De kruisweg.

 

W. 13

De kruisweg van Maria telt twaalf staties. Maria zelf heeft deze in schreden afgemeten, en

Johannes heeft voor haar de gedenkstenen laten oprichten. Aanvankelijk waren dit slechts

onbehouwen stenen (zonder inschrift) om de plaats aan te duiden, doch stilaan werd alles sierlijker.

Nu waren het lage, gladde, witte, meerhoekige, ik geloof bijna, achthoekige stenen, van boven

enigermate toelopend tot een klein, effen bovenvlak, waarin een uitholling was. Ieder dezer

gedenkstenen stond op een voetstuk van hetzelfde steen. Wegens het welige gras en de mooie

bloemen die er omheen groeiden, kon men de dikte of hoogte van dat voetvlak niet zien. Zowel

deze voetstukken als de gedenkstenen zelf waren alle (naderhand) van Hebreeuwse inschriften

voorzien (geworden).

       

Al deze staties waren in ronde, uitgediepte plaatsen aangelegd en ingesloten. In deze diepten liep

rondom de steen een pad, breed genoeg voor één of zelfs voor twee personen om het opschrift te

kunnen lezen. De met welig gras en schone bloemen begroeide plaats rondom de steen was niet bij

alle staties even groot; de ene was groter, de andere kleiner. De stenen lagen niet altijd bloot; op

één zijde was een mat of bedekking tegen het slechte weer gehecht, en als niemand er bij

bad, werd ze er over heen gelegd en aan de andere zijde met twee pinnen vastgemaakt.

       

De twaalf stenen waren alle gelijk; alle waren met Hebreeuwse teksten beschreven, doch de

plaatsen waar ze lagen, verschilden onderling. (Vorm, schikking, bloemen, figuren verschilden).

Zo lag de statie van de Olijfberg in een klein dal naast een grot waarin meerdere personen

konden knielen. Alleen de statie van de Kalvarieberg lag niet in een verdieping, doch op een

kleine heuvel. Men ging over het heuveltje om bij de statie van het Heilige Graf te komen en

kwam aan de overzijde (van het heuveltje) in een verdieping bij de gedenksteen. Vervolgens,

voorbij de steen, nog lager, aan de voet van de heuvel, kwam men in een rotsspelonk bij het graf (en

de lijkbank) zelf, waarin ook de Heilige Maagd ter aarde besteld werd.

       

Ik geloof dat dit graf nog moet bestaan onder de aarde en dat het nog eenmaal voor de dag zal

komen. Ik zag dat de Apostelen, de heilige vrouwen en andere Christenen, wanneer zij de staties

naderen om geknield of (op Oosterse wijze) op het aangezicht liggend er voor te bidden, van

onder hun kleed een kruis van ongeveer een voet lang te voorschijn haalden. Zij zetten dit in de

holte van het kleine bovenvlak op de gedenksteen en bevestigden het door middel van een

beweegbare steunstok waarvan het aan de achterkant voorzien was. Ik zag dat het ook de vorm

van een Y had.

 

 

Aankomst van andere Apostelen en leerlingen.

Bijzonderheden over hen.

 

W. 14

Medegedeeld op 13 augustus 1821. Ik was heden  getuige van de goddelijke dienst, zoals op de 

voorgaande dagen. In de loop van de dag zag ik de Heilige Maagd verscheidene malen

opgericht en met een lepeltje vocht verkwikt worden.

       

`s Avonds om 7 uur vertelde Katarina in haar slaap (of extase): Nu is ook (de opvolger van)

Jakobus de Meerdere aangekomen (1). Hij kwam met drie reisgezellen van Spanje over Rome.

Zijn gezellen waren Timon, Eremenzear en nog een derde. Later kwam ook Filippus met een

metgezel aan en wel uit Egypte. De Apostelen en leerlingen zag ik doorgaans zeer vermoeid bij hun

aankomst. Zij droegen in de hand lange stokken met een knop of haak van verschillende aard of

soort, die het teken van hun waardigheid waren. Hun witwollen lange mantels droegen zij

gedeeltelijk tot bedekking als kappen over het hoofd getrokken. Hieronder droegen zij lange wit-

wollen priestertunieken. Deze waren van boven tot beneden open, doch met gespleten riempjes voor

strikken (riempje met een oog of lus?) en met kleine bollen voor knopen  (mit geschlitzten

Riemchen als Schlingen und kleinen Wulsten als Knopfen geschorsten). Dit zag ik altijd zo,

doch vergat telkens het te zeggen. Op hun tochten werden deze kledingstukken tussen de gordel

hoog opgetrokken om het gaan te vergemakkelijken; sommigen droegen een buidel, die aan

hun gordel hing (2).

       

De binnentredende omhelsden met oprechte genegenheid de reeds aanwezigen en menigeen zag ik

zowel van vreugde als van droefheid wenen, daar zij de vreugde van het weerzien in zulk een

treurige omstandigheid beleefden. Zij ontdeden zich van hun stok, mantel, buidel en gordel en

dan viel hun onderkleed tot op de voeten neer. Nu wonden zij een brede, met lettertekens versierde

gordel, die zij bij zich droegen, om hun middel. Men waste hun de voeten en dan naderden zij tot de

legerstede van de Heilige Maagd die zij eerbiedig begroetten. Zij kon nog slechts enige woorden

tot hen richten. Ik zag hen geen andere spijs gebruiken dan kleine broodjes en zij dronken uit de

kleine flessen die zij op zich hadden hangen.

       

Ik zal verhalen hoe de apostelen tot Maria`s dood ontboden werden. Toen de Heilige Maagd enige

tijd voor haar overlijden het uur voelde naderen, waarop zij haar God, haar Zoon, haar Verlosser

zou terugzien om nu voor eeuwig met Hem verenigd te worden, bad zij dat aan haar vervuld

mocht worden wat Jezus haar op de dag voor  zijn Hemelvaart in het huis van Lazarus te

Betanië had beloofd (V.17).

       

Mij werd nu in de geest getoond hoe Jezus toen aan Maria, die Hem smeekte om na zijn Hemelvaart

niet lang meer in dit tranendal alleen te moeten achterblijven, in het algemeen zei welke geestelijke

werken zij tot aan haar dood hier op aarde nog moest verrichten en hoe Hij haar openbaarde dat

op haar bede de apostelen en meerdere leerlingen bij haar dood tegenwoordig zouden zijn en wat

zij aan dezen zeggen en hoe zij hen zegenen moest. Zo zag ik hoe Hij bij dezelfde gelegenheid aan

de ontroostbare Magdalena zei dat zij in de woestijn verborgen moest gaan leven; en aan haar

zuster Marta dat zij een vereniging van vrouwen moest stichten en dat Hij altijd met hen zou

zijn (X.35).

       

Toen nu de Heilige Maagd God nu er om gebeden had de apostelen tot haar te zenden, zag ik

in verschillende, zeer ver uit elkaar gelegen wereldstreken de uitnodiging de apostelen

bereiken; ik herinner mij op dit ogenblik daarover nog het volgende.

       

De Apostelen hadden reeds op verschillende plaatsen, die zij geëvangeliseerd hadden, kleine

kerken gebouwd. Ofschoon een deel daarvan nog niet met stenen gebouwd waren, doch alleen

armoedige muren hadden van takwerk dat met leem bepleisterd was (zoals de aardhutten der arme

mensen in het oosten), hadden nochtans alle kerken die ik gezien heb, aan hun achterzijde de

halfronde of driehoekige vorm, zoals het huis van Maria bij Efeze. Er stonden altaren in,

waarop zij het Heilige Misoffer opdroegen.

       

Commentaar:

       

1) De opvolger van Jakobus de Meerdere. Feitelijk staat er in de tekst zonder meer ‘Jakobus

de Meerdere’. Maar dit moet als een vergissing of  verwarring beschouwd worden. Katarina

heeft zelf herhaaldelijk verklaard dat Jakobus vele jaren voor de dood van de Heilige Maagd de

marteldood te Jeruzalem ondergaan heeft. Zo in zijn levensschets. Hier lichten wij er enkele regels

uit: “Jakobus vertrok daarop uit Spanje om zich naar Jeruzalem te begeven. Op deze reis

bezocht hij Maria te Efeze. Hier voorspelde Maria hem dat zijn dood te Jeruzalem nabij was,

versterkte en troostte hem. Jakobus nam hier afscheid van zijn broer Johannes en zette zijn reis

naar Jeruzalem voort… Ik zag hem in Jeruzalem kort voor Pasen gevangen  genomen worden…

Hij zat niet lang gevangen en werd in hetzelfde gerechtshuis, waar Jezus de dood schuldig 

verklaard werd, veroordeeld… en werd onthoofd.

       

Midden in deze tekst, hier veel ingekort, plaatst Brentano deze nota: “Hier gelijk op meer andere

plaatsen, heeft Katarina allerduidelijkst gezegd dat Jakobus de Meerdere voor Maria gestoven is en

dat hij niet tegenwoordig geweest is bij haar dood te Efeze, want deze dood deed zich eerst veel

later voor. De tegenovergestelde uitlating in het verhaal van Maria’s dood in het leven der Heilige

Maagd, moet in overeenkomst met deze passage verklaard worden. In dit verhaal bedoelt zij

of Joses Barsabas, zijn plaatsvervanger, of Jakobus geestelijke tegenwoordigheid. (Later

in W.49 komt dit terug).

       

Wij menen nochtans dat de vergissing op een betere wijze verklaard kan worden. Straks in

W.17 zal Katarina zeggen: “Gedurende deze beschouwing had ik relikwieën bij mij van Andreas,

Bartolomeüs, Jakobus de Meerdere en de Mindere en van andere leerlingen en heilige vrouwen…”

Nu, het aanraken van relikwieën was voor Katarina gewoonlijk, ja, bijna automatisch aanleiding

om het leven te zien van die heiligen van wie ze waren. Zo heeft zij, in deze omstandigheid het

leven van Jakobus de Meerdere of taferelen uit zijn leven gezien en zulk een tafereel, namelijk

zijn terugkeer uit Spanje en bezoek aan Maria met de visioenen op Maria’s dood vermengd. Om

de mogelijkheid daarvan in te zien, is het voldoende de nummers W.48/49 te lezen en het

onderhavig geval met het volgende te vergelijken. In B.61 zei de zienster in verband met relikwieën:

Dit stukje stof-relikwie heeft niet aan de drie koningen behoord; het werd mij ter hand gesteld 

door iemand die een proef wilde nemen zonder er rekening mee te houden dat toen een ander

visioen mij in beslag nam: daaruit volgen verwarringen. De nummers B.61 en B.62, hebben wij

evenwel weggelaten als meer behorend tot het verhaal van Katarina Emmerick haar leven en niet

tot dat der Heilige Maagd. Aan het einde van het hele werk geven die weinige weggelaten

gedeelten als toevoegsels.

       

Men vindt bijvoorbeeld in de nummers W.34, W.49, W.53 de verzekering van Katarina dat

Jakobus voor Maria’s dood het martelaarsschap ondergaan heeft.

       

Wij zijn de eersten om toe te geven dat de verhalen van Katarina Emmerick fouten, vergissingen, 

verwarringen bevatten. Het zijn kafjes in een rijke oogst van tarwe. Zal om die kafjes iemand een

hele zolder graan verwerpen? Neen, hij zal ze uitblazen en de oogst bewaren. Daarom moet men

wel verstomd staan over de oppervlakkigheid van grote geleerden, exegeten en Palestina-

vrienden, die bijvoorbeeld op grond van de hier besproken vergissing of verwarring in een

gewichtige tirade vol verontwaardiging uitvaren tegen  de Efeze-traditie betreffende Maria’s

verblijf en dood en er uit afleiden dat Katarina Emmerick’s visioenen van nul en generlei waarde

zijn, want: in strijd met de archeologie, met de geschiedenis en zelfs met de Heilige Schrift. In

heel Emmanuel tot hier toe hebben wij integendeel de treffende overeenkomst aangetoond en 

gaandeweg een kafje uitgeblazen. Om enige kafjes of enige ingeslopen fouten verwerpen wij niet

dit machtig geheel van visioenen, dit authentiek monument van de heilsgeschiedenis.

       

2) Buidel of beurs aan de gordel. Dit kon de gebruikelijke knapzak zijn, die men op de reis

meedroeg; ook door herders werd hij gebruikt en hij hing af van de ene schouder naar de andere

zijde. Ook de geldbeurs droeg men aan de ene zijde, doch aan de gordel vastgehecht

(S.48) (S.51).  

 

W. 15

Allen, ook zij die het verst verwijderd waren, zag ik door verschijningen naar het sterfbed van de

Heilige Maagd geroepen worden. Die ongelooflijke verre reizen der apostelen geschiedden vast en

zeker met wonderbare medewerking en hulp van de Heer (O.97). Ik geloof dat de apostelen

dikwijls, zonder  het misschien zelf te weten, op een bovennatuurlijke wijze gereisd hebben,

want vaak zag ik hen midden tussen grote volksmenigten trekken, zonder dat ook maar iemand

hen scheen te bemerken. 

       

Ik zag dat de wonderen die de apostelen bij verscheidene heidense en wilde volkeren bewerkten,

van een geheel andere aard waren dan de wonderen die ons uit de Heilige Schrift bekend zijn.

Overal was de aard van hun wonderen afgestemd op de behoeften van de mensen. Ik zag dat zij

allen op hun reizen gebeenten van martelaren, die het slachtoffer van de eerste vervolgingen

geweest waren, en ook van profeten overal met zich meedroegen en ze onder hun gebed en

heilig misoffer in hun nabijheid plaatsten (W.09).

       

Toen de oproep van de Heer om zich naar Efeze te begeven, tot de apostelen uitging, bevond

Petrus zich, en, naar ik meen, ook Mattias, in de streek van Antiochië. Andreas, die van Jeruzalem

kwam, waar hij vervolgingen te verduren had gehad, bevond zich niet ver van Petrus. Op hun weg

zag ik deze laatste en Andreas op verscheidene niet ver van elkaar verwijderde plaatsen, des nachts

liggen slapen. Geen van beide logeerde in een stad, maar bracht de nachten door in openbare

herbergen, gelijk er in die warme landen aan de grote wegen aangetroffen worden.

       

Petrus lag tegen een muur; ik zag een schitterende jongeling tot hem naderen, hem bij de hand

vatten, wekken en tot hem zeggen op te staan en zich naar Maria te spoeden. Op zijn weg zou hij

zijn broer Andreas ontmoeten, bemoedigde de engel. Ik zag dat Petrus, die van ouderdom, van

reizen en werken reeds stijf en stram geworden was, zich oprichtte en, met de handen op de knieën

steunend, luisterde terwijl de engel hem aansprak. Nauwelijks was de verschijning verdwenen, of

hij stond op, sloeg zijn mantel om, schortte zijn kleed in zijn gordel op, greep zijn staf en begaf

zich op weg. Weldra ontmoette hij Andreas, die door dezelfde  verschijning vermaand was.

Verder reizend botsten zij op Taddeüs die dezelfde oproep had ontvangen.

       

(Nu herhaalt Katarina dezelfde grote vergissing die wij eerder hebben afgewezen en hier blijkt

het wel duidelijk dat twee visioenen door elkaar gelopen zijn:) Jakobus de Meerdere, die een

smal bleek gelaat en zwart haar had (misschien toepasselijk op zijn opvolger), kwam met

meerdere leerlingen uit Spanje naar Jeruzalem en verwijlde op zijn reis enige tijd te Sarona bij

Joppe en hier werd hij door Gods roepstem naar Efeze ontboden. Na de dood van Maria keerde

hij met een zestal anderen naar Jeruzalem terug en stierf er de marteldood. (Dat is na zijn eerste

bezoek aan Maria zette hij zijn reis voort naar Jeruzalem en stierf er de marteldood). Zijn

aanklager bekeerde zich, werd door hem gedoopt en met hem onthoofd. Judas Taddeüs en 

Simon waren in Perzië werkzaam, waar Gods oproep hen bereikte.

 

W. 16

Tomas was gezet van gestalte en had roodbruine haren. Hij was het verst verwijderd en kwam pas

aan, toen Maria reeds gestorven (en begraven) was. Ik heb gezien hoe de engel hem kwam roepen;

hij was in een ver land; hij bevond zich niet in een stad, maar was in een rieten hut aan het bidden,

toen de engel hem beval naar Efeze te trekken. Ik heb hem met een zeer eenvoudige dienaar

alleen op een kleine boot ver op het water zien varen (1). Dan doorkruiste hij het land zonder

ergens, meen ik in een stad te komen. Onderweg voegde zich nog een leerling bij hem; hij was

in Indië, toen hij de oproep vernam, en juist had hij het besluit genomen meer naar het noorden

tot in Tartarije te trekken (2), zodat hij het niet van zich kon verkrijgen af te zien van zijn opzet.

Hij wilde altijd te veel doen en kwam daardoor dikwijls te laat. Zo trok hij dan nog verder, het 

noorden in, bijna tot China (meer noordelijk dan China), waar het nu Rusland of Russisch gebied

is. Daar ontving hij een nieuwe uitnodiging, waaraan hij nu wel gehoor aan gaf en hij spoedde zich

naar Efeze. De dienstknecht die hij meebracht, was een door hem gedoopte Tartaar. Uit deze man

is later nog iets geworden, maar deze bijzonderheid ben ik vergeten.

       

Na Maria`s dood is Tomas niet meer naar Tartarije teruggegaan. Hij werd in Indië met een lans

doorstoken. Ook heb ik hem in dit land een bijzondere steen zien oprichten, waarop hij knielde,

bad en waarin de indruk van zijn knieën achterbleef. Ook vernam ik dat hij zei dat, wanneer de zee

deze steen eenmaal zou bereiken, een andere hier Jezus Christus zou verkondigen (W.75/87).

       

Johannes was kortelings in Jericho geweest; hij reisde herhaaldelijk naar het Beloofde Land.

Gewoonlijk evenwel verbleef hij te Efeze en in de omstreken en hier had hij ook de

uitnodiging naar Maria`s sterfbed ontvangen.

       

Commentaar:

       

1) De naam “water” door Katarina hier gebruikt moet ons niet noodzakelijk aan een zee doen

denken. Meestal gebruikt zij deze term om een rivier of stroom aan te duiden. Zij kan ook een

meer bedoelen. Tomas kan lange tijd één van de grote stromen van Midden-Azië zijn gevolgd.

De uitdrukking “kleine boot” doet ons hieraan de voorkeur geven.

       

2) Tartarije is ver boven Indië, in midden Siberië, dus zoals Katarina zegt, in de tegenwoordige

bezitting van Rusland.

 

W. 17

Bartolomeus bevond zich in Azië, ten oosten van de Rode Zee. Hij was een zeer schoon, een flink

en behendig man; hij was wit van kleur, had een hoog voorhoofd, grote ogen, zwart en gekroezeld

haar en een kleine, gesplitste, zwarte krullebaard. Hij had juist een koning en diens gezin bekeerd;

ik zag dit alles en zal het bij gelegenheid vertellen. Toen hij later terugkeerde, werd hij door de

broer van de koning vermoord.

       

Waar Jakobus de Mindere het bevel ontving, ben ik vergeten. Hij was zeer schoon en geleek

sprekend op onze Heer, en om deze reden werd hij ook door al zijn broeders (ware broers

of medeleerlingen?) de broeder van de Heer genoemd.

       

Over Mattias zag ik weer dat hij een zoon was uit het eerste huwelijk van Alfeus, die hem in zijn

tweede huwelijk aan zijn nieuwe vrouw Maria, dochter van Kleofas, als stiefzoon toebracht

(A.10). De bijzonderheden over Andreas vergat ik. Paulus werd niet geroepen, doch slechts zij

die met de Heilige Familie verwant of bevriend waren werden ontboden.

 

 

Uitwerkselen van relikwieën van Apostelen op de zienster.

       

Gedurende deze beschouwingen bevonden zich onder de vele relikwieën die ik bezit, ook die

van Andreas, Bartolomeus, Jakobus de Meerdere en de Mindere, Taddeus, Simon Kananeus of de

Ijveraar, Tomas en verscheidene leerlingen en heilige vrouwen aan mijn zijde. Al deze personen

kwamen in dezelfde volgorde, waarin zij bij Maria aangekomen waren, helderder en duidelijker

eerst op mij toe, en vervolgens in het visioen dat ik beschouwde. Ook Tomas zag ik tot mij

naderen, doch deze zag ik in het visioen op Maria`s dood niet komen; hij was nog ver verwijderd

en kwam niet bijtijds. Ik zag ook dat hij alleen van de twaalf bij Maria`s dood ontbrak; ik zag

hem reeds op weg, maar nog zeer ver van Efeze.

       

Ik zag ook vijf leerlingen in mijn visioen optreden en ik herinner me nog bijzonder duidelijk

Simeon Justus (1) en Barnabas (of Barsabas), van wie ik ook relikwieën aan mijn zijde had staan.

Eén van de drie overigen was één van de drie herderszonen, die Jezus op zijn verre reis naar

Chaldea en Egypte, na de opwekking van Lazarus, hadden vergezeld (Eremenzear). De twee

laatsten waren van Jeruzalem.

       

Ik zag bij Maria ook Maria Heli binnentreden (2), de oudere zuster der Heilige Maagd, en haar

veel jongere half zuster, een dochter van Anna uit haar tweede huwelijk. Maria Heli, echtgenote

van Kleofas, moeder van Maria van Kleofas en grootmoeder van de apostel Jakobus de Mindere,

Simon en Judas Taddeus, was reeds een hoogbejaarde vrouw (bijna 20 jaar ouder dan Maria). Al

deze heilige vrouwen woonden hier in de buurt; reeds vroeger voor de vervolging waren zij zich uit

Jeruzalem in dit gewest komen vestigen. Vele van hen leefden in rotsspelonken, die men door

houten bekleding en afsluiting tot behoorlijke woningen had ingericht.

       

Commentaar:

       

1) Simeon Justus, of de rechtvaardige. Hiermee is bedoeld Simeon, zoon van Maria van Kleofas en

haar derde man Jonas. In W.35 zal Katarina zeggen: “Hij was de 2e bisschop van Jeruzalem (dus

opvolger van Jakobus de Mindere). Op hoge leeftijd werd hij gekruisigd en was een bloedverwant

van Jezus. Hij heeft nog een andere naam gehad, Justus, maar in zijn jeugd werd hij Simeon

genoemd.” De naam Justus heeft dus niets te maken met de bekende hogepriester van deze

naam, die drie eeuwen voor Christus leefde.

       

2) Haar oudste zuster Maria Heli. Hier hebben wij dezelfde vergissing als bij Jakobus de

Meerdere, zie commentaar W.14. Ook van Maria Heli had Katarina een relikwie bij zich.

 

 

Bijzonderheden tijdens Maria`s laatste uren.

 

W. 18

Verhaald op 14 augustus 1821. In de namiddag van de 14e zei de zienster tot de schrijver: “Ik

wil u thans de dood van de Heilige Maagd beschrijven, als ik niet onderbroken en verhinderd word;

ga mijn nichtje maar eens zeggen dat ze me niet mag storen en in de voorkamer een beetje

moet wachten.”

       

Nadat de schrijver dit gedaan had en teruggekeerd was, zei Hij: “Vertel nu maar!” Opeens

staarde zij voor zich uit en vroeg zich aarzelend af: “Waar ben ik nu eigenlijk? Is het morgen

of avond?” “O ja kijk! Daar heb je die mensen, de apostelen, ondervraag hen zelf; je bent geleerder

en beter ter taal, voor jou is het gemakkelijker om het te vragen; zie! Zij volgen het pad van de

kruisweg; zij gaan naar het graf van de Moeder van God; zij gaan er aan werken.”

       

Op dit ogenblik, toen zij dit zei, beschouwde zij reeds de handeling die na Maria`s dood plaats vond.

Na een ogenblik zwijgen vervolgde zij, terwijl zij de getallen die in haar visioen voorkwamen, met

de vingers nabootste: “Zie welk getal! Eén trek I en dan nog een V bij elkaar, is dat niet vier?

En dan weer een V met drie trekken er achter, is dat niet acht? Nochtans (om 48 weer te geven) is

dit niet juist (zou moeten zijn XLVIII), maar dit wordt mij zo getoond, als waren het cijfers,

omdat ik hoge getallen in letterschrift (of Romeinse cijfers) niet kan lezen. Wat ik zie, moet

betekenen: het jaar 48 is het sterfjaar van de Heilige Maagd. Verder zie ik daar X en III en

dan tweemaal het teken van volle maan, zoals deze in de almanakken afgebeeld wordt; de betekenis

hiervan is dat de Heilige Maagd dertien jaar en twee maanden na Christus Hemelvaart gestorven

is (1). Het is nu de maand niet van haar dood (2); immers ik geloof dat het reeds twee maanden

geleden is dat ik dat visioen (van Maria`s overlijden) gehad heb. Ach! Haar dood veroorzaakte

zulk een droefheid en verschafte toch ook weer zulk een vreugde!

       

De warme bezieling waarmee de zienster deze laatste woorden uitsprak, bleef haar gedurende

het hele volgende verhaal van Maria`s dood bij.

       

Ik zag reeds gistermiddag grote droefheid en zorg in het huis der Heilige Maagd. De smart van

Maria`s dienstmeid kende geen maat: zij wierp zich nu hier of daar in hoeken van het huis op de

grond, dan weer buiten het huis op de knieën en bad onder tranen met uitgestrekte armen.

       

De Heilige Maagd lag in haar cel roerloos te bed, als was zij de dood nabij, zij was geheel, tot zelfs

aan de hals, in een lange witte slaapdoek gewikkeld (A.19), zoals ik het bij haar slapengaan in het

huis van Elisabet in de tijd van haar bezoek aan haar nicht heb beschreven. De sluier op haar hoofd

was met dwarsplooien op haar voorhoofd omhooggeslagen; om met mannen te spreken trok zij

hem voor haar aangezicht neer ; zelfs haar handen hield zij slechts onbedekt, wanneer zij alleen was.

Ik zag haar in de laatste tijd niets meer tot zich nemen, tenzij nu en dan een vol lepeltje sap, dat

haar meid uit een druifachtige (trosvormige) vrucht van gele bessen uitperste in het

schoteltje dat op de kleine tafel naast haar legerstede stond.

       

Tegen de avond voelde de Heilige Maagd haar einde naderen en nu verlangde zij, volgens de

uitdrukkelijke wil van Jezus, de samengekomen apostelen en leerlingen en vrouwen te zegenen en

hun een afscheidswoord toe te sturen. Haar slaapcel was naar alle zijden geopend, de schermen

opengezet; Maria zag er glanzend wit uit, van licht doordrongen en als doorschijnend; zij zat op

haar legerstede opgericht. De bezoekers bevonden zich bijeen in het voorste gedeelte van het huis.

De Apostelen traden nu in het achtergedeelte, waarin zich Maria bevond en kwamen één voor

één in haar opengezette cel (of alkoof) en knielden bij haar bed. De Heilige Maagd bad en zegende

elk van de aanwezigen door hem de handen kruisgewijze op te leggen, terwijl zij zijn voorhoofd

even aanraakte. Zij richtte dan nog een woord tot allen gezamenlijk en liet niets na van wat 

Jezus haar te Betanië bevolen had.

       

Commentaar:

       

1) Eerder is een nota geplaatst van Brentano zelf, die doet opmerken dat Katarina in de

visioenen die op de Roomse kerk betrekking hadden, alle getallen in Romeinse cijfers zag (V.95).

Eze nogal primitieve manier om getallen aan te duiden vindt men ook terug bij andere

begenadigden, ondermeer bij Don Bosco, die zeker geen van de minst belangrijke is. Een treffend

voorbeeld vindt men in “Dromen van Don Bosco, blz.42-43: “Hij zag een groep Salesianen in

stoet naar een grafheuvel gaan. Het getal jaren dat zij nog te leven hadden, werd hem te kennen

gegeven door het getal op een bordje, dat ieder van hen droeg aan het boveneinde van een stok. De

maan die verscheen in verschillende kwartieren, duidde de maand van hun dood aan. Het aantal 

zwarte punten er achter het getal dagen, die zij in hun sterfmaand nog zouden leven.”

       

Uit de verschillende en afwijkende mededelingen van Katarina Emmerick in verband met de

leeftijd van Maria, kunnen wij haar juiste ouderdom niet met zekerheid bepalen. Wij treffen er

zelfs tegenspraak in aan. In V.95 is zij op een aantal dagen na 64 jaar geworden en heeft zij na

Jezus Hemelvaart nog 15 jaar geleefd, drie op Sion, drie te Betanië en 9 bij Efeze. Volgens W.12

heeft zij na Christus Hemelvaart nog 14 jaar en twee maanden geleefd. Dit is echter met 15 jaar, op

zijn Joods berekend, overeen te brengen, zoals men van Christus kan zeggen dat Hij drie dagen en

drie nachten, gelijk Jonas, in de schoot der aarde verbleven heeft.

       

Volgens W.18 is Maria 13 jaar en 2 maanden na Christus Hemelvaart gestorven. De laatste opgave

is niet meer met de vorige opgaven overeen te brengen. Katarina moet de voorstelling der getallen

ofwel slecht onthouden ofwel verkeerd geïnterpreteerd hebben. Alle mededelingen vergelijkend

kunnen wij er toch een zekere berekening op bouwen. Bijvoorbeeld, zij stierf 48 jaar na Jezus

geboorte. Zij was toen 16 jaar, aangezien men meestal aanneemt dat zij haar Zoon op 15-jarige

leeftijd ontvangen heeft. Bij Jezus dood was zij 33 jaar ouder, namelijk 49 jaar. Indien ze dan nog

15 jaar geleefd heeft, had zij bij haar dood de ouderdom van 64 jaar bereikt. Versta alles als:

bij benadering. Bij andere visionairen, bijvoorbeeld bij Jozefa Menendez is er sprake van 72-73

jaar, maar wij moeten hier de opmerking herhalen, die wij reeds maakten in W.08, in verband met

de plaats van Maria’s laatste jaren, dood en begrafenis, dat in die niet strikt historische visioenen, 

die alleen de bevordering van de godsvrucht en de liefde ten doel hebben, de concrete

bijzonderheden van plaats en tijd van geen belang zijn en de visioenen zich eerder aanpassen bij

de heersende meningen. Zo spelen, bijvoorbeeld, om maar twee punten te noemen, de juiste

ouderdom van Maria, het ware uitzicht van Jezus geboortegrot daarin geen rol; ze kunnen

foutief zijn.

       

2) Was niet de maand van Maria’s dood; ik geloof immers dat het reeds 2 maanden geleden is,

dat ik dat visioen heb gehad. Inderdaad, verder zullen wij tweemaal het verhaal van Maria’s

overlijden te lezen krijgen. Brentano heeft ze waarschijnlijk daar samengebracht. De vraag is

echter: Heeft Katarina dat eerder visioen op Maria’s dood wel op de historische dag gekregen en

niet naar aanleiding van wat anders? Katarina zegt anderzijds ook in W.09: “De tijd van het

jaar, waarin de Kerk Maria’s afsterven viert komt overeen met de werkelijkheid, hoewel de

gedenkdag niet alle jaren juist op dezelfde dag valt.” In deze passage is er evenwel sprake van

“tijd”, waarmee ook een aanzienlijke tijdruimte bedoeld kan zijn.

 

W. 19

Toen Petrus tot haar ging, zag ik dat hij een rol in de hand hield. Aan Johannes vertrouwde zij de

zorg voor haar lichaam toe en zei wat en hoe er mee gedaan moest worden; zij droeg hem op

haar kleren tussen haar dienstmeid en een andere behoeftige dienstvrouw uit het gewest te

verdelen. Deze laatste was Maria zeer dikwijls behulpzaam geweest. De Heilige Maagd wees

daarbij op het kleerkamertje tegenover haar slaapcel, en ik zag de dienstmeid er naar toe gaan, de

deuren er van te openen en weer dicht doen. Toen zag ik al Maria`s kledingstukken, die ik

later zal beschrijven.

       

Na de Apostelen naderden de aanwezige leerlingen tot het bed der Heilige Maagd en ontvingen

de zegen gelijk de Apostelen. Hierop kwamen de mannen weer samen in het voorste gedeelte van

het huis en maakten zich gereed voor de goddelijke dienst, terwijl nu de vrouwen, die zich hier

bevonden, op hun beurt tot Maria`s legerstede naderden; zij knielden neer en ontvingen haar

zegen. Ik zag dat ene onder hen zich geheel over Maria heen boog en door haar omhelsd werd.

       

Ondertussen werd het altaar in gereedheid gebracht en de apostelen dosten zich voor de

goddelijke dienst uit in hun lange, witte, heilige gewaden en in hun brede, met letters versierde

gordel. Vijf hunner, die aan het altaar dienst moesten doen, deden lange, prachtige priestergewaden

aan. Dezelfde heilige offerhandeling had ik Petrus voor het eerst na de Hemelvaart in de

nieuwe kerk bij de vijver Bethesda zien verrichten (V.64) (V.80). 

       

De priestermantel van Petrus, die als celebrant de heilige handeling verrichtte, was van achteren

zeer lang, zonder nochtans te slepen. Beneden moest er wel iets als een vaste band ingewerkt

zijn, want ik zag de mantel wijd rond de voeten uitstaan.

       

Terwijl zij zich nog aan het aankleden waren, kwam Jakobus de Meerdere met de drie

reisgezellen aan (1). Hij kwam met de diaken Timon uit Spanje, was over Rome gereisd en had

Eremenzear en nog een derde leerling ontmoet. De aanwezigen stonden op het punt om de dienst

aan het altaar te beginnen, doch heetten de aangekomen apostel met plechtige ernst eerst nog

welkom en wezen hem er op dat het hoog tijd was om afscheid te nemen van de Heilige

Maagd. Men waste hun vlug de voeten en zij schikten behoorlijk hun gewaad, zonder evenwel hun

reiskleren af te leggen, en zo traden zij de cel der Heilige Maagd binnen en ontvingen haar

zegen, gelijk de anderen, eerst de apostel alleen, en daarna zijn drie gezellen samen. Na zijn 

bezoek aan Maria ging de apostel aanstonds de godsdienstplechtigheid bijwonen. Deze was reeds

een eind gevorderd, toen nu ook Filippus met een gezel uit Egypte aankwam. Hij begaf zich

onverwijd tot de moeder van de Heer en ontving haar zegen en stortte overvloedige tranen.

       

Commentaar:

       

1) Daar hier geen sprake is van de marteldood van Jakobus de Meerdere te Jeruzalem, kunnen wij

aannemen dat Katarina zijn opvolger Joses Barsabas voor Jakobus heeft genomen en dat de

persoonsverwarring anders te verklaren is dan de fout in W.14. Misschien veronderstelt men beter

dat bedoeld zou kunnen zijn een andere Jakobus, die volgens I.61 met de apostel Jakobus in

Spanje is geweest. Eén van de passages waarin Katarina duidelijk zegt dat de apostel Jakobus de

Meerdere niet bij Maria’s dood tegenwoordigd is geweest, is de volgende: “Jakobus is acht jaar

na Jezus Hemelvaart gemarteld. Maria is veel later gestorven. Jakobus, zoals in het nu duidelijk

zie, was niet bij Maria’s dood aanwezig. In zijn plaats was er een oude leerling bij.” (W.58).

 

 

Dood van Maria.

 

W. 20

Petrus had middelerwijl het Heilige Misoffer geeindigd; hij had geconsacreerd, het lichaam der

Heren genuttigd en het ook aan de aanwezige apostelen en leerlingen uitgereikt. De Heilige

Maagd kon het altaar niet zien, doch zij had gedurende de hele plechtigheid op haar legerstede diep

godvruchtig overeind gezeten. Nadat Petrus gecommuniceerd en ook aan alle apostelen de Heilige

Communie uitgereikt had, begaf hij zich naar de Heilige Maagd om haar de Heilige Teerspijs

en ook het laatste Heilige Oliesel toe te dienen.

       

Alle Apostelen begeleidden hem in plechtige rangschikking. Taddeus ging met een wierookvat

wierokend voorop en werd gevolgd door de Heilige Petrus, die voor de borst het Allerheiligste

droeg in de kruisvormige bedieningsvaas, waarvan ik reeds gewag heb gemaakt (W.09). Op hem

volgde Johannes; deze droeg een schoteltje, waarop de kelk met het Heilige Bloed en enige

doosjes stonden. De kelk was klein, dik en als gegoten; hij had een zo korte schacht of greep, dat

men hem slechts met een paar vingers kon grijpen; hij had een deksel en overigens de vorm van de

kelk van het laatste Avondmaal. In de bidplaats, naast de slaapcel der Heilige Maagd, hadden de

apostelen voor het kruis een klein altaar opgericht. De dienstmeid had er een tafel aangebracht,

die zij met een rood en een wit kleed overdekt hadden; er brandden lichtten op; ik geloof dat het 

kaarsen en lampen waren.

       

De Heilige Maagd lag op de rug, roerloos en bleek; zij hield haar blikken onafgewend

omhooggericht, sprak met niemand en scheen bestendig in geestverrukking te zijn; zij straalde van

verlangen; dit heimwee naar de hemel dat haar omhoogtrok, was voor mij voelbaar. Ach!

Mijn hart wilde eveneens, met het hare, hemelwaarts naar God.

       

Petrus trad bij haar bed en diende haar de laatste heilige zalving toe, en wel ongeveer op dezelfde

wijze, gelijk ze nog heden wordt toegediend. Hij zalfde haar met de Heilige Olie uit de busjes die

Johannes vasthield, in het aangezicht, op handen en voeten en op een zijde, waar haar kleren een

opening hadden, zodat haar lichaam in genen dele ontblood werd. Ondertussen baden de overige

apostelen koorsgewijs al maar door. Daarna reikte Petrus haar ook de Heilige Communie toe:

zonder eigen inspanning zonder steun van andeen richtte zij zich op om ze te ontvangen en

zonk dan weer terug. De Apostelen baden hierop een wijle en nu, wat minder hoog opgericht,

nuttigde zij het Heilig Bloed uit de kelk die Johannes droeg en die hij aan haar lippen bracht. Op

het ogenblik dat Maria het Heilige Sacrament ontving, zag ik een schitterend licht in haar 

overgaan, waarna zij als in geestverrukking neerzonk en sprakeloos bleef liggen.

       

De Apostelen keerden nu in plechtige rangschikking met de heilige vaten naar het altaar in het

voorste gedeelte van het huis terug, waar zij hun godsdienstoefening eindigden. Nu ontving ook

Filippus het Heilige Sacrament. Slechts een paar vrouwen waren bij de Heilige Maagd blijven

waken.

 

W. 21

Later zag ik de apostelen en leerlingen nogmaals in gebed rondom de legerstede van Maria

geschaard. Op Maria`s aangezicht speelde een verrukkelijke glimlach; het bloosde als in haar jeugd;

uit haar ten hemel gerichte ogen straalde een heilige vreugde. Nu was ik getuige van een

wonderbaar en aangrijpend schouwspel. Het dak boven Maria`s cel was verdwenen, de lamp hing in

de volle lucht; als door de geopende hemel drong mijn blik tot in het hemelse Jeruzalem door. Twee

lichtkringen daalden er als schitterende wolken uit neer en daarin zag ik vele aangezichten van

engelen. Tussen deze heldere wolken kwam een lichtbaan neer tot op Maria. Ik zag langs de steile

helling van een lichtende berg, die bij Maria begon, opwaarts tot in het hemelse Jeruzalem. Zij

strekte haar armen met een oneindig verlangen die lichtkringen tegemoet, en ik zag haar 

lichaam, geheel in zijn kleding gehuld, zo hoog boven haar legerstede zweven, dat men tussen beide

door kon zien. En op dit ogenblik zag ik haar ziel als een kleine, oneindig zuivere lichtgestalte met

omhooggestoken armen haar lichaam verlaten en in die baan van licht, die als een schitterende

berg tot de hemel omhoog steeg, opwaarts zweven.

       

De twee engelenkoren in de wolken verenigden zich onder haar ziel en scheidden ze van het

lichaam af, dat, op het ogenblik van deze scheiding, de armen op de borst kruiste, en op de

legerstede weer neerzonk. Mijn blik volgde haar ziel langs die weg van licht die in het hemelse

Jeruzalem uitkwam, waarin ik Maria`s ziel zag binnenvaren tot voor de troon van de

Allerheiligste Drieëenheid.

       

Ik zag talrijke zielen, waaronder in vele aartsvaders, ook Joakim, Anna, Jozef, Elisabet, Zakarias

en Johannes de Doper herkende, haar met eerbiedige vreugde op haar weg komen begroeten. Zij

echter vloog tussen allen door tot voor de troon van God en van haar Zoon. Deze overstraalde met

het licht van zijn wonden het licht dat van heel zijn verschijning uitging. Met goddelijke liefde

verwelkomde Hij zijn Moeder en terwijl Hij in het rond neerwaarts als over de aarde rondwees als

deelde Hij haar de macht en heerschappij er over mee, reikte Hij haar iets als een scepter over.

       

Zo zag ik haar ziel in de hemelse glorie haar intrede doen; het visioen nam me zo volkomen in

beslag, dat ik het tafereel van haar afsterven op aarde helemaal vergeten was. Enige apostelen,

bijvoorbeeld Petrus en Johannes moeten dit ook gezien hebben, want zij hielden hun aangezicht

naar de hemel gericht. De meeste anderen knielden neer en bogen zich tot tegen de grond. Alles