'

Jezus leert vier dagen over het brood des levens.

Eerste dag (Joh. 6:23/34).

 

K. 92

De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander

scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar

dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de

plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. Toen dan de schare zag, dat

Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te

Kafarnaüm om Jezus te zoeken. (Joh. 6:22/24).

 

Woensdag, 5 februari. Des morgens zag ik Jezus tussen de tolplaats van Matteus en Betsaida-Julias

(op de huidige plaats Mesadijeh) aangeland en daar, niet ver van de oever, aan het leren. Er waren

een honderdtaltoehoorders om Hem, meestal uit het gewest en onder dezen bevonden zich enkele

van de Joden, die Matteus woning hadden overgenomen; zijn huishouden was niet meer hier. Ook hier

leerde Jezus over het Onze Vader. Het volk dat getuige van de broodvermenigvuldiging was geweest

en Hem tot koning had willen maken, had Hem met verwondering te vergeefs gezocht, daar het wist

dat zijn leerlingen zonder Hem afgevaren waren (Joh. 6:22/24), en er maar één schip geweest was;

ook waren reeds gisteren velen weggetrokken en anderen naar Kafarnaüm overgevaren.

 

Jezus en de leerlingen hadden heden nacht op het schip geslapen nabij de landingsplaats; zij waren

eerst naar hier gevaren (naar Dalmanoeta en Tarichea, in plaats van recht naar Kafarnaüm) om een

weinig rust te nemen, gelijk Jezus zich gisteren ook verwijderd had hoofdzakelijk om de geestdrift

van het volk dat Hem tot koning wilde maken, wat te laten verkoelen en als rook vervliegen.

 

Tegen de middag voeren zij naar Kafarnaüm en landden onopgemerkt. Jezus kwam in het huis van

Petrus met Lazarus tezamen; deze was daar aangekomen met de zoon van Veronika en een paar

mannen uit Hebron. Ook waren drie vrouwen aangekomen, onder wie die rijke weduwe Maria Salome,

een buitenechtelijke dochter van een broer van de Heilige Jozef; zij woonde reeds vrij lang bij Marta

en zij is bij de kruisiging en de graflegging van Christus tegenwoordig geweest (K.46) (T.36) (T.86),

zoals ook de moeder van Johannes en Jakobus; zij waren bij de Moeder van God. Ik heb vergeten wat

Jezus met Lazarus besproken heeft, maar deze kwam, meen ik, wegens de verkoop van het landgoed

te Magdalum. Zo zal de uitbetaling van het losgeld voor de gevangenen in Tirza wel het onderwerp

geweest zijn van hun gesprek.

 

K. 93

En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier

gekomen? Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat

gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigt zijt. Werkt niet

om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des

mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. Zij zeiden dan tot Hem:

Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zeide tot hen:

Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. Zij zeiden dan tot Hem: Wat

voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? Onze vaderen

hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten.

(Joh. 6:25/31).

 

Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel

gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; want dat is het brood Gods, dat uit

de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons

altijd dit brood. (Joh. 6:32/34).

 

Referentie

 

Toen zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk

uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al

dan niet wandelt naar mijn wet. (Ex. 16:4).

 

Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het

was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de Here u tot spijze gegeven heeft.

(Ex. 16:15).

 

Het huis Israëls noemde het: manna; en het was wit als korianderzaad en de smaak ervan was

als die van een honigkoek. (Ex. 16:31).

 

Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren; brood der engelen at

ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging. (Ps. 78:24/25).

 

Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven

van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam

geschreven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt. (Op.Joh. 2:17).

 

Ik zag Jezus des namiddags op de hoogte achter het huis van Petrus gaan, waarover de kortste weg

van Kafarnaüm naar Betsaida loopt en waar nu vele vreemdelingen gelegerd zijn (de leerheuvel

Kanazir of Merdj Tebat). Daar heeft Hij reeds vroeger eens vele mensen genezen (G.12).

Hij ging daar met de apostelen en verscheidene leerlingen naar een geschikte plaats (misschien wel

Merdj Tebat, die een onderbreking van de opstijgende heuvelhelling is en een soort klein dal vormt).

Al het volk dat daar legerde, kwam toegelopen. Sommigen van degenen die bij de

broodvermenigvuldiging tegenwoordig waren geweest en Hem gisteren en heden gezocht hadden,

vroegen Hem verwonderd: “Meester, wanneer zijt Gij naar hier gekomen? Wij hebben U aan de

overzijde gezocht en ook hier” (Joh. 6:25/27). Maar Jezus antwoordde hun en begon meteen zijn

lering.

 

“Voorwaar, voorwaar! Zei Hij, niet omdat gij wondertekenen gezien hebt, zocht gij Mij, maar omdat

gij van het brood gegeten hebt tot verzadigens toe. Spant u in, niet voor de vergankelijke spijs,

maar voor spijs die tot het eeuwige leven duurt, die de Mensenzoon u zal geven, want Hem heeft

God gezonden en bezegeld.”

 

Hij vertelde dit veel uitvoeriger dan het in het Evangelie staat en dat slechts de hoofdgedachten

bevat. Zij stelden Hem nog allerlei vragen en menigeen fluisterde zijn buurman toe: “Wat bedoelt Hij

met Mensenzoon? Wij zijn toch ook mensenkinderen!” Doch Hij vermaande hen ook dat zij Gods

werken moesten doen, en op hun vraag wat dit inhield dat zij Gods werken moesten doen,

antwoordde Hij: “Geloven aan Hem, die Hij gezonden heeft” en Hij ging door met over het geloof

te leren.

 

Zij stelden Hem nu de vraag: “Wat voor wonder zijt Gij bereid te doen, opdat wij geloven?

(Om zijn zending te bewijzen) heeft Mozes aan onze vaderen brood uit de hemel gegeven, het manna,

opdat zij aan hem geloven zouden. Wat wilt Gij ons geven?” Hierop antwoordde Jezus:

“Ik zeg u, niet Mozes heeft het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood

uit de hemel, want het brood van God is dit dat uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven

geeft.” Ook dit thema zette Hij weer breedvoerig uiteen en enigen zeiden: “Heer: geef ons toch

altijd zulk brood!” Anderen mopperden: “Zijn Vader geeft ons brood uit de hemel; wat betekend dit?

Zijn vader Jozef is immers reeds dood!”

 

Jezus leerde hierover lang en onuitputtelijk en verklaarde het zeer duidelijk. Nochtans verstonden

Hem slechts weinigen, omdat zij zich wijs waanden en alles meenden te weten. Maar Jezus sneed

een ander onderwerp aan en kwam terug op het Onze Vader en op de thema`s uit de grote bergrede

en zei heden nog niet dat Hijzelf het levengevend brood was. Zijn apostelen en best onderrichtte

leerlingen waren bescheiden en ondervroegen Hem niet, maar dachten er over na; zij verstonden het

gedeeltelijk of lieten het zich verklaren. Des avonds ging Jezus met de apostelen ter tafel bij

Serobabel, de hoofdman van Kafarnaüm. Ook Lazarus, de hoofdman Kornelius en Jaïrus namen deel

aan de maaltijd; de gesprekken liepen hoofdzakelijk over Johannes de Doper.

 

 

Het brood des levens.

Tweede dag (Joh. 6:35/51).

 

K. 94

Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie

in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij

gezien. Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins

uitwerpen. Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem,

die Mij gezonden heeft. En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij

Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. Want dit is de wil

mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik

zal hem opwekken ten jongste dage. (Joh. 6:35/40).

 

De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel

nedergedaald is, en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij

kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? Jezus antwoordde en zeide tot hen:

Mort niet onder elkander. (Joh. 6:41/43).

 

Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem

opwekken ten jongsten dage. Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd

zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. Niet, dat iemand de

Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. Voorwaar, voorwaar,

Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. (Joh. 6:44/47).

 

Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn

gestorven; dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. Ik

ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal

in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.

(Joh. 6:48/51).

 

Referentie

 

Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; (Jes. 54:13).

 

Donderdag, 6 februari. Heden zag ik Jezus weer leren op de hoogte achter het huis van Petrus; Hij

zette zijn lering van gisteren voort. Wel een paar duizend mensen waren er tegenwoordig, die

afwisselend vooruit kwamen om beter te kunnen horen en zich dan weer achteruittrokken om de

plaats voor anderen in te ruimen. Jezus gaat ook menigmaal van de ene plaats naar de andere en

wordt niet moe zijn lering met groteliefde en geduld menigmaal te herhalen. Ook gewaardigt Hij

zich telkens opnieuw dezelfde opwerpingen te weerleggen. Op een afgezonderde plaats bevonden

zich ook vele gesluierde vrouwen, en ook vrouwen die vriendinnen van Jezus waren. De Farizeeën

kwamen en gingen, stelden vragen en poogden op geniepige wijze hun twijfels onder het volk te

verspreiden.

 

Jezus herhaalde in het kort wat Hij gisteren uiteengezet had, en dan, hetzelfde onderwerp verder

behandelde, vervolgde Hij: “Ik ben het levengevend brood. Wie tot Mij komt, die zal geen honger

meer hebben en wie aan Mij gelooft, zal geen dorst meer lijden. Hij dien mijn Vader Mij geeft,

komt tot Mij, en Ik zal hem niet verstoten. Ik ben uit de hemel gekomen, niet om mijn wil, maar om

de wil van mijn Vader te doen. De wil nu van mijn Vader is, dat Ik niemand verlies van hen, die Hij

Mij gegeven heeft, maar dat Ik hen opwek op de jongste dag. Dit is de wil van mijn Vader:

wie de Zoon ziet en in Hem gelooft, die zal het eeuwig leven hebben, en Ik zal hem opwekken op de

jongste dag.

 

Heden verstonden vele mensen Hem niet en zij fluisterden en morden onder elkander.

De Farizeeën traden dikwijls vooruit en stelden Jezus vragen en trokken zich dan glimlachend

en schouderophalend terug. Onder tussen wierpen zij naar de zwakken blikken van louter verachting.

 

Velen zeiden onder elkander: “Hoe kan Hij zeggen dat Hij het brood van het leven is, dat Hij uit de

hemel neergedaald is? Hij is toch de zoon van de timmerman Jozef? Zijn Moeder is hier bij ons en

zijn verwanten bevinden zich onder ons! Ook de ouders van zijn vader Jozef kennen wij.

Hij zegt vandaag dat God zijn Vader is en morgen verklaart Hij de Zoon des mensen te zijn.”

In al zulke bezwaren bestond hun morren en ondervragen.

 

Jezus waarschuwde hen om niet zo te morren onder elkander; door zichzelf konden zij niet tot Hem

komen; de Vader die Hem gezonden had, moest hen tot Hem trekken. Ook dit konden zij weer niet

begrijpen, en zij vroegen Hem wat het betekende dat de Vader hen trekken moest; zij namen dit

immers geheel plomp en plat op. Jezus verklaarde het hun en zei: “Slaat de profeten na; daar staat

dal allen door God onderricht zullen worden (Jes. 54:13). Wie het dus van de Vader hoort en

verneemt, komt tot Mij!”

 

Maar nu antwoorden opnieuw velen: “Zijn wij niet bij Hem en wij hebben het toch niet van de Vader

gehoord noch geleerd.” Maar Jezus wedervoer: “Niemand heeft de Vader gezien, dan Hij die van God

is. Wie in Mij gelooft, die heeft het eeuwige leven. Ik ben het brood dat uit de hemel neerdaalde,

het brood des levens.”

 

K. 95

Zij spraken Hem opnieuw tegen en zeiden dat zij geen ander brood kenden, dat uit de hemel

neergedaald was, dan het manna. Maar Hij verklaarde dat niet het manna het levengevend brood was,

aangezien hun vaderen, die het gegeten hadden, gestorven waren. Maar dat zich hier nu het brood

bevond, dat uit de hemel neergedaald was, opdat al wie daarvan eet, niet sterft; dat Hijzelf dit

levende en levengevend brood was, en dat al wie er van at, niet zou sterven, maar eeuwig leven.

 

Al deze leringen waren uitvoerig gestaafd door verklaringen en aanhalingen uit de Wet en de Profeten,

maar de meesten wilden het niet begrijpen, en namen alles grof en aards op, naar de letterlijke en

vleselijke zin en vroegen morrend eens te meer: “Wat betekend dit dat men Hem moet eten om

eeuwig te leven? Wie kan en zal er eeuwig leven? Wie kan van Hem eten? Wel beweert men dat

Henoch en Elias van de aarde weggenomen en niet gestorven zijn. Ook zegt men niet te weten wat

er van Malakias geworden is, noch dat hij gestorven is, maar buiten deze twee of drie moeten alle

mensen noodzakelijk sterven.”

 

In zijn antwoord hierop vroeg Jezus hun of zij wisten waar Henoch en Elias waren en wat er van

Malakias geworden is? Dat dit geen geheim voor Hem was. Of zij echter wisten wat Henoch geloofd

had? Wat Elias en Malakias geprofeteerd hadden? (Mal. 1:11) (Mal. 3:3/4) (Mal. 4:5/6).

En Hij verklaarde veel uit die profetieën. Hij leerde heden niet verder en er heerst een buitengewone

spanning, een nadenken, redeneren en redetwisten onder het volk. Zelfs vele van de nieuwe leerlingen

twijfelden en dwaalden. Maar dit waren voor het grootste deel de laatste toegetreden leerlingen van

Johannes, en wel niet de oudste. Van de oudsten waren de enen van het begin af aanstonds bij Jezus

geweest, de anderen afwisselend bij Hem en bij Johannes. De twijfelaars waren de naijverige,

eenzijdige leerlingen van Johannes van oppervlakkige aard en wankelend karakter; zij waren het die

het college der zeventig onlangs voltallig hadden gemaakt, want Jezus had eerst 36 goede,

beproefde leerlingen. En toch waren er velen (onder de twijfelaars) die reeds bij de laatste

uitzending der apostelen meegegaan waren.

 

De vrouwen waren nu ongeveer met 34, maar hun getal in de dienst der Gemeente met alle

medewerksters, dienstmeiden en bestuurders van herbergen beliep op het laatst eveneens zeventig.

 

 

Het brood des levens.

Derde dag (Joh. 6:52/59).

 

K. 96

De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? Jezus dan

zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn

bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig

leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is

ware drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft ik Mij en Ik in hem. Gelijk de levende

Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij.

Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en

gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. Dit zeide Hij, lerende in de

synagoge te Kafarnaüm. (Joh. 6:52/59).

 

Vrijdag, 7 februari. Lazarus is reeds weer afgereisd. Jezus onderrichtte het volk nogmaals op de

hoogte voor de stad; Hij sprak echter niet over het brood des levens, maar uit de grote bergrede en

over het Onze Vader. De toehoorders waren talrijk, maar aangezien nu de meeste zieken onder de

aanwezigen reeds genezen waren, zo is de drukte en het geloop verminderd, want het aanbrengen en

wegdragen van zieken veroorzaakt altijd een grote stoornis, gehaastheid en gedrang, omdat allen

de eersten willen zijn en na hun genezing aanstonds weer willen vertrekken. Alle mensen en een deel

van de nieuwe leerlingen, en hieronder vooral de leerlingen van Johannes, verwachten benieuwd en

met spanning op de voltooiing van Jezus begonnen lering.

 

Des avonds in de synagoge (Joh. 6:59) (begin van de sabbat) leerde Jezus, naar aanleiding van de

sabbatlezing in het tweede boek van Mozes over allerhande wetten, slaven, moordaanslagen, diefstal,

feestdagen, over het opstijgen van Mozes naar de Sinaï (Ex. 19/24) en uit Eremis (Jer. 34:1/22) en ook

over het teruggeven van de vrijheid aan slaven (Ex. 21:1/11). Jezus wiedde hierover uit, maar zij

onderbraken Hem welhaast en ondervroegen Hem weer over zijn leer van gisteren betreffende het

brood van het leven: hoe kon Hij zich het levengevend brood noemen, dat uit de hemel neergedaald

was, daar men toch zijn oorsprong kende?

 

 

K. 97

Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. De Joden dan

verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? Jezus

antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; indien

iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf

spreek. Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die

is waar en er is geen onrecht in hem. Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de

wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te

doden? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen.

Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven, niet, dat zij van Mozes komt, maar van de

vaderen en gij besnijdt een mens op sabbat. Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt,

opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat

een gehele mens gezond gemaakt heb? Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een

rechtvaardig oordeel. (Joh. 7:14/24).

 

Referentie

 

En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. (Lev. 12:3).

 

Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al

wat mannelijk is besneden worde; (Gen. 17:10).

 

Nu herhaalde Jezus nogmaals al wat Hij tot nog toe over dit onderwerp geleerd had; en toen de

Farizeeën met dezelfde opwerpingen voor de dag kwamen en weer hun vader Abraham en Mozes

er bij betrokken en zeiden: “Hoe kunt Gij dan God uw Vader noemen?”, vroeg Hij hun: “Hoe kunt

Gij Abraham uw vader en Mozes uw leraar noemen, aangezien gij Abrahams en Mozes geboden niet

onderhoudt, noch hun voorbeeldige levenswandel navolgt? (Joh. 7:19) (Joh. 8:39/40). Hierop

bracht Hij hun geheel hun wangedrag en boos schijnheilig leven openlijk onder de ogen, zodat zij

beschaamd en woedend waren.

 

Toen vervolgde Hij zijn uiteenzetting (zoals zij verlangden) over het levengevend brood en zei:

“Het brood dat Ik geven zal, is mijn vlees, dat Ik voor het leven van de wereld ten beste geven en

overleveren wil.” Dit verwekte een nieuw en hevig gemor en gemompel: “Hoe kan Hij ons zijn

vlees te eten geven?” Maar Jezus leerde verder en veel uitvoeriger dan het in het Evangelie staat:

“Wie mijn bloed niet zal drinken en mijn vlees niet zal eten, zal geen leven in zich hebben. Maar

wie dit wel zal doen, zal het eeuwige leven hebben en Ik zal hem op de jongste dag opwekken;

want mijn vlees is waarachtige spijs en mijn bloed een waarachtige drank. Wie mijn vlees eet en

mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem. Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en

zoals Ik door de Vader leef, zo zal hij die Mij eet, door Mij leven. Hier is het brood dat uit de hemel

is neergedaald, geen brood gelijk het manna, dat uw vaderen aten en niettemin stierven. Wie dit

brood eet, zal in eeuwigheid leven.

 

Hij verklaarde dit alles nader met aanhalingen uit de profeten, en vooral uit Malakias, en Hij

wees op de vervulling daarvan in Johannes de Doper, over wie Hij langdurig sprak (Mal. 3:1). En

toen zij benieuwd vroegen: “Wanneer zult Gij ons die spijs dan wel geven?”, antwoordde Hij

duidelijk: “Op zijn tijd”, en Hij bepaalde een tijd in weken met een speciale uitdrukking en ik

tekende het uit en bekwam: een tijd in weken met een speciale uitdrukking en ik rekende het uit en

bekwam: een jaar, zes weken en enige dagen. (Als wij rekenen vanaf 7 februari tot Witte donderdag,

29 maart volgend jaar, bekomen wij één jaar, zes weken en acht dagen).

 

De gemoederen waren geprikkeld en de Farizeeën hitsten de toehoorders op.

 

 

Het brood des levens.

Slot van Jezus rede.

Vierde dag (Joh. 6:60/71).

 

K. 98 

Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren?

Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zjn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit

aanstoot? Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was?

De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb,

zijn geest en zijn leven. Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den

beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. En Hij zeide:

Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij.

(Joh. 6:60/65).

 

Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. (Joh. 6:66). 

  

Sabbat, 8 februari. Jezus leraarde des morgens en des avonds in de synagoge. (Het was immers

sabbat). Hij leerde voor een grote menigte volk over de zesde en zevende vraag van het Onze Vader

en over de eerste des achtzaligheden: “Zalig zijn de armen in de geest” en Hij gaf van alles de

uitleg. Door de hier voorgehouden zaligheid verwierp Hij niet de wetenschap; Hij eiste slechts dat

zij die gestudeerd hadden en geleerd waren, het om zo te zeggen zelf niet moesten weten, en dat ook

de rijken in zekere zin niet mochten weten dat zij rijk waren. Dit bracht zijn prikkelbare

toehoorders weer aan het morren en zij zeiden: “Indien men het niet weet, dan kan men er ook

geen gebruik van maken!” Maar Jezus herhaalde en beklemtoonde: “Zalig zijn de armen in de geest.

Men moet zich namelijk arm en behoeftig voelen en ootmoedig zijn voor God, van wie alle

wijsheid komt en zonder Wie alle wijsheid een gruwel is!”

 

En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst

heeft, hij kome tot Mij en drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend

water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in

Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet

verheerlijkt was. (Joh. 7:37/39).

 

Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk

de profeet. Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch

niet uit Galilea? Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het

dorp Betlehem, waar David was? Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; en sommigen

van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. (Joh. 7:40/44). 

 

De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij

Hem niet medegebracht? De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zo gesproken, als

deze mens spreekt! De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? Heeft soms één

van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? Maar die schare, die de wet niet kent,

vervloekt zijn zij! Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, één van hen, zeide tot hen:

Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en

kennis genomen van wat hij doet? Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit

Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. (Joh. 7:45/52).

 

Referentie

 

Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige

samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse

arbeid zult gij verrichten. (Lev. 23:36).

 

O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt,

koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. (Jes. 55:1).

 

En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken;

dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt.

(Jes. 58:11).

 

Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de drempel van

het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het water vloeide onder

de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. (Eze. 47:1).

 

En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die

een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.

(Mich. 5:1).

 

Zij kwamen terug op het onderwerp van gisteren en verzochten Hem zich nader te verklaren over het

brood des levens en over het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed. En terwijl Jezus

daarmee doorging en het hun voortdurend en ondubbelzinnig en beslist bevestigde, morden velen,

zelfs onder zijn leerlingen en zij zeiden: “Dit is een hard woord, wie kan dat aanhoren (een

onmogelijk aan te nemen bewering).

 

Jezus echter antwoordde: dat zij er geen aanstoot aan moesten nemen; dat er nog hele andere dingen

zouden komen; en Hij voorzegde duidelijk dat men Hem zou vervolgen en dat in het uur van gevaar

zelfs de getrouwsten Hem zouden verlaten en vluchten; dat Hij dan zijn vijand in de armen zou lopen

en dat men Hem doden zou, maar dat Hij toch de vluchtenden niet zou verlaten, dat zijn Geest bij

hen zou blijven. Dit “zijn vijand in de armen lopen” was niet letterlijk zo gezegd, het was eerder

“zijn vijand omarmen of er door omarmd worden”, ik weet dit niet meer zo juist; Hij bedoelde,

geloof ik, de kus en het verraad van Judas.

 

Toen zij zich hieraan nog meer ergerden, zei Hij hun ook: “Maar wat zal het zijn, wanneer gij de

Mensenzoon daarheen zult zien opvaren, waar Hij te voren was? De Geest is het die levend maakt;

het vlees baat tot niets. De woorden die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en leven.

Maar onder u bevinden zich enigen die niet geloven; daarom zei Ik u: Niemand kan tot Mij komen,

indien het hem niet door mijn Vader gegeven wordt.

 

K. 99 

Deze leerrede in de synagoge verwekte veel gemor, gehoon en misnoegdheid en misschien niet

minder dan dertig leerlingen en aanhangers namen contact met de Farizeeën op en spraken stil en

morden met deze. Die overlopers waren de laatst toegetredenen, inzonderheid de oppervlakkige,

eenzijdige, bevooroordeelde leerlingen van Johannes. Maar de apostelen en oudere leerlingen

schaarden zich om Jezus en Hij zei nog luidop dat het goed was dat de ontrouwen toonden van welk

een geest zij kinderen waren, alvorens groter onheil te stichten.

 

Toen Jezus de synagoge nu wilde verlaten, ontstond in de uitgang nog een gedrang: de Farizeeën en

afvallige leerlingen, die ondertussen met elkander afgesproken waren, wilden Hem tegenhouden:

Hij moest met hen nog disputeren; zij verlangden nog allerlei nadere verklaringen.

 

Maar zijn apostelen, trouwe leerlingen en vrienden omringden Hem en zo onttrok Hij zich aan hun

opdringerigheid en Hij liet hen staan grommen, roepen en schelden. Hun praten en raaskallen onder

elkander was juist gelijk het hedendaags ook nog zou zijn: “Ziet U wel! Daar hebben wij het;

wij hebben niets meer nodig uit zijn winkel! Hij heeft het voor ieder verstandig mens duidelijk

uitgesproken dat Hij krankzinnig is; Hij verkoopt gruwelijke onzin! Dringt ons een onaannemelijke en

onverdraaglijke leer op! Men moet zijn vlees eten en zijn bloed drinken! God toch! God toch!

Hij komt uit de hemel! Hij wil ten hemel varen!”

 

Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? Simon Petrus antwoordde Hem:

Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en

erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En één

van u is een duivel. Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden,

één uit de twaalven. (Joh. 6:67/71).

 

Jezus echter ging heen met de zijnen, die zich op verschillende wegen verstrooiden, (namelijk:)

bij de woningen van Kornelius en Serobabel, (de eerste) ten noorden van de stad, en (de tweede)

ten noorden van het dal (bedoeld is het ravijn, dat de woning van Serobabel met zijn arbeidersdorp

verbindt; Serobabels woning lag aan het noordelijk einde van dit ravijn). Zodra zij elkander op een

aangeduide plaats ontmoet hadden, sprak Hij nog tot hen over de ergernis van deze avond en vroeg

de twaalf of ook zij Hem wilden verlaten. Maar in aller naam sprak Petrus: “Heer, tot wie zouden wij

gaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven, en wij hebben geloofd en ingezien dat Gij de

Christus, de Zoon van de levende God zijt!” Hierop antwoordde Jezus hem ondermeer:

“Ik heb u twaalven uitgekozen, en toch is één onder u een duivel!” Hierna gingen zij naar het huis van

Petrus bij het Meer en namen er een maaltijd. Jezus was ook nog bij Maria.

 

 

Maria ontvangt verlichtingen.

 

L. 00 

Maar ik had ook nog een visioen, dat ik niet meer volledig kan weergeven. De Moeder van Jezus was

met andere vrouwen ook bij de laatste onderrichtingen van Jezus op de hoogte (leerheuvel) en in

de synagoge tegenwoordig geweest. Hoewel zij van alle geheimenissen, die Jezus bij deze

gelegenheid uitsprak, reeds zeer vroeg een ingestorte kennis had gehad, toch was zij zich deze nooit

zo klaar bewust geweest als nu.

 

Want gelijk de tweede persoon van de Godheid het vlees in haar had aangenomen, een mens en haar

kind was geworden, zo was in haar ook geheel deze dieper (bovenaardse) kennis in een ootmoedige,

eerbiedvolle moederliefde tot Jezus verborgen gebleven. Maar nadat Jezus heden het geheim van

zijn oorsprong, van zijn menswording en verblijf op aarde en van zijn terugkeer naar God, duidelijk,

tot ergernis van de verblinde Joden geopenbaard had, richtte zich Maria`s beschouwing intens op

deze geheimen en ik zag haar deze nacht in haar kamer staan bidden. Ik zag dat zij een gezicht,

een zielsaanschouwing kreeg van de boodschap des Engels, van de geboorte en kindsheid van Jezus en

van de werkelijkheid van haar moederschap en Jezus kindschap, van het goddelijk zoonschap van

Hem, die zij als haar kind behandelde. En zij zag dit kind, haar eigen kind, als de Zoon van God en

werd dieper bewust van grote geheimen, en dermate door gevoelens van ootmoed en eerbied

overweldigd, dat zij in tranen wegsmolt. En al deze aanschouwingen en verlichtingen hulden en

verborgen zich nogmaals in het gevoel van haar moederliefde tot haar goddelijke Zoon, zoals de

levende God zich in het Sacrament onder de gedaante van brood verbergt.

 

 

De twee koninkrijken. 

 

Naar aanleiding van de scheiding tussen Jezus leerlingen kreeg ik nog een andere grote voorstelling,

maar ik ben nu te ziek om ze uitvoerig te verhalen. Ik zag het rijk van satan en dat van Jezus in twee

sferen. Ik zag een stad, het rijk van satan en een vrouw, de Babylonische hoer, zijn profeten en

profetessen, zijn wonderdoeners en apostels, alles omgeven door glans, veel prachtiger en rijker en

voller dan het Rijk van Jezus. Ik zag daar koningen en keizers en zelfs vele priesters op ros en wagen

rijden. Satan zetelde op een heerlijke troon. Ik zag daarentegen het Rijk van Christus op aarde

behoeftig en arm, vol nood en pijn; en ik zag Maria als de Kerk, en Christus aan het kruis, ook als Kerk,

en een zij-ingang door de wonde in zijn zijde,…enz.

 

 

Noordwaarts reizend bezoekt Jezus Kana en Cydessa.

 

L. 01 

En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden

Hem trachtten te doden. (Joh. 7:1).

 

Zondag, 9 februari. Jezus ging heden met de Apostelen en trouw gebleven leerlingen naar Kana.

De bruidegom van Kana, Natanael, is te Kafarnaüm en hij bad Hem om naar Kana mee te komen;

dit ligt ongeveer zeven uren van Kafarnaüm.

 

Maria wordt te Kafarnaüm door iedereen, zelfs door de vijanden van Jezus, gewaardeerd om haar

goedheid en onberispelijke levenswandel.

 

Maandag, 10 februari. Jezus zag ik heden met de apostelen en leerlingen bij Gischala (vier kilometer

meer oostelijk) wandelen. Hij onderrichtte hen en zei aan de twaalf hun inwendige gesteldheid,

ontleedde hun karakter en rangschikte hen in drie groepen. In de eerste stonden Petrus, Andreas,

Johannes, Jakobus en Matteus. In de tweede: Taddeus, Bartolomeus, Jakobus en Judas Barsabas.

In de derde: Tomas, Simon, Filippus en Judas Iskariot. Ook bij deze gelegenheid zei Jezus nogmaals:

“Onder u is een duivel!” Hij vertelde hun hier al hun gedachten, hun hoop en verwachtingen en zij

waren uit hun evenwicht er door geslagen. Dit wijzen op hun karaktertrekken geschiedde onder een

lange toespraak over hun toekomstige beproevingen en moeilijkheden. Dit rangschikken der leerlingen

door Jezus in groepen was geen aanstelling van de enen over de anderen, maar een indeling op gelijke

voet volgens hun hoedanigheden en bekwaamheden. Judas Barsabas stond nogal dicht bij de groepen

en voor de omringende leerlingen, en zo telde Jezus hem mee bij één van de drie groepen

(apostelen), en liet zich over zijn hoedanigheden uit.

 

Dinsdag, 11 februari. Jezus ging met de apostelen en leerlingen naar Cydessa dat enige uren ten

noorden van Betulië en ten westen van Gabara, en aan de noordzijde van het dal der baden van

Betulië op een hoogte (of hoogvlakte van het gebergte) ligt, dat zich van west naar oost naar het dal

van Magdalum (vlakte van Gennezaret) uitstrekt. Hier in Cydessa zijn vele heidenen van Tyrische

afkomst en ook Joden (I.41). Ook waren Farizeeën van de Jeruzalemse onderzoeksraad van

Kafarnaüm hierheen gekomen, om Jezus te bespieden.

 

Woensdag, 12 februari. Jezus heeft hier geheeld en geleerd, doch er waren nog slechts weinige

zieken. Aan het einde van een lange redevoering hebben de schriftgeleerden en Farizeeën Hem hier

heden om een teken van de hemel gevraagd, en Hij antwoordde in het bijzijn van al het volk, dat

zich om Hem verdrong, om ook dit teken te zien: “Dit boos, overspelig geslacht vraagt om een

teken, maar geen teken zal hun gegeven worden dan het teken van de profeet Jonas

(Mat. 12:38/41).

 

Toen antwoordden Hem enige der schriftgeleerden en Farizeeën en zeiden: Meester, wij zouden wel

een teken van U willen zien. Maar Hij antwoordde hun en zeide: Een boos en overspelig geslacht

verlangt een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona, de profeet. Want

gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon der

mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten. De mannen van Nineve zullen in

het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de

prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel

optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de

wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. (Mat. 12:38/42).

 

Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. Het begeert

een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. Want gelijk Jona voor de

Ninevieten ten teken geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht. De

koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met de mannen van dit geslacht en hen

veroordelen, want zij is gekomen van einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en

zie, meer dan Salomo is hier. De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht

en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer

dan Jona is hier. (Luc. 11:29/32).

 

Referentie

 

En de Here beschikte een grote vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van

de vis drie dagen en drie nachten. (Jon. 1:17). 

 

En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen en

Nineve wordt ondersteboven gekeerd! En de mannen van Nineve geloofden God en riepen een

vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met rouwgewaden. (Jon. 3:4/5).

 

De koningin van Seba vernam de roep omtrent Salomo in verband met de naam des Heren. Toen

kwam zij om hem door raadselen op de proef te stellen. Zij kwam dan naar Jeruzalem met een zeer

groot gevolg, kamelen, beladen met specerijen, zeer veel goud en edelgesteente. Nadat zij bij

Salomo gekomen was, sprak zij tot hem alles wat zij op haar hart had. En Salomo loste al haar

vraagstukken op; niets was voor de koning te diepzinnig om voor haar op te lossen. Toen de

koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de spijze van

zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn dranken en

zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten zichzelf. En zij

zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik

geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet

aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had. Gelukkig

zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan, die uw wijsheid

horen! Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op de troon van

Israël geplaatst heeft! Omdat de Here Israël voor altoos liefheeft, heeft Hij u tot koning aangesteld

om recht en gerechtigheid te oefenen. Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud, zeer veel

specerijen en edelgesteente; zulke specerij, als de koningin van Seba aan koning Salomo gaf,

is er nooit meer aangekomen. (I Kon. 10:1/10).

 

Bovendien bracht de vloot van Chiram, die goud uit Ofir aanvoerde, uit Ofir zeer veel

almuggimhout en edelgesteente mee. De koning verwekte het almuggimhout tot meubels voor

het huis des Heren en voor het huis des konings, ook tot citers en harpen voor de zangers.

Zulk almuggimhout is nooit meer aangekomen noch gezien tot op deze dag. (I Kon. 10:11/12).

 

Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al wat zij begeerde en vroeg, behalve wat hij haar

schonk, zoals men dat van koning Salomo verwachten mocht. Daarop keerde zij met haar

dienaren terug naar haar land. (I Kon. 10:13).

 

 

Jezus in Neftali

Geeft de Apostelen het Charisma der genezingen.

 

L. 02 Donderdag, 13 februari.

Jezus is gisteren enige uren noordwaarts naar Neftali gegaan, Hij was er nog niet geweest, maar wel

de leerlingen. Het ligt enkele uren ten westen (noordwesten) van Kafarnaüm en niet ver ten

zuiden van Safed.

 

Te Neftali predikte Jezus in de synagoge. Het scheen mij zeer merkwaardig dat Hij onderweg en in de

herberg in zijn onderricht tot de leerlingen zei, dat zij voortaan bij hun genezingen en bij het

uitdrijven van duivelen geen ander gebruik zouden volgen, dan hetgeen zij Hemzelf bij zulke gevallen

zouden zien doen. Hij gaf hun de macht en de geest om met handoplegging en zalving altijd te doen,

wat Hij zou doen. Deze mededeling van macht geschiedde zonder handoplegging, maar het was toch

een wezenlijke overdracht van macht; zij stonden rondom Jezus geschaard. Ik zag stralen van

verschillende kleuren uit Hem op hen overgaan volgens de aard van de gaven en hun eigen gesteldheid,

en zij konden niet nalaten te zeggen: “Heer, wij voelen een kracht in ons komen. Uw woorden zijn

waarheid en leven!”

 

En nu wist ieder van hen zonder nadenken of aarzelen op welke wijze hij in alle omstandigheden

moest helen; zij oefenden het ook zo uit, zonder zich vooraf te bedenken.

 

 

Herodes wint te Kafarnaüm inlichtingen in nopens Jezus.

Het hoofd van Johannes. 

 

Heden zag ik ook tien soldaten met enige officieren vanwege Herodes uit Hesebon naar Kafarnaüm

komen; zij wonnen eerst inlichtingen over Jezus in bij de hoofdman Serobabel en toen bij de

Farizeeën: wie Jezus was? Wat voor wonderen Hij deed en wat Hij onderwees; ook verlangden zij

Jezus met zich mee te nemen naar Herodes, aangezien deze Hem verlangde te zien.

 

De hoofdman zei natuurlijk alle goed over Jezus, vertelde hun het wonder dat aan zijn zoon geschied

was, gelijk alle overige wonderen die Jezus in Galilea gewrocht had. In zijn verslag stelde Hij Jezus

en zijn werken naar best vermogen in hun waar daglicht voor.

 

De Farizeeën integendeel spraken geheel anders. Zij verklaarden dat zij geen macht op Hem hadden,

dat Hij een landloper was van geringe afkomst, die met allerlei gepeupel rondliep, een nieuwe,

ongehoorde leer verkondigde en wel aanzienlijke wonderen deed, doch waarschijnlijk door de duivel.

Overigens had men niets van Hem te duchten, daar zijn aanhang bestond uit arme onwetende mannen,

misleide vrouwen en zondaressen.

 

 

L. 03 

Met dit rapport keerden de soldaten naar Herodes terug; zij waren uit een gans nieuwe afdeling, die

Herodes tot lijfwacht diende en die hij van zijn bijzit bekomen had: soldaten, vermoed ik, uit de

bezittingen van Herodias of van een oom van haar. Herodias, gelijk ook haar moeder Berenike,

is onwettig. Abigaïl, die op het kasteel te Betaramfta woont, is, meen ik, een zuster van haar moeder.

 

Herodes was door de tijdingen uit Tirza zeer aandachtig op Jezus geworden. Sedert de moord op

Johannes verkeert hij in grote angst, in twijfel en onrust. Hij heeft met de Herodianen beraadslaagd

en Sadduceeën uit Jeruzalem ontboden, om hem over de verrijzenis der doden te ondervragen;

hij is op de gedachte gekomen dat Jezus de verrezen Johannes zou kunnen zijn (Mat. 14:1/2)

(Mar. 6:14) (Luc. 9:7). Hij heeft alles nagevorst, wat Johannes over Jezus verklaard had; hij heeft

vele soldaten tezamen getrokken; anderzijds heeft hij van zich verwijderd allen die met Johannes te

maken hebben gehad, vooral tijdens zijn gevangenschap.

 

In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, en hij zeide tot zijn dienaars:

Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem.

(Mat. 14:1/2).

 

En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide:

Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. Anderen

zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als één van de profeten. Toen dan Herodes van Hem

hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. (Mar. 6:14/16).

 

Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat

door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, door sommigen, dat Elia

verschenen was, door anderen, dat één der oude profeten was opgestaan. Maar Herodes zeide:

Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor? En

hij trachtte Hem te zien te krijgen. (Luc. 9:7/9).

 

In deze dagen werd nij wederom getoond in welke toestand en omstandigheden zich het hoofd van

Johannes bevindt; ik hoop dat zijn verwanten het weldra in hun bezit zullen krijgen, namelijk

wanneer men de vuilnisput zal reinigen. Ook de twee soldaten die Jezus gevolgd zijn, hebben met

dit doel stappen gedaan. Vroeger waren zij Herodianen en behoorden tot de bende die Johannes

gevangen genomen hebben.

 

 

Jezus te Elkeza (2).

Twist met de Farizeeën (Mat. 15:1/20) (Mar. 7:1/23).

 

L. 04 Vrijdag, 14 februari.

De stad waarheen Jezus zich gisteravond met de leerlingen begaf, ligt ongeveer anderhalf uur ten

noorden van Kafarnaüm, drie kwartier van de Jordaan en tegenover Betsaida-Julias, dat even

zuidelijker over de Jordaan gelegen is. Julias ligt niet dicht bij de uitmonding van de Jordaan in het

Meer, want tussen Betsaida-Julias en het Meer ligt nog een dal (de vlakte Batihah) voor de berg der

acht zaligheden (zelfde berg als der eerste broodvermenigvuldiging). Een kwartier meer zuidelijk dan

de stad waar Jezus nu is, gaat men langs een brug over de Jordaan.

 

De naam van de stad klinkt als Elkeza, Elkeze (1). Ze bestaat uit twee delen, die door een riviertje

gescheiden zijn. Dit vloeit van hier naar de Jordaan langs de berg van Safed om. Het ene deel van

de stad ligt hoger, het andere lager, naar het Jordaandal toe. Hier zijn Joden en heidenen.

Jezus was ten huize bij mensen, met wie Hij op hun verzoek naar hier meegekomen was.

Hij genas deze morgen verscheidene zieken in de huizen en predikte hier en daar; de apostelen

verspreidden zich in de omstreken, heelden en predikten.

 

Des avonds ging Jezus met al zijn leerlingen naar de synagoge en hield daar de sabbatlering, waarin

ook van het bouwen van de tempel door Salomon sprake was (I Kon. 5/6). Ik herinner me nog dat Hij

de apostelen en leerlingen toesprak als waren zij de bouwlieden die op het Libanon gebergte

cederbomen velden en (een tempel) bouwden. Hij sprak ook over de versiering van het binnenste

van de tempel. Gedurende deze lering ontmoette Hij geen noemenswaardige tegenspraak, maar na de

oefening nodigden vele Farizeeën, ook die van te Kafarnaüm, die zijn redevoering gehoord hadden,

Hem tot een maaltijd uit.

 

Zij aten in een open feesthuis. Vele mensen verzamelden zich rond hen, om te horen wat Hij zei en

leerde en vele armen werden gespijzigd. Toen de Farizeeën onder het eten bemerkten dat zijn

leerlingen zich niet eerst de handen wasten, vroegen zij Hem, waarom zijn leerlingen de

overleveringen van hun vaderen niet onderhielden, noch de gebruikelijke reinigingen in acht namen.

Maar Jezus vroeg hun van zijn kant waarom zij de wet niet onderhielden, en waarom zij, zogezegd op

grond van overleveringen, zich gerechtigd achten de wet te overtreden, die gebiedt vader en moeder

te eren, en Hij brandmerkte hun schijnheiligheid en hun ijdel formalisme met al hun reinigingen.

 

Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeën en schriftgeleerden tot Jezus en vroegen: Waarom

overtreden uw discipelen de overlevering der ouden? Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer

zij brood eten. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw

overlevering (zelfs) het gebod Gods? Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en:

Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of moeder

zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet

te eren. Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering. Huichelaars,

terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart

is verre van Mij. (Mat. 15:1/8).

 

Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. (Mat. 15:9).

 

En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens

onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein. (Mat. 15:10/11).

 

Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem: Weet Gij, dat de Farizeeën, toen zij dit woord

hoorden, er aanstoot aan namen? Hij antwoordde hun en zeide: Elke plant, die mijn hemelse Vader

niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien

een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen. (Mat. 15:12/14).

 

Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis. Hij zeide: Zijt ook gij nog

onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse

verdwijnt? Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein. Want uit

het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige

getuigenissen, godslasteringen. Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met

ongewassen handen maakt een mens niet onrein. (Mat. 15:15/20).

 

En de Farizeeën verzamelden zich bij Hem met sommige van de schriftgeleerden, die van

Jeruzalem gekomen waren. En toen zij zagen, dat sommige van zijn discipelen met onreine, dat is

ongewassen, handen hun brood aten, want de Farizeeën en al de Joden eten niet zonder eerst een

handwassing verricht te hebben, daarmede vasthoudende aan de overlevering der ouden, en van de

markt komende eten zij niet dan na zich gereinigd te hebben; en vele andere dingen zijn er,

waarvan zij zich volgens overlevering houden, bijvoorbeeld het onderdompelen van bekers

en kannen en koperwerk, toen vroegen de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen

uw discipelen niet naar de overlevering der ouden, maar eten zij met onreine handen hun brood?

Maar Hij zeide tot hen: Terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, zoals er geschreven

staat: Dit volk eerst Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij,

omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. (Mar. 7:1/7).

 

Gij verwaarloost het gebod Gods en houdt u aan de overlevering der mensen. En Hij zeide tot

hen: Het gebod Gods stelt gij wel fraai buiten werking om uw overlevering in stand te houden. Want

Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood

sterven. Maar gij zegt: Indien een mens tot zijn vader of moeder zegt: Het is korban, dat is,

offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, dan laat gij hem niet toe ook nog maar iets

voor zijn vader of moeder te doen. En zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw

overlevering, die gij overgeleverd hebt. En dergelijke dingen doet gij vele. (Mar. 7:8/13).

 

En toen Hij de schare wederom tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort allen naar Mij en

verstaat wel: Niets, dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar hetgeen

uit de mens naar buiten komt, dat is het, wat hem onrein maakt. (Indien iemand oren heeft om

te horen, die hore). (Mar. 7:14/16).

 

En toen Hij van de schare thuis kwam, vroegen zijn discipelen Hem naar de gelijkenis. En Hij zeide

tot hen: Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat van buiten in de mens komt, hem

niet onrein kan maken, omdat het niet in zijn hart komt, maar in de buik, en er te zijner plaatse

uitgaat? En zo verklaarde Hij alle spijzen rein. En Hij zeide: Hetgeen uit de mens naar buiten komt,

dat maakt de mens onrein. Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade

overleggingen, hoererij, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos

oog, godslastering, overmoed, onverstand. Al die slechte dingen komen van binnen uit

naar buiten en maken de mens onrein. (Mar. 7:17/23).

 

Referentie

 

Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, 

u geven zal. (Ex. 20:12).

 

Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd

worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. (Deut. 5:16).

 

Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker ter dood gebracht worden. (Ex. 21:17). 

 

Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht

worden, zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. (Lev. 20:9).

 

En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl

het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is,

(Jes. 29:13).

 

Nadat onder al dit gekibbel de maaltijd ten einde gelopen was, ging Jezus buiten en riep al het

volk tezamen, dat zich aanstonds voor de zaal verdrong, en sprak: “Hoort het allen en begrijpt

het: niets wat van buiten langs de mond in de mens ingaat, verontreinigt hem, maar wel wat uit

zijn binnenste naar buiten komt, verontreinigt hem! Wie oren heeft om te horen, hore het!”

 

Toen Jezus nu in zijn herberg teruggekeerd was, zeiden de leerlingen dat die woorden de Farizeeën

gevoelig gekwetst hadden, maar Hij zei hun: “Elke plant die niet door mijn Vader geplant is, zal met

tak en wortel uitgerukt worden! Laat ze begaan! Het zijn blinden en leiders van blinden, maar

wanneer de ene blinde de andere leidt, dan vallen zij beide in de kuil.” Hierop zei Petrus: “Verklaar

ons dit!” En Jezus antwoordde: “Zijt ook Gij zonder begrip,…enz (Mat. 15:13/20).

 

Commentaar:

 

1) De ligging van de stad, wier naam ongeveer luidde als Elkeze is onbekend. Bij benadering kiezen

wij er voor de aanzienlijke ruïne Kerazeh, vier kilometer ten noorden van het Meer en een uur ten

westen van de Jordaan. Het grootste van de twee ruïnegedeelten ligt op een rotsplateau, vanwaar

men een heerlijk uitzicht heeft op het Meer. We geven er geen nadere beschrijving van omdat ons

vermoeden onzeker is.

 

L. 05 Sabbat, 15 februari.

Jezus zette heden de sabbatlering nog voort en leerde ook weer, gelijk over het algemeen in de

laatste tijd, uit de profeet Malakias. Velen bereidde Hij ook voor op de doop: Joden en heidenen die

Hij in de namiddag in hun stadswijken bezocht. In de hof der baden bij de beek, die de stad in

tweeen verdeelde, werd gedoopt.

 

`s Avonds sloot Hij de sabbatlering en de Farizeeën begonnen Hem opnieuw verantwoordelijk te

stellen voor de onregelmatigheid van de leerlingen in het vasten. Jezus bracht de Farizeeën hun

gierigheid en onbarmhartigheid als tegenverwijt in en sprak: “De leerlingen eten na veel arbeid,

wanneer niet alleen zij, maar ook de anderen te eten hebben. Maar hebben de anderen honger,

dan staan zij het hunne aan die anderen af, en God zegent hun liefdedaad.” Hij herinnerde daarbij

aan hetgeen zij bij de broodvermenigvuldiging gedaan hadden, hoe zij bij die gelegenheid hun broden

en hun vissen aan de hongerigen afgestaan hadden en Hij vroeg hun of zij ooit iets dergelijks gedaan

hadden. Hij herhaalde hier ook nog het één en ander van wat Hij gisteren reeds gezegd had.

 

Na het sluiten van de sabbat verliet Jezus de stad; zij reisden noordwaarts en lieten Safed links liggen

en sliepen des nachts in ledige tenthutten van de legerplaats van heidenen, die hier gekampeerd

hadden. Tot hier konden zij een weg van wel drie uren afgelegd hebben. Jezus leerde onderweg

gedurig over het gebed; Hij legde hun het Onze Vader naar zijn geestelijke betekenis uit en vertelde

hun dat zij tot nog toe geen waardig gebed hadden gedaan; en toen zij zich daarover

verontschuldigden, wees Hij er hen op dat zij, gelijk Ezau, baden om het vet van de aarde, doch dat

zij, gelijk Jakob, moesten bidden om de dauw van de hemel (Gen. 27:28/29), dat zij niet om

geestelijke goederen, noch om de zegen der verlichting baden; dat zij niet baden om het Rijk Gods

volgens God bedoeling en wil, maar gelijk zij het zich voorstelden en dat zij tijdelijke voordelen en

geruststelling, verzekering verwachtten.

 

De zienster vertelde nog, doch zeer verward dan dat het weergegeven zou kunnen worden,

een groot visioen dat haar verleend werd in aansluiting bij Jezus leer over het gebed.

Daarin werd haar geopenbaard en aangetoond de vele onvolmaaktheden, heden ten dage,

zowel van het openbaar als van het privaat gebed. Daarna beschreef zij nog verscheidene steden in

dit gewest en maakte in het bijzonder gewag van een vestingstad, die van zwarte steen was gebouwd

en zich boven het Jordaandal verhief. Zij zei er over: Ze ligt ten noordwesten (ten noorden) van

Safed in het gebergte. Ten westen van dit gebergte en in de schaduw er van, ligt, zich naar het

zuiden uitstrekkend, een streek woest land, het land Kaboel, meen ik; het is rijk aan steden; ze zien

er zeer wonderlijk uit, bijna gelijk een grote vloot van schepen, want de dakterrassen der huizen

staan vol staakwerk, waarop doeken uitgespannen zijn (1).

 

Commentaar:

 

1) De stad van zwarte steen, uitstekend boven het Jordaandal is Kedes, ook genoemd Kedes-Neftali,

omdat ze in het stamgebied van Neftali gelegen is. De zwarte steen is de basaltsteen, waarin ook vele

Oostjordaanse steden gebouwd zijn. De stad heeft haar oude naam bewaard en heet Qadis, Qades,

en ligt 8 kilometer ten noordwesten van het meer Merom en 18 kilometer vlak ten noorden van Safed

op een niveau van 484 meter. De resten bedekken een dubbele heuvel, door een kleine diepte

gescheiden. Men vindt er buitengewone interessante ruïnes van openbare gebouwen en tempels en

de grondmuren van vele huizen, ook voorname grafsteden. Rondom de dubbele heuvel strekt zich

een groenende vlakte uit. Ten westen verheft zich het gebergte, dat over een geringe afstand spoedig

gestegen is van een niveau van 500 tot 800 meter en uiteindelijk zelfs tot 900 meter bij Maroen.

Aan het westen van deze bergketen ligt de strook land Kaboel in de schaduw van het gebergte,

wanneer namelijk de zon opkomt tot ze een aanzienlijke hoogte bereikt heeft. Kedes lag ook,

volgens Flavius Josephus op een geringe afstand van Berota, dat Birin + Biram moet zijn.

Men kan hierover nazien op grote kaart 2 (F.99). Over en door deze stad loopt Jezus weg in

noordelijke richting.

 

 

Jezus te Kedes-Neftali.

 

L. 06 Zondag, 16 februari.

Heden middag zag ik Jezus met de leerlingen ten noordwesten van Safed op een hoogte door een

zwarte bergveste gaan; ze heet Kedes en is een Levietenstad en tevens vrijstad (Jos. 20:7)

(Jos. 21:32). De rechter Barak, die Sisera en zijn leger versloeg, is hier geboren (Recht. 4:6).

De stad heeft dubbele muren en torens van zwartglinsterende steen; ze ligt op een hoogte, enkele

uren ten noorden van Safed, doch op een lager niveau dan dit (namelijk 484 meter tegen 836 meter),

en ze ziet neer op een kleine rivier, die in de Jordaan of in het meer Merom uitmondt.

Men ziet ten noorden en ten westen van de stad nog vele steden op het gebergte, waarover Jezus nu

naar Tyrus wil gaan. Jezus is hier (in Kedes) slechts doorgepasseerd. Van de stad waar Jezus de sabbat

gehouden heeft, ligt Kedes wel een tiental uren verwijderd. Heden heeft af en toe een groep

heidenen en Joden uit dit grensgebied Jezus een eind ver vergezeld, en Hij heeft hen op de weg al

gaande onderwezen; zij kwamen gedeeltelijk van zijn toespraken en genezingen te Kafarnaüm naar

huis terug. Verscheidene werden nog door Jezus, en enkele anderen door de apostelen genezen.

 

Hier in de nabijheid van Kedes-Neftali zijn ijzermijnen. Jezus ging dwars door Kedes en trad aan de

andere zijde buiten de stad in een herberg; er zijn daar vele herbergen bij elkaar gelegen.

Enige Farizeeën volgden Hem in de Herberg en Hij had een dispuut met hen over een veelbesproken

gebeurtenis die ik me niet meer herinner. (wellicht de bouwramp te Jeruzalem). Nadat Hij zich

verkwikt had, ging Hij van hier weg; zij trokken in noordelijke richting afwaarts en dan weer

opwaarts bijna vier uren ver. (Zij dalen af naar de Jordaanvallei toe, en stijgen dan opwaarts,

tevens noordwaarts, want het verval van de Jordaan en zijn vallei is opvallend sterk).

 

Dit vertelde zij des avonds om 5 uur; zij had het des namiddags van 1 tot 3 uur gezien; zij was de

gehele dag door in beschouwing en, terwijl zij zich een tijdlang in haar bed opgericht hield en met

haar hoofd op de opgetrokken knieën en op de armen gesteund zat, zei zij in volkomen wakkere

toestand het volgende:

 

L. 07 

Daar gaan zij nu door smalle bergwegen, meer noordelijk, een paar uren van Kedes, en dalen dieper

in het dal (Jordaandal) af; zij zijn alleen (zonder gezellen) en gaan op één lijn achter elkander.

Hoe flink en gezwind stappen zij voorwaarts; met grote schreden en opvallend voorovergebogen trekt

de groep als een kronkelende slang langs de paden. Jezus spreekt nog steeds over het gebed.

Hij heeft hun verteld dat (sommige) heidenen zelf de gebeden om tijdelijke goederen geringschatten

en dat zij om de eeuwige goederen baden; dit had ik nooit vernomen.

 

Zij gaan naar een kleine stad, die aan de zonnekant van de helling van het dal, tussen vele tuinen

verspreid ligt. Er zijn daar spalierwanden, met leibomen er tegen uitgebreid. Er zijn ook vele

gewassen, welriekende kruiden en gewone vruchtbomen; het is als een tuinenstad; zij hebben daar

hun laatste eigen herberg. Ook te Elkeze verbleven zij in de hunne (F.35) (1).

 

Commentaar:

 

1) Na in het Jordaandal afgedaald te zijn, moeten zij, om de stad Dan te bereiken, weer stijgen;

dit is normaal, want ze moeten stroomopwaarts, maar wat abnormaal is, dit is de vlugge stijging,

namelijk 14 meter per kilometer. Dit is alle reizigers opgevallen: “Het gewest stijgt met hoogvlakten

trapsgewijze omhoog” (Le Camus). De stad Dan naderend noteert Delancker: “Opnieuw klauteren en

klimmen wij op hoogten en komen bij het vermaarde Dan.” Uit de tegenovergestelde richting komend

zegt een andere reiziger: “Vanaf Dan daalden wij een zeker aantal terrassen af, altijd lager,

dwars door goed bevloeide vruchtbare velden, zonder een spoor van moeras en kwamen na een uur

bij de Nahr Banias, die daar met grote snelheid in een diep, maar bloot ravijn vloeide” (Robinson,

geciteerd in D.B.Jourdain,k.1716).

 

Een woord over Dan. De oorspronkelijke naam was en bleef nog lange tijd, gelijktijdig met de naam

Dan: Laïsj, Lesjem. Hoe de Danieten deze heidense stad veroverden, vertelt de Heilige Schrift:

“De Danieten, die hun gebied te eng vonden, trokken op, vielen Lesjem aan en namen het in bezit.

Zij gingen er wonen en gaven aan Lesjem de naam Dan, zoals hun vader heette” (Jos. 19:47).

Deze verovering wordt uitvoerig beschreven in Rechters. 18. Dan betekent: rechter en Arabische

naam Qadi, door de huidige plaats gedragen, is er de vertaling van. Tel Qadi ligt 4 uren ten noorden

van het meer Merom en even ver ten noordoosten van Kedes en 4 kilometer ten westen van Banias.

Van Dan is nauwelijks een kleine rest overgebleven, wat te minder verwonderlijk is, daar het volgens

Katarina bestond uit landhuizen met tuinen, een soort landbouwstad verspreid rondom een kleine

heuvel, die de stad tot burcht of hoogstad diende. De heuvel werd reeds in een tekening getoond

bij K.85. We reproduceren hem hier nogmaals, om de korte beschrijving die wij er van moeten geven

te illustreren. De plaats is immers belangrijk, omdat uit de heuvel de grootste van de drie bronnen

komt, die de Jordaan vormen. De heuvel vormt een rechthoek met afgeronde hoeken. Afmetingen

zijn: 320 bij 250 meter; totale omtrek 1300 meter; hij heeft dus een veel kleiner oppervlakte dan het

tempelplein te Jeruzalem. De heuvel is 20 meter hoog aan de zuidkant en slechts 10 aan de noordkant.

Opeens immers vormt de omringende bodem zulk een trap opwaarts. De hoogste rand was oudtijds

met een muur bebouwd. Op meerdere punten bestaan er nog resten van. De bodem binnen de

ringmuur vormde een verdieping, gelijkend op de krater van een vulkaan. In het westelijk gedeelte

van dit bekken ontspringt een zeer overvloedige bron van ijskoud en kristalhelder water; dit vormt

aanstonds een beek, die met grote snelheid vooruitschiet door een dichte wildernis van vijgenbomen,

platanen, kruipende wingerds, reusachtig riet, distels, hoog gras en struiken; dan dringt de ontstane

stroom door een spleet in de rotsrand bij de zuidwesthoek van de heuvel, holt verder en mondt uit in

de vlakte.

 

Buiten de muur aan zijn voet, naar de noordwesthoek toe, ontspringt een tweede bron, even

aanzienlijk als de eerste, met even koel en helder water. De stroom vult een ruime bak, richt zich

verder zuidwaarts en verenigt zich weldra met de rivier, die van de heuvel door de rotsspleet afdaalt.

Verenigd vormen ze de Nahr el-Leddan. Anderhalf uur zuidelijker vloeit de Leddan samen met de Nahr

Banias en weer anderhalf uur verder met de Nahr Hasbani, de derde bron van de Jordaan.

Het water van de bronnen van Dan is driemaal zo overvloedig als dat van de bron van Banias.

Op het hoogste punt van de heuvel van Dan in het midden van de zuidrand (niveau 204 meter) heeft

men een schilderachtig uitzicht op de hoge djebel Hoenin in het westen (900 meter), op de Libanon

in het noordwesten, op de Grote Hermon in het noordoosten, op de bergketen van Gaulon of

Gaulanitis in het oosten. Dan komt in de Heilige Schrift herhaaldelijk voor in de uitdrukking “van

Dan tot Berseba”, waarmede men het Heilige Land in zijn gehele uitgestrektheid bedoelt.

 

“Dan, zegde Katarina, ligt aan de zonnekant van de helling van het dal.” Bedoeld is de zuidelijke

helling van het Hermongebergte, die de noordelijke helling is van het dal. Aanstonds achter Dan en het

naburige Banias begint de Hermon op te reizen, zoals men op de kaart bij L.14 kan zien.

Deze kaart illustreert ook treffend een boven geciteerd woord van Robinson, die dit gewest

doorkruiste: “Wij rijden door goed bevloeide, vruchtbare velden.”

 

 

Jezus in de stad Dan.

 

L. 08 Maandag, 17 februari. 1 Adar. Nieuwe Maan.

Jezus is gisteravond met de leerlingen in Dan, ook Laïsj genaamd, men noemde het hier Lesjem,

aangekomen; zij hadden van Kedes ongeveer vier uren, eerst afwaarts, dan opwaarts te gaan.

De stad Dan ligt aan de voet van een hoog gebergte (namelijk Grote Hermon, met een top

van 2800 meter, vijf uren ten noordoosten van Dan). Er vloeit een riviertje naast de stad,

waarvoor men een doorgang gemaakt heeft. De stad ligt zeer wonderlijk, wijd verspreid,

door vele heuvels, terrassen en spalierwanden met leibomen onderbroken; ze bestaat uit vele

bijzondere kastelen, waar omheen het dienstpersoneel woont, zodat de tuinen en woningen aan

elkaar grenzen. De mensen leven hier van de tuinbouw; zij kweken vruchten en gewassen van allen

aard, ook kalmus, mirre, balsem, boomwol en vele soorten van welriekende kruiden; zij verzenden

dit naar Tyrus en Sidon, verpakt in korven van matten, biezen, spinthout en riet, die door mensen

gedragen of op ezels en kamelen getransporteerd worden.

 

 

 

Ten gevolge van de plaatselijke gesteldheid der stad wonen de heidenen en Joden hier meer

vermengd dan in andere steden. Hoe aangenaam en vruchtbaar dit gewest ook mag zijn, toch moet

het er ongezond zijn, want van het gebergte daalt veel nevel neer (1). Ook zijn er inderdaad veel

zieken.

 

Hier nam Jezus met de leerlingen zijn intrek in een eigen herberg, die in het midden van de stad

gelegen was. De apostelen en leerlingen waren reeds bij hun laatste uitzending hier geweest en

hadden deze herberg ingericht. De apostelen meegerekend, waren hier nu wel dertig leerlingen bij

Jezus. Verscheidene leerlingen van Jeruzalem en anderen waren voor hun eigen zaken en voor de

belangen van Jezus Gemeente thuis gebleven of elders op zending.

 

Deze morgen leidden de leerlingen, die hier reeds geweest waren, en tot wie de inwoners zich

daarom wendden, Jezus tot verscheidene zieken en dan verdeelden zich de leerlingen in de

omstreken. Maar Petrus, Johannes en Jakobus bleven bij Jezus en Hij ging met hen in verscheidene

huizen en heelde vele waterzuchtigen, zwaarmoedigen, bezetenen en verscheidene melaatsen van de

niet ergste aard, lammen en inzonderheid vele blinden en mensen met gezwollen wangen en andere

gezwollen ledematen.

 

Deze blindheid kwam voort van kleine insecten (2), die hier in grote menigte rondvlogen en de

arbeiders in de ogen staken, waarop de blindheid spoedig intrad. Jezus wees hun een kruid met

zachte blaadjes aan, het groeit niet bij ons, en met het sap daarvan moesten zij zich inwrijven;

dan zouden die vliegjes hen niet meer steken. Hij gaf hun ondertussen ook een zedenles, terwijl Hij

hun wees op de zinnebeeldige betekenis van dit geneesmiddel. De gezwellen, die zo brandend en

kwaadaardig werden, dat de mensen er van stierven, kwamen ook voort van een klein insect, dat van

de bomen als honingdauw afwaaide; het wemelt waar het valt en is vaalzwart gelijk smidsstof,

en komt niet zelden zo dicht door de lucht gevlogen als een zwarte wolk; het bijt zich in de huid in

en daarop ontstaat een groot gezwel (3).

 

Jezus toonde de mensen een ander insect, dat zij geplet of geheel op het gezwel moesten leggen;

voortaan zouden zij zich daarmee kunnen behelpen. Het was een insect bijna gelijk een kelderworm,

wit en met vijftien stipjes op de rug; het was plat, bijna zo groot als een mierenei en het kon zich

gans ineenrollen. Ook bij ons bestaan soortgelijke insecten, maar met minder stipjes en van een

andere kleur; deze hier zijn wit.

 

Commentaar:

 

1) Veel nevel. De grote Hermon en naburige bergen zijn om hun overvloedige nevel bekend. “Nergens

anders treft men er zoveel aan” zegt een Oostenkenner. Psalm 133 vergelijkt Gods zegen, die op een

eendrachtige broederschare op de berg Sion Gods lof zingend, nederdaalt, bij de dauw die van de

Hermon op de omgeving neer zweeft.

 

2) Blindheid veroorzaakt door insecten. In L.16 vult Katarina haar beschrijving nog aan: het glinstert,

het is vaalzwart, gelijk smid stof. Ook de pelgrims die Palestina als voetganger bezoeken maken er

kennis mee. Mislin schrijft: “Het is een gezel voor Palestina, een gesel die zich echter noch te allen

tijde laat voelen; anders was het leven onmogelijk, daar men er, om zo te zeggen letterlijk door

opgevreten wordt; het is een onvermoeide, ongenadige vijand, die je met duizend onzichtbare,

giftige pijlen doorboort en die zelf onzichtbaar en onvindbaar is, zodat men er zich niet tegen kan

wapenen. Ik heb er kennis mee gemaakt, vooral in de Jordaanvallei, te Hebron, in enige vochtige en

moerassige plaatsen, zoals de Esdrelonvlakte en die van Sint Jean d’Acre, als ook bij de uitmonding

van enige rivieren, zoals de Leontes en nog bij verscheidene strandmeren of grote waterplassen tussen

de Karmel en Jaffa. Tegen de avond en des nachts komen die insecten het meest en het woedendst

in actie; het zijn hele kleine, zwarte vliegjes (smidsstof) die overal doordringen tot in de neus en

oren. Vaak brachten hun steken mij tot de ellendige toestand van een melaatse. Vooral waren mijn

handen soms aangetast door een uitslag die meerdere dagen duurde. De kruisvaarders hebben er veel

van te lijden gehad; zij spreken er van als van vliegende en vallende vonken; er bestaan verscheidene

soorten zulke vliegjes. Te Hebron werden zij aangevallen door een bijzonder ras, dat ik alleen in de

vlakte van Jericho heb aangetroffen; zij noemden ze cincenelles en vergeleken ze bij vliegende

sprankels; hun steken veroorzaakten in hals, keel en gezicht en handen terstond brandende gezwellen,

een kwaal weinig beter dan de melaatsheid zelf; hun steken zijn wel niet zo gevaarlijk als die van de

schorpioenen, maar zijn niet te vermijden zoals die van de schorpioen. (II,60;I,320).

 

3) Honigdauw is een zoet, kleurloos, doorzichtig, kleverig vocht dat door de bladluis uit de bladeren

van sommige bomen, zoals de esdoorn, linde, …enz. afgescheiden wordt. Zulk gestold vocht dat in het

oosten des nachts van de tamarisken valt of afwaait, wordt “man” genoemd. Vandaar dat nieuwere

exegeten, die het bijbelse manna niet als een wonder aannemen, hun toevlucht nemen tot dit

natuurlijk manna, om het verhaal te verklaren. Het is simpeler een wonder aan te nemen dan zulk een

verklaring.

 

 

De Syrofenicische vrouw en haar dochter  (Mat. 15:21/28) (Mar. 7:24/30).

 

L. 09 

Gedurende al deze genezingen verzamelden zich bijna telkens in de voorhoven van de huizen een

hoop mensen, die Jezus daarna verder vergezelden. Onder deze zag men gedurig een heidense,

reeds bejaarde, gehandicapte vrouw, gekromd aan haar ene zijde. Ze was woonachtig te Ornitopolis,

een stad nabij de zee en niet verre van Sarepta (1). Zij ging steeds achter Jezus en hield zich

ootmoedig op een eerbiedige afstand, doch smeekte Hem bij elke gelegenheid om zijn hulp.

Maar Jezus hield zich alsof Hij haar niet bemerkte, ja, Hij ontweek haar, want thans heelde Hij alleen

zieke Joden.

 

Zij was vergezeld van een dienaar met haar reispak; zij was op een uitheemse wijze gekleed,

met gestreept gewaad; zij had snoeren om de mouwen en om de hals van haar kleed (F.41); op het

hoofd droeg zij een vooruit staande, spitse muts, die met een veelkleurige doek omwonden was,

met daarover nog een sluier. Deze vrouw had thuis een zieke dochter, die bovendien nog door een

onreine geest bezeten was. Vol hoop op Jezus wachtte zij hier reeds lang op zijn komst; zij was

hier al, toen de apostelen onlangs hier waren. Dezen hadden haar heden reeds meermalen aan Jezus

aanbevolen (Mat. 15:23), maar Hij had geantwoord dat het nog de tijd er voor niet was (1).

Hij wilde geen ergernis wekken en daarom wilde Hij niet de heidenen voor de Joden genezen.

 

 

 

Commentaar:

 

1) Ornitopolis en Sarepta. Op het kaartje dat we reeds gaven bij K.85 ziet men duidelijk de ligging

van Ornitopolis en Sarepta. De gegevens van Katarina Emmerick er bij halend komen wij tot het

besluit dat Ornitopolis, dat wij eerst kort bespreken, uit drie delen of wijken bestond.

Van elk daarvan zijn resten, zelfs nog dorpen overgebleven.

 

Vooreerst vinden wij, 9 kilometer ten noorden van de rivier Leontes, 18 kilometer ten noorden van

Tyrus en 6 kilometer ten zuiden van Sarfend of Sarepta, een stadsrest, vroeger aanzienlijk, nu bijna

met de grond gelijk. Het is een lange straat met aan weerszijden woningen die tot de grond toe

verwoest zijn. De plaats ligt 3 à 400 meter van de kust en 650 meter ten noordwesten van Adloen,

dat men als Ornitopolis beschouwt. Hier werd een monument ontdekt waarop een vogel in een kooi

voorgesteld is. De vogel was het embleem van deze stad, want haar naam betekent: vogelstad.

Tussen Adloen en de eerste ruïne, zowat 200 meter ten oosten van de laatstgenoemde liggen in de

eerste heuvelhelling een groot aantal grotten (40 à 50). Het is de begraafplaats van de stad.

Adloen is het stadsgedeelte waar wij de gebouwen van de Syrofenicische vrouw moeten

veronderstellen. Anderhalve kilometer ten zuidwesten er van ligt nu het dorp Sarijeh, dat zeker

beantwoordt aan het Jodendorp, waar we Jezus zullen zien aankomen en dat zeker tot Ornitopolis

behoorde. De ligging van deze drie stadsgedeelten kennend, zullen wij Katarina’s richtingsopgaven

begrijpen hoewel ze op zichzelf minder juist zijn. Uit de prachtige necropool of begraafplaats van

Adloen, uit de waterbakken en andere resten, betoogt Guérin, mogen wij besluiten dat hier een rijke

Fenicische stad gelegen heeft. Ten tijde van Adrichomius (16e eeuw) waren te Adloen de ruïnes nog

zo aanzienlijk, dat ze duidelijk de grootheid van de oude stad te kennen gaven. (Mislin,III,317).

 

Volgens Katarina Emmerick lag de havenstad van Ornitopolis op de kaap, 6 kilometer ten noorden van

de beschreven situs. Meer landinwaarts, in één der eerste bochten van het oostelijk gebergte,

lag Sarepta. De afstand van de zee, die door Katarina eens op twee en een halve uur geschat wordt,

is zeker overdreven. We moeten wel, dunkt ons, de vereenzelviging van Sarepta met Sarfend,

twee kilometer ten zuidoosten van de kaap Sarfend aannemen. Deze kaap met de resten van de oude

heidense havenstad draagt thans ook de naam Sarfend, wat in de oudheid wel niet het geval zal zijn

geweest. Hier is de kust breder dan te Ornitopolis; ze vormt zelfs een dubbele kaap en een dubbele

inham. Eén van deze vormt een goed beschutte, tamelijk veilige haven. Bij een tweede bezoek aan

Ornitopolis zullen wij Jezus in deze haven scheep zien gaan voor Cyprus. Op de kaap Sarfend, waar

Katarina de heidense havenstad aanwijst, vindt men thans nog een uitgestrekte ruïne langs de kust met

een lengte van 1500 meter, bestaande uit ordeloos verspreid en opeengehoopt bouwmateriaal,

afkomstig van vernietigde gebouwen; de stad schijnt zelfs een ringmuur gehad te hebben.

In de 13e eeuw trof Brochardus er nog een achttal huizen aan, en de ruïnen, zegt hij, laten genoeg

zien dat hier een beroemde stad gelegen heeft: vix octo domos habet, cum ruinae ejus ostendant

gloriosam eam fuisse valde (Bij G.Gal.II,481). 

 

L. 10 

Tegen drie uur in de namiddag ging Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes (Mar. 7:24) naar het huis

van een ouderling der Joden; het was een rijk man, met de beste gevoelens bezield; ook was hij

bevriend met Lazarus en Nikodemus en een geheim aanhanger van Jezus en van de Gemeente.

Hij gaf zeer vele aalmoezen tot haar onderhoud en dat van de herbergen. Hij had twee volwassen

zonen en drie dochters van gevorderde leeftijd; hij was reeds hoogbejaard en had een groot

vermogen. Tengevolge van een soort belofte waren de kinderen niet getrouwd; zij waren Nazireeën,

droegen lange gescheiden haren en volle baarden. Ook de dochters droegen het haar in een spleet

gescheiden; het was onder de hoofdbedekking vooruitstekend; zij waren allen in het wit gekleed.

 

De oude vader die een lange witte baard droeg, kon niet meer alleen gaan; hij werd door zijn zonen

onder de armen gesteund en zo tot de Heer geleid; hij weende van eerbied en vreugde.

De zonen wasten Jezus en de apostelen de voeten en vereerden hen met een voorgerecht van

vruchten en kleine broden. Jezus was hier zeer vriendelijk en vertrouwelijk; Hij sprak van zijn

aanstaande reizen en zei dat Hij niet in het openbaar op het paasfeest te Jeruzalem zou optreden

(Joh. 7:8). Hij bleef niet lang in dit huis, want het volk had zijn verblijf ontdekt (Mar. 7:24) en kwam

toegestroomd bij het huis en in het voorhof. Het was ongeveer drie uur in de namiddag, toen Jezus in

het voorhof en in de tuinen van het huis ging en welhaast bevond Hij zich te midden van zieken,

die men op zijn weg bracht. Hij leerde en heelde verscheidene uren tussen terrasmuren, die tuinen

ondersteunden (dat is tussen muren van terrassen, waarop tuinen aangelegd waren).

 

L. 11 

En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon. En zie, een

Kananese vrouw uit dat gebied kwam en riep: Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David,

mijn dochter is deerlijk bezeten. Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn discipelen

kwamen bij Hem en vroegen Hem, zeggende: Zend haar weg, want zij roept ons na. Hij echter

antwoordde en zeide: Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls. Maar zij

kwam en viel voor Hem neer en zeide: Here, help mij! Hij echter antwoordde en zeide: Het is niet

goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. Maar zij zeide: Zeker, Here

ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel van hun meesters vallen. Toen

antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En

haar dochter was genezen van dat ogenblik af. (Mat. 15:21/28).

 

En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Tyrus. En toen Hij een huis was

binnengegaan, wilde Hij niet, dat iemand het wist; maar Hij kon niet verborgen blijven. Want

terstond hoorde van Hem een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had; en zij kwam tot

Hem en viel Hem te voet. Deze vrouw was een Griekse, een Syrofenicische van geboorte. En zij

vroeg Hem de boze geest uit haar dochter te drijven. En Hij zeide tot haar: Laat eerst de kinderen

verzadigd worden want het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te

werpen. Doch zij antwoordde en zeide tot Hem: Zeker, Here, de honden eten immers ook onder de

tafel van de kruimels der kinderen. En Hij zeide tot haar: Om dit woord, ga heen, de boze geest is

uit uw dochter gevaren. En toen zij naar huis gegaan was, vond zij het kind te bed liggen en de

boze geest uitgevaren. (Mar. 7:24/30). 

 

De heidense vrouw wachtte reeds lang op een afstand, doch Jezus ging niet in haar nabijheid en

(als heidin) waagde zij het niet tot Hem te naderen, maar zij riep enige malen, gelijk zij het eerder

reeds gedaan had: “Heer, Zoon van David, ontferm U over mij! Mijn dochter wordt door een onreine

geest geplaagd!” En de leerlingen zeiden dit tegen Jezus, opdat Hij haar zou verhoren en helpen

(Mat. 15:23). Maar Jezus antwoordde hun: “Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van

Israël!”

 

Maar de vrouw kwam nu nader, ja, zelfs tot in de zuilengangen, wierp zich voor Jezus neer en zei:

“Heer! Help mij!” Jezus antwoordde haar: “Laat eerst de kinderen verzadigd worden; het is toch niet

billijk het brood van de kinderen te nemen en het de honden toe te werpen”, maar de vrouw gaf het

niet op en smeekte verder: “Toch wel, Heer, want ook de hondjes eten onder de tafel de kruimels

van het brood der kinderen.” Hierop besliste de Heer: “Vrouw, uw geloof is groot, omwille van dit

woord, is uw verzoek ingewilligd.” Na haar gevraagd te hebben of ook zijzelf niet graag weer gezond

zou zijn, ze ging immers scheef en geheel naar één zijde gekromd, maar zij achtte zich deze gunst

onwaardig en had alleen voor haar dochter willen bidden, legde Jezus zijn ene hand op haar hoofd en

zijn andere in haar zijde en sprak: “Richt u op; u geschiedde naar uw wil: de duivel is uit uw dochter

gevaren!”

 

Nu richtte de vrouw zich omhoog; zij was groot en slank; zij stond enige ogenblikken stil als verrukt,

hief de handen toen in de hoogte en riep uit: “Heer, ik zie mijn dochter te bed, gerust en gezond!”

Zij was als buiten zichzelf en Jezus vertrok met de leerlingen.

 

Zij hadden daarna een maaltijd bij de Nazireeër, waaraan ook Levieten van Kedes deelnamen (Kedes

was een Levietenstad). Ook alle apostelen en leerlingen, die in de herberg weer samengekomen

waren, namen er deel aan; het was een overvloedige maaltijd, zoals er sedert lang geen geweest was.

Ook werden door de leerlingen spijzen aan de armen uitgedeeld. Jezus keerde laat naar zijn herberg

terug.

 

Gisteravond 16 februari en heden 17 februari was het feest van de Nieuwe Maan.

 

 

Genezing van de doofstomme dienaar van de Syrofenicische vrouw.

 

L. 12 Dinsdag, 18 februari. 2 Adar.

Ik zag Jezus hedenmorgen zieken genezen in een open zuilengang, waar men anders markt placht te

houden. Ook was daar de genezen vrouw van gisteren met gans haar gevolg op enige afstand

tegenwoordig. Immers, verscheidene mensen waren met haar uit Ornitopolis gekomen. Ook was een

bloedverwant bij haar die lam was aan zijn rechterarm en stom en doof was; hij was niet meer jong;

de vrouw bad Jezus om zijn genezing en zij nodigde Hem tevens ook dringend uit naar haar huis in

haar geboortestad, opdat zij allen Hem zouden kunnen bedanken.

 

En toen Hij weder uit het gebied van Tyrus vertrokken was, kwam Hij door Sidon naar de zee van

Galilea, midden in het gebied van Dekapolis. (Mar. 7:31).

 

Jezus leidde de man uit het gedrang terzijde; Hij legde zijn hand op diens lamme arm, bad en strekte

de arm van de man uit en ze was gezond. Toen spuwde Hij een weinig speeksel in zijn oren en zei

hem de genezen hand aan zijn tong te brengen. Dit verstond de man duidelijk en hij deed het.

Jezus blikte omhoog en bad en de man richtte zich op en sprak en dankte Jezus.

 

Jezus trad nu met hem tot het nader dringende volk en de man begon aanstonds zeer wonderbaar en

profetisch te spreken. Hij wierp zich voor de voeten van Jezus neer en dankte Hem; en hij wendde

zich weer tot de heidenen en Joden en sprak bedreigingen tegen Israël uit; hij noemde één voor één

vele steden, somde de wonderen op door Jezus daar bewerkt, beschuldigde de Joden van

verblindheid en hardnekkigheid en zei: “De spijs die gij verwerpt, gij kinderen des huizes,

verzamelen wij, verworpenen, en wij zullen daarvan leven en de Heer danken (Ps. 22:27), en bij de

kruimels die wij verzamelen, zal al datgene gevoerd worden, wat gij van het brood des hemels

verloren laat gaan!” Hij sprak zo wonderbaar en geestdriftig, dat een grote opschudding onder het

volk ontstond.

 

L. 13 

Jezus onttrok zich met moeite aan het gedrang, week uit de stad en kwam in het gebergte ten westen

van Lesjem met de apostelen en leerlingen tezamen. Met grote inspanning een hoog gebergte

opklauterend, bereikten zij een zeer afgelegen, ontoegankelijke hoogte; er was daar een ruime,

nette spelonk, waarin zitbanken uitgehouwen waren. (Banken die zonder twijfel langs de wanden

liepen). Er zijn hier en aan de andere zijde (westzijde) van het gebergte nog meer dergelijke

spelonken (1). Oudtijds hebben daar mensen in gewoond, maar nu zijn het rustplaatsen voor reizigers;

zij hebben wel twee uren moeten gaan om er te komen en zij hebben daar de nacht doorgebracht.

Jezus onderrichtte zijn apostelen en leerlingen over de verscheidenheid der genezingswijzen en de

uitwendige vergezellende handelingen, want zij vroegen Hem waarom de stomme zijn eigen hand in

zijn mond had moeten steken en waarom Jezus hem terzijde genomen had. Hij deelde hun de reden

en betekenis daarvan mee en leerde vervolgens nog verder over het gebed. In deze lering prees Hij

de heidense vrouw, die altijd om de kennis van de waarheid en niet om tijdelijke goederen gebeden

had; zij hadden wat spijs bij zich; zij stonden ook meermalen in de nacht op om te bidden.

 

Commentaar:

 

1) Het zal de lezer wel niet ontgaan zijn dat de genezing van die beroemde vrouw te Dan is geschied,

niet in haar geboortestad. Uit het verhaal blijkt, dat de woorden van Matteüs, 15:23 “Zend haar weg,

want ze roept ons gestadig achterna”, een gunstige betekenis hebben; namelijk ze: “zend haar weg na

haar verhoord te hebben.” Uit het verhaal van Marcus, 7:24/30 blijkt niet waar deze genezing plaats

gehad heeft; het zou ook in Fenicië geweest kunnen zijn. Uit Matteüs echter, 15:22 blijkt evenwel dat

ze geschied is, eer Jezus in Fenitië aangekomen was, want hij zegt: “Jezus begaf zich naar de streek

van Tyrus en Sidon en zie! Een Kanaänietische vrouw, die dat gebied (van Tyrus en Sidon) had

verlaten, riep tot Hem….” Hieruit blijkt dat het verkeerd is te vertalen: “Een vrouw, afkomstig of

geboortig uit dat gewest, riep tot Hem.” De woorden van Katarina “Jezus kwam in het gebergte ten

westen van Lesjem of Dan”, worden duidelijk gemaakt door een blik hier op de kaart.

Een puntlijn stelt zijn weg voor. Het gebergte is hoog, want terwijl het niveau bij Lesjem slechts 204

meter is, ja, zelfs nog maar 242 meter nabij de voet van de berg, bereikt het gebergte, dat van noord

naar zuid loopt, spoedig hoogten van 705, 860, 824 meter en in de buurt van Hoenin zelfs 902 en 880

meter…enz. Dus kon Katarina hier spreken van een ontoegankelijke hoogte, dat is zeer moeilijk te

bereiken. Dat boven een spelonk bestond, kan men a priori aannemen, daar in de bergen van Palestina

overal spelonken zijn. De kaart Pal.Grid tekent er hier nochtans gene van, maar niet alle spelonken

zijn er op aangetekend. Anderzijds schijnen de vermelde spelonken aan de over- of westzijde

aangeduid te worden door de naam el-Hola, want meerdere spelonkengroepen dragen een dergelijke

naam, die in verband gebracht moet worden met het woord mehillah, dat is spelonk, afgeleid van

halal, dat is uithollen. Voorbeelden: Arak Hala, (= rots met spelonken), Halas (met toegevoegde s);

el-Hola is een oude lokaliteit; dit bewijzen de talrijke in de rots gehakte citernen en resten van

aanzienlijke gebouwen (Gal.II,383). Van de hoge toppen van dat gebergte heeft men een wijds

vergezicht, ook noordwaarts op de Leontesvallei en oost- en zuidwaarts op de rijkbesproeide

Jordaanvlakte en het meer Merom. Men ziet met het oog alle bochten van de nahr Hasbani tot

zijn vereniging met de nahr el-Leddan en de nahr Banias, die samen de Jordaan vormen.

Men ziet hoe ontelbare beken, die een dicht net vormen, de uitgestrekte vlakte doorsnijden

(Guérin, Terre siante,352,354).

 

 

 

 

Op weg naar Ornitopolis.

 

L. 14 

Woensdag, 19 februari. Op de berg rustte Jezus met de leerlingen even uit in de spelonk. Men had

van hier een wijd en mooi vergezicht over het dal (Jordaandal), ook op Safed en de vele steden, op

kleine rivieren en in het zuiden op het meer Merom.

 

Jezus bracht hier zijn apostelen en leerlingen alles bij, wat zij op hun naaste uitzending in acht

moesten nemen. Nu, in de aanvang van de reis naar het heidenland zullen zij (voorlopig) niet

scheiden. Later zal een deel van de leerlingen zuidwaarts, ik meen, door Aser trekken, maar Jezus

zal met de anderen langs een omweg door de Dekapolis naar het Meer van Galilea terug keren

(Mar. 7:31). Hij sprak gisteren met de Syrofenicische vrouw te Lesjem, naar aanleiding van haar

uitnodiging, over zijn weg, en Hij noemde daarbij het ongelukkige land Dekapolis, waarvan de

inwoners zo totaal verlaten zijn.

 

Deze vrouw heeft te Lesjem geld gelaten, om op de plaats waar Jezus haar en haar dochter genezen

heeft, een gedenksteen met haar beeld te doen oprichten (1). Die vrouw heeft in haar naam iets wat

doet denken aan Adelaïd; het is een uitheemse naam en de lettergrepen aï of laï komen er in voor.

 

Jezus onderrichting voor de apostelen bevatte verscheidene bevelen, die men in het Evangelie vindt

onder de uitzending voorschriften, zoals dat zij niets bij zich mochten hebben, omdat de arbeider

zijn loon waard is. Ook schreef Hij hun een zekere gedragslijn voor: zo moesten zij twee en twee

uitgaan (Luc. 10:11). Zij moesten datgene wat Hij hun laatst aangeleverd had, aan het volk doorgeven

en allen moesten zonder verschil hetzelfde voorhouden. Voorts moesten zij dikwijls bijeenkomen en

aan elkander verhalen hoe het hun gegaan en wat hun wedervaren was. De apostelen moesten dan aan

de leerlingen de waarheden voorhouden, die zij op de volgende zendingen allen gelijk aan het volk

moesten voort leren; zij moesten gezamenlijk bidden en onderweg, ook als zij maar met tweeën of

enkelen waren, moesten zij nergens anders over spreken dan over de onderwerpen van hun

predikaties, en buiten dit, gezamenlijk bidden.

 

Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en

reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. Want niemand

doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen

doet, maakt, dat Gij bekend wordt aan de wereld. Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem.

Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. U kan de

wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. Gaat gij

op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. En nadat Hij dit

tot hen gezegd had, bleef hij in Galilea. (Joh. 7:2/9).

 

Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk,

maar als in het verborgen. De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? En er

was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden:

Neen, maar Hij verleidt het volk. Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden.

(Joh. 7:10/13).

 

Referentie

 

Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest 

voor de Here, zeven dagen lang. (Lev. 23:34).

 

Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw

dorsvloer en van uw perskuip. (Deut. 16:13).

 

Hij sprak ook over het paasfeest en zei dat Hij er heimelijk heen zou gaan (Joh. 7:8) en dat ook zij allen daar

moesten samenkomen. De gedachte aan dat feest joeg hun een weinig schrik aan.

 

 

Commentaar:

 

1) Hier noteert Brentano: “De vertellende gebruikte voor “beeld” de term “postuur, Positur”;

zij maakte geen gewag van een standbeeld van Jezus zelf. Eusebius maakt in zijn kerkgeschiedenis

gewag van een beroemd monument, dat te Cesarea of Paneas opgericht werd, door de vrouw uit

Paneas, die te Kafarnaüm door Jezus van bloedvloeiing genezen werd; dit was een beeldengroep die

Jezus en de vrouw voorstelde. We hebben dus met twee verschillende beelden te doen, zoals we ook

met twee verschillende vrouwen te maken hebben. In de loop der tijden werden door verschillende

schrijvers Dan en Paneas als dezelfde stad beschouwd en vereenzelvigd met Paneas.

Zou de verwarring misschien niet voortgekomen zijn, vraagt Brentano uit het feit dat men niet de

twee vrouwen en beelden onderscheidde? (Guérin,Galilée,II,319).

 

L. 15 

Onder zulk onderricht was de voormiddag verstreken en zij hadden reeds een hele tijd bemerkt dat

veel volk in het dal naar de berg kwam, waarop zij zich verborgen hielden. Maar eer die mensen de

berg zelf konden beklimmen, begaf Jezus zich met de leerlingen op reis (1). Na de (grote) weg bereikt

te hebben, gingen zij een tijdlang in zuidwestelijke richting opwaarts en (na weer van richting

veranderd te zijn) lieten zij de grote, hooggelegen stad Hamator links op de afstand van ongeveer een

kwartier liggen. Nu wenden zij zich naar het noordwesten; zij moesten een goed eind weegs zeer

steil en langs moeilijke paden opklimmen en kwamen dan op een hoge bergvlakte, vanwaar men de

wereldzee kon zien. Zij gingen nu verscheidene uren bergafwaarts en vaarden over een rivier

(de Leontes, thans nahr el-Qasimijeh), die (8 kilometer) ten noorden van Tyrus in de zee vloeit.

Die overvaart geschiedde op vlotten en balken, die daar lagen. Aan de noordzijde van deze rivier ligt

een opstijgende landstreek (het Libanon gebergte), met vele steden. Ik meen dat zij op hun weg

Hetalon rechts hebben laten liggen. Zij traden aan de overzijde van de rivier in een herberg,

die aan de weg lag. Nu waren zij nog drie of vier uren van Ornitopolis.

 

De Syrofenicische vrouw was een zeer voornaam persoon in haar vaderland; zij was reeds hierlangs

naar haar huis teruggekeerd, en had voor Jezus (hier) een zeer goede herberg in gereedheid laten

brengen. De heidenen kwamen Jezus en zijn gevolg ootmoedig tegemoet, brachten hen in een

afzonderlijke logeerplaats en bewezen hun alle diensten met een eerbiedige vrees, want zij hielden

Jezus voor een zeer groot profeet.

 

Commentaar:

 

1) Het begin van Jezus weg vindt men uitgestippeld op de kaart bij L.14. Voor de verdere loop van

die weg, ziet men de grote kaart 1 na. Het is onmogelijk de hele weg met zekerheid juist voor te

stellen, omdat hij met leemten, zoals gewoonlijk, beschreven wordt en misschien ook niet alles in de

juiste volgorde verteld of aangetekend werd. De spelonk verlatend daalt Jezus af tot in een vallei die

naar de Leontes loopt en bestijgt dan het middelgebergte. In de buurt van Tibnin bereiken bergtoppen

een hoogte van 800 en 825 meter. Op die bergrug ziet men duidelijk de “wereld zee”, dat is de

Middellandse Zee, zo genaamd omdat ze ingesloten en omvat is door drie werelddelen die gans de

toen bekende wereld vormden. Naar het noordwesten gaande laat Jezus Hamator links liggen.

Voor Hamator nemen wij Kantar, Deir Kantar, ook geschreven Deir Ntar, daar deze naam best mogelijk

van Hamator, Hamtar, Hamtor afgeleid kan zijn. Deze naam en de ligging geven aan ons vermoeden

enige waarschijnlijkheid, geen zekerheid.

 

Rechts laten zij Hetalon, dezelfde stad die reeds genoemd is in E.99. Het is Toelin, 7 kilometer ten

noordoosten van Kantar. Tenslotte dalen zij schuin, dat is noordwestwaarts, de één of andere vallei

volgend, naar de Leontes-vallei af, zetten zich over de stroom en houden halte in een herberg te

Mugherijeh, waar dus, te oordelen naar de naam, spelonken zijn. Ornitopolis ligt 3 uren ten

noordwesten van hier; 4 uren met omweg.

 

 

Jezus onderwijst en geneest heidenen en komt te Ornitopolis.

 

L. 16 Donderdag, 20 februari.

Deze morgen zag ik Jezus en de leerlingen niet ver van hun nachtherberg in de nabijheid van een

kleine heidense stad (bijvoorbeeld: Zerarijeh, drie kilometer van Mugharijeh), naar een heuvel gaan.

Daar stond nog een stenen leerstoel uit de tijden der oudste profeten. Hier hadden meerdere van

dezen dikwijls gepredikt. Van oudsher hielden de heidenen deze plaats in ere, en heden hadden zij

die met een mooi tentdak versierd, waarmee zij de leerstoel overspannen hadden; zij zijn in het

algemeen zeer eerbiedig jegens Jezus. Ook waren daar vele zieken verzameld; zij hielden zich

schuchter op een afstand en wachtten tot Jezus zelf tot hen kwam. Hij en de leerlingen genazen er

velen met zweren, ook lammen en teringlijders, zwaarmoedigen en half bezetenen, die na hun

genezing als uit een slaap ontwaakt waren.

 

Daar waren ook enige zieken met het één of andere dik en kwaadaardig gezwollen lidmaat;

bijvoorbeeld de elleboog. Ik weet niet meer waardoor het gezwel veroorzaakt was, maar me dunkt,

ook door insecten of enig ander gif. Jezus legde zijn hand op het gezwel, waardoor dit ineenzonk en

goedaardig werd, en Hij liet de leerlingen een plant brengen, die daar op naakte rotsen groeide;

zij had enige gelijkheid met ons huislook, had zeer grote, vette bladeren die op de onderkant diep

ingekerfd waren. Daar tussenuit schoot een lange stengel met de bloem omhoog. Jezus zegende zulk

een blad en goot er van het water op, dat Hij in een fles bij zich droeg, en de leerlingen legden het

met de ingekorven zijde op de zieke plaats en bonden het er vast op.

 

Jezus hield op de berg een buitengewone toespraak over de roeping van de heidenen. Hij verklaarde

hun verscheidene plaatsen uit de profeten en toonde hun de nietigheid van hun afgoden aan.

Na zijn preek genas Hij nog enige zieken en ging toen met de leerlingen drie uren noordwestwaarts

in de richting van de zee naar Ornitopolis. Deze stad ligt nog wel drie kwartier van de zee.

(Afstand overdreven). Ze is niet groot, maar bevat schone gebouwen; ze bestaat uit twee rijen

huizen aan weerszijden van de weg; oostelijk van de stad staat op een berg (namelijk te Adloen,

niveau 100 meter) een prachtige afgodstempel (1).

 

 

 

Commentaar:

 

1) In deze wijk, hebben ook de gebouwen van de Syrofenicische vrouw gestaan. Guérin zegt over

deze plaats: “Citernen, in de rots gehouwen en vele mooie, behouwen steenblokken, die uit de

oudheid dateren, schijnen te bewijzen dat Adloen een oude lokaliteit opgevolgd heeft" (Gal.II,475).

 

L. 17 

Jezus werd hier (versta: in het Jodendorp of wijk) met oprechte liefde ontvangen. De Syrofenicische

vrouw, die zeer rijk is en hier een zeer groot aanzien geniet, had alles op zijn rijkst en prachtigst

ingericht en liet uit ootmoedigheid aan de weinige hier woonachtige Jodenfamilies de eer over Jezus

te ontvangen en te verwelkomen. Het gerucht van de genezing der bezeten dochter, van de kromme

vrouw en van haar doofstomme bloedverwant was reeds de stad door overal verspreid.

Na zijn thuiskomst had deze laatste ook hier, bij het bekendmaken van zijn genezing, zich op

profetische wijze over Jezus uitgelaten. Alle Joodse inwoners stonden voor hun huizen en de

heidenen hielden zich uit ootmoedigheid op eerbiedige afstand: zij hadden groene (verwelkoming)

takken in de hand, waarmee zij Jezus en zijn gevolg begroetten (B.42).

 

Een twintigtal Joden, waaronder hoogbejaarde mannen waren, die geleid moesten worden, kwamen

Jezus tegemoet; zo ook de schoolonderwijzers met al hun leerlingen en op dezen volgden gesluierd

de vrouwen en dochters.

 

Bij de school was voor Jezus en de leerlingen een huis in gereedheid gebracht, en door de zorgen van

de Syrofenicische vrouw met prachtige tapijten, vaatwerk en lampen versierd. De Joden wasten hun

hier zeer ootmoedig de voeten, en er werd hun een kostbaar gebak als voorgerecht aangeboden en

andere kleren en zolen gegeven, totdat de hunnen uitgeschud, gereinigd en gestreken waren.

Jezus richtte dan nog het woord tot de aanwezige Joden en onderhield zich met de schoolbestuurders.

 

 

De Syrofenicische vrouw zorgt voor een heerlijk gastmaal.

 

L. 18 

Daarna vond er een prachtige maaltijd plaats in een open zaal. Voor alle onkosten daarvan stond de

Syrofenicische vrouw in; de toebereidselen, de huisraad, de spijzen, het tafelgerei, alles wees er op,

dat deze maaltijd door een heidin gegeven werd. Er waren drie tafels, maar veel hoger dan bij de

Joden, en zo waren de ligstoelen om de tafels eveneens hoger. De spijzen waren er overvloedig en

wel in allerlei kunstmatige vormen of figuren, die allerhande dier, bomen, bergen en piramiden

verbeelden; ook spijzen die niet waren, waarvoor men ze zou genomen hebben. Zo waren daar veel

gebakken, die bloemen voorstelden, en vogels die niet van vlees, maar van gekapte vis gemaakt

waren; en vissen die geen vissen, maar van gekapt vlees gevormd waren; zo waren daar nog lammeren

van kruiden, vruchten, meel en honig gemaakt, maar toch ook ware lammeren.

 

Aan één van de tafels namen Jezus, de apostelen en oudste Joden plaats; aan de andere twee tafels

zaten de leerlingen en de overige Joden; de vrouwen en kinderen zaten aan een aparte tafel,

die door een schermwand afgescheiden was. Onder deze maaltijd kwamen nu de Syrofenicische

vrouw, haar dochter en bloedverwant binnen, om Jezus voor hun genezing te bedanken; zij werden

gevolgd door enige dienaars, die tussen mekaar geschenken in verscheidene, mooi versierde kastjes

op tapijten droegen.

 

L. 19 

De dochter trad gesluierd achter Jezus, en, een flesje brekend, stortte zij de kostbare zalf over zijn

hoofd uit, en trad na dit huldebewijs tot haar moeder terug. De dienaars overhandigden de

geschenken aan de leerlingen: dit waren de geschenken van de dochter.

 

Jezus dankte hen daarvoor en de vrouw heette Hem welkom in haar stad en verklaarde dat zij

gelukkig zou zijn, indien zij haar goede wil en verlangen kon tonen om, in zover haar onwaardigheid

dit toeliet, ook maar de geringste van de vele beledigingen te vergoeden (1), die Hem door zovelen

uit zijn eigen volk werden aangedaan. Dit alles geschiedde zeer kort, vlot, op een ootmoedige wijze

en op een eerbiedige afstand. Ik weet het antwoord van Jezus niet meer, maar ik zag dat Hij

aanstonds veel van het geld, dat bij de geschenken gevoegd was, en veel van de spijzen voor haar

ogen aan de arme Joden liet uitdelen. Daarna verwijderden zich de moeder en dochter.

Jezus hield onder de maaltijd nog toespraken met parabels en daarna werd de maaltijd gesloten.

 

De vrouw is een weduwe en zeer rijk. Voor ongeveer vijf jaren is haar man gestorven; hij had vele

en grote schepen op zee en in zijn dienst een talrijk personeel. Ik weet niet wat hij was, maar hij

bezat vele goederen, ja, gehele steden. Niet ver van hier ligt op een kaap een stad van heidenen,

die aan de toebehoort (2). Ik meen dat haar man een rijke koopman was; de vrouw was hier in de

stad buitengewoon geëerd; de arme Joden leefden bijna uitsluitend van haar onderstand.

Zij was zeer verstandig en liefdadig, en, hoewel deugdzaam op heidense wijze, bezat zij een

werkelijke verlichting.

 

Commentaar:

 

1) Indien zij de vele beledigingen kon vergoeden. Deze ootmoedige, liefhebbende vrouw beoefent

het eerherstel. De behoefte om eerherstel te brengen, hetzij voor eigen, hetzij voor andermans

zonden vloeit voort uit de liefde. Men kan hier eens herlezen wat, naar aanleiding van Magdalena’s

eerherstel, daarover gezegd is in I.55; men vindt daar ook een woord over reukflesjes.

 

2) In L.09 is een woord gezegd over de heldenstad van de vrouw op de kaap, die thans de naam

Sarfend draagt. De resten van de oude heidense havenstad zijn bijna 2 kilometer lang, doch bedekken

geen grote oppervlakte in de breedte. Meer zuidelijk naar Ornitopolis toe treft men hier en daar nog

een aanzienlijke ruïne aan, waaruit afgeleid kan worden dat heel die kuststrook bijna een

aaneensluitende stad was.

 

L. 20 

Haar dochter was ongeveer vierentwintig jaar, groot en welgevormd en schoon van gelaat; zij droeg

veelkleurige kleren, parelsnoeren aan de hals en ringen om de armen. Zij had wegens haar rijkdommen

vele minnaars gehad en was tenslotte door een onreine geest in bezit genomen geworden; zij kreeg

toen vreselijke kramptrekkingen, zodat zij in haar razernij uit het bed sprong en trachtte te

ontvluchten. Men moest haar dan onder strenge bewaking houden en zelfs binden. Wanneer deze

woede dan over was, was zij in de grond zeer goed, zachtzinnig en deugdzaam; maar dit baarde

zowel aan haar ouders als aan haarzelf veel verdriet en beschaming en zij poogden alles verborgen te

houden. Reeds meerdere jaren was zij met die kwaal behept.

 

Wanneer de moeder naar huis kwam, trad de dochter haar tegemoet en zei op welk uur zij genezen

was, en dit stemde overeen met het ogenblik, waarop Jezus zijn geneeskrachtig woord gesproken had.

En hoe blij en verwonderd stond zij, toen zij haar voortijds kromme moeder nu als een grote

rechtstaltige vrouw terugzag en zich door haar gewezen doofstomme, lamme bloedverwant duidelijk

en vreugdig hoorde begroeten. Zij was vol gevoelens van dank en eerbied voor Jezus en hielp bij

alles mee om Hem waardig te onthalen.

 

Alle geschenken, waarmee men Jezus deze avond vereerd had, waren juwelen van de dochter,

die zij van jongs af van haar ouders en in het bijzonder van haar vader ten geschenke gekregen had.

Haar vader immers dreef handel in verre, vreemde landen en zij was toch zijn enig geliefd kind.

Deze voorwerpen waren allemaal ouderwetse, heidense kostbaarheden, prachtige juwelen, gelijk niet

zelden rijke kinderen die krijgen. Er waren stukken onder, welke haar ouders reeds van de

grootouders geërfd hadden, vele wonderbare afgodsbeeldjes, gevormd uit parelen en edelgesteenten

in goud ingezet, zeldzame stenen van onschatbare waarde, kleine vazen, gouden dierenbeeldjes en

posturen of figuren, die wel een vinger lang waren en waarvan de ogen en de mond uit edelstenen

bestonden, ook welriekende gesteenten en amber en goudstengeltjes, als boompjes gegroeid,

waaraan kleurrijke steentjes in de gedaante van vruchten opgehangen waren; kortom, vele, zeer vele

kostbaarheden. Het was een gehele schat, een fortuin, want er waren daar enige stukken bij,

die thans wel duizend daalders waard zouden zijn. Jezus zei hun dat dit alles aan de armen en

behoeftigen gegeven zou worden en dat zijn hemelse Vader haar daarvoor zou belonen.

 

 

Jezus ten huize van de Syrofenicische vrouw.

 

L. 21 Vrijdag, 21 februari.

Jezus bezocht op de sabbat (1) de weinige daar wonende Joodse families. Nog andere (Joden) waren

uit de omstreken gekomen. Hij deelde aalmoezen uit, genas enigen en vertroostte hen; zij waren hier

uiterst arm en verlaten. Hij verzamelde hen in de synagoge en sprak ze op een zeer aandoenlijke en

troostelijke wijze toe, want zij hielden zich voor onwaardige verstotelingen in Israël. Hij bereidde er

ook vele voor tot de doop, en des namiddags werden een twintigtal mannen in een badhof van de

Joden gedoopt. Onder de dopelingen was de genezen doofstomme verwant van de Syrofenicische

vrouw.

 

Tegen de middag ging Jezus met de leerlingen tot deze vrouw (namelijk in de tweede wijk: Adloen en

omtrek) (L.09). Zij woont in een rijk huis, dat door vele tuinen en pleinen omgeven is. Jezus werd er

met grote luister ontvangen. Alle dienstboden waren op hun best gekleed en zij spreiden tapijten voor

zijn voeten uit (B.42). Bij de ingang van een prachtige zaal met zuilen, die op het voorhof uitzicht

had, traden de weduwe en haar dochter Hem gesluierd tegemoet, wierpen zich voor Hem neer en

dankten Hem; en zo deed ook de genezen doofstomme.

 

In de zaal werd een rijke maaltijd van wonderbaar gebak en van vruchten van alle aard in vele zeer

kostbare schotels opgediend. De bekers waren meestendeels als van bonte glasdraden, die, samen- en

door elkander lopend, ineengesmolten waren.

 

Een enkel afzonderlijk stuk van zulke bekers of schotels heb ik bij rijke Joden hier en daar soms wel

gezien, maar hier waren zij in zeer groot getal voorhanden, als hoorden ze hier thuis. In de hoeken

van de zaal stonden achter gordijnen in muurkasten, op een zekere hoogte, vele zulke bekers.

De gerechten waren op vele kleine tafels opgediend. Die tafeltjes hadden op de poten beneden

mopsgezichten (2) en al deze kleine ronde en hoekige tafeltjes kon men tot één grote tafel

samenvoegen.

 

Commentaar:

 

1) Onmogelijk te zeggen waarom Katarina hier spreekt van “sabbat” , daar het eerst morgen eigenlijk

sabbat is en de Joodse kalender op 5 Adar geen feest vermeldt. Of zou Katarina hier het woord sabbat

gebruiken om een plaatselijk feest aan te duiden, dat men viert alleen ter wille van Jezus komst.

 

2) Mopsgezichten. Zo pleegt de zienster te noemen versierselen van maskergezichten of dierenkoppen

op heidens huisraad (A.74).

 

L. 22 

Ik herinner mij onder de spijzen zeer grote mooie gedroogde druiven, die nog aan de ranken hingen

en op bekers lagen van dat veelkleurige glas, waarvan ik gesproken heb. Ook herinner ik me een ander

soort van gedroogde vruchten, die op stengels als op boompjes opgericht waren.

Dit waren rietstengels (waarschijnlijk: suikerriet) met lange bladeren die beneden hartvormig waren.

Boven deze bladeren zaten vruchten in de vorm van druiventrossen; deze vruchten waren geheel wit,

misschien omdat ze versuikerd waren, en ze zagen eruit als het witte, eetbare gedeelte van een

bloemkool en men plukte ze van de stengel, naar gelang men ze at; ze waren zoet en aangenaam van

smaak. De rietbussels waren van boven, in het midden en van onder met kransen van welriekende

kruiden versierd. Deze plant was gekweekt niet ver van de zee in een moerassige plaats, die aan de

Syrofenicische vrouw toebehoorde. Ook waren er allerlei gerechten opgediend, die de gedaante van

vissen, lammeren en vogels hadden, doch van een andere materie gemaakt waren (1).

 

Commentaar:

 

1) Suikerriet. De vorm die Katarina aan de bladeren van die plant toekent, maakt het onzeker of hier

suikerriet bedoeld is, daar dit lange en smalle bladeren heeft, of een speciale soort van suikerriet zou

bedoeld moeten zijn, of een andere plant zou met suikerriet vermengd moeten geweest zijn.

Suikerriet werd te allen tijde veel verbouwd in de kustvlakte van Fenicië. Hier leerden de

kruisvaarders het eerst deze plant kennen, en ze vergeleken haar sap met honing, terwijl de inlanders

het Zukra (suiker) noemden.

 

Het suikerriet van die vrouw groeide in een moerassige plaats, zegt Katarina. Elders wijst zij het aan

“niet ver van de zee”en ook “bij Sarepta”. In N.38 vermeldt zij in de omgeving staande wateren.

Dit alles is normaal. Suikerriet immers heeft, gelijk maïs en palmboom zandgrond en veel water nodig;

en langs de gehele kust zijn overal wateren, plassen en strandmeren (Mislin). Uit de opgaven “bij of

niet ver van de zee en Sarepta” kan men met waarschijnlijkheid besluiten dat Sarepta niet ver van de

zee gelegen was en bijgevolg dat Katarina’s opgaven een paar keren; twee en een halve uur,

of zelfs drie uren, overdreven zijn. We houden ons daarom misschien best aan de vereenzelviging van

Sarepta met het dorp Sarfend, niet met de heldenstad op de kaap Sarfend, hoewel men nu ook de

kaap en haar ruïne Sarfend noemt. Dit zal echter wel de haven van Sarfend geweest zijn, zoals het

ook de haven van Ornitopolis was.

 

L. 23 

In een deel van de zaal, dat tot een aparte ruimte was afgescheiden, stonden vele heidinnen,

vrienden van de dochter, en ook de dienstmeiden. Jezus naderde tot hen en sprak er mee.

De vrouw bad Jezus zeer dringend ook aan de arme mensen te Sarepta en van nog andere steden in de

omstreken een bezoek te willen brengen; zij was zeer intelligent en wist zeer geestrijk en

welsprekend haar gedachten uit te drukken en naar voren te brengen. Zij sprak bijna op deze wijze:

“De stad Sarepte, wier arme weduwe haar laatste spijs met Elias gedeeld heeft, is zelf een arme

weduwe geworden en verkeerd in hongersnood. Gij, o grootste aller profeten, heb ook medelijden

met haar. Vergeef mij dat ik, die zelf een arme weduwe geweest ben, doch aan wie Gij alles

teruggegeven hebt, U ook voor Sarepta ten beste spraak.” Jezus beloofde het haar.

 

Zij zei Hem ook dat zij gaarne een synagoge zou laten bouwen en wenste dat Hij zou aanwijzen waar.

Ik weet zijn antwoord niet meer.

 

Die vrouw had grote weverijen en ververijen. Ik zag in het stadje aan de zee (de havenstad),

waarvan ik meende dat het haar toebehoorde, en ook op enige afstand van haar huis, grote gebouwen,

en er bovenop grote stellages, waar veel vaal en geel lijnwaad uitgespannen was. Onder de

geschenken, welke zij gisteren voor Jezus had laten aanbrengen, waren ook vele kleine schaaltjes,

kleine bolletjes en voorwerpen van barnsteen, dat daar zeer kostbaar is.

 

 

Jezus leert in de synagoge. 

 

Jezus leerde voor de sabbat nog enige groepen van heidenen in het voorhof van de vrouw, en hield

toen de sabbat (-oefening op vrijdagavond) in de school van de Joden, die zeer mooi versierd was.

Hij deed een onbeschrijfelijk zielroerende en troostelijke lering, en die goede mensen weenden en

voelden zich waarlijk gelukkig en getroost. Zij waren uit de stam Aser. Ik weet niet om welke schuld

hun voorvaderen genoodzaakt werden zich hier te vestigen; zij waren daarom zeer schuchter en

hielden zichzelf in hun verlatenheid voor verstoten uit hun natie en voor verloren.

 

Jezus las in de schriftrollen uit Ezeliël over het altaar in de nieuwe tempel en uit Mozes over de

priesterkleding, over het wijden van priesters en over de offers (Ezek. 43:10/27) (Ex. 27/30).

Maar om die arme mensen in de ziel te troosten las en verklaarde Hij ook de plaats, dat in Israël het

spreekwoord niet meer zal gelden: “Onze vaderen hebben wijnbessen gegeten en de tanden van de

kinderen zijn er stomp van geworden” (Ezek. 18:1/17). “Eenieder die het woord God aanneemt,

zei Hij, die boetvaardigheid doet en zich laat dopen, draagt de zonden van de vaderen niet meer.”

Dit verblijdde en vertroostte deze mensen in hoge mate.

 

Ik weet niet waar Jezus na de synagoge nog is geweest, maar Hij ging met zijn leerlingen naar de zee

toe. Hij ging in het gewest, waar de vrouw haar suikerrietplantage had.

 

 

Jezus gaat naar Sarepta.

 

L. 24 Sabbat, 22 februari.

Ik heb Jezus deze morgen nog bij de kinderen in de school gezien en daarna bij de Joden.

Ook werden enige mensen en daaronder enige knaapjes gedoopt. Des namiddag nam Jezus afscheid

van de vrouw, die samen met haar dochter en genezen bloedverwant Hem nog enige gouden beeldjes

schonk en wel een hand lang, als ook een voorraad van brood, balsem, vruchten, honig in

biezenkorfjes en flessen voor de reis. Meer nog, zij zonden geschenken vooruit naar zijn herberg voor

de armen te Sarepta. Jezus vermaande nog de gehele familie, beval de arme Joden in hun

liefdadigheid aan, drukte hun de zorg voor eigen zaligheid op het hart en nam afscheid.

Allen weenden en verootmoedigden zich voor Hem.

 

Deze vrouw was bestendig zeer verlicht en betrachtte standvastig het goede; zij zal nu met haar

dochter niet meer naar de heidense tempel gaan, maar zich houden aan de leer en raadgevingen van

Jezus, aansluiting zoeken bij het Jodendom en ook haar dienstpersoneel geleidelijk daartoe brengen.

 

Jezus onderrichtte ook zijn leerlingen nog dikwijls over hun rangorde en over de plichten die zij op

hun zendingen moesten nakomen. Tomas, Taddeus en Jakobus de Mindere en alle leerlingen,

uitgenomen degene die bij Jezus bleven, gingen zuidwaarts af in de stam Aser. Zij mochten niets bij

zich hebben en Hijzelf ging na de sabbat met de overige negen apostelen, en ook met Saturninus,

Judas Barsabas en nog een derde noordwaarts naar Sarepta. Alle Joden en vele heidenen deden Hem

een eind ver uitgeleide. Zestien Joden gingen zelfs mee tot Serepta toe.

 

L. 25 

Sarepta ligt ongeveer twee en een half uur ten noordoosten van hier en wel drie uren van de zee,

aan het opstijgen van de bergen. Het zou niet zover van de zee gelegen zijn, indien het land hier

niet een kaap vormde die in de zee vooruit springt. (Bedoeld is de gehele kaapblok, die zich hier

westwaarts wendt).

 

Jezus ging niet aanstonds in Sarepta, maar nam zijn intrek in een rij huizen die nog tamelijk ver

(bijvoorbeeld twee kilometer) van Sarepta afgelegen waren, ter plaatse waar de weduwe van Sarepta

hout sprokkelde, (men moet de traditionele plaats dus niet als zeker beschouwen), en waar Elias haar

het eerst ontmoette. Daar zijn nu arme Joden gevestigd, welke nog ellendiger zijn dan die te

Ornitopolis, daar deze laatste vele weldaad en ontvangen van de Syrofenicische vrouw.

Ook hier was voor Jezus en de zijnen de herberg door deze vrouw in gereedheid gebracht en naar

hier waren de armgeschenken reeds vooruit gezonden. Deze Joden nu, vergezeld van hun vrouwen en

kinderen, kwamen Jezus met een onbeschrijfelijke vreugd en aandoening tegemoet en wasten Hem

de voeten. Onder de maaltijd leerde Jezus en begon reeds heden met de uitdelingen en zond de

spijzen naar de armen.

 

L. 26 Zondag, 23 februari.

Jezus zelf is niet in de stad Serepta gegaan, maar meerdere apostelen waren daar om kleren te kopen

en deze liet Jezus aan de armste mensen uitdelen. De weg van Sarepta naar de (Middellandse) zee

bedraagt nagenoeg drie uren, en deze Joodse nederzetting, (waar Jezus nu was), ligt wel een half uur

van Sarepta. Jezus troostte en onderwees deze mensen.

 

Vervolgens ging Hij in de namiddag wel twee uren ver, opstijgend in oostelijke richting.

De zestien mannen van Ornitopolis en de andere van Sarepta deden Hem uitgeleide. In de nabijheid

van een heidens stadje hield Hij op een heuvel nog een toespraak tot een grote verzamelde menigte,

die hier op Hem gewacht had en trok dan verder. Hij overnachtte in een herberg nabij een stad,

waar zijn begeleiders uit Ornitopolis Hem verlieten.

 

Maandag, 24 februari. De volgende dag ging Jezus met de leerlingen, in oostelijke richting opstijgend,

naar de Hermon, die er als de top van de hoge bergketen uitziet, waartoe het gebergte van Opper-

Galilea nog behoort. Hij kwam over de Hermon in een hooggelegen dal en begaf zich naar Rechob,

dat zuidwestelijk aan de voet van de Hermon ligt, ongeveer een uur onder Baal-Hermon,

dat zeer groot is en met zijn talrijke afgodentempels op Rechob neerziet (1).

 

 

 

Commentaar:

 

1) De beschrijving van Jezus reis kan niet beknopter en, letterlijk genomen, komt er een onjuistheid

in voor. Jezus gaat voor het Joodse dorp, een half uur ten zuiden van Sarepta, oostwaarts en bestijgt

het Libanongebergte. Wij kunnen niets eenvoudigers doen dan Hem de weg te laten volgen, die wij

ook nu nog op nauwkeurige kaarten aangetekend zien. Van het Joodse dorp bij Sarepta bestijgt Hij

de Libanon tot het dorp ed-Doeeir, waar Hij nog een toespraak houdt; vervolgens tot een herberg in

de buurt van Nabatijeh, waar zijn begeleiders afscheid van Hem nemen. Jezus bevindt zich hier op

de bergrug. De weg maakt thans bochten, omdat de oostelijke helling te steil is om rechtdoor af te

dalen. Jezus ging, zegt Katarina naar de Hermon, zij brdoelt waarschijnlijk een plaats waarvan de

naam aan Hermon doet denken, namelijk het stadje Arnoen. Van hier daalt Jezus af in een hooggelegen

dal, namelijk in de ruime vlakte, Beqa genaamd, tussen de Libanon en de grote Hermon.

Om hier te komen gaat Jezus niet, zoals Katarina foutief zegt, over de Hermon maar over de Libanon,

speciaal over de bergrug bij of te Arnoen. Een dergelijke naamverwarring stipten wij reeds aan

in A.18. Arnon ligt in het zuidelijk gedeelte van de Libanon, waarmee het gebergte van Opper-

Galilea geografisch samenhangt; waartoe het behoort, zegt Katarina. In Jos. 8:11 wordt de hoge

vlakte “vallei van Mizpa” geheten, dat is hoge vallei.

 

 

Jezus in Gessoer.

 

L. 27 Dinsdag, 25 februari.

Van Rechob ging Jezus de volgende dag een zevental uren noordoostwaarts naar Gessoer

(zuidoostwaarts). Hier nam Hij zijn verblijf bij de tollenaars, die aan de grote weg op Damaskus

wonen (1).

 

Woensdag, 26 februari. Gessoer is een grote schone stad; hier ligt een garnizoen Romeinse soldaten.

De vele heidenen en Joden wonen hier gescheiden in eigen stadswijken, maar zijn in hun omgang toch

zeer gemeenzaam en vermengd, en daarom worden de Joden van hier zeer veracht door de overige

Joden. Van Gessoer waren vele Joden en heidenen bij Jezus rede op de berg der acht zaligheden

geweest. Ook hebben de apostelen die hier onlangs waren, enige van hun zieken genezen.

Hier was ook een genezen blinde, die het gezicht teruggekregen had bij de prediking, die voor de

broodvermenigvuldiging plaats vond. De man van Maria de Sufanietin is van hier, maar nu woont hij

weer bij haar te Ennon.

 

Commentaar:

 

1) Gessoer. Wij slaan waarschijnlijk de nagel op de kop, wanneer wij Gessoer vereenzelvigen met

el-Hadhr, drie uren ten noordoosten van Banias, op de weg naar Damaskus. Hadhr schijnt dezelfde

naam te zijn als Gessoer: de s wisselt niet zelden af met d en t. Zo wordt ook de tweede standplaats

van de Israëlieten na Sinaï, namelijk Haserot, gesitueerd te Ain el-Hadra. De Septaugint schrijft de

naam: Gedsoer. In de Hebreeuwse tekst van II Sam. 2:9 is de g vervangen door een Ain of sterke

aanblazing, die dan op haar beurt gemakkelijk h wordt. Zo wordt Gessur Hadhr. Ook komt de huidige

weg waarop Hadr ligt, overeen met de Romeinse heerweg op Damaskus. Gessoer, zowel stad als klein

koninkrijk wordt meerdere keren in de Heilige Schrift vermeld. Dit laatste grensde aan Israël.

(Jos. 13:13) (II Sam. 13:37/38),…enz).

 

L. 28 

Hier heeft zich Absalom eens een tijdlang opgehouden, na voor David gevlucht te zijn, want zijn

moeder Maaka was de dochter van een koning van Gessur, die Tolmaï heette (I Kron. 3:2) (II Sam. 3:3).

De apostel Bartolomeus, die zich nu eveneens hier bevindt, is een afstamming van dit koningshuis (1).

Zijn vader heeft gedurende lange tijd de baden van Betulië gebruikt, en was daarom van hier naar

Kana getrokken. Hij heeft daarna grond in het dal Zabulon aangekocht, waar hij zich ook is gaan

vestigen. Hierdoor was ook Bartolomeüs een bewoner van dat gewest geworden. Maar hier te Gessoer

had hij nog van moederszijde een hoogbejaarde ond-oom, die een heiden was en zeer grote

hoeveelheden goederen en rijkdommen bezat. Deze grijsaard woonde in een groot huis midden in de

stad, en hij liet zich heden tot Jezus in de wijk van de tollenaars brengen. Immers, hier leerde Jezus

thans op een terras, waarop doorgaans de waren onderzocht en getaxeerd werden.

Die ouderling sprak met de apostelen en inzonderheid met zijn neef Bartolomeüs, en nodigde Jezus

uit om morgen in zijn huis de maaltijd te komen nemen.

 

Jezus toehoorders stonden al door elkander, mannen en vrouwen, heidenen en Joden.

Jezus at daarna ook bij de tollenaars en hier geschiedde iets wonderbaars, want na de maaltijd

maakten de tollenaars de balans van hun goederen op, om alles aan de armen uit te delen.

 

Commentaar:

 

1) Volgens de Heilige Hiëronymus was Bartolomeüs van doorluchtige huize, de overige apostelen van

geringe afkomst (Dubois,100-1). In Q.85 zegt Katarina dat hij edeler en voornamer van manieren was

dan de overige apostelen.

 

L. 29 

Donderdag, 27 februari. Jezus was deze morgen in de heldenstad bij de oom van Bartolomeüs,

waar hij luisterrijk op heidense wijze, met voor Hem uitgespreide tapijten ontvangen werd.

Men bood Hem ook een uitgelezen maaltijd aan, hoewel minder rijk dan die te Ornitopolis.

Voor het huis in het voorhof genas Jezus enige zieken, die hier niet talrijk meer waren en hij hield

ook een toespraak.

 

De heidenen aanbaden hier een afgodsbeeld met verscheidene armen; het droeg op het hoofd een

korenmaat met aren er in, maar hun afgoderij scheen zeer in verval, want velen waren het Jodendom

genegen, doch de voorkeur van de meesten ging naar de door Jezus verkondigde leer.

Velen van hen waren reeds gedoopt, hetzij door Johannes of ook door de apostelen te Kafarnaüm.

Van de besnijdenis werd geen gewag gemaakt, indien men niet volkomen Joods verlangde te worden,

en die dit wel verlangden, wendden zich dan tot de Farizeeën. Des avonds leerde Jezus weer bij de

tollenaars en genas er nog enigen.

 

L. 30 Vrijdag, 28 februari.

De tollenaars deelden het grootste gedeelte van hun rijkdommen uit. Op de leerplaats van Jezus

hadden zij grote graanstapels liggen, die zij bij maten aan de armen uitdeelden. Ook stonden zij

akkers en tuinen aan arme dagloners en slaven af en herstelden alle onrechtvaardigheden die zij

bedreven hadden.

 

De leerlingen en apostelen waren deze dagen altijd in deze streek verspreid, in Maachati en tot

Aram (1). Jezus leerde bij het tolhuis voor heidenen en Joden. Hier kwamen ook vreemde Farizeeën

de sabbat vieren. Zij legden Jezus te laste dat Hij zijn intrek bij tollenaars had genomen en met hen

en de heidenen omging. `s Avonds met het begin van de sabbat predikte Jezus in de synagoge en

geraakte in enige strijd met de Farizeeën. De synagoge was vierhoekig en de leerstoel stond in het

midden; de toehoorders stonden op de treden die aan alle zijden opstegen (muurbanken).

Een grote menigte heidenen die buiten stonden, zagen naar binnen door de geopende zuilengangen

en luisterden met ingehouden adem.

 

Sabbat, 1 maart. Heden werd de oom van Bartolomeus met zestien andere ouderlingen in het hof van

de baden gedoopt. Het water wordt uit een bron omhooggetrokken in een hooggelegen kanaal,

waardoor het naar die hof geleid wordt. Judas Barsabas doopte. De gehele hof was versierd als voor

een feest en alles geschiedde luisterrijk en plechtig en aan de armen werd veel uitgedeeld.

 

Jezus had nog een maaltijd bij de oom, die Hem vele aalmoezen offerde. Daarna sprak Hij nog het

slotwoord in de synagoge voor de sabbat, nam afscheid van al het volk in de tolplaats, deelde weer

aalmoezen aan de armen uit en ging nog deze avond, door vele mensen ver vergezeld,

eerst zuidwestkant, dan weer oostwaarts, vijf uren ver, en kwam in een vissersdorp aan bij het

meer Fiala (2). Dit meer ligt op een bergvlakte, drie uren ten oosten van Paneas. Hij kwam er laat

aan en nam zijn intrek bij de onderwijzer van de plaats, nabij de school. Hier woonden meest Joden.

 

Commentaar:

 

1) Maächati is een klein koninkrijkje met een hoofdstad van dezelfde naam. In de Heilige Schrift

wordt het in een paar grensbeschrijvingen in één adem genoemd met Gessoer, waarvan het een

buurstaatje was. Wellicht is iets bewaard van de naam Maächati in Moeghanijeh, naam van een beek,

die in de buurt van Gessoer begint, zich oostwaarts richt en misschien de zuidelijke grens van dat

rijkje vormde. Maar zekerheid hebben wij hiervoor niet. Aram is de Hebreeuwse naam van Syrië,

maar hij kon, door een beperkende bijvoeging een onderdeel van het land, een provincie, zelfstandig

of niet, aanduiden. Zo bestaan de uitdrukkingen: Aram Maächati, Aram Soba,…enz.

We vermoeden dat Katarina eerder had moeten zeggen: “tot in Aram-Maächa” (= A-Maächati).

 

2) Fiala. Is een klein meer, 8 kilometer ten oost-zuidoosten van Paneas, gelegen op een niveau van

ongeveer 1.000 meter; vandaar zijn huidige Arabische naam er-Ram: de hoge waterbak of vijver.

Zijn naam Fiala, dat is beker, dankt het aan zijn ronde vorm, zegt Flavius Josephus. Hij zegt nog dat

een verborgen, ondergrondse bron het vult met zulk een regelmaat, dat men het water nooit ziet

stijgen of dalen. Inderdaad, de weinige bronnen in de 60 meter hoge berghellingen rondom zijn zo

karig, dat ze de grote watermassa van het meertje, dat op de krater van een vulkaan gelijkt,

niet verklaren. Omtrek: 2 kilometer; deze omtrek is begroeid met riet en hoog gras, die een gordel

vormen van groen.

 

 

Jezus bij het meer Fiala en in Nobah.

 

L. 31 Zondag, 2 maart.

Het meer Fiala is nauwelijks een uur groot, heeft zachte oevers, klaar watwer en vloeit oostelijk naar

een berg, waar het verdwijnt. Er liggen ook boten op; het gewest rondom is vol graanvelden en

schone weiden; hier grazen vele ezels, kamelen en ander vee. Ook vindt men in de omstreken

kastanjebossen. Hier en aan de andere zijde van het meer liggen Joodse vissersdorpen, die elk hun

school hebben. Jezus leerde hier in de school en ging ook met enige inwoners en met de apostelen

naar de herderswoningen, die rond het meer verspreid lagen. In dit gewest heeft zich ook Johannes

de Doper opgehouden (C.64).

 

L. 32 

s`Avonds ging Jezus met Johannes en Bartolomeus en een leerling zuidwaarts een hoogte op en

af (N.37), ongeveer drie uren ver naar Nobah (1), een stad van de Dekapolis, door heidenen en Joden

bewoond; Hij nam zijn intrek bij Farizeeën.

 

Maandag, 3 maart. Nobah bestaat uit twee delen, een Joods en een heidens deel; hun naam is ietwat

verschillend. Het ligt aan de zuidzijde van de bergen (van de voormelde hoogte), beneden.

Alle steden hier in het rond zijn met zwarte glanzende steen gebouwd (basalt). Jezus kwam er laat aan

en nam zijn intrek in de herberg. Deze morgen al vroeg ondernam Hij met Bartolomeüs en Johannes

een tocht van een paar uren en bezocht in de omstreken enige dorpen en gehuchten.

 

De overige leerlingen en apostelen, in het geheel zijn zij, zonder Jezus, met vijftien man, waren nog

in het gewest verspreid. Jezus leerde in enige dorpen en genas ook zieken, doch slechts weinige,

daar de meest uit deze landstreek reeds bij het Meer van Galilea genezen waren.

 

Jezus bereidde ook dopelingen voor en Bartolomeus en de anderen doopten er verscheidene.

In meerdere van deze dorpen was slechts zwart en slijkerig water, maar zij hadden grote,

ronde stenen bakken, waarin zij het lieten bezinken en klaar worden en dan lieten zij het in andere

bakken overlopen, die zij toedekten. De apostelen goten er water in, dat zij in flessen bij zich

hadden en Jezus zegende het water. De dopelingen knielden rondom de stenen bak en hielden het

hoofd er over gebogen, indien de bak maar klein was; was hij groot, dan stonden zij er in. Ik zag tot

nog toe geen doop met onderdompeling.

 

Commentaar:

 

1) De hoogte welke Jezus bestijgt en afdaalt om te Noach te komen, is de bergketen in het

noordoostelijk gedeelte van Gaulon. We beschrijven dat gebergte hier niet, maar verzoeken de lezer

de beschrijving, die wij er van gaven, na te zien in X.79. Meerdere toppen bereiken 1100, 1200 meter

en meer. Aan de zuidvoet van een eerste bergmassief ligt in een dal Qoneitra op een niveau

van 1.000 meter. We menen de nagel op de kop te slaan, wanneer wij Nobah met Qoneitra

vereenzelvigen, 12 kilometer ten zuiden van het meer Fiala. Een ander Nobah wordt vereenzelvigd

met Qanawat aan de voet van het Haurangebergte. We vermoeden dat Qoneitra en Qanawat in de

grond dezelfde naam zijn en een vertaling van Nobah. Qoneitra is een sierlijk dorp met ruime,

rechte straten, met huizen van basaltsteen (van zwarte, blinkende steen, zegt Katarina); het dorp is

regelmatig gebouwd en is te allen tijde een standplaats geweest voor karavanen, die van Damaskus en

de Eufraat komen. Geen wonder dat de Israëlisch belang hechten aan het bezit van de stad, zowel als

de vijanden en bijgevolg dat de stad lijdt onder de tegenwoordige oorlog.

 

L. 33 

In de namiddag kwam Jezus naar Nobah terug en ging eerst in de elitewijk, waar men Hem zeer

luisterrijk ontving; zij trokken Hem met groene en bloeiende takken tegemoet en spreiden vele

tapijten en andere lange stoffen banen voor Hem uit. Zij legden die dwars over de straat en

verscheidene malen moest Hij er over gaan, want zodra Hij over een tapijt getreden was, liepen zij

er telkens weer mee naar voren om het opnieuw voor zijn voeten uit te spreiden.

 

In de Jodenwijk ontvingen Hem de rabbijnen, die Farizeeën waren; Hij hield een leerrede in de

synagoge, het was immers de sabbat van het Poerimfeest (E.27). Hierna was er in een feesthuis een

grote maaltijd, waaronder de Farizeeën Jezus scherp tegengesproken en veel te laste gelegd hebben,

zoals bijvoorbeeld zijn leerlingen onderweg vruchten aten en korenaren plukten.

Wat het aftrekken van korenaren betreft, dat door het Evangelie vermeld is (Mat. 12:1/8),

dit heb ik nog niet gezien. Jezus vertelde de parabel van de arbeiders in de wijnberg (Mat. 20:1/16),

en later die van de rijke brasser en de arme Lazarus (Luc. 16:19/31). Hij verweet de Farizeeën

namelijk, dat zij, in strijd met het gewoonterecht, de armen niet uitgenodigd hadden, waartegen zij

zich verdedigden met te zeggen dat hun geringe inkomsten hun dit niet veroorloofden (C.22).

 

Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg

arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Toen hij het met de arbeiders eens geworden was voor

een schelling's daags, zond hij hen in zijn wijngaard. En omstreeks het derde uur ging hij naar

buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de

wijngaard en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen. Omstreeks het zesde en het negende uur

ging hij weer naar buiten en handelde evenzo. Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging,

vond hij nog anderen staan en zeide tot hen: Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos? Zij

zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de

wijngaard. Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard tot zijn opzichters: Roep de

arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. Toen zij, die omstreeks

het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. En toen de eersten

kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een

schelling. Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer des huizes, en zij zeiden: Deze laatsten

hebben één uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben

doorstaan. Maar hij antwoordde één van hen en zeide: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het

niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem met uwe en ga heen; ik wil deze laatsten

hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? Of is uw oog

boos, omdat ik goed ben? (Mat. 20:1/15).

 

Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. (Mat. 20:16).

 

En er was een rijk man, die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag schitterend feest

hield. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol zweren, nedergelegd bij zijn voorportaal, die

verlangde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel; zelfs kwamen de honden

zijn zweren likken. Het geschiedde, dat de arme stierf en door de engelen gedragen werd in

Abrahams schoot. Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn

ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. En hij

riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn

vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam. Maar Abraham zeide:

Kind, herinner u, hoe gij het goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijks Lazarus het

kwade; nu wordt hij hier vertroost en gij lijdt pijn. En bij dit alles, er is tussen ons en u een

onoverkomelijke kloof, opdat zij, die vanhier tot u zouden willen gaan, dit niet zouden kunnen,

en zij vandaar niet aan onze kant zouden kunnen komen. Doch hij zeide: Dan vraag ik u, vader,

dat gij hem naar het huis van mijn vader zendt, want ik heb vijf broeders. Laat hij hen dan ernstig

waarschuwen, dat ook zij niet in deze plaats der pijniging komen. Maar Abraham zeide: Zij

hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. Doch hij zeide: Neen, vader

Abraham, maar indien iemand van de doden tot hen komt, zullen zij zich bekeren. Doch hij zeide

tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit

de doden opstaat, zich niet laten gezeggen. (Luc. 16:19/31). 

 

Referentie

 

Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de

nacht bij u overblijven tot de morgen. (Lev. 19:13).

 

Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij

behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt.

(Deut. 24:15).

 

De Heer sprak: "Er staat geschreven dat toen de rijke man wanhoopte over zijn eigen redding uit de

hel, vroeg hij dat iemand zou kunnen worden gestuurd naar zijn broers om hen te waarschuwen,

zodat ze niet het zelfde lot zouden moeten ondergaan als hij. Het antwoord aan hem was: 'Dat zal

op geen enkele manier worden gedaan, want zij hebben Mozes en de profeten om hen te

onderwijzen.' (IV Bir. 37:8/9). 

 

Jezus vroeg of zij deze maaltijd voor Hem hadden aangericht, en toen zij bevestigden antwoordden,

legde Hij vijf gele, driehoekige stukken, die met een kettinkje aaneengebonden waren, op de tafel en

zei dat Hij dit schonk voor het gastmaal van de armen en dezen gingen op bevel van Jezus zijn

leerlingen nu aanstonds roepen. Zij lieten hen aan tafel aanzitten en Jezus bediende hen van spijs en

drank, en dit onder leerrijke en troostvolle woorden. Dit geld was misschien de op heden

gebruikelijke tempelgave of het geschenk dat men elkander op het Poerimfeest aanbood.

Ook hier immers begiftigden de mensen elkander met vruchten, broden, graan en kledingstukken.

 

L. 34 Dinsdag, 4 maart.

Heden was er een groot vreugdefeest. Men las in de synagoge uit aparte, speciale rollen de

geschiedenis van Ester. In de huizen werd ze ook voorgelezen aan zieken en ouden van dagen.

Jezus bezocht op een rondgang verscheidene huizen en las daar zelf aan sommige hoogbejaarde

mensen de geschiedenis van Ester voor en bewerkte ook enige genezingen. Ik zag ook allerhande

feestspelen en optochten van jonge dochters en vrouwen, die op deze dag grote voorrechten

hadden (B.43).

 

Zo kwamen zij eens als een gezantschap in de synagoge tot op de voorste plaatsen; zij hadden uit hun

midden iemand tot koningin gekozen en haar zeer mooi versierd, en zij schonken de priesters

prachtige ambtsgewaden; zij trokken ook in stoet naar een lusthof, waar zij eigen spelen hadden;

zij kozen onder elkander nu deze, dan gene tot koningin en stelden de vorige weer af.

 

Zij hadden ook een gekleed beeld, dat zij mishandelden en het hoofd afsneden, of opknoopten,

dit weet ik niet meer bepaald. Kleine jongens klopten ondertussen met hamers op plankjes en riepen

verwensingen uit. `s Avonds was Jezus nogmaals in de synagoge, maar daarna nam Hij zijn avondmaal

met de leerlingen alleen (1).

 

Commentaar:

 

1) Poerimfeest. In B.43 vindt men een klein artikel over het Poerimfeest. Dit valt eigenlijk op 14 Adar

en wordt door een vastendag voorafgegaan. Hier zien we dat dit vreugdefeest op 16 Adar schijnt te

vallen. Maar in het genoemde klein artikel kan men ook lezen dat het niet in alle plaatsen op dezelfde

dag gevierd moest worden. Op 15 Adar in de ommuurde steden; op 14 Adar in de niet ommuurde,

en op een veranderlijke dag in de dorpen, zoals die waarin Jezus nu is. Ook de lezingen uit het boek

Ester werden op verschillende dagen gedaan. In de familiekring mocht de lezing nog plaats hebben in

de volgende dagen. Men kan de afwijking in datum ook zo verklaren: dat de Poerimvasten dit jaar op

een sabbat viel en daarom met het feest zelf en met de lezingen verschoven werd.

 

 

Jezus in Gaulon en Regaba.

 

L. 35 Woensdag, 5 maart.

Heden duurde het feest nog voort, doch het reizen was toegestaan en Jezus trok een uur of vier

verder naar Goulon. De weg wendde zich om een hoge berg heen aan diens westkant. (Bedoeld is de

berg Neda, 1257 meter hoog; zie kaartje bij L.26. De ligging van Goulon is onbekend; wij lokaliseren

het slechts bij benadering). Gaulon ligt ten hoogste een paar uren van de Jordaan; er wonen daar

Joden en heidenen. Jezus was van slechts enige leerlingen vergezeld en werd er zeer vriendelijk

ontvangen. Hier waren nog enige, steeds ongeheelde mensen, en Jezus genas hen.

Ook werd er gedoopt en geleerd. Dit alles duurde niet langer dan anderhalf uur en toen trokken zij

zuidwaarts. Ongeveer twee uren verder passeerden zij dicht voorbij Argob. Deze stad ligt hoog

(vooral in verband met het diepe Jordaandal) en omtrent twee uren van een westelijke kromming

van de Jordaan, tussen het meer Merom en Betsaida-Julias, tegenover Lekkoem dat op de westzijde

van de Jordaan gelegen is.

 

Van hier ging Jezus nog vier uren verder naar het oosten, passeerde achter (ten noorden van) de berg

der acht zaligheden (zelfde als der eerste broodvermenigvuldiging) en, over louter bergruggen

trekkend, kwam Hij zeer laat voor Regaba aan, dat een vestingstad in het gebergte is (1).

Hier gingen zij op een eenzame plaats voor de stad in het gras liggen om uit te rusten; en wachten

hier op het grootste aantal leerlingen van hun groep, die zich van Nobah uit in verschillende richtingen

verspreid hadden. Toen nu de vijftien hier wederom rondom Jezus verzameld waren, namen zij hun

intrek in de herberg die voor hen in gereedheid gebracht was. Deze stad behoort tot het land van de

Gergesenen, waarvan ik, naar aanleiding van de uitdrijving van de duivelen bij Gergesa gewag heb

gemaakt. Het was hun uiterste stad in het noorden en moreel de best gestelde. Gaulon en het andere

stadje (Argob) waren grenssteden van de Tetrarch Filippus. Maar het Gerasenerland (is Gergesenerland)

schijnt mij zekere voorrechten op zelfstandigheid genoten te hebben. Jezus is ook te Gaulon geweest.

 

Commentaar:

 

1) Met 99 kansen op honder vereenzelvigen wij Regaba met tell Faras, een plaats 24 kilometer ten

noordoosten van de noordpunt van het Meer. De gegevens in Katarina’s verhaal brengen ons absoluut

in die omgeving. Op een kaartje in Guide de Pal. blz.638, is de rotsbewerking in de top van de heuvel,

door Katarina vermeld, door een teken aangeduid. De heuvel bereikt een hoogte van 948 meter.

Vandaar dat het gezicht op die plaats buitengewoon ver draagt en overeenkomt met de beschrijving

van Katarina; de burg ligt buitengewoon hoog, zegt zij, en een kwartier er achter lag de stad.

Op de drieledige kaart Israël vinden wij daar juist eenmaal het teken van bergvesting, en 2 kilometer

meer noordelijk nogmaals hetzelfde teken, zodat het voor de hand ligt dat wij hier met de burg en

de versterkte stad te maken hebben. Katarina vermeldt hier ook een karavaanweg of Romeinse

heerweg; deze is nu veranderd in auto- of eersterangsweg en loopt tussen de twee vestingen.

Deze ligging met een duidelijk overzicht over het Meer en zijn omstreken is van strategisch belang,

en geen wonder bijgevolg dat Israël er niet over te spreken is het hoogland van Gaulon los te laten

of terug te geven aan de Arabieren.

 

L. 36 Donderdag, 6 maart.

De meeste inwoners, zowel heidenen als Joden, zijn reeds hier gedoopt en de meeste zieken werden

reeds op de berg der acht zaligheden (der 1e broodvermenigvuldiging) genezen. Jezus heeft hier de

gehele dag bezoeken afgelegd, onderricht en troost verspreid en de mensen in het geloof versterkt.

 

Vrijdag, 7 maart. Jezus deed heden zoals gisteren, doch uit het gehele gewest kwamen vele mensen

naar hier ten sabbat en tenslotte vermeerderde nog een karavaan uit Arabië die grote toevloed.

Deze enorme menigte bracht zeer vele lammen, stommen en andere zieken aan en veroorzaakte

Jezus door haar groot getal, gedrang, ongeduld en onstuimigheid zoveel hinder, dat Hij na de

synagoge uit de stad op een berg in de woestijn vluchtte. Een deel van de leerlingen trok met Hem

mee, een ander deel bleef in de stad en poogde, zo goed als het ging, de orde te handhaven en het

volk te bedaren.

 

Sabbat, 8 maart. Heden heeft Jezus op een berg bij Regaba geleerd; het volk was Hem achterna

getrokken. Hij leerde over het gebed des Heren en over de ootmoedigheid in het bidden, over het

bidden in het verborgen, in tegenstelling met het openlijk bidden louter om gezien te worden,

wat Hij laakte; ook over de voorwaarden om verhoord te worden (Mat. 6:5/6). Hij genas ook

nogmaals vele mensen en kwam dan terug naar Regaba ter synagoge. Hij heeft in de laatste tijd

onderweg en in de scholen vele onderrichtingen gegeven over het gebed.

 

En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en

op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij

hebben hun loon reeds. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot

uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En

gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun

veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk want (God) uw Vader

weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen

zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook

op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij

vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. (Want

Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.) (Mat. 6:5/13).

 

Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;

maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.

(Mat. 6:14/15).

 

Referentie

 

Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in

de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles

verheven. (I Kro. 29:11).

 

Enige leerlingen die hier bij Hem waren, maar er niet aanwezig geweest waren, toen Hij een

volledige verklaring van Onze Vader had gegeven, vroegen Hem: “Heer, leer ook ons bidden,

zoals Gij het de anderen hebt aangeleerd.” En Hij legde opnieuw het Onze Vader uit, en waarschuwde

hen tegen het bidden uit schijnheiligheid.

 

Regaba ligt zeer hoog en geniet een heerlijk vergezicht. Over de andere hoogten heen, die er voor

liggen, kan men op het Meer de schepen zien voortglijden, en over Meer en land Gennezaret weg,

tot tegen de Tabor zien. Hoger dan de stad, die niet zeer groot is, ligt op een rotsheuvel of top-

een vierhoekig gebouw, met massale, steile zijwanden (buitenmuren) als uit rots gehouwen;

het heeft talrijke gewelven en kamers. Er ligt ook een garnizoen soldaten in; boven is het volkomen

plat en er groeien bomen op. (Burg in de rots gehouwen).

 

L. 37 

Daar is het uitgezicht echt schoon; dit moet wel de vesting zijn. Van Regaba is de afstand ongeveer

vijf uren naar het Meer ten zuidwesten, drie of vier uur naar de berg van de zaligheden ten westen

(zuidwesten), ongeveer vijf uren naar Betsaida-Julias, eveneens ten westen (beter zuidwesten),

maar wel zeven of acht uren naar de plaats ten zuidwesten, waar Jezus de duivels in de zwijnen

dreef. Van Regaba naar Cesarea-Filippi ten noorden kan de afstand vier of vijf uren gaans zijn.

Ik hoorde dat Jezus naar deze stad wilde gaan. De karavaanweg loopt van hier over de hoge berg er

naar toe. (Zoals nu nog de eerste-rangs-weg die de oude vervangen heeft). Op zijn weg naar hier

heeft Jezus deze weg eenmaal doorsneden (L.32). In Cesarea woont Enuë, de vrouw die Hij van

bloedvloeiing genezen heeft (L.14). Daar wonen ook vele Farizeeën.

 

Jezus sprak in deze dagen veel over de toekomstige beproevingen. Eens vertelde Hij dat zijn

opneming naderde, waarmee Hij waarschijnlijk zijn gedaanteverandering op de Tabor bedoelde

(nacht tussen 8 en 9 april). “En daarna, zei Hij, zal men mij overal vervolgen en Mij naar het leven

staan.” Over het brood dat het leven geeft, het eten van zijn vlees, het drinken van zijn bloed,

heeft Hij sedert de laatste verbittering te Kafarnaüm in het openbaar niet meer gesproken.

Ook had Hij deze lering hoofdzakelijk voorgehouden om de leerlingen te beproeven en hun rangen

van de halfslachtige te zuiveren, om ze niet langer als ballast en schadelijke elementen achter zich

aan te moeten slepen (Jes. 7:15).

 

L. 38 

Hierboven in de streek van Regaba is het een prachtige, maar ietwat wild gewest. Ten noordoosten

van hier is het kaal, woest en steenachtig. (Zo ligt bijvoorbeeld in die richting de steenachtige streek

Trachonitis). Kostbare boomvruchten, gelijk in het land Gennezaret, groeien hier niet, maar op de

vlakten (van dit hoogland) veel graan, en op de bergen waar Jezus gisteren heen vluchtte, is veel

weiland met lang, en ook met malser kort gras en met kruiden. Daar grazen grote kudden ezels en

koeien, waaronder enige met zeer brede hoornen en zwarte, omhoog staande snuiten; andere houden

de kop neergebogen en de hoornen vooruit; van vele waren deze hoornen afgebroken.

Ook grazen daar grote kudden kamelen, die in de verte klein schijnen. Dikwijls slapen zij staande;

zij staan dan tegen bomen of rotsen aangeleund.

 

In een gewest, waar bomen staan, die beuken schijnen, zag ik zeer vele varkens weiden.

Misschien drijven de heidenen uit deze omstreken die nu naar hier, sedert zij er bij Gergesa zovele

verloren hebben. Ook groeien er hier zeer grote bomen, die ik voor kastanjebomen houd,

en nog vele andere houtsoorten. In het gewest ten noordoosten, waar het woester is, staan maar

kleine kreupelboompjes. De grond brengt hier vele bessen en edel struikgewas voort. Ik heb nooit

gezien dat de Joden of heidenen vlees roken, maar zij zouten vis en drogen die in de zon.

Hierboven te Regaba heerst gebrek aan water; zij hebben regenbakken en moeten het water dikwijls

in zakken naar boven halen.

 

 

Jezus te Cesarea-Filippi.

 

L. 39 Zondag, 9 maart.

Jezus trok heden met zijn medereizigers naar Cesarea-Filippi. De karavaan was hier reeds voor Jezus;

Hij kwam er des middags aan. Het ligt ongeveer vijf uren ten noorden van Regaba; zijn weg liep

gedurig over het gebergte (de bergketen in het noordoosten van Gaulanitis). Hij liet het meer Fiala

links. Deze weg liep op vele plaatsen door een ruig en onvruchtbaar gewest. De stad heeft een

prachtige ligging tussen vijf heuvels en heeft naar één kant uitzicht op het gebergte (namelijk op de

grote Hermon in het noordoosten die zich spoedig achter Cesarea verheft). De stad is zeer schoon,

door tuinen en dreven omringd, is grotendeels op heidense wijze aangelegd en met vele zuilen en

bogen gebouwd. Daar zijn een zevental paleizen en vele heidense tempels, maar de heidenen wonen

van de Joden afgescheiden. Voor de stad is, dieper gelegen, een prachtige vijver: midden in er staat

een huisje dat men ronddraaien kan. Er spruit water uit te voorschijn, dat in de vijver valt en dat van

daar naar de Jordaan vloeit. (Deze vijver is misschien een verbreding van de rivier aan de zuidkant

van de stad, waar het water onder bruggen vloeit en waar er ook eilandjes in de rivier liggen).

 

Benevens dit was in de heldenstad (in het noordelijk gedeelte bij de grot en bron Panion) een zeer

diepe bron (die tenminste de naam had diep te zijn); ze was met een mooi bronhuis overbouwd;

de blik viel in een grote diepte; ik geloof dat het water van deze bron door het gebergte naar de

beken vloeit, die van het meer Fiala (of uit dat gewest) komen. Ook zag ik voor de stad bogen

waaronder het water als in kelders, en ik zag ook gewelven, waarop het als over bruggen vloeit.

 

Onlangs passeerde Jezus in de nabijheid van de stad (toen Hij namelijk van Gessur naar het meer

Fiala ging) (L.30), maar Hij heeft ze niet bezocht, omdat, zo veronderstel ik, de Tetrarch Filippus

er was. Nu is deze op reis. Nu zijn ook de andere apostelen op weg naar hier.

 

L. 40 

Jezus werd hier goed ontvangen; men verwachtte Hem, want de karavaan had zijn bezoek

aangekondigd. Voor de stad bij de vijver werd Hij ontvangen door goede mensen, namelijk door

verwanten van de vrouw die van bloedvloeiing genezen was, en door nog anderen, die Hem met de

voetwassing en een voormaal ter verkwikking vereerden.

 

Hij nam zijn intrek niet ver van de synagoge in een Farizeeën-herberg (die normaal bij een synagoge

behoorde). Aanstonds daagden zieken en ander volk op; de apostelen heelden hier en daar. In de stad

wonen ook zeer boze Farizeeën, en enige van hen hebben reeds deelgenomen aan het onderzoek van

de raad van Kafarnaüm. Met anderen nemen zij om de beurt deel aan de werkzaamheden van die raad.

 

Maandag, 10 maart. Jezus leerde en heelde heden voor de stad op een heuvel. Uit alle omstreken

werden vreemde zieken aangebracht. Dikwijls riepen zij ook: “Heer! Beveel aan één van uw

leerlingen ons te komen genezen.”

 

Des avonds was Jezus met de Farizeeën aan tafel; zij hekelden Hem en vroegen misnoegd waarom

Hij dan met louter kleinvolk rondreisde en geen intellectuelen en geleerden aan zich en zijn zaak

verbond? (1).

 

Commentaar:

 

1) Door het Evangelie is Cesarea-Filippi zo vermaard, dat wij er althans enige woorden over moeten

zeggen. Het is immers in dit gewest dat Jezus zijn apostelen vroeg naar de mening van de mensen en

van henzelf over Hem en dat Petrus in aller naam Hem als de Messias en Zoon van God beleed en de

belofte van het primaatschap ontving. Dit geschiedde, zal Katarina later zeggen, nadat zij zich even

uit de buurt van Sogana in het oostelijk gebergte terug getrokken hadden (Mat. 16:13/19).

 

 

 

De eerste naam van de stad was Paneas, Panias, dat is stad van Pan, de Griekse veld- en herdersgod;

hem was aan de noordkant van de stad een grot toegewijd: Panion, uitgehold in de voet van een

verticale, 30 meter hoge rotswand, de allereerste trap van het Hermongebergte.

In 20 voor Christus herbouwde de tetrarch Filippus op Grieks-Romeinse wijze de stad en noemde ze

ter ere van keizer Augustus en tot eigen roem Cesarea-Filippi, dat is van Filippus; deze nieuwe naam

werd later weer verdrongen door de oude, wat met vele plaatsen het geval is geweest; zo heet het

huidige Arabische dorp Banias. De stad op haar heuvel had een sterke ligging, want ze was aan drie

zijden door rivieren en valleien ingesloten. De zuidelijke rivier komt uit de buurt van het meer Fiala,

de andere komt uit het noordoosten, uit het Hermongebergte; deze neemt ten noorden van de stad

de wateren op van de beroemde bron van Banias, die één van de drie grote hoofdbronnen van de

Jordaan is. Niet in de grot Panion, maar 10 meter er voor komt zij uit de bodem te voorschijn

gesprongen, tenminste nu. Cl.Kopp acht het mogelijk dat de plek van haar opwelling gewijzigd is

door aardschokken en instorting van rotsen (Die hl.St.blz.291).

 

De twee beken verenigen zich ten westen van de stad en krijgen de naam Nahr Banias; ze zijn

verborgen onder het groen van hun oevers en vloeien in een diepe bedding; verder verenigt zich de

rivier Banias met de Nahr el-Leddan. Beide tot één stroom verenigd nemen nog verder de Nahr

Hasbani op en vormen de Jordaan. Herodes de Grote heeft Cesarea met gebouwen verrijkt,

ondermeer met een witmarmeren tempel in de buurt van de grot in de noordelijke vallei.

Juiste plaats onbekend. Tot hier immers had de stad zich uitgebreid. Aan de noordkant was de wijk

der heidenen, die bij de bron en de grot hun afgodendienst pleegden. Nu is de stad vergaan en bijna

geheel in landbouwgrond herschapen; zo weinig blijft er van haar over, dat men er geen

reconstructie meer van kan maken. Het lot van Kafarnaüm is het hare geworden.

 

Het best bewaarde overblijfsel is een burcht, thans ook geheel vervallen, op de westelijke helling

van de heuvel. De oudste gedeelten dateren uit het Grieks-Romeins tijdperk; hij werd meerdere

keren hersteld of verbouwd onder de Arabieren en kruisvaarders; nu zijn zelfs meerdere torens nog

slechts een verwarde puinhoop.

 

Nog vindt men aanzienlijke bouwresten in de noordervallei. Hier bevindt men zich voor de eerste

verheffing van de grote Hermon, die, loodrecht zou men zeggen, de lucht inschiet en weldra een

hoogte van 2.700 meter bereikt. Verder, doch van hier niet zichtbaar, bereikt de hoogste top 2.800

meter. Vooraan op een terras van de eerste helling, op een niveau van 663meter, 333 meter boven

Cesarea rijst de vesting of het slot Sjoebeibeh. Van die hoogte overziet men de gehele situs van stad

en omgeving, de vallei met de bron en de bovenloop van haar beken of kanalen, de tuinen en

plantages, die het stadsterrein bedekken, de brug, waarin het Arabische dorp Banias genesteld is,

de ravijnen, omliggende vlakten en omringende bergen. Moeilijk kon de stad aangenamer gelegen of

door de natuur rijker begunstigd zijn: deze schonk haar een vruchtbare bodem, overvloed van gezond,

helder, vruchtbaar water, een gematigd klimaat, duidelijk hoorbare, zoet murmelende watervallen,

de nabijheid van indrukwekkende, beschuttende bergen (Gal.II,315).

 

 

Jezus in het huis van Enuë.

 

L. 41 Dinsdag, 11 maart.

Deze morgen preekt Jezus weer bij de stad op een verheven plaats voor een talrijke,

samengestroomde menigte en genas ook vele zieken. Zo deden ook de leerlingen. Daarna werden vele

aalmoezen, spijzen en kleren uitgedeeld. Hiervoor hadden Enuë gezorgd, de van bloedvloeiing

genezen vrouw, die hier woonde, en ook haar nog heidense oom met de leerlingen. Ik geloof dat

Jezus reeds gisteren voor een bezoek door deze familie aangesproken werd, want de oom wenste

heden in zijn huis gedoopt te worden.

 

Hier, voor de stad, kwamen deze morgen bij Jezus terug de drie apostelen en bijna alle leerlingen,

die Hij bij Ornitopolis naar Tyrus, Kaboel en Aser uitgezonden had. Zulk wederzien is telkens

zielroerend; zij reiken elkander de handen en omarmen mekaar. Hij had hen naar hier ontboden.

De voeten werden hun door de andere leerlingen en nog andere mensen gewassen, en toen namen

zij aanstonds deel aan de uitdeling van spijzen en aalmoezen en aan de genezingen.

 

L. 42 

In de namiddag ging Jezus met al zijn leerlingen en apostelen, wel zestig in getal, naar het huis van

de oom van Enuë en Hij werd er zeer feestelijk op heidense wijze met voor zijn voeten uitgespreide

tapijten, met takken en kransen ontvangen. De oom kwam Jezus tegemoet tussen de hem

begeleidende Enuë en haar dochter. Deze vrouwen wierpen zich voor Jezus neer. Een zeer mooi,

zorgvuldig toebereid voorgerecht werd de Heer en al de zijnen in een zaal voorgezet. Jezus was,

ten dele ook op het verzoek van deze bejaarde man, naar hier gekomen; hij wilde zich met

verscheidene andere heidenen laten dopen, maar had bezwaar tegen de besnijdenis en sprak daarover

met Jezus alleen.

 

Jezus sprak hierover nooit openlijk; nooit legde Hij de besnijdenis in zulk gevallen op, maar Hij zei

ook niet dat zij die nalaten moesten. Indien echter vrome, oude heidenen zich lieten dopen en Hem

hieromtrent in vertrouwen hun verlegenheid mededeelden, dan stelde Hij hen tot hun troost gerust:

indien zij geen Jood wilden worden, mochten zij blijven, zoals zij waren, indien zij slechts geloofden,

beoefenden en in praktijk brachten wat zij van Hem gehoord hadden. Zulke mensen hielden zich dan

van de Joden- en heidendiensten afzijdig, baden en gaven aalmoezen en werden Christenen zonder

door het Jodendom te zijn gegaan. (Na de neerdaling van de Heilige Geest werden zij door het

ontvangen van het eigenlijke doopsel bij de Heilige Kerk ingelijfd, zonder besneden te zijn).

Zelfs tegen de apostelen liet Jezus zich hierover niet uit, om hen niet te ergeren.

En vandaar dat ik me niet herinner dat de Farizeeën, ofschoon zij op alles loerden, Jezus nopens deze

kwestie ooit hebben beschuldigd, zelfs niet bij zijn lijden.

 

In het schoon geplaveid binnenhof van het huis was tussen bomen en bloemenkransen een soort dak

gespannen van mooi wit tentdoek. Dit dak had een opening en daarin hing een sierlijke krans.

Onder dit tentdoek werd de doop toegediend. Vooraf hield Jezus nog een toespraak. Ook onderhield

Hij zich vertrouwelijk met de dopelingen alleen. Zij bekenden Hem hun leven, openen hun hart en

beleden hun geloof en Hij gaf hun de vergiffenis van hun zonden. Zij werden dan aanstonds uit een

bekken, nadat Jezus het water gezegend had, door Saturninus gedoopt.

 

L. 43 

Daarna vond een grote maaltijd plaats, waaraan alle leerlingen en de huisvrienden deelnamen.

Ook deze maaltijd was op heidense wijze aangericht; de tafel was hoger dan bij de Joden (E.95);

zij lagen op verheven, lange, gekussende ligstoelen, de voeten naar buiten gekeerd, en met de ene

arm steunden zij op een kussen. De tafel had uitsnijdingen, zodat voor de borst van de aanliggende

een stuk van de tafel kwam; of het zou moeten geweest zijn, dat dit een apart tafeltje was,

dat tegen de grote tafel aangeschoven werd. Zij hadden allen eigen schoteltjes voor zich;

in het midden van de tafel waren opzetstukken geplaatst, waarop de kommen stonden, waaruit men

zich van spijs kon bedienen.

 

De genezen Enuë was nauwelijks nog te herkennen; zij zag er nu goed gevoed, sterk en volkomen

gezond uit; zij zat met haar 21-jarige, bevallige dochter aan de zijden van haar oom aan tafel.

Maar gedurende de maaltijd stonden moeder en dochter op en verwijderden zich; zij waren daar

welhaast terug; de moeder stond een weinig achteruit. De dochter, met een mooie sluier bedekt,

had in de hand een wit kruikje met welriekende zalfolie. Met het kleine, witglinsterende kruikje trad

zij achter Jezus en brak het boven zijn hoofd en streek de reukolie met haar beide handen links en

rechts over zijn haar, dat zij achter de oren door haar handen liet glijden, die in de nek tezamen

kwamen. Daarna vatte zij het lange einde van haar sluier tot een bundel samen, veegde zijn hoofd

daarmee droog en verwijderde zich dan (I.53).

 

Aan het einde van de maaltijd werd voor de armen, die verder voor het huis verzameld waren,

veel naar buiten gebracht. Dit huis was niet het voormalige woonhuis van de oom, het was een ander,

waarin hij nu met Enuë tezamen is komen wonen om van de heidenen en van hun afgodendienst

verder weg te zijn, maar het staat toch nog niet in de Jodenstad. Enuë was de dochter van zijn broer

of zijn zuster; zij was Jodin geworden en met een Jood, die nu overleden was, getrouwd geweest.

Van haar heidense ouders kwam geheel haar vermogen. In het begin van haar nieuwe huishouding

hadden zij zeer veel graan, kleding en dekgoed ter zijde gelegd. Jezus hield een lering en vertelde

onder de maaltijd.

 

L. 44 Woensdag, 12 maart.

Cesarea-Filippi ligt ongeveer 4 uren (neen! 4 kilometer) ten oosten van Lesjem (is Laïs = Dan)

en even zuidelijker en het is niet dezelfde stad (1). Te Lesjem is het, dat de Syrofenicische vrouw

tot Jezus kwam. Die twee steden dient men te onderscheiden.

 

Deze morgen hadden de heidenen hier een feest bij de schone bron in de stad (die zich tot in het

noordelijke dal uitgebreid had). Dit feest had betrekking op de weldaad van het water (2).

In de nabijheid van de bron bevond zich een zuilenplaats en allerlei tempelgebouwen; zij brandden

daar wierook op treeften (3) en ik zag scharen kleine meisjes met kransen versierd.

Dit feest geschiedde voor een afgodsbeeld of beeldengroep, bestaande uit drie of vier figuren die

met de rug tegen elkaar zaten; het had rondom koppen, handen en voeten; de ellebogen waren

tegen het lijf getrokken, maar de handen vooruitgestoken.

 

De bron was overwelfd door een prachtige zuilengebouw en langs alle kanten spoot ze water uit,

dat in bekkens liep. Aan één zijde vloeide haar water naar een sierlijk geplaveide plaats, die met

muren, zuilengangen en badkamers omgeven was; hier was de badinrichting van de Joden.

Nadat het feest van de heidenen geëindigd was, kwam Jezus in deze plaats en bereidde er

verscheidene Joden voor op hun doop; deze werd hun daarna door de leerlingen toegediend.

 

Commentaar:

 

1) Deze uitdrukking laat vermoeden, noteert Brentano op deze plaats, dat de zienster ziet of weet

dat menig schrijver die beide steden met elkander verward heeft (L.14).

 

2) De weldaad van het water. Het gewest van Cesarea is er alleszins rijkelijk mede begunstigd.

De Joden zullen dit feest misschien ook hebben gehad, doch geen kalender vermeldt het, maar in elk

geval hebben de moderne Joden het ingevoerd in de staat Israël. Het is aan het loofhuttenfeest

verbonden, zoals oudtijds in de tempel. De ceremonie van het waterfeest wordt opgeluisterd met

gezang en dans van jonge dochters. Oude gebruiken worden weer gepratikeerd, zoals het slaan op

de grond met wilgentwijgen uit dank voor de ontdekking van nieuwe wateraders in de grond,

benevens in de steppen van de Negeb of zuidland; het wordt ook soms samen gevierd met het

regenfeest, dat eveneens zeer oud is (G.bleu,77). Oudtijds werden waterfeestelijkheden gehouden

in de tempel tijdens het loofhuttenfeest, maar hiervoor verwijzen wij naar de schriftuurverklaarders,

bijvoorbeeld Keulers uitleg bij Joh. 7:37/38.

 

3) Treeft. Driepotige stoelen, die in de heidense godsdienstplechtigheden gebruikelijk waren.

 

L. 45 

Vervolgens ging Jezus met verscheidene leerlingen nog naar het huis van Enuë en van haar oom

afscheid te nemen. Hij aanvaardde nog al staande een kleine verversing en verliet toen het huis en

zijn gastheren, die in ootmoed tranen van liefde en verering storten. Zij hadden ondertussen vele

geschenken in broden, graan, kleding en deksels voor de poort buiten de stad laten brengen.

Daar onderrichtte Jezus nu nog ook vele verzamelde arme reizigers van de karavaan en ook burgers

uit de stad. Ook genas Hij hier nog verscheidene zieken en de apostelen genazen er eveneens.

Hier werd alles wat Jezus bekomen had, onder de behoeftigen uitgedeeld, want de voorraad van vele

armeren onder de karavaantrekkers was verbruikt. Dit voorbeeld van barmhartigheid volgden andere

deugdzame Joden en ook enige van de nieuw gedoopten na: zij deelden graan uit, lijnwaad, dekking,

mantels en brood; het was een dag vol aangename verrassingen voor de armen.

 

Jezus ging nogmaals met de apostelen en enige leerlingen naar de herberg niet ver van de synagoge,

en daar werd Hij door de Farizeeën op een zeer hoofse wijze uitgenodigd om met hen naar de

synagoge te komen en hun nog enige dingen te verklaren. De apostelen gingen met Hem mee en er

was ook nog ander volk tegenwoordig. De Farizeeën hadden allerlei strikvragen in verband met de

echtscheiding uitgedacht, want hier leefden vele echtgenoten in gespannen, verwarde en verdachte

verhoudingen, en Jezus had er enige verzoend en alles weer op goede voet gebracht.

 

L. 46 

Zij begonnen nu zeer boosaardig, nijdig en minachtend met Jezus daarover te redetwisten.

Daarna vroegen zij Hem ook nog wat voor eisen Hij zijn leerlingen durfde te stellen! Immers,

een jongeling, die zich hier onder hen bevond, had zijn beklag bij hen over Jezus gedaan.

Hij was rijk en geleerd en had zich vroeger met nog anderen aan Jezus als leerling willen opdringen,

en Jezus had hem verscheidene voorwaarden gesteld, die ik niet meer allemaal weet, bijvoorbeeld

vader en moeder te verlaten en al het zijne aan de armen te geven, en nog andere punten.

Deze had zich nu hier wederom aan Jezus voorgesteld, maar hij wilde zijn vermogen behouden en

besturen, waarop Jezus hem niet had aangenomen.

 

Deze was het, die nu bij de Farizeeën stond en zij vroegen Hem wat voor ongehoorde en

onmogelijkheden zaken Hij van de mensen vereiste. En nu kwam ook die jonkman nog met allerhande

woorden en eisen van Jezus voor de dag, die hem te zwaar gevallen waren, ik ben ze vergeten,

en hij beriep zich op de apostelen als getuigen, die het gehoord hadden en het niet konden loochenen.

Dit bracht de apostelen in grote verlegenheid, daar zij tegen dergelijke opwerpingen niet voorbereid

waren, noch er bescheid mee wisten. Door dit zwijgen van de apostelen aangemoedigd, verweten de

Farizeeën Hem weer dat Hij met louter onwetend volk rondzwierf, dat deze jongeling Hem te geleerd

was geweest en dat Hij hem daarom afgewezen had. Jezus antwoordde hun zeer streng, liet hen

verder spottend staan en begaf zich op reis.

 

Voor de stad onderrichtte Jezus de apostelen en leerlingen en zond hen vervolgens oostwaarts en

noordwaarts naar tamelijk verre steden; zij hadden een verre en moeilijke reis in de richting van

Damascus en Arabië te doen, naar de steden waar zij nog niet geweest waren. Jezus zelf reisde met

twee leerlingen nogmaals naar Regaba en volgde, met weinig verschil, dezelfde omweg, die Hij

kortelings gemaakt had. Het meer Fiala ter linker zijde latend, ging Hij van Cesarea niet zo recht naar

het westen, gelijk onlangs, toen Hij naar Gaulon ging (L.35), dat ongeveer drie kwartier van de

Jordaan ligt, maar Hij ging nu hoger en aanstonds zuidwaarts naar Argob, dat Hij onlangs voorbij ging,

twee uren na Gaulon verlaten te hebben.

 

Argob ligt zowat twee uren van de Jordaan en zeer hoog (met betrekking tot de diepe Jordaanvallei).

Jaïr, de zoon van Manassa, had het eertijds, met het hele onderhorig district op de koning Og

veroverd. (Argob is een stad, maar ook een uitgestrekte landstreek met tenminste 60 versterkte

steden; volgens andere exegeten is ze nauwelijks te onderscheiden van gans Basan onder de koning Og

(Deut. 3:3/14) (Jos. 13:30) (Num. 32:39/41). Het ligt voor wie de rechte weg volgt,

vier uren van Cesarea. Onlangs maakte Jezus een omweg van twee uren westwaarts naar Gaulon.

 

 

Jezus in Argob.

 

L. 47 Donderdag, 13 maart.

Gisteren ging Jezus slechts met twee leerlingen van Cesarea-Filippi naar Argob en nam zijn intrek bij

Levieten naast de synagoge; zij kwamen hier laat aan. Argob is overwegend door Joden bewoond;

de weinige heidenen daar zijn arm en arbeiden in dienst van de Joden. De inwoners verwerken

boomwol; ik zag vrouwen en kinderen en mannen spinnen en weven. De stad ligt zeer hoog en heeft

gebrek aan water; men draagt het in waterzakken naar boven en giet het ter bewaring in regenbakken.

Jezus leerde `s morgens op een openbare plaats en genas er ook enige zieken en hoogbejaarden

in hun huizen. Hij genas de eersten en troostten de laatsten. De inwoners waren hier meestendeels

reeds gedoopt; hier waren geen Farizeeën. Van hier heeft men een wijd uitzicht naar Opper-Galilea

aan de andere zijde van de Jordaan. Men heeft ook (in het zuiden) de berg der acht zaligheden voor

zich en in het bijzonder kan men daar beneden heel klaar Betsaida- Julias zien liggen.

 

Jezus ging des middags met de twee leerlingen, van verscheidene stadsburgers een eindweegs

vergezeld, weer op de hoogte oostwaarts naar Regaba toe, maar vertoefde, ongeveer twee uren van

daar, in de open herberghut van een herdersplaats, waar ook menigmaal karavanen legeren,

die jaarlijks driemaal in deze richting trekken, nu en met kerstnacht en dan nog eens.

Hier kwamen vier van de jongere leerlingen tot Hem; zij hadden spijsvoorraad mee en waren,

geloof ik, van de vrienden uit Jeruzalem over Kafarnaum hierheen gekomen. Zij waren niet van de

groep leerlingen, die in dit hoogland aan Jezus laatste werkzaamheden deel hadden genomen.

Ik vermoed dat Hij in de burg bij Regaba, waarvan ik onlangs sprak, de sabbat zal houden.

Er is een school in en daar wonen arme Joden.

 

 

Jezus in de burg van Regaba.

 

L. 48 Vrijdag, 14 maart.

De leerlingen die gisteren tot Jezus kwamen, droegen een knapzak, die met een band over de

schouders op rug en borst neerhing. Het pak op de rug bestond uit lichte mandjes van bast, die gevuld

waren met brede, opengesneden, gezouten en gedroogde vissen; ze lagen in stapels op elkaar geperst.

In het pak op de borst waren broden, ook in stapels op elkaar getast, en ook wel potten met

honingraten,…enz. De mensen bij ons dragen bij lange niet zo gemakkelijk als de Joden.

Jezus werd deze morgen hier reeds weer omstuwd door een enorme menigte mensen, die zijn lering

aanhoorden en de menigte werd tenslotte zo talrijk, dat Hij zich verwijderen moest om in de

wildernis te ontwijken. Het was even na de middag, toen Hij aankwam in de burg Regaba, die een

kwartier achter de stad op een berg gelegen was. Ook hier waren verbazend vele mensen en

daaronder was veel volk van de karavaan.

 

L. 49 

De burg schijnt in de rots gehouwen, maar er omheen, dicht er bij, liggen enige rijen huizen,

en ook van binnen zijn er verscheidene huizen en een synagoge. Hier vonden zes apostelen, die,

van Cesarea uit, oostwaarts in de nabije steden gegaan waren, Jezus terug. De andere waren verder

getrokken; zij zijn ook in de stad Astarot geweest, die niet ver van het meer Fiala ligt.

(Astarot 2 is onbekend). Het waren Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus de Meerdere, Filippus en

Jakobus de Mindere. Hier zijn ook vele Farizeeën van Kafarnaüm om op Jezus komen loeren.

De synagoge was zo vol, dat ontelbare mensen buiten er omheen moesten staan. Jezus leerde op

de sabbat (opening, vrijdagavond) over de bouw van het paleis van Salomon en over de wijding van

de priesterkleren (I Kon. 6/7) (Ex. 28). Maar Hij las ook iets uit Jeremias, ik meen uit de klaagliederen,

en, daarbij aansluitend, deed Hij opmerken dat zij Hem nu zochten en wilden hebben, bij zover dat

zij bijna vochten om Hem, maar dat zij allen Hem binnenkort zouden verlaten, bespotten en

mishandelen. Te Cesarea had Hij over de rijke vrek en de arme Lazarus geleerd, en onlangs ook nog

over de zoon van de heer, die door zijn eigen wijngaardeniers gedood werd.

 

 

Heftige redetwist met de Farizeeën.

 

L. 50 Sabbat, 15 maart.

Jezus heeft er velen genezen, vooral blinden. Ook heeft Hij in de laatste tijd verscheidene

bezetenen verlost, wat ik vergeten heb te zeggen.

 

`s Avonds in de synagoge hebben de Farizeeën hevig tegen Hem getwist. Ik heb het, helaas! vergeten,

maar het was geheel nieuw en zeer gewichtig, en ik had alles zo goed verstaan! Daarna, onder de

maaltijd, werd er nog heviger gestreden; zij kwamen weer met het verwijt voor de dag dat Hij de

duivels door Beëlzebub uitdreef. Hij antwoordde hun dat zij voor vader de vader der leugentaal

hadden (Joh. 8:44); ook dat God geen bloedige offers verlangde. Ik hoorde Hem spreken van

lammerenbloed, van kalverenbloed en van het onschuldig bloed, dat zij zouden vergieten en waarmee

hun eredienst een einde zou nemen, want hun bloed van de offerdieren was slechts een

voorafbeelding van dit laatste bloed.

 

Zeer verbitterd namen zij weer hun toevlucht tot de list van al hun oude bezwaren en opwerpingen

en maakten er Hem ook een verwijt van dat Hij die jongeling van Cesarea niet opnam. Hij kon daartoe

geen andere reden hebben, beweerden zij, dan dat hij te geleerd was. Ik vergat de samenhang en het

verloop van de twist in zijn geheel, maar de Farizeeën werden zo woedend, dat Jezus en de

leerlingen zich verwijderden en in de woestijn de wijk namen. Ik zag dat de Farizeeën enige mensen,

die zij wapenden met knuppels, Hem achterna zonden om Hem te bespieden.

 

Zij hadden Hem onder andere ook voor een Samaritaan gescholden, en Hij verhaalde hierop de

parabel van de barmhartige Samaritaan (Luc. 10:30/37), en die van het zaaigraan, dat op een

steenachtige akker valt (Mat. 13). Hij waarschuwde zijn leerlingen tegen de Farizeeën in hun

tegenwoordigheid (Mat. 16:6), en zei dat zij weldra, in de plaats van kalverenbloed, mensenbloed

zouden offeren, en dat zij, die in het geslachte Lam geloofden, door dit offer verzoend en

vrijgesproken, maar de moordenaars verdoend zouden worden. Nog nooit had Hij hen zo recht op de

man af aangegrepen.

 

En zie, een wetsgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het

eeuwige leven te beërven? En Hij zeide tot Hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij? Hij

antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw

ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. En Hij zeide tot

hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. Maar hij wilde zich rechtvaardigen en

zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van

Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook

slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. (Luc. 10:25/30).

 

Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij.

Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. Doch

een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met

ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij

zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag

stelde hij de waard twee schelling ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben,

dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is

van de man, die in handen der rovers was gevallen? Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen

heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo. (Luc. 10:31/37).

 

Referentie

 

Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel

uw kracht. (Deut. 6:5).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

(Gal. 5:14).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal

daardoor leven: Ik ben de Here. (Lev. 18:5).

 

Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem,

zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever. En Hij sprak tot

hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien viel

een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de steenachtige

plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had,

maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde het. Een ander

deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel viel in goede

aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Wie oren heeft, die

hore! (Mat. 13:1/9).

 

En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? Hij

antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der

hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij

zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. Daarom

spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. En

aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het

geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenzins opmerken; want het hart van dit

volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten,

opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en hun hart niet verstaan en zich

bekeren, en Ik hen zou genezen. (Mat. 13:10/15).

 

Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren , omdat zij horen. Voorwaar, Ik zeg u: Vele

profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en

te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. (Mat. 13:16/17).

 

En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. Jezus

zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. Zij bespraken

dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. Toen Jezus dat

bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden

hebt? Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden

gij medenaamt? Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? Hoe

begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en

Sadduceeën. Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem

(der broden), maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. (Mat. 16:5/12).

 

Referentie

 

Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor, maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar merkt

niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het

met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich

niet bekere en geneze worde. (Jes. 6:9/10). 

 

(Heilige Geest) zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het

geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit

volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten,

opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij

zich bekeren, en Ik hen zou genezen. (Hand. 28:26/27). 

 

 

Jezus gaat van Regaba naar Chorazin, lering aldaar.

Genezing van een doofstomme (Mar. 7:31/37).

 

Zondag, 16 maart. Jezus week gisteravond naar de woestijn ten zuiden van Regaba en bracht de nacht

daar door. Er zijn daar vele dalen met schone weiden en schuilhoeken, en, op de vruchtbaarste

plaatsen, ook zeer vele olijfbomen. Hier vonden zijn leerlingen Hem. Op de weg naar Chorazin,

waarop ik Hem `s morgens zag, verklaarde Hij aan de leerlingen waarom Hij die jongeling niet

aanvaard had. Immers, voor de leerlingen zelf was zijn handelswijze een raadsel geweest.

Zij kwamen goed bijtijds te Chorazin aan.

 

L. 51 Maandag, 17 maart.

Jezus was heden met zijn leerlingen nog te Chorazin, dat nauwelijks vier uren ten zuiden van Regaba

en ongeveer drie uren ten oosten van het Meer, boven de tolplaats van Matteus gelegen is.

Hier wonen heiden en Joden en er zijn vele ijzerbewerkers in de stad. Ook naar hier was een grote

menigte Hem gevolgd en zij hadden vele bedlegerigen in de straten gelegd, waar Hij voorbij zou

komen. Hij genas verscheidene waterzuchtigen, lammen en blinden op zijn weg naar de synagoge.

 

Onder hevige twist en gezanik van de Farizeeën sprak Hij op een profetische wijze van zijn

toekomstig lijden. Hij zei dat zij niet ophielden zoenofferanden op te dragen en niettemin vol zonden

en gruwelen bleven. Hij maakte ook gewag van de bok, die zij op het verzoenfeest, na hun schuld op

hem gelegd te hebben, met zo grote woede en lawaai uit Jeruzalem in de woestijn dreven en de

dood tegemoet joegen, en Hij beschuldigde hen van bloeddorst en zei, doelend op zijn lijden en

dood, doch voor hen onverstaanbaar, dat de tijd naderde waarop zij op dezelfde wijze een

onschuldige, die hen beminde en alles voor hen gedaan had, die niet figuurlijk, maar werkelijk hun

zonden droeg, uit de stad zouden drijven en met groot geraas vermoorden.

 

Dit verwekte onder de Farizeeën een hevige opwinding, verontwaardiging tegen Jezus.

Terwijl zij niet ophielden Hem te beledigen, verliet Hij de stad. Maar zij kwamen Hem achterna

gelopen en eisten een nadere verklaring, maar Hij antwoordde dat zulk een verklaring op dit ogenblik

hun onverstaanbaar zou zijn (1).

 

Ondertussen had men dwars door het gedrang een doofstomme tot Jezus gebracht, opdat Hij hem zou

genezen (Mar. 7:30/37). Het was een herder uit het gewest, een goede, deugdzame man; de zijnen

leidden hem tot Jezus en baden de Heer hem de hand te willen opleggen. Jezus liet hem uit het

gedrang brengen en de Farizeeën volgden Hem en Hij heelde hem voor hun ogen, opdat zij zouden

zien dat Hij door de kracht van het gebed en van het geloof in zijn hemelse Vader, en niet door de

duivel genezingen bewerkte. Jezus bracht nu zijn vingers in de oren van de doofstomme en raakte

met de vingers, die Hij met speeksel nat had gemaakt, diens tong aan, schouwde zuchtend ten hemel

en sprak tot de man: “Ga open!”

 

En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en smeekten Hem deze de hand op te leggen.

Hij nam hem terzijde, buiten de schare, en stak zijn vingers in zijn oren, spuwde, raakte zijn tong

aan, en Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effata, dat is: word geopend! En zijn

oren werden geopend en terstond werd de band zijner tong los en hij sprak goed. En Hij gebood hun

het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar.

En zij waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden: Hij heeft alles wel gemaakt, ook de

doven doet Hij horen en de stommen spreken. (Mar. 7:32/37).

 

Maar Jezus gebood hem en de zijnen, zoals gewoonlijk na zulke genezingen, niet op zijn genezing te

pochen en te snoeven, waardoor menigeen dikwijls tot het zondig gebruik van de nieuw ontbonden

lichaamsdelen gebracht werd en herviel. Maar de toeloop van het volk tot Jezus vermeerderde

gedurig en bovendien was nog een karavaan aangekomen; en ik zag Jezus daarom met zijn leerlingen

twee of drie uren verder naar de tolplaats van Matteüs gaan. Daar ook hier het volk met hopen

bijeenliep, liet Hij er een paar leerlingen bij en zelf vaarde Hij met de andere naar Betsaida-Julias,

waar zij in het gewest aan land traden en tot in de nacht in de eenzaamheid aan de voet van de berg

der zaligheden bleven. (hetzij te Mesadijeh, hetzij te el-Aradj of Klein-Chorazin. De berg der

zaligheden strekt zijn voet tot tegen Bets-Julias uit).

 

Jezus sprak van zijn aanstaande reis naar Jeruzalem en zijn nabije verheffing. In de nacht vaarden zij

over de Jordaan en kwamen op de westzijde, (gingen naar Betsaida) en spraken in Andreas huis met

boden van Lazarus (2).

 

Commentaar:

 

1) Een Franse uitgever, Duley, O.P. plaatst hier de volgende bemerking: “Deze bok was een

voorafbeelding van Jezus, die, met de zonden beladen, buiten Jeruzalem gedood werd.

Men bemerkt in Jezus onderricht een geleidelijke vooruitgang of verdere openbaring. Nu het laatste

jaar van zijn openbaar leven begint, spreekt Hij reeds veel duidelijker over zijn bloedig offer.”

 

2) Het verhaal van de laatste genezing van de doofstomme volgt in het Evangelie van Marcus (Markus)

op de episode van de Syrofenicische vrouw. Matteüs gaat zelf onmiddellijk over tot de tweede

broodvermenigvuldiging (Mat. 15:32/39). Men ziet uit Katarina’s verhalen hoeveel gebeurtenissen

daar nog tussen liggen en bijgevolg hoe fragmentarisch de evangelieverhalen zijn: een aantal

voorname gebeurtenissen; de rest is samengevat.

 

 

Genezingen.

Onderrichtingen over het gebed. 

 

L. 52

In C.02 hebben wij doen opmerken dat de Joodse maanden achtereenvolgens 30 en 29 dagen telden.

Daar zagen wij dat de laatste maand, Adar, er slechts 29 had. De maanden telden om de beurt 30 en 29

dagen, maar het geval kon zich voordoen dat er twee maanden van 30 en twee maanden van 29 dagen

op elkander volgen, maar nooit mochten er meer dan 8 maanden van 30 of 29 dagen voorkomen in

een jaar. Hier moeten wij een geval aannemen dat de maand Adar, die 29 dagen telt, er één bij

gekregen heeft. Anders loopt onze telling in de war en valt Pasen op 16 Nisan, in plaats van op 15,

en vallen ook andere feesten die van Pasen afhangen, bijvoorbeeld Pinksteren, een dag later dan

het moet. Daarom is het heden: 30 Adar

 

Dinsdag, 18 maart. 30 Adar. Reeds voor het dagaanbreken voeren zij van Betsaida weer naar de

oostzijde. Jezus hield een toespraak op de berg boven de tolplaats van Matteus (dus tussen zijn tolhuis

en haven Mesadijeh). daar was een grote menigte toegestroomd en onder deze waren vele heidenen

uit de Dekapolis en ook karavaanvolk. Op draagbaren en ezels werden ook zeer vele zieken

aangebracht en de heuvel opgedragen en Jezus genas hen (Mat. 15:30/31). Maar zij waren niet alleen

blind-, lam- of stomgeboren; heden waren er ook met zieke ogen en lammen, die dit door een ramp

geworden waren en ook hervallenen.

 

En Jezus vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee van Galilea en ging de berg op, en Hij zette

Zich daar neder. En vele scharen kwamen bij Hem, die lammen, kreupelen, blinden, stommen en

vele anderen bij zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten neer. En Hij genas hen, zodat de

schare zich verwonderde, want zij zagen stommen spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en

blinden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël. (Mat. 15:29/31).

 

Jezus leerde onder andere over het gebed, hoe en waar zij moesten bidden. Hij legde de nadruk op

het dringend karakter dat het gebed moet hebben. In zijn uiteenzetting kwamen de volgende

uitspraken voor: “Als een kind om brood bidt, geeft de vader het geen steen, en als het om een vis

vraagt, geeft hij het geen slang; ook geen schorpioen in de plaats van een ei” (Mat. 7:7/11).

Hij stelde hun tot voorbeeld heidenen, die Hij kende en die, zei Hij, zulk een groot vertrouwen

hadden in God, dat zij nergens om baden (dat is om geen tijdelijke goederen) en God slechts voor de

ontvangen weldaden bedankten (1). Hij sprak: “Indien de knechten en vreemdelingen zulk een

vertrouwen hebben, welk vertrouwen moeten dan de kinderen van de Vader niet hebben?”

Ook sprak Hij over de dankzegging voor de ontvangen weldaden, over de verbetering van leven en

over de straf, waarmee bedreigd zijn zij die hervallen en hierdoor in een gevaarlijke zielentoestand

komen, dan waarin zij vroeger waren (Mat. 12:43/44). Ziedaar uitspraken die in zijn prediking

voorkwamen en die ik me nog herinner.

 

Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een

ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Of welk

mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis

vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet

te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan

hen, die Hem daarom bidden. (Mat. 7:7/11).

 

En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan

worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan

worden. Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een

vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan

gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw

Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? (Luc. 11:9/13).

 

Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken,

maar hij vindt die niet. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren; en als

hij komt, vindt hij het leegstaan (en) geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt zeven andere

geesten mede, bozer dan hijzelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in

het einde erger dan in het begin. Alzo zal het ook gaan met dit boze geslacht. (Mat. 12:43/45).

 

Maar het gedrang werd zo groot, dat Hij zich opnieuw verwijderde. Hij kondigde echter nog voor de

volgende dag een grote bergrede aan op een andere hoogte; zij sliepen in het voormalige huis van

Matteüs.

 

Commentaar:

 

1) God slechts bedanken. Jezus legt de gehele nadruk op het vertrouwen, niet op het “niet bidden om

weldaden”, aangezien Hij zelf onophoudelijk aanmaant tot bidden en zijn weldaden zelfs van dit

bidden afhankelijk maakt. Zo even maande Hij zelfs aan tot bidden met aandrang. Het “niet bidden

om weldaden” zal dus alleen een deugd zijn, als men onder weldaden tijdelijke voordelen verstaat,

of zelfs geestelijke, wanneer dit het gevolg is van een charismatisch vertrouwen op Gods goedheid

of geschiedt onder goddelijke ingeving, terwijl men alleen Gods glorie verlangt; of men onder gebed

een mystieke graad van gebed verstaat, bijvoorbeeld het gebed van rust, waarin de ziel alleen te

genieten heeft en geen enkele behoefte voelt. Tot Maria van de Drieëenheid zegde Jezus:

“Wie zoekt vindt, en Ik schenk aan wie vraagt. Maar een ziel die geen enkel verlangen bepaalt en

haar gehele vertrouwen stelt op Mij, aan die heb ik het genoegen veel meer te geven dan zij zich

had durven voorstellen… Zodra een ziel op Mij vertrouwt, kom Ik in haar”

 

 

Zevende en achtste zaligheid.

 

L. 53 Woensdag, 19 maart. 1 Nisan. Nieuwe maan. Nieuw jaar.

Des morgens ging Jezus met de leerlingen op een berg ten oosten van de berg der zaligheden.

(Namelijk op de berg van de tweede broodvermenigvuldiging, 7 kilometer ten oosten van Jehoedijeh

en 6 kilometer noordoostelijk van Groot-Chorazin). Ook het volk kwam van alle kanten naar Hem toe,

want het legerde verspreid in gans het gewest, op hoogten en in dalen. Zij hielden Jezus gedurig en

overal in het oog, om te weten waarheen Hij zich begaf. Heden werd niet geheeld, doch Jezus

vervolgde zijn prediking over de zaligheden, die Hij wilde besluiten; Hij leerde dus over de zevende

en achtste zaligheid, beginnend waar Hij laatst opgehouden had.

 

Om de toeloop te ontgaan begaf Hij zich tegen de avond met de apostelen en leerlingen op het schip

van Petrus en zij vaarden het Meer af, doch landden niet, omdat ook het volk op meerdere boten

scheep was gegaan en Hem volgde. Ik meen dat zij morgenvroeg terug zullen keren; de tweede

broodvermenigvuldiging schijnt mij nabij.

 

 

Het hoofd van Johannes. 

 

Het hoofd van Johannes is te Macherus nog niet uit de vuilnisput gehaald, maar na Pasen verlaat al het

overige hofpersoneel van Herodes Macherus, en dan zal de put geruimd worden.

 

 

Slot van de bergrede.

Tweede broodvermenigvuldiging (Mat. 15:32/39) (Mar. 8:1/10).

 

L. 54 Donderdag, 20 maart. 2 Nisan.

Jezus is deze morgen wederom tegenover Betsaida-Julias bij Klein-Chorazin aangeland.

Hij besteeg met zijn leerlingen het gebergte en trok tot wel een uur ten noordoosten achter de berg

der eerste broodvermenigvuldiging en nog hoger dan de laatste maal. Het was rechts in de woestijn

van Chorazin en omtrent twee en een half uur ten westen (zuidwesten) van Regaba dat nog hoger lag.

 

Boven op de berg waarop Jezus hier leerde, was een grote ruimte, en niet ver van daar liep de weg,

waarlangs Hij kortelings uit Cesarea-Filppi naar Regaba was getrokken. De plaats boven op de berg

scheen ergens voor benuttigd te worden; het was als een kampeerplaats voor reizigers,

met overblijfselen van wallen. Ook was daar een heuvel en een langwerpig rechthoekig rotsstuk,

gelijk een grote naakte rotsbank, waaraan de reizigers plachten te gaan aanliggen om te eten.

Afgezien daarvan was het gewest zeer eenzaam en afgelegen. Dieper lagen kleine dalen en bochten

verspreid, waarin ezels en ander rundvee graasden. Vele mensen waren reeds boven op de bergvlakte,

terwijl andere van alle kanten er nog naar opstegen.

 

Jezus besloot hier zijn leer over de acht zaligheden en hield de slotrede van de zogenaamde grote

bergprediking. Hij leraarde uiterst krachtdadig en zielroerend. Vele vreemdelingen en heidenen waren

aanwezig, in het geheel wel vierduizend mensen, de vrouwen en kinderen hier niet inbegrepen.

 

Tegen de avond onderbrak Jezus even zijn lering en in deze rustpoos zei Hij tot Johannes,

dat de mensen Hem nu reeds drie dagen achterna gelopen kwamen, dat Hij hen nu voor lang moest

verlaten en dat Hij hen daarom nu niet met zulk een honger huiswaarts wilde zenden.

Johannes antwoordde Hem: “Hier zijn wij volop in de woestijn; wij zouden ver moeten gaan om

brood te krijgen. Moeten wij hun misschien bessen en vruchten die in de omstreken nog aan de bomen

hangen, gaan verzamelen?” Maar Jezus wedervoer: “Vraag aan de andere leerlingen hoeveel broden

zij hebben!” Dezen antwoordden: “Zeven broden en zeven kleine vissen.” Maar het waren toch vissen

van wel een arm lang. Nu beval Jezus hun, een aantal ledige broodkorven van mensen aan te brengen

en de broden en de vissen op de stenen bank te leggen (1).

 

Maar Jezus riep zijn discipelen tot Zich en zeide: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu

reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten. En zonder voedsel wegzenden wil Ik hen

niet, zij mochten eens onderweg bezwijken. En zijn discipelen zeiden tot Hem: Hoe komen wij in

een eenzame streek aan zoveel broden, dat wij zulk een schare verzadigen kunnen? En Jezus zeide

tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven en enkele visjes. En Hij gaf aan de schare bevel,

dat zij op de grond zouden gaan zitten. Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte en

brak ze, en Hij gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten allen

en werden verzadigd, en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven vol. Zij, die gegeten

hadden, waren vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. (Mat. 15:32/38).

 

In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn

discipelen tot Zich en zeide tot hen: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie

dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan,

zullen zij onderwrg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. En zijn discipelen

antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen

verzadigen? En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. En Hij gaf aan de schare

bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn

discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. En zij hadden enkele visjes;

en nadat Hij daarbij de zegen had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. En

zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. En het

waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. (Mar. 8:1/9).

 

Commentaar:

 

1) Kleine vissen, toch een arm lang. Bij de Eufraat met inlanders vis etend, maakt Morton tegen zijn

vreemde gastheren een bemerking over de grootte van de vis, maar zij glimlachten en zeiden,

dat een andere in de Eufraat gevangen vis, bizz genaamd, vaak 7 voet lang was en wel 100 pond

woog (Langs bijb.Paden,106).

 

L. 55

Terwijl zij dit deden, hernam Jezus zijn lering en ging er nog ruim een half uur mee door.

Hij verklaarde heden zeer duidelijk dat Hij de Messias was. Hij sprak ook van de vervolging tegen

Hem en van zijn aanstaande verheffing. Er valt mij te binnen dat Hij ondermeer zei: “Maar op die dag

zullen de bergen geschokt worden, en, op de bank wijzend, deze rots hier zal barsten, deze rots,

waarbij Ik de waarheid verkondigd heb, de waarheid die Men niet heeft aangenomen.”

Hij riep “wee” uit over Kafarnaüm, Chorazin en vele andere steden in de omstreken: “Zij allen,

sprak Hij, zullen op de dag van mijn verheffing voelen dat zij het heil van zich afgestoten hebben.”

(Joh. 12:32/34).

 

Hij sprak van de voorrang van dit gewest, waarin en waarvoor Hij het brood des leven gebroken had,

“Maar, zo zei Hij, de doortrekkende reizigers nemen de hemelse gave en geluk mee, de kinderen des

huizes integendeel werpen het brood onder de tafel, en de vreemden, de hondjes, zoals de

Syrofenicische vrouw zich uitdrukt, verzamelen de brokkelingen, en zij zullen daarmede gehele

steden en dorpen verkwikken, voeden en ontvlammen.”

 

Vervolgens nam Hij afscheid van de mensen, spoorde hen nogmaals aan, zelfs met smekingen, tot

boetvaardigheid en bekering. Hij herhaalde met nadruk zijn bedreigingen en kondigde aan dat Hij

hiermee zijn prediking in dit gewest besloot. De mensen bewonderden wenend zijn woorden,

zonder die evenwel volkomen te verstaan.

 

Nu beval Hij hun op de helling om de berg plaats te nemen. De apostelen en leerlingen moesten hen

wederom rangschikken en plaatsen gelijk de vorige keer. Ook Jezus ging met de broden en vissen te

werk, zoals bij de eerste broodvermenigvuldiging en de leerlingen droegen ze in korven van beide

zijden naar de mensen. (Und die Junger trugen in den Korben von beiden Seiten zu).

 

Na het wonder en de verzadiging der mensen werden de brokkelingen verzameld, die zeven korven

vulden en aan de arme reizigers uitgedeeld werden.

 

L. 56

Reeds des middags waren een groot getal Farizeeën tussen het volk bij zijn lering geweest, maar

hadden zich weer beneden in de herdersdalen begeven. Tegen de avond waren er weer een groep

van hen op de berg geweest en zij hadden nog zijn laatste bedreigingen gehoord en de

broodvermenigvuldiging bijgewoond en waren voor de anderen van de berg afgedaald om met de

overige Farizeeën te beraadslagen, wat zij nog tot Jezus zouden zeggen, wanneer Hij van de berg

afkwam.

 

De Farizeeën vormden een groep van een twintigtal man. Onder het voorwendsel de synagoge te

bezoeken, waren zij Jezus de hele tijd, in kleine groepen die elkander aflosten, tot hiertoe gevolgd

om Hem te bespieden. Het waren dezelfde die te Cesarea-Filippi, te Noba, Regaba en Chorazin tegen

Jezus geredetwist hadden. Mondeling of door boden maakten zij alles aan de Farizeeën te Kafarnaüm

en te Jeruzalem bekend. Jezus zei vaarwel aan het volk en allen weenden, dankten en prezen Hem

met luidde stem. Hij kon zich slechts met moeite aan hen onttrekken en ging met de leerlingen naar

het Meer, om naar de grenzen (hier is dit: tot in de wateren) van Magdala en Dalmanoeta te varen

(Mat. 15:39).

 

En nadat Hij de schare weggezonden had, ging Hij in het schip en vertrok naar het gebied van

Magadan. (Mat. 15:39).

 

En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta.

(Mar. 8:10).

 

 

De Farizeeën vragen een teken van de hemel Mat. 16:1/12) (Mar. 8:11/21).

 

L. 57

Maar eer Hij boven (ten noorden van) de tolplaats van Matteüs in het schip steeg, kwamen de

voormelde Farizeeën, een goed half uur van het Meer, namelijk aan de voet van de berg der eerste

broodvermenigvuldiging tot Hem. Daar zij gehoord hadden dat Hij boven op de berg dreigend

aanstaande aardbevingen en tekenen in de natuur aangekondigd had, traden zij gestoord en hooghartig

Hem in de weg om met Hem te twisten en wilden van Hem een teken aan de hemel te zien krijgen.

Hij antwoordde hun gelijk het in het Evangelie staat (Mat. 16:1/4). “ ’s Avonds zegt gij: Mooi weer,

want de hemel ziet rood; en `s morgens: Vandaag lelijk weer, want de hemel is somber.

Het uitzicht van de hemel weet gij te beoordelen, maar de tekenen der tijden niet.

Een boos en overspelig geslacht vraagt een teken en geen teken zal het gegeven worden dan het

teken van Jonas de profeet.” En ik hoorde bovendien dat Hij hun een aantal weken noemde,

waarna hun het teken van Jonas gegeven zou worden en ik bemerkte dat het einde van dat aantal

weken juist met zijn kruisiging en verrijzenis samenviel.

 

En de Farizeeën en Sadduceeën kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun een

teken uit de hemel zou tonen. Hij antwoordde hun en zeide: (Bij het vallen van de avond, zegt gij:

Goed weer, want de lucht ziet rood. En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber

rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden

niet?) Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het

teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen. (Mat. 16:1/4). 

 

En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een

teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert

dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven

worden! En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. (Mar. 8:11/13).

 

Referentie

 

En de Here beschikte een grote vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de vis

drie dagen en drie nachten. (Jon. 1:17).

 

En de mannen van Nineve geloofden God en riepen een vasten uit en bekleedden zich van groot tot

klein, met rouwgewaden. (Jon. 3:5).

 

Toen liet Hij hen staan en ging met de apostelen naar het Meer en besteeg het schip van Petrus

(Mat. 16:4). Andere leerlingen hadden het reeds gereed gelegd en zij voeren eerst een eind in de

richting van de overkant en dan, het was ondertussen donker geworden, lieten zij zich afdrijven met

de stroom van de Jordaan mee (die van het noorden naar het zuiden midden door het Meer vloeit).

Daarna stuurden zij het schip uit de stroom een weinig naar het oosten en sliepen in het schip op de

grenzen (dus bij de kust) van Magdala en Dalmanoeta.

 

Bemerking:

 

Volgens de Heilige Evangeliën (Mat. 15:39) (Mat. 16:1) (Mar. 8:10/11) schijnen de Farizeeën op het

gebied van Dalmanoeta of Magedan tot Jezus gekomen te zijn, maar de zuster bevestigde uitdrukkelijk

dat de Evangelist eerst geheel de reis van Jezus zonder meer heeft aangeduid en daarna dit bepaalde

feit, dat op die reis voorgevallen was, heeft vermeldt, met verwaarlozing van de

plaatsomstandigheden. Zij beweerde zeer uitdrukkelijk dit zo gezien te hebben.

Tot een soortgelijke verwaarlozing van de omstandigheid van plaats kan men besluiten in een ander

geval door de vergelijking van Matteüs 15:21/22 en Marcus 7:24/25.

 

 

Vaartocht op het Meer.

Jezus onderricht de Apostelen.

 

L. 58 Vrijdag, 21 maart. 3 Nisan.

Ik heb Jezus met de leerlingen niet uit het schip aan land zien gaan; zij roeiden het Meer af en tevens

naar het midden, waar de Jordaan het Meer doorkruist, en daar lieten zij het schip voortdrijven,

door het roer alleen bestuurd; zij brachten (het overige van) de nacht afwisselend door met slaap,

geestelijk gesprek en gebed op bepaalde uren.

 

Daarna zich uit de stroom loswerkend en opwaarts roeien, naderden zij het land. Zij roeiden, maar

wanneer zij geen gunstige wind hadden, gingen ook wel enige scheepslieden op de oever en trokken

het schip met koorden voort. Zo lagen zij gisteren op deze vaart op de grenzen van Magdala en

Dalmanoeta stil en sliepen op het schip (tussen 20 en 21 maart). Deze morgen nu, (zoals reeds gezegd),

naderden zij de andere oever en roeiden in het westelijke gedeelte van het Meer buiten de stroom

weer opwaarts. Toen was het dat zij bemerkten geen brood meegenomen te hebben; slechts één

brood was op het schip voorradig.

 

Hier vertelde de zienster beknopt de vermaning, berisping en waarschuwing van Jezus tegen het

zuurdeeg van de Farizeeën, zoals dat de evangelisten het beschreven hebben (Mat. 16:5/12)

(Mar. 8:14/21). Heden vrijdag voeren zij langzaam het Meer weer op en Jezus gaf hun vele

onderrichtingen. Hij sprak over zijn naderende verheffing, zijn lijden en vervolgingen.

Hij verklaarde hun duidelijker dan ooit dat Hij de Christus, de Messias was. Zij hoorden en verstonden

alles en geloofden het ook, maar zij vergaten ook het weldra weer, doordat zij het niet lang met hun

gewoon menselijke opvattingen konden overeenbrengen en hun gewone manier van denken spoedig

weer de overhand kreeg; zij lieten weer de loop aan hun aardse denkbeelden en gingen niet dieper

op zijn woorden in; zij aanzagen zulke uitlatingen voor diepe profetische leringen (waarmee zij in de

praktijk niet veel rekening dienden te houden).

 

En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. Jezus

zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. Zij bespraken

dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. Toen Jezus dat

bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden

hebt? Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden

gij medenaamt? Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? Hoe

begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en

Sadduceeën. Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem

(der broden), maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. (Mat. 16:5/12).

 

En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het

schip. En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en de

zuurdesem van Herodes. En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. En toen

Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij

nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren

en hoort gij niet? En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel

manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. En bij de zeven voor de

vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven. En Hij zeide

tot hen: Begrijpt gij nog niet? (Mar. 8:14/21).

 

Referentie

 

Hoort dit toch, gij dwaas en verstandeloos volk, dat ogen heeft zonder te zien en oren zonder

te horen: (Jer. 5:21).

 

Mensenkind, gij woont te midden van een weerspannig geslacht; van hen die ogen hebben om te

zien, maar niet zien; die oren hebben om te horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig

geslacht. (Eze. 12:2).

 

L. 59

Hij sprak hun ook over zijn reis naar Jeruzalem en de vervolging die Hem daar te wachten stond.

Men zou zich aan Hem ergeren en het zou zo ver komen, dat men met stenen naar Hem zou gooien

(Joh. 8:59). Hij vertelde verder nog: “Degene die niet al zijn bezit en al de zijnen verlaat, en,

in Mij gelovend, Mij niet tot in mijn vervolging navolgt, die kan mijn leerling niet zijn.”

Ook sprak Hij over de reizen en de vele en moeilijke werken, die er voor zijn verheffing nog te doen

waren, en zei dat nog velen, die afvallig geworden waren, terug zouden keren.

 

Toen vroegen zij of ook die gene terugkeren zou, die eerst zijn vader had willen begraven, en of Hij

hem niet zou aanvaarden, daar hij, volgens hun mening, dit wel scheen te verdienen. Maar Jezus

beschreef hun diens gemoedsgesteldheid en hoe hij aan het aardse verslaafd was. Meteen hoorde en

begreep ik dat de uitdrukking “zijn vader begraven” een zinnebeeldige manier van spreken was,

daardoor de regeling en verdeling van het erfgoed tussen hem en zijn oude vader werd aangeduid.

Zo was het zijn bedoeling zich van zijn vader vrij te maken en zijn erfdeel in zekerheid te stellen.

 

Toen Jezus de gehechtheid van die mens aan zijn tijdelijk bezit en goed aldus in het licht stelde,

riep Petrus in zijn ijver uit: “Goddank! Meester, zulke gedachten heb ik niet gehad, toen ik mij bij U

aansloot!” Maar Jezus gaf Petrus een standje, hem zeggende dat het hem niet toekwam dit uit te

spreken en dat Hij beter gedaan zou hebben met Hemzelf dit te laten zeggen.

 

 

Genezing van een blindgeborene (Mar. 8:22/26).

 

Zij kwamen in de namiddag te Betsaida en gingen in het huis van Andreas (aan de noordkant van de

stad) om zich een weinig te verkwikken en zich van brood en spijzen te voorzien. Zij werden niet

gestoord door toeloop, doordat het volk niet wist waar Jezus gebleven was en daarop uiteengegaan

was. Hier in Betsaida was een blindgeboren grijsaard. Tot nog toe had Jezus hem nooit genezen.

Nu bracht men hem weer hier aan en daar zij op het punt stonden naar het schip terug te keren,

smeekte men Jezus met aandrang hem eerst te genezen.

 

De Heer nam hem bij de hand met zich mee buiten de stad en hier onder zijn apostelen en leerlingen

raakte Hij de ogen van de blinde met zijn tong en met speeksel aan, legde hem zijn handen op en

vroeg hem of hij iets zag. De man deed de ogen open, keek strak voor zich uit en zei: “Ik zie de

mensen wandelen zo groot als bomen.” Hierna legde Jezus hem nogmaals de handen op de ogen en

deed hem weer kijken. Nu zag de man goed en Jezus vertelde hem dat hij zich huiswaarts moest

spoeden, God bedanken en niet in de stad rondlopen om zich op zijn genezing ijdel te beroemen.

 

En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken.

En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde

hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie

hen als bomen wandelen. Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en

was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelf

niet in. (Mar. 8:22/26).

 

 

Jezus voor het eerst te Betsaida-Julias.

 

L. 60

Jezus voer hierop, het was ongeveer drie uur, met de apostelen naar de overzijde en landde aan niet

ver beneden de uitmonding van de Jordaan in het Meer (dus bij Klein-Chorazin). Zij volgden op de

oostelijke oever van de Jordaan de weg opwaarts naar Betsaida-Julias. Op deze weg kwamen met

Hem weer samen de overige apostelen en leerlingen, die, van Cesarea uit, naar het oosten gezonden

waren; zij ontmoetten hen in het gewest van de berg der eerste broodvermenigvuldiging,

waar zij van het gebergte afgedaald kwamen; zij zetten samen hun weg naar Betsaida-Julias voort

en stonden af en toe stil om een onderricht van Jezus te aanhoren. Julias schijnt mij een half uur van

het Meer, stroomopwaarts van de Jordaan te liggen.

 

Ook hier sprak Jezus over het dreigende gevaar en zijn aanstaande verheffing, en de apostelen baden

Hem hen toch niet meer uit te zenden, opdat zij in het gevaar en de nood bij Hem zouden kunnen

zijn. Zij kwamen voor de sabbat in Betsaida-Julias aan, waar een eigen verblijf voor hen bereid was.

Toen zij de stad naderden, werd Jezus aankomst door de mensen die ten sabbat gingen, bekend

gemaakt, en men kwam Hem en zijn gevolg hoffelijk tegemoet; men bood hun in de herberg gastvrij

het welkomstgerecht en de voetwassing aan. De vele hier wonende heidenen groetten Jezus van op

een afstand.

 

Jezus leerrede in de synagoge werd door vele mensen, ook door vele schriftgeleerden en Farizeeën

uit de stad aangehoord, want hier bestond een soort hogeschool voor alle geestelijke en profane

wetenschappen. Hier heerste nu een algemene vreugde, omdat Jezus zo onverwacht de eerste maal

naar hier kwam; het kleinvolk verheugde zich oprecht en van harte, en de schriftgeleerden uit

ijdelheid, daar zij voortaan er ook zouden kunnen op roemen de Leraar gehoord te hebben,

die in deze omstreken en vooral te Kafarnaüm zoveel ophef maakte. Voortaan konden zij zich immers

een eigen oordeel over de grote leraar vormen.

 

Zij gedroegen zich zeer hoofd, maar koel en trots, zoals hoogleraars, en lokten besprekingen en

disputen met Jezus uit, door Hem allerlei vragen en punten uit de Wet en de Profeten voor te leggen,

doch zonder bewuste boosheid en meer uit nieuwsgierigheid en ijdelheid om met hun wetenschap

voor het volk te pralen. Jezus las en verklaarde de sabbatlezing.

 

Daarna hield Hij nog een welsprekende eigen rede over het vierde gebod: “Gij zult vader en moeder

eren, opdat gij lang moogt leven op aarde.” Dit “lang leven op aarde” legde Hij zeer wonderbaar en

diepzinnig uit. Hij verklaarde dit nader door een gelijkenis van een stroom, die noodzakelijk moet

opdrogen, indien hij niet meer gevoed wordt door zijn bron, die men verstopt heeft,…enz.

De toepassing en betekenis van die vergelijking weet ik niet meer nauwkeurig. Achteraf was er nog

een zeer prachtige maaltijd, waarbij ook de schoolkinderen aan eigen tafels zaten. Jezus heeft hier

ook de parabel van de arbeiders in de wijngaard verhaald en uitgelegd (Mat. 20:1/16).

 

L. 61 Sabbat, 22 maart. 4 Nisan.

Julias is een gloednieuwe stad, nog volop in aanbouw, zeer schoon en in heidense stijl, met bogen

en zuilen. Het strekt zich in de lengte langs (een arm van) de Jordaan uit, en aan de oostkant, (op de

oostelijke helling) zijn vele huizen met hun achterkant in de rots van de heuvel ingehouwen (1).

Aan deze (oost)kant strekt de stad zich uit tot het opstijgende gebergte.

 

Jezus leerde heden weer in de synagoge, bezocht ook de scholen en ik zag Hem ook op dese sabbat

gaan wandelen. De inwoners trokken Hem achterna, hielden Hem staan en verzochten Hem om

inlichtingen nopens de juiste inhoud van zijn leer en vroegen Hem wat zij doen moesten.

Zij baden Hem hen hierin te onderrichten. Hij zei hun ondermeer dat zij zijn lering niet zouden

volgen, zelfs indien Hij hun die duidelijk uiteenzette, en dat zij slechts op nieuwigheden zinden en

belust waren; dat zij reeds vaak zijn leer in de omstreken vernomen hadden, en Hij vroeg hun of zij

misschien hoopten nu een andere leer te vernemen. Immers, zij vroegen Hem naar zijn lering,

hoewel Hij die nog gisteren en ook heden verkondigd had.

 

Zij gingen dan met Hem naar hun bouwterreinen en hun stad in aanbouw, waar hout en stenen lagen

en zij spraken genoeglijk over de nieuwe bouwtrant, maar Jezus leerde in parabelen over het bouwen

op zand, en het bouwen op een grondslag van rots, en over de hoeksteen, die de architecten en

bouwlieden verwierpen en ook over het instorten van hun gebouwen (Mat. 7:24/27) (Mat. 21:42/45).

 

Een ieder nu, die deze woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis

bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en

stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder, die

deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op

het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen

dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. (Mat. 7:24/27).

 

De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is

dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:42).

 

Daarom, Ik zeg u, dat het Konikrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden

aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (En wie op deze steen valt, zal verpletterd

worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen). En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn

gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. (Mat. 21:43/45).

 

Referentie

 

De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit

geschied, het is wonderlijk in onze ogen. (Ps. 118:22/23).

 

Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.

(Hand. 4:11).

 

Op deze wandeling werden verscheidene zieken, lammen en waterzuchtigen, ook een paar

krankzinnige bezetenen, die gedragen werden, op zijn weg gebracht en door Hem genezen.

 

Des avonds sloot Jezus de sabbat en de Farizeeën disputeerden nog met Hem, doch minder uit

eigenlijke boosheid dan uit eerzucht en gewichtigdoenerij.

 

Maria en de andere vrouwen zijn reeds sedert verscheidene dagen te Betanië.

 

Commentaar:

 

1) Ligging van Betsaïda-Julias. Het is te vereenzelvigen met de heuvel et-Tel. Deze naam betekent

“de heuvel”. Hij verheft zich 25 meter boven de omgeving, tenzij aan de noordoostkant.

Ten westen en ten zuiden naast een Jordaanvertakking is de helling steil. Ten oosten of beter

noordoosten daalt de bodem zachter en stijgt dan weer en gaat ten noordoost over in het gebergte.

Aan de westvoet van de heuvel ontspringt een overvloedige bron en vloeien twee gekanaliseerde

beken, die de goede grond buitengewoon vruchtbaar maken. De heuvel beheerst in het zuidoosten

de gehele vlakte Batihah, die eveneens zeer vruchtbaar is. Het dorp et-Tell bedekt slechts een

gedeelte van de ruïne die op de top en heuvelhelling verspreid ligt. Alle bouwmateriaal is er

weggehaald; alleen onbehouwen vulkaanstenen en basaltblokken zijn er blijven liggen.

Archeologen besluiten uit die vormloze toestand dat de onderneming van de tetrarch Filippus

onafgewerkt is gebleven. Dit zou treffend de bewering van Katarina bevestigen dat in Jezus openbaar

leven de stad nog in aanbouw was (en dus misschien nooit voltooid werd). Men heeft er menig

voorwerp gevonden, waaruit blijkt dat de stad dateert uit het Romeinse tijdperk en de tijd van

Christus (Cl.Kopp,233-234 + n.98). Op grond van beschrijvingen en van Katarina’s mededelingen zou

men zich de lijn van de bodem kunnen voorstellen op deze wijze: zie tekening.

 

 

Jezus in Sogane.

 

L. 62 Zondag, 23 maart. 5 Nisan.

Met de twaalf apostelen en een dertigtal leerlingen is Jezus heden nog al laat in de morgen uit

Betsaida-Julias weggegaan. Zowat een uur ten noorden van Julias passeerden zij langs een stenen brug,

die als een grote weg over de Jordaan geslagen was. Mensen uit Julias vergezelden Jezus nog een

eindweegs. Hij ging dan de hoogte op, iets noordoostwaarts tot het gewest, waar de kleine Jordaan

(of Opper-Jordaan) in het meer Merom vloeit. Hij ging, ongeveer anderhalf uur van Cesarea-Filippi,

in het vlek of stadje Sogane (1). De Jordaan is hier in dit gewest als een beek in een zeer diep bed.

De mensen verdrongen zich om Jezus, begerig naar onderricht. Hij hield dan een toespraak en genas

zieken tot tegen de avond.

 

 

 

Jezus had heden op zijn gehele weg de leerlingen door onderrichtingen, waarbij Hij dikwijls bleef

stil staan, (op iets gewichtigs) voorbereid. Des avonds ging Hij met de apostelen en leerlingen een uur

zuidoostelijke terug in het gebergte, of liever, Hij ging een hoogte of gebergte op, die van boven

verscheidene diepten en heuvels vormde. De leerlingen en apostelen vertelden Hem alles, wat zij op

hun laatste missietocht gezien, vernomen, gehoord en gedaan hadden. Toen het duister werd,

scheidde Hij van hen, na hun bevolen te hebben een weinig te eten en dan te bidden en te rusten.

 

Commentaar:

 

1) De lange weg van Betsaïda-Julias tot Sogane (40 kilometer in de rechte lijn) beschrijft Katarina

nogmaals zeer kort. De brug die zij vermeldt, een uur ten noorden van Betsaïda-Julias bevond zich

even ten noorden van ed-Dikkeh. Bij Sogane wijst Katarina op de diepe bedding (namelijk 5 à 6 meter)

waarin de bovenlopen, met name de rivieren Nahr Banias en Nahr el-Leddan vloeien (L.40).

 

Sogane was, volgens Flavius Josephus hoofdstad van Opper-Gaulanitis, zoals Seleucia het was van

Midden-Gaulanitis en Gamala van Beneden-Gaulanitis. Wetenschappelijk is de ligging van Sogane niet

teruggevonden, maar zonder enige twijfel is het te vereenzelvigen met tell Azizijat, een ovale heuvel

met een zeer sterke ligging tussen diepe ravijnen, aan de zuidkant van de diepe Nahr Banias, 

vier kilometer ten zuidwesten van Cesarea-Filippi. De oude naam Sogane is verloren gegaan,

maar in heel dit gewest is Azizijat de enige ruïne die voor een bergvesting in aanmerking komt.

Een bijzonder sterk argument voor deze plaats is het feit dat een half uur ten zuidoosten van Azizijat

een plaats bestaat met name Sedjan, die nooit geschikt is geweest voor een versterkte stad en dit

ook nooit is geweest. Sedjan is dezelfde naam als Sogane en het ligt voor de hand, het is zelfs

duidelijk dat de naam Sogane zich naar dit nietig dorp, thans vergaan, heeft verplaatst, iets wat met

menige andere plaats, bijvoorbeeld Jericho, het geval is geweest. Ook tekent kaart “Israël” te

Azizijat een soort sterretje aan, dat wijst op een vesting.

 

Volgens de eerste twee Evangelisten kwam Jezus in het gewest van Cesarea-Filippi. Volgens Katarina

kwam Hij te Sogane, slechts 4 kilometer van Cesarea-Filippi. Dan trok Hij het gebergte in, bereikte de

hoogvlakte en kwam tussen de heuvelen die zich nog 2-3-400 meter boven deze hoogvlakte verhieven.

Hier was Hij even ten zuiden van Cesarea of zelfs van het meer Fiala, dus wel degelijk in het gewest

van Cesarea-Filippi en hier beleed Petrus het Messias-zijn en de Godheid van Jezus. Hier in Opper-

Gaulon zijn toppen van 1189, 1294, 1238, 1257, 1029, 1164 meter,…enz. Jezus zelf beschouwt Petrus

belijdenis als iets zeer gewichtigs en vandaar dat Hij zichzelf in het gebed afzondert en zijn leerlingen

beveelt te doen zoals Hij.

 

 

Petrus belijdenis.

Jezus belooft hem het Primaatschap (Mat. 16:13/23) (Mar. 8:27/33) (Luc. 9:18/22).

 

L. 63 Maandag, 24 maart. 6 Nisan.

Reeds gisteravond, op de weg naar hier en ook tijdens het onderhoud gedurende de nacht, eer zij

voor het gebed en de rust van elkander scheidden, liep hier, boven, tussen de heuvels hun gesprek

over de ophef en de indruk, veroorzaakt door Jezus, door zijn verschijning, lering en werkzaamheid

in de verscheidene steden, waar de leerlingen gegaan waren, geleerd en geheeld hadden.

Jezus had hen de gehele weg aanhoord, hun veel uitleg verstrekt, berispingen, wenken en richtlijnen

gegeven. Hij had uitgeweid over zijn reis naar Jeruzalem voor het feest; Hij had de nabijheid van

zijn verheffing aangekondigd en gewag gemaakt van een spoedig begin van zijn Rijk en van hun eigen

roeping in dit Rijk. Hij had hen des avonds ook vermaand om zich door het gebed degelijk voor te

bereiden, daar Hij hun ernstig en gewichtige waarheden mee te delen had.

 

Jezus zelf bracht het grootste gedeelte van de nacht in het gebed door, nu staande, dan liggend,

zoals Hij dit voor belangrijke, heilige handelingen placht te doen.

 

Nadat zij voor dag weer samengekomen waren en gebeden hadden, vroeg Jezus aan de twaalf en aan

enige oude leerlingen, welke laatste echter buiten de kring stonden: “Wie zeggen dan de mensen dat

ik ben?” Men was immers weer beginnen te spreken over wat zij gisteren zoal over hun zendingen

verteld hadden. De apostelen nu stonden aan zijn beide zijden in een kring. Aan zijn rechterhand

stond Johannes, dan diens broeder Jakob en de derde was Petrus. Nu vertelden de apostelen en

leerlingen menigerlei mening van de mensen over Jezus, meningen die zij hier en daar vernomen

hadden, hoe Hij door enigen voor Johannes de Doper, door anderen voor Jeremias, die men verrezen

waande, gehouden werd, en zij noemden nog vele andere profeten, voor wie Hij ook wel werd

aangezien.

 

L. 64

Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide:

Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper;

anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt

gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!

Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet

geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze

petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.

Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal

gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de

hemelen. Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus.

(Mat. 16:13/20).

 

En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn

discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? Zij antwoordden en zeiden:

Johannes de Doper; en de anderen: Elia, weer anderen: Eén van de profeten. En Hij vroeg hun: Maar

gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus. En Hij verbood hun

nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. (Mar. 8:27/30).

 

En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed alleen was, dat de discipelen in zijn nabijheid waren en

Hij vroeg hun en zeide: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? Zij antwoordden en zeiden: Johannes

de Doper, anderen: Elia, weer anderen dat één der oude profeten was opgestaan. Hij zeide tot hen:

Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: De Christus God. En Hij

vermaande hen nadrukkelijk en beval hun dit niemand te zeggen. (Luc. 9:18/21). 

 

Toen zij uitgesproken waren en de woorden van Jezus hierover verwachtten, zweeg Hij een korte

tijd, totdat zij allen weer rustig waren; zijn gelaat nam een zeer ernstige uitdrukking aan, als was er

iets gewichtigs op handen. Zij hielden vol verwachting hun blik op zijn aangezicht gevestigd en toen

zei Hij: “Maar Gij dan, voor wie houdt Gij mij?”

 

Niet één voelde lust om te antwoorden, behalve Petrus, die ogenblikkelijk in kracht en vuur schoot.

Hij trad met één voet geestdriftig in de kring, en met de hand plechtig getuigend, zei Hij, met grote

kracht en luidop, als was hij de stem en tong en tolk van allen: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de

levende God!”

 

Jezus antwoordde hem met grote ernst; zijn stem klonk krachtig en bezield; zijn voorkomen was

bovennatuurlijk, majestueus en profetisch; het goddelijke straalde uit Hem; Hij scheen te schitteren

en van de aarde opgeheven en Hij sprak deze woorden: “Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jonas,

want vlees noch bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. En ik zeg u:

gij zijt een rots en op die rots zal ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet

overweldigen, en ik zal u de sleutels van het Hemelrijk geven. Wat gij bindt op aarde, dat zal in de

hemel gebonden zijn, en wat gij op aarde ontbindt, dat zal ook in de hemel ontbonden zijn!”

 

Ik zag dat Petrus de woorden van Jezus, die een profetie waren, door dezelfde geest volkomen

begreep, door Wie hij zijn geloof in Jezus Godheid had beleden. Hij was er geheel van doordrongen.

Maar de overige apostelen schrikten verrast, en zagen elkander en Petrus en Jezus met vrees aan,

toen Petrus met zulk een geestdrift en bezieling zei: “Gij zijt de Christus, de Zoon van God!” Ja,

zelfs Johannes gaf zijn schrik zo onomwonden te kennen, dat Jezus achteraf, terwijl Hij met hem

alleen wandelde, hem over zijn verwondering ernstig berispte.

 

L. 65

De woorden van Jezus tot Petrus werden gezegd met zonsopgang; ze waren des te plechtiger en

ernstiger, daar Jezus zich met de leerlingen daartoe in het gebergte afgezonderd had en hun bevolen

had te bidden. De overige apostelen verstonden die woorden niet in hun volle betekenis.

Maar Petrus verstond ze, en ik bemerkte dat de anderen nog altijd een uitleg in aardse zin zochten.

Zij meenden dat Jezus in zijn Rijk aan Petrus het hogepriesterambt zou verlenen, en ik hoorde dat

Jakobus naderhand tot Johannes op de weg daarover sprak en de hoop uitdrukte, dat zij toch

waarschijnlijk wel de eerste plaatsen na Petrus zouden bekomen.

 

Nu verklaarde Jezus aan de apostelen nog zeer duidelijk dat Hij de beloofde Messias was. Hij paste

alle Messiasprofetieën op zichzelf toe en zei dat zij nu naar het paasfeest te Jeruzalem zouden gaan

en zij begaven zich nu gezamenlijk op de terugweg zuidwestkant naar de Jordaanbrug.

 

Petrus was nog geheel onder de indruk van Jezus woorden betrekkelijk de sleutelmacht; Hij naderde

tot de Meester op de weg om onderrichting en opheldering te vragen over bepaalde gevallen,

die hem niet duidelijk waren, want hij was zo gelovig en ijverig dat hij in de waan verkeerde dat

zijn arbeid nu aanstonds begon, aangezien hem de voorwaarde, de noodzakelijkheid van Jezus lijden

en van de zending van de Heilige Geest nog niet bekend waren. Hij ondervroeg de Heer dus nopens

verscheidene gevallen, of hij zelfs in dit of dat geval zonden kon vergeven? Ik herinner mij dat hij

van tollenaars en openbare echtbrekers sprak, en dat Jezus hem gerust stelde en zei dat hij dit alles

later veel duidelijker zou vernemen, dat het geheel anders was dan hij verwachtte, dat een andere

Wet op komst was, en meer dergelijks.

 

Hierna begon Jezus op de weg, nu al wandelend, dan wederom stilstaand, terwijl zij een kring om

Hem vormden, hun vele toekomstige bijzonderheden te voorspellen: zij zouden naar Jeruzalem gaan

en bij Lazarus het paaslam eten. Er zou dan nog veel arbeid, moeite en vervolging komen.

Hij voorzegde hun vele riezen en gebeurtenissen in het algemeen, en dat Hij ook nog één van hun

beste vrienden uit de dood zou opwekken. Daar dit een grote aanstoot zou geven, zou Hij zich door

de vlucht aan zijn vijanden onttrekken, en dan zouden zij het volgende jaar nogmaals naar het

paasfeest gaan. Iemand zou Hem dan verraden, Hij zou gevangen genomen, mishandeld, gegeseld,

bespot en onder verguizingen gedood worden. Die dood moest Hij ondergaan voor de zonden van de

mensen, Hij zou sterven, maar de derde dag weer verrijzen (Mat. 16:20/23). Dit is nog maar een

vluchtig overzicht, want Hij zei alles zeer omstandig, bewees het uit de Profeten en was onder die

uiteenzettingen zeer ernstig en tevens liefdevol.

 

Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en

veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schrift geleerden en gedood worden en ten

derden dage opgewekt worden. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende:

Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Doch Hij keerde Zich om en zeide tot

Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen

Gods, maar op die der mensen. (Mat. 16:21/23).

 

En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de

oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. Hij

sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. Doch Hij keerde

Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij

zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. (Mar. 8:31/33).

 

En Hij zeide: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten en

overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage worden opgewekt.

(Luc. 9:22).

 

L. 66

Petrus was zeer bedroefd bij het horen van die aankondiging van Jezus mishandeling en dood, en wel

zo dat hij zich in zijn ijver dicht bij Jezus voegde en, in vertrouwen met Hem alleen sprekend,

zich tegen zijn voorspelling verzette en een ander verloop van zaken verlangde: “Zo mag het niet

geschieden, Heer! Dat zal ik niet gedogen; ik zal eerder sterven dan dit te dulden.

Dit blijve ver van U, Heer! Dit mag U niet overkomen!” Jezus integendeel wende zich zeer ernstig tot

Petrus en bestrafte hem beslist en krachtdadig: “Weg van Mij, satan! Ge zijt Mij een aanstoot!

Ge hebt geen zin voor wat volgens God, maar wel voor wat volgens de mens is!”

 

Hierna zette Jezus zijn weg voort en Petrus was zeer verschrikt; hij overdacht bij zichzelf hoe Jezus

hem zojuist gezegd had dat hij niet uit vlees en bloed, maar onder goddelijke openbaring Hem voor

de Christus beleden had, en hoe Hij nu satan (tegenstander, vijand) noemde; iemand die niet uit

God is, maar die spreekt volgens menselijke zin en begeerte, en dit omdat hij zijn lijden wilde

verhinderen. Hij vergeleek dit beide en werd ootmoediger: hij zag Jezus met meer ontzag,

bewondering en geloof aan. Maar hij was zeer bedroefd, omdat hem daaruit de werkelijkheid van

Jezus lijden des te klaarder bleek.

 

Ik zag nu Jezus, de apostelen en leerlingen, in gescheiden groepen, die om de beurt met de Heer

gingen, over de Jordaanbrug trekken, en, de berg van de uitzending der apostelen aan hun

rechterhand latend, in zuidwestelijke richting reizen. Zij wenden zich boven het westelijke einde

van het dal van Kafarnaüm zuidwaarts (1). Zij reisden alzo de rest van de dag tot in de nacht snel

voort en vermeden zoveel mogelijk alle steden en dorpen; zij hielden slechts stil om een weinig uit

te rusten en wat voedsel te nemen, en Jezus onderrichtte hen dan. Het was reeds nacht, toen zij de

herberg van de baden van Betulië bereikten; zij namen er hun intrek en troffen er Lazarus met

verscheidene leerlingen van Jeruzalem, die daar op hen wachten.

 

Commentaar:

 

1) De berg der eerste uitzending hebben wij vroeger aangewezen 3 à 4 kilometer ten zuidoosten van

de stad Safed. Zij laten hem natuurlijk rechts. Van de Jordaanbrug voort reizen zij westwaarts en

komen aan het westelijk einde van het dal van Kafarnaüm, dat is het kleine dal Tabiga dat ten westen

begrensd en afgesloten is door de heuvel Oreimeh. Van op deze heuvel, boven het westelijk einde

van het dal, richt hun weg zich meer zuidwaarts door de vlakte Gennezaret, dan weer westwaarts tot

de baden van Betulië en van hier bestendig zuidwaarts, zodat Jezus verder de berg Tabor rechts

heeft.Onderhoud met Lazarus die bezorgd is voor Jezus.

 

L. 67 Dinsdag, 25 maart. 7 Nisan.

Jezus ontmoette Lazarus hier in de herberg. Sedert enige tijd had Jezus hem door Judas laten weten

dat Hij met de zijnen het paaslam bij hem te Betanië verlangde te eten, en Lazarus was, wegens dit

voornemen, onlangs reeds voor de nodige afspraak bij Jezus te Kafarnaüm gekomen (L.65) (L.69),

maar toen had ik vergeten dit te zeggen. Acht dagen geleden sprak Jezus te Betsaida met boden van

Lazarus. Dezen zullen hem wel hebben geboodschapt dat Lazarus Hem hier bij de baden wilde

afwachten en nu vond Jezus hem hier inderdaad.

 

Lazarus was nu Jezus tegemoet gekomen om Hem, en tevens de apostelen en leerlingen te

waarschuwen betreffende het feest van Pasen over te brengen. Hij zei tot Jezus dat men voorzag dat

een opstand op het feest zou plaats vinden. Ik herinner me slechts enige dingen van hetgeen er

aanleiding toe zal geven; hij deelde Jezus mee dat Pilatus een nieuwe geldsom van de tempel wilde

hebben, om daarmee, naar ik meen, een standbeeld voor de keizer op te richten; voorts dat Pilatus

eiste dat zij aan de keizer zekere offers zouden brengen en hen sommige ronkende titels en ere-

namen openbaar zouden toekennen. Ik weet het niet meer precies, maar er waren drie punten.

 

L. 68

Deze eisen moesten nu doorgevoerd worden, maar de Joden hadden er een opstand tegen beraamd.

Een groot getal der Galileeërs, met aan hun hoofd de zekere Judas van Gaulon, moesten zich

daartegen verzetten. Deze Judas had vele aanhangers en hij hitste het volk geweldig tegen de

vreemde overheersing en de Romeinse cijns op. Lazarus raadde Jezus dus aan weg te blijven van het

feest, omdat er waarschijnlijk grote onlusten zouden ontstaan.

 

Maar Jezus antwoordde aan Lazarus dat zijn tijd nog niet gekomen was en dat Hem vooralsnog niets

zou overkomen, dat dit oproer slechts een voorspel en de voorafbeelding zou zijn van een veel erger

oproer dat over een jaar zou losbarsten, wanneer zijn tijd zou aangebroken zijn en het uur gekomen,

waarop de Zoon des mensen in de handen van zondaars overgeleverd zou worden.

 

Deze morgen zond Jezus de apostelen en leerlingen in gescheiden groepen op verschillende wegen

en hield bij zich alleen Simon en Taddeus, Natanael Chased en Judas Barsabas. De anderen moesten

gedeeltelijk stroomafwaarts langs de Jordaan, gedeeltelijk ten westen van de Gerizzim door Efraïm

naar het paasfeest optrekken en op hun weg nog enige steden bezoeken, waar zij nog niet geweest

waren. Hij verbood hun naar de steden van de Samaritanen te gaan en gaf hun nog verscheidene

andere richtlijnen voor hun gedrag (Mat. 10:5/6). Ook Lazarus reisde tegelijk met de leerlingen af.

 

Later zag ik Jezus bij herders ten oosten van de Tabor, en, na een lange moeizame tocht op Lazarus

kasteel bij Ginnim aankomen en daar overnachten.

 

Woensdag, 26 maart, 8 Nisan. Jezus is woensdagavond te Lebona, niet op de burg, maar in de stad

aangekomen. Hier verwachtten Hem vele vrienden, onder wie ook de ouders van Manahem,

de gewzen blinde leerling van Korea (H.57).

 

Donderdag, 27 maart. 9 Nisan. Jezus genas te Lebona enige Hem bekende mensen in hun huizen.

Manahems ouders Jezus mee naar hun stad Korea. Ook genas Hij, doch zonder opzien, enige melaatsen

en zieken in huizen. Ook hier spraken de mensen hem van de dreigende opstand, die men te

Jeruzalem vreesde. Maar Hij verklaarde dat zijn tijd nog niet gekomen was (1).

 

Commentaar:

 

1) Nota van Brentano: de 26e maart was de woensdag voor Witte Donderdag; de 27e was donderdag,

de 28e Goede Vrijdag. Hierdoor zijn de mededelingen in deze dagen zo onvolledig. Immers,

de zienster placht in deze dagen de hele passie van Christus te beschouwen en mede te lijden.

In kerkelijke vasten leed Katarina ieder jaar ook meer dan in gewone tijden.

 

 

Jezus gaat naar Betanië.

 

L. 69 Vrijdag, 28 maart. 10 Nisan.

Met de vier leerlingen ging Jezus heden vroeg van Korea door de woestijn (van Jericho, tussen

Jericho en Ofra) naar Betanië. Een uur of drie van Betanië, nog in de woestijn, ligt afzonderlijk een

herdershuis, waarvan de bewoners meest van de liefdadigheid van Lazarus leven. Tot hier

was Magdalena met Maria Salome, de verwante van Jozef (K.46), Jezus tegemoet gekomen, en wel

geheel alleen (dat is tegen de gewoonte in, zonder mannelijke begeleider). Zij hadden voor Hem een

verversing bereid, en toen Hij naderde, liepen zij buiten en omarmden zijn voeten. Jezus rustte maar

eventjes, sprak met hen en zette toen zijn weg voort tot Hij bij de herberg van Lazarus, een uur ten

noorden van Betanië, gekomen was. De twee vrouwen volgden naar Betanië, doch langs een andere

weg.

 

In de herberg vond Jezus reeds een deel van de uitgezonden leerlingen terug. Andere volgden, maar

allen vonden mekaar te Betanië weer. Jezus ging niet door het dorp Betanië, maar langs achter in het

kasteel van Lazarus. (Dit kasteel stond 800 meter ten noorden van het dorp en slechts 100 meter van

de noordelijke ingang). Bij zijn aankomst snelden zij Hem in het park tegemoet. Lazarus waste Hem

de voeten (in de ontvangstzaal) (C.51). en toen gingen zij door de tuinen. De vrouwen groetten Hem

gesluierd. Zijn aankomst was zeer aandoenlijk, want juist werden vier paaslammeren aangebracht,

die men van de kudden afgezonderd had en in een afgetuind grasperk deed (1). De allerheiligste

Maagd was hier reeds. Zij en Magdalena hadden de kransjes gemaakt, die de lammeren om de hals

gehangen werden (2). Jezus was juist kort voor de sabbat aangekomen en vierde (`s avonds) de

rustdag met alle overigen in een zaal (namelijk de huissynagoge). Hij was zeer ernstig en sprak bij

deze gelegenheid enige zeer inslaande woorden. Hij las hierop de sabbatlezing voor en leerde er over.

Daarna, onder de maaltijd, vertelde Hij nog over het paaslam en zijn toekomstig lijden. Ik meen dat

Hij hier het paaslam zal eten.

 

 

 

Commentaar:

 

1) Heden, 10 Nisan worden de paaslammeren van de kudde in een eigen plaats gebracht. In Egypte

werd het paaslam op Gods bevel 5 dagen voor het feest, dat is op 10 Nisan afgezonderd.

Dit bevel was alleen van kracht in Egypte. Later gold het niet meer en ook in andere dagen

tussen 10 Nisan en het feest op 15 Nisan mocht men het paaslam afzonderen. Maar vele Joden bleven

dit op 10 Nisan doen, naar het voorbeeld van hun vaderen in Egypte. Zo geschiedde het ook hier bij

Lazarus. Men bewaarde het in een grastuintje of grasbed of -perk.

 

2) Kransen. Het was een gebruik offerdieren met kransen te tooien. Bij K.85 ziet men een afbeelding

van offerdieren met kransen uit de oude geschiedenis. Twee priesteressen doen twee stieren een

krans om de hals (D.B.Jupiter; zie ook D.B.Sacrifice,Couronne). In Hand. 14:12 lezen wij:

“Een priester van Zeus bracht stieren en kransen.” Een commentaar vult dit aan als volgt: om de

slachtoffers te tooien en zelfs ook de altaren, de beelden en de priesters, zoals Tertullianus zegt:

“De deuren, de offerdieren, de altaren, de bedienaars en de priesters werden gesierd met een kroon.”

Vele klassieke schrijvers, bijvoorbeeld Ovidius, Lucianus, Vergilius, Herodotos, Diodorus van Sicillië,

maken toespeling op dit gebruik; zie ook D.B.Couronne. Bij de Mohammedanen bleef dit gebruik

bewaard. Zie bijvoorbeeld hierover: ‘t H.Land,1ejg.68; Morton:Langs bijbelse paden,blz.272.

 

 

De onlusten te Jeruzalem.

 

L. 70

De onlusten te Jeruzalem hebben heden namiddag voor de sabbat reeds een aanvang genomen.

Pilatus zat op een hoge plaats, op een muur (of terras) van de burg Antonia, omgeven door soldaten.

Al het volk was op de markt verzameld. De burg Antonia ligt aan de noordwesthoek van de tempel

(of tempelplein) op een omhoogtekende (verticaal uit de grond springende) rots (rotsbank of -blok).

Wanneer men van Pilatus paleis (op de oostelijke helft van de rotsbank) links door de boog gaat,

voorbij het (latere) geselhuis, heeft men hem ter linkerzijde (op de westelijke helft van de rotsbank,

Evenwel behoren toch ook tot de burg de noordelijke gebouwen ter rechterhand) (1).

 

De nieuwe wetten van Pilatus betreffende een belasting ten nadele van de tempel, werden van daar

aan het volk voorgelezen. Deze opbrengst moest voor een waterleiding dienen, die tot op de grote

markt en tot in de tempel zou komen. In de nieuwe bepalingen was er ook sprake van zekere

eerbetuiging, titels en offeranden voor de keizer. Maar er ontstond een groot gewoel, getier en gemor

onder het volk, en in het bijzonder waar de Galileeërs in groepen samengeschoold stonden; doch

heden verliep alles nog betrekkelijk rustig. Pilatus gaf hun de tijd om zich te bedenken en liet het

voorlopig bij bedreigingen. Het volk ging toen al grommend uit elkaar.

 

De Herodianen waren de heimelijke drijfveren van de woeling, de opwinders van het volk, maar zij

deden alles zo bedekt, dat men hun schuld niet kon bewijzen. Zij hadden Judas, de Gauloniet (2), op,

op hun hand, en deze had een gehele sekte van Galileeërs achter zich, die hem aanhing en tot wie

hij telkens opnieuw tegen de cijns van de keizer uitviel. Onder godsdienstige voorwendsels en

motieven hitste hij bij elke gelegenheid hun vrijheidsliefde aan. Met de Herodianen was het juist

gelijk heden ten dage met de vrijmetselaars en andere geheime genootschappen, die onwetend volk

in oproer brengen, terwijl het volstrekt niet weet van waar de opwinding komt en de onlusten met

zijn bloed betaalt.

 

Commentaar:

 

1) Ze verheft zich op een rotsbank van 10 meter hoog aan de zuidkant en slechts 6 meter hoog aan de

noordkant. Zie afbeelding bij X.48, het grondplan van de hele burg Antonia, dat bevat rechts Pilatus

paleis en links de burg. De massief zwarte gedeelten duiden nog bestaan de resten aan.

Op grond hiervan kan het plan gereconstrueerd worden. Pilatus zat op de muur of het terras in het

midden van de rotsbank, boven de trap die afdaalt naar het tussenplein, waarover men op de markt

komt. Vanaf het terras heeft men een overzicht op plein en markt. Een vollediger beschrijving zal

Katarina ons geven in het verhaal van het Bittere Lijden.

 

2) Judas de Gauloniet. De onlusten in Jeruzalem, door Katarina hier beschreven, zijn vermeld bij de

Evangelist Lucas 13:1. Dit baart dus geen moeilijkheid: “Sommigen vertelden aan Jezus het nieuws van

de Galileeërs, wier bloed Pilatus met dat hunner offerdieren vermengd had.”

 

Een probleem, ook door de geleerden tot heden toe nog niet opgelost, zit vast aan de naam Judas de

Gauloniet. In Flavius Jozefs “De Joodse oorlog”,I,177, wordt een Judas bijgenaamd: de Galileeër.

Hij verzette zich met zijn aanhangers tegen de volkstelling die onder keizer Augustus en onder de

landvoogd Coponius in de tijd van Christus geboorte, met het oog op een nieuwe belasting, gehouden

werd. Judas verzamelde aanhangers en hitste ze op met princiepen als deze: “Belastingen aan

vreemde overheersers betalen en hun gehoorzamen is ongehoorzaam zijn aan God, onze enige Heer

en Meester. Het is goddelijke eer bewijzen aan mensen!”

 

Zijn aanhangers vormden een sekte, die men later “de Sikariërs” of dolkhanteerders noemde.

Ze is, volgens Flavius Josephus de vierde van de 4 grote Joodse Sekten; de drie andere zijn:

De Farizeeën, de Sadduceeën en de Essenen. Na een uitweiding over deze vier sekten spreekt de

Joodse schrijver niet meer over Judas de Galileeër.

 

In zijn Joodse geschiedenis spreekt hij nogmaals over de volkstelling; voor de Joden was ze

onverdraaglijk, maar de hogepriester Joazar wist de Joden te overhalen om geen weerstand te

bieden. Doch, enige tijd later (brengt dit ons in de tijd van Pilatus?) stond een zekere Judas op,

een Gauloniet, uit de stad Gamala, ten oosten van het Meer, en bijgestaan door de Farizeeër Sadok,

verwekten zij met hun partij overal grote herrie, verwarring, diefstal en plundering, moord en strijd,

onrecht en geweld, en zelfs oorlog tot in de tempel, die tenslotte in de vlammen opging (anno 70).

Dit algemeen vaag overzicht van de latere rampen door de Sikariërs veroorzaakt, zoals ook de naam

Gauloniet uit Gamala, doen ons vermoeden dat deze tweede Judas werkelijk van de eerste te

onderscheiden is. Anderzijds schrijft Flavius Josephus hem dingen toe, die de schijn wekken dat hij

dezelfde Judas, de Galileeëer op het oog heeft. Hoe en wanneer hij aan zijn einde kwam, wordt

nergens gezegd. Vandaar dat er twee uiteenlopende meningen bestaan onder de geleerden over Judas

de Galileeër, en de Gauloniet: Het is dezelfde persoon; het zijn twee verschillende personen.

Deze twee tegenstrijdige mededelingen zijn één van de gevallen, waarin men Flavius Josephus van

onnauwkeurigheid beschuldigt. En zeker, in menig geval is hij er plichtig aan. Zie bijvoorbeeld Dict.

De la Bible (Migne), bij het woord Judas de Gaulan,k.1231. Een Italiaanse “Handelingen der apostelen”,

in 1967, op bevel van Paulus VI uitgegeven en door gezagvolle professoren gecommentarieerd,

neemt in de bespreking van Hand. 5:35/37 de mogelijkheid aan van onnauwkeurigheden bij Flavius

Josephus. In dit verband is het commentaar van Dr.Jozef Keulers op dezelfde passage zeer interessant.

Hij citeert menig geval, waarin bevoegde exegeten Flavius Josephus onnauwkeurigheid beschuldigen,

vooral waar hij met de Bijbel in strijd is. Dit commentaar van J.Keulers vult vijf kolommen.

Voorbeelden er uit citeren zou ons te ver brengen. Alleen het besluit belangt ons hier nog aan:

“Uit de geschiedenis van moderne ontdekkingen leren wij dat de opwerkingen, die 100 jaar geleden

onoplosbaar leken en met veel ophef tegen de gewijde tekst uitgespeeld werden, een oplossing

gekregen hebben, die hem in het gelijk stelt.” Op ons geval toegepast krijgt de vraag: “Is Judas de

Gauloniet dezelfde persoon als Judas de Galileeër, of hebben wij hier met twee Judassen te maken,”

wellicht een oplossing in de toekomst te verwachten door een nieuwe ontdekking.

Het geeft ook te denken dat Katarina met een zekere nadruk de Judas uit Pilatus tijd noemt:

de Gauloniet. In het andere geval zou men nog kunnen zeggen: Aangezien niemand de dood van de

Judas van de volkstelling vermeldt, en deze alleen verondersteld wordt, was hij 30 jaar later

misschien nog in leven en werd het hem nog een keer te machtig de willekeurige en smadelijke

beledigingen van de hovaardige Pilatus te verdragen. In elk geval, na dit betoog bewaren wij het

recht Katarina’s mededelingen te aanvaarden. Wie weet, wellicht geeft zij de juiste oplossing van

het probleem.

 

 

Betanië.

Magdalena.

 

L. 71 Sabbat, 29 maart. 11 Nisan.

Jezus houdt zich in Betanië nog stil. Op de sabbat leraart Hij in het huis en daarna gaan zij in de

tuinen wandelen (sabbatwandeling). Hij is ernstig en ook hier spreekt Hij dikwijls over zijn lijden en

geeft Hij ook duidelijker te verstaan dat Hij de Messias is. De eerbied en bewondering

vermeerderen in allen.

 

In Magdalena kunnen de liefde en het berouw niet sneller aangroeien; zij volgt Jezus overal, zit aan

zijn voeten, staat overal op Hem te wachten, denkt slechts aan Hem, ziet alleen Hem, weet van niets

dan van haar Verlosser en zonden. Zij onderscheidt zich nog door de edele schoonheid van haar

gestalte en voorkomen, doch van haar wenen, treuren en boeten is haar schoonheid toch wat getaand.

Zij zit bijna gedurig eenzaam in haar enge boetekamer en wijdt zich aan de nederigste armen- en

ziekendienst (I.55).

 

Terwijl zij op reis waren, kwam Hij in een zeker dorp. En een vrouw, Marta geheten, ontving Hem

in haar huis. En deze had een zuster, genaamd Maria, die, aan de voeten des Heren gezeten, naar zijn

woord luisterde. Marta echter werd in beslag genomen door het vele bedienen. En zij ging bij Hem

staan en zeide: Here, trekt Gij het U niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan,

dat zij mij komt helpen. Maar de Here antwoordde en zeide tot haar: Marta, Marta, gij maakt u

bezorgd en druk over vele dingen, maar weinige zijn nodig of slechts één; want Maria heeft het

goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. (Luc. 10:38/42).

 

Des avonds vond een grote maaltijd plaats. De Jeruzalemse vrienden en vrouwen waren allemaal hier,

ook Heli uit Hebron, de weduwnaar van een zuster van Elisabet. Op Jezus laatste avondmaal zal Heli

de spijsmeester en gastheer zijn (R.45). Met hem was hier zijn zoon (Zakarias junior), een Leviet,

die het ouderlijk huis van Johannes bezit (K.26), en met Heli waren hier ook zijn vijf dochters.

Dit zijn een soort Essener-vrouwen; ze trouwen niet, maar toch hadden zij enige knaapjes bij zich,

wellicht van de zoon.

 

Ook het oproer kwam ter sprake. Pilatus heeft de bezetting met nog vele soldaten versterkt.

Lazarus en de zijnen hebben een ruim aandeel, samenwerking en vertrouwelijkheid met Jezus en al

zijn leerlingen, want met hun have en goed en al hun krachten steunen zij met levensmiddelen de

Gemeente en voorzien zij in al haar noodwendigheden. Ook thans was er weer sprake van het treffen

van maatregelen op dit gebied.

 

 

Jezus leert in de tempel.

 

L. 72 Zondag, 30 maart. 12 Nisan.

Deze morgen omstreeks 10 uur zag ik Jezus met de apostelen en een dertigtal leerlingen over de

Olijfberg door Ofel ten tempel gaan. (Aangezien Hij door Ofel gaat, gaat Hij niet in de tempel door

de oost- of Gulden Poort, maar door een andere toegang. In de zuidelijke muur van het tempelplein

leidden twee onderaardse gangen, een dubbele en een driedubbele gang opstijgend naar het

tempelplein) (X.56). Allen droegen bruine rokken van ordinaire wol, zoals alle volksmensen in Galilea

doorgaans dragen. Jezus onderscheidde zich alleen door een bredere gordel met letters er op.

Hij trok niet de aandacht op zich, want daar liepen vele scharen rond van aldus geklede Galileeërs

rond. Het feest is zeer nabij en men ziet grote kampen van hutten en tenten rondom de stad en uit

alle richtingen stroomt het volk nog onophoudelijk toe.

 

Jezus onderwees in de tempel zijn leerlingen en een groot aantal mensen. Daar waren meerdere

leerstoelen waarop geleerd werd, maar men was zo in beslag genomen door de toebereidselen tot het

feest, en tevens zo bezig met het heden begonnen oproer tegen Pilatus, dat geen voornamer priester

het tegen Hem opnam. Maar enige onaanzienlijke, boosaardige Farizeeërs vielen Hem aan en vroegen

Hem hoe Hij het aandurfde zich hier te vertonen, en hoelang Hij hen nog met zijn drijverijen zou

vervelen, want dat men Hem weldra zijn vermetelheid zou afleren en aan dat spel een einde maken.

Jezus beschaamde hen door zijn antwoorden, leerde ongestoord voort en keerde toen naar Betanië

terug.

 

 

Oproer.

 

Ik zag heden weer een grote menigte volk op de markt voor de burcht Antonia; zij verlangden Pilatus

te spreken. Maar hij was van alles reeds op de hoogte en had zijn geheime politie en verklede

soldaten zich onder hen doen mengen. De Herodianen hadden Judas de Gauloniet en zijn Galilese

aanhangers opgehitst. Deze kwamen zeer stoutmoedig nader tot Pilatus en eisten dat hij van zijn

besluit om geld uit de tempelschat te nemen, af zou zien. Doch daar velen een zeer vrijpostige toon

aansloegen en oproerkreten brulden, liet Pilatus hen plotseling overvallen en een vijftigtal van hen

gevangen nemen. Maar het andere volk stormde op de vijand toe, sloeg er op los, bevrijdde hen en

verspreidde zich dan. In deze schermutseling kwamen vier of vijf onschuldige Joden en een paar

Romeinse soldaten om het leven. Hierdoor is nu alles erger geworden dan te voren.

 

Jezus en zijn vrienden gingen des avonds nog naar de Olijfberg. Herodes is in Jeruzalem.

 

 

Redetwist in de tempel.

De genezene van de vijver Bethesda.

 

L. 73

Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet

meer, opdat u niet iets ergers overkome. De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was,

die hem gezond gemaakt had. En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen

op sabbat deed. Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Hierom

dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook

God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. (Joh. 5:14/18).

 

Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van

Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo.

Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken

tonen dan deze, opdat gij u verwondert. Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo

doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele

oordeel aan de Zoon gegeven, opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon

niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. (Joh. 5:19/23).

 

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft

eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. Voorwaar,

voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen

horen, en die haar horen, zullen leven. Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook

de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te

houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen,

die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan

hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten

oordeel. (Joh. 5:24/29).

 

Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik

zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. Indien Ik getuig van Mijzelf, is

mijn getuigenis niet waar; een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat

Hij van Mij aflegt, waar is. Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd;

maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. Hij

was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. Maar

Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader

gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij

gezonden heeft. En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij

hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, en zijn woord hebt gij niet blijvend in u,

want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin

eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, en toch wilt gij niet tot mij

komen om leven te hebben. (Joh. 5:30/40).

 

Eer van mensen behoef ik niet, maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. Ik ben gekomen

in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die

zult gij aannemen. Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die

van de enige God komt, niet zoekt? Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager

is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij

geloven, want hij heeft van Mij geschreven. Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult

gij mijn woorden geloven? (Joh. 5:41/47).

 

Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in

de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. De Farizeeën dan zeiden tot

Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al

getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar

Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar ik kom of waar Ik heenga. Gij oordeelt naar het vlees, Ik

oordeel niemand, en indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen,

maar Ik en die Mij gezonden heeft. En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee

mensen waar is; Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft,

getuigt van Mij. Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn

Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. (Joh. 8:12/19).

 

Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem,

want zijn ure was nog niet gekomen. (Joh. 8:20).

 

Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben.

Wie niet liefheeft, blijft in de dood. (I Joh. 3:14).

 

Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen

tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. (Dan. 12:2).

 

Eén enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of

zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen zal

een zaak vaststaan. (Deut. 19:15).

 

Maandag, 31maart. 11 Nisan. Hedenmorgen ging Jezus met alle leerlingen weer in de tempel. Zijn

aanwezigheid was reeds bekend en in het tempelvoorhof, dat Hij overstak, stonden mensen met

verscheidene zieken; en ook reeds aan de opstijgen weg die onder de grond op het tempelplein

uitkwam, bracht men een waterzuchtige man op een draagbed tot Jezus. Jezus genas hem, gelijk ook

in de tempel nog verscheidene jichtige en andere zieken; daarom trokken vele mensen Hem na.

Toen Hij in de tempel kwam, waar men hieren daar met het ontruimen en schikken van de plaats

voor de paaslammerenslachting van morgen bezig was, ging Hij voorbij de man, die Hij op 7 Sebat

genezen had (K.49) en hier als dagloner arbeidde. Jezus wende zich tot hem en sprak: “Zie! Gij zijt

gezond geworden, zondig niet meer opdat later u niets ergers overkome” (Joh. 5:14).

 

Men had de man die zeer bekend was, dikwijls er naar gevraagd wie hem op de sabbat genezen had;

maar hij kende Jezus niet en zag Hem nu voor het eerst weer. Nu was het zijn eerste werk aan

Farizeeën die daar juist aankwamen, te zeggen dat dezelfde Jezus die ook hier zo even geheeld had,

hem toen aan de vijver Bethesda genezen had. (Joh. 5:15). Daar die genezing groot opzien had

gebaard en de Farizeeën tegen Jezus inbreuk op de sabbat groot kabaal veroorzaakt hadden, vonden

zij hierin een nieuwe aanleiding om Jezus te beschuldigen. Zij verzamelden zich daarom meer om

zijn leerstoel en kwamen weer met hun oude geschiedenissen van sabbatschending voor de dag.

Maar het eigenlijke onweer brak heden nog niet los, hoewel zij reeds zeer woedend waren.

 

Jezus leraarde in de tempel voor vele mensen over de offers, wel twee uren lang. In zijn toespraak

zei Hij dat zijn hemelse Vader van hen geen bloedige offeranden verlangde, maar een rouwmoedig

hart (Ps. 39:7/11) (Ps. 49:7/17) (Ps. 50:18/19). Ook sprak Hij over het paaslam als van een

voorafbeelding van het allerhoogste offer, dat weldra voltrokken zou worden (en aan de vroegere

offers een einde zou maken). Maar nu kwamen vele Farizeeën, die Jezus boosaardigste vijanden

waren en zij vielen met hoon en tegenspraak tegen Hem uit; zij hadden Hem in het begin onder

andere met een geveinsde hatelijke beleefdheid gevraagd of de profeten hun de eer wilde aandoen

het paaslam met hen te eten. Jezus had er ondermeer geantwoord: “De Zoon des mensen is zelf een

offer (is zelf het paaslam) voor uw zonden.”

 

L. 74

Maar in Jeruzalem was ook die jongeling, die gezegd had dat hij eerst zijn vader wilde begraven,

en aan wie Jezus geantwoord had: “Laat de doden de doden begraven.” Hij had dit aan de Farizeeen

overgedragen en zij maakten Hem een verwijt van die woorden, en vroegen wat Hij daaronder

verstond en hoe dan de ene dode de andere kon begraven? Wat gekheid! Jezus antwoordde hun:

“Wie mijn leer niet volgt, geen boetvaardigheid doet, noch aan mijn zending gelooft, heeft geen

leven in zich en is dood! En wie zijn have en goed hoger schat, dan zijn zaligheid, zo iemand volgt

mijn leer niet en gelooft niet in Mij: hij heeft geen leven, maar de dood in zich. Zo was ook die

jongeling gesteld, want hij wilde eerst met zijn oude vader in zake erfdeel overeenkomen en zijn

vader op kostgeld stellen; hij hing met zijn ziel aan een dood, vergankelijk erfdeel. Dus kon hij geen

erfgenaam van mijn Rijk en het leven worden, en daarom heb Ik hem gewaarschuwd de doden

hun doden te laten begraven en zich tot het leven te wenden.”

 

Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven;

waar Ik heenga, kunt gij niet komen. De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat

Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van

boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw

zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. Zij

dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? Ik heb veel

over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord

heb, dat spreek Ik tot de wereld. Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. Jezus

dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit

Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. En die Mij gezonden heeft, is

met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. (Joh. 8:21/29).

 

Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als

gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij en gij zult de waarheid verstaan, en de

waarheid zal u vrijmaken. Zij antwoordden Hem: Wij zij Abrahams nageslacht en zijn nooit

iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? Jezus antwoordde hun: Voorwaar,

voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. En de slaaf blijft niet

eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij

werkelijk vrij zijn. (Joh. 8:30/36).

 

Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen

plaats vindt. Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader

gehoord hebt. Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen:

Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; maar nu tracht gij Mij te

doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham

niet. Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij

hebben één Vader, God. Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben,

want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft

Mij gezonden. Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. Gij hebt

de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den

beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen

spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. Maar omdat Ik

u de waarheid zeg, Mij gelooft gij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek,

waarom gelooft gij Mij niet? Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat

gij uit God niet zijt. (Joh. 8:37/47).

 

De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en

bezeten zijt? Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij.

Maar Ik zoek niet mijn eer; Eén is er, die haar zoekt en die oordeelt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg

u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. De

Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten,

en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken.

Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven;

voor wie houdt Gij Uzelf? Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekend mijn eer niets; mijn Vader

is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, en gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En

indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn

woord bewaar ik. Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die

gezien en zich verblijd. e Joden dan zeiden tot Hem: Gij Abraham gezien? Jezus zeide tot hen:

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik. Zij namen dan stenen op om naar Hem

te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel. (Joh. 8:48/59).

 

Jezus zette zijn leer over dit onderwerp verder uiteen en verweet de Farizeeën hun schraperigheid

en hebzucht zeer streng. Maar toen Hij zijn leerlingen tegen de Farizeïsche zuurdeeg waarschuwde

(Mat. 16:6) en de parabel van de rijke vrek en de arme Lazarus verhaalde (Luc. 16:12/31), kende hun

woede geen grenzen meer; zij raasden en schreeuwden en was Jezus niet ontweken en tussen het

volk verdwenen, zij zouden Hem te keer gegaan zijn en vastgegrepen hebben.

 

 

Toebereidselen tot het paasfeest te Betanië.

 

L. 75

De vier lammetjes die door vier groepen paasgasten bij Lazarus gegeten moesten worden en die

dagelijks aan een bronnetje gewassen en met verse kransjes versierd geworden waren, werden heden

avond naar Jeruzalem in de tempel gedragen. Aan het kransje om de hals van ieder lammetje hing een

etiketje met het kenteken van de huisvader. Na nogmaals gewassen te zijn, werden ze in de daartoe

bestemde, omheinde, mooie graspleinen op de tempelberg geleid.

 

Alle huisgenoten van Lazarus reinigden zich heden en namen een bad. Ik zag ze allen twee en twee

beurtelings in het bad gaan, mannen en vrouwen afzonderlijk aan verschillende zijden van het huis.

Ook Jezus zag ik er heengaan doch alleen; maar ik weet niet of Hij zich werkelijk gebaad heeft.

Ik heb dit nooit met zekerheid gezien of geweten, hoewel ik Hem dikwijls zijn aangezicht,

armen en voeten heb zien wassen.

 

Des avonds ging Lazarus tot een bron, vulde een kruik water en bracht die in het huis, waar ze

toegedekt bleef staan. Dit water moet morgen dienen tot het bereiden van de ongedesemde broden.

Daarna zag ik Lazarus met een dienaar in verscheidene hoeken van de kamers gaan en als tot een

ceremonie veegde hij deze hoeken een weinig uit, terwijl de dienaar hem bijlichtte.

Vervolgens reinigden en veegden de knechten en meiden het hele huis; zij wasten en schuurden het

huisraad en de plaatsen, waar het ongedesemde brood bereid moest worden; dit was wat men

noemde het uitvegen van het zuurdeeg. Simon, de Farizeeër van Betanië is reeds bij Jezus geweest.

Onlangs scheen hij mij de melaatsheid nabij. Nu ziet hij er reiner uit; hij is nog geen besliste

aanhanger van Jezus (E.50).

 

 

Jezus op de Olijfberg.

Paaslammerenslachting.

 

L. 76 Dinsdag, 1 april. 14 Nisan.

Heden werd des morgens bij Lazarus door de dienstmeiden en enige dienstvrouwen van Marta het

ongedesemde paasbrood bereid en gebakken. (Het bakken van brood elke morgen, zoals ook het graan

malen en het halen van water, enzovoort zijn doorgaans het werk van de vrouwen). Marta en

Magdalena zag ik er niet bij.

 

De genezene van de vijver Bethesda liep gisteren en heden ook naar Betanie of waar Jezus ook

verscheen, en vertelde overal tegen de Farizeeën, dat het deze Jezus was, die hem genezen had,

en de Farizeeën besloten er toe Jezus, indien het mogelijk was, gevangen te nemen en uit de weg te

ruimen.

 

Jezus zag ik heden meermalen op de Olijfberg, waar Hij met de leerlingen en andere vrienden

heengewandeld is. Maria, Magdalena en andere vrouwen volgden Hem op enige afstand.

Ik zag de leerlingen bij rijpe korenvelden aren aftrekken en eten, zoals hier en daar ook vruchten

en bessen. Ik vroeg me nog af wanneer dan eindelijk het plukken van korenaren, dat in het Evangelie

vermeld is, zich zou voordoen? (Luc. 6:1/5); (het zal voorvallen op 5 april, dus over vier dagen).

 

Jezus onderrichtte hen ondermeer nogmaals zeer uitvoerig over het gebed, vermaande hen tegen de

schijnheiligheid in het gebed, en herhaalde veel van wat Hij reeds vroeger gezegd had. Opvallend

was het wat Hij hier zei, dat zij onophoudelijk voor het aangezicht van zijn en hun hemelse Vader

in het gebed moesten wandelen (Luc. 18:1).

 

En Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet

verslappen. En Hij zeide: Er was in een stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich

aan geen mens stoorde. En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zeide:

Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij

bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal, ik, omdat

deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog

in het gezicht slaan. (Luc. 18:1/5).

 

En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan zijn uitverkorenen geen

recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij hun

spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op

aarde? (Luc. 18:6/8).

 

De paaslammeren werden heden niet zo vroeg in de tempel geslacht als in het jaar van Christus

kruisiging, toen het slachten reeds om half één begon, het uur waarop Jezus aan het kruis werd

geslagen (Joh. 18:28) (E.50). Toen was het Vrijdag en men begon vroeger, omdat de volgende dag

een sabbat was. Heden begon men om drie uur in de namiddag. Vele trompetten werden geblazen en

allen stonden gereed en het volk werd bij groepen in de tempel binnengelaten. De vaardigheid,

vlugheid, de goede regeling en orde waren bewonderenswaardig. Allen stonden dicht op elkaar en

veroorzaakten elkander toch geen hinder. Iedere afdeling had zijn weg en plaats om bij de slachtbank

te komen, te slachten en te vertrekken.

 

De vier lammeren voor het huis van Lazarus werden geslacht door de vier mannen die aan de tafels

de rol van huisvader moesten vervullen; het waren Lazarus, Heli van Hebron, Judas Barsabas en

Heliakim, zoon van Maria Heli en broer van Maria van Kleofas. De lammeren werden op een houten

spies met een dwarshout uitgespannen als gekruisigd, en rechtstaande in de bakoven te braden gezet.

De ingewanden, hart en lever had men terug in het paaslam gestoken. Bij enkele werden ze van voren

aan de kop gehecht.

 

Betfage en Betanië werden gerekend als een geheel uitmakend met Jeruzalem, zodat ook daar het

paaslam gegeten mocht worden.Het paasmaal bij Lazarus.

 

L. 77

Wanneer met de avond de 15e Nisan begon, aten zij het paaslam (E.50) (R.57) (R.63). Hun kleren

waren opgeschort; zij hadden nieuwe zolen aan en een stok in de hand. Eerst hieven zij gezangen aan:

“Gezegend zij de Heer, de God van Israël!” Ook “Geloofd zij de Heer!” en zij plaatsten zich aan beide

zijden met opgeheven hand twee en twee tegen over elkander en naderden zo tot de tafel (R.59).

 

Aan de tafel waaraan Jezus met de apostelen at, vulde zijn verwant Heli van Hebron de rol van

huisvader. Lazarus deed dit aan de tafel van zijn huisgenoten en vrienden. Aan een derde tafel was

het Heliakim, de zoon van Kleofas, en aan de vierde tafel was het Judas Barsabas.

Hier aten 36 leerlingen het paasmaal.

 

Na het gebed werd aan de huisvader een beker wijn gebracht, die hij, na hem gezegend en er van

gedronken te hebben, rondgaf. Hierna waste hij zich de handen. Op de tafel stonden het paaslam,

een schotel met paaskoeken, een schaal met een bruin moes, en een schaal met een saus, ook ene met

kleine bosjes bittere kruiden, en ene waarop groen kruid als groeiend gras rechtop en dicht bijeen

stond; ik ken een soortgelijk kruid. Kon ik maar gaan, ik zou het gaarne gaan zoeken.

Als kind zocht ik het dikwijls en at het ook gaarne. Het heeft fijne steeltjes, is geelachtig groen,

heeft bladertjes als van klaver en bloeit met witte bloempjes; het groeit graag onder dikken hagen.

Als kind ben ik er dikwijls onder gekropen om het te zoeken. Ik heb ook wel gezien dat de Joden het

plukten en lusten, maar ik weet niet of zij het kenden. (Zij bedoelt de zogenaamde hazeklaver).

 

De huisvader verdeelde dan het lam en deelde het rond en zij verorberden het in allerijl.

Zij sneden een weinig van het dichte kruid af, doopten het in de saus en aten het. De huisvader brak

ook één van de paaskoeken en legde een stukje daarvan onder het tafeldoek, en dit alles gebeurde

vlot en zeer snel, onder allerhande gebeden en gereciteerde formules, en zij leunden middelerwijl

tegen hun zetels. Daarna ging nogmaals een beker rond en de huisvader waste opnieuw de handen en

legde dan een bundeltje van de bittere kruiden op een stuk brood, doopte het in de saus en at er van.

Zo deden ook de anderen.

 

Het paaslam werd geheel opgegeten; de beenderen werden met benen messen tot het minste zier toe

afgeschrapt, gewassen en daarna verbrand. Dan zongen zij nogmaals en legden zich nu plechtig aan

tafel en namen een formele maaltijd, etend en drinkend. Meerdere sierlijke gevormde spijzen op tafel

en de disgenoten waren opgewekt en vol vreugde.

 

L. 78

Hier bij Lazarus hadden alle gasten mooie borden, waaruit zij aten, maar bij Jezus laatste avondmaal

dienden hun ronde, platte borden tot borden; ze waren dun als schijven, hadden allerlei ingedrukte

figuren en lagen in de uitdiepingen van de tafel. Ook de vrouwen aten al staande en waren gekleed als

voor de reis. Eveneens zongen zij psalmen, maar onderhielden daarbuiten geen ceremoniën;

zij verdeelden niet zelf hun lam; het werd hun van de andere tafel gezonden. In de zijplaatsen,

naast de grote eetzaal aten ook vele arme mensen hun paaslam; hun maaltijd had Lazarus bekostigd;

bovendien ontvingen allen nog geschenken.

 

Jezus leerde en vertelde onder de maaltijd en hield in het bijzonder een schone toespraak over de

wijnstam (1), over het verdelen er van, het uitsnoeien van de slechte ranken, het aanplanten van

edele ranken, het snoeien van het overtollige rankhout, zo vaak als het opnieuw uitschoot.

Hij zei tot de apostelen en leerlingen, dat zij de ranken zijn en dat de Zoon des Mensen de ware

wijnstok is en dat zij dus in Hem moesten blijven (Joh. 15:1/11). Nadat Hij geperst zou zijn,

moesten zij de ware wijnstok, Hemzelf, steeds verder verbreiden en alle andere wijngaarden er mee

aanleggen; zij bleven tot zeer diep in de nacht tezamen en waren allen innig ontroerd en vol vreugde.

 

Judas Barsabas was na Andreas de oudste leerling; hij was getrouwd en zijn familie behoorde tot de

herdersstand en woonde in een rij huizen tussen Mikmetat en Iskariot. Ook Heliakim was getrouwd,

was insgelijks herder en woonde in de vlakte Ghinnim. Jezus stuurde deze leerlingen zelden in dit

gewest. Heliakim was veel ouder dan Jezus.

 

 

Pasen.

Grote preek in de tempel.

Tegenspraak der Farizeeën.

 

L. 79 Woensdag, 2 april. 15 Nisan. Volle maan. Pasen.

Het feest begon in de tempel heden zeer vroeg; hij was spoedig na middernacht reeds open en overal

hingen vele lampen. De Joden kwamen reeds voor het dagaanbreken met hun dankoffers, met allerlei

dieren en vogels, die te koop waren en ze werden door de priesters in ontvangst genomen en gekeurd;

zij brachten ook allerlei andere geschenken, zoals geld, stoffen, meel, olie,…enz.

 

Toen het dag geworden was, gingen Jezus, de leerlingen, Lazarus, zijn huisgenoten en ook de

vrouwen naar de tempel en Jezus stond onder de volksmenigte met de zijnen tezamen.

Er werden vele psalmen gezongen, muziek gespeeld, offeranden opgedragen en ook een zegen

uitgesproken, die door allen op de knieën ontvangen werd. De mensen gingen met hun offers niet

anders dan bij groepen binnen, en, na geofferd te hebben, weer naar buiten, en telkens als een groep

binnengelaten was, werden de deuren achter hen gesloten, zodat alles zonder stoornis of onderbreking

verliep. Ook gingen vele mensen, inzonderheid de vreemdelingen, na de zegen, naar de synagogen in

de stad en daar werd gezongen en uit de Wet voorgezeten.

 

Commentaar:

 

1) Leer over de wijnstok. Wat Jezus hier daarover leert, heeft Johannes ingewerkt in de

afscheidsrede. Zijn 14e hoofdstuk eindigt met de woorden: “Komt! Laten wij van hier weggaan!”

Hierop zet Jezus zijn toespraak voort in het 15e en 16e hoofdstuk en besluit ze in het 17e hoofdstuk

met zijn hoogpriesterlijk gebed. De exegeten vragen zich af of de hoofdstukken 15 en 16 wellicht

geen verzameling zijn van gedeelten uit andere, vroegere uitlatingen en toespraken. Zo neemt

Lagrange het aan en hiervoor pleiten ook de mededelingen van Katarina Emmerick, want in Jezus

afscheidsrede komen meerdere passages voor, die volgens haar in andere omstandigheden

uitgesproken werden, bijvoorbeeld uit de nummers O.14, R.16, R.17, R.31, R.32. Over deze kwestie

kan men het commentaar nazien op Joh. 14:31 van de zeer voortreffelijke, en wat meer is vrome

schriftuurverklaarder Dr. Jos.Keulers.

 

L. 80

Tegen de middag, omstreeks 11 uur, onderbrak men het ontvangen der offeranden om te gaan eten.

Vele mensen hadden zich reeds verspreid, en waren gedeeltelijk bij de keukens in het voorhof van

de vrouwen gegaan, waar met slachtoffervlees spijzen bereid werden, die vervolgens in de eetzalen

door talrijke gezelschappen gegeten werden.

 

De vrouwen waren vroeger naar Betanië teruggegaan. Tot op het ogenblik van de onderbreking was

Jezus met de zijnen rustig op zijn plaats gebleven; doch, nu alle toegangen weer open waren,

begaf Hij zich naar de grote leerstoel in de voorzaal of vestibule van de (eigenlijke) tempel,

voor het Heilige. Hij was aanstonds door vele mensen omringd en onder dezen waren ook Farizeeërs.

De genezene van de vijver Bethesda liep ook weer onder de menigte rond; hij had dezer dagen maar

al te veel lof van Jezus verkondigd en dikwijls ook openlijk gezegd dat Iemand, die zulke werken

doet, ongetwijfeld de Zoon van God moet zijn. Wel hadden de Farizeeën hem verboden daarvan nog

te spreken, maar het mocht niet baten.

 

Daar nu Jezus ook eergisteren onbevreesd in de tempel gepredikt had, en daar zij vreesden dat Hij

hen voor het volk nog verachtelijker zou maken, en daar nu ook alle Farizeeën uit het hele land hier

waren en hun klachten en leugens tegen Jezus al ingediend hadden, zo namen zij het besluit Hem bij

de eerste gunstige gelegenheid met geweld te lijf te gaan, Hem gevangen te nemen en te veroordelen.

 

L. 81

Zodra Jezus hier begon te onderrichten, kwamen vele Farizeeën rondom Hem; zij onderbraken zijn

lering met vele opwerpingen en verwijten en maakten Hem er ook een verwijt van dat Hij niet met

hen het paaslam in de tempel gegeten had, en zij vroegen of Hij heden een dankoffer gebracht had?

Jezus wees hun de huisvaders aan, die het gedaan hadden voor Hem.

 

Zij stelden Hem er nu ook weer verantwoordelijk voor, na zijn leerlingen de gebruiken niet

onderhielden, met ongewassen handen aten en onderweg uit gulzigheid korenaren en vruchten

afplukten; dat men hen nooit offeranden zag brengen; dat er zes werkdagen waren, maar dat de

zevende dag gerust moest worden, maar dat Hij integendeel de man van de vijver op de sabbat

genezen had en dus een ontheiliger van de sabbat was (1). Maar in zijn leer over het offer had Jezus

het streng tegen hen gemunt. Hij herhaalde dat de Zoon des Mensen zelf een offer was en dat zij het

offer schonden en ontheiligden door hun gierigheid en door hun belasteren van de evenmens.

Zijn redenering was onweerlegbaar: “God verlangt geen brandoffers, maar boetvaardige harten.

Uw offers zullen een einde nemen. Wat de sabbat betreft, de rustdag zal blijven bestaan, doch dit

voor het welzijn van de mensen, als hulp en genademiddel tot hun zaligheid, maar de mensen bestaan

niet om de sabbat” (Mat. 12:1/8) (Mar. 2:23/28).

 

Commentaar:

 

1) In K.50 heeft Katarina benadrukt dat het verhaal van Johannes 5, namelijk van de genezene bij de

vijver Bethesda twee delen bevat. Het tweede deel wordt ingeleid met het woordje ‘postea’ = 

‘daarna’ of ‘later’. Dit kan weinig, maar ook veel later zijn. Hier duidt dit woordje een tijdruimte

van 2 maanden en 10 dagen aan; de ontmoeting van Jezus met die genezene is zojuist verhaald en

gedeeltelijk ook reeds de twist met de Farizeeën, die er het gevolg van is geweest.

Verder zal deze twist nu verhaald gaan worden.

 

 

De parabel van de rijke vrek en de arme Lazarus.

Een echte geschiedenis (Luc. 16:14/31).

 

L. 82

Zij ondervroegen Hem ook aangaande zijn parabel van de arme Lazarus, die Hij onlangs verteld had;

en, om Hem en zijn leer belachelijk te maken, vroegen zij Hem van waar Hij die geschiedenis zo

nauwkeurig tot in de minste bijzonderheden kende, hoe Hij wist wat Lazarus en Abraham en de

rijkaard gezegd hadden, of Hij dan met hen in Abrahams schoot en zelfs in de hel geweest was?

En hoe Hij zich niet schaamde het volk zulke verzinsels op de mouw te spelden?

 

Jezus herhaalde en verklaarde nogmaals deze parabel en verweet hun streng hun gierigheid, hun

hardvochtigheid jegens de armen, hun formalisme en zelfgenoegzaam rigoristisch onderhouden van

ijdele gebruiken en vormen, terwijl zij liefdeloos en zelfgenoegzaam de Wet zelf overtraden.

Hij paste de geschiedenis van de rijke brasser op hen toe. Het was een ware geschiedenis, die tot aan

diens dood door de mensen gekend was en deze was verschrikkelijk geweest. (Wat echter na zijn

dood plaatsgevonden had, was, niemand tenzij Jezus bekend).

 

Ik heb nogmaals gezien dat de rijke vrek en de arme Lazarus geleefd hebben en door hun dood zeer

bekend zijn geworden. Maar zij woonden niet te Jeruzalem. Daar werden later tot op heden aan de

pelgrims huizen aangewezen als de hunne (1). Hoe deze valse traditie is ontstaan, weet ik niet.

Zij stierven in Jezus jeugdjaren en toen werd in deugdzame families veel daarover gesproken.

De stad waar zij woonden, heet geloof ik, Aram of Amtar, en ligt in het gebergte ten westen van het

Meer van Galilea. Heel deze geschiedenis weet ik niet meer zeer omstandig, maar wel nog het

volgende.

 

De vrek was zeer rijk en een wellusteling; hij was de bestuurder van zijn stad en een beroemd

Farizeeër, uiterlijk een streng onderhouder van de Wet, maar hij was zeer hardvochtig en

onbarmhartig jegens de armen; ja, ik zag hem de armen van de stad, die hem als hoogste magistraat

om hulp en onderstand kwamen smeken, onbeholpen wegzenden.

 

Maar in dezelfde stad woonde een zeer deugdzaam, doch arme en ellendige man die Lazarus heette;

hij was bedekt met zweren en noodlijdend; maar hij was ootmoedig en zeer geduldig. Zelf honger

lijdend liet hij zich naar het huis van de rijke dragen, om de zaak van de afgewezen en verwaarloosde

armen te bepleiten. Op dit ogenblik lag de rijke aan zijn tafel te eten en te brassen, en Lazarus werd

als een onrein mens zeer hardvochtig de deur gewezen. Hierop ging de arme Lazarus voor de deur van

de rijke liggen en smeekte slechts om de brokkelingen die van des rijken tafel vielen, maar niemand

gaf hem die. De honden echter waren barmhartiger en likten zijn zweten en deze historische trek

betekende dat de heidenen toen barmhartiger waren dan de Joden. Nadien stierf Lazarus een

stichtelijke dood en ook de rijke stierf, maar zijn dood was afgrijselijk; men hoorde ook een stem uit

zijn graf, waar het ganse land van sprak. De overige bijzonderheden weet ik niet meer.

 

Jezus voegde aan deze parabel uit de inwendige waarheid (uit zijn ingestorte, bovennatuurlijke

kennis) het slot toe dat aan de mensen onbekend was. Daarom ook spotten de Farizeeën hiermee;

zij vroegen of Hij dan al die woorden in Abrahams schoot gehoord had en er bij tegenwoordig

geweest was. Daar nu deze rijke brasser een zeer streng onderhouder van de gebruiken geweest was,

ergerde het de Farizeeën bovenmate, dat zij op één lijn met de vrek gesteld werden, te meer omdat

daaruit volgde dat zij niet naar Mozes en de Profeten luisterden. Jezus zei ronduit, dat, wie naar Hem

niet luistert, naar de Profeten niet luistert, want dat dezen over Hem spraken (Joh. 5:16/47).

Ook dat, wie Hem niet aanhoort, Mozes niet aanhoort, want dat deze van Hem sprak en dat,

indien zelfs de doden verrezen, zij in Hem niet geloven zouden. Zij zouden nochtans verrijzen

en voor Hem getuigen en toch zouden zij ongelovig blijven. Dit geschiedde het jaar daarop bij de

opwekking van Lazarus en nog even later in deze zelfde tempel bij Jezus dood. Maar ook zij zouden

opstaan en Hij zou hen oordelen. Alles trouwens wat Hij doet, doet zijn Vader in Hem, ook de doden

opwekken.

 

Ook van Johannes en zijn getuigenis maakte Jezus hier gewag, maar verklaarde dat Hij het niet nodig

had, daar Hij over een groter getuigenis beschikte, namelijk zijn werken en ook zijn Vader, die voor

zijn zending getuigden; zij echter kenden God slecht; zij wilden door de Heilige Schrift zalig worden,

ofschoon zij de geboden niet onderhielden. Niet Hij zou hen aanklagen, maar Mozes zou dit doen,

Mozes, aan wie zij niet geloofden, daar deze van Hem gesproken had (en zij Hem toch niet erkenden).

 

Commentaar:

 

1) Het huis van de rijkaard wordt getoond in het steegje dat uit de richting van de tempel westwaarts

loopt en uitkomt tussen de 4e en 5e kruiswegstatie in de stadsvallei. Vele exegeten zijn van mening

dat deze parabel een werkelijke geschiedenis voorhoudt, want het is de enige waarin eigennamen

voorkomen en hun mening steunt ook op een traditie, waarvan wij reeds bij de Heilige Ireneüs en

Tertullianus de echo vinden. Euthimius noemt de rijkaard Ninevis (D.B.Lazare).

 

Amtar is een grensstad van Zabulon, in Jos. 19:13 genoemd tussen de grenssteden Rimmon en Neah.

De aanwijzing van Catering “in het gebergte ten westen van het Meer van Gennezaret” wijst het aan

in de goede richting, waar het past in het kader van de grensbeschrijving, maar de nauwkeurige

ligging is onbekend; onze aanduiding is benaderend.

 

 

Een stem uit de hemel.

 

L. 83

Zo leerde Jezus nog lang, doch telkens weer onderbroken. De verbittering van de Farizeeën steeg ten

laatste zo hoog, dat zij als razenden Hem insloten en boden om hulp naar de wacht stuurden, om zich

uiteindelijk van Hem meester te maken.

 

Nu echter ontstond een zwart onweer, en Jezus schouwde naar omhoog, terwijl de razende woede

tegen Hem steeds groter werd; Hij zei: “Vader, getuig voor uw Zoon!” Toen kwam een donkere wolk

voor de hemel; het donder barstte los en ik hoorde een machtige stem door de zaal weergalmen:

“Dit is mijn lieve Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb!” Jezus vijanden schrokken en zagen bevreesd

naar omhoog, maar de leerlingen die in een halve kring achter Jezus gestaan hadden, kwamen in

beweging en Jezus ging tussen hen ongehinderd door de zich opende menigte en aan de westzijde uit

de tempel en door de Hoekpoort bij Lazarus huis uit de stad; zij trokken heden nog drie uren

noordwaarts en, zo ik meen, tot Rama. (Jeruzalem: Jezus daalt uit de tempel in de vallei af,

gaat noordwest waarts door de vallei en bereikt de Hoekpoort (Damaskuspoort) en komt negen

kilometer verder te Rama, stadje dat zijn oude naam heeft behouden en nu er-Ram heet).

 

De leerlingen hebben deze stem niet gehoord, doch alleen de donder, want hun uur was nog niet

gekomen; maar wel hadden zeer velen onder de toornigste Farizeeën die gehoord. Nadat het weer nu

weer was opgeklaard, spraken zij daar niet over, zij ijlden Jezus na en stuurden nog handlangers

vooruit om Hem te arresteren. Maar Hij was niet meer te vinden; zij ergerden zich niet weinig,

omdat zij eens te meer zo verrast geweest waren en Hem niet hadden kunnen vastgrijpen.

 

 

Grondwaarheden uit Jezus leer (Mat. 16:24/28) (Mar. 8:34/38) (Luc. 9:23/27).

 

Jezus heeft in de onderrichtingen van de voorgaande dagen, die Hij in de tempel en ook te Betanië

voor de leerlingen en het verzamelde volk heeft gehouden, dikwijls over de navolging en het dragen

van het kruis achter Hem, gesproken en gezegd: “Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen,

maar wie het om mijnenwil verliest, zal het winnen. Als iemand de hele wereld wint en het verlies

van zijn ziel ondergaat, wat baat het hem? Wie zich voor dit zondig overspelig geslacht over Mij

schaamt over die zal zich ook schamen de Zoon des Meneer Hij in de heerlijkheid van zijn Vader terug

zal komen, om aan iedereen loon naar werken, beloning of straf te geven.

 

Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf

en neme zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het

verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. Want wat zou

het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een

mens geven in ruil voor zijn leven? Want de Zoon des mensen zal komen in heerlijkheid zijns

Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. (Mat. 16:24/27).

 

En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil

komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal

willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om

des evangelies wil, die zal het behouden. Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en

aan zijn ziel schade te lijden? Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? Want

wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des

mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de

heilige engelen. (Mar. 8:34/38).

 

Hij zeide tot allen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks

zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen;

maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden. Want wat baat het

een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt? Want ieder, die

zich voor Mij en voor mijn woorden zal schamen, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen,

wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en de heilige engelen. (Luc. 9:23/26).

 

Referentie

 

Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk.

(Ps. 62:13).

 

(God) die een ieder vergelden zal naar zijn werken. (Rom. 2:6).

 

En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die

nieren en harten doorzoek, en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. (Op.Joh. 2:23).

 

Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.

(Op.Joh. 22:12).

 

Ook zei Jezus dat er zulke onder zijn toehoorders waren, die de dood niet ondergaan zouden,

eer zij het Rijk Gods in kracht hadden zien komen (Mar. 9:1). Enige toehoorders spotten hier nog

mee, maar ik weet niet meer te zeggen wat Jezus daarmee juist heeft bedoeld. De woorden die in

het Evangelie staan, zijn , te oordelen naar hetgeen ik (in mijn visioenen) verneem, slechts de kern

en de hoofdzaak van wat Hij voorhield, want al zijn toespraken zijn veel uitvoeriger, en wat men

daar in twee minuten lezen kan, daarover spreekt Hij dikwijls uren lang. Ik meen dat Jezus

verheerlijking (gedaanteverandering) na de naaste sabbat zal plaats vinden (L.92) (L.98).

 

Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet

zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke

waardigheid. (Mat. 16:28).

 

En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de

dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met

kracht. (Mar. 9:1).

 

Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder degenen die hier staan, welke voorzeker de dood niet

zullen smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben. (Luc. 9:27).

 

 

Oogslag op Stefanus.

 

Stefanus onderhoudt nu reeds betrekkingen met de leerlingen. Reeds op dat feest, toen Jezus de man

aan de vijver Bethesda genas, knoopte hij kennis aan met Johannes, en sedertdien heeft hij ook veel

omgang gehad met Lazarus. Hij is slank en beminnelijk en thans student in het vak van de

schriftgeleerdheid. Ook ditmaal was hij met verscheidene andere leerlingen van Jeruzalem te Betanië

en hoorde de leringen van Jezus aan.

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb