'

 

Scivias I

 

 

Proloog

 

En zie, in het 43e jaar van mijn leven, toen ik in grote vrees en sidderen aandachtig in een hemels

visioen gegrepen was, zag ik een heldere stralende glans, waarin een stem vanuit de hemel kwam, die

tot mij sprak: "Gij gebrekkig mens, as uit as, verdorvenheid uit verdorvenheid, zeg en schrijf op, wat

je ziet en hoort. Echter omdat je bedeesd bent in spreken en eenvoudig tot uitleggen en niet

onderwezen, om het op te kunnen schrijven, zeg en schrijf het niet op naar de spraak van de mensen

noch naar het inzicht van de menselijke overdenkingen noch naar de wil van de menselijke vorming,

maar dienovereenkomstig, naar wat je daarboven in de hemelse rijken in de wonderdaden Gods ziet en

hoort. Geef het zo weer, gelijk je het zou verkondigen, zoals een leerling het woord van zijn leraar

aanneemt, door het uit te drukken en uit te leggen volgens zijn intentie, om te getuigen, zoals hij het wil.

Zo aldus spreek ook jij, o mens, over dat, wat je ziet en hoort. Schrijf het op, niet naar je eigen of van

iemand anders goeddunken, maar naar de Wil van Hem, die alles weet en ziet en in het verborgenheid

Zijn geheimenissen ingeeft."

 

En wederom hoorde ik een stem, die vanuit de hemel tot mij sprak: "Spreek aldus van deze

wonderbaarlijke dingen, en schrijf ze, op deze wijze onderwezen, op en maak ze bekent!"

      

Het geschiedde in het jaar 1141 der Menswording van Gods Zoon Jezus Christus, toen ik 42 jaar en

zeven maanden oud was; dat een vurig licht met de sterkste schittering, dat uit de geopende hemel

kwam, mijn gehele brein en borst doorstroomde en in vuur en vlam zette, zonder het te verbranden;

echter het was warm, gelijk de zon het verwarmt, waarop zij haar stralen laat schijnen. En opeens

begreep ik de betekenis van de uitlegging van de Schrift, namelijk de Psalmen, van het Evangelie en

de andere katholieke werken van zowel het Oude als het Nieuwe Testament. Ik had echter geen

kennis van de betekenis van de woorden in de tekst noch van de lettergrepen noch van de

verbuigingen of vervoegingen. Maar de kracht en de in het geheim verborgen, wonderbaarlijke

aanschouwingen heb ik al sinds mijn kindertijd, dat wil zeggen, vanaf dat ik vijf jaar oud was tot

heden aan toe. Dit heb ik echter aan geen mens verteld met uitzondering van enkelen, die met mij

onder dezelfde Regel leven; echter in de tussentijd, tot het moment dat God wilde, in Zijn genade, dat

het geopenbaard moest worden, bleef ik hierover zwijgen. De visioenen echter, die ik aanschouwde,

heb ik noch in dromen noch in slapen noch in geestelijke verwarring noch met lichamelijk horen van

mensen noch van verre oorden waargenomen, maar ik ontving ze in wakende toestand met de ogen en 

de oren van de innerlijke mens aan toegankelijke oorden naar de Wil Gods. Op welke wijze dit 

geschiedde, is voor een mens in het vlees moeilijk te bevatten.     

 

Maar toen mijn jeugd voorbij was, toen ik de leeftijd van de volle levenskracht had bereikt, hoorde

ik een stem uit de hemel, die sprak: "Ik die het Levende Licht is, en alle duisternis verlicht, heb de

mens, zoals Ik het wilde, en het Mij beviel, bewogen, in grote verwondering, over de mate waarin Ik

der oude mens heb geopenbaard, die in Mij vele geheimen aanschouwden. Maar Ik heb hem op de

aarde onderwezen, zodat hij zich niet verheft in enige arrogantie van zijn geest. Zelfs de wereld vond

geen vreugde in hem, noch uitbundigheid noch vaardigheid in dingen die de wereld betreffen. Want Ik

heb hem van herdnekkige onbeschaamdheid bevrijd, zodat hij Godvrezenheid heeft en daardoor angst

bij zijn opgaven. Hij heeft namelijk in het merg en in de aderen van zijn lichaam pijn geleden,

omdat zijn geest en zijn zintuigen gebonden warenen hij veel lichamelijk lijden leed, zodat er geen

tegenstrijdige zekerheid in hem verborgen was; hij voelde zich eerder schuldig in al zijn opgaven. Want

Ik heb het splijten van zijn hart met een schild omgeven, zodat zijn geest zich niet in trots of eerzucht

verheft, die meer angst en pijn dan vreugde en goed gemoed in zich heeft. Daarom heeft Hij uit liefde

tot mij in zijn hart onderzocht, waar hij Degene vond, die het pad van de redding (mee)lopen zou. En

hij heeft iemand gevonden en liefgehad (Volmar), omdat hij erkende dat hij een betrouwbare mens was

en aan hem vergelijkbaar was in het deel van het werk, dat op mij betrekking heeft. En hij hield zich

vast aan hem en worstelde met hem tezamen in dit alles met hemelse ijver hierom, zodat Mijn

verborgen wonderen werden onthuld. Ook verhief zich dezelfde mens zich niet boven zichzelf uit, maar

neigde zich in de verhoging der nederigheid, met de bedoeling van zijn goede wil tot Degene, die hij

vond. Dus jij, o mens, dat je niet in de onrust van een misleiding komt, maar in reinheid de

oprechtheid ontvangt,  omdat je voorbestemd bent om het verborgene te onthullen, schrijf op, wat je

ziet en hoort."                   

 

Hoewel ik dit echter zag en hoorde, weigerde ik door twijfel en argwaan en wegens de veelvuldige

betekenis van de woorden, aan de mensen te schrijven, echter niet uit halsstarrigheid, maar in de

onderwerping van nederigheid zolang, totdat ik voorovergebogen viel op het ziekbed door Gods Geest.

Zo legde ik uiteindelijk, geteisterd door vele ziekten, de hand aan het schrijven naar de getuigenis van

een jonge edelman met goede manieren (Richardis von Stade) en aan de man, die ik, zoals reeds

vermeld, in het geheim had gezocht en gevonden. Terwijl ik dat deed en de innerlijke betekenissen van

de Schrift begreep, zoals ik hiervoor vertelde, kwam ik weer op krachten en stond ik op van mijn

ziekbed. Zo volbracht ik met inspanning deze werken in tien jaar en bracht het tot een einde.  

 

In de dagen van aartsbisschop Heinrich van Mainz, van de Roomse koning Koenraad III en des Abt

Kuno van Disibodenberg en Paus Eugenius III ontstonden deze visioenen en geschriften.

 

En ik heb deze dingen niet naar de uitvinding van mijn hart of van andere dergelijke personen

geschreven, maar hoe ik ze in de hemel gezien, gehoord en door de verborgen geheimenissen

van Gods ontvangen heb. 

 

En wederom hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij zei: "Verkondig het daarom hardop, en schijf

het zo op!" 

  

 

Scivias visioen 1.1

 

EA. 1

Ik zag als het ware een grote ijzerkleurige berg en op hem iemand van zo'n heerlijkheid zitten, dat zijn 

glans mijn ogen verblindde. Aan zijn beide zijden verhief zich een zachte schaduw als die van een

vleugel met een verbazingwekkende breedte en lengte. En voor hem aan de voet van deze berg stond

een wezen, die overal met ogen bedekt was. Vanwege deze ogen kon ik aan hem geen menselijke

gestalte herkennen, en voor hem stond een ander gestalte die de leeftijd van een kind had met een mat

gekleurd gewaad, echter met witte schoenen. Op zijn hoofd, viel van hem die op de berg stond, zo'n

heldere glans, dat ik zijn gelaat niet kon aanschouwen, echter van degene, die zich op de berg bevond,

gingen vele levendige vonken uit, die de overige gestalten met grote bekoorlijkheid omgaven. In de

berg zelf echter waren zeer vele kleine venstertjes te zien, waarin deels bleke, deels witte hoofden van

mensen zich toonden. (I Hil. 1:1/6).      

 

 En zie, hij die zich op de berg stond, riep met een geweldige, doordringende stem en sprak: "O 

mensenvrouw, gebrekkig ben je door het stof der aarde en as uit as, roep en verkondig om toegang 

te verschaffen tot de eeuwige verlossing, zodat zij onderwezen worden, om de innerlijke betekenis van

de Schriften te kennen, die zij echter niet willen getuigen en verkondigen, omdat zij lauw en stomp zijn

geworden om de Gerechtigheid Gods te zien. Voor hen open ik de gesloten geheimenissen, die zij zelf

lafhartig in een verlaten akker zonder vrees verborgen houden. Laat je dus overgieten door deze

overlopende bron en stort jezelf zo in de geheimnisvolle leer, dat door de overvloed van jou

bewatering diegenen in de war worden gebracht, die jou wegens de overtredingen van Eva voor

verachtelijk willen houden. Want je hebt de scherpte van deze diepe geest niet van een mens, maar je

ontvangt hem van de hemelse en vreesbrengende Rechter uit de Hoogte, waar deze Heerlijkheid in

helder licht onder de verlichten helder zal schijnen. (I Hil. 1:7/10).             

 

Dus sta op, roep en verkondig, wat je door de machtige kracht van de goddelijke hulp geopenbaard

wordt; want hij, die zijn schepping krachtig en goed regeert, doorstroomt die met het licht van de hemelse

verlichting, zij die Hem vrezen en dienen met liefde, in een geest van nederigheid, en wanneer zij

op het pad van de gerechtigheid volharden, leidt Hij hen naar de vreugde van de eeuwige

aanschouwing." (I Hil. 1:11/12).     

 

 

De kracht en het bestaan van de eeuwigheid van het koninkrijk van God.

 

EA. 2

Zoals je ziet, verwijst derhalve ook deze grote ijzerkleurige berg op de sterkte en het bestaan van de

eeuwigheid van het koninkrijk van God, die niet kan worden vernietigd door een stormloop van

voorbijgaande veranderlijkheid. Hij die op de berg in zo'n heerlijkheid zit, dat zijn schittering je ogen

verblindt, toont het Rijk der gelukzaligheid aan, Hij, die in de glans van het onvergankelijke licht

over de gehele aarde heerst; in zijn hemelse godheid is Hij onbegrijpelijk voor de menselijke geest. Van

beide zijden verheft zich een lichte schaduw zoals die van een vleugel met een verbazingwekkende

breedte en lengte: dat is zowel in vermaning als in tuchtiging van de goede, de milde bescherming

van de gezegende verdediging, die rechtvaardig en goed in de bestendigheid van het ware geduld is,

die op de onuitsprekelijke Gerechtigheid wijst. (I Hil. 2:1/3).        

 

 

De vrees des Heren.

 

EA. 3

En voor hem, aan de voet van de berg, staat een gestalte, geheel met ogen bedekt. Dit is de vrees des

Heren, die in nederigheid naar het Koninkrijk van God kijkt, omringd door de helderheid van goede

en rechtvaardige bedoeling, bewerkt zij in mensen ijver en standvastigheid. Zodat je door deze ogen

aan haar geen menselijke gestalte kan herkennen. Omdat ze met de scherpte van haar blik alle

vergetelheid van de goddelijke gerechtigheid wegneemt die mensen vaak met tegenzin in hun hart

voelen, omdat de menselijke inspanning in zijn zwakte hun waakzaamheid niet verhindert.

(I Hil. 3:1/4).    

 

 

De armen van geest.

 

EA. 4

Daar voor hem stond een ander gestalte die de leeftijd van een kind had met een mat gekleurd gewaad,

echter met witte schoenen. Want wanneer de vrees des Heren voorafgaat, volgen de armen van geest,

omdat de vrees des Heren in de toewijding of devotie aan de nederigheid een sterke ondersteuning is

naar de gelukzaligheid voor de armen van geest, die niet streeft naar ijdelheid noch naar arrogentie van

het hart, maar houdt van de eenvoud en nuchterheid van geest. Zoals in de zwakte van onderwerping

schrijft ze aan God haar rechtvaardige werken toe, als het ware de omhulling van haar mat gekleurde

gewaad, en volgt getrouw de lichte sporen van Gods Zoon. Op haar hoofd valt zo'n heldere glans van

hem die op de berg zit, dat je zijn aangezicht niet kunt zien; want de o zo grote straalkracht der

beproeving door Hem, die glorieus heerst over de hele schepping, die straalt de kracht en de sterkte van

deze gelukzaligheid zo rijk uit, dat je in je sterfelijke zwakke aanschouwing Zijn bedoeling niet kunt

bevatten; want hij, die de hemelse rijkdom bezit, heeft zich nederig aan de armoede onderworpen.

(I Hil. 4:1/4).         

 

 

De deugden die van God komen beschermen de godvrezenden en de armen

van Geest.

 

EA. 5

Het feit dat vele levendige vonken afkomstig zijn van het gestalte die op de berg zit, die de beide

andere gestalten met grote bekoring omgeven, betekent: van de Almachtige God komen verscheidene

krachtige deugden voort, stralend in goddelijke helderheid. Ze omringen degenen die God echt vrezen

en geestelijk de armoede trouw liefhebben, met hun hulp en Zijn bescherming, beginnen ze te gloeien

en overwinnen ze. (I Hil. 5:1/2).    

 

 

Bij het oordeel van God, kunnen de inspanningen van de mens niet

verborgen blijven.

 

EA. 6

In de berg zelf echter waren zeer vele kleine venstertjes te zien, waarin deels bleke, deels witte

hoofden van mensen zich toonden. Want in de verheven hoogte der diepe en scherpe oordeel van

God, kunnen de bedoelingen van de mensen niet verstopt noch verborgen blijven, omdat ze zeer vaak

de lauwheid en redelijkheid in zichzelf onthullen; want snel zijn de mensen in hun harten en daden moe 

en slapen zij in schande, snel worden zij door eer aangespoord en gewekt. Zo getuigt naar Mijn wil,

Salomo, wanneer hij zegt: (I Hil. 6:1/3).     

 

 

Salomo over hetzelfde thema.

 

EA. 7

"De nalatige hand maakt arm, de hand van de sterke verwerft rijkdom." (Spr. 10:4). Dat wil zeggen: de

mens heeft zich zwak en arm gemaakt, die geen gerechtigheid wilde beoefenen noch onrecht wilde

vernietigen noch schuld wilde vergeven; want hij bleef inactief ten opzichte van de prachtige werken

der gelukzaligheid. Wie echter de krachtige heilswerken doet, door het pad van de waarheid te

bewandelen, bereikt de bron der uitstromende heerlijkheid, waaruit hij de kostbaarste rijkdom op

aarde en in de hemel verkrijgt. (I Hil. 7:1/3).  

 

Daarom moet iedereen, die kennis in de Heilige Geest en de vleugels in geloof heeft, deze vermaningen

van Mij niet negeren maar aannemen, door ze bij het proeven van zijner ziel te omvatten. (I Hil. 7:4).  

 

 

Scivias visioen 1.2

 

EA. 8

Daarna zag ik als het ware een groot aantal levende lichten, die veel heiligheid in zich hadden. Ze

ontvingen een oplichtend vuur en bereikten zo een heldere glans. En zie, er verscheen een groeve

van grote breedte en diepte; ze had een opening als van een putschacht en stootte een vurige rook met

veel stank uit. Daaruit verspreidde zich een afschuwelijke nevel, die er enigszins als een ader uitzag, die 

evenwel een verleidelijk beeld gaf. Deze blies in een met licht gevuld gebied op een straalwitte wolk,

die uit het wonderschone menselijke gestalte was voortgekomen, en ontelbare sterren in zich droeg. En

zo verdreef deze (de nevel) de gestalten uit dit gebied. Daarna omgaf een heldere glans deze regio en

zo geraakten alle elementen van het universum, die tot nu toe in diepe rust hadden volhard, in grote

onrust en boden een vreselijke aanblik. En wederom hoorde ik hem, die reeds eerder tot mij gesproken

had, zeggen. (I Hil. 8:1/8).       

 

 

De heilige Engelen laten zich niet door een golf van ongerechtigheid 

afschrikken, om zich van de liefde en de lof tot God te weerhouden.

 

EA. 9

Degenen die God met getrouwe toewijding dienen en die met waardige liefde ten opzichte van Hem

branden, raken door geen enkele golf van ongerechtigheid verschrikt, en van de hemelse

gelukzaligheid ontrukt. Wie zich nu voordoet alsof hij om God geeft, hem zullen de hogere dingen

niet worden gegeven, maar zal naar een rechtvaardig oordeel, beroofd worden van dat wat hij dacht

te bezitten. Dit wordt ook aangetoond door het grote aantal levende lichten, die veel helderheid in

zich hebben, zoals je ziet. Dit is het enorme heir der hemelse geesten, die schitteren in een zalig leven,

in prachtige sier, en grote schoonheid. Toen zij namelijk door God werden geschapen, waren ze niet

trots op zichzelf, maar hielden ze onverschrokken vast aan de goddelijke liefde. En ze ontvingen vurige

bliksemschichten en bereikten zo een heldere glans: Want toen Lucifer met zijn aanhang probeerde op

te staan tegen de hoogste Schepper, toonden zij hun ijver voor God bij de val van hem en zijn

volgelingen en omhulden zich met de waakzaamheid van de goddelijke liefde (dilectio), terwijl de

aanhangers van Lucifer zich vasthielden aan hun onwetendheid, waarin zij God niet wilden kennen.

Hoe geschiedde dat? Toen de duivel viel, werd de hoogste lof uitgesproken aan deze engelen,

die in de juiste gezindheid bij God bleven. Want met hun doordringende blik erkenden zij, dat God

onwankelbaar blijft in Zijn macht, zonder enige verandering, zodat Hij door geen enkele tegenstander

kan worden overwonnen. En zo verachten ze, omdat ze in liefde voor Hem branden en in het juiste

gedrag volharden, elk stofdeeltje van ongerechtigheid. (I Hil. 9:1/11).  

 

 

Lucifer, die de schoonheid en het belang van zijn kracht overwoog, werd

trots en werd daarom met zijn aanhangers uit de hemelse heerlijkheid

verstoten.

 

EB. 0

Lucifer echter, die door zijn trots uit de hemelse heerlijkheid was gestoten, was bij aanvang van zijn

schepping zo prachtig en groot, dat hij aan eer en kracht geen gebrek had. Toen hij dus zijn

schoonheid bekeek en de sterkte van zijn kracht bij zichzelf overwoog, ontdekte hij de trots, die hem

toezegde, dat hij alles kon beginnen wat hij wilde, omdat hij het kon volbrengen wat hij begonnen

was. En toen hij een plek zag waar hij dacht dat hij kon bestaan, wilde hij daar zijn schoonheid en

sterkte tonen en sprak bij zichzelf over God: "Ik wil daar schitteren zoals Deze hier!" En zijn gehele

strijdmacht stemde hiermee in, en riep: "Wat u wilt, dat willen wij ook!" En toen hij zich zo in zijn

trots had verheven, en uitvoeren wilde wat hij had bedacht, verspreidde zich de ijver des Heren in

vurig zwart en stootte hem met al zijn volgelingen naar beneden, zodat ze in plaats van hun gloeiende

glans der heiligheid, die ze hadden, zwart werden. Wat betekent dat? (I Hil. 10:1/6). 

        

 

God zou onrechtvaardig zijn geweest, als hij hem niet had verstoten.

 

EB. 1

Wanneer God in hun aanmatiging hen niet had laten vallen, zou Hij onrechtvaardig zijn geweest, 

omdat Hij degenen zou verkiezen, die de ondeelbaarheid van de godheid wilden opdelen. Maar Hij 

wierp hen  omver en vernietigde hun goddeloosheid. Zo verwijdert Hij ook alles uit het aanblik Zijner 

heerlijkheid, die Hem proberen te weerstaan, zoals Mijn dienaar Job toont, als hij zegt: 

(I Hil. 11:1/3).  

 

 

De woorden van Job over hetzelfde thema.

 

EB. 2

"Het licht der goddelozen zal doven, de vloed zal hen overweldigen en Hij zal in zijn toorn de pijn over

hen verspreiden. Ze zullen zijn als stro voor de wind en als as, die in de storm wordt weggeblazen"

(Job. 21:17/18). Dat betekent: De laaiende hartstocht van de grenzeloze slechtheid van het streven

naar bedrieglijk geluk, gaat als het ware, als een licht der eer uit de wil van het vlees, bij hen, die God

niet vrezen. Ze verachten Hem in hun blinde woede, omdat ze weigeren te erkennen, dat iemand hen

kan overwinnen, zodat zij in het vuur hunner uitzinnigheid dat willen verbranden, wat hen in de weg

staat. Deze (uitzinnigheid) zal in het uur van Gods wraak als van de aardboden worden verpletterd en

door het hemelse oordeel zullen alle godelozen, die uit onwil het hemelse hebben verworpen, vallen,

maar zij die onder de hemel leefden, zullen leven; daarom zullen zij zowel God als ook de mensen

lastig vallen. Omdat God hen niet laat krijgen wat ze willen, worden ze daarom gekweld door pijn,

besprenkeld in hun onzinnige woede onder de mensen, terwijl ze gebrand zijn om dat te bezitten, wat

God hen niet toestaat om te verslinden. En doordat zij op deze wijze van God vervreemden, worden ze

volledig nutteloos, omdat ze noch bij God noch bij de mensen iets goeds kunnen doen, afgesneden van

de kern des levens, onder het toeziend oog van Gods vooruitziende blik. Ze worden daarom aan deze

ellende overgegeven, omdat ze wegdrijven in de flauwe smaak van hun zondige reputatie, omdat ze

de overstromende genaderegen van de Heilige Geest niet opnemen. (I Hil. 12:1/8).           

 

 

De hel, die in zijn onverzadigbaarheid op de ondergang van de zielen loert.

 

EB. 3

Maar die groeve van grote breedte en diepte, die aan je verschijnt, is de hel, die in zich de breedte van

de laster en de afgrond van het verderf omvat, zoals je ziet. Ze heeft een opening gelijk die van een

put en stoot vurige rook met veel stank uit. Want in haar begerigheid houdt zij vast aan het dronken

houden van de zielen, door ze het aangename en het aanlokkelijke voor ogen te houden, en leidt

hen met het listige bedrog naar de helle-pijnen, waar, onder het opstijgen van een afschuwelijke rook

en een opwellende dodelijke stank, een vreselijke vuurwalm uit ontsnapt. Deze wrede kwellingen zijn

vooral bedoeld voor de duivel en zijn volgelingen, die zich hebben afgekeerd van het hoogste goed en

er geen aandacht aan wilden schenken en het wilden begrijpen; daarom zijn zij van al het goede 

verstoten, niet omdat zij het hoogste goed niet kenden, maar omdat zij in hun onmetelijke trots het

verachtten. Wat betekent dat? (I Hil. 13:1/5).       

 

 

Bij het neerstorten van de duivel, ontstond de hel.

 

EB. 4

Bij het neerstorten van de duivel, ontstond deze buitenste duisternis, die elke vorm van straf in zich

heeft, omdat de boze geesten, in plaats van de eer, die voor hen bereid was, de ellende van de

verschillende straffen ontvingen, en in plaats van de oorspronkelijke heerlijkheid de ondoordringbare

duisternis. Hoe is dat gebeurd? Toen de trotste engel zich als een slang naar boven uitstrekte, kwam hij

in de kerker van de hel terecht, omdat niemand meer kan zijn dan God. En hoe zou het zijn, als twee

harten zich in één borst bevinden? Zo kunnen er ook in de hemel geen twee goden zijn. Maar omdat de 

duivel met zijn volgelingen deze trotse aanmatiging overnam, vond hij de groeve des verderfs voor 

hem gereed. Zo zullen ook die mensen, die hen in hun daden navolgen, een aandeel krijgen aan deze 

kwellingen, zoals zij verdienen. (I Hil. 14:1/7).       

 

 

De hel komt de onboetvaardigen toe; voor degenen die de reiniging nodig

hebben, zijn de overige kwellingen bedoeld.

 

EB. 5

 Er zijn echter zielen die de hoogste graad van verdoemenis ontvangen; ze zijn van enig besef van God

uitgesloten en zullen daarom de hellestraffen zonder de troost op redding krijgen. Anderen leven

in de godvergetenheid, maar ontvangen door zwaardere beproevingen nog steeds de reiniging van

hun zonden waarin ze zijn gevallen. Uiteindelijk voelen zij de verlossing van hun boeien en komen,

van hen bevrijd, tot rust. Wat betekent dat? De hel komt op hen toe, die zonder berouw in hun hart

vasthouden aan de godvergetenheid, de andere kwellingen echter op diegenen, die, hoewel zij kwaad

doen, toch niet tot het einde daarin blijven volharden, maar uiteindelijk in hun zuchten zich tot God

keren. Daarom zullen de gelovigen voor de duivel vluchten, en God liefhebben, door de slechte daden 

af te leggen en de goede daden met het sierraad van berouw te voltooien, zoals Mijn knecht Ezechiël,

door Mij geïnspireerd, oproept, door te zeggen:  (I Hil. 15:1/6).          

 

 

Woorden van Ezechiël over datzelfde thema.

 

EB. 6

"Bekeer u en doe boete voor al uw zonden, dan zal uw boosheid u niet tot de ondergang leiden." 

(Eze. 18:30). Dat wil zeggen: Oh gij mens, die tot nu in zonde heeft gelegen, denk aan uw

Christennaam, door terug te keren naar het pad van de verlossing. Doe andere werken in de bron der

bekering, daar u vroeger door talloze zonden vele misdade hebt begaan. En wanneer u zo uit uw

slechte gewoonten opstaat, zal de zonde, waarmee u uzelf had bevlekt, niet in de afgond van de dood

storten, omdat u op de dag van uw redding het van uw heeft afgeworpen. Daarom zal er over u, bij

deze manier van leven, vreugde bij de engelen zijn, omdat u zich van de duivel hebt verwijderd en naar

God bent toegesneld. In uw goede daden herkent u Hem beter dan voorheen, toen u werd blootgesteld

aan de spot van de oude verleider. (I Hil. 16:1/6).   

 

 

Het bedrog van de duivel veranderde de eerste mensen door de list van de

slang.

 

EB. 7

Maar dat een afschuwelijke nevel zich vanuit deze groeve verspreidt en iets als een ader beroerd, die

een verleiderlijke uitstraling heeft, betekent: uit de diepste verdoemenis liet de duivelse sluwheid een

giftige slang naar voren komen, die het verderfelijke van haar bedrieglijke bedoelingen in zich droeg

en zich aan de mens vastmaakte, om hem zo te bedriegen. Hoe geschiedde dat? Toen de duivel de 

mens in het paradijs zag, riep hij in grote ontsteltenis uit: "O wie tart mij op de plaats van de ware 

gelukzaligheid?" En zo was hij er zich van bewust, dat hij de boosheid, die hij in zich droeg, nog niet 

aan en ander schepsel had voltooid. Maar toen hij Adam en Eva in hun kinderlijke onschuld in de 

tuin van gelukzaligheid zag wandelen, verhief hij zich in grote ontsteltenis en afgunst, om hen door de 

slang te misleiden. Waarom? Omdat hij zich realiseerde dat de slang, meer dan ander wezen, aan hem

gelijk was, en zo probeerde hij door een list, dat in het geheim te bereiken, wat hij in zijn eigen gestalte

niet kon volbrengen. Toen hij bemerkte dat Adam en Eva zich met lichaam en ziel van de voor hen

verboden boom weghielden, besefte hij, dat ze daarover een goddelijk bevel hadden gekregen, en dat

hij ze bij hun eerste werk, dat ze zouden beginnen, gemakkelijk ten val zou kunnen brengen.

(I Hil. 17:1/8).  

                  

 

De duivel wist alleen door het antwoord van Eva dat die boom verboden was.

 

EB. 8

Hij wist namelijk niet, dat deze boom voor hen verboden was, pas na de beproeving van zijn

listige vragen en door Eva's antwoord kwam hij hier achter. Dientengevolge blies hij in deze

heldere regio op een stralende wolk, die vanuit een prachtige mensengestalte was voortgekomen en

ontelbare sterren in zich droeg. Omdat hij in deze plaats van gelukzaligheid Eva benaderde, die een

onschuldig hart had (die van de onschuldige Adam was genomen en de gehele volheid van het

menselijke geslacht naar de voorbeschikking van God in haar schoot droeg), bracht haar door de

verleiding van de slang ten val. Waarom? Omdat hij wist dat de weekheid van de vrouw makkelijker

te overwinnen was dan de sterkte van de man. Hij zag ook dat Adam in de liefde (caritas) tot Eva zo

sterk brandde, dat, zelfs wanneer de duivel Eva had overwonnen, Adam alles zou doen wat Eva hem

zei. Daarom verdreef ook de duivel haar en het menselijke gestalte uit dit gebied. Omdat deze oude

verleider Eva en Adam door zijn bedrog uit de plaats van de gelukzaligheid verdreef en hen stuurde

in de duisternis der vernietiging. Hoe geschiedde dat? Hij verleidde Eva eerst, zodat zij Adam zou

prikkelen om met haar in te stemmen, want zij kon sneller dan enig ander schepsel Adam tot

ongehoorzaamheid verleiden, omdat zij uit zijn rib was gevormd. Daarom brengt de vrouw de man

sneller ten val, omdat hij geen afkeer tegen haar heeft en haar woorden gemakkelijk aanneemt.

(I Hil. 18:1/11).  

     

 

Waar je in het huwelijk aan moet houden en wat te vermijden is.

 

EB. 9

Want zoals niet een kleine jongen, maar een volwassen man, namelijk Adam, een geslachtsrijpe vrouw 

gegeven werd, zo zal alleen een man wanneer hij volwassen en vruchtbaar is, met een volwassen

vrouw verbonden worden, zoals ook een boom de nodige zorg moet krijgen, wanneer hij begint te

bloeien. Want Eva werd uit de rib van Adam door de warmte en levenskracht, die in haar waren,

gevormd. En daarom ontvangt nu de vrouw, uit de kracht van de man en zijn gloed, het zaad, om een

kind op de wereld te kunnen brengen. De man is namelijk in zijn wezen een zaaier, de vrouw is echter

degene, die het zaad ontvangt (susceptrix). Daarom blijft de vrouw onder de heerschappij van de man,

die zich in de hardheid van de steen tot de zachtheid van de aarde verhoudt, zo verhoudt zich ook de

kracht van de man ten opzichte van de toewijding van de vrouw. (I Hil. 19:1/5).       

 

Dat echter de eerste vrouw uit de man gevormd werd, verwijst naar de echtelijke verbinding tussen 

man en vrouw. Dat is zo te verstaan: Deze verbinding is niet zonder doel en mag niet worden 

voltrokken in de vergetelheid van God. Omdat Hij, die de vrouw uit de man nam, deze verbinding 

goed en eervol vestigde, doordat Hij vlees uit vlees vormde. Zoals Adam en Eva daarom één vlees zijn, 

zo zijn ook nu man en vrouw in de liefdesvereniging één vlees ter vermeerdering van het menselijke 

geslacht. En daarom moet in deze beiden de liefde (caritas) volkomen zijn, zoals die in die eerste

mensen was. Adam had namelijk zijn vrouw kunnen beschuldigen, dat zij hem door haar raad de dood

had ingebracht, maar hij verliet haar echter niet, zolang hij in deze wereld leefde, omdat hij besefte dat

het hem door de goddelijke macht gegeven was. Daarom zal de man vanwege de volkomen liefde

(caritas) zijn vrouw niet verlaten, behalve om de redelijke reden die de kerk door haar geloof

voorbehoud. Er zou voor hen daarom helemaal geen scheiding moeten zijn, wanneer ze niet beiden

eensgezind naar Mijn Zoon willen kijken, zoals zij in vurige liefde (amor) tot Hem zeggen: "We willen

de wereld verlaten en Hem volgen die voor ons geleden heeft." Wanneer echter deze beiden in de

toewijding om de wereld te verlaten, niet één van mening zijn, dan zullen ze geenszins van elkaar

scheiden. Want zoals het bloed niet van het vlees kan worden gescheiden, zolang daarin nog leven is, zo

zullen noch de man, noch de vrouw van elkaar scheiden, maar zullen zij eendrachtig met elkaar hun

leven leiden. (I Hil. 19:6/15). 

            

Maar wanneer door overspel of echtbreuk door de man of door de vrouw een overtreding van de 

Wet volgt, zullen zij, wanneer het bij henzelf of bij de priester openlijk bekend gemaakt is, de straf van

het geestelijke gezag op zich nemen, zoals het juist is. De man zal worden beschuldigd van overspel

dan wel de vrouw vanwege haar man voor de kerk en hun vorsten in overeenstemming met de 

goddelijke instructies, maar niet zo, dat noch de man noch de vrouw een andere verbinding mag 

aangaan, maar de twee zullen hetzij in een legitiem huwelijk bij elkaar blijven of beiden onthouden

zich van een huwelijkse verbinding in overeenstemming met dat wat de kerkelijke voorschriften

voorgeschreven; ze zullen elkander niet wederkerig, gelijk slangenbeten, verscheuren, maar elkander in

reine liefde (dilectio) liefhebben. Want ze kunnen niet als man en vrouw leven, wanneer zij niet in

een dergelijke vereniging gestaafd worden, zoals Mijn vriend Paulus bevestigt, wanneer hij zegt: 

(I Hil. 19:16/18). 

    

 

De woorden van de apostel over datzelfde thema.

 

EC. 0

"Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man uit de vrouw; alles is echter uit God. 

(I Kor. 11:12). Dat betekent: De vrouw is vanwege de man geschapen en de man vanwege de vrouw;

want zoals zij van de man komt, zo komt de man van haar; zodat de één niet van de ander scheidt

vanwege de eenheid waaruit de kinderen zijn verwekt, zoals ze in één daad dat ene bewerken, zoals

ook de lucht en de wind hun werken met elkander verbinden. Hoe geschiedde dat? De lucht wordt

door de wind bewogen en de wind nestelt zich zodanig in de lucht, dat alles wat groen is eraan wordt

blootgesteld. Wat betekent dat? De vrouw werkt met de man en de man werkt met de vrouw bij de

verwekking van kinderen samen. Daarom zijn de grootste ondeugden onder de schanddaden daar te

vinden, waar ontucht in de tijd van vruchtbaarheid een scheiding bewerkt. Omdat man en vrouw zo hun

eigen bloed onttrekken aan het fundament van hun werkelijke doel, en daarheen neerwerpen, waar het

niet hoort. Zij zullen voorzeker met het bedrog van de duivel en Gods toorn achterblijven, omdat zij

het verbond overtreden hebben, die God voor hen had ingesteld. Wee hen daarom, als hun zonden niet

worden vergeven! Maar hoewel de man en de vrouw, zoals is aangetoond, bij de verwekking van hun

kinderen samenwerken, leeft niettemin alles, namelijk zowel de man als ook de vrouw en de overige

schepselen, volgens de goddelijke orde en planning, omdat God het naar Zijn wil geschapen heeft.

(I Hil. 20:1/11). 

        

 

Waarom voor de menswording van de Heer sommigen meerdere vrouwen

hadden.

 

EC. 1

Voor de menswording van Mijn Zoon hadden echter sommigen in het Oude Verbond, naar hun eigen 

wil, meerdere vrouwen tegelijkertijd. Want ze hadden in die tijd nog niet de openlijke uitlegging van

het verbod gehoord, die Mijn Zoon, toen Hij in de wereld kwam, verkondigde, namelijk dat deze

verbinding tussen man en vrouw in hun juiste oorsprong tot de laatste adem moet blijven bestaan,

overeenkomstig de verbinding tussen Adam en Eva, daar immers deze verbinding niet naar de wil

van de mens, maar in godvruchtigheid moet worden voltrokken. Want het is beter om een rechtmatig 

huwelijk te hebben naar de ordening van het kerkelijke besluit, dan een verlangen naar ontucht te

hebben. Echter jullie mensen nemen dit niet in beschouwingen, en verwennen jullie passie, niet

alleen als mensen, maar zelfs als dieren. (I Hil. 21:1/4). 

       

Tussen de echtgenoten zal echter oprechte trouw en reine liefde (dilectio) heersen in de erkenning van

God, zodat de goddelijke vergelding hen niet treft, aangezien hun zaad door de duivelse list verdorven

is, wanneer zij elkaar wederzijds bijten en verscheuren en hun zaad op een onmenselijke manier gelijk

overmoedige dieren verspelen. Wanneer zij daarom naar de aard van slangen uit nijd martelen en zij

zonder godvrezendheid en menselijke tucht zich met verdorven zaad laten overstromen, dan worden

dikwijls tot tuchtiging voor hun perversiteit, naar het rechtvaardig oordeel van God, hun kinderen

met misvormde ledematen geboren en wordt hun levensgeluk aangetast, wanneer ik tegenover hen geen

vergeving laat zien, door hun berouw niet te aanvaarden. Want degenen die Mij in berouw over hun

zonden aanroepen, hun berouw zal ik uit liefde voor Mijn Zoon aanvaarden. Wie namelijk zijn vinger

naar Mij opsteekt, dat wil zeggen, wie in het zuchten van zijn hart zich naar Mij richt en in berouw

spreekt: "Tegen u, Heer, heb ik gezondigd" (Luc. 15:20), diens berouw wordt aangeboden door Mijn

Zoon, de Priester der priesters. Want de daad van berouw, die voor de Priester in liefde tot Mijn

Zoon wordt aangeboden, verleent diegenen, die hem verrichten, reiniging van zonden. Daarom

ontkomen die mensen, die waarlijk berouw tonen aan de muil van de duivel, want toen deze de

weerhaken van de goddelijke macht wilde verslinden, verwondde hij zijn kaak ernstig, waardoor

zelfs nu nog de gelovige zielen, die aan het verderf ontkomen, tot redding. Hoe geschiedde dat?

(I Hil. 21:5/11). 

              

Want de priesters die bij het altaar mijn naam aanroepen, zullen de zondebelijdenis van de mensen 

aanvaarden, waarbij zij hen het heilmiddel voor hun redding tonen. Opdat God hen genadig zal zijn, 

zulllen zij daarom hun zaad niet door ondeugden verontreinigen, want wie in ontucht of in overspel zijn

zaad verspild, maakt daardoor zijn kinderen, die op deze wijze worden voortgebracht, medogenlozer.

Hoezo medogenlozer? Wanneer iemand aan zuivere klei uitwerpselen of mest toevoegt, maakt hij

daarmee een houdbare pot? Nee, en wie zijn zaad in ontucht of in overspel verontreinigd, brengt hij

daarmee sterke kinderen voort? Integendeel, velen van hen lijden aan een onbelans in hun karakter

en aan hun innerlijke zelf; velen van hen worden desondanks vernuftig tegenover de wereld en God.

En met dezen bevolkt zich dat hemelse Jeruzalem, wanneer zij zelf de laster opgeven, de deugden

liefhebben en zo in kuisheid en met grote inspanning mijn Zoon in zijn martelaarschap navolgen, in

zover ze dit met hun liefde kunnen dragen. (I Hil. 21:12/18).          

 

Waneer Ik echter niet wil dat van een mens nakomelingen komen, dan neem ik de kracht weg uit het 

mannelijke zaad, zodat het niet in de moederschoot kiemt, zoals ik ook de aarde de vruchtdragende 

kracht weiger, waar Ik dat volgens Mijn rechtvaardige oordeel wil doen. Maar waarom verwonder jij 

je, o mens, wanneer ik bij overspel en andere soortgelijke overtredingen toelaat dat daar kinderen uit

voortkomen? Mijn oordeel is rechtvaardig. Want vanaf de val van Adam heb Ik in het menselijke zaad 

niet meer de gerechtigheid gevonden, die in hem zou moeten zijn, omdat de duivel haar met het 

genoegen van de appel destijds heeft verwijderd. Daarom heb Ik mijn Zoon in de wereld gezonden, die

zonder einige zonde uit de Maagd werd geboren, zodat Hij in Zijn bloed, geen verontreiniging of

bevlekking van het vlees in zich droeg, en de buit van de duivel wegnam, die hij van de mens had

gestolen. (I Hil. 21:19/23).   

 

 

Waarom noch een mens noch een Engel de mensen bevrijden konden, maar

alleen de Zoon van God.

 

EC. 2

Want noch een in zonde verwekte mens noch een Engel, die niet met vlees is bekleed, kon de mens,

die daar in zonden terneerlag en zich onder de last van zijn lichaam afmatte, ontrukken aan de macht

van de duivel. Hij alleen, die zonder zonde kwam en een zuiver lichaam zonder zonde had, heeft de

mens door zijn lijden bevrijd. Daarom verzamel Ik ook mensen, hoewel zij in zonden zijn geboren,

desondanks in Mijn hemelse koninkrijk, wanneer zij het gelovig zoeken. Geen enkele boosheid kan

Mij mijn uitverkorenen ontnemen, zoals de wijsheid getuigt, door te zeggen: (I Hil. 22:1/4).    

 

 

Woorden van wijsheid over datzelfde thema.

 

EC. 3

"De zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand en de kwelling van de dood zal hen niet beroeren." 

(Wijs. 3:1). Dat betekent: De zielen van degenen die aan de weg der rechtvaardigheid vasthouden,

staan met hun liefdevolle toewijding in de zorg van hemelse ondersteuning, vanwege hun goede

werken, waardoor zij de hemel in al zijn gerechtigheid verwachten, zodat de kwelling der vernietiging

hen niet te schande zal maken, omdat het ware Licht hen voedt in angst en liefde voor God. Maar

nadat Adam en Eva van de plaats der gelukzaligheid waren verdreven, erkenden zij in zichzelf de taak

van het ontvangen en baren van kinderen. En omdat ze door hun ongehoorzaamheid aan de dood

vervielen, proefden zij de zoetheid der zonden, daardoor beseften zij dat ze konden zondigen. Hierdoor 

veranderden zij mijn correcte instelling in zondige lust; terwijl zij toch moeten weten, dat de seksuele

opwinding van hun bloed niet voor de zoetheid der zonden is, maar voor de liefde tot kinderen bestemd

is, en zij maakten dit, onder duivelse ingevingen, tot wellust. Doordat zij zo de onschuld van hun

voortplanting verderven, stoten zij deze in de zonde. Omdat dit niet zonder de influistering van de 

duivel geschiedde, slingerde deze duivel daarom zijn net over deze daad, zodat het daarmee niet zonder 

zijn invloed zou worden uitgevoerd, zeggende daarbij: "Mijn macht is gebaseerd op de ontvangenis van

mensen, en daarom behoort de mens mij toe." En daar hij zag dat de mens deel moest hebben aan zijn

kwellingen, omdat hij met hem had ingestemd, sprak hij wederom tot zichzelf: "Voor de sterke God

zijn alle zonden weerzinwekkend, want hij is in het geheel niet onrechtvaardig." En de verleider zette

dit in zijn hart als een verzegeld recht vast: Omdat de mens uit vrije wil had ingestemd met hem, kon

hij niet bij hem worden weggenomen. (I Hil. 23:1/9). 

         

Daarom was er in Mij een geheim raadsbesluit, om Mijn Zoon te zenden tot redding van de mensen,

zodat de mens het hemelse Jeruzalem teruggegeven kon worden. En geen boosheid kon dit

raadsbesluit weerstaan. Want toen Mijn Zoon in de wereld kwam, verzamelde hij allen om Hem heen

die naar Hem wilden luisteren en Hem wilden navolgen, door de zonde op te geven. Ik ben namelijk

rechtvaardig en waarachtig en wil niet de boosheid, die jij, o mens, omarmt, zo vaak als je beseft dat je

kwaad kunt doen. Ondanks dat Lucifer en de mens vanaf het begin van hun schepping probeerden

tegen Mij in opstand te komen, konden ze echter niet blijven bestaan, omdat ze van het goede afvielen

en voor het kwade kozen. Lucifer omarmde echter het kwaad als geheel en verwierp al het goede; hij

proefde er niet eens van, maar verviel tot de dood. Adam proefde echter het goede zolang hij in

gehoorzaamheid verbleef, maar hij begeerde het kwaad en voerde het uit in zijn verlangen, waardoor

hij ongehoorzaam was aan God. Waarom dat zo geschiedde, o mens, kun je niet doorgronden. Want

geen sterveling kan weten, wat er voor de schepping van de wereld was, noch wat er zal zijn na de

laatste dag; God alleen weet het, naast hoeveel Hij aan Zijn uitverkorenen erover laat weten.

(I Hil. 23:10/18). 

     

Maar ook de ontucht, die zichzelf aan de mensen aanbiedt, is in Mijn ogen verachtelijk; omdat Ik van

aanvang af het mannelijke geslacht en de vrouw tot eerbaarheid heb bepaald, en niet tot de

schaamteloosheid. Daarom zijn er huichelaars, die zeggen, dat het is toegestaan is, volgens het instinct

der dieren met iedereen te verkeren, omdat ze de waardigheid en grootsheid van hun rede verachten, en

kijken naar het vee en maken ze aan hen gelijk. Wee degenen die zo leven en in deze schande

volharden! (I Hil. 23:19/21).  

 

 

Bloedverwanten mogen niet met elkaar trouwen.

 

EC. 4

Ik wil ook niet dat bloedverwanten met elkaar een huwelijk aangaan, waar de gloed der liefde (amor)

bij bloedverwantschap nog niet is afgezwakt, zodat daar bij de herinnering aan bloedverwantschap

schaamteloze liefde ontstaat, maar alleen het bloed van niet-verwante mensen zullen samenstromen,

waar geen herkenning van brandende bloedverwantschap in te bespeuren is. Omdat bij deze daad de

menselijke tucht zal heersen. (I Hil. 24:1/2).    

 

 

Het voorbeeld der melk.

 

EC. 5

Omdat één of twee keer gekookte melk zijn smaak nog niet heeft verloren, terwijl hij bij de zevende

of achtste keer gestold of gekookt, de kracht reeds verliest en geen aangename smaak meer heeft,

behalve in een onvermijdelijke situatie. En zoals de kennis rondom het bloedverwantschap bij de eigen

vrouw niet onopgemerkt mag blijven, zo is ook de kennis om het bloedverwantschap van deze vrouw

in een vreemde verbinding te verafschuwen. Een dergelijke verbinding mag de mens niet aangaan,

zoals ook de kerk verbiedt via haar leraren, die dit met grote zorgvuldigheid en hoogachting bevestigd

hebben. (I Hil. 25:1/3). 

    

 

Waarom een huwelijk tussen bloedverwanten in het Oude Testament was

toegestaan en in het Nieuwe Testament verboden.

 

EC. 6

Dat echter in het Oude Testament mensen met bloedverwantschap volgens de Wet getrouwd werden,

geschiedde vanwege hun hardvochtigheid, zodat zij met elkaar de vrede zouden bewaren en zo'n

sterke liefde (caritas) in hen zou zijn, zodat niet één van de afzonderlijke stammen zich met heidenen

zou vermengen en daardoor Mijn Verbond zouden breken, tot de tijd kwam waarin Mijn Zoon de

volheid der liefde (caritas) bracht, en de verbinding van bloedverwantschap als vleselijke verbinding

tezamen met geweldige schaamte op de niet-verwante bevolking overdroeg. Daar de bruid van Mijn

Zoon de band der godsvrucht en de ware gerechtigheid alleen in de heilige doop heeft, zal zo'n

bloedverbinding nu ver van hem moeten zijn. Omdat bij schaamteloze en ongeremde ontucht deze bij

de omarming van man en vrouw zich eerder aan verwanten dan aan vreemd bloed tot een schandelijke

daad doet ontvlammen. Deze stand van zaken maak Ik via deze persoon (Hildegard) bekend, daar deze

zaken bij mensen onbekend zijn, en deze woorden komen niet van een mens, maar uit de wijsheid 

van God die zij ontvangen heeft. Maar, wat nu? (I Hil. 26:1/5).          

 

 

De man mag alleen op krachtige leeftijd met een huwbare vrouw trouwen.

 

FC. 7

Wanneer echter de man op krachtige leeftijd is, zodat zijn aderen vol bloed zijn, dan is hij met zijn

zaad vruchtbaar en hij zal dan naar de wet met een vrouw trouwen; ook zij moet geslachtsrijp zijn en

zijn zaad met eerbied ontvangen en hem op rechtmatige wijze nakomelingen baren. (I Hil. 27:1).  

 

 

Ongeoorloofde zaadlozing moet worden vermeden.

 

EC. 8

Echter voor de jaren van zijn mannelijke kracht mag hij zijn zaad niet met overlopend verlangen

uitstoten. Omdat dit een door de duivel ingegeven verzoeking tot zonde is, wanneer hij probeert zijn

zaad in een wellustig verlangen te zaaien, voordat dit zaad in een brandende liefdesgloed de volledige

kracht van voortplanting zal hebben. Ook wanneer een man in zijn verlangen sterk opgewonden is, zal

hij, voor zover het in zijn vermogen ligt, niet tot deze daad overgaan; want wanneer hij naar de duivel

ziet, doet hij een duivels werk; hij onteert ook zijn lichaam, wat geheel ongeoorloofd is. Veel meer zal

de man overeenkomstig wat de menselijke natuur hem leert, in de kracht zijner gloed met het sap van

zijn zaad de juiste weg vinden in zijn vrouw; hij zou dat met de menselijke maat van beheersing en uit

het verlangen naar kinderen doen. Maar Ik wil niet, dat deze daad voltrokken wordt, wanneer de 

vrouw haar bloedvloeiing heeft, dat wil zeggen, dat de verborgen organen van haar lichaam zich 

openen, zodat niet door het vloeien van haar bloed het rijpe ontvangen zaad uitgegoten wordt en zo te

gronde zal gaan, waarbij de vrouw zich in de kerker van haar pijn gevangen ziet, omdat ze immers met

een deel van de geboortepijn in beroering komt. Maar deze tijd van pijn bij de vrouw neem Ik niet 

weg, die Ik Eva gaf, nadat ze bij het genoegen van de appel de zonde in zich nam. Daarom moet de

vrouw gedurende deze tijd het werkzame heilmiddel van barmhartigheid ervaren. Daarbij blijft ze 

terughoudend, maar niet zodanig dat ze wegblijft van het betreden van Mijn huis, maar in trouwe 

toewijding moet ze het huis van God binnengaan in nederige gehoorzaamheid aan haar redding. 

Aangezien de bruid van Mijn Zoon echter altijd ongeschonden is, zal een man (met open wonden, 

wanneer de ongeschondenheid van zijn ledematen met een toegebrachte klap is doorsneden) Mijn huis 

niet betreden, maar in vrees zijn vanwege een grote tegenslag, zodat het niet ontheiligd wordt, gelijk

de ongeschonden ledematen van Abel, die een tempel van God was, en door zijn broer Kaïen wreed 

werd verscheurd. (I Hil. 28:1/9). 

              

 

Waarom de vrouw na een geboorte of verkrachting verborgen moet blijven

en zich verre van een gang naar de kerk moet houden.

 

EC. 9

Maar een vrouw zal ook, wanneer zij een kind heeft gebaard, Mijn huis alleen binnengaan wat in

overeenstemming is met de door Mij gegeven geboden, omdat haar verborgen organen gekwetst

zijn. Omdat de heilige geheimen van dit huis, die Mijn huis is, vrij zouden moeten blijven van elke

verontreiniging en elke pijn van man en vrouw, daar Mijn Zoon uit de zuiverste Maagd werd geboren,

die vrij en zonder enige verwonding van zonde was. Deze plaats namelijk, die ter ere van dit aan Mijn

eniggeboren Zoon gewijd is, moet van alle verderfelijke zonden en verwonding onaangetast blijven,

aangezien Mijn eniggeboren Zoon de ongeschondenheid van Zijn maagdelijke geboorte kende.

Daarom moet een vrouw die haar ongeschondenheid van haar maagdelijkheid met een man heeft

vernietigd, in de zonde van haar verwonding, waardoor ze ontheiligd is, zich onthouden van het naar

binnengaan van een kerk, totdat de wond van haar verwonding is genezen, in overeenstemming met

wat de kerkelijke orde haar in dit geval duidelijk vermeldt. Want toen Mijn Zoon aan het hout van het 

kruis met Zijn bruid aangetrouwd was, hield ze zich zo lang verborgen, totdat Mijn Zoon zijn discipelen

opdroeg, de waarheid van het evangelie over de gehele wereld uit te zaaien. Daarna trad zij openlijk

naar buiten en verkondigde de roem van haar Bruidegom in de wedergeboorte uit geest en water. Zo

zal ook de maagd doen, die met een man zal trouwen, door verborgen te blijven in een kuise

terughoudendheid tot door het kerkelijke cencuur bepaalde tijdstip; en als deze tijd voorbij is, dan zal

ze openlijk uit haar teruggetrokkenheid naar voren treden en zich wenden tot de liefde (delectio) aan

haar man. (I Hil. 29:1/7).     

 

 

Wie zich in het verkeer met een zwangere bevlekt, is een moordenaar.

 

ED. 0

Ik wil ook niet dat de hiervoor genoemde daad tussen man en vrouw wordt uitgevoerd, wanneer de 

kiem voor een kind al in de schoot van de vrouw ligt, zodat de innesteling van dit kind niet met

overbodig zaad verontreinigd wordt, maar tot de reiniging van zijn geboorte (na 40 dagen); vanaf dat

moment kan deze daad van liefde (amor) tot kinderen op de juiste manier en niet in lichtvaardigheid

weer worden uitgevoerd. Zo is het menselijke geslacht daarvoor bestemd, bij zijn voortplanting in de

eerlijkheid van menselijke zelfbeheersing te werk te gaan, en niet zoals de roddels van dwaze mensen

verkondigen, dat ze hun passie naar believen mogen beleven door te zeggen: "Hoe kunnen we ons zo

op een onmenselijk manier inhouden?" O mens, wanneer je naar de duivel kijkt, steekt hij je tot al

het boze aan en brengt je met al zijn dodelijke gif te gronde. Wanneer je echter tot God richt, geeft Hij

je hulp en maakt je kuis. Verlang je niet bij je daad meer naar lust dan naar reinheid? De vrouw ligt

onder de man, zodat hij zijn zaad in haar zaait, net zoals hij ook de aarde bewerkt, zodat zij vrucht

draagt. Bewerkt een man soms op die manier de aarde zodat zij doornen en distels draagt? Geenszins,

maar zo dat zij in overeenstemming hiermee haar vrucht voortbrengt. Zo moet deze menselijke

inspanning in de liefde tot kinderen gelegen zijn, en niet in de uitbundigheid van verlangen.

(I Hil. 30:1/9).

             

Welnu mensen, jullie wenen en klagen tot uw God, Hij, die u zo vaak in uw zonden veracht, wanneer u

in uw ergste ontucht uw zaad verspilt en hierbij niet alleen een echtbreker, maar ook een moordenaar

zijt. Want u werpt het beeld Gods weg en bevredigt uw lust naar uw eigen wil. Daarom volgt u ook

altijd de duivel bij deze daad, omdat hij weet, dat u meer naar het verlangen zoekt dan naar de

vreugde van kinderen. Luister dus, zodat gij op de toren der kerk staat! Klaag Mij niet aan in uw

ontucht, maar aanschouw naar uzelf; want wanneer u zich naar de duivel haast, veracht u Mij en

verricht onrechtmatige daden en wilt gij niet kuis zijn. Zo spreekt ook Mijn knecht Hosea over het

bevlekte volk, door te zeggen: (I Hil. 30:10/16).  

      

 

Hosea over datzelfde thema.

 

ED. 1

"Ze zullen hun houding niet opgeven om zo terug te keren naar hun God, omdat de geest der ontucht in

hen is, en kennen daarom God niet" (Hos. 5:4). Dat betekent: de slechte mensen, die God niet kennen,

verbergen het gelaat van hun hart en geven in verschillende verhullingen hun list niet vrij, om tot de

ware heerlijkheid terug te keren, omdat zij namelijk met ziende ogen niet onderscheiden, wat God

voortbrengt, doordat zij het boze in zich voeden. Want door de aanraking van lichtvaardige onreinheid,

verzwakt, onder duivelse influistering, de mannelijke kracht die ze in zich moeten hebben, verzwakt,

omdat het hen niet wordt toegestaan, dat zij met hun goede geweten op God steunen, en leiden hen zo

weg van het leven der gelukzaligheid. (I Hil. 31:1/3).  

 

 

Aanbeveling van kuisheid.

 

ED. 2

 Maar nu wil Ik Mij wenden tot Mijn geliefde schapen, die in Mijn hart zijn geplant als zaden van

kuisheid. De maagdelijkheid werd namelijk door Mij geplant, omdat Mijn Zoon werd geboren uit een

maagd. En daarom is de maagdelijkheid de mooiste boom onder alle fruitbomen in de valleien, en een

gerespecteerd persoon onder alle personen die zich in het paleis van de onvergankelijke Koning

bevinden; want zij is niet aan de voorschriften van de Wet onderworpen, omdat zij de wereld Mijn

Eniggeborene geschonken heeft. Daarom zullen zij luisteren, die Mijn Zoon in de onschuld van

vrijwillige kuisheid en in de afzondering van het rouwende weduwschap willen navolgen. Want de 

maagdelijkheid, die vanaf het begin niet bevlekt werd, is nobeler dan het weduwschap, die door het juk 

van de man onderdrukt werd; maar toch volgt het weduwschap, na de pijn over het verlies van haar

man, onmiddelijk na de maagdelijkheid. (I Hil. 32:1/5). 

        

Mijn Zoon leed namelijk zeer vele smarten aan Zijn lichaam en nam de kruisdood op zich. Daarom zult 

ook u uit liefde voor Hem, vele ontberingen lijden, wanneer u in uzelf dat overwint, wat door de lust

aan de zonde, bij het genoegen van die appel, uitgezaaid werd. Maar toch zult gij de zaadlozingen 

ondergaan die voortvloeien uit het vuur van verlangen, omdat u niet zo rein kunt zijn, dat niet de

menselijke zwakte in uw jeugd zich in het geheim aan u toont. In deze benarde omstandigheden zal

men het lijden van Mijn Zoon navolging geven, door uzelf te weerstaan, door de brandende vlam der

begeerte in u te blussen en andere ondeugden, die in de wereld zijn, zoals woede, trots, wulpsheid en

overige fouten aflegt, en zo behaald u in een dappere strijd deze overwinning. Dan zullen deze 

worstelingen in grotere heerlijkheid en vrees meer stralen dan de zon en mooier als de liefde

voor Mij stralen, omdat gij Mijn Eniggeborene in Zijn smarten volgt, wanneer gij de brandende

begeerte in zo'n dappere strijd in u vertrapt. En wanneer u zo volhard, dan zult u in het hemelse rijk

grote roem hebben. (I Hil. 32:6/11). 

                

O gij bekoorlijkste bloemen, Mijn engelen verwonderen zich over uw strijd, dat u aan de dood ontsnapt,

omdat u niet wordt bevlekt met de giftige uitwerpselen van de wereld, ofschoon u een lichaam van

vlees heeft. Doordat u hem zo vertrapt, zult u roemrijk zijn in hun gezelschap, omdat u net als hen

onbevlekt verschijnt. Verheug u daarom dus, wanneer u hierin volhard, omdat Ik dan met u ben,

wanneer u Mij in geloof opneemt en Mijn Woord u vervult met vreugde in uw hart, zoals Ik in het

geheime visioen aan Mijn geliefde Johannes openbaarde, toen Ik zei: (I Hil. 32:12/14). 

     

 

Johannes over datzelfde thema.

 

ED. 3

"Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij

hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij. (Op.Joh. 3:20). Dat betekent: Gij, die

Mij, uw Verlosser, trouw liefheeft, zie, Ik verwacht jullie bij de tent van je hart, omdat ik jullie te hulp

wil komen. Want Ik zie met vreugde, wat jullie geweten in de navorsing van ieders hart doet, en Ik roer

uw geest, met de vlaag van herinnering, uw hart open, om haar zo open te stellen voor het ontvangen van

goede wil. Wanneer dan echter het gelovige hart de stem der Godsvrucht opneemt, verenig Ik Mij met

hem, door hem te omarmen en met hem de niet vergane spijs te nemen, wanneer hij Mijzelf als goede

smaak beschouwt in zijn goede werken, en wanneer hij zichzelf aan Mij in zijn goede werken als een 

goede smaak aanbiedt. Zo zal hij ook zelf in Mij de spijze des Levens hebben, omdat hij dat liefheeft

wat degenen het leven brengt die naar de gerechtigheid verlangen. (I Hil. 33:1/6).        

 

 

Na de verdrijving van Adam en Eva heeft God het paradijd beschermd.

 

ED. 4

Maar, zoals je ziet, werd dit gebied na de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs omringd door

een stralende gloed: degene die vanwege haar overtreding de plaats van gelukzaligheid verliet, de

macht van de Goddelijke majesteit hield elke bevlekking van tekortkoming weg van deze plaats en

beschermde haar met Zijner heerlijkheid, zodat het vanaf dat moment niet langer meer werd

aangeraakt door enige afstotelijkheid; zo toonde Hij ook aan, dat de in hem gepleegde overtreding

goedaardig en met barmhartig moet worden opgelost. (I Hil. 34:1).   

 

 

Omdat de mens tegen God in opstand kwam, verzette de schepping zich, die

voorheen aan hem onderdanig was.

 

ED. 5

En zo raakten alle elementen van het heelal, die voorheen in diepe rust waren gebleven, in grote 

onrust en vertoonden vreselijke verschrikkingen: Want deze schepping, die tot dienst van de mens was 

geschapen, had generlei weerstand in zich gevoeld. Maar toen de mens de ongehoorzaamheid 

toe-eigende, zodat hij God niet gehoorzaamde, gaf ook zij haar rust op en raakte in verwarring. Daardoor

bracht zij de mensen zeer grote en zeer vele tegenstellingen in; daar de mens zich tot het ergste had

bekeerd, zou hij er door moeten worden tegengehouden. Wat betekent dat? Omdat de mens in

opstand kwam tegen God op de plaats van verrukking, stond de schepping, die ondergeschikt was

aan de mens, ook de mens tegen. (I Hil. 35:1/5).        

 

 

De bekoorlijkheid van het paradijs geeft de aarde sap en kracht, zoals de

ziel het lichaam geeft.

 

ED. 6

Echter het paradijs is de plaats van gelukzaligheid, versierd met de groene kracht (viriditas) van

bloemen en kruiden en het genot van alle kruiden, gevuld met de beste geuren, rijkelijk uitgerust

voor de vreugde van de zaligen. De droge aarde geeft het de voedende vochtigheid, zoals ook de ziel

het lichaam zijn kracht geeft. Want het paradijs zelf zal niet door schaduw en verderf der zonden

verduisterd worden. (I Hil. 36:1/3).    

 

 

Waarom God de mens zo maakte, dat hij kon zondigen.

 

ED. 7

Aldus hoor en versta Mij, die in uw hart spreekt: "Wat is dat en waarom is dat zo?" Oh, waarom zijt u

zo dwaas in uw hart, daar gij naar het beeld en gelijkenis van God geschapen zijt? Hoe kan zo'n grote

heerlijkheid en eer, die u is gegeven, zonder beproeving blijven, als waren ze niets en een onzinnige

zaak? Goud moet in vuur worden beproefd, edelstenen moeten gereinigd en geslepen worden en

dergelijken moet op alle mogelijke manieren worden onderzocht. Daarom, gij dwaze mensen, hoe kan

dat zonder beproeving bestaan, wat naar het beeld en gelijkenis van God geschapen is? Want de mens

moet meer als ieder ander schepsel beproefd worden, en moet daarom ook door de gehele schepping

gereinigd worden. Op welke manier? (I Hil. 37:1/8).     

 

De geest moet door de geest beproefd worden, het vlees door het vlees, de aarde door het water, het

vuur door de kou, de strijd door tegenslagen, het goede door het slechte, de schoonheid door het lelijke,

de armoede door de rijkdom, de zoetigheid door de bitterheid, de gezondheid door ziekte,

langdurigheid door kortstondigheid, hard door zacht, hoogte door diepte, licht door duisternis, leven

door de dood, het paradijs door straffen, het hemelse door de hel, het aardse met het aardse, het hemelse

met het hemelse. Zo wordt de mens aan de gehele schepping getest, namelijk aan het paradijs, aan de

aarde en aan de onderwereld; daarna wordt hem een plaats in de hemel gegeven. Het is duidelijk dat u

weinig van dat vele wat voor uw ogen verborgen is kunt zien. En waarom zijt gij zo onwillig over dat,

wat in alle dingen voor God juist en gelijk, rechtvaardig en goed is? Waarom zijt gij zo onwillig

daarover? God is rechtvaardig, echter de mens is onrechtvaardig in de vergetelheid van Gods

instructies, wanneer hij ernaar streeft, om wijzer te zijn dan God. (I Hil. 37:9/14).    

 

 

De mens mag dat, wat boven is, niet doorvorsen, omdat hij zelf het laagste

niet eenmaal kan doorzien. 

 

ED. 8

Vertel Mij toch, o mens, wat denk je dat je bent geweest, toen je nog niet in lichaam en geest was. Je

weet immers niet eens hoe je zelf geschapen bent. Maar nu, o mens, wil je hemel en aarde doorvorsen

en hun rechtvaardiging in de orde van God beoordelen, en het verhevene erkennen, terwijl je zelf niet

eenmaal het laagste kunt doorzien; want je weet immers niet hoe je in het lichaam leeft of hoe je van je

liefde bent ontdaan. Hij die de eerste mens geschapen heeft, heeft dit alles voorzien. Maar deze

goedaardigste Vader heeft Zijn Zoon gezonden, om voor het volk te sterven, zodat hij de mens kon

bevrijden van het geweld van de duivel. (I Hil. 38:1/5).  

 

 

De mens straalt nu helderder dan voorheen in de hemel.

 

ED. 9

En zo schijnt de verloste mens in God en God in de mens. Want de mens bezit namelijk in de

gemeenschappelijkheid met God in de hemel een meer stralende helderheid dan voorheen. Dat zou niet

het geval geweest zijn, als de Mensenzoon zich niet met vlees bekleed had; want als de mens in het

paradijs was gebleven, zou Gods Zoon niet aan het kruis hebben geleden. Maar aangezien de mens

werd misleid door de sluwe slang, werd God geraakt door oprechte barmhartigheid, zodat Hij

besloot, Zijn Eniggeborene in de reinste Maagd het vlees te laten aannemen. En zo verhieven zich na

de val van de mens zeer vele schitterende deugden in de hemel, zoals nederigheid, de koning der

deugden, die bij de maagdelijke geboorte bloeide, evenals de andere deugden, die de uitverkorenen

van God naar de hemelse rijken leidden. Wanneer namelijk een akker met veel moeite wordt bewerkt,

zal het vrucht voortbrengen. Zo is het ook aan de mensheid openbaar gemaakt; Na de val van de mens

verhieven zich vele deugden, om hem wederom op te richten. Maar u, o mens, die zwaar wordt

belast door het gewicht van uw lichaam, ziet niet die grote heerlijkheid, die zonder smet en zonder

enige ongenade in de volle gerechtigheid van God voor u is voorbereid, zodat niemand haar kan

vernietigen. Voordat namelijk de wereld werd gebouwd, had God dit alles in ware gerechtigheid al

gezien. Daarom, o mens, aanschouw de volgende gelijkenis. (I Hil. 39:1/10).       

 

 

Een vergelijking van de tuin, schapen en de parel met de mensen.

 

EE. 0

Een huisheer, die onverdroten met veel ijver een tuin wil aanleggen, zoekt eerst een geschikte plek

voor deze tuin; vervolgens plant hij de aanplanting en houdt hij rekening met de vrucht van de

goede bomen, zijn voordelen, zijn smaak, en de geuren en de werking van verschillende kruiden.

En zo toont deze huisheer zich als een grote wijze en diepzinnige kunstemaar, aangezien hij elke

beplanting zo inricht dat het nut ervan duidelijk te herkennen is. En daarna overlegt hij met welke

grote afscheiding deze tuin omgeven moet worden, zodat geen van zijn vijanden zijn aanplanting kan

vernietigen. Vervolgens zoekt hij ook zijn tuinman uit, die weet hoe hij deze tuin moeten bewateren,

zijn vruchten moeten verzamelen, en daaruit verschillende smaken kan bereiden. Daarom, o mens,

overweeg zorgvuldig het volgende: als deze huisheer verwacht zou hebben dat zijn tuin vernietigd

zou moeten worden, waarom legt hij dan op zo'n grote en kunstzinnige manier, en met grote ijver en

arbeidsinzet deze tuin aan, en beplant en bewatert hem en omgeeft hem vervolgens met een grote

afscheiding? (I Hil. 40:1/5). 

       

Luister aldus en versta! God, die de zon der gerechtigheid is, zond Zijn glans over de uitwerpselen,

dat wil zeggen, over de zonde van de mensen; en deze glans scheen met grote heerlijkheid, aangezien

de uitwerpselen zo weerzinwekkend waren. De zon scheen namelijk in haar heerlijkheid en de

uitwerpselen vergingen in zijner verworpenheid. Daarom werd de zon door degenen, die haar

zagen, met grotere liefde (dilectio) begroet, dan wanneer de uitwerpselen er niet tegenovergesteld aan

waren. Maar zoals de uitwerpselen in vergelijking met de zon verachtelijk zijn, zo is ook de zondeval

van de mens in vergelijking met de gerechtigheid Gods slecht. Daarom moet men de gerechtigheid

liefhebben, maar de zonde verwerpen, omdat ze weerzinwekkend is. (I Hill. 40:6/10).    

 

In deze verworpenheid viel dat schaap van de huisheer, die zo'n tuin had aangelegd. Dit schaap werd 

echter niet van zijn heer weggenomen vanwege zijn nalatigheid, maar met de toestemming van het

schaap zelf. Later heeft zijn heer er met veel ijver en gerechtigheid naar gezocht. Daarom werd destijds

het engelenkoor met de grootste eer versierd, toen de engelen de mensen in de hemel zagen. Wat

betekent dat? (I Hil. 40:11/15). 

   

Toen het onschuldige Lam aan het kruis hing, beefden de elementen, omdat de verheven Zoon van

de Maagd lichamelijk werd gedood door de handen van moordenaars. Door Zijn dood werd het

verloren schaap naar de weide des Levens teruggedragen. Toen de oude vijand zag, dat hij vanwege

het onschuldige bloed van het Lam, dat Hij had vergoten om de zonden van mensen te vergeven, dat

schaap opgeven moest, besefte hij wie het Lam was; want van tevoren kon hij niet weten hoe dit

hemelse brood zonder mannelijke zaden en zonder enig verlangen uit de Maagd, door de

overschaduw van de Heilige Geest, Mens geworden was. (I Hil. 40:16/18).   

 

Deze vervolger verhief zich namelijk aan het begin zijner schepping in de verhevenheid van zijn 

trots, stortte zichzelf in de dood en verdreef de mens uit de heerlijkheid van het paradijs. Niet in Zijner

macht wilde God hem confronteren, maar hij overwon hem in nederigheid door Zijn Zoon. En omdat

Lucifer de rechtvaardigheid van God belachelijk maakte, kon hij naar het rechtvaardig oordeel van 

God de Menswording van de eniggeboren Zoon van God niet herkennen. Want na dit verborgen 

raadbesluit werd dat verloren schaap weer tot leven gewekt. Dus, dwaze mensen, waarom zijn

jullie zo halsstarrig? God wilde de mens niet in de steek laten, maar zond Zijn Zoon tot redding,

want God vertrad in de slang de bron van de trots of hoogmoed. Bij de bevrijding van de mensen uit

de dood opende de onderwereld namelijk zijn gevangenis en satan schreeuwde: "Wee, wee, wie zal mij 

helpen?" De hele satanische clan scheurde in woede uiteen en vroeg zich verwonderd af, toen ze zagen

dat de gelovige zielen uit hen werden weggerukt, welke grote macht het is, die zij met hun

aanvoerder niet konden weerstaan. Zo werd de mens boven de hemel verheven, omdat door Gods

Zoon, God in de mens en de mens in God verscheen. (I Hil. 40:19/27). 

 

Dezelfde huisheer die het schaap had verloren, maar het zo heerlijk weer tot leven had gewekt, had

naast het schaap ook een kostbare parel, die hem ontglipte en in de diepe modder viel. Maar hij liet

haar niet in de modder liggen, maar trok haar voorzichtig uit modder weg, en reinigde haar van deze

vuiligheid waarin ze gelegen had, zoals goud in de smeltoven geloutert wordt, en hij bracht haar met

meer glans naar haar vorige ereplaats terug. Want God had de mens geschapen, echter deze verviel

door duivelse overreding tot de dood. Daaruit bevrijdde de Zoon van God hem met Zijn bloed en

leidde hem zegevierend naar de hemelse heerlijkheid. Hoe is dat zo gekomen? In nederigheid en

liefde. (I Hil. 40:28/33).           

 

 

Aanbeveling van nederigheid en liefde die helderder schijnen dan de andere

deugden.

 

EE. 1

De nederigheid zorgde ervoor dat de Zoon van God uit de Maagd werd geboren. Want noch in

hebzuchtige omarmingen noch in de schoonheid van het vlees noch in aardse rijkdommen, in gouden

versieringen of wereldse eer was de nederigheid te vinden, maar de Zoon van God lag in een

kribbe, omdat Zijn moeder een arme vrouw was. Maar ook de nederigheid zucht en huilt voortdurend

en maakt aan alle ondeugd een einde; want dat is haar opgave. Daarom zal iedereen die de duivel wil

overwinnen zich met de nederigheid beschermen en bewapenen; want Lucifer vermijdt haar zeer en

kruipt weg voor haar als een slang in haar hol; waar zij haar ook vastgegrepen heeft, zij breekt snel

gelijk een broze draad. (I Hil. 41:1/4).           

 

Ook de liefde (caritas) nam de eniggeboren Zoon van God uit de schoot van de hemelse Vader en 

legde Hem op aarde in de schoot van de Moeder, want ze veracht noch zondaren noch tollenaars, maar 

streeft ernaar, dat allen gered worden. Daarom ontlokt zij ook vaak gelovige ogen tot tranen en 

verzacht hun hardvochtigheid. Daarin zijn nederigheid en liefde stralender dan de andere deugden,

omdat nederigheid en liefde zijn als ziel en lichaam, die sterkere krachten bezitten dan de overige

krachten der ziel en ledematen des lichaams. Hoe moet dat worden begrepen? (I Hil. 41:5/8).     

 

De nederigheid is als het ware de ziel, en de liefde is als het ware het lichaam; ze kunnen niet van

elkaar gescheiden worden, maar werken tegelijkertijd, zoals ook de ziel en het lichaam niet kunnen

worden gescheiden, maar samenwerken zolang de mens in het lichaam leeft. En net zoals de

verschillende ledematen van het lichaam voor hun krachten afhankelijk zijn van de ziel en het lichaam,

zo werken ook de overige deugden samen met de nederigheid en de liefde volgens hun juiste 

bestemming. Daarom, gijlieden, streef naar Gods eer, en voor jullie redding, ijverig naar nederigheid

en liefde. Gewapend met hen, zult u de belagingen van de duivel niet vrezen, en het onvergankelijke

leven verkrijgen. (I Hil. 41:9/12).   

 

Daarom moet iedereen die erkenning heeft in de Heilige Geest en vleugels in geloof, Mijn 

vermaningen niet negeren, maar zal ze in de smaak van zijner ziel omarmen. (I Hil. 41:13).   

 

 

Scivias visioen 1.3

 

EE. 2

Daarna zag ik een zeer grote, donkere, ronde verschijning, gelijk een ei, naar boven taps toelopend, 

breed in het midden en weer smaller aan de onderkant. Aan zijn buitenkant was overal een lichtend

vuur, daaronder lag als het ware een donkere huid. In dit vuur zweefde een roodachtige, glinsterende

vuurkogel van zo'n grote, dat deze verschijning geheel door haar verlicht werd. Boven haar waren drie

fakkels, die in een rij waren opgesteld en met hun vuur deze kogel vasthielden, zodat zij niet naar 

beneden zou storten. Deze kogel rees soms op en zeer veel vuur verscheen dan aan haar, zodat haar 

vlammen verder oplaaiden, soms neigde ze naar beneden en grote kou sloeg dan tegen haar aan, zodat 

zij haar vlammen sneller terugtrok. Maar van het vuur, dat deze verschijning omgaf, ging een wind

met zijn wervelen uit; van de huid die eronder lag, stroomde een andere wind met zijn wervelen

die zich in deze verschijning in alle richtingen verspreidde. In deze huid bevond zich ook een duister

vuur, dat zo verschrikkelijk was, dat je het niet kon aanschouwen. Het schudde met zijn kracht de

gehele huid, want het was vol onrust, met stormen en met zeer scherpe stenen van groter en kleiner

formaat. Gedurende dat deze onrust zich begon te verheffen, kwamen ook het oplichtende vuur, de

wind en de lucht in beweging, zodat de bliksem voorafgaat aan de donder, omdat het vuur als

eerste de beweging van deze onrust waarneemt. (I Hil. 42:1/9).  

           

Maar onder deze huid bevond zich de zuiverste ether, die geen huid onder zich had. Hierin zag ik nog

een kogel van witgloeiend vuur van aanzienlijke grote; ze had twee fakkels boven haar die duidelijk

op grote hoogte waren opgesteld en die de kogel vasthielden, zodat zij niet van haar loopbaan afweek.

En in deze ether bevonden zich overal vele heldere kogels. De witgloeiende vuurkogel liep somtijds

leeg en gaf iets van zijn glans aan haar. En zo keert ze onder de genoemde roodachtige, glinsterende

vuurkogel terug en vernieuwt daarop haar vlammen, die zij dan weer in deze kogels blaast. Maar

vanuit de ether zelf ging een wind met zijn wervelen uit, die zich overal in de genoemde

verschijning verspreidde. (I Hil. 42:10/16).      

 

Onder deze ether zag ik echter een waterhoudende luchtlaag, die onder zich een witte huid had; ze

verspreidde zich her en der uit en bevochtigde zo de gehele verschijning. Terwijl ze zich plotseling

samentrok, zond ze onder sterk geruis een stortregen uit. Daarna strekte ze zich weer behoedzaam uit 

en schonk in een kalme val een zachte regen. Maar ook hieruit kwam een wind met zijn wervelen, die

zich over de gehele verschijning verspreidde. (I Hil. 42:17/20).     

 

En in het midden van deze elementen bevond zich een zeer grote kogel vol zand, die diezelfde 

elementen zo omgaven, zodat hij geen enkele kant kon uitvallen. Wanneer echter de

elementen, zoals je ziet, met de genoemde winden in botsing kwamen, lieten zij somtijds door hun

kracht deze kogel enigszins beven. (I Hil. 42:21/22). 

 

En ik zag tussen het noorden en het oosten zoiets als een machtige berg, die naar het noorden toe veel

duisternis en naar het oosten toe veel licht had; het was echter zo dat noch het licht de duisternis noch

de duisternis het licht kon bereiken. En ik hoorde wederom een stem uit de hemel tot mij spreken. 

(I Hil. 42:23/24). 

 

 

Door het zichtbare en vergankelijke wordt dat openbaar, wat onzichtbaar en

eeuwig is.

 

EE. 3

God, die alles in Zijn wil gegrond heeft, heeft het tot erkenning en eer van Zijn naam geschapen. 

(I Hil. 43:1).  

 

Maar Hij kondigt hiermee niet alleen het zichtbare en het vergankelijke aan, maar Hij openbaart ook

het onzichtbare en het eeuwige. Hier verwijst dit visioen naar, waar je naar kijkt. (I Hil. 43:2/3). 

 

 

De eivormige afbeelding van het universum en zijn betekenis ervan.

 

EE. 4

"Want deze zeer grote, donkere, ronde verschijning, gelijk een ei, naar boven taps toelopend, breed in

het midden en weer smaller aan de onderkant", betekent voor de gelovigen (fideliter) de almachtige

God, onbegrijpelijk in Zijner majesteit, ondoorgrondelijk in Zijn geheimenissen, en de hoop van alle

gelovigen; want in het begin waren de mensen onwetend en eenvoudig in hun doen; maar later, in het

Oude en Nieuwe Testament, verspreidden zij zich, en tegen het einde van de wereld zullen ze

uiteindelijk in hun nood vele beproevingen of benauwdheden lijden. (I Hil. 44:1).    

 

 

Het lichtende vuur, de donkere huid en hun betekenis.

 

EE. 5

 "Aan zijn buitenkant was overal een lichtend vuur, daaronder lag als het ware een donkere huid."

Dit betekent, dat God de mensen, die buiten het ware geloof leven, overal door het vuur van Zijn

vergelding verteerd, maar degenen die in het katholieke geloof volharden, worden overal door het

vuur van Zijn vertroosting gezuiverd. Zo vernietigde hij de duisternis der satanische slechtheid, zoals

dat ook gebeurde, toen de duivel, die door God was geschapen, zich tegen God wilde verzetten en

werd verslagen, en zich zo in het verderf stortte. (I Hil. 45:1/3).  

 

 

De positie van de zon en de drie planeten en hun betekenis.

 

EE. 6

"In dit vuur zweefde een roodachtige, glinsterende vuurkogel van zo'n grote, dat deze verschijning 

geheel door haar verlicht werd." Dit laat zien in de glans van Zijner heerlijkheid, dat in God de 

Vader, Zijn onuitsprekelijke eniggeboren Zoon is, "de zon der gerechtigheid" (Mal. 4:2). Hij draagt de 

glans van de brandende liefde (caritas) in zich, en is van zo'n heerlijkheid, dat elk schepsel wordt

verlicht door de stralen van Zijn licht. Boven haar waren drie fakkels, die in een rij waren opgesteld

en met hun vuur deze kogel vasthielden, zodat zij niet naar beneden zou storten. Deze tonen met hun

dienstbetoon aan, dat de Zoon van God, toen Hij vanuit de hemel naar de aarde afdaalde, de engelen in

de hemel achterliet en de mensen, die in wezen uit lichaam en ziel bestaan, het hemelse openbaarde.

Wanneer ze Hem in de toewijding van hun verlichting verheerlijken, werpen zij alle schadelijke

dwalingen van zich af, doordat zij Hem als de ware Zoon van God prijzen, die uit de ware maagd het

vlees heeft aangenomen. Want de engel heeft van tevoren Christus aan hen aangekondigd, en de

mens, die in ziel en lichaam leeft, heeft Hem met vrome vreugde aangenomen. (I Hil. 46:1/7). 

        

 

De opkomst van de zon en zijn betekenis.

 

EE. 7

"Deze kogel rees soms op en zeer veel vuur verscheen dan aan haar, zodat haar vlammen verder

oplaaiden." Dit betekent dat zodra de tijd kwam dat de eniggeboren Zoon van God voor de

verlossing en opbouw van het menselijke geslacht door de wil van de Vader mens zou worden, heeft de

Heilige Geest in de kracht des Vaders de Goddelijke geheimen in de gezegende Maagd tot stand

gebracht. Zo is de maagdelijkheid glorierijk geworden, omdat ze de Zoon van God, in maagdelijke

kuisheid door vruchtbare maagdelijkheid, wonderbaarlijke glans geschonken heeft. Want in de edele

Maagd is de verlangde menswording openbaar geworden. (I Hil. 47:1/4).      

 

 

De ondergang van de zon en zijn betekenis.

 

EE. 8

"Soms neigde ze naar beneden en grote kou sloeg dan tegen haar aan, zodat zij haar vlammen sneller

terugtrok." Dit illustreert dat de eniggeboren Zoon van God, die uit de Maagd werd geboren en

zo goedaardig naar de armoede van de mensen boog toen deze door vele ellenden werden getroffen, en

Hij aan Zijn lichaam zo veel leed ervoer. Nadat Hij zichzelf in levenden lijve aan de wereld had

geopenbaard, keerde Hij in de aanwezigheid van Zijn discipelenvan van de wereld naar Zijn Vader

terug, zoals geschreven staat. (I Hil. 48:1/3).    

 

 

Woorden in de handelingen der apstelen hierover.

 

EE. 9

"En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem

aan hun ogen." (Hand 1:9). Dat betekent: Omdat de kinderen in het innerlijke inzicht van hun hart de

Zoon van God aanvaarden, werd Zijn heilige lichaam in de kracht van Zijner Godheid omhooggeheven

en op een wonderbaarlijke en geheimzinnige wijze nam de wolk van het verborgen mysterie Hem op.

Het werd verborgen voor de ogen van stevelingen, terwijl het waaien van de wind Hem tot dienst

waren. (I Hil. 49:1/3).      

 

 

De eerste wind, zijn wervelen en zijn betekenis.

 

EF. 0

Echter zoals je ziet, "van dat vuur, dat deze verschijning omgaf, ging een wind met zijn wervelen 

uit;" Dit laat zien, dat van de almachtige God, die de hele wereld met Zijn macht vervult, de ware

verkondiging uitgaat, waarin Hij, de levende en ware God, in waarheid aan de mensen wordt getoond.

(I Hil. 50:1/2). 

 

 

De tweede wind, zijn wervelen en zijn betekenis.

 

EF. 1

"Van de huid die eronder lag, stroomde een andere wind met zijn wervelen" Want ook van de satanische

woede, die heel goed over God weet en Hem ook vreest, komt de ergste laster met de naarste woorden

naar voren, "die zich in deze verschijning in alle richtingen verspreidde;" want in de aardse wereld

verspreiden zich onder de volken op verschillende manieren nuttige en nutteloze gesprekken. 

(I Hil. 51:1/2).  

 

 

Het duistere vuur, de onrust, de puntige stenen en hun betekenis.

 

EF. 2

"In deze huid bevond zich ook een duister vuur, dat zo verschrikkelijk was, dat je het niet kon

aanschouwen." Dit maakt duidelijk dat uit de ergste en naarste belagingen van het oude verderf de

schandelijkste mensenmoorden voortkomen met zo'n heftigheid, dat het menselijke verstand zijn

zinloosheid niet kan begrijpen. "Het schudde met zijn kracht de gehele huid," want de

mensenmoordenaar omvat met zijn afschuw alle duivelse boosheden, omdat bij de eerste mens uit

de woede de haat groeide en hierdoor de broedermoord werd gepleegd, "want het was vol onrust,

met stormen en met zeer scherpe stenen van groter en kleiner formaat:" de mensenmoordenaar is

namelijk vol van hebzucht en dronkenschap met de scherpste hardheid, die meedogenloos woedt,

zowel bij ernstige moorden als bij kleinste schendingen. Gedurende dat deze onrust zich begon te

verheffen, kwamen ook het oplichtende vuur, de wind en de lucht in beweging." Want terwijl de

mensenmoordenaar in hebzucht, bloed vermaalt om te vergieten, worden de hemelse oordelen,

vluchtige geruchten en de verspreiding rustige bepalingen tot straf naar rechtvaardig oordeel

uitgeroepen, zodat de bliksem voorafgaat aan de donder, omdat het vuur als eerste de beweging van

deze onrust waarneemt. De verhevenheid van het zichtbaar worden van dat Goddelijke oordeel

onderdrukt namelijk in Zijn overweldigende macht deze schandaden, voordat de onrust, deze waanzin

duidelijk naar voren laat treden, "want alle dingen liggen open en bloot voor de ogen van Hem, voor

wie wij rekenschap hebben af te leggen." (Heb. 4:-13), Hij voorzag het. (I Hil. 52:1/6).  

      

 

De zuiverste ether, de stand van de maan en de twee planeten en hun

betekenis.

 

EF. 3

 "Maar onder deze huid bevond zich de zuiverste ether, die geen huid onder zich had." Want onder de

belagingen van het oude verderf schijnt het geloof helder op, waarin er geen onzekerheid van ongeloof

is, omdat het niet op zichzelf is gebaseerd, maar op Christus berust. "Hierin zag ik nog een kogel

van witgloeiend vuur van aanzienlijke grote." Het duidt op de waarachtige en onverslagen kerk, die,

zoals je wordt getoond, in geloof, de glans van onschuldige zuiverheid of reinheid met de hoogste

waardigheid uitstraalt. "Ze had twee fakkels boven haar die duidelijk op grote hoogte waren opgesteld

en die de kogel vasthielden, zodat zij niet van haar loopbaan afweek." Ze laten in hun betekenis zien dat

de beiden van de hemel gegeven testament, namelijk het oude en nieuwe Verbond, de kerk tot de

Goddelijke geboden en de hemelse geheimnissen verheffen. Ze geven de kerk houvast, zodat zij zich

niet in veranderende gewoonten stort. Omdat zowel het Oude als het Nieuwe Testament haar de

gelukzaligheid van de hemelse erfenis tonen. (I Hil. 53:1/8).         

 

 

De stand van de andere sterren en hun betekenis.

 

EF. 4 

Aldus " in deze ether bevonden zich overal vele heldere kogels. De witgloeiende vuurkogel liep 

somtijds leeg en gaf iets van zijn glans aan haar." In de reinheid of zuiverheid van het geloof 

verschijnen overal vele schitterende werken van vroonheid, waarin de kerk op het gepaste moment, ook

al ervaart zij tijdelijke verontachtzaming van haar woorden, de schoonheid van haar wonderen 

overgeeft. Want ook wanneer zij zelf als in verdriet teneergeslagen is, wordt ze nog steeds door anderen

door de heerlijkheid van haar werken aan de volmaakte mens bewondert, " En zo keert ze onder de

genoemde roodachtige, glinsterende vuurkogel terug en vernieuwt daarop haar vlammen, die zij dan

weer in deze kogels blaast." Want hoewel ze in nood verkeert, haast ze zich onder bescherming van de 

eniggeboren Zoon van God, ontvangt ze ondersteuning door Goddelijke versterking, en toont zo ook

in haar vruchtbare werken haar liefde voor het hemelse. (I Hil. 54:1/6).       

 

 

De derde wind, zijn wervelen en zijn betekenis.

 

EF. 5

"Maar vanuit de ether zelf ging een wind met zijn wervelen uit, die zich overal in de genoemde

verschijning verspreidde." Voortkomend uit de eenheid van geloof stroomt de sterkste kennis van ware 

en volmaakte leer tot hulp voor de mens uit, en drong met grote vlugheid tot de uiteinden van de hele

aarde door. (I Hil. 55:1/2). 

 

 

De waterhoudende luchtlaag, de witte huid en hun betekenis.

 

EF. 6

"Onder deze ether zag ik echter een waterhoudende luchtlaag, die onder zich een witte huid had; ze 

verspreidde zich her en der uit en bevochtigde zo de gehele verschijning." Want onder het geloof, 

die zowel in de oude als in de nieuwe vaders was, is, zoals je allemaal werd getoond, de doop in de 

kerk tot redding voor de gelovigen in de onschuld van de gelukzalige volharding gesticht, die zich

door Goddelijke ingevingen overal verspreidde, en bracht over de gehele wereld de gelovigen de de

vloed des heils. "Terwijl ze zich plotseling samentrok, zond ze onder sterk geruis een stortregen uit.

Daarna strekte ze zich weer behoedzaam uit en schonk in een kalme val een zachte regen." Want

wanneer de  dooponderwijzing somtijds door de verdediger der waarheid in de levendigheid van

hunner verkondiging en de diepte van hunner verstand samenkomt, toont zij zich aan de betrokkenen 

een welsprekende overvloed aan woorden. Soms wordt dezelfde doop echter met zachte gematigheid 

onder de predikers verspreid en met behulp van onderscheidingskracht (discreto) aan de volkeren, tot

wie ze gekomen zijn, in zacht wervelen bekendgemaakt. (I Hil. 56:1/6).         

 

 

De vierde wind, zijn wervelen en zijn betekenis.

 

EF. 7

"Maar ook hieruit kwam een wind met zijn wervelen, die zich over de gehele verschijning

verspreidde." Want vanaf het bad van de doop, die de gelovigen de redding brengt, gaat met de

woorden van de sterkste prediking de verkondiging der waarheid uit, en overspoelt de gehele

wereld met de openbaring van hun zaligheid, zoals het nu aan de volkeren, die het ongeloof

opgeven en het katholieke geloof aanhangen, duidelijk wordt.(I Hil. 57:1/2).   

 

 

De kogel vol zand en zijn betekenis.

 

EF. 8

"En in het midden van deze elementen bevond zich een zeer grote kogel vol zand, die diezelfde

elementen zo omgaven, zodat hij geen enkele kant kon uitvallen." Te midden van de kracht van

Gods schepselen, laat dit duidelijk de mens zien, die, in diepe overdenking, wonderbaarlijk geschapen

is uit de klei van de aarde tot grote heerlijkheid. Hij wordt zo sterk omarmd door de kracht van deze

wezens dat hij op geen enkele manier kan worden gescheiden; want de elementen van de wereld zijn

geschapen ten dienste van de mens en dienen hem, terwijl de mens als het ware in hun midden zit, en

hen leidt volgens de Goddelijke orde, zoals ook David, door Mij geïnspireerd, zegt: (I Hil. 58:1/3). 

 

 

De woorden van David over datzelfde thema.

 

EF. 9

"Met roem en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij doet hem heersen over de werken uwer handen." 

(Ps. 8:-6/7). Dat betekent: U, o God hebt alles wonderbaarlijk geschapen; U hebt de mens met de

roodgouden kroon des geestes en het waardige gewaad der zichtbare vorm gekroond, en hem, om

zo te zeggen, als een vorst over Uw volmaakt verheven werken geplaatst, die U in Uw schepselen

rechtvaardig en goed hebt verdeeld. U hebt namelijk voor Uw andere schepselen de mensen grote

en verbazingwekkende waardigheden opgelegd. (I Hil. 59:1/3).    

 

 

De aardbeving en de betekenis ervan.

 

EG. 0

 "Wanneer echter de elementen, zoals je ziet, met de genoemde winden in botsing kwamen, lieten zij

somtijds door hun kracht deze kogel enigszins beven." Wanneer namelijk de schepselen van God zich

op het juiste moment met de wonderdaden van hun Schepper verbinden, zodat zich de wonderen aan

elkaar rijgen en met de machtige donder der woorden worden verbonden, voelt de mens, getroffen

door de grootsheid van deze wonderen, een schok in zijn geest en lichaam gedurende hij, over deze

wonderen ontzet is, gezien de zwakte van zijn gebrekkigheid. (I Hil. 60:1/2).    

 

 

De machtige berg tussen het noorden en het oosten en de betekenis ervan.

 

EG. 1

"En ik zag tussen het noorden en het oosten zoiets als een machtige berg, die naar het noorden toe veel

duisternis en naar het oosten toe veel licht had;" Want tussen de duivelse goddeloosheid en de

Goddelijke goedheid toont zich de diepe val van de mens. Voor de verworpenen herbergt het veel

lijden der verdoemenis en voor de uitverkorenen brengt het redding en het grootste geluk der

verlossing voort; "het was echter zo dat noch het licht de duisternis noch de duisternis het licht kon

bereiken." Want de werken van het licht behoren niet tot de werken van de duisternis en de werken van

de duisternis stijgen niet op tot de werken van het licht, hoewel de duivel ze vaak probeert door

slechte mensen te verdoezelen, zoals het geval is bij de heidenen, bij valse leraren en profeten en bij

allen, die zij door misleidende inbeeldingen proberen te lokken. Op welke wijze? Omdat ze dat willen

weten, wat ze niet mogen weten, volgen zij degene die ernaar verlangde om aan de Hoogste gelijk te

zijn. En omdat ze hem volgen, vertelt hij hen ook de leugen als de waarheid waarnaar zij streven.

Daarom zijn zij niet bij Mij en Ik niet bij hen, omdat zij niet op Mijn wegen wandelen, maar vreemde 

paden volgen en liefhebben. Ze onderzoeken wat het onredelijke wezen hen bedrieglijk laat zien, over

het toekomstige lot. En ze willen het zo hebben passend bij hen, waardoor zij het op een verkeerde

manier willen onderzoeken, door Mij te verachten en Mijn heiligen te verwerpen, die Mij met een 

oprecht hart liefhebben. (I Hil. 61:1/10). 

            

 

Over degenen, die door verkeerde praktijken aan schepsels de toekomst

onderzoeken.

 

EG. 2

De mensen echter, die Mij door verkeerde praktijken hardnekkig verzoeken, zodat zij de schepping,

die tot hun dienst geschapen is, onderzoeken en proberen te achterhalen zodat ze hen kunnen

vertellen wat ze willen weten, naar hun wil bekwaam, of zij met hun onderzoekingen de voor hen

vastgestelde tijd van leven door hun Schepper kunnen verlengen of verkorten? Zeer zeker kunnen zij

dat niet, noch een dag noch een uur. Of kunnen ze iets van Gods voorbestemming achter zich laten?

Geenszins. O ongelukkigen! Laat Ik het dan niet toe dat de schepselen u van tijd tot tijd op uw

hartstochten wijzen? Deze tekenen hebben ze dan dientengevolge, omdat zij Mij, hun God, vrezen,

zoals ook een knecht soms de macht van zijn heer zichtbaar maakt en zoals de os en de ezel en de

overige dieren de wil van hun heer daardoor bekend laten maken, daar zij hem in zijn dienst trouw

vervullen. O gij dwazen! Wanneer u Mij aan de vergetelheid overlaat, door Mij te negeren en Mij niet

te aanbidden, maar de door u onderworpen schepper te vereren. Daarom zeg Ik u: Waarom, o mens,

aanbid u dit schepsel, dat u noch kan troosten noch kan helpen en dat u, als gevolg daarrvan, geen

gelukkig leven zal geven, zoals de sterrenwichelaars, de verkondigers van de dood, en degenen, die

hen in het ongeloof van de heidenen bevestigen. Ze zeggen namelijk, dat de sterren u mensen dat leven

geven en al uw handelingen zijn bepaald. O, ellendige mensen, wie heeft die sterren gemaakt? Soms

echter worden de sterren na Mijn goedkeuring voor de mensen duidelijke tekenen, zoals ook Mijn

Zoon in het evangelie laat zien, wanneer Hij zegt: (I Hil. 62:1/13). 

                

 

Woorden uit het Evangelie

 

EG. 3

"En er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren"(Luc. 21:25). Dat betekent: in het licht van deze

sterren wordt de mens een dienst verricht en door hun loopbaan wordt de tijdsduur aangegeven.

Daarom worden ook in de eindtijd onder Mijn goedkeuring betreurenswaardige en gevaarlijke tijden aan

hen kenbaar gemaakt. De zonnestralen, de glans van de maan en de heldere schittering van de sterren

zullen op een dag van hen worden weggenomen, zodat de harten van de mensen zullen worden geschud.

Zo werd ook naar Mijn wil door een ster de menswording van Mijn Zoon aangegeven. De mens heeft

echter niet zijn eigen ster, die zijn leven zou kunnen bepalen, zoals de dwaze, dwalende mensen

proberen te beweren, maar alle sterren zijn in hun functie voor alle mensen gezamelijk. Dat echter die

ene ster helderder straalde dan alle andere sterren, gebeurde omdat Mijn eniggeboren Zoon in

tegenstelling tot de andere mensen in een maagd zonder zonde werd geboren. Hij (de ster) bracht Mijn

Zoon geen steun, behalve dan dat hij op betrouwbare wijze Zijn menswording aan de mensen toonde,

want alle sterren en schepselen vrezen Mij en voeren alleen Mijn besluiten uit; ze hebben geen weet van

enige zaak in enig schepsel. Want wanneer het Mij bevalt, tonen de schepselen Mijn bevelen aan,

zoals een handwerker, die een muntstuk herstelt, hem de overeenkomstige munt wordt gegeven. Deze

munt toont het reliëfbeeld zonder dat zij daar enige invloed op heeft, en zij weet ook niet wanneer

de handwerker het een andere opdruk wil geven, want ze onderscheidt niet de lengte of de kortheid

van de duur van haar gestalte. Wat houdt dat in? (I Hil. 63:1/11). 

                       

O mens, wanneer voor je een steen lag, waarop je de tekenen van je aanstaande lijden zou kunnen

vinden bij nauwkeurige aanschouwing, zou je in je verkeerde inschatting ofwel over je ongeluk

bedroefd zijn of over je geluk verheugen en zou je in je waan uitroepen: "Ach, ik zal sterven" of  

"Goed, ik zal leven" en "Ach, wat een ongeluk!" of  "Goed, wat een geluk voor mij!" En wat voor

goeds zal die steen je brengen? Zou hij je iets ontnemen of geven? Integendeel, hij kan je noch

schaden noch profijt brengen. (I Hil. 63:12/15).   

 

Zo kunnen noch de sterren noch het vuur noch de vogels noch een ander dergelijk schepsel jou door 

je navorsingen naar tekenen verwonden of helpen. Wanneer je echter op dit in Mijn dienst geschapen 

schepsel vertrouwd, door Mij te verwerpen, zal ik je na Mijn rechtvaardig oordeel uit Mijn ogen 

verbannen, en de gelukzaligheid van Mijn koninkrijk voor je wegnemen. Omdat ik niet wil dat je de 

sterren, het vuur, de vogels of andere dergelijke schepsels over toekomstige dingen vraagt; wanneer je

ze namelijk voortdurend probeert te doorschouwen, zijn voor Mij je ogen ellendig en Ik verstoot je

gelijk de gevallen engel, die de waarheid verliet en zichzelf in de verdoemenis stortte.

(I Hil. 63:16/19). 

   

 O mens, waar was je toen de sterren en de overige schepselen ontstonden? Heb je God geadviseerd

toen ze werden overwogen? Echter de verwaandheid van een dergelijk onderzoek ontstond bij de

eerste splitsing, toen de mensen God zo in de vergetelheid hadden achtergelaten, dat het ene volk na

het andere in zijn hoogmoed naar de schepselen keek en in hen verscheidene tekens voor de toekomst

zochten. Zo ontstond ook deze verdwaasdheid over Baäl, omdat de mensen in hun misleiding een

schepsel van God als God vereerden. Ook het bedrog van de duivel dreef hen daartoe, omdat ze meer

aandacht schonken aan een schepsel dan aan zijn Schepper en dingen wilden weten die zij niet

mochten weten. (I Hil. 63:20/24).       

 

 

Hoe de duivel door magische kunsten met de mensen zijn spel speelt.

 

EG. 4

Daarvandaan kwamen nog ergere dingen naar voren, toen de mensen onder de invloed van de duivel, 

hun verstand begonnen op te geven, zodat zij de duivel konden zien en horen, waarbij hij hen 

wijsmaakte, met hen te spreken en hen voorspiegelde, een schepsel te zien, dat in werkelijkheid een

andere zou zijn. Ik wil echter niet spreken over de manier waarop de eerste verleiders door de duivel

werden onderwezen, zodat degenen die hem op deze manier zoeken hem zien en horen. Ze worden

echter zelf door deze verdorvenheid zeer schuldig, omdat zij Mij, hun God, op deze manier

verloochenen en de oude verleider nabootsen. O mens, Ik heb je in het bloed van Mijn Zoon

gezocht, niet met verradelijke ongerechtigheid, maar met grote rechtvaardigheid. Maar jij verlaat Mij, 

de ware God, en imiteert degene na, die een leugenaar is, Ik ben de gerechtigheid en de waarheid en

daarom vermaan Ik je in trouw en moedig je in liefde (amor) aan; Ik voer je in berouw terug, zodat

jij, hoewel je door de bevlekking van je zonden van bloed overstroomt, toch van de val van je

nederlaag zult opstaan. Maar als je Me bespot, zul je zoiets als de volgende gelijkenis voelen.

(I Hil. 64:1/6). 

          

 

Een gelijkenis over datzelfde thema.

 

EG. 5

Een heer die vele dienaren onder zich had, gaf elk van zijn dienaren een groot aantal oorlogswapens

mee en zei: "Wees vastberaden en bekwaam, zodat u uw traagheid en luiheid aflegt." Maar terwijl

zij met hem een reis ondernamen, zagen deze dienaren een goochelaar, een slechte uitvinder van

afwijkende kunsten, aan de kant van de weg; toen zeiden enkelen van hen verrukt: "Die toverkunsten

van deze man willen wij leren." En ze wierpen de wapens weg die ze bij zich hadden, en liepen naar

hem toe. De anderen zeiden tegen hen: "Wat doen jullie nu, deze goochelaar te imiteren en onze Heer

tot toorn uit te dagen?" En zij antwoorden: "Wat zal het onze Heer schaden?" En de Heer sprak tot

hen: "O nutteloze dienaren, waarom hebt gij uw wapens, die Ik u gegeven heb, weggeworpen? En wat

heeft u ertoe gebracht deze lege beroering lief te hebben boven mij, uw heer, wiens knecht u zijt?

Welnu, volg aldus deze goochelaar zoals gij wenst, omdat gij mij niet dienen wilde, en zie wat uw

dwaasheid u zal brengen." En hij verstootte hen. (I Hil. 65:1/10).                

 

Dat betekent: Deze heer is de Almachtige God, die alle volken regeert, die onder Zijn heerschappij

staan; want Hij heeft ieder mens met inzicht uitgerust en hem opgedragen, daadkrachtig en waakzaam

met de werktuigen der deugden om te gaan en verkeerdheid en nalatigheid van zich af te schudden.

Echter gedurende de tijd dat de mensen de weg van de waarheid inslaan en zich klaarmaken om de

Goddelijke geboden op te volgen, komen ze vele verleidingen tegen. Dus wenden ze zich tot de duivel,

de verleider van de wereld, die talloze ondeugden bedenkt in zijn slechtheid en die zijn plaats niet op

de weg van de waarheid heeft, maar met zijn bedrog in een hinderlaag ligt te wachten. Daarom

verlangen enige van hen, die veeleer de ongerechtigheid liefhebben dan de rechtschapenheid, door de

duivel verleid, meer de ondeugden van deze oude bedrieger na te volgen dan zich aan de deugden

van God vast te houden. Ze richten hun gedachten, die ze op de Goddelijke geboden moeten richten,

op de ondeugden van aardse boosaardigheid en onderwerpen zich aan de duivel. Door de Heilige

Schrift ontmoeten hun leraren hen vaak als vrienden, beschuldigen hen van hun daden en vragen hen

hardopwaarom zij de schijnbeelden van de duivel volgen en zo de Goddelijke vergelding tot stand

brengen. Echter diegenen spotten meestal met hun vermaningen en beweren dat ze slechts kleine

zonden begaan en hun God geenszins door trots beledigen. Als ze in deze verharding blijven, zullen

ze het Goddelijke oordeel ontvangen. Omdat ze slaven van de zonde zijn, wordt hen verweten

waarom zij het inzicht, dat ze van boven hebben gekregen, hebben onderdrukt, en waarom zij liever

de misleidingen van de oude verleider aannemen dan van hun Schepper te houden, die ze ijverig

hadden moeten dienen. Daarom zijn ze vanwege de voorspiegelingen van de duivel veracht en

worden ze naar hun werken beoordeeld, omdat ze God niet wilden dienen. Zo worden ze ook daartoe

gebracht, om te overwegen, wat de slechte verleiding hen heeft opgeleverd. Want op deze wijze

verworpen, lopen zij in de verdoeming, omdat zij de Goddelijke geboden naast zich neerleggen en er

zo meer naar streven om de duivel te volgen dan God. (I Hil. 65:11/22). 

               

Ik wil namelijk niet, dat mensen Mij verachten, die Mij in het geloof moeten kennen; want wanneer zij

Mij verwerpen en naar het ondergeschikte creatuur kijken en zo de oude bedrieger imiteren, zal Ik

ook toestaan, dat zij met de schepselen en de duivel, naar de begeerte van hun hart, gelijk zijn, zodat

ze kunnen ervaren, wat het schepsel, die ze aanbeden hebben, brengt of wat hen de duivel ingeeft, die

ze hebben gevolgd. (I Hil. 65:23).    

 

 

Wanneer het zielenheil des mensen en zijn levensdoel vervuld zijn, zal hij de

aardse wereld verlaten.

 

EG. 6

 Bovendien, o gij dwaze mensen, waarom vraagt gij de schepsels naar de duur van uw leven?

Niemand van jullie mag namelijk de duur van je leven kennen, ze vermijden of overslaan. Alleen Ik

bepaal de duur van het leven van iemand. Want o mens, als je redding zowel in aards als ook in

geestelijk opzicht is vervuld, zul je de huidige tijd inruilen voor een tijd die nooit zal eindigen. Want

wanneer een mens van zo'n sterkte is, dat hij vuriger in liefde tot Mij brandt dan de andere mensen,

zodat hij, zonder in het bewustzijn der aardse uitademingen van de bedorven stank der zonde te

verstarren, de belagingen van de oude slang ontwijkt, neem Ik zijn geest niet uit zijn lichaam, totdat

hij zijn heerlijke vrucht met de aangenaamste geuren tot een goed einde heeft gebracht. Degenen

echter, die Ik in zo'n grote gebrekkigheid zie, dat hij onder zware pijnen van zijn lichaam en in angst

voor de boze vijand te zwak is, neem ik uit deze wereld weg, voordat hij in vermoeidheid van zijn

verzwakte geest begint te verwelken. Want Ik weet alles. Maar Ik wil de mensheid voor zijn

bescherming alle gerechtigheid geven, zodat geen van de mensen zich kan verontschuldigen,

vandaar dat Ik de mensen dringend vermaan, de gerechtigheid te beoefenen, en hen de doodstraf voor

ogen houd, alsof ze reeds zouden sterven, terwijl ze toch langer blijven leven. Omdat niemand een

ander leven zal hebben of voor zichzelf kan beslissen, behalve tot nut dat Ik voor de mens zie, en naar

Mijn wil, zodat Ik hem langer laat leven, zoals Job ook getuigt, wanneer hij zegt: (I Hil. 66:1/9). 

                  

 

Woorden van Job over datzelfde thema.

 

EG. 7

"U heeft grenzen ingesteld, die niet kunnen worden overschreden." (I Job. 14:5). Dat betekent: Hij, die 

boven allen staat en alles voorziet voordat het zich voordoet, heeft ook in de geheimen van Zijner 

Majesteit de grenzen van het menselijke leven vastgelegd, zodat ze noch door kennis, noch door 

wijsheid of listigheid op welk gebied dan ook tot enig nut weggeschoven kunnen worden, noch in de 

kindertijd, noch in de jonge jaren of op oudere leeftijd van de mensen, behalve bij de voltrekking van

Uw geheime raadsbesluiten. Want U heeft de mens ter ere van Uw naam in het leven geroepen.

(I Hil. 67:1/3).    

 

 

Woorden over datzelfde thema.

 

EG. 8

Want Ik, o mens, kende U reeds voor de schepping van de wereld (Jer. 1:5) (Efe. 1:4), niettegenstaande 

wil ik naar uw dagen kijken in verband met uw daden, om hun nut te beoordelen en al uw werken 

zorgvuldig en zeer precies onderzoeken. Maar iedereen, die Ik uit het tijdelijke leven roep, wiens

levenszin is vervuld; ook wanneer zijn leven verder zou worden verlengd, zou hij geen levenskracht

(viriditas) meer hebben om goede vruchten voort te brengen, maar in de vermoeidheid van zijn

aardse geloofskracht alleen met holle klanken van woorden, als het ware, rook voortbrengen, zonder

Mij met zijn diepste gevoel van zijn hart te beroeren. Daarom geef Ik hem geen verdere termijn van

leven, maar neem Ik hem uit deze wereld, voordat hij door lauwheid in een dergelijke

onvruchtbaarheid valt. Maar tegen u, o mens, zeg Ik: waarom veracht u Mij? Heb Ik niet Mijn profeten

tot u gezonden en Mijn Zoon voor uw redding aan het hout van het kruis overgegeven; ook Mijn

apostelen heb Ik daartoe voorbestemd om u het evangelie en de weg van de waarheid te tonen. Daarom

kun u zich niet verontschuldigen, alsof u niet al het goede van Mij had gekregen. Waarom heeft u

Me dan naar de achtergrond verwezen? (I Hil. 68:1/7).           

 

 

God wil waarzeggerij door de sterren en de overige schepsels niet langer

dulden.

 

EG. 9

Echter de dwaling van dit bijgeloof, dat je in de sterren, in het vuur, in vogels of in andere schepsels

dergelijke tekenen voor je handelen zoekt, zal Ik niet langer dulden; want allen, die dit bijgeloof met

duivelse ingevingen als eerste uitvonden, waarbij ze God verachten, hebben Zijn geboden volledig

verworpen, en daarom werden ze ook zelf veracht. Ik echter straal in de glans van Mijner Godheid

over de gehele schepping, zodat Mijn wonderdaden aan Mijn heiligen voor jou openbaar zijn

geworden; daarom wil Ik niet dat je dit bijgeloof van waarzeggerij blijft beoefenen, maar dat je

op Mij richt. (I Hil. 69:1/2).      

 

 

De dwaasheid en weerbarstigheid van de mens.

 

EH. 0

O jij dwaas, wie ben Ik? Blijkbaar het hoogste goed. Daarom geef Ik je alle goederen, wanneer je Mij

ijverig zoekt. En wat geloof jij, wie Ik ben? Ik ben God over alles en in allen. Maar je wilt Me

behandelen als een domme knecht, die zijn heer vreest. Waarom? Je wilt, dat Ik jouw wil doe, terwijl

je Mijn geboden veracht. Zo is God niet. Wat betekent dat? Hij heeft namelijk noch een vermoeden

over het begin noch een angst voor het einde. De hemel weergalmt van Mijn lof, omdat ze naar Mij

kijken en Me gehoorzaamen volgens die gerechtigheid, waar ze door Mij voor worden ingezet. Ook

zon, maan, en sterren verschijnen in de wolken des hemels overeenkomstig hun baan en evenzo het

waaien van de wind en de regen volgen hun specifieke loop in de lucht. En ze gehoorzamen allen 

hun Schepper volgens Zijn bevel. Maar u, o mens, vervult Mijn geboden niet, maar volgt uw eigen

wil, alsof de gerechtigheid van de Wet niet bevestigd werd noch aan u geopenbaard werd. Gij blijft in

zo'n grote koppigheid, hoewel gij as zijt, dat de gerechtigheid van Mijn Wet niet genoeg voor U is,

die in het bloed van Mijn Zoon geplant en gevoed wordt en uitgedorst is in Mijn heiligen zowel in

het Oude als in het Nieuwe Testament. (I Hil. 70:1/16).              

 

 

Een gelijkenis van bok, hert en wolf.

 

EH. 1

Maar zelfs in je grote dwaasheid wil je Me te pakken krijgen door Me op de volgende manier te 

bedreigen, door te zeggen: "Als God wil dat ik rechtvaardig en goed ben, waarom maakt hij me dan 

niet zo?" Je wilt me vangen zoals een overmoedige bok een hert wil vangen, maar door het machtige

gewei van het hert heftig gestoten en doorboord wordt. Zo vermorzel Ik jou ook met de voorschriften

van Mijn Wet door Mijn rechtvaardig oordeel, als het ware met een gewei, wanneer jij in jouw

levenswandel moedwillig met Mij je spel wil spelen. Dit zijn namelijk de bazuinen die in je oren

weerschallen, echter je volgt ze niet, maar loopt de wolf achterna, waarvan je denkt dat je hem zo

hebt getemd dat hij je niet kan verwonden. Maar juist deze wolf verslindt je met de woorden: "Dit

schaap is van de weg afgedwaald; het wilde zijn herder niet volgen, maar liep mij achterna. Daarom

wil ik het ook behouden, omdat het mij heeft uitgekozen en zijn herder heeft verlaten." O mens, God

is rechtvaardig en daarom heeft Hij alles wat Hij in de hemel en op de aarde gemaakt heeft, in een

rechtvaardige orde vastgelegd. (I Hil. 71:1/7). 

            

 

Vergelijking met een dokter.

 

EH. 2

Ik ben namelijk de grote geneesheer voor alle ziekten en handel als een dokter, die een zieke ziet die 

dringend genezing nodig heeft. Wat betekent dat? Wanneer de ziekte mild is, geneest hij hem 

moeiteloos; wanneer de ziekte zwaar is, zegt hij tegen de zieke: "Ik verlang van je zilver en goud. Als je

het aan mij geeft, zal ik je helpen." Zo handel ook Ik, o mens. Kleine zonden vereffen Ik door zuchten,

tranen en met goede wil van de mens; bij ernstigere zonden zeg Ik echter: mens, heb berouw en doe 

boete, en Ik zal u Mijn barmhartigheid tonen en u het eeuwige leven geven. Vraag daarom sterren en

andere schepsels niet naar dingen die je kunnen overkomen, aanbidt de duivel niet, roep hem niet aan,

en vraag hem nergens naar. Als je namelijk meer wil weten dan je is toegestaan, wordt je door de oude

verleider misleid. Want toen de eerste mens meer vroeg, dan dat hij vragen mocht, werd hij door hem

bedrogen en ging ten onder in het verderf. Desalniettemin wist de duivel niets van de redding van de

mens door toedoen van de Zoon van God, die de dood doodde en de hel overwon. De duivel overwon

bij aanvang de mens door een vrouw; maar God verplettert aan het einde der tijden de duivel door

die vrouw, die de Zon van God baarde. Hij vernietigde op wonderbaarlijke wijze de werken van de

duivel, zoals ook Mijn geliefde Johannes getuigt, wanneer hij zegt: (I Hil. 72:1/12). 

              

 

Woorden van Johannes.

 

EH. 3

"Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou." 

(I Joh. 3:-8). Wat betekent dat? Vanwege de redding en de verlossing van de mens verscheen de

grootste heerlijkheid, namelijk de Zoon van God, die zich met de armoede van het menselijke 

lichaam bekleedde; maar als een ster in donkere wolken straalde, zo werd Hij in de wijnpers

geplaatst, zodat de wijn zonder de verontreiniging uit de droesem geperst zou worden; want Hij viel

zelf als een hoeksteen op de wijnpers en produceerde zo'n wijn die de sterkste geur afgeeft. Want

zonder de stroom van het bevlekte bloed straalde Hij in het menselijke geslacht als een zuiver Mens en 

verpletterde met de voet Zijner leger de kop van de oude slang; al haar prikkelingen, die vol woede en

begeerten waren, verloste Hij van de gal (iecor) der zonde en bracht haar in totale minachting.

(I Hil. 73:1/4).

      

Daarom moet iedereen die kennis in de Heilige Geest en vleugels in geloof heeft, Mijn vermaningen

niet negeren, maar ze aannemen door ze bij het proeven zijner ziel te omarmen. (I Hil. 73:5).  

 

 

Scivias visioen 1.4

 

EH. 4

En daarop zag ik een buitengewone grote en zeer heldere glans, die met vele ogen oplaaiden en zijn

vier hoeken naar de vier hemelstreken had uitgericht. Het verwijst naar een geheim van de hemelse 

Schepper, dat mij in een groot mysterie werd onthuld. In hem verscheen nog een andere glans, die aan 

het morgenrood gelijk de helderheid van een purperen glans in zich had. En zie, op aarde zag ik 

mensen die melk in hun potten droegen en er kaas van maakten. Een deel ervan was vet en daar kwam 

sterke kaas uit voort, een deel was dun en daar kwam magere kaas uit voort, en een deel was zuur en 

daar kwam bittere kaas uit voort. Ik zag ook een vrouw die in haar schoot, het volgroeide gestalte

van een mens droeg. En zie, door de geheime ordening van de hemelse Schepper toonde dit gestalte 

de emotie van een levendige beweging, zodat, als het ware, een vurige kogel, die niet de vorm van

een menselijk lichaam had, het hart van dit gestalte in bezit nam, haar hersenen beroerde en door 

al haar ledematen stroomde.  (I Hil. 74:1/7). 

      

Maar toen kwam op deze wijze het bezielde mensengestalte uit de schoot van de vrouw tevoorschijn

en veranderde volgens de bewegingen, die deze kogel in haar uitvoerde, als ook haar kleur.

(I Hil. 74:8).  

 

En ik zag vele wervelstormen over zo'n kogel, die in het lichaam verblijft, binnendringen en haar

op aarde onderdrukken. Maar ze verzamelde haar kracht, richtte zich manmoedig op, verzette zich

dapper tegen hen en zei met een zucht: (I Hil. 74:9/10).  

 

 

De klaagzang van de ziel, die door Gods genade van de weg van de dwaling

terugkeert naar moeder Sion. 

 

EH. 5

Ik als vreemdeling, waar ben ik? "In de schaduw van de dood" (Luc. 1:-79-). En op welke weg sta ik?

Op de weg van de dwaling. En welke troost heb ik? De troost die vreemdelingen hebben. Ik zou

namelijk een tent hebben versierd met vijf quaderstenen, stralender dan de zon en de sterren. Want

niet de ondergaande zon en de vervagende sterren zouden daarin moeten schijnen, maar in hem zou de

heeerlijkheid van de engelen moeten zijn. Een topaas zou zijn fundament zijn en lauter edelstenen

zijn muren. Zijn trappen zouden van kristal moeten zijn en zijn vloeren met goud belegd. Omdat ik een

metgezel van de engelen zou moeten zijn, omdat ik de levende adem ben die God in de droge leem

stuurde. Dus zou ik God moeten kennen en voelen. Maar wee! Toen mijn tent besefte dat hij met zijn

ogen alle kanten op kon kijken, richtte hij zijn blik (instrumentum) naar het noorden. Oh, Oh! Daar ben

ik gevangen genomen en van mijn ogen en de vreugde van het inzicht beroofd, mijn gewaad is geheel

en al verscheurd. En toen ik zo van mijn erfenis werd ontnomen, werd ik naar een vreemde plaats

gebracht die alle schoonheid en eer miste, waar ik werd onderworpen aan het ergste knechtschap. Maar 

degenen die me gevangen genomen hadden, dwongen me ook met vuistslagen om met de zwijnen te

eten. Ze brachten mij naar een verlaten oord en gaven mij bittere kruiden gedrenkt in honing te eten.

Daarna legden ze me ook op een wijnpers en martelden mij met vele kwellingen. Daarna toen trokken

ze mijn kleren uit, sloegen me hard en stuurden ze me op jacht, waar ze me door kwaadaardige en

giftige reptielen, zoals schorpioenen, slangen en soortgelijke ongedierte, lieten vangen, zodat zij mij zo

met hun gif staken, dat ik daardoor verzwakt werd. Vervolgens bespotten ze me en zeiden: "Waar is nu

uw waardigheid?" Oh, ik huiverde overal en zei met een diepe zucht van droefenis tot mijzelf: "Oh,

waar ben ik? Oh, hoe ben ik hier gekomen? En naar welke vertrooster zal ik in deze gevangenschap

kunnen zoeken? Hoe moet ik deze ketenen breken? Oh, welk oog zou  mijn wonden kunnen

aanschouwen? Welke neus kan deze walgelijke stank verdragen of welke handen zullen het met olie

zalven? Oh, wie zal medelijden met mijn pijn hebben? (I Hil. 75:1/29). 

               

De hemel hoort mijn schreien en de aarde beeft over mijn verdriet en alles, wat leeft, neigt

barmhartig naar mijn gevangenschap, de bitterste pijn onderdrukt mij, omdat ik een vreemde ben

zonder troost en hulp. O, wie zal mij troosten? Want ook mijn moeder heeft mij verlaten, omdat ik

van de weg des heils ben afgedwaald. Wie zal me helpen behalve God? Maar als ik aan u denk, o

moeder Sion, waar ik zou moeten leven, kijk ik naar de bittere slavendienst waar ik aan onderworpen

ben. En wanneer ik al die soorten van muziek die in u klinken, in mij herinnering terugroep, merk ik

mijn wonden op. Wanneer ik echter aan de vreugde en aan de jubel uwer heerlijkheid denk,

verafschuw ik het gif, waarmee zij bevlekt zijn. Oh, waar moet ik heen? En waarheen zal ik

vluchten? Mijn pijn is namelijk onmeetbaar; want wanneer ik in deze zonden blijf, zal ik gezel zijn,

met wie ik in het land Babylon schandelijke omgang had. En waar bent u, o moeder Sion? Wee mij,

dat ik tot mijn eigen ongeluk u heb verlaten; want wanneer ik u niet gekend had, zou ik mijn pijn

gemakkelijker dragen! Nu wil ik mijn slechte metgezellen ontvluchten omdat dat onzalige Babylon

me op een loden schaal plaatst en mij met de zwaarste balken naar beneden drukt, zodat ik nauwelijks

nog kan ademen. Maar wanneer ik mijn tranen en mijn zuchten tot u, o Moeder, vergiet, zendt dat

onzalige Babylon zo'n geraas van stromend water uit, dat u mijn stem niet horen kunt. Dus wil ik 

zorgvuldig de smale paden onderzoeken, waarop ik kan ontsnappen aan mijn slechte metgezellen

en mijn ongelukkige gevangenschap." (I Hil. 75:30/44).      

 

En toen ik dat gezegd had, betrad ik een smal pad, waar ik me in een nauwe bergspleet verborg voor het

noorden en bitter weende, omdat ik mijn moeder verloren had; daar overdacht ik ook al mijn pijn en al

mijn wonden. Ik vergoot daar zoveel tranen, doordat ik weende en weende, zodat alle pijn en iedere

vlek meiner wonden door deze tranen werden overstroomt. (I Hil. 75:45/46).      

 

En zie, de lieflijkste geur, gelijk een zachte wind door mijn moeder uitgezonden, beroerde mijn neus. 

Oh, hoeveel zuchten en tranen heb ik vergoten nu ik deze kleine troost voelde! En ik slaakte zoveel 

vreugdekreten met zoveel tranen uit, dat zelfs de berg, in wiens spleet ik me had verborgen, erdoor

werd geschokt. En ik riep: "O, moeder, o moeder Sion, wat zal er met mij gebeuren? Waar staat nu

uw nobele dochter? O, hoe lang, hoe lang ontbeer ik nu al uw moederlijke tederheid, daar u me met

zo'n grote vreugde liefdevol hebt opgevoed." En ik werd door deze tranen zo gelukkig, alsof ik mijn

moeder zag. (I Hil. 75:47/53).       

 

Maar mijn vijanden hoorden dit gejammer en zeiden: "Waar is zij, die we naar onze wil en tot nu toe

in ons gezelschap hadden, zodat zij ook zelf onze wil volledig vervulde? Zie, nu roept ze de 

hemelbewoonster aan. Wij zullen daarom al onze kunsten oproepen, zodat wij haar ijverig en

zorgvuldig kunnen bewaken, zodat zij ons niet zal ontsnappen, omdat wij haar vroeger geheel in

onze macht hadden. Wanneer we dat doen, zal ze ons opnieuw volgen." (I Hil. 75:54/57).    

 

Maar in het geheim verliet ik deze bergspleet waarin ik me had verstopt en wilde een heuvel opgaan

waar mijn vijanden me niet konden vinden. Maar ze hadden een zee van zo'n onbeheerstheid naar me

toegeworpen, dat ik er onmogelijk doorheen kon waden. Echter daar was een loopbrug, zo klein en

smal dat ik er niet overheen kon lopen. Aan de andere kant van de zee verscheen een bergketen met

zulke hoge toppen dat ik ook daar geen uitweg kon vinden. Vervolgens sprak ik: "Ach, wat moet ik

als ellendige nu doen? Ik had immers de tederheid van mijn moeder een korte tijd gevoeld, en meende

daarom dat ze me bij haar terug wilde brengen. Maar ach! Zal ze me nu weer verlaten? Ach! Waar

moet ik heen? Want als ik terugkom in mijn vroegere gevangenschap, zullen mijn vijanden me meer

dan voorheen bespotten, omdat ik ellendig naar mijn moeder riep, omdat ik al een tijdje de 

gelukzaligheid van haar lieflijkheid voelde, terwijl ik nu door haar in de steek wordt gelaten."

(I Hil. 75:58/68). 

         

Maar door de zoete geur die ik hiervoor van mijn moeder had gevoeld, werd ik zo gesterkt, dat ik

mij naar het oosten keerde en weer over de smalle paden begon te lopen. Maar deze paden waren zo

vol met doornen en distels en andere dergelijke hindernissen, dat ik nauwelijks enige schreden daarop

kon zetten. Maar uiteindelijk heb ik ze met grote moeite en zweet doorkruist. Door deze inspanning

werd ik met zo'n grote vermoeidheid overvallen, dat ik nauwelijks nog kon ademhalen.

(I Hil. 75:69/72). 

       

Zo kwam ik uiteindelijk onder grote vermoeidheid bij de top van de berg, waarin ik mij voorheen had

verborgen, en keerde me om naar de helling, waar ik weer naar beneden moest. En zie, plotseling

kwamen daar slangen, schorpioenen, draken en ander slangengebroed naar me toe en sisten naar me.

Uit angst daarover riep met luide stem: "Oh moeder, waar bent u?" Lichter ware mijn kwellingen

geweest, wanneer ik niet voorheen de lieflijkheid van uw bezoekingen had ervaren. Want nu zal ik

opnieuw in gevangenschap vallen, waarin ik al zolang heb gelegen. Dus waar is nu uw hulp?" Toen 

hoorde ik de stem van mijn moeder tot mij spreken. (I Hil. 75:73/79).      

 

 

De vleugels van de ziel.

 

EH. 6

"Haast u, dochter, want de almachtige Gever, die niemand kan weerstaan, heeft je vleugels om te

vliegen geschonken. Vlieg dus snel over al deze hindernissen heen." En door de vele troost 

aangemoedigd, nam ik deze vleugels en vloog snel over alle giftige en dodelijke ongedierte heen.

(I Hil. 76:1/3). 

   

 

De tent die zij binnenkwam.

 

EH. 7

En ik kwam tot een tent, die van binnen geheel van sterk staal was gemaakt. Ik ging er binnen en

volbracht de werken van het licht, terwijl ik vroeger de werken van de duisternis deed. In deze tent

plaatste ik tegen het noorden een zuil van ruw ijzer, waaraan ik bladeren hing die gemaakt waren

van verschillende veren die heen en weer bewogen. Ik vond ook manna en at het op. Naar het oosten

toe maakte ik echter een vesting gemaakt uit vierkante stenen, ontstak daarop een vuur en dronk

daar mirre-wijn met most vermengd. In zuidelijke richting bouwde ik een toren eveneens gemaakt

uit vierkante stenen, waaraan ik rode schilden hing, en plaatste ivoren klaroenen in de vensters. Midden

in deze toren goot ik echter honing uit en vermengde deze met allerlei geurige kruiden en maakte

daaruit een kostbare zalf, zodat zich daaruit een geweldige geur verspreidde door  de hele tent. Naar

het westen toe bouwde ik niets, omdat deze zijde naar de aardse wereld was  gericht. (I Hil. 77:1/8). 

 

   Maar terwijl ik met dit werk bezig was, grepen mijn vijanden ondertussen naar hun pijlkokers en

vuurden pijlen op mijn tent; ik bemerkte in mijn ijver voor mijn werk hun onzinnige onderneming niet

op, totdat de ingang van mijn tent vol met pijlen was. Toch kon geen van deze pijlen de deur of de

stalen wand van deze tent binnendringen; daarom kon ik ook niet door hen worden gekwetst. Toen zij

dat bemerkten stuurden zij een watermassa op mij af, om zo mij en mijn tent weg te spoelen. Maar

ook in deze boze opzet slaagden zij niet. Daarom dreef ik stoutmoedig de spot met hen en zei: "De

vakman die deze tent heeft gebouwd, was sterker en wijzer dan jullie. Daarom raapt jullie pijlen bijeen

en leg ze ter zijde, want van nu af aan zullen ze geen zege meer naar jullie wil op mij geven. Kijk maar

of ze mij verwond hebben! Ik heb met veel pijn en moeite zeer veel strijd met jullie gevoerd, omdat

jullie mij aan de dood wilden uitleveren, maar het is jullie niet gelukt. Want met de sterkste wapens

bewapend, gebruikte ik scherpe zwaarden tegen u, waarmee ik mij resoluut verdedigde. Wijk aldus,

en trek je terug, want voortaan hebben jullie geen macht meer over mij!" (I Hil. 77:9/18).         

 

 

De klaagzang van de ziel, die met Gods hulp de duivelse verleidingen dapper

weerstaat.

 

EH. 8

 Echter ik, gebrekkige en ongeletterde vrouw zag ook, over een andere kogel vele stormen uitbreken

en die haar probeerden te onderdrukken. Maar dat lukte hen niet, omdat ze dapper weerstand bood en

hen geen ruimte liet om te woeden. "Ofschoon ik maar armzalig ben, heb ik toch een grote opdracht.

O wat ben ik? En wat is de oorzaak van mijn klaagzang? Ik ben slechts een levende ademtocht in een

mens, die zo in een tent van merg, van aderen, van botten en van vlees is ingezonken, dat ik deze tent

levenskracht (viriditas) geef en hem in zijn bewegingen overal naartoe breng. Maar wee, zijn

zinnelijkheid veroorzaakt onreinheid, losbandigheid, lichtvaardigheid en elke vorm van ondeugd. Oh,

met welke diepe zuchten beklaag ik dit! Want ook al heb ik een gelukkig leven met de werken van

mijn tent, het duivelse gefluister komt op me af, omhelst me op alle gebieden en laat de opgeblazen

trots in me opkomen, zodat ik blijf zeggen: "Ik wil proeven de groene kracht van de werken der aarde.

In mijn tent heb ik namelijk inzicht in al mijn werken, maar ik word door zijn verlangen zo gehinderd,

dat ik mijn daden niet kan onderscheiden voordat ik ernstige verwondingen aan mij merk. Oh, welk

weeklagen hef ik aan!" En ik zei: "O God, heeft U mij niet geschapen? Zie nu, de gemene aarde

onderdrukt mij." En zo begeef ik mij op de vlucht. Hoe gebeurt dat? Wanneer mijn tent vleselijke

verlangens heeft, volbreng ik met haar dat werk, omdat ik lust aan dit doen heb. Maar het verstand

die in mij in de kennnis leeft, laat me zien dat ik door God geschapen ben. Om deze reden werd ik me

er ook van bewust dat Adam zich uit angst verborg toen hij het Goddelijke gebod had overtreden. Zo

verberg ook ik mij uit angst voor het aangezicht van mijn God, wanneer ik me ervan bewust ben

geworden dat mijn werken in mijn tent tegen God zijn. Wanneer ik echter de loden weegschaal der

zonde overbelast heb, veracht ik al deze werken die in vleselijke verlangens branden.

(I Hil. 78:1/20). 

          

 

De verwarringen, die de duivelse overredingskunst veroorzaakt.

 

EH. 9

Oh, ik arme vreemdeling! Hoe kan ik in deze gevaren staande blijven? En wanneer mij duivels

gefluister aanvalt en zegt: "Is dat dan goed, wat je niet kent noch zien kunt noch volbrengen kunt?"

Wat zal dat zijn? En wanneer hij wederom zegt: "Waarom loop je weg van wat je kent, inziet en

uitvoeren kan?" Wat moet ik dan doen? Maar ik zal met pijn antwoorden: "Oh, ik ongelukkige!

Omdat Adam schadelijke gifstoffen voor mij inademde toen hij het Goddelijke gebod overtrad, en, op

de aarde verbannen, de de vleselijke tenten met elkaar verenigde. Want met het genot, dat hij zelf in

zijn ongehoorzaamheid bij de appel proefde, vermengde de schadelijke zoetigheid zich met zijn

vlees en bloed en veroorzaakte zo de bevlekking met ondeugden. Daarom voel ik de zonde van het

vlees in mij; want ik verwaarloos de zuiverste God, omdat ik door mijn schuld bedwelmd ben."

Maar ik kan niet volgen wat de smaak van mijn tent bevat. Want terwijl Adam in het begin rein en

eenvoudig door God werd geschapen, vrees ik God, omdat ik weet, dat ook ik als rein eenvoudig

schepsel ben geschapen. Maar al snel werd ik door boze ongepaste gewoonheden in onrust gezet. O,

in dit alles ben ik een vreemde! Derhalve brengt deze wirwar in vele stemmen leugens in mij voort,

die in mij opkomen en roepen: "Wie ben jij? En wat doe je? Wat zijn dat voor worstelingen die je daar

uitvecht? Je bent toch ongelukkig! Want je weet niet of je werk goed of slecht is? Waarheen zul je

eenmaal gaan? Wie zal je redden? Wat zijn dat van dwalingen, die je tot waanzin drijven? Of ga je nu 

doen wat je leuk vindt? Of kun je er aan ontsnappen, wat je beangstigt? O, wat ga je doen, omdat

je het ene weet en het andere niet? Wat je verlangt is voor je verboden, daartoe wordt je aangespoord

door het gebod van God. En hoe weet je of dat zo het geval is? Het zou beter voor je zijn, dat je er

niet was geweest." En nadat deze stormen zo in mij waren opgekomen, begon ik een andere weg te

gaan, die voor mijn vlees bezwaarlijk is, omdat ik gerechtigheid begin te beoefenen. Maar nogmaals

steeg in mij de twijfel op, of dat uit de gave des Heilige Geest voortkomt of niet, en ik zei: "Dat is

onzin!" En dan wil ik over de wolken vliegen. Hoe dan? Ik wil boven mijn inzicht uitstijgen en

beginnen met wat ik niet kan voltooien. Maar wanneer ik dat probeer te doen, roep ik een groot

verdriet in mij op, zodat ik noch op het niveau van de heiligheid noch op het vlak van goede wil iets 

tot stand kan brengen, maar de onrust van het wankelen, de vertwijfeling, het verdriet en de 

neerslachtigheid over alles in mij ervaar. En wanneer dan de duivelse overredingskunst mij zo 

verontrust, hoe groot onheil zal mij dan overkomen! Al het kwade wat er is of maar kan zijn, komt

mij, ongelukkige, voor de geest: in zelfverwijt, vervloeking, wroeging van lichaam en geest, in

gemende woorden tegen de zuiverheid en verhevenheid die in God zijn. Dat is zo erg dat zelfs het

meest onbillelijke bij mij naar boven komt: alle geluk en alle goeds dat zowel in God als in de mens 

aanwezig is, is voor mij een plaag geworden en ligt mij zwaar op de maag. Dat alles lijkt me eerder 

de dood dan het leven te beloven. Wee mij, hoe onzalig is deze tweestrijd, die mij zo van moeite 

naar moeite, van pijn naar pijn, en van verscheurdheid naar verscheurdheid brengt, doordat mij alle 

gelukzaligheid wordt ontnomen. (I Hil. 79:1/44).                 

 

 

Waarom die dwalingen zo verlokkelijk zijn.

 

EI. 0

Maar waar komt het kwaad van die dwalingen uit voort? Klaarblijkelijk door het volgende: De oude 

slang heeft namelijk sluwheid, bedrieglijke list en het dodelijke gif van boosaardigheid in zich. Omdat 

ze in haar sluwheid de uitdagende moed om te zondigen bij me inbracht, door mijn kennis af te 

leiden van de vrees voor de Heer, zodat ik niet bang was om te zondigen, zei ik: "Wie is God? Ik

weet niet wie God is!" In haar bedrieglijke sluwheid leidt ze me echter tot halsstarrigheid, zodat 

ik in het kwaad verhard. Maar met haar dodelijke gif van ongerechtigheid ontneemt zij mij mijn

geestelijke vreugde, zodat ik mij noch in God noch in een mens kan verheugen. Op die manier zaait

zij twijfel en wanhoop in mij, zelfs zo, dat ik er aan twijfel of ik gered kan worden of niet. Oh, wat

zijn dat van soort tenten, die bij het bedrog van de duivel in zulke grote gevaren standhouden?

(I Hil. 80:1/8).     

 

Maar als ik dan met Gods genade bedenk dat ik door God geschapen ben, dan geef ik, te midden 

van de druk van deze duivelse influisteringen, het volgende antwoord: "Ik zal niet bezwijken voor de 

aardse lichtzinnigheid, maar dapper strijden." Op welke wijze? Als mijn tent ongerechtigheid wil 

volbrengen, zal ik mijn merg, bloed en vlees in de wijsheid van geduld beteugelen, zoals een sterke 

leeuw zichzelf verdedigt en hoe een slang voor de doodslag vlucht en in haar hol kruipt. Want ik mag 

mezelf niet blootstellen aan de pijlen van de duivel noch plezier scheppen in vleselijke lust. Op welke

wijze? (I Hil. 80:9/13). 

  

 

Hoe toorn, haat en hoogmoed bedwongen kunnen worden.

 

EI. 1

Wanneer namelijk de toorn mijn tent in brand wil steken, kijk ik naar de goedheid van God, die nooit

de toorn heeft aangeraakt. Zo zal ik zachter zijn dan de lucht, die met haar waaien de droge aarde

bevochtigt, daar ik geestelijke vreugde voelde, wanneer de deugden in mij beginnen hun

levenskracht of vitaliteit (viriditas) te ontwikkelen. En zo voel ik Gods goedheid. (I Hil. 81:1/3). 

      

Als haat mij zwart probeert te maken, kijk ik naar de barmhartigheid en marteling van Gods Zoon. Zo

beteugel ik mijn vlees, door in religieuze gedachten de geur van rozen in te ademen, die tussen de

doornen groeien, en zo erken ik mijn Verlosser. (I Hil. 81:4/5). 

 

Maar wanneer de trots de toren van zijn ijdelheid zonder een rotsfundament in mij wil bouwen en zo'n

hoogte in mij wil bereiken, omdat hij niet een gelijke naast zich wil hebben, door altijd hoger dan een

andere te willen schijnen. O, wie zal zich dan haasten om mij te helpen? De oude slang namelijk, die

in de dood stortte omdat zij iedereen wilde overtreffen, die zal proberen mij ten val te brengen. Dan 

zeg ik verdrietig: "Waar is mijn Koning en mijn God? Wat voor goeds kan ik doen zonder God? Niets! 

En zo kijk ik op naar God, die me leven heeft gegeven, en zich haastte naar de meest gezegende 

Maagd, die de trots van de oude slang heeft verpletterd. Zo ben ik een zeer solide steen geworden in het 

huis van God, en de woedende wolf, die door de haken van de Godheid gewurgd is, zal me niet

langer overwinnen. En zo herken ik in de verheven Godheid het bekoorlijkste goed, de nederigheid,

waarbij ik de bekoorlijkheid van de onvergankelijke balsem voel en mij zo aan de zoetheid van

God verheug, alsof ik in de welriekende geur der kruiden gewikkeld ben. En zo werp ik ook de overige 

ondeugden met het sterke schild der nederigheid neer." (I Hil. 81:6/15).            

 

 

De klagende ziel die met angst en beven haar tent verlaat.

 

EI. 2

Maar vervolgens zag ik armzalige, dat een andere kogel zich uit haar omgeven gestalte terugtrok, wier 

boeien ze losmaakte, zich onder zuchten hieruit bevrijdde en dat deze verblijfplaats treurig ineenstortte.

En ze zei: "Ik zal mijn tent verlaten. Maar ik ongelukkige, die vol met verdriet is, waar moet ik heen?

Over verschrikkelijke en vreselijke paden zal ik tot het Gerecht gaan, waar ik zal worden beoordeeld.

Ik zal daar de werken die ik in mijn tent heb verricht tonen, en daar zal ik worden beoordeeld naar

mijn verdiensten. O, welke grote angst zal mij daar overvallen en hoe groot zal mijn nood zijn!" Toen

ze zich zo scheidde, verschenen er heldere en donkere geesten aan haar; ze hadden haar tijdens het

leven, al naar haar handelen die ze op haar plaats had uitgevoerd, begeleid en wachtten op antwoord.

Na hun scheiding wilden ze haar met zich meevoeren. En ik hoorde een levende stem tegen hen zeggen: 

"Overeenkomstig naar uw werken zal zij van de ene plek naar de andere plek worden gevoerd."

(I Hil. 82:1/9). 

        

En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij sprak: "De zalige en onuitsprekelijke 

Drieëenheid heeft zich aan de wereld geopenbaard, toen de Vader Zijn eniggeboren Zoon, ontvangen 

van de Heilige Geest en geboren uit een Maagd, in de wereld zond, zodat de mensen die in grote

verscheidenheid zijn geboren en in vele zonden verstrikt zijn, door Hem zouden worden teruggeleid 

naar het pad of de weg van de waarheid. Van de ketenen van hun lichaamsgewicht bevrijd, zullen ze

hun goede en heilige werken met zich meedragen en de vreugde van de hemelse erfenis verwerven."

(I Hil. 82:10/11).  

 

 

De kennis van God wordt op geen enkele manier overschaduwd door wat

dan ook.

 

EI. 3

Zodat gij, o mens, dit dieper kunt bevatten en duidelijker je wordt, "zag ik een buitengewone grote

en zeer heldere glans, die met vele ogen oplaaiden en zijn vier hoeken naar de vier hemelstreken

had uitgericht." Het duidt op de kennis van God, groot in Zijn geheimenissen en rein in Zijn 

Openbaringen. Stralend in de diepste diepten Zijner helderheid, richt Hij de scherpe blik Zijner

vierdelige bestendigheid tot de vier uiteinden der aarde. Daar ziet Hij de komende mens duidelijk van

tevoren, zowel degenen die worden afgewezen als degenen die worden verzameld. Het onthult het

geheim van de hemelse majesteit, dat je aanschouwelijk wordt gemaakt door een verheven aanblik van

de hoogte en de diepte, zoals je ziet. "In hem verscheen nog een andere glans, die aan het morgenrood

gelijk de helderheid van een purperen glans in zich had." Want de kennis van God openbaart ook, dat

de eniggeboren Zoon van de Vader, toen Hij het vlees van de Maagd aannam, niet aarzelde om Zijn

bloed in de schitterende glans van geloof voor de redding van de mens te vergieten. Dus in deze

kennis van God worden ook het goede en het slechte onthuld, aangezien er in geen enkel gebied

duisternis is. Maar gij, o mens vraagt: "Wat zal de mens doen, daar God alles weet wat de mens zal

doen?" Ik echter, o mens, zeg dit: (I Hil. 83:1/10).      

 

 

In de heerlijkheid van de gerechtigheid van God is geen ongerechtigheid te

vinden.

 

EI. 4

O jij dwaas! In de slechtheid van je hart imiteer je degene die als eerste de weg van de waarheid 

verwierp en de leugen verkoos boven de waarheid, toen hij aan het hoogste goed gelijk wilde zijn. Wie 

zal zijn begin en einde in duisternis kunnen bedekken? Hij, die is, die was en die blijven zal. En wat

ben jij, die stof uit as is? En wat ben je geweest, toen je niets was? Maar jij, die een beklagenswaardig

begin en een ellendig einde heeft, verheft zich tegen dat, wat je noch weet noch weten zult, namelijk

tegen de onmetelijke schoonheid van Gods gerechtigheid, waarin men geen ongepaste ongerechtigheid

vind noch gevonden heeft noch vinden zal. (I Hil. 84:1/7).        

 

O, jij dwaas! Waar denk je dat de Vader van de boosaardigheid is, die je imiteert? Wat betekent dat?

Als trots in je geblazen wordt, wil je boven de sterren, de andere schepsels en engelen uitstijgen, die

in alles Gods geboden vervullen. Maar je zult vallen, net als zij die de leugen boven de waarheid

liefhadden. Omdat hij van de leugen hield, stortte hij zich daarom, in de dood verstikt, in de afgrond.

Daarom, o mens, wees waakzaam! Wanneer je noch naar die liefde (caritas) kijkt waarmee God je

heeft bevrijd, noch let op hoeveel goeds God je voortdurend schenkt, noch nadenkt over hoe Hij zelf

je van de dood terugroept, wanneer je weer in zonden stort, omdat je meer van de dood houdt dan

van het leven, wanneer je dan eindelijk de Heilige Schrift en zijn leringen, die de oude rechtgelovige

vaders voorgelegd hebben, in gedachten oproept, namelijk dat je het kwade moet vermijden en het

goede moet doen, en wanneer je dan vanuit je innerlijke van je hart spreekt: "Ik heb zwaar gezondigd,

derhalve moet ik met gepast berouw tot mijn Vader terugkeren, die mij geschapen heeft", dan neemt je

Vader je liefdevol op, en zal je welwillend tegemoet treden en je liefdevol omarmen. (I Hil. 84:8/15).

       

Nu echter veracht je het, de gelukzaligheid te kennen, die je door God is beloofd, en weiger je naar 

Gods gerechtigheid te luisteren of deze in daden om te zetten. Zou je niet, als je het zou kunnen,

liever niet Gods oordeel onrechtvaardig dan waar noemen? Echter wanneer je niet door het bloed van

de Zoon van God was verlost, zou je hopeloos verdoemd zijn. Maar Gods oordeel is waar en 

rechtvaardig. Dus, o mens, welk voordeel heb je erbij, dat je over Mijn oordeel gekrenkt bent? In het

engelenkoor en in Mijn voortreffelijke wijngaard klinken de lofzangen van degenen die Mij lofprijzen:

"Ere zij U, Heer!" En ze spreken Mijn oordeel niet tegen, want ze zijn rechtvaardig. Maar wat voor

nut heeft het voor de duivel om tegen Mij op te staan? Toen hij zag, dat hij grote heerlijkheid bezat,

wilde hij boven iedereen uitstijgen en een talrijke schare trotse geesten stemden met hem in. Zij

allen verwierpen de Goddelijke macht in de ijver van hunner gerechtigheid samen met hem. Zo

worden ook allen verworpen, die door hun volharding in het kwaad, proberen Gods gerechtigheid

te negeren. Omdat ze ernaar streven het hoogste goed in onrechtvaardige slechtheid te veranderen.

Nooit heeft God iets verkeerds verordend, maar in Zijn voortdurende goedheid heeft Hij alles

geregeld naar wat rechtvaardig is. (I Hil. 84:16/28).        

 

 

Afgodsbeelden moet men opgeven.

 

EI. 5

Maar ook mensen die in hun ongeloof God verworpen hebben en zich afgodsbeelden maakten, waar de

duivel zijn intrek in heeft genomen, en hen daarmee misleid, en zij zich daarmee verhogen in zo'n

nietigheid. Dat ontstond toen het mensengeslacht waaraan Adam en Eva verteld hadden hoe zij door

God geschapen waren en uit het paradijs verdreven waren, er niet meer was. Anderen volgden hen in

deze dwaling, die het schepsel van God meer vereerden dan hun Schepper zelf en meenden, dat wat

niet leeft, hun leven bepaalt. Daarom moeten degenen die nog steeds vervuild zijn door dit bijgeloof,

hun dwaasheid loslaten en getrouw bekeren tot degenen die de lussen van de duivel hebben 

verscheurd. Ze moeten hun oude staat van onwetendheid opgeven en het nieuwe leven aannemen,

zoals Mijn kecht Ezechiël vermaant, wanneer hij zegt: (I Hil. 85:1/5).  

 

 

De profeet Ezechiël over deze aangelegenheid.

 

EI. 6

"Werpt alle overtreding die gij begaan hebt, van uw weg, en vernieuwt uw hart en uw geest." 

(Eze. 18:31-). Dat betekent: O gij, die in de goede richting wil blijven gaan, in het licht, op wiens

wegen de gezegende schapen gaan, verban uit het bewustzijn van uw hart de navorsing van die

verborgen dingen, die voor de oerwijsheid geen waarde hebben. Met hen wilde gij te vergeefs tot een

ijdele hoogte verheffen, terwijl gij in de afgrond van een diepe zee verzonken bent, waarin geen eer te

vinden is, maar alleen die vreselijke verwaandheid, die God niet kent. En wanneer gij dat gedaan hebt,

zet dan tot uw heil de weg der waarheid voort. Daar zult gij in uw hart het nieuwe morgenrood vinden

en in uw geest zult gij de nieuwe levengevende adem hebben. (I Hil. 86:1/5). 

   

 

De ongelijkheid van het menselijke zaad en de diversiteit van de daaruit

voortgekomen mensen. 

 

EI. 7

Je zag ook mensen op aarde die melk in hun potten droegen en er kaas van maakten. Dit zijn op

aarde de mensen, mannen en vrouwen, die in hun lichaam het menselijk zaad dragen, waar de

verschillende volkeren uit voortkomen. Eén deel daarvan is vet, waaruit stevige kazen worden

gemaakt. Dit verwijst naar het feit dat dit zaad vanuit zijn kracht geschikter is om, goed gerijpt en

geronnen, flinke mensen voort te brengen. Aan deze mensen wordt ook een grote uitmuntendheid

gegeven van zowel lichamelijke als geestelijke gaven zodat zij opvallen als grote vaders en verheven

persoonlijkheden. Hun vooruitziende blik brengt voorspoed; door hun bescheidenheid en 

doelgerichtheid bij wat ze doen, vallen zij op bij God en de mensen. Bij hen krijgt de duivel geen 

voet aan de grond. Een ander deel was mager. Daar kwam door stremming zachte kaas uit voort. Dit

verwijst echter naar het feit dat uit dit zaad, vanwege zijn zwakke structuur en ondoelmatig half

gerijpt en geronnen, zwakke mensen voortkomen. Dit zijn vaak domme mensen, slap en van geen nut, 

noch voor God, noch voor de mensen van hun tijd, want zij zijn niet gericht op zoek naar God. Weer

een ander deel was geschift. Dit leverde bittere kaas op. Dit duidt op het feit dat dit zaad op gemene

wijze gemengd naar buiten is gebracht en ondoelmatig is vermengd, en slechte mensen voortbrengt.

Die zijn vaak bitter, lastig en neerslachtig van hart, en daarbij vaak niet in staat om hun geest tot het

hogere te verheffen. Toch worden velen van hen echter nuttig; ook al ondergaan ze veel innerlijke en

uiterlijke stormen en beroeringen. Wanneer ze namelijk in vredige rust werkloos blijven, worden ze

lauw en ondeugdelijk; daarom kastijdt God hen en leidt hen op de weg het heil, zoals geschreven

staat. (I Hil. 87:1/16). 

      

 

Woorden van Mozes over datzelfde thema.

 

EI. 8

"Ik zal doden en Ik zal tot leven brengen, Ik zal verwonden en Ik zal genezen, en er is niemand die iets

uit Mijn hand kan ontrukken." (Deut. 32:39). Dat betekent: Ik, die Ik ben, die geen begin en geen einde 

heeft, vernietig de onzedelijke mens in zijn eigen handelingen. Ze worden door duivelse slechtheid

in hun lasteren en met geboorten uit onzalige voortplanting door de duivelse arglist bedrogen. O hoe

sluw is de slangenmuil, die hem zo aanblaast, dat de dood in haar probeert binnen te dringen. Daarom 

neem Ik van hen het geluk van deze wereld, waar de mens door zoveel ongemakken te gronde gaat, die 

zij niet kunnen overwinnen, die hen echter bij het rechtvaardige oordeel altijd terzijde staan. Maar

Ik, daar Ik door geen duisternis wordt verdreven, houd deze anderzijds vaak wonderbaarlijk in leven,

waardoor Ik in hen hun levendige levensadem uit het aardse trek, zodat het niet in hen verloren zal

gaan. Zelfs degenen die met een hooghartige geest naar een ongepast grote hoogte willen stijgen, in de 

mening dat ze door niemand kunnen worden omvergeworpen, verzoek Ik soms met vele nederlagen 

door grote zwakkingen in de ontberingen van hun levens thuis. Ik, die overal aanwezig is, breng hen

soms tot ware genezing, zodat ze niet door verleidelijke kleinigheden in bedrieglijke gevaren 

omkomen. Echter onder al deze is er geen mens, noch enig ander schepsel die Mijn werken door list of

hoogmoed verijdelen kan; want er is niemand die Mijn wil en Mijn gerechtigheid kan weerstaan. 

(I Hil. 88:1/9). 

 

 

Waarom lamme en kreupelen geboren kunnen worden.

             

EI. 9

Vaak ziet men ook, waar de vereniging van man en vrouw in de vergetelheid aan Mij en onder

duivelse bespotting plaatsvindt, misvormingen van pasgeborenen teweeg brengt, zodat de ouders

die Mijn geboden hebben overtreden, in hun kinderen bestraft worden en in berouw tot Mij terugkeren.

Vaak laat Ik ook deze uitzonderlijke schepselen bij de mensen omwille van Mijn glorie en die van

Mijn heiligen tevoorschijn komen, zodat, zij die op deze wijze misvormd zijn, door de tussenkomst

van Mijn uitverkorenen hun gezondheid verkrijgen, zodat Mijn Naam des te vuriger door de mensen

geëerd zal worden. Maar zij die zich op dit gebied beperkingen opleggen en de voorkeur geven aan het

sierraad van de maagdelijkheid, stijgen als het morgenrood op tot hemelse geheimenissen omdat zij

uit liefde voor Mijn Zoon afzien van de genietingen van het lichaam.  (I Hil. 89:1/3). 

 

 

Het kind krijgt zijn leven door de ziel in de baarmoeder en wordt erdoor

gesterkt en beschermd nadat het de baarmoeder heeft verlaten. 

 

EJ. 0

"Je zag echter ook een vrouw die in haar schoot, het volgroeide gestalte van een mens droeg," dit 

betekent: Nadat de vrouw het mannelijke zaad ontvangen heeft, wordt het kind in het verborgene 

gemaakt en in haar moederschoot volledig ontwikkeld met al zijn ledematen. "En zie, door de geheime 

ordening van de hemelse Schepper toonde dit gestalte de emotie van een levende beweging."

Wanneer een kind na de geheime voorbestemde tijd de levensadem (spiritus) heeft ontvangentoont het

door de bewegingen van zijn of haar lichaam aan dat het leeft, zoals de aarde, wanneer de dauw op

haar gevallen is, zich opent en voor haar vruchten bloemen voortbrengt; "zodat, als het ware, een 

vurige kogel, die niet de vorm van een menselijk lichaam had, het hart van dit gestalte in bezit nam."

Want de ziel, die gloeit in het vuur van de diepe kennis, onderscheidt de verschillende dingen op het

gebied van haar begrip, zonder de vorm van de menselijke ledematen te hebben, omdat ze noch

lichamelijk is noch gelijk aan het menselijke lichaam is in zijn zwakte. Ze versterkt het hart van de

mens, die als het ware, als fundament van het lichaam, het hele lichaam aanstuurt en omvat, gelijk het

firmament van de hemel alles wat daaronder is, bijeenhoudt, en dat wat daarboven ligt, verbergt. "Ze

beroerde ook haar hersenen:" Want met haar krachten vindt ze (de ziel) niet alleen de aardse smaak,

maar ook de hemelse smaak, wanneer ze tot de erkentenis van God komt; "en stroomde door al haar

ledematen," want ze geeft het hele lichaam levenskracht of vitaliteit (viriditas) aan het merg, aan de

aderen en aan de ledematen, zoals een boom vanuit zijn wortels alle twijgen sap en groene

(levens)kracht geeft. "Maar toen kwam op deze wijze het bezielde mensengestalte uit de schoot van de

vrouw tevoorschijn en veranderde volgens de bewegingen, die deze kogel in haar uitvoerde, als

ook haar kleur." Want nadat de mens in de moederschoot de levendgevende adem had ontvangen,

geboren was en het bewegen voor zijn handelen was gegeven, ontstonden overeenkomstig zijn

werken, die de ziel met het lichaam volbrengt, ook zijn verdiensten; want uit de goede werken

verschaft het zich helderheid, uit de slechte werken duisternis. (I Hil. 90:1/8).                

 

 

De ziel toont haar vaardigheden in overeenstemming met de krachten

van het lichaam. 

 

EJ. 1

De ziel toont ook haar vaardigheden in overeenstemming met de krachten van zijn lichaam. Zo toont zij

in haar kindertijd eenvoud in de jeugd en wilskracht aan, maar bij volwassenheid, wanneer de aderen

van de mens volgroeid zijn, toont ze haar sterkste krachten in wijsheid aan. Zo is ook een boom in zijn

eerste scheuten nog zacht, dan zet hij vrucht aan en brengt deze ten slotte tot volle wasdom. Echter

later, in de ouderdom van de mens, wanneer zijn merg en aderen naar broosheid beginnen te neigen,

toont de ziel mildere krachten als het ware door verzadiging in menselijke kennis, net zoals het sap van

de boom voor het begin van de winter in de takken en bladeren samentrekt, zoals ook de boom reeds

op oudere leeftijd begint te krommen. (I Hil. 91:1/4).   

 

 

De mens heeft in zich drie paden.

 

EJ. 2

De mens heeft echter drie paden in zich. Welke dat zijn? De ziel, het lichaam en de zintuigen of

gewaarwording. In hen voltrekt zich het menselijke leven. Op welke wijze? De ziel stimuleert het

lichaam en ademt uit zichzelf de zintuigen; het lichaam echter trekt de ziel aan en opent de zintuigen; de 

zintuigen beroeren de ziel en lokken het lichaam tot handelen. De ziel geeft leven aan het lichaam,

zoals het vuur de duisternis licht schenkt. Ze heeft twee hoofdkrachten, namelijk het verstand en de

wil, gelijk twee armen; niet dat de ziel armen heeft om zich te bewegen, maar omdat ze zich in deze

krachten zichtbaar toont, zoals de zon zich door haar glans openbaart. Daarom, o mensenvrouw, daar

gij geen bundel uit merg bent, wees opmerkzaam bij het erkennen van de (heilige) schriften.

(I Hil. 92:1/9). 

   

 

Het verstand.

 

EJ. 3

Het verstand is zo ingevoegd in de ziel, zoals de arm aan het lichaam. Want zoals de arm met de hand

en de vingers verbonden, zich uitstrekt van het lichaam, zo gaat ook het verstand onder medewerking

van de overige zielekrachten, waardoor het elke afzonderlijke handeling van de mens kent, zonder

twijfel, van de ziel uit. Want hij herkent voor de andere zielekrachten wat er in de daden van mensen

zit, of ze nu goed of slecht zijn, zodat men door hem als door een leraar alles begrijpt; want hij zeeft

ze uit, zoals men ook tarwe van alle kaf reinigt, door zorgvuldig onderzoek te doen of ze nuttig of

schadelijk, liefdevol of hatelijk zijn, en naar het leven of naar de dood reiken. Zoals een spijze zonder

zout flauw smaakt, zo zijn ook de overige zielekrachten zonder het verstand stomp en zonder inzicht.

Echter hij is ook in de ziel zoals het schouder aan het lichaam; hij is het merg van de overige

zielekrachten, zoals ook de schouders van het lichaam sterk zijn. Hij herkent ook de Godheid en de

mensheid in God, wat met het buigen van de armen overeenkomt. Zo heeft hij ook in zijn werken het

juiste geloof, wat de buiging van de hand toont, waarmee hij de verschillende daden met de

onderscheidingsgave (discretio) zoals met de vingers beoordeelt. Maar hij gaat niet te werk gelijk

de andere zielskrachten. Wat betekent dat? (I Hil. 93:1/9). 

 

            

De wil.

 

EJ. 4

De wil verwarmt namelijk het werk, dat het gemoed ontvangt, en het vernuft naar voren brengt. Maar

het verstand herkent het werk omdat het goed en kwaad herkent, zoals ook de engelen deze erkenning

hebben en daarom het goede liefhebben en het boze verachten. En zoals het lichaam een hart heeft, zo

heeft de ziel het verstand, die zijn kracht in het ene deel van de ziel uitoefent zoals de wil in het 

andere. Op welke wijze? De wil heeft een grote kracht in de ziel. In hoeverre? De ziel staat op de hoek 

van het huis, dat wil zeggen, bij de vesting van het hart, gelijk een heer die bij een hoek van zijn huis

staat, om zo het gehele huis te overzien en zijn huishouding te leiden. Hij verheft namelijk zijn rechter

arm, wat staat voor en daarmee aanwijst naar, wat voor dit huis nuttig is, en wend zich daarbij naar het

oosten (oosten is opgaande zon, staat voor God). Zo doet ook de ziel, die door de wegen van het hele

lichaam naar de zonsopgang kijkt. Ze zet de wil, als het ware, als een gestrekte arm in ter versteviging

van de aderen en het merg en om het hele lichaam te laten bewegen; want de wil bewerkt elk werk,

of het nu goed of slecht is. (I Hil. 94:1/10). 

     

 

Een gelijkenis van vuur en brood

 

EJ. 5

De wil is namelijk zoals het vuur, dat ieder werk in een oven bakt. Want het brood wordt zo 

gebakken, dat de mens daardoor gevoed en gesterkt wordt, om zo te kunnen leven. Zo is ook de Wil de

kracht van het hele werk. Want om te beginnen vermaalt hij het, in zijn kracht voegt hij er zuurdeeg

aan toe en klopt het in zijn hardheid; zo bereidt hij met al zijn overwegingen zijn werk voor gelijk

brood, en bakt het met de volle kracht van zijn gloed helemaal uit en biedt de mens op deze wijze in

zijn werk een belangrijker spijze als in brood. De spijze vergaat in mensen met de tijd; het werk van de

wil duurt voort tot zijn ziel van het lichaam wordt gescheiden. En hoe verschillend het doen in de

kindertijd, in de jeugd, in volwassen leeftijd en in gebogen ouderdom ook mogen zijn, toch gaat het

door in de wil en toont het hem zijn voltooiing. (I Hil. 95:1/6). 

      

 

In de tent des willens, dat wil zeggen, in het gemoed verwarmen zich alle

zielekrachten en verbinden zich met elkander.

 

EJ. 6 

Echter de wil heeft bij mensen in de voorkamer van het hart een tent, namelijk het gemoed (of geest),

het verstand en de wil zelf die elke zielekracht zijn sterkte geven. En ze worden allen opgewarmd in

deze tent en verbinden zich met elkaar. Hoe? Wanneer de toorn opstijgt, zwelt de gal aan en stuurt

zo rook in de tent en zet de woede om in daden. Wanneer zich schaamteloze vreugde (leatitia) verheft,

wordt het vuur van verlangen in zijn kern beroerd en zo stijgt het verlangen op dat tot zonde leidt, en

bevindt het zich in deze tent. Desalniettemin is er nog een andere liefdesvolle vreugde (gaudium), die

in deze tent door de Heilige Geest wordt aangestoken. Wanneer de ziel zich in Hem verheugt, neemt

ze dit gelovig aan, en volbrengt in verlangen naar de hemel een goed werk. Het geeft ook een zekere

treurigheid, omdat in deze tent door de sappen, die rond de gal bestaan, een innerlijke verlamming

ontstaat, die de onwil, de verstoktheid en de trots in de mens veroorzaakt en de ziel onderdrukt,

maar ze wordt snel bevrijd, wanneer de genade van God haar te hulp komt. (I Hil. 96:1/8). 

          

Maar ook wanneer in deze tent tegenstelde redenen elkander treffen, wordt het vaak door haat en

andere doodbrengende hartstochtelijkheden omgewoeld, die de ziel doden, en bij haar ondergang een

groot onheil veroorzaken. Maar wanneer de wil vastbesloten is zet het de krachten van de tent in

beweging en brengt haar, zowel goed als slecht, in hete gloed. Wanneer deze manier van werken

de wil behaagt, kookt het met hen zijn spijze en zet het de mens voor om te proeven. Dan verheft zich 

in de tent een grote beroering voor het goede en het boze, alsof iemand zijn leger op één plek 

verzamelt. De veldheer zal dan komen en als het hem bevalt, neemt hij het in dienst (suscipit),

mishaagt het hem, dan wijst hij het af. Zo vergaat het ook de wil. Waarom? Omdat wanneer er iets

goeds of kwaads opkomt in de voorkamer van het hart, zal de wil het verwezenlijken of negeren.

(I Hil. 96:9/16). 

   

 

Het vernuft.

 

EJ. 7

Maar zowel in verstand als ook in de wil toont zich als het ware het vernuft de klank van de ziel; ze

brengt elk werk voort, of het nu van God of van de mens is. De klank draagt het woord omhoog,

zoals de wind de adelaar draagt, zodat hij vliegen kan. Op deze manier zendt ook de ziel de klank van

het vernuft of de rede in het oor en in het verstand van de mensen, zodat daarmee haar krachten worden

begrepen en elk werk wordt volbracht. Het lichaam is namelijk deze tent en de ondersteuning van alle

zielekrachten; want de ziel woont in het lichaam en werkt met het lichaam en het lichaam met haar,

of het nu goed of slecht is. (I Hil. 97:1/4). 

    

 

De zintuigen.

 

EJ. 8

De zintuigen echter zijn het, die zich met het werk van de innerlijke zielekrachten verbinden, zodat

zij worden herkend aan de vruchten van elk werk; en het is ondergeschikt aan hen; die hen uitlokken tot

daden, dit echter wordt hen niet door hem opgelegd. Want het is hun schaduw en handelt naar wat

zij hebben besloten.  Ook de uiterlijke mens wordt eerst gewekt met de zintuigen in het lichaam van

de moeder, voordat de mens geboren wordt, terwijl de overige zielekrachten nog verborgen blijven.

Wat betekent dat? Het morgenrood kondigt het daglicht aan, zo maakt ook de werking van de zintuigen

samen met de rede of het vernuft alle zielekrachten zichtbaar. En zoals de Wet en de profeten aan

deze twee geboden van God hangen (Mat. 22:40), zo zijn ook de werken der zintuigen en in haar

krachten levendig. Wat betekent dat? (I Hil. 98:1/7).        

 

De Wet is tot redding van de mens ingesteld en de profeten kondigden de geheimen van God aan; zo

houden ook de zintuigen van de mens al het schadelijke van hem weg en onthullen het innerlijke van

de ziel. Want de ziel ademt het vermogen van de zinnen uit. Hoe? Ze brengt de mens tot leven met

het levende gezicht en rust hem wonderbaarlijk uit met het vermogen om te zien, te horen, te proeven,

te ruiken en te voelen, zodat voor de mens, door zijn zintuigen beroerd, alle dingen helder worden. De

werking van de zintuigen is het teken voor alle zielskrachten, zoals ook het lichaam het vat van de

ziel is. Op welke manier? Het werk van de zintuigen omvat alle zielskrachten. Wat betekent dat? De

mens wordt herkend aan het gezicht; hij ziet met zijn ogen, hoort met zijn oren, opent de mond om te

spreken, tast met zijn handen, en loopt met zijn voeten; daarom zijn de menselijke zintuigen als

kostbare edelstenen en als een kostbare schat verzegeld in een vat. Maar omdat je het vat kunt zien en

de schat erin kunt kennen, zo herken je ook aan de zintuigen de overige krachten van de ziel.

(I Hil. 98:8/17). 

       

 

De ziel is de meesteres, het vlees de dienstmaagd.

 

EJ. 9

De ziel is de meesteres, het vlees de dienstmaagd. Waarom? De ziel stuurt het hele lichaam aan door

het te verlevendigen, het lichaam echter zal nimmer in zijn verlevendigen leidend zijn; want wanneer

de ziel het lichaam niet zou verlevendigen, zou het lichaam beginnen te ontbinden en vergaan. Echter

wanneer de mens slecht werk verricht met de kennis van de ziel, is het voor de ziel net zo bitter als

voor het lichaam gif is, wanneer het met medeweten dit inneemt. Over een goed werk verheugd de

ziel zich, gelijk het lichaam geniet van een zoete spijs. De ziel stroomt door het lichaam zoals het sap 

door een boom stroomt. Wat betekent dat? Door het sap wordt de boom groen en brengt zo bloesem en

vervolgens vruchten voort. En hoe worden ze dan rijp? Door de juiste weersgesteldheid. Hoe? De zon 

geeft haar verwarmte, de regen geeft zijn vochtigheid en zo rijpt de vrucht door een evenwichtige 

weersgesteldheid. Wat betekent dat? De barmhartigheid van de Goddelijke genade zal de mens gelijk

de zon verlichten, de adem van de Heilige Geest zal hem gelijk de regen bevochtigen, en zo zal de

discretie (discretio) als een goed uitgebalanceerd weer hem naar de voltooiing van goede vruchten

leiden. (I Hil. 99:1/15). 

              

 

Een vergelijking van de boom en de ziel.

 

EK. 0

Maar de ziel in het lichaam is ook als het sap in de boom, en haar krachten zijn als het ware het 

gestalte van de boom. Waarom? Het verstand is in de ziel zoals de groene kracht in de twijgen en

bladeren van de boom, de wil als de bloesem, het gemoed als de eerste tevoorschijnkomemde 

vruchten, het vernuft als de volledig gerijpte vrucht, het werk van de zintuigen (sensus) is echter gelijk 

aan zijn hoogte en de uitdijing in de breedte. Op deze manier wordt het menselijke lichaam door de

ziel versterkt en ondersteund. Daarom, o mens, wees er van bewust wat je door je ziel bent, en leg je 

gezonde verstand niet af, om je zo gelijk te willen stellen met het vee. (I Hil. 100:1/5). 

       

 

De tot zonde neigende ziel voelt door Gods geschenk berouw en laat de

zonden achter.

 

EK. 1

Gij echter, o mensenvrouw, die dit ziet, weet ook, "dat vele wervelstormen over zo'n kogel, die in het

lichaam verblijft, binnendringen en haar op aarde onderdrukken." Dit betekent, dat de ziel des

mensen, zolang de mens met lichaam en ziel leeft, vele onzichtbare verzoekingen hem verwarren, en

die haar vaak door de vleselijke lust tot de zonden der aardse verlangens onderdrukken. "Maar ze

verzamelde haar kracht, richtte zich manmoedig op, verzette zich dapper tegen hen." Want de gelovige

en gewetensvolle mens verlaat, wanneer hij gezondigd heeft, vaak door het geschenk Gods berouwvol

zijn zonden, en terwijl hij zijn hoop op God stelt, schudt hij de duivelse verbeeldingen van zich af en

zoekt gelovig zijn Schepper. Dit is hoe het werd getoond door de hier genoemde ziel, die haar ellende

in het verleden oprecht betreurde. (I Hil. 101:1/5).      

 

 

De ziel die door duivelse strikken in verzoeking wordt gebracht, weert door

hemelse ingevingen deze spiesen van zich af.

 

 

EK. 2

Maar dat, zoals je ziet, ook op een andere kogel zeer vele wevelstormen binnendringen en haar

onderdrukken willen, maar het niet konden, betekent: In deze ziel dringen zeer vele duivelse belagingen

binnen en proberen haar tot vele wandaden te verleiden; maar niettemin kunnen dezen met hun bedrog

haar niet overweldigen, omdat ze dapper weerstand biedt en hen geen ruimte geeft om te woeden. Dit

komt zo, omdat ze gewapend is met hemelse ingevingen, die de spiesen van het bedrieglijke bedrog

afweren en omdat zij bij haar Redder haar toevlucht neemt, zoals ook op te maken is uit haar

klaagwoorden, die reeds zijn getoond. (I Hil. 102:1/2).      

 

 

De ziel wacht met veel angst en beven op het oordeel van de Rechter wanneer

zij de verblijfplaats van haar lichaam verlaat. 

 

EK. 3

Maar dat, zoals je ziet, een andere kogel zich terugtrekt uit de omtrek van haar gestalte en haar 

knopen losmaakt, betekent: Wanneer de ziel de ledematen van haar lichamelijke woning verlaat, 

neemt ze de verbinding met deze ledematen terug, aangezien de tijd van ontbinding met deze woning

op handen is; En ze bevrijdt zich uit hen onder zuchten en treurt om haar verblijfplaats. Want ze stijgt

met benauwdheid op uit haar lichaam, en verlaat haar woning onder een groot sidderen, vervallen in

vrees voor het komende oordeel van de hemelse Rechter, omdat ze dan de betekenis van haar werken

door het rechtvaardig oordeel van God zal waarnemen, zoals ze met haar klagen laat zien. Daarom

komen, wanneer ze zich op deze wijze heeft verlost, heldere en donkere geesten, die de begeleiders

van haar levenswandel zijn, naar de aard van haar bewegingen in haar woning. Want bij deze

ontbinding, wanneer de ziel des mensen haar woning verlaat, zijn bij dit rechtvaardige en ware

oordeel van God goede en boze engelengeesten aanwezig, de waarnemers van haar werken, de

werken die zij tijdens haar verblijf in het lichaam met haar lichaam heeft gedaan. Ze wachten op haar

ontbinding, om haar vervolgens mee te nemen nadat zij zich heeft losgemaakt. Omdat ze het oordeel 

van de rechtvaardige Rechter over deze ziel in acht nemen begeleiden ze haar naar de hemelse Rechter, 

die zijn oordeel zal geven op basis van de verdiensten van haar werken, zoals het u, o mens, eerder ook

duidelijk werd getoond. (I Hil. 103:1/6). 

              

 

Woorden van God tot de mensen die gehoorzamen aan de geboden van God,

het kwade verwerpen en het goede doen, en dit trouw volbrengen uit liefde

tot God.

 

EK. 4

Daarom, Mijn dierbaarste kinderen, open uw ogen en oren en gehoorzaam Mijn geboden. En waarom

verachten jullie je Vader, die jullie van de dood heeft bevrijd? De engelenkoren zingen: "Rechtvaardig

zijt Gij, Heer, daar Uw Goddelijke gerechtigheid geen rimpel heeft" (Efe. 5:27); Want God heeft de

mens niet door Zijn macht maar door Zijn mededogen bevrijd, toen Hij Zijn Zoon in de wereld

stuurde om de mensen te redden. Zoals de zon geen onwaardige vuiligheid bevlekt, zo kan ook geen

boosaardige ongerechtigheid God beroeren. Maar jij, o mens, kijkt met een spiegelachtige kennis naar

het goede en het slechte. En wat ben je, wanneer je met een veelvoud aan vleselijke verlangens

bevlekt bent? En wat ben je, wanneer de mooiste edelstenen van de deugd in je oplichten? De eerste

engel verachtte het goede en begeerde het kwade; daarom ontving hij ook de dood van de eeuwige

verdoemenis en werd hij in de dood begraven, omdat hij dat, wat goed is, verwierp. De goede engelen

verachtten echter het kwade en hadden het goede lief, toen ze de val van de duivel zagen, die de

waarheid wilde onderdrukken en de leugen wilde vertellen. Daarom laaide de liefde voor God in hen 

op, omdat ze de stevige basis van het volkomen goede bezitten, zodat ze niets anders willen dan

dat wat God welgevallig is, en ze houden niet op om Hem te lofprijzen. Maar zelfs de eerste mens

erkende God en had Hem lief in al zijn eenvoud, en door Zijn geboden te aanvaarden gaf hij zich over

aan de gehoorzaamheid; maar toen boog hij voor het kwaad en deed hij de ongehoorzaamheid. Want

toen de duivel het kwaad in hem goot, gaf hij het goede op en deed het slechte; daarop werd hij uit

het paradijs geworpen. Daarom moet men, met het oog op de vernietiging in de dood, het kwaad

verwerpen en het goede in de liefde voor het leven bewerkstelligen. (I Hil. 104:1/13). 

        

Maar aangezien jij, o mens, de herinnering aan het goede en aan het kwade hebt, sta je als het ware

op een kruispunt. Wanneer je dan de duisternis van het kwaad veracht, omdat je wilt aanschouwen naar

Degene wiens schepsel je bent en die je bij de doop bekend hebt, waar de oude schuld van Adam van

je is weggenomen, en wanneer je zegt: "Ik wil de duivel en zijn werken vermijden en de ware God en

Zijn geboden volgen", overweeg dan ook hoe je onderwezen werd je van het kwaad af te keren en het

goede te doen, en dat de hemelse Vader Zijn eniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor

jouw redding heeft gestuurd, en smeek God dat Hij je snel te hulp zal komen. En Hij hoort je, en zegt:

"Deze ogen zijn Mij welgevallig." En wanneer je dan je onwil opgeeft, zodat je moedig in Gods

geboden voortschrijdt, hoort Hij je smeekbede waar dan ook. Je moet je vlees temmen en je aan de

heerschappij van de ziel onderwerpen. Echter jij zegt: "Ik draag zulke grote en zware lasten aan mijn

vlees, dat ik mezelf niet kan overwinnen; maar omdat God goed is, zal Hij me goed maken. Hoe zou ik 

mijn vlees kunnen temmen, daar ik maar een mens ben? God is goed: Hij zal zelf al het goede in mij

bewerkstelligen. Want wanneer het Hem welgevallig is, zal Hij mij goed maken!" (I Hil. 104:14/22). 

       

Maar ik zeg je: aangezien God goed is, waarom minacht je het, om Zijn goedheid te weten? Want

Hij heeft Zijn Zoon voor je overgegeven, die jou onder vele vermoeienissen en grote kwellingen van

de dood heeft bevrijd. Maar als je zegt dat je geen goede werken kunt doen, zo zeg je dat uit

kwaadaardige ongerechtigheid. Je hebt namelijk ogen om te zien, oren om te horen, een hart tot

nadenken, handen om te werken en voeten om te lopen, zodat je met je gehele lichaam kunt opstaan

en kunt gaan liggen, om te slapen en te waken, om te eten en te vasten. Zo heeft God je geschapen.

Weersta daarom de verlangens van je vlees en God zal je helpen. Wanneer je tegen de duivel opstaat als

een sterke krijger tegen zijn vijand, dat heeft God vreugde aan je strijd en wil, dat je Hem te allen tijde

en in al je behoeften voortdurend aanroept. Maar wanneer je je vlees niet wilt temmen, dan laat je het

in ondeugden en zonden verzwelgen, omdat je de teugels van de vreze des Heren weg laat nemen

waarmee je zou moeten voorkomen dat je de weg van de ondergang betreedt. (I Hil. 104:23/30).   

 

Daarom kijk je naar de duivel zoals hij naar de goddeloosheid keek, toen hij zich in de dood stortte.

En over je ondergang verheugt hij zich, en zegt: "Zie hier, een mens die aan ons gelijk is." En dan

overvalt hij je en legt zijn wegen in de schaduw van de dood in je, zoals het hem welgevallig is. Maar

God weet welke goede dingen je volbrengen kunt. Voor jou is namelijk een Wet opgesteld op basis

van wat je kunt bewerkstelligen. God wil zich verheugen in Zijn uitverkorenen vanaf het begin van de

wereld tot aan de voltooiing ervan, zodat ze worden gekroond met de heerlijkheid der deugden. Hoe?

De mens zal de verlangens van zijn vlees weerstaan, zodat hij niet opgaat in de geneugten van deze

wereld en ook niet zorgeloos leeft alsof hij in zijn eigen huis zou blijven, omdat hij daar als een

vreemdeling is. Want zijn Vader wacht op hem, kijkende of hij tot Hem wil terugkeren, wetende dat hij 

er is. Daarom, o mens, als je je ogen op beide wegen houdt, dat wil zeggen, op het goede en het kwade

richt, zul je leren begrijpen wat belangrijk en onbelangrijk voor je is. Hoe? In het geloof herken je

die ene God in Zijn Godheid en menselijkheid en je ziet in het slechte de duivelse werken. En als je de 

rechtvaardige en onrechtvaardige werken hebt herkend, zal Ik tot je zeggen: "Welke weg verlang je

te gaan?" Wanneer je dan de goede weg wilt volgen en Mijn woorden met geloof hebt gehoord, vraag

God dan in een volhardend en oprecht gebed om je te helpen, en je niet in de steek te laten, omdat je

zwak bent in je vlees. Buig ook in nederigheid je hoofd en schud wat kwaad is in je werken van je

af, en werp het haastig van je weg. (I Hil. 104:31/45).       

 

Dat is wat God van je vraagt. Want wanneer iemand je goud en lood zou aanbieden en zou zeggen: 

strek je hand uit naar wat je wilt hebben, zou je begeerlijk naar het goud grijpen en het lood laten 

liggen, omdat je goud waardevoller acht dan het lood. Zo moet je ook meer naar het hemelse huis je

hand uitstrekken dan naar de ernst van de zonden. Wanneer je echter in zonden bent gevallen, verhef

je dan snel in zondebelijdenis en pure berouw op, voordat de dood in je opkomt. Je Vader wil namelijk,

dat je luid roept en weent wanneer je om hulp smeekt, zodat je niet in het vuil der zonden blijft liggen.

Wanneer je echter wonden te verduren hebt, zoek een dokter, zodat je niet sterft. Zendt God niet vaak

noodweer, zodat Hij des te meer door hen wordt aangeroepen? Maar jij, o mens, zegt: "Ik kan geen

goede werken verrichten." Maar Ik zal antwoorden: "Je kan het." En jij zegt: "Hoe?" En Ik antwoord:

"Door met inzicht te handelen." En jij antwoord: "Daar stem ik niet mee in." En Ik antwoord: "Leer

om tegen jezelf te vechten." Maar jij zegt: "Ik kan niet tegen mezelf vechten, tenzij God me van

tevoren bijstaat." Luister nu hoe je tegen jezelf moet vechten: als het kwaad in je opkomt zodat je niet

weet hoe je het van je afschudden moet , dan ben je door de inwerking van Mijn genade beroerd, want

Mijn genade beroerd je op de wegen van je innerlijke ogen. Roep dan onmiddelijk luid, beken en ween,

zodat God je te hulp schiet, het kwaad van je wegneemt en je kracht tot het goede richt. Dit heb je

vanuit je inzicht, die je door de ingevingen van de Heilige Geest herkent. Want wanneer je in dienst zou

staan van een man, hoe vaak zou je dan niet iets moeten doen wat je lichamelijk zwaar valt! Zou je

niet wegens je aardse loon vele tegenslagen op je nemen. En waarom dien je vanwege je hemelse loon

God niet, die je een ziel en een lichaam gaf? Want wanneer je iets vergankelijks wil hebben, o hoe zeer

zou je hier voor willen inzetten om het voor zo'n korte tijd te bezitten! (I Hil. 104:46/66). 

           

Maar nu voel je afkeer om te streven naar wat geen einde heeft. Want zoals de os met een stok wordt

aangedreven, zo moet ook jij je lichaam regeren in de vrees voor de Heer; want als je dat doet, zal God

je niet verwerpen. Als een tiran je gevangen zou nemen, zou je onmiddelijk wenden tot degene die je

van dienst zou kunnen zijn, en je zou hem bidden en smeken en hem je vermogen beloven om je te

helpen. Zo handel ook jij, o mens, wanneer de zonde je heeft verleid; Wend je tot God, bid, smeek en 

beloof verbetering, en God zal je helpen. Maar jij, o mens, bent ziende blind, horende doof en te dwaas

om jezelf te verdedigen, omdat je het verstand, die God je heeft ingegoten, en de vijf zintuigen van je

lichaam, die Hij je heeft gegeven, als het ware, voor uitwerpselen en een futiliteit houdt. Heb je geen

verstand en kennis gekregen dan? Het koninkrijk van God kan gekocht worden, maar niet met scherts

verworven worden. Luister daarom, o mens, en veracht niet de toegang naar het hemelse Jeruzalem, 

breng jezelf niet in contact met de dood, verloochen God niet en belijd de duivel niet, neem niet in 

zonden toe en in goedheid af! Jullie willen namelijk niet naar God luisteren, omdat jullie weigeren de 

weg van Zijn geboden te volgen, en rennen naar de duivel door te proberen het verlangen van je vlees 

te bevredigen. Wees dus genezen en gesterkt, want dat is voor jullie noodzakelijk. (I Hil. 104:67/76). 

          

De gelovige moet zijn pijn in overweging nemen en een dokter raadplegen voortdat hij sterft. Maar

wanneer hij zijn lijden heeft gezien en een dokter heeft gezocht en gevonden, toont deze hem een

bittere kruidendrank waardoor hij kan worden genezen. Dit zijn harde woorden waarmee hij moet

worden beproefd, of zijn berouw nou uit de wortel van zijn hart of uit de wind van zijn

onbestendigheid komt. Wanneer hij dit heeft beproefd, geeft hij hem de wijn van het berouw, zodat hij

de stank van zijn wonden kan wegspoelen; hij geeft hem ook de olie van de barmhartigheid, om de

pijn van deze wonden te verlichten totdat ze zijn genezen. Dan draagt hij hem ook op om over zijn

gezondheid bezorgd te zijn, en zegt: "Zie toe, dat je met dit heilmiddel ijverig en volhardend bent en

er geen afkeer van krijgt; want je wonden zijn zwaar." Toch zijn er veel mensen die moeilijk te

overtuigen zijn zich van hun zonden te bekeren; uiteindelijk doen ze dit uit angst voor de dood, zij het

met veel moeite. Maar Ik rijk hen de hand toe en verander deze bitterheid in zoetigheid, zodat zij deze

boete, die zij met veel moeite zijn begonnen, in rust beëindigen. Maar wie de boete voor zijn zonden

verwaarloosd, omdat hij zegt dat het hem zwaar valt om zijn lichaam te kastijden, is ellendig; omdat hij 

niet aan zichzelf wil denken noch een dokter wil zoeken noch zijn wonden wil genezen, daardoor

verbergt hij de ergste zonden  in zich en bedekt de dood met huichelarij toe, zodat men hem niet zien

kan. Hierdoor is hij te lui, om van het berouw te proeven, omdat hij de olie der barmhartigheid niet wil

zien en de troost der verlossing niet wil zoeken; en zodoende zal hij de dood ingaan, omdat hij van de

dood hield en het koninkrijk van God niet zocht. (I Hil. 104:77/85). 

 

Daarom, gij gelovigen, wandel onder de geboden Gods, en de verdoemenis van de dood zal u niet

grijpen. Volg de nieuwe Adam en werp de oude mens van u weg. Want voor degenen die wandelen

onder Gods geboden staat het koninkrijk van God open; voor hen echter die op de aarde blijven liggen,

is het gesloten. Doch ellendig zijn zij, die de duivel aanbidden en God loochenen. Waarom? Ze vereren

niet die ene God in de Drie-eenheid en willen niets weten over de Drie-eenheid. Degenen die gered

willen worden, twijfel niet aan het juiste katholieke geloof. Wat houdt dat in? (I Hil. 104:86/93).       

 

 

Over het katholieke geloof.

 

EK. 5

Wie de Zoon ontkent, aanbidt de Vader niet, noch houdt hij van de Zoon, die de Vader niet kent; en wie

de Heilige Geest afwijst, klampt zich noch aan de Vader noch aan de Zoon vast. Wie de Vader en de

Zoon niet eert, ontvangt ook niet de Heilige Geest. Aldus moet men de eenheid in de Drievuldigheid

en de Drievuldigheid in de eenheid zien. O mens, kun jij soms leven zonder hart en bloed? Zo moet men

ook niet in de Vader zonder de Zoon en de Heilige Geest, noch in de Zoon zonder de Vader en de

Heilige Geest, noch in de Heilige Geest zonder Deze beiden geloven. Want de Vader heeft Zijn Zoon

tot verlossing van de mens in de wereld gezonden en Hem weer naar Zich toegetrokken; zo zendt ook

de mens de gedachten van zijn hart uit en verzamelt ze weer in zichzelf. Daarom spreekt ook Jesaja

naar de wil van de hemelse Majesteit over deze verlossende uitzending van de eniggeboren Zoon

van God, wanneer hij zegt: (I Hil. 105:1/7). 

     

 

De woorden van Jesaja.

 

EK. 6

"De Heer heeft een Woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël." (Jes. 9:8) Dat wil zeggen:

het Woord, waardoor alles geschapen is, namelijk de eniggeboren Zoon van God, die altijd, zonder

begin der tijd, met Zijn Godheid in het hart van de Vader was, zond de Heer, onze hemelse Vader,

door de mond van de profeten tot Jakob; deze verkondigde van tevoren getrouw aan, dat de Zoon van

God in de wereld zou komen voor de redding van de mensheid, zodat de mensen door hun vooraf

vermaand en uitgerust werden om de duivel kundig neer te werpen en zo zijn listige bedrog wijselijk

zouden verwerpen. En zo viel datzelfde Woord op Israël, toen de eniggeboren Zoon van God, in die

verheven kiemkracht (viriditas)van de Maagd kwam, waarin geen man zijn voet had gezet. Ze bewaarde

haar bloem onaangeraakt, zodat Hij die uit haar geboren was, hen, die het licht van de waarheid door

misleidende blindheid niet kenden, op de ware weg terugvoerde en hen het onvergankelijke heil

teruggaf. (I Hil. 106:1/4). 

     

Daarom moet iedereen die kennis in de Heilige Geest en vleugels in geloof heeft, Mijn vermaningen

niet negeren, maar zal ze aannemen, en omarmen in de smaak van zijn ziel. (I Hil. 106:5). 

 

 

Scivias visioen 1.5

 

EK. 7

Daarna zag ik iets als het gestalte van een vrouw, die van haar kruin tot haar navel vaalkleurig was

en van haar navel tot haar voeten zwart, de voeten zelf hadden een bloedrode kleur; om haar voeten

had zij een wolk met een zuivere heldere witte glans. Ze had echter geen ogen. Haar handen had

ze onder haar oksels gestoken. Ze staat naast het altaar, dat wil zeggen, voor het aangezicht van God,

maar raakt het niet aan. In haar haar hart staat Abraham, op haar borst Mozes en in haar schoot de

overige profeten. Zij allen tonen hun kenmerken en bewonderden de schoonheid van de kerk. Het

gestalte zelf verheen echter in zo'n grote, gelijk de toren van een stad, en zij droeg om haar hoofd een

hoofdband, die aan het morgenrood gelijk was. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij

sprak: "God legde de strengheid van de Wet op aan de mensen van het oude Verbond, toen Hij 

Abraham de besnijdenis oplegde. Later veranderde Hij dit in de mildheid van Zijn genade, toen Hij 

door Zijn Zoon de gelovigen de waarheid van het evangelie schonk en degenen die door het juk van de

Wet verwond waren, met de olie der barmhartigheid troostte." (I Hil. 107:1/9). 

 

 

De synagoge, de moeder der menswording van Gods Zoon. 

 

EK. 8

Daarom zie je het gestalte van een vrouw die van haar kruin tot haar navel vaalkleurig is. Dit is de 

synagoge, die als moeder der menswording van Gods Zoon naar voren treedt. Ze ziet van aanvang af 

haar opgroeiende Zoon als een in schaduw weergevende van de de geheimenissen van God, maar

onthult ze niet volledig. Want ze is niet het roodachtige glinsterende morgenrood, die openlijk

spreekt, maar ze ziet het met grote bewondering van verre; en zo spreekt zij van Hem in het 

Hooglied. (I Hil. 108:1/4). 

    

 

Woorden van Salomo

 

EK. 9

"Wie is deze, die opstijgt uit de woestijn, van vreugde overstroom, ondersteund door haar geliefde?"

(Hoog. 3:6) (Hoog. 8:5). Dat is: Wie is deze jonge bruid, die zich met talloze goede werken in de

woestijnen der heidenen verheft, die de wetsvoorschriften van Gods wijsheid hebben verlaten en

de afgodsbeelden aanbidden? Ze stijgt op naar een hemels verlangen, en overlopend van vreugde

door de gaven van de Heilige Geest leunt ze met een groot verlangen op haar Bruidegom, de Zoon van

God. Zij is het namelijk, die door de Zoon van God als bruid bekleed, in heerlijke deugden bloeit en

rijk is aan (stromende) beken van (heilige) geschriften. Maar ook de synagoge spreekt over de zonen

van de nieuwe bruid met grote bewondering door Mijn knecht, de profeet Jesaja. (I Hil. 109:1/5).   

 

 

De woorden van de profeet Jesaja.

 

EL. 0

"Wie zijn dezen, die als een wolk komen aangevlogen en als duiven naar hun til?" (Jes. 60:8).  Dat

is: Wie zijn diegenen, die zich in hun hart van de aardse en vleselijke verlangens lostrekken en vol

verlangen en in totale toewijding het hemelse tegemoet vliegen, die de zintuigen van hun lichaam

beschermen met de eenvoud van de duiven en zonder bitterheid van de gal, en met vurige ijver van

deugden de bescherming van de onwankelbare rots proberen te bereiken, die de eniggeboren Zoon van

God is. Het zijn degenen die uit liefde voor de hemel het aardse rijk met de voeten vertrappen en het

hemelse zoeken. Dit bewonderde de synagoge aan de kerk, omdat ze zich realiseerde, dat ze zelf niet

zo beschermd werd door deze deugden, zoals ze die bij de kerk voorzag. Want de kerk is met de

bescherming van de engelen omgeven, zodat de duivel haar niet aan stukken kan scheuren en haar te

gronde laat gaan, terwijl de door God verlaten synagoge in haar zonden ligt. (I Hil. 110:1/5). 

     

 

De verschillende kleuren der synagoge.

 

EL. 1

Daarom zie je ook "dat zij van haar navel tot haar voeten zwart is;" dat betekent: Vanaf haar krachtige

uitbreiding tot de voltooiing van haar uitdijing, door overtreding van de Wet en door ontrouw tegenover

het Verbond van haar Vader, bevlekt, omdat ze de Goddelijke geboden op vele manieren heeft

genegeerd en de lust van haar vlees heeft gevolgd. En "de voeten zelf hadden een bloedrode kleur; 

om haar voeten had zij een wolk met een zuivere heldere witte glans." Want in de tijd van haar 

voltooiing heeft zij de Profeet der profeten gedood, waardoor zij ook zelf ten val kwam en ineenstortte.

Maar desalniettemin verhief zich uit dit einde in de harten van de gelovigen het helderste en meest

inzichtelijke geloof. Toen de synagoge haar einde vond, stond de kerk op, doordat de leer van de 

apostelen zich na de dood van Gods Zoon over de gehele wereld verspreidde. (I Hil. 111:1/5). 

 

   

Haar blindheid en wat Abraham in haar hart, Mozes in haar borst, en de

overige profeten in haar schoot betekenen.

 

EL. 2

Maar dit gestalte "had echter geen ogen. Haar handen had ze onder haar oksels gestoken;" want de

synagoge keek niet naar het ware licht, omdat zij de eniggeboren Zoon van God verachtte. Daarom 

legde ze haar starheid niet af en bedekte ook de werken der gerechtigheid onder het ongenoegen van

haar traagheid, ja ze verbergt ze onverschillig, alsof ze niet voorhanden zijn. "Ze staat naast het altaar, 

dat wil zeggen, voor het aangezicht van God, maar raakt het niet aan;" want zij kent uiterlijk de Wet 

van God, die zij naar Goddelijk voorschrift en onder het aangezicht van God ontving, maar ze nam het

innerlijk niet aan, omdat ze er meer van terugschrikt dan het lief te hebben, en ze was nalatig daarin,

om God offers en met wierook nederige gebeden aan te bieden. (I Hil. 112:1/4).        

 

"In haar hart staat Abraham," omdat hij de aanvang van de besnijdenis in de synagoge was; "op haar

borst Mozes," omdat hij de Goddelijke Wet in de harten van de mensen heeft gelegd, "en in haar

schoot de overige profeten;" dat zijn in die volgorde, die haar door God gegeven werden, de hoeders

van de Goddelijke geboden. "Zij allen tonen hun kenmerken en bewonderen de schoonheid van de

kerk." Want ze toonden haar de grote daden van haar profetische gaven in wonderbaarlijke tekenen

en keken met grote bewondering en verlangend uit naar de edelmoedige schoonheid van de nieuwe

bruid. (I Hil. 112:5/7). 

   

 

Waarom ze zo groot als een toren is en aan het ochtendrood lijkende

hoofdband op haar hoofd draagt.

 

EL. 3

"Het gestalte zelf verscheen echter in zo'n grote, gelijk de toren van stad," omdat zij de grootsheid van

de Goddelijke geboden in zich opnam, kondigde zij van tevoren de bevestiging en de verdediging van

de edele en voortreffelijke stad aan. "Zij droeg om haar hoofd een hoofdband, die aan het

morgenrood gelijk was," want zelfs in haar oorsprong heeft zij op het wonder van de menswording

van de eniggeboren Zoon van God gewezen en de stralende deugden en geheimen aangekondigd,

die volgden. Want ze werd als het ware vroeg in de ochtend gekroond toen ze de Goddelijke geboden

ontving; het wijst ook op Adam, die eerst Gods gebod aannam, maar daarna door zijn overtreding aan

de dood verviel. Zo handelden ook de Joden, die de Wet van God aanvankelijk aannamen, maar

vervolgens in hun ongeloof de Zoon van God verwierpen. Maar zoals ook de mens door de dood van

de eniggeboren Zoon van God tegen het einde der tijden wordt weggerukt van het verderf van de

dood, zo zal ook de synagoge, opgeroepen door de Goddelijke clementie, voor de laatste dag haar

ongeloof opgeven en tot ware erkenning van God komen. Wat betekent dat? Verheft het morgenrood

zich niet voor de zon? Maar het morgenrood gaat voorbij en de helderheid van de zon blijft. Wat

betekent dat? Het Oude Testament is teruggetreden maar de waarheid van het evangelie blijft bestaan;

want wat de mensen in het Oude Verbond in de wettelijke voorschriften in het vlees in acht namen,

doen de nieuwe mensen geestelijk in het Nieuwe Verbond; wat degenen in het vlees toonden,

vervullen de mensen nu in de geest. De besnijdenis is niet verloren gegaan, omdat ze op de doop werd

overgedragen. Want zoals diegene op zijn lid getekend werd, zo ook op al zijn ledematen. Daarom

gingen de oude geboden niet verloren, omdat ze naar een betere staat werden overgebracht, net zoals

in de eindtijd de synagoge zich tot de kerk zal wenden. Want hoewel jij, o synogoge, in vele zonden

ronddwaalde, zodat je jezelf met Baäl en andere soortgelijke afgoden bevlekte, waardoor je de Wet op

schandelijke manieren te gronde richtte en naakt in je zonden lag, heb Ik gehandeld, zoals Mijn knecht

Ezechiël verkondigt en spreekt. (I Hil. 113:1/14). 

       

 

Woorden van Ezechiël.

 

EL. 4

"Ik spreidde Mijn mantel over u uit en bedekte uw schaamte en Ik ging onder ede een verbond met u

aan" (Eze. 16:-8-). Dat wil zeggen: Ik, de Zoon van de Allerhoogste, heb naar de wil van Mijn Vader

Mijn menswording over u, o synagoge, uitgespreid; dit gebeurde voor uw redding, doordat Ik uw

uren tenietdeed, die u met vele nalatigheden had vervuld. Ik verzekerde u van het heilmiddel der

redding, doordat Ik u de wegen van Mijn verbond tot uw redding bekend maakte. Door de leer van de

apostelen heb Ik u toegang gegeven tot het ware geloof, zodat u Mijn geboden kunt naleven, zoals een

vrouw onderdanig moet zijn aan het gezag van haar man. Want de hardheid van de uiterlijke Wet heb

Ik van u weggenomen en u de zoetheid van de geestelijke leer gegeven, en heb al Mijn geheimen in

geestelijke onderwijzingen aan u onthuld, door Mijzelf. Maar u hebt Mij, de Rechtvaardige, verlaten

en u met de duivel verbonden. (I Hil. 114:1/6).         

 

 

De vergelijking met Simsom, Saul en David over hetzelfde thema.

 

EL. 5

Maar gij, o mens, bedenk hoe Simson door zijn vrouw in de steek werd gelaten, zodat hij van zijn

gezichtsvermogen beroofd werd; zo heeft ook de synagoge de Zoon van God verlaten, toen ze hem

verachtte in haar verharding en Zijn leer verwierp. Maar nadat zijn haren waren aangegroeid, dat wil

zeggen, toen de kerk door God sterker werd, verwierp de Zoon van God de synagoge en onterfde haar

kinderen. Ook door de heidenen, die God niet kennen, worden in hun ijver voor hun afgoden

verbrijzeld. Ze hadden zichzelf aan vele fouten en totale verwarring en verdeeldheid onderworpen, en

met overtredingen van totale boosaardigheid bevlekt. Maar net zoals David zijn vrouw terugriep,

met wie hij het eerst was getrouwd en die met een andere man in aanraking was gekomen, zo zal ook

de Zoon van God, de synagoge, die met Hem het eerst in Zijn menswording verbonden was, maar

echter door het verzaken van de doopgenade de duivel was gevolgd, aan het einde der tijden weer

aannemen. Dan zullen ze de fouten van hun ongeloof opgeven en terugkeren naar het licht der

waarheid. Want de duivel had de synagoge in haar blindheid gegrepen en haar door vele fouten tot

ongeloof gebracht; en hij zal tot de komst van de zoon des verderf niet ophouden dit te doen. Wanneer

deze in de aanmatiging van zijn trots is gestort, zoals Saul, die David uit zijn land had verdreven, op

de berg Gilboa dodelijk werd getroffen en stierf, zo zal ook de zoon des verderf Mijn Zoon in zijn

uitverkorenen proberen te verdrijven. Dan zal Mijn Zoon, na de val van de antichrist, de synagoge

terugbrengen naar het ware geloof, zoals ook David na Sauls dood zijn eerste vrouw weer aannam.

Wanneer de mensen dan in de eindtijd in verslagenheid zien door wie ze zijn verleid zijn, haasten ze zich

terug naar het pad van de redding. Het paste echter niet dat de waarheid van het evangelie de schaduw

van de Wet aankondigde, omdat het passend is dat het vleselijke voorafgaat en het geestelijke volgt;

want ook de dienstknecht kondigt aan dat zijn heer zal komen, en het is niet de heer die zich haast

voor de knecht om te dienen. Zo liep ook de synagoge in de schuduw van de tekenen vooruit en de

kerk volgde in het licht van de waarheid. (I Hil. 115:1/12).         

    

Daarom moet iedereen die kennis heeft van de Heilige Geest en vleugels in geloof, deze vermaningen

niet negeren, maar zal ze aannemen, door ze te omarmen in de smaak van zijn ziel. (I Hil. 115:13). 

 

 

Scivias visioen 1.6

 

EL. 6

Vervolgens zag ik in de verhevenheid van de hemelse geheimenissen twee scharen bovennatuurlijke

geesten in grote heerlijkheid stralen. De ene schare had rijen waar zij als het ware vleugels aan de

borst toonden en daarboven menselijke gezichten, gelijk gezichten die zich in helder water vertonen

aan hen. De andere schare had rijen die eveneens als het ware vleugels aan hun borst toonden en

gezichten als van mensen hadden, waarin ook het beeld van de Mensenzoon als in een spiegel straalde.

Echter noch aan dezen noch aan de anderen kon ik hun verdere gestalte gewaar worden. Deze rijen

hadden echter in een kransvorm vijf andere rijen omsloten. Die in de eerste rij hadden als het ware een

menselijk gezicht en straalden vanaf de schouder naar beneden in een heldere glans, maar die in de

volgende rij waren zo helder stralend dat ik ze niet kon aanschouwen. Die in de derde rij zagen eruit

als wit marmer, ze hadden hoofden gelijk mensen, en boven hen waren brandende fakkels te zien;

vanaf de schouder naar beneden waren ze omhuld in een ijzerkleurige wolk. Die in de vierde rij

hadden eveneens menselijke gezichten en voeten, droegen op hun hoofden helmen en waren gekleed

met marmerachtige gewaden. Die in de vijfde rij vertoonden geen menselijke gestalte maar straalden

als het morgenrood. Het overige van hun gestalte zag ik niet. (I Hil. 116:1/10).      

 

Maar ook deze rijen hadden in een kransvorm nog twee andere rijen omsloten. In de eerste van deze

twee rijen verschenen gestalten die vol met ogen waren en vleugels hadden; in elk oog was een spiegel

te vinden en in de spiegel verscheen een menselijk gezicht en ze hieven hun vleugels op tot hemelse

hoogte. Degenen in de volgende rij gloeiden als vuur en hadden zeer veel vleugels, waarop ze als in

een spiegel alle rangen en standen van de kerk toonden. Ik kon echter aan deze gestalten noch aan de

anderen iets onderscheiden. En al deze scharen gaven met elk soort van muziekinstrumenten met 

prachtige stemmen een weerspiegeling van de wonderen die God in de gelukzalige zielen verricht,

doordat zij God op een eerbiedwaardige wijze verheerlijken. (I Hil. 116:11/15). 

 

En ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij sprak. (I Hil. 116:11/16). 

 

 

God heeft Zijn schepping wonderbaarlijk gemaakt en geordend.

 

EL. 7

De almachtige en onuitsprekelijke God, die voor alle tijden was, maar echter geen aanvang had en ook

niet zal ophouden te bestaan, heeft elk schepsel wonderbaarlijk geschapen en wonderbaarlijk naar zijn

wil toegeordend. Op welke wijze? Hij bestemde dat bepaalde schepsels aan de aarde gebonden zijn,

en andere aan de hemel toebehoren. Hij heeft ook gezegende engelgeesten aangewezen tot de redding

van de mensen als ook tot eer van Zijn naam bestemd. Hoe? Hij gebruikte sommigen om mensen in

nood te helpen, maar anderen zodat Zijn geheimen aan hen bekend zouden worden gemaakt.

(I Hil. 117:1/6).   

 

Dit is waarom je "in de verhevenheid van de hemelse geheimenissen twee scharen bovennatuurlijke

geesten in grote heerlijkheid zag stralen" Want zoals je wordt getoond in die verborgen hoogten

waarin geen menselijke blik doordringt, maar alleen de voorstelling die de innerlijke mens waarneemt,

geven deze beide scharen aan, dat het lichaam en de ziel van de mens God moeten dienen, waarbij ze

met de hemelse burgers het licht van de eeuwige gelukzaligheid hebben. (I Hil. 117:7/8).   

 

 

Het uiterlijk van de Engel en zijn betekenis.

 

EL. 8

"De ene schare had rijen waar zij als het ware vleugels aan de borst toonden en daarboven menselijke

gezichten, gelijk gezichten die zich in helder water vertonen aan hen." Omdat dit de engelen zijn die

hun verlangen, die uit de diepte van hun kennis opstijgt, als het ware, als vleugels uitspreiden, niet dat

ze vleugels als vogels hebben, maar omdat ze de wil van God in hun verlangen snel willen vervullen,

zoals ook de mens in zijn gedachten snel heen en weer vliegt. En ook door hun gezichten openbaren

zij de schoonheid van het vernuft of de rede in zichzelf, waarin God ook zorgvuldig de werken van de

mensen onderzoekt. Want zoals een dienstknecht, wanneer hij de woorden van zijn heer hoort, dezen

naar de wil in daden omzet, zo beschouwen ook zij bij de mensen op de wil van God en

vertegenwoordigen ze hun handelingen aan God in zichzelf. (I Hil. 118:1/4). 

     

 

Het uiterlijk van de aartsengel en zijn betekenis.

 

EL. 9

"De andere schare had rijen die eveneens als het ware vleugels aan hun borst toonden en gezichten als

van mensen hadden, waarin ook het beeld van de Mensenzoon als in een spiegel straalde." Dit zijn de

aartsengelen; ook zij schenken in het verlangen van hun kennis aandacht aan de wil van God, doordat

zij in de schoonheid van de rede openbaren, en op de reinste wijze het vleesgeworden Woord van God

verheerlijken. Omdat ze zelf de verborgen raadsbesluiten van God kennen, hebben ze de geheimen

van de Menswording van Gods Zoon meerdere keren met hun tekens van tevoren aangekondigd.

"Echter noch aan dezen noch aan de anderen kon ik hun verdere gestalte gewaar worden." Dit komt,

omdat in de engelen en in de aartsengelen vele verborgen geheimen zijn, die het menselijke verstand,

die door het sterfelijke lichaam wordt verzwaard, niet begrijpen kan. "Deze rijen hadden echter in een

kransvorm vijf andere rijen omsloten." Het lichaam en de ziel van de mens omvatten met hun kracht

de vijf zintuigen van de mens; deze moeten zij, als ze zijn schoongemaakt door de vijf wonden van

Mijn Zoon, op het rechte pad van de innerlijke geboden leiden. (I Hil. 119:1/7).          

 

 

Het uiterlijk van de kracht en zijn betekenis. 

 

EM. 0

"Die in de eerste rij hadden als het ware een menselijk gezicht en straalden vanaf de schouders naar 

beneden in een heldere glans." Dit zijn de krachten die opstijgen in de harten van gelovigen en die in

gloeiende liefde een hoge toren, namelijk hun werken, oprichten. Want in hun vernuft tonen zij de

werken van de uitverkoren mensen en in hun kracht leiden zij dezen, in een heldere glans van 

gelukzaligheid, naar een goed einde. Hoe? Wanneer namelijk de uitverkorenen, omdat zij de

helderheid van hun innerlijke geest hebben, al de slechtheid van hun zonden, vanwege het licht, van

zich afwerpen, waarmee ze zijn verlicht, en zo vechten ze dapper tegen de duivelse strikken. Deze

strijd, die zij zo tegen de duivelse horde uitvechten, stellen deze krachten Mij, hun Schepper,

onafgebroken voor Mijn ogen. Want de mensen worstelen tussen belijdenis en verloochening (God).

In hoeverre? Zodat die Mij bekent, en deze Mij verloochend? Deze strijd gaat over de cruciale vraag:

"Is er een God of niet?" Dan krijgt deze vraag in mensen het volgende antwoord van de Heilige Geest:

"God is het die u heeft geschapen. Hij heeft u echter ook Zelf verlost." (I Hil. 120:1/12).     

 

Zolang deze vraag en dit antwoord in de mens is, zal Gods kracht hem niet verlaten, omdat aan deze

vraag en antwoord het berouw hangt. Maar waar een dergelijke vraag in mensen niet aanwezig is, is er

ook geen dergelijk antwoord van de Heilige Geest; want deze mens verwerpt de gave van God en

stort zichzelf in de dood zonder de vraag van berouw. De worstelingen van deze strijd brengen echter

de krachten bij God, want ze zijn voor God het zegel, waardoor het zal worden geopenbaard met wel

doel is gestreden, om God te vereren of te verloochenen. (I Hil. 120:13/15). 

 

 

Het uiterlijk van de macht en zijn betekenis.

 

EM. 1

"Die in de volgende rij waren zo helder stralend dat ik ze niet kon aanschouwen." Dat zijn de machten;

ze laten zien dat geen enkele zwakheid in de sterfelijkheid der zondaars in staat zal zijn, de

sierlijkheid en schoonheid van Gods macht te begrijpen of zich er gelijk aan te kunnen stellen, want

Gods macht is onsterfelijk. (I Hil. 121:1/2). 

 

 

Het uiterlijk van de vorstendommen en hun betekenis.

 

EM. 2

"Die in de derde rij zagen eruit als wit marmer, ze hadden hoofden gelijk mensen, en boven hen waren

brandende fakkels te zien; vanaf de schouders naar beneden waren ze omhuld in een ijzerkleurige

wolk." Dit zijn de vorstendommen. Ze wijzen op hen, die door Gods gave als vorsten over de

mensheid zijn gekozen, die met oprechte hand of kracht de gerechtigheid zullen navolgen, zodat ze

niet in de wispelturigheid der onbestendigheid vervallen, maar naar hun Opperhoofd kijken, die

Christus is, de Zoon van God, en regeren naar Zijn wil volgens de behoeften van de mensen. Daarbij

moeten ze aandacht schenken aan de genade van de Heilige Geest met een gloeiende liefde voor de

waarheid over zichzelf, zodat ze tot het einde stevig en volhardend in de kracht van de gerechtigheid 

blijven. (I Hil. 122:1/4).        

 

 

Het uiterlijk van de heerschappijen en hun betekenis.

 

EM. 3

"Die in de vierde rij hadden eveneens menselijke gezichten en voeten, droegen helmen en waren 

gekleed met marmerachtige gewaden." Dit zijn de heerschappijen die laten zien: dat Hij, de Heer over 

alles is, Hij heeft het vernuft van de mensen, bevlekt met het aardse stof, van de aarde naar de hemel 

verheven, toen Hij Zijn Zoon naar de aarde zond, die met Zijn gerechtigheid de oude verleider vertrad.

Daarom zullen gelovigen Hem, die Hoofd is, gelovig navolgen, door hun hoop op het hemelse te

vestigen en zichzelf met een sterk verlangen naar goede werken te bewapenen. (I Hill. 123:1/3). 

  

 

Het uiterlijk van de tronen en hun betekenis.

 

EM. 4

"Die in de vijfde rij vertoonden geen menselijke gestalte maar straalden als het morgenrood." Het zijn 

de tronen die aantonen dat de Godheid zich tot de mensheid neigde, toen de eniggeboren Zoon van

God zich bekleedde met een menselijk lichaam voor de redding van mensen. Hij had in zich geen

aanraking met de zonden der mensen, omdat Hij, van de Heilige Geest ontvangen, in het morgenrood,

dat wil zeggen, in de Heilige Maagd, zonder enige smet van bevlekking, het vlees aanvaarde. "Het

overige van hun gestalte zag ik niet," dit komt, omdat er zeer vele mysteries der Goddelijke geheimen

zijn, die de menselijke gebrekkigheid niet kan begrijpen. Dat echter deze rijen "in een kransvorm nog

twee andere rijen omsloten," betekent: De gelovigen, die de vijf zintuigen van hun lichaam naar het

hemelse richten, omdat ze weten dat ze door de vijf wonden van Zoon van God zijn verlost, bereiken

met alle moeite en  overlegging hunner hart de liefde Gods en zijn naaste, wanneer zij de verlangens

van hun hart negeren en hun hoop op het innerlijke vestigen. (I Hil. 124:1/5).    

 

 

Het uiterlijk van de cherubijnen en hun betekenis.

 

EM. 5

"In de eerste van deze twee rijen verschenen gestalten die vol met ogen waren en vleugels hadden; in

elk oog was een spiegel te vinden en in de spiegel verscheen een menselijk gezicht en ze hieven hun

vleugels op tot hemelse hoogte." Dit zijn de cherubijnen; ze duiden de kennis van God aan, waarin ze

zelf naar de mysteries van de hemelse geheimen kijken en hun verlangen naar de wil van God

uitademen. Want terwijl zij in de diepte van hun kennis het helderste inzicht hebben, aanschouwen ze in

deze ook op wonderbaarlijke wijze die mensen vooruit, die, omdat ze de ware God erkennen, ook de

bedoelingen van hun verlangende hart als vleugels van goede en rechtvaardige verheffing tot Hem,

richten, omdat ze het eeuwige meer liefhebben dan het vergankelijke. Dat tonen zij (de cherubs) ook

zelf, in de verheffing van hun verlangens. (I Hil. 125:1/4).  

 

 

Het uiterlijk van de serafijnen en hun betekenis.

 

EM. 6

"Degenen in de volgende rij gloeien gloeiden als vuur en hadden zeer veel vleugels, waarop ze als in

een spiegel alle rangen en standen van de kerk toonden." Dit zijn de serafijnen, hoe ze zelf in de liefde

voor God branden en hoe zij het grootste verlangen naar Zijner aanschouwing hebben. Zo openbaren

zij ook met hetzelfde verlangen in grote reinheid de wereldse en geestelijke

hoogwaardigheidsbekleders die in de mysteries van de kerk bloeien, omdat de geheimen van God in

hen wonderbaarlijk worden onthuld. Zo zullen ook allen, die een oprecht en rein of zuiver hart liefheeft

en streeft naar een hemels leven, God gloeiend liefhebben en Hem met alle verlangen omarmen,

zodat zij tot de vreugde in gaan, die zij zo gelovig navolgen. (I Hil. 126:1/4).  

 

Dat je "aan deze gestalten noch aan de andere gestalten iets kon onderscheiden," betekent, dat er in

de gezegende geesten vele geheimen zijn die niet met de mens gedeeld kunnen worden; want zolang

hij sterfelijk is, zal hij dat, wat eeuwig is, niet volledig kunnen erkennen. (I Hil. 126:5).  

 

 

Al deze heerscharen verkondigen met wonderbaarlijke stemmen die

wonderen, die God in de gelukzalige zielen tot stand brengt.

 

EM. 7

"En al deze scharen gaven met elk soort van muziekinstrumenten met prachtige stemmen een 

weerspiegeling van de wonderen die God in de gelukzalige zielen verricht, doordat zij God op een 

eerbiedwaardige wijze verheerlijken." Want de gezegende geesten verkondigen in de kracht van God,

met de grootste vreugde in onuitsprekelijke klanken in de hemel, de werken van deze wonderdaden, die 

God in Zijn heiligen volbrengt. Daardoor lofprijzen ze God op de meest glorierijke manier, door Hem 

in de diepte van Zijn heiligheid te smeken, en ze jubelen in vreugde over het heil, zoals ook David,

Mijn knecht, die de hemelse geheimen aanschouwde, getuigt, wanneer hij zegt: (I Hil. 127:1/3). 

  

 

De psalmist daarover.

 

EM. 8

"Jubellied en zegezang klinken in de tenten der rechtvaardigen" (Ps. 118:-15-). Dat betekent: het

schallen van vreugde en geluk hierover, dat het vlees overwonnen is en de geest zich verheft, herkend

men met onvergankelijke redding in de woning van degenen, die de ongerechtigheid afleggen en de

gerechtigheid doen, hoewel ze door de influisteringen van de duivel het boze kunnen doen; maar door

Goddelijke ingevingen volbrengen ze het goede. Wat betekent dat? De mens toont zich vaak dwaas

verheugd, als hij een zonde heeft begaan, waar hij onbetamelijk naar verlangt. Maar dan vindt hij geen

redding, omdat hij dat gedaan heeft wat in strijd was met het Goddelijke gebod. Een vreugdevolle dans

van geluk over de ware redding zal echter door degene worden uitgevoerd, die het goede, waar hij

gloeiend naar verlangde, met ijver volbracht en, zolang hij in zijn lichaam leeft, de woning liefheeft

van degenen, die zich van de dwaling van de leugen afgewend hebben en zich haasten naar de weg

van de waarheid. (I Hil. 128:1/6). 

          

Daarom moet iedereen die kennis heeft van de Heilige Geest en vleugels in geloof, deze vermaningen

niet negeren maar zal ze aannemen, door ze in de smaak van zijn ziel te omarmen. (I Hil. 128:7).  

 

 

 

'