkt, dat beledig je met je sluwheid. Je gedraagt je als de jongen van wilde dieren die nog geen maat kennen, en je handelt als dat vuile vee. Alles namelijk wat in de orde van God staat, beantwoordt elkaar. De sterren schitteren met het licht van de maan en de maan schijnt door het vuur van de zon. Ieder ding dient iets hogers, en niets overtreft zijn maat. Maar jij houdt noch rekening met God noch met Zijn schepselen. Integendeel, je hangt in de lucht als een lege schede, die in de wind bungelt. (IV Hil. 161:1/8).

Ik loop echter op de paden van de maan en in de banen van de zon; ik sla acht op elke verordening van God, en met al die dingen groei ik in een eerbare moraal. Ik tel ze allemaal in liefde met volle teugen. Want ik ben in het paleis van de Koning een vorstin en onderzoek al Zijn geheimenissen. Niets geef ik leeg daarvan terug, maar vat alles samen. Ik heb dit alles zeer lief, en ik schijn met allen gelijk de stralen van de zon. Jij echter wrijft jezelf dit in met je houding, en wordt zo een vraatzuchtige worm." (IV Hil. 161:9/14). 

 

Het achtste gestalte

 

JQ. 1

De achtste verschijning leek op een toren die in zijn hoogte een beschermend dak droeg, waarin drie vensters waren. Daaruit strekten zich de beide armen van een mens, waarbij de handen over dat dak hingen. De armen zelf bungelden in de duisternis als lege mouwen, terwijl haar handen bloot waren, echter in het vuur brandende. En het gestalte sprak: (IV Hil. 162:1/4).

 

De verstoktheid spreekt

 

JQ. 2

"Welke verdienste en wat voor een loon heb ik? Alleen het vuur! Want ikzelf als ook het soort waar ik vandaan kom, willen niets anders. Ik vlucht voor al het stralende en weiger de verlichte werken te volgen. Ik wil niets weten van de opsmuk der verlichte dingen, aangezien ik daar ben om de zielen te plunderen. Bij deze rooftocht echter voel ik me thuis; want zo wil diegene, waarvan ik afstam. En ik ben die lastering, die deze deed." (IV Hil. 163:1/7).

 

Het antwoord van het heil der zielen

 

JQ. 3

En opnieuw hoorde ik uit de genoemde stormachtige wolk een stem tot dit gestalte het volgende antwoord geven: "Jij bent de pijl van Satan, die in de duisternis onheilspellend zoemt. Je verwondt de gezegenden in het martelaarschap, omdat ze dat willen wat jij niet wilt. Zelfs als ze dat doen wat jij veracht, wil je ze verderven, zonder dit evenwel te kunnen. Want de gezegenden verheffen zich met de engelenschare in de banier van geloof en stormen krachtig tegen je aan. Met een geweldige dorst verzoeken zij je te onderdrukken, zoals een hert verlangt uit de waterbron te drinken. Want in de doop met de zeven gaven van de Heilige Geest, die met de menswording van de Verlosser verscheen, verdronken ze je als het ware in de zondvloed des waters. Daardoor wordt je opgeheven, omdat je Gods tegenstander bent. (IV Hil. 164:1/7). 

Ik ben echter een bouwwerk van al het goede, en de toren van Jeruzalem in de werken van de heiligen. Door de ram die verstrikt in de doornstruik hangt, die naar Christus verwijst, neem ik de boetelingen op en houd de eenvoudigen in het geloof aan de doop en de onschuldigen door de zalving van de Heilige Geest vast. Door de reinste maagdelijkheid die in het vlees van Christus als een lelie bloeide, werd ik hersteld op de weg van het heil. En zo maak ik deel uit van Gods gevolg. (IV Hil. 164:8/11).  

 

De leeuw brult

 

JQ. 4

En zie: voor de maan stond de leeuw om zich tegen die ondeugden te keren. Hij slaakte een geweldig gebrul met de wind uit en riep luid: "O gij duivelse ondeugden, in gloeiend vuur zal ik u plunderen. Met deze buit wil ik een einde aan u maken, omdat gij toch alleen maar de gerechtigheid Gods als ook mij verzoekt te weerstaan." (IV Hil. 165:1/3). 

 

God schiep tegen satan zowel het Oude als het Nieuwe Verbond

 

JQ. 5

En weer hoorde ik een stem uit de hemel tot mij spreken: God heeft Zichzelf op velerlei manieren tegen de duisternis van duivelse stalking geworpen met de meest uiteenlopende straffen. Hij heeft de waanzinnige opstand van de ondeugden dermate verduisterd, dat zij de gelukzaligheid van de hemelse burgers niet konden weerstaan. Daar Hij zelf uit de hemel opkeek, heeft Hij Zijn getrouwen met alle heiligheid bevestigd. En zo zie je, hoe de genoemde man naar het westen draait, zodat hij nu naar het westen en noorden kijkt, moedig staande als een machtige strijder tegen de duivel; dit had Hij al die tijd in Zijn oude raadsbesluiten vastgelegd, aangezien Hij tegen de duisternis van dit vervallen bouwwerk en tegen de kilte van dwaze onwetendheid alle middelen van het Oude en Nieuwe Verbond inzette en zodoende dat volle vermogen van goede werken. (IV Hil. 166:1/4). 

 

In de kracht van de Zoon Gods ligt onze bescherming voor altijd

 

JQ. 6

Dat hij echter aan beide schouders twee vleugels draagt, die zijn armen bedekken, dat betekent, dat in de kracht der Godheid en mensheid van de Zoon Gods, die bescherming ligt niet nooit zal ophouden en geen einde kent. Want zowel hier als daar behoedt God alles en verbergt ook Zijn werk, dat in dat oeroude raadsbesluit zo verborgen was, dat Hij het nog aan niemand openbaarde. Want hoewel God elke dag nieuwe wonderen doet, houdt Hij toch nog velen in de geheimenis van Zijn raadsbesluiten, zonder ze openbaar te maken, net zoals men iemands gedachten niet weten kan voordat ze duidelijk zijn geworden in het werk. (IV Hil. 167:1/3). 

 

Het geheim van de Profeten wordt onthuld door de leraren

 

JQ. 7

Ook op zijn rug bevind zich een vleugel en een andere voor zijn borst. Ze duiden die mysteries aan, die voor de geboorte van de Zoon van God, als het ware in Zijn rug, onder de hand van Zijn bescherming in het oude profetische ambt, nog door talrijke onduidelijkheden versluierd waren. Deze proberen nu de ware leer te openen, zoals God ervoor koos om ze te openbaren. En zo scheppen ze nu ook uit de diepte der wijsheid en ter verdediging van het geestelijke in het Nieuwe Testament, als uit een bron, zonder ooit op te geven. Evenzo gaf God niet op totdat Hij in zes dagen Zijn schepping had voltooid. En toch kunnen die leraren deze bronnen nooit helemaal leegscheppen. (IV Hil. 168:1/6). 

 

De geheimen van het Oude en Nieuwe Testament worden bekend gemaakt, om beoefend te worden

 

JQ. 8

Daarom zijn deze vleugels, alsof ze wil vliegen, uitgespreid, omdat alle geheimenissen van het Oude als ook van het Nieuwe Verbond de gelovige volkeren voor ogen zullen treden, om in goede werken getoond en beoefend te worden. (IV Hil. 169:1).

 

De bescherming van het profetische ambt nam toe in het Oude Testament

 

JQ. 9

De vleugel op de rug neigt op zijn hoogtepunt meer naar de linkervleugel dan naar de rechtervleugel, omdat de bescherming van het profetisch ambt in zijn geweldige kracht tot verkondiging van Zijn geheimenissen binnen het geheel van Zijn Woord naar de volle verdediging van het Oude Testament streefde. Want het profetische ambt en de wet vormen samen een eenheid. Op een vleselijke wijze toonden zij de levende wezens vleselijke dingen vooraf, zonder zich reeds volledig naar de goede kant van het geestelijke te wenden. Want Degene namelijk die het loon van de hemel beloofde, was nog niet gekomen. (IV Hil. 170:1/4). 

 

De heiliging in het Oude als ook in het Nieuwe Verbond

 

JR. 0

De vleugel voor de borst is ter hoogte van zijn uitdijing in twee delen verdeeld, omdat de bescherming van het mysterie in de diepte van zijn oorsprong zowel naar het Oude als het Nieuwe Testament neigt, aangezien de ware leraren, in de profetieën zoals in het Evangelie, met hun mysterieuze woorden de mysteries van de geheimenissen immermeer vermeerderen. Net zoals de aarde in het Oude Verbond door talrijke reinigingen reeds van buitenaf op vleselijke wijze genezen was, zo wordt in het Nieuwe Verbond de hemel verheerlijkt door de Zoon van God in vele en rijke voortekenen van rechtmatige en geestelijke rechtvaardigingen. (IV Hil. 171:1/2). 

 

Van de besnijdenis en van de doop

 

JR. 1

Het ene deel buigt naar de linkervleugel, het andere naar de rechtervleugel, omdat het Oude Testament geneigd is het aardse te verdedigen, het Nieuwe Testament echter is eropuit om het hemelse te beschermen. En terwijl de ouden bij de besnijdenis nog gehecht waren aan vleselijke dingen, dienen de gelovigen het geestelijke leven met hulp van Gods Zoon in de doop. De eersten immers zijn bij de beschouwing van deze geboden nog niet gerechtvaardigd, maar de laatstgenoemden ontvingen in de reiniging door het geloof in Christus de herstelling van boven, zoals ook de apostel Paulus zegt: (IV Hil. 172:1/3). 

 

De werken van de wet rechtvaardigen de mens niet

 

JR. 2

"Daar wij weten, dat geen mens gerechtvaardigd wordt op grond van de werken der wet, maar alleen door het geloof in Jezus Christus, zo zijn wij tot geloof in Christus Jezus gekomen, zodat we gelijk op basis van het geloof in Christus en niet op basis van de werken der wet onze rechtvaardiging konden verkrijgen." (Gal. 2:16) (IV Hil. 173:1). 

Het moet zo worden begrepen: Gods genade trof de onderwerping van de volken door de Heilige Geest. Want de val van Adam heeft de zielen van de rechtvaardigen gedood, daarom dat de vinger Gods in Mozes de wet schreef. Echter kon dat verwonde vlees alleen dat verwonde vlees niet genezen, omdat het immers zelf beschadigd was. Daarom heeft de Heer door Mozes de wet voorgeschreven, op welke wijze de mensen aan Hem, in een geest van gehoorzaamheid, runderen en stieren te offeren hadden. In deze geheimenissen moesten ze leren, door de natuur in zichzelf te laten afsterven, uit vlees en bloed aan God op te offeren, net zoals ze nu hun vee ten offer brachten. Omdat echter de onbevlekte en reine mens door Zijn bloed en Zijn dood zichzelf als offer gebracht heeft, werden alle volkeren in Hem weer rein. Daarom moeten de mensen in hun besef begrijpen, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt door de vleselijke werken van de wet, die hij alleen op een vleselijke manier dient. Bloed en as van het vee konden hen namelijk niet rechtvaardigen noch bevrijden, echter alleen door de gerechtigheid van de waarheid in Gods Zoon, die hen de weg des heils wees. Want door het geloof in de Zoon van God zullen zij, die getrouw in Hem geloven, Hem ook dienen. Daarom moeten de gelovigen getrouw geloven, die de weg en de waarheid is, als het ware in geloof in die weg, met de geloofwaardigheid als de waarheid. Op deze manier zullen zij door de gelovige werken gerechtvaardigd worden, die zij uit liefde voor Gods Zoon doen, en niet vanwege de werken die hen in bitterheid van walging worden voorgehouden. Want de goede werken wijzen door hun afwijzing van de dode werken naar het hemelse Vaderland, zoals ook Christus in de boetedoening de volkeren zalft en hen in Zijner Persoon gezond maakt. Hij is zelf dat onbevlekte en gemeste offerdier, die zichzelf gaf aan alle mensen die in Hem geloven. En zo heeft het Oude Verbond de mensen niet volledig gerechtvaardigd noch bevrijd, maar hen alleen de weg gewezen. Was Hij eerst als het ware alleen de stem voor dat Woord; dit Woord van de Zoon van God is het, die deze nieuwe wet in waarheid heeft geschonken. (IV Hil. 173:2/16). 

 

Het vernuft onderscheidt alles

 

JR. 3

Maar het feit dat in het midden van elke vleugel een boek verschijnt, betekent dat de kracht van het vernuft leeft te midden van de kracht van de Goddelijke bescherming. In naam van God ordent en onderscheidt het alles wat door God wordt gegeven. Er is niets wat dit vernuft niet zou kunnen doordringen en onderzoeken, hoe klein ook. (IV Hil. 174:1/3). 

 

Dat heil van Christus verklaart het toekomstige

 

JR. 4

Dat boek aan de linkervleugel bevat twee zijden, omdat dit vernuft, in het Oude Verbond uit Gods bescherming levend, twee wegen van gerechtigheid laat zien. De ene zijde heeft een groene kleur de andere zijde heeft een zilveren kleur. Per slot van rekening, is de levensfrisse groenheid die gerechtigheid in het stof van Gods werk, die God zelf voortbracht. Zoals de aarde al het groen laat ontspruiten, zo toonde het Oude Verbond alle zaden en elke bloesem van het toekomstige evenwichtigheid. Dit wordt in het zilveren fundament van reine kennis bekend gemaakt, die de reine heiligheid met Christus in het komende toont. Datzelfde zie je in dit groene schrift geschreven, waar de bloeiende verwijzing van Goddelijke onderwijzing duidelijk laat zien, dat Noach met de ark aan Hem gehoorzaamde, die noch begin noch einde heeft. Hij was het, die in het water de vergankelijke mens herstelde, om hem vervolgens door de doop tot leven te hernieuwen. En zo staat er op de zilveren zijde geschreven: In de reinheid van de ware kennis wordt getoond, dat God in het Oude Verbond Zich tegen de hardheid van de mensen verzette, omdat ze zich volhardend gedroegen en niet aan Hem wilden overgeven, zodat zij daarmee dan in het Nieuwe Verbond met hun verzachte harten dat Goddelijke Woord konden opnemen. (IV Hil. 175:1/8). 

 

Gods Zoon woont in reine harten

 

JR. 5

Het boek op de rechtervleugel bevat eveneens twee zijden, omdat het vernuft in het Nieuwe Testament, onder de bescherming van de allerhoogste gelukzaligheid, zich wendde tot twee wegen, zoals één Heer, God en mens in Gods Zoon, zich toont. De ene zijde heeft de kleur van saffier en de andere een gouden kleur, want de maagdelijkheid straalde als een saffier in Christus, daar Hijzelf, geboren in de schoot van de Maagd, de kuisheid onderwees, opdat allen die Hem wilden volgen de kuisheid lief zouden hebben. Daarom straalt er ook een gouden glans uit hen, aangezien de gelovigen Hem als de ware God, geboren uit God de Vader, herkennen, die alles met de Vader heeft gegrondvest. Want in het begin van de Schepping regeerde Gods Zoon in Zijn volle volheid, net zoals Hij voor eeuwigheid was, en Hij ervoer ook geen enkel verlies toen Hij de schepping liet ontstaan. Want Hij schiep al dat wat er nog niet was. Maar zelfs met de menswording ervoer Hij geen enkele aantasting van Zijn Goddelijkheid. Dit zie je op de saffierkleurige zijde opgeschreven: In de ware openbaring baarde de Maagd in reine maagdelijkheid een rein mens, aangezien Zijn woord zich aan de gelovigen in zo'n liefdevolle missie, als Heer van de hele wereld toonde. Dit blijft in allen leven, die God met een rein hart willen aanschouwen. En zo staat het ook op de goudkleurige zijde geschreven, omdat met openbare tekenen en onder talrijke wonderwerken waarmee de Zoon op de wereld kwam, om Zich als oorsprong van al het Zijne en ook als langverwachte Zoon van God te tonen. Hij is de oorsprong waaruit de hele wereld is voortgekomen en die zich uit deze schepping opnieuw de Maagd als moeder verkoos. (IV Hil. 176:1/10). 

 

De profetieën over de menswording van Christus zijn duidelijk en puur

 

JR. 6

Het boek op de vleugel in de rug bij dit gestalte lijkt op een marmeren, onverdeelde steen van een briljant zuivere kleur. Want de rede of het vernuft  blijft onder de beschermende kracht van de profetie die de komende Christus voorspelde: Zijn menswording zag zij reeds in schaduwen vooruit. Zo kan iemand, wanneer hij naar iemands rug kijkt, nog niet zijn gezicht zien, en vraagt zich verbaasd af, hoe die persoon eruit zou zien. Zo profeteerden ook de profeten de Zoon van God, echter ze konden Hem nog niet lichamelijk herkennen. Zo was er nog steeds een zekere hardheid in hun wezen, gelijk de stevigheid van marmer, omdat ze, doordrongen van de Heilige Geest, aan niemand toegaven, maar veel meer aandrongen op de ondeelbaarheid van de waarheid zonder hier of daar te verzanden in hun uitspraken, ook namen zij van niemand iets aan, met uitzondering van Hem, die God is in de volheid van Zijn Persoon. Op deze manier gedroegen ze zich als gesteente, die in zijn hardheid overleeft en geenszins afwijkt. Ze gedroegen zich zo in hun reconciliërende eenvoudigheid, dat zij niets anders zeiden dan wat ze hadden gezien en hadden herkend, net zoals een kind in zijn eenvoud niets anders zegt dan wat het ziet en weet. (IV Hil. 177:1/7). 

 

In wijsheid en kennis dragen de profeten de wonderwerken Gods voor

 

JR. 7

Gods vinger echter had in dit boek Zijn geheimenissen opgeschreven, die Hij wilde openbaren. Gods Geest drong zo door in de rede van de mensen dat hij kon profeteren. Hij deed dit door middel van visioenen, waarin de profeten, verlicht door de heilige Geest, de toekomst in deze Heilige Geest van ver voorzagen. In hun wijsheid verkondigden ze veel, aangezien Gods kracht hun geest beroerd had. En zo toonden zij steeds meer betekenisvolle dingen, aangezien ook de wijsheid alles opgebouwd heeft. Ze profeteerden veel dingen door de wetenschap, omdat Gods woord naar hun kennis keek en hun kennis op zo'n manier ontstak dat ze de geheime en verborgen dingen konden uitspreken. Want de Geest Gods inspireerde in Zijn levende kracht die wortel waarin God de mens uit het leem heeft opgewekt. Met Zijn aanblazing heeft deze Heilige Geest in de profeten dat Leven zonder einde, namelijk de ziel, zodanig verlicht, dat deze als het ware op een vreemde weg, als vreemdelingen, de wonderdaden van God hebben voorgedragen, en dit geheel op dezelfde wijze, zoals het aardse leem in dat andere leven in vlees en bloed veranderd werd. Dit echter zijn de wonderwerken van de Godheid, die God in Zijn wonderen door de profeten voortbrengt, en overal daar, waar ze uitspreken wat ze in de Heilige Geest hebben gezien en opschrijven wat hen onder Gods bevel als overlevering werd toevertrouwd. En zo sloegen ze de citer, omdat de rede of het vernuft, ontstoken in de Heilige Geest, talloze manieren bedacht in woord en stem om God te loven, om daarin Zijn klank uit te zenden en zo God te loven. Op de vleugels van de profetengave, lofzingende, laat God de mensen dit doen, omdat de profeten, gedragen door de Geest der profetie, talrijke wonderwerken in deze dingen laten zien, zoals de cherubs, die de mysteries van God kennen en voordragen, waarin God, naar Zijn geheime Raadsbesluiten, waar Hij wil en hoe Hij wil en in wie Hij wil, aan het werk is. (IV Hil. 178:1/11).                                                                      

 

Het vernuft gegrondvest in Gods wijsheid

 

JR. 8

Het boek op de borstvleugel is onverdeeld en geheel zwart, echter vol met sterren. Omdat het vernuft gegrondvest en onverdeeld is in de diepe wijsheid van de Goddelijke bescherming. Zij deelt zich in generlei verscheidenheid of tegenstrijdigheid op, zoals mensen wel tegengesteldheden in hun karalter dragen. En al dat, wat de wijzen van het Oude en Nieuwe Verbond over Christus hebben gezegd, dat komt nu in dit vernuft tot een eenheid. Het boek blijft echter zwart, omdat het vernuft zich bij de menselijke zinnelijkheid vaak naar het vlees neigt, en omdat ze zich ook dikwijls afvraagt, wie of wat dat mag zijn, waarvan hier gesproken wordt. Tegelijkertijd echter licht zij op in de glans van de sterren, want geloof en inzicht verlevendigen de mensen. In hun geloof vertrouwen ze op een God die ze niet kunnen zien. En bij Gods wonderwerken begrijpen ze, dat hun inzicht dit zo vaak moeilijk kan bevatten. En toch erkennen zij, dat zij slechts Gods schepsels zijn. (IV Hil. 179:1/9). 

 

De mysteries van het Oude en Nieuwe Verbond staan tegen het ongeloof

 

JR. 9

In stralende letters uit de diepte der beschreven boeken samengevat, verschijnen verschillende geschriften. Want het vernuft legt in de glans van Gods goedheid de mysteries van het Oude en het Nieuwe Verbond voor, verzameld tot een ontwerp en voor consolidatie. De gelovige en verstandige mensen verzamelen dit in de katholieke leer, waarbij zij hun wegen van rechtschapenheid tegen de duisternis van het ongeloof en tegen satan zelf plaveien. Dit alles doen ze in een dorst naar de Schrift, waaruit ze met groot verlangen putten. Ze laten daarvan niet af, totdat de hele kennis van hun hart ermee gevuld is, net zoals God Zijn werk niet losliet totdat Hij het volledig had voltooid. Doordat zij zo de geschriften zorgvuldig aanschouwen en nauwkeurig onderzoeken, vereren zij God en verheerlijken ze Zijn Naam. Waar immer ze de mensen ook bouwen, daar zoeken ze ook de eer van God, zoals de psalmist David zegt: (IV Hil. 180:1/7). 

 

David spreekt

 

JS. 0

"Alle volken, die Gij geschapen hebt, zullen komen en U aanbidden. En zij prijzen, o Heer, Uw Naam. Want groot zijt U en machtig zijn Uw wonderen. U alleen bent God." (Ps. 86:9/10). (IV Hil. 181:1/4). 

Dat betekent: God heeft de hele wereld geschapen. En Hij stond toe dat ook de mens zijn wereld bouwde. Want de mensen werken, vervaardigen en bevelen. Ze creëren de wezens na en vormen naar dit model ook anderen naar hun eigen wil, zonder hen echter een geest te kunnen geven. Maar over wie ze de leiding hebben, leggen ze ook hun geboden op. Daar nu God de mens heeft geschapen en deze met de adem van Zijn Geest tot leven heeft gewekt, moeten alle volkeren, uit Adam geboren en schepselen Gods volgens Zijn wil, naar God komen. Ze zullen biddend deze Heer zoeken, waar ze Zijn naam ook aanroepen. Want ze voelen hem daadwerkelijk, daarom kunnen ze ook niet van Hem scheiden, net zoals een Zoon niet kan ontkennen, wat voor een vader hij heeft. Zo roemen zij de naam van God, door tot God te smeken en God aanroepen. Sommige mensen echter beschouwen het werk hunner handen als van God en noemen dit werk ook goddelijk, maar dit is niets anders dan een aansporing van de duivel, waarmee Hij deze opgeblazen mensen ook laat zitten. Zulke mensen denken dat ze de naam van God roemen, terwijl ze God in het geheel niet kennen; ze willen een God hebben, daar ze evenwel God niet bezitten. Daarom is de mens de oude en nieuwe wet gegeven, zodat de mens in het geloof en in het zien als ook in de aanbidding God gewaar zal worden. Op deze beide wegen hebben de wijze filosofen naar de wijsheid gezocht en hebben hierin niet verslapt totdat hun kruiken gevuld waren. Dit heeft God zeer goed bevallen, zoals Hem alles beviel, wat Hij had gemaakt. En zo is de Heer geweldig in Zijn wonderwerken, en groots in de hogere Goddelijke machten. Hij is wonderbaarlijk aan het werk, en de pracht van Zijn werk straalt in grote schoonheid. Want God liet Noach de ark betreden, Hij toonde Abraham de hoogste waarde, Hij gaf Mozes de wet, om uiteindelijk in Zijn Zoon de gelovigen naar het Leven terug te leiden. Dit alles zijn buitengewone wonderwerken. Steeds opnieuw herhalen de gelovige mensen ze weer met ontzag. Ze laten niet na de immense diepte in dergelijke werken te onderzoeken. Al deze dingen zijn uit God voortgekomen, en Hij alleen is het, die dit gemaakt heeft: van Hem komen alle goederen, en tot Hem keren ze weer terug. Want daar God de mens schiep, liet Hij hem als een rad in de geest des leven zijn cyclus maken, derhalve dat hij ook altijd weer naar Hem terugkeert. (IV Hil. 181:5/26). 

 

Velen zijn zalig voor de wet, in de wet en in de doop

 

JS. 1

Je ziet nu, hoe de witte wolk, waar de man van de schouders tot aan zijn heupen in staat, vol is met zalige geesten. Dat betekent: de glans der wonderen Gods die zich uit de kracht der oorsprong van ener komende wereld naar de menswording van de Verlosser der mensen uitstrekt en die nu verschijnt in deze heerlijkheid der menswording, verenigt de hele schare der zielen, die God dienen, in zich. Want er waren velen voor de wet, nog anderen in de wet, velen ook in de doop, die door dat verlossingswerk van deze Gods Zoon de hoogste gelukzaligheid ontvingen. Daarom verheugen ze zich nu in dat Vaderland, die God voor hen heeft bedoeld vanaf het begin van de wereld. Want de gelovige mensen ontvangen, vanwege hun trouwe werken, vrede en rust voor hun ziel in het Vaderland van de gelukzaligheid, om nu na het vleselijke leven te hebben volbracht gelukkig te rusten. Daarom hoor je nu ook uit deze zaligheid een stem, die uit de hoogte der engelen komt, om Hem te prijzen die alles regeert en om Hem te verheerlijken, die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft. Op deze wijze worden de zielen van de rechtvaardigen tot de vreugde verheven en schrijden in het leven tot het Leven voort, zonder het ooit los te laten, omdat ze daar in eeuwigheid zullen verblijven. Zo loopt ook dit levensrad, die de Godheid aanduidt, uit de onverwijlde geest, die zonder uitstel de doop heiligt, tot onderwijzing en tot reiniging van mensen en nooit stopt, omdat er geen andere leer is die de mensen tot het leven zou kunnen leiden. Deze zielen hebben gedurende tijd van hun lichamelijke bestaan de beelden van goden veracht en vonden hun thuis bij Abraham; zij hebben alle aangelegenheden waarmee men zijn aardse zorg verwerft, verlaten, en leefden als het ware in een vreemd land zoals vreemdelingen in hun zuchten, waardoor op het pad van van God geboden hun verdiensten toenam, waarvoor zij nu de hoogste beloning ontvangen. (IV Hil. 182:1/9). 

 

De zielen der volbrachten genieten van engelachtige vreugden

 

JS. 2

In de glans van deze gelukzaligheid, ja in nog meer verborgen vreugden, bevinden zich andere zielen van volmaakte heiligheid, die zich tijdens hun aardse bestaan wijdden aan het aanschouwen van God. Daarom loven ze Hem met de hoogste stemmen der bazuinen Gods. Dit is de adem die klinkt uit de mond van de profeten en wijzen en andere godsvruchtige uitverkorenen, aangezien de daden van de Heilige Geest in de mens ontelbaar zijn. Jubelend met de citerklank in volmaakte vreugde, waarbij zij weerklinken in zo'n onuitsprekelijke muziek, die een menselijk hart niet kan bevatten en kan begrijpen. Omdat ze met vuur en water in de heiligheid van de doop de goede werken doen, en omdat ze bij dit doen de overige elementen bewegen, klinken ze nu als het geluid der zee en het ruisen van de wateren, voordat de veelheid aan tonen in wonderbaarlijke klanken worden uitgezonden. Dit zijn de mensen die tijdens hun (aardse) leven zich hadden afgewend van vleselijke lusten in de opwelling hunner hart en de aardse begeerlijkheden hadden afgeworpen, alsof ze geen menselijke geaardheid hadden, en zo werden ze ook van de andere lieden gescheiden, gelijk de engelen van de mensen zijn gescheiden. Ze zweefden met hun spiegelachtige werken in hemelse sferen en keken door de vensters van het geloof, als het ware met de goedheid van een eenvoudig kind naar God, om voortdurend in deze houding te volharden. (IV Hil. 183:1/7).                                 

 

De zielen van heiligen willen hun lichaam terug 

 

JS. 3

Met een verlangende stem roepen ze niettemin hoe lang ze nog moeten wachten op het moment waarop hun werken, openlijk zullen schijnen voor de levende God en hun lichamen, waarin ze gewerkt hebben, weer worden teruggegeven, zodat ze dan eindelijk, verlost van alle verlegenheid, waarin Mozes nog zijn aangezicht bedekte, God kunnen aanschouwen. Want de werken der heiligen, die ze door de ingevingen van de Heilige Geest doen, schijnen voor God gelijk de hemel, aangezien ze met God en in God gedaan worden, en zo schenkt God deze zielen, juist vanwege deze werken, de plaats der verkwikking, ook al is het nog niet die volle vreugde waarbij de volheid van Gods volk pas op de laatste dag zal binnengaan. Dan zal God met het volledige werk der heiligen hun lichamen en ziel verenigen, en zo zal dit hemelrijk zelf hun werken voor Gods aangezicht brengen, waar zij Hem dan volledig zullen aanschouwen. Omdat namelijk het lichaam met de ziel goed samenwerkt, kan de mens, zolang de ziel zonder lichaam is, die volheid nog niet bezitten, om ook zonder het lichaam Gods aangezicht volledig te kunnen aanschouwen. Wanneer echter lichaam en ziel verenigd zullen zijn openbaart God Zijn aangezicht, zodat de gezegenden Hem in deze vorm kunnen zien. Want dan zijn zij weer tezamen, die daar gemeenschappelijk aan het werk waren. Dit roepen is krachtig, en het is een geweldige roep van de heiligen omdat ze nauwelijks kunnen wachten om hun lichamen terug te krijgen. Met zo'n groot verlangen zoeken ze naar het zegel van hun lichaam, zoals een hongerig kind bij zijn vader om brood vraagt. Zo'n kind echter zal de vader met de grootste vriendelijkheid ontvangen, om hem vervolgens snel een brood te geven. En zo ontvangen ook zij een antwoord. (IV Hil. 184:1/10). 

 

Voordat de heiligen hun lichaam terugkrijgen, zal de wereld worden geschud

 

JS. 4

Voordat ze echter hun lichaam terugkrijgen, zal de aardbol worden geschud in een ander vorm. De oude vijand zal met zijn uiterlijke vertoon vernietigd worden, en de ware God, die God en mens is, zal al Zijn leden in Zijn uitverkorenen verzamelen. En zo ontvangen ze de volledige redding van hun lichamelijkheid. (IV Hil. 185:1/3). 

 

De heiligen herkennen zichzelf bij de werken in de Heilige geest als metgezellen

 

JS. 5

De genoemde zielen der gezegenden kennen deze uitverkorenen van God. Ofschoon ze onder de ingevingen van de Heilige geest de meest uiteenlopende werken deden en hun daden zo verschillend waren, herkennen ze zichzelf in de vurige aanraking van de Heilige Geest als metgezellen. Ze herkennen ze aan hun stem hun gezangen en hun verrukkingen, en zien ze in de zuiverste zuiverheid van hun geweten en in hun contemplatie. Met hen ontvangen zij het Goddelijke antwoord, die hen van bovenaf wordt gegeven. Zo staan ze daar bereidwillig klaar, terwijl de uiterst machtige God Zijn buitengewone sterke bevelen uitvoert, om alle duivelse strikken aan het einde van de wereld te vernietigen. En zo krijgen ze hun lichaam tot eeuwige gelukzaligheid en glorie terug. (IV Hil. 186:1/6). 

 

In ongeloof stelt de duivel de misdaden voor

 

JS. 6

Dat je echter in de genoemde nevel reeds een hele schare aan lasterlijke dingen ziet en ook nu weer acht verdorvenheden in volle verschijning ziet, betekent dat: In het duistere ongeloof waarin je vroeger het samenspel van duivelse strikken zag, zie je nu vier maal een stel met hun verkeerde houdingen. Zwelgend door de werelddelen als ook door de vier elementen, trachten ze allemaal de wereld in verwarring te brengen, omdat ze hen, die God in vrede willen dienen, voortdurend met hun strikken belagen. Want de duivel doet met zijn kunsten en ondeugden gelijk zo, alsof hij God was, en hij laat de mensen talloze ongepaste trucs zien. En hij zal dit net zo lang blijven doen, totdat hij zichzelf volledig heeft uitgeput. (IV Hil. 187:1/4).

 

De oude slang wil alles voor zichzelf hebben

 

JS. 7

Eén van deze gestalten, die zich daar op de rug gelijk een slang in de duisternis draait of rolt, wijst daarop, dat de duivel, deze oude slang, in het duister zijner slechtheid de honger van zijn verlangen tegen dat hemelse ontsteekt, door de mensen te overtuigen om hun verlangens naar hogere waarden af te laten dalen naar het aardse. De ogen van dit gestalte branden als vuur, omdat de neiging van satan in de gloed van haat vlammen van bedrog voortbrengen. Haar tong hangt uit haar bek, omdat de leugen wreed uit haar bittere aard naar voren komt. En haar staart is afgesneden, omdat ze haar werk in haar eigenzinnigheid niet kan volbrengen. Want allen zouden naar de zee des verderfs gaan als de hemelse Majesteit haar dit niet verhinderde. Haar lichaam heeft een zwarte kleur, omdat ze uit alle macht probeert mensen over te halen om God te vergeten. Vandaar ook dat witachtige strepen van giftige kleur van haar kop over haar gezicht naar beneden lopen, omdat satans paden de bleke kleur des doods verhullen. Zij zetten in  slemppartijen de giftige stuiptrekkingen der menselijke levenswijzen aan het werk, om zo dat, wat in het verderf begon, in dezelfde verdorvenheid te verlengen en zo tot het ergste einde te brengen. Want zoals de oorsprong van de duivel slecht is, zo is ook zijn einde. (IV Hil. 188:1/9). 

 

Over de brasser of slemppartijen der buik

 

JS. 8

Dat echter de buik van dit gestalte open klapt, betekent, dat de bek van de duivel openstaat om zielen te verslinden. Alsof hij in een wieg op zijn rug ligt, verschijnt het menselijke gestalte, welke de slemppartij betekent. Want de duivel haalt de mensen eerst over tot vraatzucht, om ze zo des te gemakkelijker en vollediger in de andere ondeugden te laten verstrikken. Zij ligt in de inhaligheid van haar vraatzucht gelijk onwetend op haar rug, om de mensen van het verlangen naar het paradijs af te houden. En zo werd immers ook de mens voor het eerst, door de list van de slang, met voedsel verleid. Dit gestalte draagt een vilten hoed op zijn kop, die als het ware naar boven is opgedraaid. Want de slemppartijen richten in de houding van mensen met een bedrieglijk opwaarts streven de eigenzinnigheid op. Zodra zulke mensen hun buik hebben gevuld, beginnen ze, alsof ze nu van schatten overlopen, hoogmoedig te worden. Uit deze hoed loopt witachtig haar over haar schouders, omdat ze in het vermogen van haar macht een glinsterende overvloed wil etaleren en zo alles zonder enige schaamte veracht en aan niemand iets wil nalaten. Daarom is zij ook met een wit gewaad uit zachte, witte zijde bekleed, omdat ze zich altijd alleen maar met het genot van de duurste en voortreffelijkste zwelgpartijen gereed maakt. Haar omslag lijkt op een mantel in de kleur van een slang, omdat zij zich in de uitgestrektheid van het verlangen al haar ondeugden opwerpt, welke de duivelse ontucht voortbrengt, om mensen zo tot slemppartijen in eten en drinken te verleiden. Maar wat deze ondeugd naar zijn wezen werkelijk vertegenwoordigt, wordt met de hiervoor genoemde uitdrukkingen duidelijk. Door de vermaning van de matiging wordt onthouding geboden, en de mens wordt aangespoord, zich niet op deze manier te laten bespotten. (IV Hil. 189:1/13). 

 

Over de bekrompenheid

 

JS. 9

Het tweede gestalte toont de bekrompenheid aan, die gelijk op de slemppartij volgt. Want de mens vervalt, nadat hij zich heeft belast met overvloedige vraatzucht, of de overvloed aan spijzen tot het zuur en in bitterheid, zoals de herfst na de zomer komt. Ze gedraagt zich als een luipaard, daar al haar werken bekrompen zijn, gelijk een wild dier in zijn tweeledige natuur, zoals ze ook zelf in woord en daad uiterst scherp is, wat reeds aan haar overige uitspraken te zien is. Daarom wordt ze van de woorden der vrijgevigheid aangeklaagd. De mensen worden vermaand, goedwillig in deze vrijgevigheid te blijven, want overal waar  mensen afvallig zijn geworden van God, waar hij zich tegen God verhardt, alsof God niet langer meer zijn helper is, daar heerst een grote bitterheid. Hij wil van alles wat God hem heeft gegeven, niets meer teruggeven. Welnu, gij mensen met inzicht en wijsheid, bereid uw geest voor op God! Dit is ook wat Jesaja u wil laten zien, wanneer hij uit Mijn Geest spreekt: (IV Hil. 190:1/8). 

 

Woorden van Jesaja

 

JT. 0

"Wanneer gij de hongerigen uw ziel schenkt en de gebogenen tevreden stelt, dan zal in het donker uw licht stralen, en uw duisternis wordt als het middaglicht. En de Here God zal u altijd vrede geven. Hij zal uw geest met de heerlijkheid vullen en uw ledematen vrijmaken. (Jes. 58:10/11) (IV Hil. 191:1/3). 

Dat wil zeggen: de menselijke ziel bezit haar zuchten en verlangens als ook dat willen. Ook hangt ze vast aan het lichaam, die van de aarde afkomstig is. Zodra nu de ziel haar lichaam beweegt, hem als het ware tot leven brengt, voelt dat vlees de zonde, waaruit het voortkomt. Voert de mens deze zonden uit, dan lijdt de ziel dorst, aangezien haar werkelijke taak dat goede is. Nu wordt het tijd voor de mens, om zich snel tot het zuchten zijner ziel te verheffen, waarmee hij naar God streeft. Hij stijgt snel op naar het verlangen waarmee hij God liefdevol omhelst, en hij zet zijn gehele wil in waarmee hij God liefheeft. De ziel begrijpt namelijk velerlei goeds en velerlei slechtheden, zoals de mens in zijn doen steeds weer bewijst. Zelf is zij daarbij als een wind, die over het gras waait, en zij is als een dauw, die op de kiemen valt; ze is als een regenrijke lucht, die alles doet groeien. Laat daarom de mens zijn goede wil openstellen voor iedereen die ernaar verlangt. Op welke manier gebeurt dit? Moge hij een wind zijn ter ondersteuning voor de ellendigen, en als een dauw zijn in het troosten van de verlatenen. Als een regenrijke lucht verhoudt hij zich, waarin hij de zwakken sterk maakt (deficientes reficiendo). Met zijn leer maakt hij hen zowel verzadigd als hongerig, door hen zijn ziel te geven, omdat hij hen zo met alle krachten van zijn ziel aandachtig ondersteunt. Waar je dit, o mens, doet, en waar je een ziel, zowel belaagd door demonen als door mensen, gebonden in zonden en gevangengezet, door welwillende overreding redt en met heilige vermaningen verzadigd, daar schijnt in de opkomst van de gerechtigheid uit de duisternis der zonden je licht op. Je bewandelt de goede en heilige paden, zodat je ophoudt te zondigen en dat goede werk begint te doen. De duisternis van de zonde verduistert niet langer het licht der heiligheid; integendeel, ze moeten overal, ook waar ze niet willen, dienstbaar zijn. Dan zullen de duisternissen van je ondernemingen gelijk het middaguur tot hun ondergang neerdalen; want zoals na de middag de dag afneemt, zo verdwijnen ook je zonden en vervallen tot niets. En zo zal de Heer van alle dingen en als God over de hele wereld, je in Zijn genade rust geven voor al je vijanden, en dit doet Hij voor altijd. Ze zullen verder geen macht over je hebben, veeleer vertrap je ze voor altijd, gelijk een voetenbankje onder je voeten. Zo zal Hij in hemelse vreugde en in de hoogste schoonheid je ziel geheel vullen en verlichten, gelijk de weldaden van een onbezorgde dag. Hij zal je beenderen, namelijk de beenderen van je leden die goede en heilige dingen hebben gedaan, van alle verderf verlossen, namelijk bij de toekomstige opstanding, waar niets sterfelijks meer een bestaan heeft, maar eerder alles wordt genoemd wat heilig en onaangeroerd is. (IV Hil. 191:4/24). 

 

Over de goddeloosheid

 

JT. 1

Het derde gestalte toont de goddeloosheid aan die met elke bekrompenheid gepaard gaat. Want waar de flauwheid de geest van de mens regeert, daar voegt de goddeloosheid zich bij hem aan. Geen vreugde aan de goederen des Heren laat ze ongemoeid. Al het goede, waar het zich ook doorzet, maakt ze neder. Ze heeft de vorm van een mens, behalve dat haar hoofd tussen de schouderbladen uit de borst steekt, zodat het meer op de kop van een wild dier lijkt dan op die van een mens. Overal waar onder de mensen deze goddeloosheid heerst en waar zij in aanvang in koppigheid dit aan haar geweten voordraagt, daar houdt zij de dierlijke en schadelijke gebruiken gereed, en bedriegt onder de beschermende mantel van het menselijke moraal. Ze belemmert de ware leer en dat goede, de gehoorzaamheid als ook de onderwerping, die allemaal uit God voortkomen, en ze weet niets van de schoonheid der gerechtigheid in alle dingen. Grote en vurige ogen heeft zij evenals de bek van een luipaard, want met een brandende gloed in al haar neigingen toont ze alleen deze bitterheid, om alles te verscheuren en open te rijten, wat ze maar kan. Ze wil niets weten van genade en barmhartigheid en vindt geen maatstaf voor de wijsheid. De heiligen en de rechtvaardigen wil ze treffen, waar ze maar kan. Daarom loopt er ook van elke wang een pikzwarte streep naar haar kin, omdat zij in haar bijtende en woelende knagen alleen de hardnekkigheid van een grimmige en slechte wil kent, die zich altijd alleen maar op dwaasheden richt. En zo blijft ze in haar zelfbedrog zonder de glorie van God. Uit beide mondhoeken hangt de kop van een slang, omdat zij God als ook de mens veracht, waarbij zij in haar beledigingen geen einde kan vinden, in plaats daarvan voedt ze in haar kronkelige karakter steeds weer nieuwe wandaden. Ze sist ook een grote vuurgloed uit haar mond omdat ze mensen lastigvalt met de brandende pijlen van haar woorden, in een poging ze op alle mogelijke manieren gek te maken. Dat ze echter op haar knieën staat, terwijl de rest van haar lichaam recht omhoog is gericht, betekent dat ze haar macht alleen voor de cultus van afgoden aanwendt en zo de mensen, die schuimen van goddeloosheid, aan de afgodsbeelden gelijk maakt. Daarbij verzoekt ze hen te laten geloven, dat ze rechtvaardig zijn en dat ze alleen de gerechtigheid doen. Daarom heeft ze haar hoofd naar vrouwelijke gewoonte met een pikzwarte doek omwonden, omdat ze de houding van mensen in donkere en bedrieglijke schaduwen der lichtzinnigheid met de hardheid in verbinding brengt. De rest van het lichaam is met een koolzwart gewaad bedekt, omdat ze zich omringt met de dwalingen van extreme wreedheid, die de zuiverheid van het leven ontbeerd. Lege handschoenen bungelen naar beneden terwijl ze haar armen gekruist houdt onder dit gewaad. Dit betekent, dat hun doen geen duidelijk voordeel brengt, maar eerder in hun onmacht voor geen mens van waarde kunnen zijn. Ook hiermee stelt deze ondeugd zich, zoals hiervoor beschreven, in zijn manier van spreken bloot. Hem antwoord de deugd van de vroomheid, om te tonen, hoezeer de goddelozen voor altijd verdoemd zijn. (IV Hil. 192:1/22). 

 

Over de leugen

 

JT. 2

Het vierde gestalte toont de leugen, die hier met de goddeloosheid gepaard gaat. Want waar de mens goddeloos wordt, daar vervalt hij ook in leugen. Met ijver richt hij zijn leugen op, die elke waarheid mist. Dit gestalte is in een dichte duisternis gehuld, zodat je generlei vorm aan haar kunt waarnemen. Want ze is zo verstokt in haar ongeloof en bezit geen spoor van oprechtheid meer, om goed te doen; geen enkele rechtschapenheid wordt in haar gevonden, in plaats daarvan beweegt ze zich alleen nog maar in de duisternis van de dood. Dat je door deze duisternis echter nauwelijks het misvormde en monsterlijke gestalte van een mens kunt waarnemen, betekent: ze schrijdt niet in rechtvaardig licht, maar in de duisternis van de dood, aangezien zij de schoonheid van de waarheid en de pracht van de gerechtigheid in woord en daad volledig mist. Ze vindt daarom al snel zekerheid, en snel weer onzekerheid op haar paden, terwijl die zorg van liefde, waarin naar God wordt gekeken, bij haar niet te vinden is, maar juist dat onvruchtbare en leugenachtige bedrog, dat ze onder de mensen en met hulp van die mensen zo vaak teweegbrengt. Dit gestalte staat op een droog schuim, die hard en zwart is en van tijd tot tijd een vurige vlam uitstoot, omdat de leugen gebaseerd is op bedrog van woorden, ofschoon zij daar generlei macht kan hebben. En zo verschijnt ze zonder de groene kracht van gerechtigheid volkomen droog, verhard, zonder de zachtaardigheid van goedheid en is zwart zonder de glans van de deugden, omdat in haar geen vreugde heerst, maar de vlam des toorns, die alleen onrecht toont, zoals ze dit verder met haar manier van spreken toont. Echter door het antwoord van de waarachtige waarheid wordt zij in haar belemmeringen terechtgewezen. De mensen worden aangespoord om zich naar waarheid te gedragen. Want wie de leugen liefheeft, drijft niet alleen deze ene ondeugd, maar vervalt ook in alle andere ondeugden. En daar ze allemaal met elkaar verweven zijn, wordt hij alleen maar tot nieuwe leugens gedreven, zoals de profeet David, door Mijn Geest verlicht, kenbaar maakt. (IV Hil. 193:1/13). 

 

David spreekt

 

JT. 3

"Afgeweken zijn de goddelozen van de moederschoot af. Vanaf de schoot van hun moeder gingen ze hun eigen weg, en ze zwetsen als de leugenaars." (Ps. 58:4). (IV Hil. 194:1/2). 

Dat wil zeggen: de erfzonde is ontstaan uit die spijze, waar de gezonde en gelukkige natuur van de mens veranderde in sterfelijkheid. Want met deze spijze sliep dat goede geweten in, dat boze echter verhief zich om het tot een verkeerde levenswijze te brengen. Want afgeweken zijn de overtreders der gerechtigheid van de waarachtige waarheid. De menselijke natuur werd vervreemd tot een giftige baarmoeder, en wel door de muil van de slang, die in haar sluwheid vroeg, waarom dan alleen de mens de appel niet wilde eten. Sinds echter dat eerste paar, na de raad van de slang, Gods gebod brak, stierven de mensen de dood. Daarom zijn ook de kinderen, die van hen afstammen, reeds bij de ontvangenis in de dood der God-vergetelheid vervreemd van de bescherming van de heiligheid. Daarom moeten mensen zorgvuldige en gepaste onthouding beoefenen met betrekking tot de spijzen, aangezien de oude vijand met zijn vraatzuchtige muil door een spijs de mens voor het eerst verleidde. Want zodra de menselijke lust om voedsel heeft gevraagd, verschijnt de hebzucht om met haar uit alle andere spijzen de maag te vullen, en elk pad van een goed geweten in een verkeerd pad te veranderen. En zo leefden de mensen vanaf de moederschoot in dwaling, aangezien de eerste mensen in erfzonde begonnen te zondigen en later op het hoogtepunt van hun schuld, steeds bedrevener werden in het zondigen. Want de drang tot eten werd vergezeld door het verlangen om te zondigen. Want de drang tot eten gaat gepaard met het verlangen om te zondigen in het algemeen. Als deze lust of dat verlangen eenmaal tot wasdom is gekomen, zo wordt ook dat spreken vals, omdat de duivel over deze spijs de grote leugen in de wereld bracht, doordat hij God en Zijn recht verloochende. Zo gedragen zich nu allen, die in het verlangen naar eten en in de roes van de wijn hun maag vraatzuchtig vullen. In deze hebzucht tonen de mensenkinderen zich leugenaars, omdat ze de waarheid terzijde schuiven en deze verloochenen. En zoals reeds bij de onschuld van de mensen de verleiding van satan stond, zo spreken nu ook de mensen ronduit leugens daardoor, net zoals de duivel deed, en zo doden ze zichzelf als ook de anderen. Wanneer zij zich echter tegen God, die de hemel en de aarde schiep, verzetten, waar zullen ze dan eindigen, als het niet de hel is? Weliswaar noemen ze nu nog hun verderf dat leven, en doen zich voor met hun woorden de hemel te verwerven, die ze echter nooit gezien noch bereiken zullen. Wat in werkelijkheid een grote catastrofe betekent, dat noemen zij een grote eer. Met hun leugenachtige gedrag kleineren ze de mensen op alle mogelijke manieren. Ze prijzen de mensen nog steeds met zo'n bedrog en doden hem alleen door dit bedrog, waarmee ze gelijk zijn aan degenen, die dat kalf op de berg Horeb maakten en vervolgens beweerden dat het de God van Israël was. Zo handelen deze lieden, die in het huis van de leugen zijn, die onder elkander louter nietigheden zwetsen en zichzelf en de hele wereld alles beloven, wat ze maar willen. Wie echter zo handelt, die is in werkelijkheid dood, zo dood als dat de afgodsbeelden dat zijn. Hij leeft in de noordenwind, ja hij is zelf het noorden, en zo zal hij ten val komen. (IV Hil. 194:3/25).

 

Over de strijdzucht

 

JT. 4

Het vijfde gestalte toont de strijdzucht, die onmiddellijk op de leugen volgt. Wanneer namelijk een mens liegt, zo vervalt hij ook in strijd, zodat een ieder met zijn broeder in arglist en onbillijkheid schurkachtig begint te zinken. Deze verschijning heeft een menselijke vorm; ze draagt krullend zwart haar en heeft een vurig gezicht. Want juist de mens, die immers een redelijk wezen is, heeft de strijd meer lief dan elk ander wezen, die geen reden heeft. In zijn strijdlust drijft hij vaak de spot met andere wezens; en zo drijft hij op een schaamteloze wijze, met zwartmakende verderfelijkheid op alle kronkelige paden van zijn kennis, als ook door de drang van zijn verhitte koppigheid, wanneer hij razend van toorn is. De mantel echter met zijn verschillende kleuren, die bij de schouders gaten heeft, waar de armen doorheen steken, wijst daarop, dat dit gestalte zijn lusten steeds met nieuwe en andere ondeugden bedekt. Bij het geweld harer waanzin bezit ze generlei gezonde eensgezindheid, generlei verplichtende rechtschapenheid, eerder alleen het gebrek aan stabiliteit door dweepzieke verdeeldheid. In het verlengde hiervan drijft ze ook dat werk van haar handen geheel naar haar eigenzin aan. Want wie twistziek is, let noch op de wil noch op het welzijn van zijn medemens, maar gaat liever in overeenstemming met zijn eigen belang zo ook met hun verlangens om. Daarom houdt dit gestalte onder haar linkerarm een bijl vast, die zij tegen zich aan drukt, omdat zij in haar weerbarstige kracht alleen de uiterlijke betekenis van de woorden onthult, die ze bij zichzelf in een verkeerde houding aanneemt. Ze verwondt voortdurend haar vingertoppen, doordat ze deze uit pure woede stoot, waarbij haar bloed ook over dat gewaad spat, omdat ze met de toppen van haar verdraaide wijze van spreken, haar eigen doen veelvuldig verwond. En zo geeft ze ook met haar verkeerde manier van doen, alleen haar geweten voor anderen prijs en irriteert ze zichzelf dermate, dat ze met al haar gebakkelei zichzelf en anderen in de war brengt, zoals dit hier ook duidelijk in haar uitdrukkingen naar voren komt. Maar vanuit de gerechtelijke uitspraak des vredes van boven wordt hun steun geboden, en de mensen worden aangespoord om deze ondeugd te vermijden. (IV 195:1/14). 

 

Over de zwaarmoedigheid

 

JT. 5

Het zesde gestalte staat voor de zwaarmoedigheid. Want na de strijd komt meteen de zwaarmoedigheid, waarbij al het goede van God eraf valt. Mensen echter, die geloven dat ze het heil bezitten, ook wanneer ze God niet vereren, lopen hun dood tegemoet. Dit gestalte lijkt op een melaatse en heeft zwart haar. Zoals namelijk de melaatsen geïsoleerd leven van gezonde en reine mensen, daarmee zij met hen niet in contact komen, zo woont ook de zwaarmoedige afgescheiden van alle Goddelijke kracht en straalt niet meer in enige schittering. Toch blijft de gelijkenis met een mens bewaard. Want terwijl alle andere schepselen zich gelukkig voelen in de gehoorzaamheid aan God, duwt de mens zichzelf door duivelse verleiding in het ongeluk van de zwaarmoedigheid. Hij verdiept deze staat in de zwartheid van talloze afvallige verdraaiingen, gelijk krullend haar. Hij begint daarbij niet eenmaal te blozen, wanneer hij door de vermaningen van wijze lieden zich niet wil verbeteren. Het gestalte draagt geen kleren maar hult zich gewoon in breed gebladerte, omdat ze ontbloot is van alle het goede der heiligheid en zonder de vreugde van de verlossing leeft, waarbij ze zichzelf eerder omringt met de vergankelijkheid van elke soort van ijdelheid, om zo door het samenspel naar haar houding dat geluk te forceren dat ze niet kan hebben. Met haar handen scheurt ze haar borst aan stukken, omdat zij in haar doen haar geweten beschuldigt, waarbij zij door haar hele handelen echter alleen het diepste van haar hart blootlegt. Ze kent de vertrouwende hoop op God niet, maar ze kent wel de kwade drang naar een steeds grotere verdrukking, zoals blijkt door haar manier van spreken. Toch wordt ze door het antwoord van de gelukzaligheid in toom gehouden. En de mensen worden geleerd om niet in een staat van zwaarmoedigheid te blijven. (IV 196:1/14). 

 

Over de mateloosheid

 

JT. 6

Het zevende gestalte duidt de mateloosheid aan, die in overeenstemming met de zwaarmoedigheid staat, en zo haar moet volgen. Waar namelijk een mens in opstand komt tegen het goede van God, daar woekert tegelijk de onmatigheid in elke verbinding waarin de mens gelooft te kunnen bestaan. Maar juist daar kan hij zich niet laten gelden, want alles wat tegen God is gericht, houd geen stand, maar stort zich in het verderf. Dit gestalte ziet eruit als een wolf, omdat zij in de felheid van haar sluwheid en in de grote tegenstrijdigheid van haar houding zonder enige maat is. Met gekruiste benen zat ze gehukt op haar voeten en loert overal rond om te grijpen wat ze kan. Tot dergelijke instincten in staat, vervalt ze tot de ergste paden harer eigenzinnigheid en denkt te gemakkelijk aan al dat minderwaardige die louter nietigheden zijn, die ze wil toe-eigenen. Met zulke ijdelheden verstoort ze elke waardigheid van een afgemeten levensstijl en brengt ze te gronde; omdat ze maar al te graag bij haar vermaak wil blijven, zoals ze duidelijk in haar woorden naar voren laat komen. Het wordt beantwoord door de evenwichtige maat, en de mensen worden aangespoord om in alle zaken van het leven de juiste maat in acht te nemen. (IV Hil. 197:1/8). 

 

Over de verstoktheid

 

JT. 7

Het achtste gestalte wijst op de verstoktheid, die met de mateloosheid gepaard gaat. Overal waar de mateloosheid of buitensporigheid in alle openheid tegen God in opstand komt, is de verstoktheid of koppigheid van de zielen onmiddellijk aanwezig. Ze wil niets met God te maken hebben en keert zich tegen Hem. Zij wil daar staan als een berg van heil, terwijl ze alleen maar een volmaakte ruïne is, waarin de eerste engel reeds zijn ruïne al voor zichzelf en al zijn volgelingen heeft geschapen. Als een toren kijkt ze uit, met bovenaan een beschermd dak, waarin drie vensters zitten, want de machtige en onwankelbare hardnekkigheid staat als een toren in de verdorvenheid, waarin nu de hoogmoed als het ware aan de torenhoogte een zekering en een beschermend dak verschaft, die niet naar God maar naar de droefheid van de dood streeft. In hun streven, hun inzicht en met al hun kennis is de verstoktheid als het ware turend uit drie vensters, hoe de zielen in het verderf te kunnen slepen. Ze ontkent het ware geloof in de Heilige Drie-eenheid, omdat ze niet gelooft dat er één God in drie Personen is en drie Personen in één Godheid zijn. Dat echter onder haar de beide armen van een mens verschijnen, waarbij haar handen van dit dak naar beneden hangen, betekent, dat met zo'n verstoktheid, die van ver zichtbaar is, er geen respect voor God is, maar respect voor de duivel heerst. Want nu verheft de mens zich in zijn ongeloof steeds weer tot het kwaad. Hij richt zijn godslasterlijk handelen op een dodelijke zorgeloosheid uit, door zijn hoop niet op God te stellen, maar op lege ijdelheid. De armen van dit gestalte bungelen in de duisternis als lege mouwen, en haar handen zijn bloot, brandende als in vuur, omdat ze de macht en de verkeerdheid van de verstoktheid vertegenwoordigt en samen met haar ondeugdelijke karakter rondzwevende is in het donker, waarmee ze in het geheim de zielen van haar gevolg doodt, net zoals het doen van dergelijke verdorven mensen van alle heiligheid wordt ontbloot. Toch branden hun daden van bitterheid, zij het zonder enige hoop op redding. Want deze verstoktheid wil niets anders en heeft ook geen ander doel voor ogen dan de zielen daarheen te verleiden, waar ze zelf is. Dit toont ze duidelijk met haar hier genoemde redeneringen. Het zielenheil of het heil der zielen echter weerlegt ze, en vermaant de mensen om haar niet te volgen. Want de verstoktheid beschouwt het heil zo, als ware het niets. Zijzelf is echter dat verderf in verdorvenheid en vind geen heilmiddel voor de redding in het heil, omdat ze in werkelijkheid tegen God is. Ze willen haar aanhangen die geen licht heeft en liever in de duisternis verblijft. Zo heeft de profeet Jeremia, aangespoord door de Heilige Geest, dit tot uitdrukking gebracht. (IV Hil. 198:1/19). 

 

Jeremia spreekt

 

JT. 8

"Wat zal dit, Israël, dat u zich in het land van de vijand bevind? U leeft in den vreemde en verontreinigt u met de doden. U wordt gelijk gesteld aan hen die zich in de hel bevinden. U hebt de bron der wijsheid verlaten. Als u de weg van God had bewandeld, woonde u nog thuis in vrede, voor altijd." (Bar. 3:10/13). (IV Hil. 199:1/5). 

Deze woorden moeten als volgt worden begrepen: Vanwaar komt zo'n kwaad, daar je toch een teken van Gods wonderen bent en jezelf een hemel met al Zijn lichten noemt waarin je God kunt aanschouwen, dat je nu uitgerekend in dat deel bent, waarin je geest een aardse natuur aanneemt, en een thuis met al je vijanden als vooruitzicht hebt? Want uit je vlees woekeren al die lusten die vijanden van je ziel zijn. Het was je aardse natuur die in zijn eerste groene kracht lichtzinnig begon te spelen en later in lust verviel, om je uiteindelijk in de diepten van de zee te storten. Vuil en lelijk en buitengewoon beschamend zijn je werken, waaronder je geest in vreemde aarde verouderd is, zodat je nu in die schuld bestaat die aan alle heil confronterend is. Je kent God niet, maar slaapt en stinkt met de doden, die in hun ongeloofwaardigheid een walging zijn voor God en al Zijn heiligen. Daarom ben je gedoemd met allen die in deze helse straffen leven, die noch de dag van het geloof zagen noch de zon van de genade hebben gezien, die ook de maan der heiligheid en alle sterren der deugden verlieten. Want zij hebben al dat licht van Gods genade versmaad. En zo heb ook jij de bron van de wijsheid verlaten, namelijk dat onophoudelijke leven in God, dat geen mens in zijn kennis of besef of in aanschouwen kan uitputten. Want als je de weg van Gods geboden had bewandeld, zodat je de sporen van Christus had nagevolgd, zou ook de gelukzaligheid over je schijnen, en de heerlijkheid des Heren Sabaoth zou je tot het Leven leiden. Zo zou je een thuis vinden in de Eenheid van liefde en vreugde. God zou reeds op aarde als ook in de hemel zijn engelen aan je voorstellen en je het licht van de heerlijkheid laten zien in de glorie van alle heilige werken, om je klinken te laten als de zoete tonen van een citer. Maar omdat je dit alles hebt verwaarloosd, leef je nu in een staat van een geweldige catastrofe. Maar gij, Israël, daar gij in heilige daden uw God mocht aanschouwen, zult geenszins de verdorven zonen van Jakob navolgen, die de duivel moesten verachten, wat zij echter niet hebben gedaan. Gij zult veel meer het werk volbrengen, dat God in het paradijs aan Adam opdroeg en dat Hij later in Abel leerde, dat werk, dat Hij bij de besnijdenis van Abraham openbaarde als een openbaring van de ware Drie-eenheid, die Hij aan Mozes in de roodachtige gloeiende vlam toonde en uiteindelijk in de kinderen van Israël openbaar maakte, die deze misdadige werken verachtten. Klim dus op de ladder van Gods macht omhoog, die aan Jakob werd getoond, en volg de buitengewoon glorieuze deugden van Christus na, die Zijn barmhartigheid schenkt aan iedereen die Hem alleen zoekt. Zo heeft Hij zichzelf getoond, toen Hij nog in de wereld was, zoals het Hem beviel. Want Hij sliep als een eenhoorn in de schoot van de Maagd, en beklom later als een steenbok de berg der deugden en wonderwerken, waardoor Hij de duivel volledig overwon en zijn macht verbrijzelde. (IV Hil. 199:6/23).

 

Over de leeuw als het gestalte der bestraffer Gods

 

JT. 9

Dat echter bij de man een leeuw staat, die zich tegen deze ondeugden keert, betekent, dat in aller majesteit der Godheid de mensheid van de Verlosser woont. Zowel God als mens vecht hij met de geweldige kracht van zijn ijver tegen de duivelse ondeugden. Terwijl de wind een afschuwelijk gebrul laat horen, roept de leeuw dat hij de ondeugden in het vuur van de Heilige Geest zal vernietigen en zo een einde zal maken aan al diegenen die tegen hem wilden strijden. Hij stootte een machtig gebrul uit in de storm van de Heilige Geest, om zelfs deze Heilige geest door te laten dringen in Zijn discipelen, door hen te laten prediken en hen van een nieuwe heiligheid liet getuigen. Met dit nieuwe heil zouden ze de verloren zielen van de oude slang moeten rukken en haar afschuwelijke influisteringen, waarmee ze alleen de waarheid en de redding van mensen probeert tegen te werken, teniet doen. Want net zoals de duivel met zijn verkeerde bedoelingen Christus, de Zoon van God, in Zijn uitverkorenen probeert te weerstaan, zo leidt het kwaad van zijn volgelingen tot niets en vernietigt Hij hen volledig. (IV Hil. 200:1/6).

 

Gods bestraffer treft kwaadwillende mensen persoonlijk

 

JU. 0

Net zoals de bestraffer met Gods hulp de duivel met al zijn ondeugden temt en naar de grond slaat, om vervolgens die op de grond liggen te vernietigen, zo tuchtigt en verstrooid hij in zijn toorn steeds weer, ook met kastijdingen, de mensen, die zich tegen hem verzetten en de verlossende en rechtvaardige vermaningen niet willen gehoorzamen. Hij achtervolgt hen persoonlijk met ellende en rampspoed. Net zoals de leeuw in zijn kracht de andere dieren verslindt, zo vernietigen ook de kracht en de ijver Gods dat wezen van de duivel. De leugen aan het begin, waarmee deze duivel een bestaan voor zichzelf probeerde te creëren, vernietigt deze toornijver volledig. Hij doodt al Zijn vijanden, die voor zichzelf beweren, dat ze niets anders konden doen dan wat hun eigen natuur hen voorschrijft. Toch blijven ze steeds hun neiging richten op dat wat hen welgevallig is, en zo graven ze zich een weg in de ondeugden van de duivel, verloochenen de wil van God en verachten Zijn werk, alsof God er helemaal niet is. Daarom worden ze door Gods toornijver verstrooid en vernietigd, net zoals ook al diegenen werden verstrooid, waarover de profeet Jeremia spreekt. (IV Hil. 201:1/7).   

 

Jeremia spreekt

 

JU. 1

"Handen van vrouwen, die anders zo zacht aanvoelen, kookten hun eigen kinderen. Ze dienden hen als spijze bij de ondergang van de dochter mijns volks. Voltooid heeft de Heer Zijn toorn, uitgegoten heeft Hij de wraak Zijnen onwil. En Hij ontstak een vuur over Sion, die zelf zijn grondvesten verteerde." (Kla. 4:10/11). (IV Hil. 202:1/4). 

Deze woorden moeten als volgt worden opgevat: De zo broze daden van de vrouwen, die niet het sterke gestel van de mannen hebben, maar zich eerder in de gevoeligheid hunner hart op die werken richten, die in het vuur van de Heilige geest niet doorgekookt worden, zij kookten nu de kinderen hunner eigenzin. Waar ze ook in vleselijke lust ontbranden daar gaan ze ook te gronde in hun ziel, waar ze zich in hunner voor lust schuimende zinnelijkheid verder in elke zonde laten meeslepen. En zo wordt hun verlangen van de hiervoor genoemde mensen, tot hun spijze, aangezien ze alles willen volbrengen waar ze zin in hebben. Ze drijven dit tot uitputting en tot ondergang van de zielen, die in hun heilige werken tot het volk van God gerekend zouden moeten worden. Bij gebrek aan volmaaktheid van goede deugden en eerbare heiligheid, zeggen ze daarom: "Wat zou dat toch zijn, wat we nooit te zien krijgen? We horen zoveel wat we niet begrijpen, en we weten eigenlijk alleen wat niet de waarheid is!" En terwijl ze zo koppig volharden in deze bewering, verdwijnt de vreugde des levens met alle heil in hen, en alle deugden waarmee ze zouden moeten worden versierd, worden in hen uitgeblust. Dan voltooid de Heer van het heelal aan hen Zijn strafgericht, doordat Hij Zijn toornijver tegen hen ontsteekt, zo zeer zelfs, dat Hij geen genade meer kent. Hij stort de golf van Zijn plaag over hen uit, om hun wandaden uit te roeien, door hen te verwerpen en ze tot niets terug te brengen. Zo laat Hij ook Zijn toornijver in die beklimming ontbranden, waarin ze naar God zouden moeten kijken, wat ze echter niet deden, omdat ze ten prooi vielen aan de hoogmoed. Integendeel, ze dachten dat ze die berg konden beklimmen, waar ze niet langer konden worden overwonnen. Nu echter heeft Hij de fundamenten van deze hoogmoed weggevaagd, omdat Hij deze volkomen vernietigd heeft; vanaf de wortel heeft Hij haar uitgerukt, zodat ze niet opnieuw zal opkomen. Geen heil wordt bij haar gevonden, noch aan de oorsprong noch aan haar einde, en zo moeten de wegen van al degenen, die hem volgen, tot de ondergang leiden. Ze hebben geen vertrouwen in God, die hen heeft geschapen en hen heeft verlost van de duivel. (IV Hil. 202:5/18).

 

De mensen die hun naasten in nood brengen, geeft God aan de ellende prijs

 

JU. 2

God schikt naar Zijn geheime oordeelvelling bepaalde mensen Zijn straf in fysieke vorm, zodat degenen die in het lichaam gezondigd hebben, nu ook aan hun lichaam bestraft worden. Waarom zoiets geschieden kan, dat weet Hij alleen, die Zijn geheimen niet aan iedereen laat weten. Wanneer namelijk bepaalde mensen hun medemensen in nood brengen en hen hun eigendommen ontnemen of in hun heerszucht tot slaaf maken, dan gebeurt het vaak dat Gods oordeel hen zo treft dat zijzelf en hun kinderen alle geluk van de wereld ontberen, en zij eten als het ware het brood van berouw en niet van gejuich. Wanneer dan die goddeloosheid, bij al haar ongerechtigheid, de maat vol maakt, voltooit ook God, in een rechtvaardig gericht en na rechtmatige beproeving, aan hen Zijn veroordeling. Met vuur verteert Hij hun zelfvertrouwen, en keert hun macht om, doordat Hij hun vesting, waarin ze meer vertrouwen hadden dan in God, vernietigd en met de grond gelijk maakt. Doordat God dit alles zo doet, beslist Hij over alles rechtvaardig, en Hij legt aan ieder voor elke daad Zijn oordeel op. God weet immers alles en Zijn kennis strekt niemand tot verderf, anders ware Hij niet de rechtvaardige rechter. De duivel echter, probeert van wat hij ziet en wat hij weet, dit alles zoveel mogelijk te vernietigen. God was en is in eeuwigheid, en daarom weet Hij ook van al dat verborgene. De duivel echter, die een begin heeft, ziet weliswaar dat, wat er gemaakt wordt, maar hij heeft geen inkijk in het innerlijke van het hart. Alleen God omvat dat geheel, omdat dat geheel Zijn werk is, en omdat Hij dat deed, wat Hem bevallen had. (IV Hil. 203:1/11). 

 

God schiep alle mensen een geweten

 

JU. 3

Zou men zich zelfs maar één mens in de wereld kunnen voorstellen, die geen kennis had van goed en kwaad? Geen enkele! Met zijn kennis van goed en kwaad bezit de mens liefde en vrees voor God. Met beide vaardigheden neemt hij zijn ploeg in de hand en maakt zijn akker vruchtbaar. Hij vermeed alle onkruid en roeide het uit, en hij werd niet traag bij een dergelijke arbeid. Een grootaardige getuigenis en een geweldige zaak is dit. Hemel en aarde kunnen hun wettigheid niet omverwerpen, aangezien hemel en aarde geen andere richting kunnen nemen, dan waarvoor ze zijn ingesteld. (IV Hil. 204:1/7). 

Wie echter het verlangen naar het leven kent, die nemen deze woorden daarin op en houd haar stevig stevig vast in de kamer van zijn hart. (IV Hil. 204:8). 

 

De slemppartijen

 

JU. 4

En zie: ik zag in de genoemde schare andere boze geesten, die een grote schreeuw uitten en brulden: "Waarom zou Lucifer een knecht in dienen moeten zijn, waar hij net zo goed de heer kan zijn?" Zulke geesten brengen de mensen de vraatzucht bij en brengen ze met hun verleidingen tot zwelgerij. (IV Hil. 205:1/2). 

 

Over de straf der zwelgers 

 

JU. 5

En ik kreeg een geweldig vuur met een sterke vlam te zien, die in zich een zwarte kern had, waaruit het machtig brandde. In dit vuur echter en in zo'n zwartheid werden de zielen van degenen gekweld die tijdens hun lichamelijke bestaan van de slempartijen der buik hadden genoten. Sommige van de genoemde geesten hadden echter bepaalde vonken uit dit vuur geslagen, waarmee ze die zielen kwelden, zeggende: "Wee! Zij daar hadden hun lichaam meer lief dan hun ziel!" Want vanwege het grote verlangen naar spijs en drank, waarmee ze hun lichaam belegerd hadden, terwijl ze nog in hun lichamen waren, voelden ze nu de gloed van een dergelijk vuur. Vanwege de vele slechte dingen waar ze zich in deze vraatzucht aan schuldig hadden gemaakt, moesten ze de zwartheid van dit vuur doorstaan. En omdat ze dit in vergeefse overmoed deden, leden ze nu zowel onder de vonken als onder het zien van deze geesten. En door de Levende Geest zag en begreep ik dit alles. (IV Hil. 206:1/8). 

 

De boete der zwelgers 

 

JU. 6

En opnieuw hoorde ik de stem vanuit het levende licht tot mij spreken: Dat wat je ziet, is waar. Mensen echter, die niets anders liefhebben dan een volle buik, moeten, als ze aan deze stalking der demonen en aan dergelijke ellendige straffen willen ontkomen, onthouding van spijze en drank in overeenstemming met de aard en mate van hun gedrag uitoefenen, zoals het door hun meesters wordt voorgeschreven. (IV Hil. 207:1/2).   

 

'