Wat de verschillende gebieden op het hoofd te betekenen hebben.

 

HI. 1

Tussen de boven- en de onderlip, die aan beide kanten gelijkmatig het slijm van het hoofd en de buik

uitwerpen, vindt men bij de mond van de mensen dezelfde maatstaven. Zo voert ook het zwarte vuur

als strafgerecht Gods een reinigingsproces uit, terwijl de sterke, witte heldere lucht dit matigt en

vasthoudt; beide gebieden zijn echter van dezelfde dichtheid. Dit kom in die mate tot uitbeelding, dat

het zich van het ene oor naar het andere oor en naar achteren over het hoofd uitstrekt, als ook van de

openingen van de oren tot de schouders, en in gelijke mate, van de  schouders tot aan het einde van

de keel. (Hil. 81: 1/3).        

 

Hiermee wordt aangetoond, dat de mens in de hogere, dat wil zeggen, hemelse aangelegenheden, en

in de lagere, dat wil zeggen, aardse dingen, het slechte aan zijn lichaam en ziel af te leggen heeft, en

met zijn mond in constante ijver God loven zal. Want God zelf is de beschermer van zowel ziel als

ook het lichaam. (Hil. 81:4/5).    

 

De symmetrie tussen oor en oor, van de oren naar de schouders, en van de schouders tot aan het 

keelgat betekenen, dat de mens de geboden van God met de oren ontvangt, dat hij ze getrouw met de

schouders draagt, en dat hij ze met zijn keel als het ware inneemt, en dat hij daarbij alles in gelijke

en in discrete maat moet houden, zodat hij dat evenwicht kan bereiken waar geen verstoring meer is.

Want in dien mate het lichaam zondigt, zoveel wordt de onderworpen ziel verward, en in dien mate het

lichaam door de onthouding in berouw gehouden wordt, zozeer verheugd de ziel zich op het loon van

de eeuwige heerlijkheid. Zoals namelijk de mens het begin van zijn doen observeert, zo beschouwt hij

ook graag het einde van zijn verdiensten. De ziel is zo innig in de gestalte des mensen gezonken dat

het lijkt alsof dit gestalte uit zichzelf zou leven. Omdat ze weet dat ze van haar Schepper is gekomen,

noemt ook de mens, hetzij in een vals geloof, hetzij in een waar geloof, God bij Zijn Naam, omdat

dergelijke dingen uit de goede krachten van de ziel voortkomen die zijn ingeprent en zij draagt.

Daarom stijgt de mens op de zoektocht naar God tot het hoge en legt door vastgestelde wetten vaste

tucht af, waarmee hij degene, die hij aanroept, verering bewijst. (Hil. 81:6/11).           

 

Ook heeft de ziel kennis van Gods oordeel, die over de Wetsovetreders komen; daarom laat zij soms

voor haar zonden, die ze met pijn opslaat, haar tranen stromen, net zoals het slijm door de lippen

wordt uitgeworpen. Ze belast met deze pijn het lichaam, waarin ze zich verborgen hield, zo zeer, dat

ze al haar onrechtmatige werken blozend verlaat. (Hil. 81:12/13).    

 

Niettemin volgt het lichaam het instinct van het vlees en veelvuldig belemmert het de ziel om zich 

een weg omhoog te banen, waar het God voelt. En zo verblindt het de ziel, maar ze kan het niet zo

onderdrukken dat de mens geen pijn voelt bij het zondigen in alle genoegens. Dit soort innerlijke 

berouw kan nooit worden gevoeld door de boze geesten. Daarom worden ze rood van schaamte,

omdat ze het berouw van de mensen niet mogen roven. (Hil. 81:14/17). 

 

 

Het tweevoudige vermogen van de ziel.

 

HI. 2

De ziel heeft twee vermogens, waarmee zij de inspanning en de kalmte van haar hartstochtelijke doen 

met dezelfde kracht in toom houdt. Met de ene stijgt ze op naar het hoge waar ze God voelt, met de

andere neemt ze, waarin ze bestaat, bezit van het hele lichaam, om in dit lichaam haar werk te doen. 

Want de vreugde van de ziel is, om actief te zijn in het lichaam. Is niet ieder lichaam door God tenslotte 

geschapen, en zo is ze zelf ijverig bezig, om het werk aan het lichaam (opus corporis) te vervolmaken.

(Hil. 82:1/4).   

 

Zelf vervult zij door het gehele lichaam de functies van het organisme uit, en zo stijgt zij in de

hersenen, in het hart, in het bloed en in het merg. Daarbij kan zij niet meer doen dan wat de grenzen

van het lichamelijke haar toestaan. Hoezeer ze zich ook inspant tijdens haar verblijf in het lichaam om

zoveel mogelijk goeds te doen, ze kan niet meer doen dan dat de Goddelijke genade haar toestaat.

Vaak werkt ze naar de smaak van het vlees, en wel zo lang, totdat het bloed als gevolg van

vermoeidheid in de vaten geleidelijk uitdroogt en het zweet door het merg wordt uitgedreven.

Gedurende deze tijd trekt ze zich in inactiviteit terug totdat ze weer het bloed van het vlees verwarmt

heeft en het merg heeft aangevuld. Op deze manier stimuleert ze het lichaam om wakker te worden

en te verkwikken voor het werk. En ook al valt hij af en toe in vleselijke verlangens, zo komt er

meestal walging daarna. Terwijl zij zijn krachten vernieuwt, keert zij zich weer geheel tot de dienst

van God. Dus wanneer de ziel naar zijn eigen verlangen werkt, stijgt deze op naar God en volgt de

woorden van David, die, geïnspireerd door Mij, sprak: "Bescherm mij onder de schaduw van Uw

vleugels voor het aangezicht van de godelozen." (Ps. 16: 8/9). Dit betekent: U, de Verdediger van

alle gelovigen, bescherm mij in de stilte van Uw buitengewoon krachtige macht, daar ik onder hun

macht verblijf, hoewel ik U aanbid, U vereer, en mij niet vertrouw op een vreemde en bedrieglijke

God. En bevrijd mij van de kwade en schandelijke lusten van boze geesten, die in het aanvechten

van het vlees mij lastig vallen. Daarom spreekt de ziel na elke voldane overwinning: "O mijn vlees,

en jullie mijn ledematen, waarin ik mijn intrek nam, hoezeer verheug ik mij, dat ik naar jullie ben

toegezonden, dat jullie met mij overeenstemmen, dat U mij voor een eeuwige beloning uitzendt." De

ziel echter, aangeraakt door slechte paden, treurt dus: "Wee, dat ik zo'n plaats heb gevonden, die me

naar de schaduw van de dood trekt; haar vermaak drijft me naar een tredmolen; de daden van de

dood doe ik." (Hil. 82:5/17).        

 

 

Het hoofd als het firmament van het lichaam.

 

HI. 3

Het menselijke lichaam is als geheel zo met zijn hoofd verbonden, als de aarde met al haar opbouw 

met het firmament is ingepast. En de mens wordt als geheel zo door de zinsbegoocheling van het 

hoofd geleid, als dat de aardse functies door het firmament vervuld worden. Daarom hecht de ziel

zoveel aan ervaringen van zowel het hemelse als het aardse, en de rede, die het hemelse en het aardse

voelt, is haar ingegoten. Want zoals het Woord van God alles in de schepping doordrong, doordrinkt de

ziel het hele lichaam om daarin te werken. De ziel is de ontwakende levenskracht van het vlees, terwijl

het lichaam door haar groeit en zich ontwikkelt, zoals de aarde door het vocht vruchtdragend is. En die

ziel is ook het vocht van het lichaam, omdat ze alles bevochtigd, zodat het niet uitdroogt, net zoals de

regen in de aarde stroomt. Want als de vochtigheid van de regen recht en ordelijk valt en niet in 

overmaat naar beneden stort, laat ze de aarde ontkiemen. Maar wanneer ze het in wanorde laat 

overstromen, vernietigt zij de aarde door haar kiemen te verstikken. Bepaalde krachten worden door de 

ziel uitgeoefend om zo het lichaam te verlevendigen, net zoals het water de vochtigheid stimuleert, en

waarom de ziel zich verheugd om met het lichaam te werken. (Hil. 83:1/9).   

 

Wanneer de mens volgens de wil van de ziel werkt dan zijn al zijn werken goed, volgt hij het vlees

dan zijn al zijn werken slecht. Het vlees zweet zijn vochtigheid door de ziel uit, omdat de adem van de

ziel het vlees laat bewegen, zoals zijn natuur het vereist. En de mens krijgt levenslust door de adem

van de ziel. Want de ziel stijgt tot hemelse hoogte en herkent het door te voelen; zij beoordeelt ook alle

werken naar hun verdiensten. En zoals door het gevoel van de lichaam het hele leven wordt gestuurd,

zo verzamelt de redelijke ziel alle werken van het menselijke organisme en overpeinst wat zij naar

eigen goeddunken kan doen. Ze zorgt ervoor dat de ledematen van de mens op deze manier ontkiemen,

net zoals de vochtigheid de aarde, omdat ze door het hele organisme, zoals ook het vocht door de

gehele aarde, wordt uitgestort. En zoals de aarde nuttige en nutteloze gewassen laat groeien, zo heeft

ook de mens het zuchten naar boven en de smaak van de zonde in zich. (Hil. 83:10/16).  

 

 

Hoe de sterrenhemel zich in het hoofd van de mensen weerspiegelen en tot

zinnebeeld van de gaven van de Heilige Geest worden.

 

HI. 4

Van de bovenste kruin der schedel tot de uiterste grens van het menselijke voorhoofd, worden zeven

punten met gelijke tussenruimten van elkaar gescheiden. Dit symboliseert de planeten die met gelijke

tussenruimten aan het firmament of hemel van elkaar zijn gescheiden. Met de beschreven kruin wordt

de hoogste planeet bedoeld, in het uiterste voorhoofd de maan en in het midden tussen deze twee

planeten de zon. (Hil. 84:1/3). 

 

De overige planeten aan elke zijde van deze plaats, dat wil zeggen, de twee hogere en de twee lagere,

worden op dezelfde plaats genoteerd en hebben onder elkander, evenals in relatie tot de afstand naar de

zon en de andere planeten, dezelfde maat. Want deze ruimtelijke verhoudingen op het hoofd van de

mens, zijn in gelijke mate van elkaar gescheiden, als ook de planeten aan het firmament, die zich in

verhouding op dezelfde wijze verdelen onder elkander. (Hil. 84:4/5). 

 

Met de kruin van het hoofd wordt de bovenste planeet gesymboliseerd, omdat deze in relatie tot de 

anderen de grootste omloop heeft. Het voorhoofd wordt met de maan gelijkgesteld, omdat, zoals op het 

menselijke voorhoofd de schaamte, zo ook bij de maan, die bij het opkomen als een voorhoofd 

verschijnt, en hiermee de getijden en de eigenschappen der tijden worden onderscheiden. Maar in het

midden daarvan is de zon geplaatst, die als het ware een vorst over de andere sterren is. Ze heeft boven

zich twee planeten ter verdediging, als het ware als bescherming tegen het bovenste vuur; ook heeft ze

er twee onder zich met wie ze de maan vasthoudt. Met dezelfde afstand zoals de hoogste planeet in

zijn bovenste positie ten opzichte van de zon verschilt, verschilt ook de maan in de onderste positie

van zijn omloop met de zon, in die zin, dat beide dezelfde tussenruimte hebben, zoals hiervoor

beschreven is. (Hil. 84:6/15). 

 

Het bovenste en onderste deel van het firmament is rond als een gedraaide mengkan, waar aan de

buiteste ronding de zon zit, die in dit firmament zowel boven als ook in het onderste doordringt en

haar glans uitstort, zoals de wijn uit de kan wordt gegoten. Dit betekent dat de ziel in het menselijke

lichaam, vanaf het begin van haar werken tot haar voltooiing, met gelijke ijver de zeven gaven van

de Heilige Geest moet aanbidden. Bij aanvang van haar doen vraagt zij om de wijsheid, en aan het

einde behoudt zij de vrees des Heren; in haar midden dat zij kracht wordt verleend, met verstand en

raad versterkt zij zich in de hemelse dingen, met wetenschap en vroomheid omgeeft zij zich in aardse

aangelegenheden, die in evenredige eerbied, als hulpkrachten omarmd moeten worden. Op deze manier

draagt deze ziel zorg, dat zij zich in eerste instantie in wijsheid zal uitbreiden, maar aan het einde zich

in de vrees met eerbied in toom houdt, zich daartussen echter, in kracht met het sieraad des verstand

en de raad zich zal tooien en zich uiteindelijk met wetenschap en vroomheid, zoals al vermeld, zal

verstevigen. Het ene vult de andere aan, zodat het goede werk in eerzaamheid zal worden voltooid:

de Geest der wijsheid en de Geest van de kracht, maar ook de Geest van de vrees des Heren, Zij allen 

doordrenken een mens op zo'n manier, dat hij in werkelijke kracht waarachtig presteert bij alles waar

de vrees de overhand heeft, en zo ook met de overige gaven van de Heilige Geest die zich in gelijke

mate tot zijn hoogste Schepper verhouden. De beweging van de verstandelijke ziel en het werk van

het lichaam (opus corporis) met zijn vijf zintuigen, waaruit de mens als geheel bestaat, heeft een

gelijke maat, daar de ziel het lichaam niet meer beweegt dan dat het handelen kan, en het lichaam niet

meer uitvoert dan dat het door de ziel in beweging wordt gezet, en dat de individuele zintuigen nooit

van elkaar scheiden zijn. Integendeel, ze klampen zich met grote kracht aan elkaar vast en verlichten

de hele mens, zowel in zijn hogere als ook in zijn lagere lagen ten goede. (Hil. 84:16/22).    

 

 

Over de hersenen en haar functies.

 

HI. 5

Het menselijke brein bestaat uit niet meer dan drie kleine kamers. Het is aan vochtigheid

onderworpen en geeft het hele lichaam zijn gewaarwording als ook zijn ontwakende of natuurlijke

levenskracht. Daarmee wijst het op de krachten van de zon, die het oosten, het zuiden en het westen

verlicht, maar het noorden ontvlucht. Zij zendt over de aarde de nuttige zoetheid van de dauw en geeft in

de regen steeds opnieuw deze natuurlijke of groene kracht en versterkt de schepselen der hele aarde met

haar kracht en matigt ze. (Hil. 85:1/4).  

 

Evenzo worden de hersenen in de kracht van de schedel gehouden, zoals de zonkracht door de gloed

van het bovenste verlichte vuur versterkt wordt. Wanneer de zon haar loop neemt, zodat de dagen

langer worden, bestaat er door haar meer brandgevaar op aarde dan wanneer zij daalt en langzaam

haar gezicht verbergt achter de horizon. Wanneer zij zich buigt, ontmoeten de wateren en de sterren

elkander en houden ze deze lucht vast. De zon daalt op deze wijze af en komt als het ware onder de

voetenbank van de voeten van de Heer en woont daar in haar staat. Zo regeert ze alles, wat onder de

aarde is, zoals een hen haar kuikens koestert. Dientengevolge stijgt ze met de helder wordende dag

over de aarde en versterkt alles wat op haar leeft, zoals een hen haar kuikens uit de eieren lokt. Evenzo 

werkt de mens overdag en slaapt in de nacht, zoals ook de zon tweevoudig boven en onder de aarde 

werkt, doordat zij bij dag over de aarde straalt maar bij nacht, door haar verdwijnen, het aardoppervlak

doet verduisteren. En zoals door de kracht van de ziel het lichaam van de mens in zijn vermoeidheid

wordt hersteld, want ze heeft de taak om het vlees en het bloed van de mens te bewaren, zodat het niet

vergaat, zo wordt ook door het vuur van de zon de maan verlicht, hoe vaak hij ook mag afnemen.

(Hil. 85:5/12).  

 

 

Over het werk van de ziel in het lichaam.

 

HI. 6

Op deze manier bestuurt de ziel in volle bewustzijn met haar krachten het lichaam van de mens,

nochtans als zij het goede en volkomene en heilige begrijpt en voelt en weet wat God is. Hij aanbidt de

ware God in Zijn Drie-eenheid en zoekt niet in valse hoop een andere god, zoals ook de krachten van

de ziel zich in eenheid verenigen, doordat zij gezamelijk handelen. (Hil. 86:1/2). 

 

Wordt de ziel zo door de Geest der kracht geraakt, dat zij hierdoor het begin en de uitvoering van haar 

werken als ook de voltooiing van werken aan alle kanten gaat beschouwen, dan keert zij zich af van 

het kwaad. Zo voegt zij aan het lichaam, als haar woning, de hogere genadegaven toe, waarmee zij dan 

alle leden van de mens tot het eerbare zal leiden, want immers hun vaardigheden worden door de 

kracht van God in een eenheid gehouden. Als deze kracht de ziel op zo'n manier versterkt, dan laat zij

zich onder Zijn heerschappij het hele lichaam de mens dienen, zodat hij daarop menige tranen met 

zuchten zal vergieten. Ze houdt deze mens in zo'n demoedigheid en stilte, dat hij zich in zowel 

wereldse als geestelijke belangen weet te beheersen, en in alle goede dingen als beste onderricht is.

(Hil. 86:3/6).     

 

Zo stijgt de ziel, gedreven door goede ijver, als het ware op een gelukkige dag, tot het hoge. Stemt ze

echter met de hebzucht van het vlees in en wordt zo overwonnen, dan wordt ze als het ware door de

benauwde nachtelijke sluimeringen onderdrukt, dit is te merken wanneer zij zichzelf snel versterkt, en 

zich vervolgens weer snel overgeeft aan het nietsdoen. De ijver in het goede is als een dag waarop 

men alles overweegt, maar de traagheid is gelijk aan de nacht, waarin men niets ziet. Maar net zoals

de nacht vaak verlicht wordt door de maan, wordt zij echter bij afnemende maan volkomen duister, zo 

zijn ook de daden der mensen door elkaar gemengd, zodat ze snel helder, snel donker zijn. Werkt de 

ziel, door het lichaam gedwongen, samen met het kwaad, dan wordt haar kracht verduisterd, omdat zij 

het licht van de waarheid mist; voelt zij zich dientengevolge in zonden vernederd, verheft ze zich weer 

tegen de wil van het vlees, die ze hierdoor meer onderdrukt en wiens slechte daden ze nu remt. Zo

verheft het licht der gelukzaligheid zich over de nacht der zonden. De ziel overwint in het geweten

het vlees, en het lichaam kastijdt zich in berouw en door verwerping van het kwaad. Wordt het vlees

aldus gebonden, dan wekt de ziel daarin ook het verlangen naar het hemelse; gesterkt in de Geest van

de kracht, onderwerpt ze zich sneller aan de vrees des Heren. (Hil. 86:7/14).   

 

De ziel ondersteunt immers het vlees, zoals ook het vlees de ziel. Per slot van rekening wordt elk 

werk uitgevoerd door de ziel en door het vlees. En daarom kan de ziel met het lichaam het goede en 

het heilige volbrengen om zich zo opnieuw tot leven te wekken. Daarbij komt het vaak voor dat het

vlees lijdt zodra het met de ziel werkt. Daarom komt in zo'n geval ook de ziel de vleselijke partner

tegemoet, door hem toe te staan te genieten van aardse activiteiten, net zoals een moeder haar huilende

kind opnieuw aan het lachen maakt. Dus het lichaam werkt met de ziel om goede daden te doen, soms

vermengd met slechte daden, en de ziel tolereert dit zodat het vlees niet overbelast wordt. Terwijl het

lichaam door de ziel leeft, zo wordt ook de ziel, werkend met het lichaam in het goede, nieuw leven

ingeblazen, en toevertrouwd aan het werk van de handen van de Heer. En zoals de zon de nacht 

overwint en vervolgens naar het midden van de dag opstijgt, zo vermijdt de mens de slechte daden en 

gaat oprecht voort. En zoals de maan uiteindelijk door de zon opnieuw wordt aangestoken zodat ze niet 

verdwijnt, zo wordt ook het vlees des mensen in de krachten van de ziel gehouden, zodat het zich niet

in het verderf stort. (Hil. 86:15/23).    

 

 

De hersenen als centrum der vochtwisseling.

 

HI. 7

Omdat de hersenen vochtig en zacht zijn, zijn ze van zichzelf koud. Alle vaten en het gehele

organisme brengen warmte naar de hersenen, zoals ook de zon, die af en toe dauw en regen op de

aarde doet vallen, alles, wat boven in het vuur oplicht, vuur geeft, zodat zij niet aan warmte verliest.

En omdat de hersenen met vocht doordrenkt zijn en door de warmte versterkt worden, houdt het het

hele lichaam in stand en stuurt het, net zoals vocht en warmte de hele aarde doet ontkiemen. Van het

hart, van de longen, de lever en van alle ingewanden stijgt het vocht naar de hersenen en vult het.

Van dezelfde vochtigheid deelt zich, zodra de hersenen met de vloeistoffen van deze lichaamssappen

gevuld zijn, iets aan de overige organen mee, en haast zich om ze te vullen. (Hil. 87:1/5). 

 

Op dezelfde manier stuurt het geweten de ziel het nat der tranen, wanneer de zonden in hem koud

worden en de rechtschapenheid met de andere goede werken haar het warme hemelse verlangen ingiet,

zoals ook de kracht, die de dauw der heiligheid in de gelovige mens giet, en de overige krachten van de

deugd te hulp schieten. Wordt de ziel op deze wijze met de dauw en de warmte van de Heilige Geest

doordrenkt, dan onderwerpt zij het vlees aan zich en dwingt het, zich te verenigen met God en Hem

te dienen. Vanuit de goede gedachten en een rechtschapen bekentenis strekt zich uit een heilzame

gerechtigheid en de volheid van een innerlijk verlangen die de kracht der Heiligheid voortbrengt aan

het geweten van de ziel en versterkt het zo zeer, dat met deze kracht de hele mens wordt gesterkt

wordt tegen alle tegenslagen, mede onder zo'n groot patronaat van geduld, zodat hij hierna niet meer in

die verscheidenheid van ondeugden kan vallen. Want zoals de bovenste sterren de zon met hun vuur

dienen, zo dragen alle innerlijke organen van de mens krachten naar de ziel die ze nodig heeft voor

haar taak. En terwijl de ziel de rechtvaardigen vervult en de zondigen veracht, stijgt zij met rede naar

boven. Maar wanneer ze dan het lichaam in een toestand van tekortkoming voelt, komt ze naar

beneden om hem te helpen, zodat hij geen tekort meer lijdt. (Hil. 87:6/11).  

 

De ziel is inderdaad een levende adem, die het gehele lichaam van de mens opwekt, en nochtans

onderwerpt ze zich, vaak tegen haar eigen wil in, aan de geneugten van het vlees. Wil ze in het

goede verblijven, lijkt ze op de zon, blijft ze bij het vlees in zijn hebzucht, is ze als de maan. Zondigt

ze met hem, dan verdwijnt ze, zoals ook de maan zijn afnemen voelt. Niettemin stijgt dezelfde ziel

keer op keer, in de strijd tegen het instinct van het vlees, als de zon. Zo stijgt de mens door zijn

klaagzang, gelijk de maan door de zon wordt aangestoken. (Hil. 87:12/16). 

 

Door de vochtige kracht wordt het vlees in zijn zonden geamuseerd, en door de kracht der hitte treurt 

het in berouw. Komt het vocht van het lichaam, de hitte echter van de ziel. Door deze beiden wordt

ieder werk, zowel van het kwade als van het goede, verwezenlijkt, zoals ook door bij de fundamentele

kracht van de aarde het nuttige en het schadelijke ontspruit. Dit leidt tot een conflict in de mens, want

het vlees verheugt zich in zondigen, maar de ziel wordt er door onderdrukt, omdat zowel met het

lichaam als met de ziel alle daden van de mens moeten worden gedaan. De ziel mishaagt het kwaad

dat het vlees behaagt; het vlees is echter sterfelijk, de ziel is dat niet. De ziel kan leven zonder het

vlees, maar het vlees kan niet leven zonder de ziel. (Hil. 87:17/22). 

 

Want de ziel is een verstandelijke ziel. In de woning van het hart woont haar wijsheid, waarmee ze alles 

overweegt en regelt, net zoals een gezinsman in zijn huis zijn zaken op orde houdt. Daarom bezit ze

ook de wijsheid om al haar vaten nuttig en op de juiste manier in te richten, zoals ook het hart door de

longen wordt bedekt. En van daaruit bezit zij iedere discretie, die alles rechtmatig verdeelt, net zoals de

ingewanden van de mens op een juiste en aangemeten manier aan elkaar zijn toegewezen. 

(Hil. 87:23/27). 

 

Omdat de ziel een vurige natuur is, daarom verwarmt zij alle levensprocessen, die ze naar het hart

leidt en kookt ze tot een eenheid. Tegelijkertijd houdt ze hem in toom, zodat de ene functie niet door

anderen wordt gescheiden. Ze vult aan, zodat niemand iets te kort komt, en op deze manier rangschikt

ze slim alle functies van het organisme met wijsheid. Met goede en heilige bedoelingen, stijgt zij in

geloof op tot God, omdat zij weet dat zij door Hem is gezonden. Want zoals het vocht van de lagere

organen naar de hersenen stijgt, zo trekt de ziel met heilige aspiratie en in de kennis van God alle

functies van het menselijke lichaam naar boven; en anderzijds daalt dit vocht ook weer af om de

lagere organen te doordrenken, zo daalt ook de ziel in het lichamelijke af, zodat de lichamelijke

functies niet in een conflict met God worden uitgevoerd. (Hil. 87:28/32).     

 

 

De hersenen in vergelijking met het natuurlijke ritme van de wereld.

 

HI. 8

De hersenen schuimen in het stadium der volheid een afscheiding uit, en ook de ingewanden zetten,

zodra ze gevuld zijn, het verteringsproces in werking. Zoiets geschiedt vrij regelmatig in het 

organisme. Evenzo vallen vocht en warmte op de aarde naar beneden en laten de aarde ontkiemen;

hebben de vruchten echter hun volle rijpheid bekomen, dan worden vocht en warmte weer

teruggenomen. Daarom drijft de lucht omhoog wanneer de kou van de winter lijkt te naderen. In zekere

gedeelten stolt ze onder de hitte van de zonnewarmte, en strekt zich uit als een draad en vliegt zo heen. 

Vervolgens wordt de aarde door de bovenliggende waterhoudende luchtlaag doorweekt en spuugt een

smerig schuim uit. Evenzo stoot ook het vlees het zweet uit wanneer het zijn lichamelijke functies 

inzet. Daardoor verkrijgt de mens lust en begint de smaak van dit verlangen te creëren. Voelt de ziel

in haar geweten dat ze haar werk heeft gedaan in overeenstemming met de wil en de hebzucht van

het vlees, dan laat ze het vlees vaak doordrenken met de verdrukking van zonden, omdat ze slechte

dingen heeft gedaan. Daarop trekt ze zich terug van de begeerlijkheid van het vlees en wil niets meer 

van de zonde weten; en dan zal ook het lichaam afstand nemen van dit zondigen. De ziel zal nooit

vergeten dat ze het lichaam te onderdrukken heeft, en zo bereidt ze hem, na de volbrachte zonde,

bitterheid. Daarom is de mens altijd in benauwdheid: de ziel zal het vlees betreuren, en het vlees moet

het verlangen voeden. En zo wordt in het werken der zonde, zoals bij een spijsverteringsproces, het

slechte herkend. (Hil. 88:1/13).        

 

De ziel werkt vaak met de vleselijke lusten mee, ook wanneer zij ze later verafschuwt, net zoals de 

aarde wanneer deze doorweekt is door vocht en warmte, het nuttige en het nutteloze voortbrengt. Zelfs 

als door de dagelijkse gewoonte om te zondigen de zonden de mensen besmet heeft, verlicht de ziel 

vaak nog haar lichaam, zodat hij berouw van God kan ontvangen, net zoals vocht en warmte steeds 

weer naar boven worden opgezogen. En zo werkt de mens, temidden van tegenspraak, naar het goede

en het kwade. Wanneer somtijds het vlees des mensen op zijn lust uit is, strekt de ziel zich 

hartstochtelijk naar de rede uit, hoewel zij vaak bij haar aards burgerschap daaraan wordt gehinderd.

Want als het lichaam in zijn voorplantingsvermogen, de processen van zijn verwekking herhaalt en

zo zondigt, dan begint de verstandelijke of rationele ziel te bekoelen en stemt overeen met het vlees. 

Tegelijkertijd stijgt de ziel weer op naar de rede, toont de mens wat hij slecht heeft gedaan, raakt zijn

hart aan en laat hem zuchten en huilen. Op deze manier overwint ze het vlees, zodat het lichaam, als 

gevolg van de kracht van de ziel, niet meer de zonde ten uitvoer brengt, maar in plaats daarvan, onder 

de genade van de Heilige Geest, de vroegere verhardingen zal afleggen, en zijn zonden nuchter

overdenkt en ze voor drek of vuil zal houden. (Hil. 88:14/20). 

 

 

Hoe een wind het verstand in de ziel is en hoe het licht in het vuur.

 

HI. 9

Het vat van de hersenen, die zich over het voorhoofd naar de ogen toe uitstrekt, betekent het bovenste

vuur, waaronder de zon brandt. Zijn vuur is met de waterhoudende luchtlaag vermengd. Dit vocht is

het toppunt van de zon, waar ze ruimtelijk gezien niet bovenuit kan stijgen; en het vocht verzacht, ten

gevolge van de reinheid der etherische laag tot de opstijgende zon, haar gloed, zodat ze niet al te zeer

de aardse dingen in haar hitte verbrand. Zo bezit ook de ziel besef en redelijkheid met een duidelijke

eerbied en houdt het in een heilzame blik bij haar. Ze wijst daarbij op de macht van God, waaronder

elke kracht rust, die de gezindheid van gelovige mensen, gelukzalige zuchten bezorgt. Die zuchten

echter houden de Gerechtelijke uitspraak van Gods macht tegen, zodat deze zich niet in zijn volle

strengheid zal tonen. Door oprecht berouw wordt de beproeving van deze kracht zo gematigd, dat ze

de zonden van de mens, voor zover hij berouw toont, aan de vergetelheid overgelaten.

(Hil. 89:1/7).   

 

Maar zoals de wind het vuur doet ontsteken, zo beweegt ook de rede de ziel des mensen en verlicht

haar. De kracht van de rede is als een wind in de ziel, en is als het licht in het vuur. En de ziel is een

adem die van God in de mensen is gezonden, een adem die nooit afneemt en die redelijk is. En net

zoals het vuur zonder gloed geen vuur zou zijn, zo zou ook de ziel zonder de rationele kracht geen

inzicht hebben. Onredelijk als een windvlaag zou ze met de overige creaturen voorbijwaaien. De rede

alleen leidt de ziel met zijn kennis overal heen, zodat zij hier wel op duizend manieren naar kijkt en

weet wat de mens doet. (Hil. 89:8/13). 

 

Daarom begrijpt ze ook met deze ziel het goede in haar kennis, daarom brandt ze in vreugde gelijk de

zon, daarom is ze hemels. Niettemin kan de ziel niet altijd in de gloed der hemelen verblijven, omdat

anders het vlees van de mens zou moeten verdwijnen. Daarom leidt de ziel in alles het lichaam naar

zijn verfrissing, zoals ook Mijn Zoon bij Zijn lichamelijke aanwezigheid in de wereld, snel werkte,

om daarop Zijn lichaam te verfrissen; en dit kon Hij zonder zonde doen, daar Hij zonder zonde werd

ontvangen. (Hil. 89:14/16).    

 

Zoals dit toppunt de zon vasthoudt, zodat deze de maat ervan niet overschrijdt, zo beheerst de ziel het

lichaam, hoewel ze met hem instemt, zodat hij niet verdwijnt. En dit doet ze met grote  zuiverheid,

zodat het lichaam van de mens noch wordt vernietigd door slechte daden, noch wordt weggevaagd

door een te grote neiging tot het Goddelijke. Zo beheerst ook de vochtigheid de zon, zodat zij niet

alles verteerd. (Hil. 89:17/19).  

 

En zo houdt de ziel in alle dingen een zuivere of discrete maat aan, want wanneer ook maar het

lichaam van de mens zonder enige discretie eet en drinkt of iets anders op deze wijze doet, worden de

krachten van de ziel geschonden, omdat alles met mate moet worden gedaan, daar nu de mens niet

blijvend in de hemel kan wonen. (Hil. 89:20). 

 

En net zoals de aarde door teveel zonneschijn wordt verscheurd en door overmatige stortbuien het

zaad niet kan ontkiemen, zo kan de aarde alleen in een juiste combinatie van warmte en vocht haar

nuttige kruiden laten groeien, en zo worden ook in een goede uitgebalanceerde mengeling van alle

aardse en hemelse dingen alles goed geregeld en voltooid. Deze discrete maat heeft gehouden van

degenen met wie de hemel verlicht is, en ze houden er nog steeds van. De duivel echter wilde dit en

wil het niet hebben, omdat hij altijd alleen maar naar extreme hoogten of extreme diepten streeft,

om welke reden hij ook gevallen is, en zich niet weer zal verheffen. (Hil. 89:21/23).      

 

 

Over de tegenstrijdigheid in de wereld en in het lichaam.

 

HJ. 0

De hersenen of het brein hebben verder een zekere zwartheid over zich, omdat de vochtige adem van 

de mens dit vocht naar boven stuurt en daar, waar het niet verder kan, een zwarte rand maakt. En dit

zwarte verzet zich tegen de hitte, zodat de hersenen niet door oververhitting barsten, evenals dat de

zwarte laag vuur de oplichtende vuurlaag tegenhoudt, zodat deze de grens niet overschrijdt. Dit zwarte

van de hersenen zendt het slijm en de livor naar de rest van het organisme uit, net zoals deze zwarte

laag vuur vaak stormen, donder en hagel over de aarde doet uitzenden. (Hil. 90:1/3).    

 

Op dezelfde manier wordt de ziel zwart gemaakt, doordat zij met haar kennis zo hoog eruit wil steken,

haar eigen wezen, als het ware, aan de uiterste rand plaatst; ontbreekt echter in het verlangen van de

mens in een dergelijke verheffing de zuiverheid van het ware licht. Op deze manier komt het in een

geschil met de bovenste kracht, omdat het in de gloed van hemelse verlangens, dit valse weten niet

opgewekt heeft, evenals ook Gods oordeel, die de zonden van de mensen keer op keer op de proef

stelt, vaak die kracht terughoudt, daarmee deze niet de zondige mens geheel vernietigt. Deze

sinistere kennis verleidt vaak nalatige mensen tot hebzucht en vermetelheid, opdat zij geen aandacht

schenken aan het oordeel van boven; dit hof echter vernietigt in zijn oordeel alle excessen van de

kwaaddoeners. Maar toch bezit de ziel al met al de omarmende liefde voor haar lichaam, waarmee ze

haar werk doet. Zij stemt altijd weer met hem overeen, en elke keer als ze door haar vurige redenerende

kracht die duistere overeenkomst ziet, dan zorgst ze ervoor dat het vlees in benauwdheid van berouw

raakt, en zo versterkt zij het lichaam opnieuw, zodat de mens niet verloren gaat door zijn zinnelijkheid.

De ziel wil in het menselijke lichaam blijven, omdat het alleen in hem zijn sappen kan vinden. Dit laat

zich vergelijken met een bij die in haar bijenkorf een honingraat bouwt, nu een zuiver, dan een meer

vervuilde. Terwijl de ziel nu in haar vurige rede op deze manier opstijgt, hoewel het lichaam zo'n

stijging nog niet kan verdragen, zo daalt zij ook weer naar beneden naar hem en versterkt zo het

lichaam, omdat het vlees als ook de aarde gebrekkig is. Op deze manier staan lichaam en ziel onder

elkander in een gespannnen conflict, zolang de mens de verlichte als ook de vertoebelende werken 

met ziel en lichaan te bewerken heeft. (Hil. 90:4/12).       

 

 

De hersenen als de zon der kleine wereld.

 

HJ. 1

Zoals al eerder gezegd werd, wordt het hele lichaam door de krachten van de hersenen bij elkaar

gehouden, zoals de zon het bovenste en het onderste versterkt. De zon schijnt zowel boven als onder

en cirkelt, met uitzondering van de noordkant, om het hele firmament. Want toen God de hele aarde

met schepselen versterkte, liet Hij één plaats leeg, zodat de schepselen de heerlijkheid Gods en hun

eigenaardigheid erkennen mogen; want door de duisternis wordt het licht geëerd, en het lichte deel

dient de duisternis. Lucifer koos deze lege plek toen hij gelijk aan zijn Meester wilde zijn.

(Hil 91:1/4). 

 

De zon komt op in het oosten en wordt in haar gloed naar het zuiden sterker en sterker. Nadat ze haar

hoogtepunt in de middag bereikt heeft zakt ze naar de horizon terug en voltooit zo haar loop tot de

volgende ochtend. En omdat ze niet naar de kant van het noorden doordringt, is het tegen de avond

en in de ochtend koud op aarde. (Hil. 91:5/7).   

 

Maar Ik, die zonder begin is, Ik ben het vuur, waardoor alle sterren ontstoken werden. Ik ben het licht, 

dat de duisternis bedekt, zodat ze het licht niet kunnen vatten. Daarom vermengt het licht zich niet met

de duisternis, en daarom komt de duisternis niet tot het licht. Zo is het ook met de mens in zijn goede

geweten, welke het licht der waarheid is, door God geschapen. En zoals in het slechte geweten, die

zonder voorraad aan verdienste en loon in een lege ruimte staat, de mens zich tot het kwade of boze

neigt, zo wordt ook in de mens hemel en aarde, licht en duisternis aangeduid. En zoals de gelovige

mens door God wordt geleid, waarbij het verkeerde echter van hem vervreemd raakt, zo zijn ook in

de mens alle elementen volgens een bepaalde orde vastgelegd. (Hil. 91:8/13). 

 

De ziel verschijnt als een vuur, maar de rede erin is als licht, en zij wordt door de rede met haar 

penetrerende aard op dezelfde wijze doordrongen, zoals de wereld door de zon wordt verlicht, omdat

ze met de rede alle werken, die ze in de mens doet, voorziet en herkent. De mens heeft de drang en het

verlangen in zich, en door deze beide krachten wordt het bloed in zijn aderen samen met de gloed van

het merg in beweging gezet. Op dezelfde wijze werkt deze mens ermee, zoals ook een rad zijn omloop

moet uitvoeren wanneer het eenmaal in beweging is gezet. Want zelfs het lichaam, met zijn drijvende

kracht en zijn verlangens, drijft de ziel tot deze en gene aan, zodat zij door deze aandrijvingen constant 

haar handelen daarnaar in te richten heeft. (Hil. 91:14/17).    

 

 

Zo zijn alle daden van de mensen gelijk aan de vaste loop van de zon en

onderhevig aan de harde natuurwetten.

 

HJ. 2

Door een zwarte wolk verduisterd, en bedekt door bliksem en donder als ook door stortbuien kan de

zon niet schijnen; wijken ze echter, dan zendt zij opnieuw haar licht uit. Hiermee wordt de zielstoestand

van de mens aangetoond: wordt de ziel door het lichaam zo gechanteerd, dat zij handelt naar de 

hebzucht van het vlees, dan wordt het licht van de rede in haar verduisterd, dan werkt de woede echter

als bliksem, de hebzucht als donder, en onredelijke verlangens van het vlees als overmatige regen of 

stortbuien. Laat de mens zich vervolgens reinigen door berouw van binnenuit, dan wordt hij opnieuw

verlicht door de helderheid van het ware Licht, en hoopt op bevrijding en gelukzaligheid. (Hil. 92:1/3). 

 

De ziel ademt de reden uit, net zoals vuur vonken uitspuwd, en waardoor ze onderscheidt kan maken

tussen hemelse en aardse dingen. Wanneer dan het lichaam door haar zo overwonnen wordt zodat hij

rechtvaardige en goede werken kan doen, verheugt zij zich over het eeuwige leven; wordt ze echter

door het lichaam gechanteerd, zodat ze het goede verloochent en dat doet wat slecht is, dan verwijst ze

zichzelf naar de hel. Ook wijst de ziel de duivel terug, die aan God gelijk wilde zijn, en daardoor

scheidt ze zich weer van de kant van het noorden. Zowel in het goede als in het kwade noemt ze

zichzelf nooit een god, maar erkent ze veel meer uit God door de rede alle schepselen. (Hil. 92:4/7). 

 

Zo leert zij dikwijls haar aardse vat om dat te doen wat het werk des hemels is. Soms stemt ze ook in

met zijn vleselijke verlangens, om zich vervolgens daarvan af te keren en haar vat te onderdrukken,

en intussen erover na te denken wat het werkelijke doel ervan is, en door berouw, alle kwaad uit zijn

vat te verdrijven, net zoals tarwe van het kaf wordt gescheiden. (Hil. 92:8/9).   

 

Dit zijn de werken der ziel. Handelt ze goed, is ze gelijk aan de zon die 's middags brandt. Begeert zij 

het kwaad, dan is ze gelijk aan de zon die ten onder gaat. Verheft ze zich dan weer door berouw, is 

ze weer als de zon, die haar glans van het onweer wegtrekt. Niettemin kan de mens, die aldus groeit 

door de vermogens van de ziel, en in zijn vaten en in zijn merg echter nog niet volwassen en sterk

genoeg, vanwege de teerheid van zijn lichaam, onderscheiden wat hemels is, noch onderscheid

maken tussen de helse straffen, omdat zijn lichaam nog niet tot volmaaktheid doorgekookt is.

(Hil. 92:10/14).   

 

En zo is de ziel met zijn vat in zekere mate nog steeds gebroken, omdat deze mens nu nog niet de

ware vrees heeft, zoals ook de mensen in het eerste tijdperk nog steeds de vrees voor de eerste Wet

misten. In volle mannelijke leeftijd wordt de ziel echter versterkt met het lichaam, en die houdt hem

tot goede daden aan. Het lichaam tart echter zijn wil, door zijn macht uit te oefenen op het spel van

vleselijke verlangens. En zo zal dat gedurende het hele leven het geval zijn, wanneer hij niet door 

de krachten van de ziel in berouw keer op keer wordt teruggehouden. (Hil. 92:15/18).   

 

 

Van het rondkijken van de ogen, die op lichtende sterren lijken, en hun

betekenis voor een zedelijk leven.

 

HJ. 3

De ruimte vanaf het voorhoofd tot het puntje van de neus staat voor de zuivere etherische laag. Het

voorhoofd met zijn plaats tussen de hersenen en de ogen, bewaart het de inrichting van de hersenen en 

de ogen. Alle ziekten die uit de hersenen als ook uit de maag ontstaan, neemt zij in zich op, net zoals

ook de maan datgene vaak opneemt, wat hij bij zijn positie onder de zon en in de nabijheid van 

sterren van bovenaf op hem afkomt. (Hil. 93:1/3).      

 

De ogen, die zoveel zien, wijzen naar de sterren aan de hemel of firmament, die overal schijnen. Het 

wit symboliseert de zuiverheid van de ether, de helderheid ervan de schittering, de pupil de sterren in 

de etherische ruimte. Haar sap verwijst naar het sap waaruit alleen deze ether door de bovenste wateren 

wordt bevochtigd, zodat deze niet door de hoger liggende laag vuur beschadigd wordt. Dit verhoudt

zich derhalve zo, omdat de ziel tussen weten en rondkijken in ware berouw haar vat in de genade Gods

tot boetedoening ophoudt. Het ontzag, dat zijn plaats heeft tussen weten en rondkijken, merkt bij beide

paden op, of ze op de juiste manier voortschreidt en heeft de bescheidenheid lief.