'

Inleiding

 

Met de heruitgave van Over het bovenzinnelijke leven van Jacob Boehme (1575-1624), hoopt de Rozekruis Pers zowel lezers die al bekend zijn met Boehme’s spirituele gedachtengoed als hen die in dit werkje voor het eerst kennis met hem maken, wederom een rijke bron van inspirerende gedachten en observaties te bieden. In dit boekje, door Boehme twee jaar voor zijn dood geschreven, behandelt hij een aantal essentie«le vraagstukken over het diepste wezen van ieder mens, door hem aangeduid met het begrip ‘ziel’. Door de heldere vorm van dit geschrift en de praktische toepasbaarheid van de inhoud, schittert dit werkje als een klein juweel binnen de omvangrijke gnostieke erfenis die Boehme de wereld naliet.

 

Wat wij over de persoon Jacob Boehme weten, komt vooral tot ons uit zijn eigen Theosofische 5 zendbrieven en uit hetgeen Abraham von Franckenberg (1593-1652), jurist-landedelman uit Ludwigsdorf en vriend van Boehme, over hem schreef. Zo vernemen we dat Boehme in 1575 in Duitsland te Altseidenberg, een dorpje ten zuiden van Go«rlitz (dicht bij de huidige Poolse grens) bij zeer eenvoudige ouders werd geboren. Het was na Luthers reformatie (1517) en een halve eeuw vo¤o¤r de Dertigjarige oorlog (1618-1648) een uitermate spanningsvolle tijd, waarin ondergangsgedachten, verbonden met anti-christ-visies en antipapisme, hand in hand gingen met profetiee«n over een nieuwe tijd. In deze contekst groeide Boehme vroom en ernstig op, kwam in een schoenmakerszaak als leerling terecht, trouwde en kreeg kinderen. Wat dit soort zaken betreft onderscheidde hij zich niet van zijn medemensen.

 

Wat Boehme we¤ l onderscheidt van de gewone mensen is het feit dat hij tot vier keer toe diep door het goddelijke Licht werd aangeraakt. Zo beschrijft hij in zijn eerste werk: Aurora. De wortel of moeder der philosophia, astrologia en theologia, dat hij in 1600, 25 jaar oud, zo door het Licht werd getroffen, dat hij ‘tot in de inwendigste grond’of ‘tot het middelpunt der verborgen natuur’kon kijken. Deze ervaring verdiepte zich alleen maar gedurende de rest van zijn leven, zodat hij ‘elke dag in het hart door al het geschapene heen de wonderwerken van de schepper louter klaar en geopend vond’.

 

Boehme’s vreugde over zijn ervaringen was groot, maar hij sprak er nauwelijks over. Wel probeerde hij voor zich zelf en enkele intimi een en ander op te schrijven, wat, naar hij zelf meedeelt, niet zo eenvoudig was. Het betreft hier immers zaken die eigenlijk niet in taal te vatten zijn, maar zelf ervaren dienen te worden. Boehme was zich terdege bewust van deze paradoxale situatie: een aantal malen legde hij uit dat de levende stroom Gods in het woord gedood wordt. Hij worstelde bij zijn verwoording om het behoud van de levende kracht; om de taal niet alleen te gebruiken om o¤ver zijn ervaringen te spreken. Nee, hij wilde dat de woorden en begrippen behalve hun betekenis, tevens de levendeWaarheid zouden overdragen. Voor zijn medemensen ervaarbaar.

 

In 1613 raakt zonder medeweten van Boehme een geschreven kopie van Aurora in handen van de hoofdpredikant van Go«rlitz, Gregorius Richter. Met dit feit begint de ‘oorlog’ tegen Boehme die tot na zijn dood zou duren. Boehme’s denkbeelden staan immers haaks op de gangbare religieuze overtuigingen uit die tijd. Met name zijn uiteenzettingen over het verschil tussen de verborgen wil Gods en de wil van de mens, werkzaam in twee totaal van elkaar gescheiden werelden, roept een baaierd van haatdragende handelingen op. Boehme stelt namelijk in de relatie tussen God en mens, Christus centraal. Christus die in staat is een verzoening tot stand te brengen tussen het goddelijke principe en de volkomen deemoedige mens die in staat is zijn wil aan Hem over te dragen; Hem navolgend, worstelend en falend, dwars door alle tegenstanden heen. Zonder Christus is en kan de mens niets. In dit proces wordt Christus door Boehme niet als een persoon ergens in een vage hemel gesitueerd. Nee, Christus bevindt zich volgens zijn eigen hermetische ervaringen als krachtwerkzaamheid binnen in een mens en kan door elk mens zelf gevonden worden. Los van welke institutie, persoon of geschrift dan ook.

 

Boehme’s vrijebevindingen riepen de reactie op die elk mens die getuigenis geeft van levende Waarheid ten deel valt. Processen, vervolgingen, lastercampagnes, verbanning, gevangenisstraf, niets van dit alles blijft hem bespaard. Bovendien wordt ook nog eens publicatie van zijn geschriften verboden. Zeven jaar houdt Boehme zich aan dit verbod, totdat hem door enkele vrienden verzocht wordt de wat duistere passages in Aurora toe te lichten. Hij verzamelt een kring van gelijkgestemde geesten om zich heen, door hem de ‘theosofische pinksterschool’ genoemd. Samen praten ze over Boehme’s geestelijke ervaringen en inzichten. Zijn geschriften circuleren in kleine kring.

 

In1619 wordt hij opnieuw door het Licht aangeraakt, en deze invloed is zo sterk dat hij het niet langer kan laten te schrijven. In de jaren die hem nog resten schrijft Boehme dertig boeken en meer dan honderd zendbrieven, bijna vierduizend pagina’s in totaal. Hij spreekt van een verborgen vuur dat in hem brandt, en over hoe moeilijk het is om het ervarene in woorden uit te drukken. En alleen aan het schrijven kan hij zich niet wijden: bij de verschijning van elk geschrift steekt er storm op. De ‘oorlog’ van Richter en zijn medeschriftgeleerden gaat onverminderd voort: verhoren, bedreigingen en smaad zijn Boehme’s deel.

 

De reactie van Boehme op alle aanvallen is geheel overeenkomstig zijn eigen ideee«n over waarom God allerlei ellende toestaat in de wereld. Over dit soort zaken merkte hij op dat geen ding zichzelf zonder tegenstand kan leren kennen. Als het natuurlijke leven geen tegenstand kende en als het zonder doel was, zou het nimmer naar zijn oorsprong vragen, en dan zou de verborgen God voor het natuurlijke leven onbekend blijven. Zo keek Boehme ook naar Richter en de zijnen. Hoewel hij diep leed onder de vreselijke woede van de predikant, bleef hij zachtmoedig, wetende dat de tegenstand onontkoombaar en noodzakelijk was. En goed ziende dat zijn vijand meer van een goed glas wijn hield dan van een goed gesprek over de wedergeboorte in Christus (zoals hij eens schijnt te hebben opgemerkt), blijven ons vooral zijn uitspraken bij dat God, volgens Boehme, Richter tot zijn drijfhamer heeft gemaakt die het werk moest voortdrijven. Zijn lasteren is Boehme’s sterkte en groeien geweest. Daarom wenst Boehme hem Gods erbarmen. Tot na zijn dood in1924 werd hij door de officie«le predikanten genegeerd: een teraardebestelling en een preek werden in eerste instantie geweigerd; een overlijdensbericht niet eens afgeroepen.

 

Maar naast alle smaad was er ook erkenning en herkenning. Tot aan het hof van Dresden werden Boehme’s geschriften gelezen. En hoewel Duitsland zijn werk officieel verbood, vonden zijn werken via andere landen hun weg. Met name in Amsterdam verschenen, dankzij de koopman AbrahamWillemszoon van Beyerland, vele eerste drukken van zijn werk. Boehme’s invloed op de Westeuropese geest is voortaan niet meer weg te denken.Vorsten, geleerden, filosofen, theologen en esoterici hebben zich over zijn werk gebogen, hebben ervan geleerd, zijn er door be|«nvloed. Onder hen beroemde namen als Leibniz, Spinoza, Hegel, Schopenhauer en Newton. Misschien dat Boehme zou moeten lachen als hij dat rijtje namen zou zien. Hij beschouwde zichzelf immers niet als leraar of prediker, of als iemand bijzonders. Hij leefde heel nuchter in ‘goddelijke gave’, zijn bevindingen overdragend aan hen die er voor open stonden, om hen zo op het spoor van wedergeboorte in Christus te zetten, een volkomen innerlijk gebeuren, hieren-nu.

 

In deze geest, en met Boehme’s eigen woorden als motto, biedt de Rozekruis Pers de lezer dit geschrift dan ook aan:

 

De ziel maakt deel uit van de goddelijke wetenschap van de goddelijke wil, is voortgekomen uit het goddelijke woord en vormt een weerspiegeling van de goddelijke liefde. Zij stamt uit de bron der eeuwigheid, waaruit licht en duisternis ontspringen. De duisternis ontstaat door het aanvaarden van de eigen begeerte, het licht ontstaat door de eenheid met Gods wil.

 

Over het bovenzinnelijke leven

 

Een samenspraak van een leraar met zijn leerling

 

Hoe de ziel tot goddelijk aanschouwen en horen moge komen; welke haar jonggeboren staat in het natuurlijke en bovennatuurlijke leven zal zijn; hoe zij uit de natuur in God zal ingaan en wederom uit God in de natuur van het zelf; ook wat haar gelukzaligheid en haar ondergang kan zijn.

 

Geschreven in het jaar1622

door Jacob Boehme van Alt-Seidenburg.

 

1 De leerling sprak tot de Meester: Hoe kan ik tot het bovenzinnelijke leven komen, opdat ik God zal zien en Hem zal horen spreken?

 

Meester: Indien ge u e¤ e¤ n ogenblik kunt verheffen in het gebied waar geen schepsel woont, hoort ge wat God spreekt.

 

2 Leerling: Is dat gebied nabij of ver?

 

Meester: Het is in u; indien ge in staat zijt uw gehele wil en uw zinnen e¤ e¤ n uur te doen zwijgen, zult ge de onuitsprekelijke woorden Gods horen.

 

3 Leerling: Hoe zal ik kunnen horen als mijn zinnen en mijn wil stil zijn?

 

Meester: Als de zinnen en de wil van uw persoonlijkheid zwijgen, wordt in u het eeuwige horen, zien en spreken openbaar, en hoort en ziet God door u. Uw eigen horen, willen en zien verhindert u God te zien en te horen.

 

4 Leerling: Waarmee moet ik God horen en zien, als Hij boven natuur en schepsel verheven is?

 

Meester: Als ge stil zijt, zijt ge, wat God was voor er natuur en schepping was, waaruit Hij u als natuurlijk schepsel schiep. Dan hoort ge en ziet ge met datgene waarmee God in u zag en hoorde, eer uw eigenwillen, zien en horen een aanvang had genomen.

 

5 Leerling: Wat houdt mij dan tegen, zodat ik dit niet bereiken kan?

 

Meester: Uw eigen willen, horen en zien en omdat ge dat waaruit ge zijt voortgekomen, wederstreeft. Met uw eigen wil verbreekt ge u van Gods wil en met uw eigen zien ziet ge slechts wat ge zelf wilt. Uw wil verstopt uw gehoor met de eigenzinnigheid van aardse en natuurlijke dingen. Hij voert u op zijwegen en overschaduwt u met dat wat ge wilt, opdat ge niet tot het bovennatuurlijke en het bovenzinnelijke zult komen.

 

6 Leerling: Indien ik van de natuur ben, hoe kan ik mij dan door de natuur tot het bovenzinnelijke gebied verheffen, zonder de natuur te verbreken?

 

Meester: Daarvoor zijn drie dingen nodig: ten 16 eerste, dat ge uw wil overgeeft aan God en volledig in zijn barmhartigheid opgaat; vervolgens, dat ge uw eigenwil haat en niet doet waartoe uw wil u drijft; ten derde, dat ge u geduldig onderwerpt aan het kruis van onze Heer Jezus Christus, opdat ge de verlokkingen van de natuur en van de mensen zult kunnen weerstaan. Als ge dit doet, zal God in u spreken en uw overgegevenwil in het bovennatuurlijke gebied binnenleiden. Da¤ n zult ge horen wat de Heer in u spreekt.

 

7 Leerling: Als ik dat zou doen, zou ik dan de wereld en mijn leven moeten verlaten?

 

Meester: Als ge de wereld verlaat, komt ge in datgene waaruit de wereld gemaakt is. En als ge uw leven verliest en de machteloosheid van uw vermogens beseft, blijft het in Hem, terwille vanwie ge het verliet, als in God, uit wie het tot vlees werd.

 

8 Leerling: God heeft de mens in het natuurlijke leven geschapen opdat hij zou heersen over alle schepselen op aarde en heer over al het leven in deze wereld zou zijn. Daarom moet het hem naar eigen goeddunken toebehoren.

 

Meester: Indien ge alleen uiterlijk over de schepselen heerst, is uw wil en uw heerschappij dierlijk van aard en is er alleen sprake van een vergankelijke heerschappij over de vorm. Ook verlaagt ge uw begeren tot een dierlijke geaardheid, waardoor ge besmet wordt en gevangen genomen wordt en eveneens een dierlijke aard verkrijgt. Als ge echter het zintuiglijk waarneembare verlaten hebt, zijt ge in het bovenzinnelijke en heerst ge op grond daarvan over alle schepselen die daaruit zijn geschapen; en op aarde zal niets u kunnen schaden, want ge zijt e¤ e¤ n met alle dingen en er is niets dat niet met u vereend is.

 

9 Leerling: O geliefde Meester, leer mij toch de kortste weg om tot eenwording met alle dingen te komen.

 

Meester: Herinner u de woorden van onze Heer Jezus Christus, toen Hij sprak: ßAls ge u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult ge het koninkrijk der hemelen niet binnengaaný (Mattheu«s 18:3). Als ge e¤ e¤ n wilt worden met alle dingen, dan moet ge alle dingen loslaten en uw begeerte ervan afwenden en ze niet begeren, noch u bezighouden met iets om het in eigendom te bezitten, want zodra ge iets met uw begeerte grijpt en in bezit neemt, wordt het e¤ e¤ n met u en met uw wil; dan zijt ge verplicht het te beschermen en het als uw eigen wezen te aanvaarden. Indien ge echter niets met uw begeerte grijpt, zijt ge vrij van alle dingen en tegelijkertijd heerst ge over alle dingen. Want er is dan niets wat voor u begeerlijk is, ge zijtvoor alle dingen niets en alle dingen zijn voor u niets. Ge zijt dan als een kind dat iets niet begrijpt. En indien ge het begrijpt, verstaat ge het ^ zonder dat uw gevoelens beroerd worden ^ op de wijze waarop God alle dingen beheerst en ziet en toch zelf onbegrepen blijft. Ge vroeg mij echter u te leren hoe ge daartoe kunt komen.Welnu, luister dan naar de woorden die Christus sprak: ßZonder mij kunt ge niets doený (Johannes 15:5). Uit eigen kracht kunt ge niet tot die rust komen waarin geen schepsel u beroert, tenzij ge uw leven geheel in dienst stelt van onze Heer Jezus Christus, aan Hem uw gehele wil en begeerte overgeeft en zonder Hem niets wil. Dan zijt ge met uw aardse lichaam in de wereld der hoedanigheden en met uw verstand onder het kruis van onze Heer Christus. Maar met uw wil vaart ge ten hemel en staat ge da¤a¤r vanwaar alle schepselen gekomen zijn enwaarheen zij terugkeren. Aldus kunt ge met het verstand al het uiterlijke waarnemen en met het gemoed al het innerlijke. En, me¤t Christus, aan wie alle macht gegeven is in de hemel en op aarde, in en over alle dingen heersen (Mattheu«s 28:18).

 

10 Leerling: O Meester, de schepselen die in mij leven houden mij terug, zodat ik mij niet volkomen kan overgeven, hoe graag ik het ook zou willen.

 

Meester: Als uw wil zich losmaakt van zijn scheppingen, dan zijn de scheppingen in u verlaten en zij zijn in de wereld. Dan is alleen uw aardse lichaam bij de scheppingen; gij echter wandelt geestelijk met God. Als uw wil de scheppingen loslaat, zijn zij in uw wil gestorven en leven alleen in het lichaam in de wereld; en als de wil zich niet met hen verbindt, kunnen zij de ziel niet beroeren. Want Paulus zegt: ßWij zijn burgers van een rijk in de hemelený (Filippenzen 3:20), en: ßUw lichaam is een tempel van de Heilige Geest, die in u woontý (1 Korinthe 6:19). Zo woont nu de Heilige Geest in de wil, terwijl de scheppingen in het lichaam wonen.

 

11 Leerling: Als de Heilige Geest in de wil van het gemoed woont, hoe kan ik dan mijzelf ertegen behoeden dat Hij van mij wijkt?

 

Meester: Luister naar de woorden van onze Heer Jezus Christus, die sprak: ßAls ge in mijn woord blijft, zijt ge waarlijk mijn leerlingený (Johannes 8:31). Blijft ge met uw wil in Christus’ woord, dan blijft zijn woord en zijn geest in u. Gaat echter uw wil uit naar het geschapene, dan hebt ge u van Hem verbroken. Daartegen kunt ge u slechts behoeden door gelaten, in deemoed, in voortdurende boete te blijven; dat het u steeds berouwe dat er scheppingen in u leven. Als ge dit doet, dan staat ge in het dagelijks sterven van de scheppingen in u, en naar de wil stijgt ge dagelijks ten hemel.

 

12 Leerling: Goede Meester, leer mij toch hoe ik tot zulk een onafgebroken boetedoening kan komen.

 

Meester:Als ge datgene verlaatwat u liefheeft, en datgene liefhebt wat u haat, zult ge altijd in boetedoening kunnen staan.

 

13 Leerling: Wat wil dit zeggen?

 

Meester: Uw scheppingen in vlees en bloed, evenals al degenen die zijliefhebben, houden van u, omdat uw wil ze koestert. De wil moet zich daarvan afwenden en ze als vijanden beschouwen. Het door de wereld bespotte kruis van onze Heer Jezus Christus haat ge, maar ge moet het leren liefhebben en het tot oefening van uw dagelijkse boetedoening nemen. Ge zult dan steeds reden hebben uzelf e¤ n uw scheppingen te haten en de eeuwige rust te zoeken, waarin uw wil rust kan vinden, zoals Christus sprak: ßIn mij hebt ge rust, maar in de wereld lijdt ge verdrukkingý (Johannes16:33).

 

14 Leerling: Hoe kan ik mij in zulk een verzoeking staande houden?

 

Meester: Indien ge u elk uur eenmaal boven al uw scheppingen en boven alle zintuiglijkverstand verheft, in de zuiverste barmhartigheid van God, in het lijden van onze Heer Jezus Christus en u daaraan overgeeft, zult ge de kracht krijgen, over zonde, dood, duivel, hel en wereld te heersen. Aldus zult ge elke verzoeking kunnen weerstaan.

 

15 Leerling:Wat zou er met mij, arm mensenkind, geschieden als ik met het gemoed daar zou komen waar zich geen schepsel bevindt?

 

Meester: O geliefde leerling, indien uw wil zich e¤ e¤ n uur zou kunnen losmaken van al het geschapene en zich verheffen tot daar waar geen schepsel is, hij zou bekleed worden met de schoonste glans van Gods heerlijkheid en zou in zichzelf de zoetste liefde van onze Heer Jezus Christus smaken, die geen mens vermag uit te spreken. Hij zou in zichzelf de onuitsprekelijke woorden van onze Heer door zijn grote barmhartigheid ervaren. Hij zou innerlijk bemerken dat het kruis van onze Heer Christus hem tot een weldaad werd en zou dit liever gewinnen dan de eer en de rijkdom van de wereld.

 

16 Leerling: Wat zou er echter met het lichaam geschieden, daar dit in de schepping moet leven?

 

Meester: Het lichaam zou onze Heer Christus 24 navolgen, die sprak dat zijn rijk niet van deze wereld was. Het zou aanvangen uiterlijk en innerlijk te sterven; uiterlijk: aan de wereldse ijdelheid en haar boze daden en alle overdaad schuwend; innerlijk: aan alle boze lusten en jaloezie. En het lichaam zou een nieuw denken en een nieuwe wil verkrijgen, die steeds op God gericht zouden zijn.

 

17 Leerling: De wereld zou hem [de leerling] daarom haten en verachten, omdat hij haar zou moeten tegenspreken en anders zou moeten leven en handelen dan zij.

 

Meester: Dat zal hij niet ervaren als leed, maar hij zal zich erover verheugen dat hij waardig bevonden is gelijkvormig te worden aan onze Heer Christus en hij zal jegens onze Heer dit kruis gaarne willen dragen, als deze hem daarvoor met zijn innigste liefde zou willen vervullen.

 

18 Leerling: Wat zou er met hem geschieden als van binnenuit Gods toorn en van buitenaf de boze wereld hem zou aangrijpen, zoals met onze Heer Christus geschied is?

 

Meester: Hem zou hetzelfde geschieden als onze Heer Christus. Toen deze door de wereld en de priesters bespot en gekruisigd werd, beval Hij zijn ziel aan in de handen van de Vader en ging heen, u‘it de angst van deze wereld, |‘n de eeuwige vreugde. Aldus zou ook de leerling door alle wereldse spot en angst kunnen binnengaan in zichzelf, in de grote liefde van God, en in de naam van Jezus gelaafd en behouden worden en in zichzelf een nieuwe wereld zien en ervaren, die tot Gods toorn kan doordringen. Daarin zou hij zijn ziel kunnen hullen en, ongeacht of zijn lichaam in de hel danwel op aarde zou zijn, zou zijn gemoed opgenomen zijn in de alomvattende liefde Gods.

 

19 Leerling: Hoe zou zijn lichaam in de wereld gevoed worden en hoe zou hij de zijnen voeden, indien de ongenade van de gehele wereld op hem zou neerdalen?

 

Meester: Hij zou een grotere gunst ontvangen dan de wereld vermag te geven, want hij heeft God en al diens engelen tot vrienden, die hem in alle nood beschermen. God is hem aldus tot zegen in alle dingen. En al zou het zich laten aanzien dat hij niet wil, dan is dit slechts een beproeving die uit liefde voortkomt, opdat hij des te meer tot God zou bidden, opdat deze hem al zijn wegen zou wijzen.

 

20 Leerling: Hij verliest echter al zijn goede vrienden, en er is niemand om hem in zijn nood bij te staan.

 

Meester: Hij verwerft het bezit van alle goede vrienden en verliest alleen zijn vijanden, die voorheen zijn ijdelheid en zijn boosheid liefhadden.

 

21 Leerling: Hoe zal hij zijn waarachtige vrienden “bezitten”?

 

Meester: Hij verkrijgt als broeders en leden van zijn eigen lichaam alle zielen die onze Heer Jezus toebehoren, want Gods kinderen zijn in Christus e¤e¤n en Christus is in allen. Daarom verkrijgt hij hen allen als lijfelijke leden in Christus; want zij hebben de hemelse goederen gemeen en leven in de ene liefde Gods, zoals de takken van de boom van e¤ e¤ n sap leven. Ook zal het hem ^ evenals onze Heer Christus ^ niet ontbreken aan uiterlijke, natuurlijke vrienden. Hoewel de hogepriesters en de groten der aarde, die Hem niet toebehoorden en die niet zijn leden en broeders waren, Hem niet liefhadden, hadden zij die voor zijn woorden ontvankelijk waren, Hem lief. Ook zullen diegenen hem liefhebben die de waarheid en de gerechtigheid liefhebben, en zij zullen tot hem komen, zoals Nikodemus, die Jezus in zijn hart beminde vanwege de waarheid, en die uiterlijk voor de wereld terugschrok, in de nacht tot Hem kwam. Zo zal hij vele goede, hem onbekende vrienden hebben.

 

22 Leerling: Toch is het heel hard door de gehele wereld veracht te worden.

 

Meester: Wat u nu hard schijnt, zult ge later het meest liefhebben.

 

23 Leerling: Hoe is het mogelijk datgene lief te hebben wat mij veracht?

 

Meester: Thans hebt ge aardse wijsheid lief. Zodra ge echter bekleed zijt met hemelse wijsheid, zult ge inzien dat alle wereldse wijsheid slechts dwaasheid is en dat de wereld alleen uw vijand haat, zoals het sterfelijke leven, dat gijzelf ook haat in uw willen. Aldus vangt ge aan, de verachting van het sterfelijke leven ook lief te hebben.

 

24 Leerling: Hoe kan een mens zichzelf liefhebben en tegelijkertijd zichzelf haten?

 

Meester: Wat ge in uzelf liefhebt, is niet uw ikwezen, doch de u geschonken liefde Gods. Ge bemint het goddelijke in u, waardoor ge Gods wijsheid, zijn wonderen en uw broeders liefhebt. Dat ge uzelf haat, doet ge naar uw ikwezen, waarin ge het boze aantrekt. Toch zoudt ge gaarne de ikheid verbreken, opdat zij u geheel en al tot een goddelijke grondslag zou worden. De liefde haat de ikheid, omdat de ikheid een dodelijk iets is; beide kunnen niet goed samengaan. Want de liefde bezit de hemel en woont er, maar de ikheid bezit de wereld, met haar wezen, enwoont daar ook. Zoals de hemel dewereld beheerst en de eeuwigheid de tijd, zo ook heerst de liefde over het natuurlijke leven.

 

25 Leerling: Geliefde Meester, zeg mij tochwaarom liefde en leed, vriend en vijand altijd samengaan? Zou louter liefde niet beter zijn?

 

Meester: Als liefde niet in leed zou bestaan, had zij niets om lief te hebben. Omdat echter haar wezen, dat zij liefheeft, de arme ziel, in leed en pijn is, heeft zij reden haar eigen wezen lief te hebben en het van pijn te bevrijden, opdat zij weder bemind zou worden. Ook zou niet beseft worden wat liefde is, als zij niets bezat dat zij zou kunnen liefhebben.

 

26 Leerling: Wat is liefde in haar kracht en deugd en in haar macht en grootte?

 

Meester: Haar deugd is het niets, haar kracht is in alles; haar macht is zo verheven als God, en haar grootte is groter dan God.Wie haar vindt, vindt niets en alles.

 

27 Leerling: O Meester, zeg mij toch hoe ik dit moet verstaan.

 

Meester: Dat ik zei: “Haar deugd is het niets”, zult ge begrijpen als ge u losmaakt van al het geschapene en voor de natuur en alle levende wezens als een niets wordt. Dan zijt ge in de eeuwig Ene, dat is God zelf, en ervaart ge de hoogste deugd der liefde.

 

Dat ik echter zei: “Haar kracht is in alles”, wordt ge in uw ziel en lichaam gewaar. Als deze grootse liefde in u ontstoken wordt, brandt zij zoals geen vuur vermag. Ook zult ge aan alle werken Gods bemerken hoe zich de liefde in alles heeft uitgestort en zowel innerlijk als uiterlijk de grondslag is van alle dingen: inwendig naar de kracht, uiterlijk naar de vorm.

 

En dat ikverder sprak: ßHaar macht is zo verheven als Godý, zult ge innerlijk verstaan, omdat zij u in uzelf zo omhoog heft als God zelf is, zoals ge dit kunt zien aan onze geliefde Heer Christus, die ter wille van onze mensheid de liefde tot voor de hoogste troon heeft geleid, in de kracht van de Godheid.

 

Dat ik echter ook gezegd heb: ßHaar grootte is groter dan Godý, is eveneens waar, want waar God nietwoont, daar gaat de liefde binnen.Want toen onze geliefde Heer Christus in de hel verbleef, was God niet [in] de hel, maar de liefde was daar en overwon de dood. Ook als ge bevreesd zijt, is God niet in de angst, maar zijn liefde is er en leidt u, uit de angst, tot God. Als God in u zich verbergt, is de liefde daar en openbaart Hem in u.

 

Dat ik verder nog zei: “Wie haar vindt, vindt niets en alles” is ookwaar, want hij vindt een bovennatuurlijke, bovenzinnelijke chaos, waar zij geen woonplaats heeft en hij vindt niets dat aan haar gelijk is. Daarom kan men haar met niets vergelijken, want zij is dieper dan iets. Daarom is zij voor alle dingen als een niets, omdat zij niet te begrijpen is. En omdat zij niets is, is zij van alle dingen vrij en is zij het enige goede waarvan men niet kan zeggen wat het is.

 

Dat ik tenslotte gezegd heb: “Hij die haar vindt, vindt alles”, is ook waar. Zij is de aanvang geweest van alle dingen en beheerst alles. Als ge haar vindt, komt ge tot de grondslag waaruit alle dingen zijn voortgekomen en waarin zij bestaan; in haar zijt ge koning over alle werken Gods.

 

28 Leerling: Geliefde Meester, zeg mij toch waar zij in de mens woont.

 

Meester: Waar de mens niet woont, daar woont zij in de mens.

 

29 Leerling: Waar woont de mens niet in zichzelf?

 

Meester: In de ten ondergegane ziel, omdat de ziel naar haar eigen wil gestorven is en zelf niets meer wil dan wat God wil, daar woont zij. Want voor zover de eigen wil zelf gestorven is, voor zover heeft zij diens plaats ingenomen. Waar vroeger de eigen wil zetelde, daar is nu niets, en waar niets is, daar alleen kan Gods liefde werken.

 

30 Leerling: Hoe zou ik haar kunnen begrijpen, zonder dat mijn wil sterft?

 

Meester: Als ge haar wilt grijpen, danvliedt zij van u. Als ge u echter volledig aan haar overgeeft, dan zijt ge naar uw wil gestorven en wordt zij het leven van uw natuur. Zij doodt u niet, doch maakt u juist levend naar haar leven. Dan leeft ge, echter niet naar uw wil, maar naar haar wil, want uw wil wordt haar wil. Dan zijt ge naar uw ik dood, maar leeft ge naar Gods wil.

 

31 Leerling: Hoe komt het dat zo weinigen haar vinden, hoewel velen haar liefhebben?

 

Meester: Zij allen zoeken haar in iets, volgens een zelf gevormde mening, volgens eigen begeerte; daartoe hebben zij bijna allen een natuurlijke drang. Hoewel zij zich onmiddellijk aanbiedt, vindt zij toch geen plaats in hen, want het beeld van de eigen wil heeft haar plaats ingenomen en zij willen alleen het beeld van het eigen verlangen bezitten. Maar zij vlucht van daar, want zij woont alleen in het niets. Daarom vinden zij haar niet.

 

32 Leerling: Wat is haar taak in het niets?

 

Meester: Haar taak is dat zij zonder ophouden in het iets binnendringt; en als zij in het iets een plaats kan vindenwaar alles stilstaat, dan neemt zij die in en verheugt zich met haar vlammende liefde daarin meer dan de zon in de wereld. Haar taak is: zonder ophouden in het iets een vuur te ontsteken, zodat het iets zal verbranden, waardoor haar vuur nog hoger zal opvlammen.

 

33 Leerling: O geliefde Meester, hoe moet ik dit verstaan?

 

Meester: Indien zij in u een vuur zou ontsteken, zoudt ge voelen hoe zij uw ikheid zou verbranden, en ge zoudt zo verheugd zijn over uw vuur dat ge u liever zoudt laten doden dan dat ge wederom in uw iets zoudt ingaan. Ook is haar vlam zo groot, dat deze niet van u zal wijken, noch in het tijdelijke leven, noch in de dood. En al zoudt ge in de hel komen, dan zou zij de hel om uwentwille verbreken.

 

34 Leerling: O geliefde Meester, ik kan mijn dwaling niet langer verdragen. Hoe vind ik de kortste weg tot haar?

 

Meester: Ga daarheen waar de weg het moeilijkst is.Wat de wereld verwerpt, neem dat aan. Enwat de wereld doet, doe dat niet. Gedraag u in alles tegengesteld aan de wereld. Dan bewandelt ge de kortste weg tot de liefde.

 

35 Leerling: Als ik in alle dingen tegengesteld zou handelen, zou ik in nood en onrust komen te verkeren. Ook zou de wereld mij voor dwaas houden.

 

Meester: Ik raad u niet aan, iemand pijn te doen. Maar de wereld houdt van bedrog en ijdelheid en bewandelt dwaalwegen. Zo ge in alle dingen tegengesteld wilt handelen, ga dan steeds de rechte weg, want hun wegen zijn alle tegen de rechte weg in. Indien ge in voortdurende angst zoudt verkeren, dan is dat naar het vlees en het geeft u reden tot gestage boetedoening, en in die angst laait het liefdevuur hoog op.

 

Dat ge voor dwaas aangezien zult worden, is waar, want de weg tot Gods liefde is voor de wereld een dwaasheid, maar voor Gods kinderen is hij wijsheid. Als de wereld het liefdevuur in Gods kinderen ontstoken ziet, zegt zij dat zij dwaas geworden zijn, maar voor Gods kinderen is het de grootste schat, waarover geen levend wezen zich ooit zou kunnen uitspreken, en geen mond is in staat weer te geven wat het in liefde ontstoken godsvuur is. Het is witter dan de zon en zoeter dan honing, krachtiger dan spijs of drank, lieflijker dan alle vreugde dezer wereld. Wie het verkrijgt is rijker dan enige aardse koning, edeler dan enige keizer en sterker dan enige macht.

 

36 Leerling: Waarheen gaat de ziel, hetzij zalig, hetzij vervloekt, als het lichaam sterft?

 

Meester: Zij behoeft niet heen te gaan; slechts het uiterlijke, sterfelijke leven, met het lichaam, scheiden zich van haar. Zij heeft hemel en hel reeds in zich, zoals geschreven staat: ßHet koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk vertoon. Men zal ook niet zeggen: Zie hier is het of daar, want zie, het koninkrijk Gods is binnen in uý (Lukas 17:20, 21). Wat in u openbaar wordt, hetzij de hemel, hetzij de hel, daarin is de ziel.

 

37 Leerling: Vaart zij dan niet ten hemel of ter helle, zoals men een huis binnengaat, of zoals men door een opening een andere wereld binnengaat?

 

Meester: Nee, het is geen binnengaan op deze wijze, want hemel en hel zijn overal tegenwoordig. Het gaat om een aanwending van de wil, hetzij in Gods liefde, hetzij in Gods toorn, en dit geschiedt tijdens het leven. Paulus zegt daarover: “Ons vaderland is in de hemel” (Filippenzen 3:20). En Christus zegt: “Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze, en zij volgen mij en ik geef ze het eeuwige leven en niemand zal ze mij uit de hand rukken” (Johannes10:27,28).

 

38 Leerling: Hoe komt de wil dan in de hemel of in de hel?

 

Meester: Als de wil zich volkomen aan God overgeeft, treedt hij buiten zichzelf, buiten tijd en ruimte, daar waar alleen God geopenbaard is, daar waar alleen God wil en werkt. Zo wordt hij naar zijn eigen wil een niets. Dan werkt de wil van God in hem en woont God in zijn overgegeven wil. Daardoor wordt de ziel geheiligd en komt zij in de goddelijke rust. Als dan het lichaam verbroken is, wordt de ziel van goddelijke liefde doordrongen en door Gods licht doorstraald, zoals het vuur het ijzer doorgloeit, waardoor het zijn duisternis verliest. Dit is de hand van Christus, daar Gods liefde de ziel volkomen doordringt en er in haar een stralend licht en nieuw leven is. Aldus is zij in de hemel en een tempel van de Heilige Geest en is zelf Gods hemel, waarin Hij woont.

 

De goddeloze ziel echter wil in deze tijd haar wil niet in goddelijke gelatenheid overgeven, maar houdt vast aan eigen lust en begeerte, in ijdelheid en boosheid, in de wil van de duivel gevangen. Zij trekt slechts boosheid, leugen, hovaardij, gierigheid, afgunst en toorn tot zich en geeft haar wil daaraan over. Deze ijdelheid wordt in haar ook openbaar, werkt door haar en doordringt haar volledig, zoals een vuur het ijzer. Zij kan niet tot goddelijke rust komen, daar Gods toorn zich in haar openbaart. Als nu het lichaam zich van de ziel scheidt, ontstaat er eeuwige vertwijfeling en berouw, want zij voelt dat zij een nietig [werktuig] van angstig makende gruwelen is geworden, en zij schaamt zich dat zij met haar valse wil tot God wilde doordringen. Zij kan dat ook niet, daar zij in boosheid gevangen is en zelf enkel boosheid is. Zij heeft zichzelf daarin opgesloten door haar valse begeerte, die zij in zichzelf heeft opgewekt. En omdat Gods licht niet in haar schijnt en zijn liefde haar niet beroert, bevindt zij zich in grote duisternis en ondergaat zij pijnlijke, angstige kwellingen, als door vuur. Zij draagt de hel in zich en kan Gods licht niet zien. Aldus woont zij in zichzelf in de hel en behoeft daarin niet meer af te dalen, want waar zij zich ook bevindt, zij bevindt zich in de hel. En al zou zij zich honderdduizenden mijlen van haar oord kunnen verwijderen, dan zou zij toch in die smart en duisternis blijven.

 

39 Leerling: Hoe komt het dat de geheiligde ziel in deze tijd dit licht en deze grote vreugde niet volkomen kan ervaren en de goddeloze ook de hel niet voelt, ofschoon beide in de mens aanwezig zijn en er altijd e¤ e¤ n van beide in hem werkzaam is?

 

Meester: De heiligen ondergaan het rijk der hemelen door hun geloof. Zij ondergaan Gods liefde in hun geloof, waardoor de wil zich aan God overgeeft. Maar het natuurlijke leven is bekleed met vlees en bloed en staat in de tegenstelling, in de gramschap Gods, omgeven door de ijdele lust dezer wereld, die het uiterlijke, sterfelijke leven steeds doordringt, omdat aan de ene zijde de wereld, aan de andere zijde de duivel en aan de derde zijde de vloek van de gramschap Gods in vlees en bloed het leven doordringt en doorzoekt, waardoor de ziel dikwijls in angst verkeert als de hel zich aan haar opdringt en zich in haar wil openbaren. Zij geeft zich over, hopend op de goddelijke genade, en staat als een schone roos te midden van de doornen tot het rijkvan deze wereld van haar valt, als het lichaam sterft. Eerst dan, als niets haar meer hindert, wordt Gods liefde waarlijk in haar openbaar. Zij moet deze tijd met Christus in deze wereld wandelen; Christus verlost haar uit haar eigen hel, door haar met zijn liefde te doordringen, haar in de hel bij te staan en haar hel te veranderen in de hemel.

 

Op uw vraag waarom de goddeloze in deze tijd de hel niet voelt, zeg ik u: hij voelt haar wel in zijn boze geweten, maar hij begrijpt het niet, daar hij nog aardse ijdelheid bezit, waardoor hij vreugde en voldoening over zichzelf heeft. Ook schijnt in het uiterlijke leven nog het licht van de uiterlijke natuur, waarin zich de ziel verlustigt, zodat de smarten niet aan de dag kunnen treden. Als het lichaam echter sterft, kan de ziel deze tijdelijke genoegens niet meer smaken en is voor haar ook het licht van de uiterlijke wereld gedoofd. Dan verkeert zij in eeuwige dorst en honger naar de ijdelheden waarin zij zich hier verlustigd heeft. Zij kan echter niets bereiken dan alleen het verkeerd gerichte willen. Dat wat zij in dit leven te veel heeft gehad en haar toch niet heeft verzadigd, heeft zij dan te weinig. Daarom verkeert zij in eeuwige honger en dorst naar ijdelheid, boosheid en lichtzinnigheid. Zij zou altijd nog meer kwaad willen doen, maar heeft niets waarin of waarmee zij het kan bedrijven. Zo voltrekt het kwaad zich alleen in haarzelf. Deze helse honger en dorst kunnen zich niet eerder in haar openbaren dan nadat het lichaam, waarmee zij in wellust geboeleerd heeft en dat haar verschafte wat zij begeerde, gestorven is.

 

40 Leerling: Als hemel en hel in deze tijd in ons strijden en God ons zo nabij is, waar wonen dan nu de engelen en de duivelen?

 

Meester: Waar uw persoonlijkheid en uw eigenwil nietwonen, daar wonen de engelen bij u en overal. Waar uw persoonlijkheid en uw eigen wil heersen, daar wonen de duivelen bij u en overal.

 

41 Leerling: Dat begrijp ik niet.

 

Meester: Waar Gods wil in een schepsel overheerst, openbaart God zich en in deze openbaring wonen ook de engelen. Waar de wil van het schepsel niet in harmonie is met de wil Gods, daar openbaart God zich niet aan hem, doch woont alleen in zichzelf, zonder medewerking van het schepsel. Daar werkt de eigen wil van het schepsel zonder Gods wil, en daar woont de duivel en alles wat buiten God is.

 

42 Leerling: Hoever zijn hemel en hel van elkaar verwijderd?

 

Meester: Als dag en nacht en als iets en niets. Zij zijn met elkaar verbonden, en de een is de ander als een niets, en toch zijn zij oorzaak van elkaars lief en leed. De hemel is overal, in en buiten de wereld, zonder enige begrenzing, oord of plaats, enwerkt door goddelijke openbaring slechts in zichzelf en in hem die de hemel binnenkomt, of in hem in wie hij openbaar wordt; daar openbaart zich God. Want de hemel is niets anders dan de openbaring van het eeuwige Ene, waar alles in stille liefde werkt en wil.

 

De hel is eveneens in de ganse wereld, woont enwerkt ook slechts in zichzelf en in de mens in wie de grondslag van de hel openbaar wordt, zoals in zelfzucht en valse wil. De zichtbare wereld heeft beide in zich, maar de mens van het tijdelijke leven is alleen uit de zichtbare wereld. Daarom ziet hij tijdens het uiterlijke leven de geestelijke wereld niet, want het wezen van de uiterlijke wereld is een bedekking voor de geestelijke wereld, evenals de ziel bedekt wordt door het lichaam. Als de uiterlijke mens echter sterft, wordt de geestelijke wereld naar de ziel openbaar, hetzij naar het eeuwige licht bij de heilige engelen, hetzij naar de eeuwige duisternis bij de duivelen.

 

43 Leerling: Wat is dan toch een engel of de ziel van een mens, dat zij aldus openbaar kunnen worden in Gods liefde of in Gods toorn?

 

Meester: Zij stammen uit dezelfde oertoestand, maken deel uit van de goddelijke wetenschap van de goddelijke wil, zijn voortgekomen uit het goddelijkewoord envormen eenweerspiegeling van de goddelijke liefde. Zij stammen uit de bron der eeuwigheid, waaruit licht en duisternis ontspringen. De duisternis ontstaat door het aanvaardenvan de eigen begeerte, het licht ontstaat door de eenheid met Gods wil. In het zelfzuchtige drijven van de wil van de ziel werkt Gods wil smartelijk en is er duisternis, opdat het licht erkendworde. Zij zijn niets anders dan een openbaring van de goddelijke wil, o¤f in het licht, o¤f in duisternis, al naar gelang van de eigenschap van de geestelijke wereld.

 

44 Leerling: Wat is dan het lichaam van de mens?

 

Meester: Het is de zichtbare wereld, een beeld en het wezen van alles wat de wereld is. De zichtbare wereld is een openbaring van de innerlijke geestelijke wereld, uit het eeuwige licht en uit de eeuwige duisternis, uit de werken van de geest. Zij is een afspiegeling van de eeuwigheid, waarmee de eeuwigheid zich zichtbaar heeft gemaakt, omdat de eigen wil en de overgegeven wil onderling werkzaam zijn als boos en goed. Zulk een wezen is ook de stoffelijke mens, daar God de stoffelijke mens uit de stoffelijke wereld schiep en in hem de innerlijke geestelijke wereld blies, tot een ziel en tot redelijk leven. Daarom kan de ziel in de stoffelijke wereld het wezen van goed en kwaad aannemen en in overeenstemming daarmee handelen.

 

45 Leerling: Wat zal er zijn na deze wereld, als alles vergaat?

 

Meester: Alleen het stoffelijke wezen houdt op te bestaan, evenals de vier elementen, de zon, de maan en de sterren. Danwordt de innerlijke geestelijke wereld volkomen zichtbaar en openbaar. Wat echter in onze tijd door de geest verricht is, hetzij boos, hetzij goed, zal zich of in het licht, of in de duisternis afscheiden, al naar gelang van de geestelijke aard van ieders werk, want wat uit ieders wil geboren is, keert tot zijn eigen aard terug. Daarom wordt de duisternis hel genoemd, tot eeuwige vergetelheid van al het goede. En het licht wordt het rijk Gods genoemd, tot eeuwige lof en vreugde van de heiligen, opdat zij van deze pijn verlost zullenworden. Het laatste oordeel is een ontsteken van vuur, naar Gods liefde of Gods toorn. Daarin verteert de materie van alle wezens en zal elk vuur het zijne, als wezen van zijn gelijksoortigheid, tot zich trekken. Alles wat in Gods liefde is geboren, trekt Gods liefdevuur tot zich, waarin het ook zal branden naar de aard der liefde en waaraan het zichzelf volledig zal overgeven.Wat echter in Gods toorn naar de duisternis is verricht, trekt smart tot zich en verteert het boze wezen; dan blijft alleen de pijnlijke wil over in haar eigen structuur en gestalte.

 

46 Leerling: In welke materie of gestalte zullen onze lichamen opstaan?

 

Meester: Er wordt een natuurlijk, grof en elementair lichaam gezaaid, dat in onze tijd gelijk is aan de uiterlijke elementen. In hetzelfde grove lichaam is de subtiele kracht, evenals in de aarde een subtiele, goede kracht is, die op de zon gelijkt en er e¤ e¤ n mee is. Deze kracht is in de aanvang der tijden uit de goddelijke kracht voortgekomen, waaruit ook de goede kracht van het lichaam werd genomen. Deze goede kracht van het sterfelijke lichaam zal in schone, doorzichtige, kristallijnen stoffelijke eigenschap in het geestelijke vlees en bloed wederkomen en eeuwig blijven leven. Zo ook de goede kracht der aarde, daar de aarde dan eveneens transparant zal zijn en het goddelijke licht in alle wezens zal stralen. Zoals de grove aarde zal verdwijnen en niet zal wederkomen, zo ook zal het grove vlees der mensen vergaan en niet eeuwig leven.Voor en in het oordeel moet echter alles door het vuur gescheiden worden, beide, de aarde en de as van het menselijke lichaam. Want indien God de geestelijke wereld nogmaals zal bewegen, zal iedere geest zijn geestelijke wezen weder tot zich trekken. Een goede geest en ziel trekt zijn goede wezen aan, een boze trekt zijn boze wezen aan. Hieronder moet men echter een wezenlijke, stoffelijke kracht verstaan, daar het wezen alleen kracht is, als een stoffelijke tinctuur, want de grofheid van alle dingen vergaat.

 

47 Leerling: Zullen wij dus niet met onze zichtbare lichamen opstaan en daarin eeuwig leven?

 

Meester: Als de zichtbare wereld vergaat, vergaat met haar alles wat stoffelijk is geweest en uit haar is voortgekomen.Van de wereld blijft alleen de hemelse, kristallijnen aard en vorm over. Ook van de mens blijft alleen de geestelijke basis over, want de mens zal volkomen gelijk zijn aan de geestelijke wereld, die nu nog verborgen is.

 

48 Leerling: Zullen er in het geestelijke leven ook man en vrouw zijn, kinderen of bloedverwanten? Zullen zij zich ook samenvoegen, zoals hier geschiedt?

 

Meester: Wat zijt ge toch vleselijk gezind. Er is daar man noch vrouw, maar allen zijn gelijk aan Gods engelen, als mannelijke jonkvrouwen. Er is daar dochter noch zoon, broeder noch zuster, maar allen van één geslacht in Christus, allen één, zoals een boom met zijn takken, en toch afzonderlijke schepselen, maar God is alles in allen. Er zal geestelijk inzicht zijn inwat ieder geweest is en gedaan heeft, maar de neiging tot zulk een bestaan zal er niet meer zijn.

 

49 Leerling: Zullen allen gelijkelijk genieten van de eeuwige vreugde en de verheerlijking?

 

Meester: De Schrift zegt: ßElk volk heeft de God die het verdientý en: ßBij de reinen zijt ge rein, bij de verkeerden zijt ge verkeerdý (Psalm18:26,27). En Paulus schrijft: ßDe glorie van de zon is anders dan die van de maan en de sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. Zo is het ook met de opstanding der dodený (1 Korinthe 15:41, 42). Weet, dat zij allen goddelijke kracht zullen ontvangen, maar hun kracht en verlichting zullen volkomen ongelijk zijn, al naarmate ieder door zijn nauwgezette arbeid met kracht geladen zal worden. Want uit de nauwgezette arbeid van het schepsel van deze tijd wordt de goddelijke kracht ontsloten en voortgebracht, waardoor Gods kracht beweeglijk en werkzaam wordt. Zij die in deze tijd met de Christus hebben gewerkt en niet naar de lust van het vlees, zullen met grote kracht en schone verheerlijking omgevenworden. De anderen echter, die alleen op een toegezegde genoegdoening hebben gewacht en ondertussen de buikgod hebben gediend, maar zich tenslotte hebben bekeerd en tot genade zijn gekomen, zullen niet zulk een grote kracht en verlichting ontvangen. Daarom zal er tussen hen verschil zijn als tussen zon, maan en sterren en de bloemen des velds in hun schoonheid, kracht en deugd.

 

50 Leerling: Hoe en door wie zal de wereld geoordeeld worden?

 

Meester: Door het goddelijke oordeel, door de persoon en de geest van de Christus. Deze zal door hetwoord Gods, dat mens geworden is, dat wat niet tot Hem behoort van zich scheiden en zal in het oord waar deze wereld niet is, zijn rijk volledig openbaren, want het goddelijke oordeel der scheiding zal zich overal tegelijk voltrekken.

 

51 Leerling: Waarin zullen de duivelen en alle verdoemden worden geworpen, als het gebied dezer ganse wereld zal worden verheerlijkt tot het rijk van Christus? Zullen zij buiten het gebied van deze wereld worden gedreven, of zal de heerschappij van Christus zich buiten het gebied van deze wereld voltrekken en zich openbaren?

 

Meester: De hel blijft in het gebied dezer wereld tot het laatste einde, maar verborgen voor het hemelrijk, zoals de nacht in de dag verborgen is. Het licht zal eeuwig in de duisternis schijnen, en de duisternis kan het niet begrijpen. Zo is het licht het rijk van de Christus, en de duisternis is de hel, waarin de duivel en de goddelozen wonen. Aldus worden zij door Christus’ rijk overheerst en zullen ter bespotting als voetenbank worden geplaatst.

 

52 Leerling: Hoe zullen alle volkeren geoordeeld worden?

 

Meester: Het eeuwige woord Gods, waaruit alle geestelijk geschapen leven is voortgekomen, raakt in dat uur in liefde en toorn alle leven aan dat uit de eeuwigheid is en plaatst het schepsel voor het oordeel van Christus. Door deze beroering door het woord wordt het leven in al zijn werken openbaar en zal ieder zijn eigen oordeel en gericht zien en ervaren.Want het geoordeelde zal bij het afsterven van het menselijke lichaam terstond aan de ziel open-baar worden. Het eindoordeel is slechts een wederkomst van het geestelijke lichaam en een afscheid van de wereld, daar naar het wezen van de wereld en van het lichaam het boze zal worden gescheiden van het goede, ieder wezen in zijn eeuwige ingang en verblijfplaats. Het is een openbaring van de verborgenheid Gods in alle wezen en leven.

 

53 Leerling: Hoe wordt het oordeel geveld?

 

Meester: Gedenk de woorden van Christus, die tot hen die aan zijn rechterhand gezeten zijn, zal zeggen: ßKom, gij gezegenden mijns Vaders, bee«rf het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld. Want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij gespijzigd; ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd; ik was naakt en gij hebt mij gekleed; ik was ziek en gevangen en gij hebt mij bezocht en zijt tot mij gekomený. En zij zullen Hem antwoorden: ßWanneer hebben wij u hongerig gezien, dorstig, een vreemdeling, naakt, ziek en gevangen en hebben u aldus gediend?ý De koning zal antwoorden: ßWat gij aan een van mijn geringste broeders hebt gedaan, dat hebt ge mij gedaan.ý En tot de goddelozen aan zijn linkerzijde zal Hij zeggen: ßGa weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Ik ben hongerig, dorstig, een vreemdeling, naakt, ziek en gevangen geweest en gij hebt mij niet gediend.ý En ook zij zullen Hem antwoorden en tot Hem zeggen: “Wanneer hebben wij u aldus gezien en hebben u niet gediend?” Dan zal Hij antwoorden: “Voorwaar, ik zeg u, wat gij een dezer geringsten niet gedaan hebt, hebt gij ook mij niet gedaan. En zij zullen ingaan in de eeuwige smart, maar de rechtvaardigen [zullen ingaan] in het eeuwige leven” (Mattheus 25:34-46).

 

54 Leerling: Geliefde Meester, zeg mij tochwaarom Christus zegt: ßWat ge aan deze geringsten hebt gedaan, dat hebt ge mij gedaan, en wat ge hun niet hebt gedaan, hebt ge ook mij niet gedaaný? Hoe kan men Christus iets doen, opdat het Hemzelf geschiede?

 

Meester: Christus woont wezenlijk in het geloof van hen die zich volkomen aan hem overgeven en geeft hun zijn vlees tot spijze en zijn bloed tot drank en aldus is Hij innerlijk de grondslag van hun geloof. Daarom wordt een christen een rank aan zijn wijnstok en wordt ‘christen’ genoemd, omdat Christus geestelijk in hem woont. En wat men voor zulk een christen in zijn stoffelijke noden doet, doet men Christus zelf, die in hem woont.Want zulk een christen behoort niet aan zichzelf, maar heeft zich volkomen aan Christus overgegeven en is diens eigendom. Daarom geschiedt het aan Christus zelf.Wie echter zijn handen aftrekt van zulk een in nood verkerende christen en hem in zijn noden niet wil dienen, die stoot Christus van zich af en veracht Hem in zijn leden. Als een arm mens, die Christus toebehoort, u iets vraagt en ge weigert het hem in zijn nood, dan hebt ge het Christus zelf geweigerd. En wat men zulk een christen doet lijden, dat doet men Christus zelf aan. Als men zulk een mens bespot, hoont, lastert en van zich afstoot, doet men dat Christus zelf aan. Als men hem echter opneemt, spijzigt, te drinken geeft, kleedt en in nood bijstaat, doet men het Christus en de leden van zijn eigen lichaam. Ja, men doet het zichzelf, zo men een christen is; want in Christus zijnwij e¤e¤n, zoals de boom in zijn takken.

 

55 Leerling: Hoe zal het op de dag des oordeels gaan met hen die de arme en geringe mens kwellen, zijn bloed uitzuigen, hem opjagen en hem met geweld tot zich trekken en als voetveeg gebruiken, en dit alles alleen met het doel zijn bloed in wellust, hovaardij en overdaad te verkwisten?

 

Meester: Zij allen doen dit Christus zelf aan en vallen onder zijn gestrenge oordeel.Want zo slaan zij de hand aan Christus, vervolgen Hem in zijn leden en helpen bovendien het rijk van de duivel uit te breiden. Door deze drijverij houden zij de arme van Christus af, zodat ook hij een lichtzinnige weg zoekt om zijn buik te vullen. Ja, zij doen niet anders dan de duivel zelf doet, die zonder ophouden het liefderijk van Christus wederstaat. Allen die zich niet van ganser harte tot Christus bekeren en Hem dienen, moeten het helse vuur in, want alleen daar wordt aldus gehandeld.

 

56 Leerling: Hoe zal het dan hun vergaan die in onze tijd om Christus’ rijk strijden en elkaar daarom vervolgen, schenden, smaden en belasteren?

 

Meester: Al dezen hebben Christus nog niet herkend en bevinden zich pas in de toestand waarin hemel en hel met elkaar om de overwinning strijden. Alle opkomende hovaardij is een vorm van eigendunk, waarbij men alleen om meningen strijdt.Wie noch geloof, noch deemoed bezit en niet in de geest van Christus staat, is slechts met de toorn Gods gewapend en dient de overwinning van het zelfgeschapene, het rijk van duisternis en van de toorn Gods.Want al het zelfgeschapene zal op de dag des oordeels naar de duisternis worden verwezen. Evenzo hun nutteloze getwist, dat hen niet de liefde doet zoeken, maar alleen zichzelf, teneinde zich op hun meningen te laten voorstaan, en waardoor zij de vorsten met dergelijke waandenkbeelden aansporen tot oorlog en met hun hersenschimmen land en volk bestormen en verwoesten. Al dezen worden door het oordeel gescheiden, het boze van het rechtvaardige. Dan zullen alle denkbeelden en meningen ophouden te bestaan en alle kinderen Gods zullen in de liefde van Christus wandelen en Hij in ons. Alles wat in deze tijd van strijd niet in de geest van Christus ijvert en niet alleen de liefde tracht te vergroten, maar eigen voordeel in de strijd zoekt, is van de duivel en behoort in de duisternis en zal van Christus worden gescheiden.Want in de hemel dient een ieder in deemoed God, zijn Schepper.

 

57 Leerling: Waarom laat God dan in deze tijd toe dat er een dergelijke strijd bestaat?

 

Meester: Het leven bestaat uit strijd, opdat het zich zal openbaren, opdat het tot ervaring zal voeren en opdat tenslotte de wijsheid herkend zal worden en tot eeuwige vreugde van de overwinning zal dienen.Want in de heiligen ^ in ^ Christus zal grote lof oprijzen, doordat Christus in hen de duisternis en alle eigenschappen van de natuur overwonnen heeft en zij van de strijd verlost zijn. Zij zullen zich eeuwig verheugen als zij zullen bemerken hoe het de goddelozen vergolden wordt. Zo laat God alles in vrije wil bestaan, opdat de eeuwige heerschappij naar liefde en toorn, naar licht en duisternis, zich openbare en herkend worde en opdat ieder leven in zichzelf zijn oordeel zal veroorzaken en verwekken.Want wat nu de heiligen, in hun ellende, tot strijd en pijn is, zal in grote vreugde veranderdworden, enwat de goddelozen in deze wereld tot lust en vreugde is, zal tot eeuwige pijn en schande verkeren. Daarom moet de vreugde van de heiligen uit de dood ontstaan, gelijk het licht van de kaars ontstaat door het sterven en verteren in het vuur, opdat aldus het leven vrij zal komen van de smart der natuur en een andere wereld zal bezitten. Evenals het licht een volkomen andere eigenschap bezit dan het vuur en zichzelf wegschenkt, terwijl het vuur zichzelf neemt en verteert, aldus zal ook het heilige leven der zachtmoedigheid opwassen uit de dood, daar de eigen wil sterft en alleen de liefdewil van God alles in allen regeert en werkt.Want alzo heeft het eeuwige al wat lijdt en verdeeld is aangenomen en zich door de dood wederom in het grote vreugderijk gevoegd, opdat er een eeuwig spel in de oneindige eenheid zou zijn en een eeuwige reden tot het vreugderijk. Zo moet nu de smart basis en oorzaak van deze bewogenheid zijn. En hierin ligt het mysterie van de verborgen wijsheid Gods.

 

Wie bidt, ontvangt; wie zoekt, vindt; en wie klopt, die zal worden opengedaan.

 

De genade van onze Heer Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap met de Heilige Geest zij met ons allen. Amen.

 

 

 

 

 

 

Dank de Heer, want ge zijt nu genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, tot myriaden engelen, e¤e¤n feestelijke schare, tot de Ekklesia van de eerstgeborenen, die opgeschreven staan in de hemelen, en tot God, de rechter over allen, tot de geesten der tot volmaking gekomen rechtvaardigen, en tot Jezus, de Middelaar van een nieuw verbond, wiens vergoten bloed van iets beters spreekt dan dat van Abel. (Hebreee«n12 22-23) Aan Hem die op de troon gezeten is, en aan het Lam, zij lof, eer, glorie en kracht, tot in alle eeuwigheid. (Openbaring 5:13)

 

 

 

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Gesprek tussen een verlichte en een onverlichte ziel, hoe de ene verlichte ziel de andere behoort te zoeken, troosten en in haar kennis moet meevoeren op de pelgrimsstraat van Christus, en haar de doornige weg van deze wereld, die de afgrond ingaat, en waarop de afgedwaalde ziel wandelt, getrouw tot spiegel voor ogen moet houden. In een zendbrief aan een hongerige en dorstige ziel naar het bronnetje van de zoete liefde van Jezus Christus. Geschreven door een liefhebbende ziel van de kinderen van Jezus Christus, onder het van onze heer Jezus Christus, in het jaar 1624.2 2

 

Men meent, dat de auteur dit gesprek in de vorm van een zendbrief heeft geschreven aan de heer Hans Sigmund von Schweinitz. 10

 

 

GESPREK

 

Een arme ziel was het paradijs uitgewandeld, en was in het rijk van deze wereld gekomen. De duivel kwam haar tegen en sprak tot haar: “Waar wilt gij heen, gij halfblinde ziel?”

 

2. De ziel sprak: ”Ik wil de schepselen der wereld bekijken, die door de Schepper gemaakt zijn.”

 

3. De duivel sprak: “Hoe wilt gij die bekijken, aangezien ge toch niet kunt onderkennen uit welke essentie en eigenschappen ze bestaan? Gij ziet hen slechts als een geschilderd beeld, en kunt ze niet herkennen.”

 

4. De ziel sprak: “Hoe kan ik ze dan in essentie en wezen herkennen?”

 

5. De duivel sprak: “Wanneer gij van datgene eet waarvan de schepselen goed en kwaad gemaakt zijn, zullen uw ogen opengaan, zult ge zijn als God zelf en begrijpen wat de Schepper is.”

 

6. De ziel sprak: “Ik ben edel en heilig, en kan eraan sterven, zoals de Schepper gesproken heeft.”

 

7. De duivel sprak: “Gij zult nergens aan sterven, doch uw ogen zullen opengaan. Ge zult als God zijn, en kwaad en goed onderkennen. Daarenboven wordt ge machtig, geweldig en groot, zoals ik ben. Alle wijsheid der schepselen wordt aan u geopenbaard.”

 

8. De ziel sprak: “Wanneer ik kennis had van de natuur en de schepselen, zou ik de wereld willen beheersen.”

 

9. De duivel sprak: “De basis voor die kennis ligt in u. Wend slechts uw wil van God in de natuur aan, en in de schepselen. Dan ontstaat in u zin in die smaak, en kunt ge van de boom van kennis van goed en kwaad eten. Daarmee zult gij alles weten.”

 

10. De ziel sprak: “Ik wil eten van de kennis van goed en kwaad, opdat ik eigenmachtig heers over alle dingen, en eigen heer ben op aarde. Zo doe ik wat ik wil, als God zelf.”

 

11. De duivel sprak: “Ik ben een vorst van de wereld. Wanneer gij op aarde wilt heersen, moet ge uw verlangen aanwenden jegens mijn beeltenis, opdat ge het verstand van mijn beeltenis verkrijgt.” En hij beeldde voor de ziel Mercurius in Vulcanus af, als het vuurrad der essentie, in een slangengedaante.

 

12. Toen de ziel dit zag, sprak zij: “Dat is de macht van alle dingen. Hoe kan ik ook zo worden?”

 

13. De duivel sprak: “Ook gij zijt zo‟n vurige Mercurius. Wanneer gij uw wil van God afzondert en uw verlangen in deze kunst binnenvoert, wordt uw verborgen basis in uw openbaar, en dan kunt gij net zo werken. Doch gij moet van een vrucht eten waarin elk der vier elementen afzonderlijk in zichzelf over het andere regeert. Daarin zijn zij in strijd, zoals de hitte tegen de koude, en de koude tegen de hitte, aangezien alle eigenschappen der natuur in gevoeligheid werken. Dan zult ge spoedig zijn als het vuurrad, en alle dingen onder uw heerschappij brengen en in eigendom bezitten.”

 

14. Toen nu de ziel haar wil van God afbrak en haar begeerte in de Vulcanus van de Mercurius (in het vuurrad, in het aan haar eigen vermogen van het gemoed) binnenvoerde, ontstond in haar dadelijk het verlangen om van kennis van kwaad en goed te eten, en greep zij naar de vrucht van de kennis van goed en kwaad, en at ervan.

 

15. Toen dit geschiedde, stak Vulcanus het vuurrad van de essentie aan. Daardoor werden onmiddellijk alle eigenschappen der natuur in de ziel wakker, en gingen in eigen lust en begeerte naar binnen. Zo ontstond ten eerste een verlangen tot hovaardigheid; om grof, machtig en geweldig te zijn; alles aan zich te onderwerpen en met geweld te beheersen; eigen heer te zijn; met niets te vergelijken te zijn; de deemoed en gelijkheid te verachten; alleen zichzelf verstandig en belangrijk te achten; en alles als stom te beschouwen wat niet aan deze scherpzinnigheid gelijkstond.

 

16. Anderzijds ontstond de aandrang om aantrekkingskracht te willen hebben, en wel van de geest, die alles wilde bezitten en naar zich toetrekken. Want toen het vervreemde verlangen naar hovaardigheid haar wil van God vervreemdde, wilde het leven God niet meer vertrouwen, maar wilde het zichzelf verzorgen. Het voerde zijn begeerten en aantrekkingskracht naar de schepselen, alsook naar de aarde, de metalen en bomen.

 

17. De aangestoken, vurige Mercurius was net zo hongerig en gretig als het vurige leven, nadat hij zich van Gods eenheid, liefde en lankmoedigheid had afgezonderd. Hij trok de vier elementen en hun wezen naar zich toe, en gedroeg zich op dierlijke wijze, waardoor het leven donker, ruig en grimmig werd en de hemelse krachten en kleuren uitdoofden.

 

18. Ten derde ontwaakte in het vurige leven een stekelige, vijandelijke begeerte. Dat was de afgunst, als de helse gift, een kwaal van alle duivels. Die maakte van het leven een vijand van God en alle schepselen. Deze woedde en raasde van hebzucht, als een gift in het vlees. Wat deze hebzucht niet naar zich kon toetrekken, wilde de afgunst vermoorden. Daardoor ging de edele liefde van deze ziel geheel te gronde.

 

19. Ten vierde ontwaakte in dit vurige leven een kwaal die op het vuur leek. Dat was de toorn, die alles wilde vermoorden en doden dat niet aan deze hovaardigheid onderworpen wilde zijn.

 

20. Zo was het fundament van de hel, welk fundament de toorn van God opwekte, in deze ziel geheel duidelijk. Daardoor verloor zij God, paradijs en hemelrijk, en werd een worm gelijk de vurige slang, die de duivel haar als zijn beeltenis had voorgehouden. Zij begon op dierlijke wijze op aarde te regeren, deed alles naar de wil van de duivel, leefde in ijdele hovaardigheid, hebzucht, afgunst en toorn, en had geen ware liefde tot God meer. In plaats daarvan was een foute, dierlijke liefde ontstaan voor ontucht en ijdelheid, en was er geen zuiverheid meer in het hart, want zij had het paradijs verlaten en de aarde bezeten. Haar hoofd stond nog slechts naar kunst (gekunsteldheid) , slimheid, hoogheid en de veelheid van natuurlijke dingen. Gerechtigheid noch goddelijke deugd bleef in haar. Wat zij ook maar verkeerd deed, dekte zij met list onder geweld toe, en noemde het goed.

 

21. Toen dit geschiedde, trad de duivel op haar toe en voerde haar van de ene ondeugd7 naar de andere. Hij had haar namelijk in haar essentie gevangen (want zij had zichzelf in zijn essentie gevangen), en stelde haar daarin vreugde en wellust voor. Hij sprak tot haar: “Zie, gij zijt nu geweldig, machtig, hoog en edel. Zie toe, dat gij nog hoger, rijker en geweldiger wordt. Gebruik uw kunst en verstand, opdat iedereen bevreesd is. Dan hebt ge aanzien en een grote naam in de wereld.” 22. De ziel deed wat de duivel aanried. Zij had nog niet door, dat hij de duivel was, doch meende dat het haar slimheid en verstand was, en dat zij goed en juist handelde.

 

23. Toen zij nu zo‟n levenswandel had, kwam op een bepaald ogenblik onze lieve heer Jezus Christus met Gods liefde en toorn haar tegen. Hij was in deze wereld gekomen om de werken van de duivel teniet te doen en over alle goddeloze werken het oordeel te vellen. Hij sprak, als met een geweldige kracht, met zijn lijden, sterven en dood op haar in, en vernietigde het werk van de duivel in haar. Hij opende voor haar de weg naar zijn genade, en blikte haar met zijn barmhartigheid aan. Hij riep haar weer terug, dat zij moest omkeren en boete doen. Dan zou hij haar weer van dat masker verlossen en wederom naar het paradijs terugvoeren.

 

24. Toen het geschiedde dat de vonk van goddelijk licht in haar kenbaar werd, beschouwde zij zichzelf met al haar werken en willen. Zij werd gewaar dat zij in de hel in Gods toorn verkeerde. Zij erkende, dat ze een masker droeg en een monster was voor God en het hemelrijk. Daar schrok zij zo van, dat in haar de grootste angst opkwam, want het oordeel van God werd in haar geopenbaard.

 

25. Toen dit geschiedde, sprak de heer Christus met zijn genadige stem in haar: “Doe boete, en verlaat de ijdelheid, dan komt ge tot mijn genade.”

 

26. De ziel trad in haar masker met het bezoedelde gewaad der ijdelheid voor God, en bad om genade, dat God haar de zonde zou vergeven. Ze hield sterk aan het beeld vast van de genoegdoening en verzoening van onze heer Jezus Christus.

 

27. Doch de kwade eigenschappen van de verbeelde (geleerde) slang …… astrale geest wilden de wil van de ziel niet voor God toelaten, doch voerden daar hun eigen verlangen en begeerte binnen, want zij wilden niet aan hun eigen verlangen versterven en de wereld niet verlaten, want zij waren uit de wereld. Zij vreesden de hoon der wereld, wanneer zij hun wereldlijke eer en heerlijkheid zouden verlaten. Doch de arme ziel wendde haar aangezicht tot God en begeerde genade van God, en dat God haar Zijn liefde wilde geven.

 

28. Toen de duivel dat zag, dat de ziel tot God bad en boete wilde gaan doen, ging hij naar de ziel toe, en voerde de geneigdheden van de aardse eigenschappen in het gebed. Hij verwarde de goede intentie - die tot God doordringt, opdat die niet tot God kwamen, en trok haar terug naar aardse dingen. De wil van de ziel hunkerde naar God, doch de uitgaande intentie, die tot God zou moeten doordringen, werden verstrooid en konden de kracht van God niet bereiken.

 

29. Daar schrok de arme ziel nog veel meer van, dat zij haar verlangen niet tot God mocht brengen, en zij begon heftiger te bidden. Doch de duivel greep met zijn verlangen in het mercuriaal ontstoken vuurrad van het leven, en wekte de kwade eigenschappen, opdat de verkeerde geneigdheden opstegen en in hetzelfde naar binnen gingen als waarin zij zich eerder hadden verlustigd.

 

30. De arme ziel wilde met haar wil naar God en was zeer angstig. Doch de gedachten vliedden alle van God weg naar aardse dingen en wilden niet naar God gaan. De ziel hunkerde naar, en smeekte om God, doch het was haar alsof zij geheel van Gods aangezicht verstoten was. Ze kon niet één blik van genade verkrijgen en verkeerde in louter angst, en daarbij in grote vrees en schrik. Zij meende steeds, dat Gods toorn en strenge oordeel in haar geopenbaard zouden worden en dat de duivel haar zou grijpen. Zo verviel zij in grote treurigheid en ellende, zodat alle vreugde en wellust van tijdelijke, voorheen gebruikelijke dingen voor haar overbodig en vermoeiend waren.

 

31. De aardse, natuurlijke wil begeerde die dingen wel, doch de ziel wilde ze graag verlaten. Die wilde onthechten aan alle tijdelijke lust en vreugde, en verlangde slechts naar haar eerste vaderland, waaruit ze oorspronkelijk was voortgekomen. Zij bevond zich echter verre daarvan, en verkeerde daardoor in grote verlatenheid en ellende. Zij wist niet wat zij moest doen. Het was haar plan om in zichzelf in te keren, zichzelf nog meer te doen ontwaken, en heviger te bidden. Zo weerstond haar de duivel en hield haar tegen, opdat zij niet in een grotere aanleiding tot boete zou opgaan.

 

32. De duivel wekte de aardse lust in het hart op, opdat de neigingen hun valse natuurrecht behielden en zich tegen de wil en begeerte van de ziel weerden. Die wilden namelijk niet aan hun eigen wil en aan de lust versterven, doch hun tijdelijke wellust behouden. Ze hielden de arme ziel in hun valse begeerte gevangen, opdat zij niet mocht ontwaken, hoe heftig zij ook naar Gods genade hunkerde en zuchtte.

 

33. Toen de ziel tot God bad en aandrong, ving de vleselijke lust de uitgaande stralen van de ziel af en werd zij door hem afdwalende gedachten binnengevoerd. Hij voerde haar van God weg, opdat de ziel geen goddelijke kracht zou ontvangen. De ziel beschouwde zich toen als door God verlaten en wist niet, dat zij God op die manier aantrok en Hij haar dus zo nabij was.

 

34. Ook trad de duivel in de vurige Mercurius of het vuurrad van het leven op haar toe, en mengde zijn begeerte in de lust van het aardse vlees. Hij bespotte de arme ziel en sprak in de aardse gedachten tot haar: “Waarom bidt gij? Meent gij, dat God u hoort en met u te maken wil hebben? Moet ge uzelf nou eens zien, wat gij voor gedachten voor Hem hebt! Ge hebt louter kwade gedachten en gelooft niet in God. Hoe zou God u dan kunnen horen? Hij hoort u niet, laat het toch. Het is nu niet goed, of u raakt buiten zinnen.”

 

35. “Wat plaagt gij uzelf? Zie de wereld toch eens aan, hoe die in vreugde leeft. Die wordt net zo goed zalig. Christus heeft toch voor alle mensen betaald en goed gedaan. Gij kunt u zich er alleen maar in vertroosten dat het geschied is, en dan wordt ge zalig. Gij kunt hier in deze wereld niet tot goddelijke ontvankelijkheid komen. Laat het toch, en wijd u aan het lichaam en de tijdelijke heerlijkheid.”

 

36. “Wat meent gij niet wat er van u terecht zou komen als gij zo melancholiek en dwars zoudt worden. Gij zoudt dan ieders nar zijn en in louter treurigheid leven. Daarin schept noch God, noch de natuur behagen. Kijk toch naar de prachtige wereld waarin God u geschapen heeft, en tot heer over alle schepselen heeft gemaakt, om deze te beheersen. Verzamel alvast tijdelijke dingen, opdat ge de wereld niet meer nodig hebt. Wanneer dan uw ouderdom en einde komt, ga dan boete doen. God zal u niettemin zalig maken en in de hemel opnemen. Daar zullen geen kwellingen zijn, en (slechte) opwekkingen en verbittering missen daar die gij thans bewerkstelligt.”

 

37. In zulke en soortgelijke gedachten was de ziel door de duivel in de vleselijke lust en aardse wil opgesloten, als vastgebonden met grote ketenen, en wist zij niet wat zij moest doen. Zij dacht mogelijk terug aan de wereld en dier wellust, en toch vond zij in zich ook een grote honger naar goddelijke genade, en wilde bestendig graag boete gaan doen en tot huldigen van God komen. De hand van God had haar namelijk aangeraakt en gebroken. Daarom kon zij nergens rusten, doch hunkerde altoos in zichzelf naar berouw over begane zonden. Zij zou er graag van loskomen en wilde toch niet tot een echt, waar berouw komen, en nog veel minder tot het bekennen van de zonden. Toch had ze zo‟n honger en verlangen naar berouw en boete.

 

38. Toen zij nu zo treurig was en nergens raad en rust kon vinden, bedacht zij, dat zij een plek wilde vinden waar zij echt boete zou kunnen doen. Daar wilde zij vrij zijn van de hindernissen van de wereld en de beslommeringen daarvan. Door deze middelen wilde zij van God genade verkrijgen. Ze nam zich dan ook voor, naar een eenzaam oord te gaan en zich van allerlei zaken af te wenden. Ook bedacht zij, dat zij met liefdadigheid jegens de armen haar schuld wilde voldoen, opdat God haar genadig zou wezen. Ze zocht allerhande manieren om rust te vinden en tot barmhartigheid en genade te komen.

 

39. Doch dit alles wilde nog niet blijven hangen en haar tot ondersteuning zijn. In de vleselijke lust volgden haar namelijk al haar aardse beslommeringen. Ze was andermaal in het net van de duivel gevangen en kon maar niet tot rust komen. En als zij zich een uur in aardse dingen verlustigde, kwam in het andere uur treurnis en ellende terug, want zij voelde in haar de stem van God die was opgewekt, en wist niet hoe het eraan toeging of wat haar was overkomen. Dikwijls overviel haar een grote angst en aanvechting, omdat zij door niet één vertroosting kon bijkomen, en ze was ziek van angst.

 

40. De straal der ontzetting beroerde haar dus als een eerste aanval door de genade, en zij wist niet dat Christus in haar hel in Gods toorn en strenge gerechtigheid stond, en met de zich in het lichaam bevindende satan en dwaalgeest in ziel en lichaam streed. Zij begreep niet, dat een dergelijke honger en verlangen tot boete en bekering afkomstig was van Christus zelf, dus dat zij aangetrokken werd. Ook wist zij niet, wat haar nog ontbrak om tot goddelijke ontvankelijkheid te kunnen komen. Zij wist niet, dat zij monstrueus was en dat haar een slangenbeeld aankleefde, waarin de duivel zo‟n macht en toegang tot haar had, en waarin hij al haar goede bedoelingen verward en van God had weggevoerd. Christus zegt daarover, dat de duivel het Woord uit hun harten wegneemt, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden. (Lukas 8: 12).

 

41. Vanuit goddelijk beschik ontmoette deze arme, bedroefde ziel op een bepaald ogenblik een door God verlichte en herboren ziel, die tot haar sprak: “Wat is er met u, gij bedroefde ziel, dat gij zo onrustig zijt en in zulk een kommer verkeert?”

 

42. De bedroefde ziel sprak: “De Schepper heeft Zijn aangezicht voor mij verborgen, opdat ik niet bij Hem tot rust kom. Daarom lijd ik zo en weet ik niet, wat ik moet doen om bij Hem in de gunst te komen. Want er liggen bergen en grote ravijnen voor zijn gunst, zodat ik niet bij Hem kan komen, hoezeer ik ook naar Hem verlang. Ik word tegengehouden, zodat ik zijn kracht niet kan bereiken, en het maakt niets uit of ik daardoor bevreesd ben en met hartstochtelijk verlangen naar hem uitzie.”

 

43. De verlichte ziel sprak tot haar: “Gij draagt het masker van de duivel bij u dat op de slang lijkt, en daarmee zijt gij omgeven. Daarin heeft de duivel toegang tot u, als tot uw eigenschap, en houdt daarin uw wil op, opdat die niet tot God doordringt. Wanneer het namelijk zou geschieden dat uw wil tot God doordringt, zou hij gezalfd worden met de hoogste kracht van God in de opstanding van onze heer Jezus Christus. Dan zou deze zalving het monster in u doen exploderen en zou in u weer uw eerste paradijselijke aanzien openbaar worden. Dan zou de duivel zijn macht over u verliezen, en zoudt gij wederom een engel worden. En omdat hij u dat niet gunt, houdt hij u vanuit zijn begeerte gevangen in uw vleselijke lust. Zo gij daarvan niet los kunt komen, zult gij van God gescheiden zijn en komt gij nimmermeer in ons gezelschap.”

 

44. De arme, bedroefde ziel schrok zozeer van deze toespraak, dat zij geen woord meer kon uitbrengen, nu ze hoorde dat zij de beeltenis van de slang in zich droeg, die haar van God afscheidde. En ook, dat de duivel haar daarin zo dichtbij was en haar wil in verkeerde gedachten vervlocht; en dat hij zo‟n macht over haar had; en zij dus de verdoemenis zo 21 nabij was, en in de afgrond van de hel stond; gevangen in Gods toorn; en zij liet alle hoop varen op de genade Gods.

 

45. Doch de kracht van haar instorting behield zij, zodat zij niet versaagde, en in zichzelf met hoop en twijfel streed. Wat de hoop opbouwde, haalde de twijfel weer naar beneden. Zij verkeerde voortdurend in een dusdanige onrust, dat de wereld met al haar schoonheid haar tenslotte een reine afkeer inboezemde, en zij aan deze wereld geen enkele vreugde meer kon ontlenen. En nog kwam zij niet tot rust.

 

46. Op een gegeven moment kwam de verlichte ziel weer bij haar, en trof haar in grote angst aan. Zij sprak tot haar: “Wat doet gij nu? Wilt gij uit elkaar barsten van angst? Waarom kwelt gij uzelf naar vermogen en wil, terwijl gij toch een worm zijt en uw kwaal daardoor slechts groter wordt? Ja, al zoudt ge u in het diepst van de zee afzinken, of naar het morgenrood15 kunnen vliegen en tot voorbij de sterren zou willen zwermen, dan raakte gij het nog niet kwijt. Want hoe meer gij bevreesd zijt, des te groter en pijnlijker wordt uw aard, en zo komt ge niet tot rust. Uw vermogen is geheel verloren. Net zoals een verrotte kool uit eigen vermogen niet weer opbloeit en sap krijgt, zodat hij zich weer met de bomen kan verheugen, zo kunt ook gij niet op eigen vermogen de plek van God bereiken en u wederom in de engelengedaante veranderen die u eerst bezat. Want gij zijt wat God betreft verdord en gestorven, zoals de kool wat betreft haar kracht en sap. Gij zijt slechts een angstige, dorre honger. Uw eigenschappen zijn net als de hitte en koude, die strijd leveren en nooit één worden.”

 

47. De arme ziel sprak: “Wat moet ik toch doen opdat ik weer opbloei en het leven krijg dat ik vroeger had, waarin ik in rust was, voordat ik een beeltenis was?”

 

48. De verlichte ziel sprak: “Gij moet niets doen, doch uw eigen wil van uw eigen aantrekkingskracht ontdoen. Dan worden al uw kwade eigenschappen zwak en zullen zij sterven. Dan zinkt gij met uw wil weer weg in het Ene waaruit gij in den beginne zijt voortgekomen. Want thans zijt gij in de schepselen gevangen. Wanneer uw wil hen verlaat, sterven in u de schepselen met hun kwade geneigdheid, die u thans ophouden opdat gij niet tot God zult komen.”

 

49. “En zo gij dat doet, zal God u zijn hoogste liefde tegemoet zenden, die hij door Jezus Christus in de mensheid heeft geopenbaard. Dat zal u weer kracht en leven geven, opdat ge weer opbloeit en u wederom in de levende God verheugt. Ook zult gij wederom de beeltenis van God krijgen en deze slangenbeeltenis kwijtraken. Gij komt dan bij onze engelenschaar en wordt mijn broeder.”

 

50. De arme ziel sprak: “Hoe kan ik mijn eigen wil verlaten opdat de schepselen daarbinnen sterven, terwijl ik in de wereld leef en de wereld moet hebben?”

 

51. De verlichte ziel sprak: “Nu houdt gij tijdelijke eer en goed, plus de wellust van het vlees, voor uw eigendom, en acht het gemakkelijk wat gij daarbinnen doet, of hoe gij dat naar u toetrekt. En wanneer gij gelijk bent aan hem die ellendige nood lijdt, die toch uw broeder is, dan redt u hem nog niet. Daarentegen trekt u hem aan uw leiband en kwelt hem, doordat u zijn werk en moeite naar u toetrekt en u daaraan verlustigt. Daarenboven bent u hierin star en hoogmoedig, en verheft u zich boven hem, en acht u hem gering jegens u.”

 

52. “Daar staat dan de ellendige en zucht tegen God, opdat hem zijn last wordt ontnomen, omdat hij naast u in 23 ellende moet leven. Zo wekt hij met zijn gezucht Gods toorn in u op, die uw vlam en onrust bij u steeds groter maakt.”

 

53. “Dat zijn uw schepselen, die u liefhebt. Omwille van hen hebt gij u van God afgebroken en uw liefde in hen binnengevoerd. Zij leven dus in uw liefde en gij voedt hen met uw begeerte en voortdurende aantrekkingskracht. Want in uw aantrekkingskracht leven zij, doordat u uw levenslust in hen binnenvoert. Het zijn slechts onreine, kwade dieren, die zich met uw aantrekkingskracht, in uw lust, samen met u hebben gevormd.”

 

54. “Datzelfde beeld is een dier met vier kwade geneigdheden. De eerste is hovaardigheid, de andere hebzucht, de derde afgunst, de vierde toorn. Op deze vier eigenschappen berust het fundament van de hel. Dit staat in u, en op u gedrukt, en u bent er geheel door bevangen. Deze eigenschappen namelijk leven in uw eigen leven. Daardoor zijt gij van God gescheiden en kunt ge niet tot God komen. Verlaat dan deze kwade schepselen, opdat zij in u sterven.”

 

55. “Om terug te komen op wat gij zei, zal ik u zeggen, hoe gij uw eigen, schepselachtige, kwade wil moet verlaten, opdat dergelijke schepselen sterven en gij evengoed in de wereld bij hen kunt leven. Ik zeg u, dat er daartoe niet meer dan één enkele weg is, die eng en smal is. Die te begaan, zal u in de aanvang zeer bevreesd maken, doch daarna zult gij hem met vreugde bewandelen.”

 

56. “Gij moet goed overwegen, nu gij met zulk een werelds gedrag in Gods toorn en in het fundament van de hel wandelt, dat dat niet uw echte vaderland is, en dat een christen in Christus moet en zou moeten leven en wandelen, en Christus goed moet navolgen. Hij kan geen christen zijn, tenzij Christus‟ geest en kracht in hem leeft, en dat hij daaraan geheel toegewijd is.”

 

57. “Nu is Christus‟ rijk niet van deze wereld, doch in de hemel. Daarom moet gij in een voortdurende hemelvaart staan, dan zult ge Christus navolgen. Ook als gij naar lichaam moet verblijven bij de schepselen en op hen moet letten.”

 

58. “De smalle weg naar zulk een voortdurende hemelvaart en navolging van Christus is deze. Gij moet al uw eigen kunnen en vermogen verzaken, want op eigen kracht bereikt gij niet de poorten van God. Gij moet u ook vast voornemen u geheel aan de barmhartigheid van God over te geven, en u het lijden en de dood van onze heer Jezus Christus stevig inprenten. Ge moet met alle verstand en zintuigen daarin wegzinken, daarin steeds volharden, en ernaar verlangen dat uw schepselen daarbinnen afsterven.”

 

59. “Daarnevens moet gij u zeer vast voor de geest halen, dat ge uw aandrang en gemoed van alle foutieve aantrekkingskracht afwendt, en dat u niet vasthoudt aan tijdelijke eer en goed. Ook moet gij u ontdoen van wat onrechtvaardig is en u eraan kan hinderen. Uw wil moet zeer onomstreden zijn, en op een dusdanig ernstig voornemen gericht, dat u nimmermeer in uw foute schepselen zult binnengaan, doch ze te zelfder ure verlaat en uw gemoed van hen scheidt, en dat gij te zelfder ure de onomstreden weg der waarheid en gerechtigheid betreedt en de leer van Christus navolgt.”

 

60. “En zoals gij de vijanden van uw eigen natuur nu denkt te verlaten, moet ook gijzelf al uw uiterlijke vijanden vergeven, en bedenken, dat ge hun uw liefde doet toekomen, opdat er niet een schepsel is dat zich in uw wil kan nestelen en u vasthouden, en deze onbestreden blijft door enig schepsel.”

 

61. “Ook uw tijdelijke have en goed moet gij omwille van Christus, zo dat moge zijn, gaarne willen verlaten. En geen enkel ding dat aards is, moet gij willen liefhebben, doch u in uw toestand en tijdelijke have en goed slechts als een dienaar van God en uw medechristenen beschouwen, als een huishouder van God in uw ambt.”

 

62. “Daarnevens moet ge uzelf inbeelden dat gij de beloofde genade wordt in de verdienste van Jezus Christus, als Zijn zekerlijk verkregen, uitvloeiende liefde, die u van deze schepselen zal verlossen en uw wil zal verlichten en met de vlam der liefde ontsteken. Daardoor zult ge de duivel overwinnen.”

 

63. “Niet dat gij iets zoudt kunnen doen of willen, doch ge moet u het lijden en de opstanding van Christus inbeelden, en u dat eigen maken. Daarmee kunt gij het rijk van de duivel in breken en bestormen, en uw schepselen doden. Ook moet ge u voornemen, nog in dit uur daar binnen te treden en er eeuwig niet meer van te wijken, doch uw wil in alles wat gij begint en doet aan God te wijden, opdat Hij met u werkt, en doet wat Hij wil.”

 

64. “Wanneer nu uw wil en voornemen bereid zijn, is hij door uw schepselen heen gebroken en staat onbestreden voor God, omgeven met de verdienste van Jezus Christus. Nu kan hij met de verloren zoon tot de Vader komen, en voor Zijn aangezicht voor hem neervallen, om zijn biecht voor hem uit te storten en hier al zijn krachten in te werk te stellen om zijn zonden en ongehoorzaamheid, samen met zijn afwenden van God, op te biechten. Niet met loze woorden, doch met alle kracht, hetgeen slechts een voornemen daartoe is, want de ziel vermag zelf niets.”

 

65. “Als gij ertoe bereid zijt dat de eeuwige Vader uw aankomst ziet, en dat gij met een dergelijke boete en deemoed wederom tot Hem komt, zal Hij op u inspreken en zeggen: „Zie, dat is mijn zoon, die ik verloren had. Hij was dood en is weer levend geworden.‟ Hij zal u met de genade en liefde van Jezus Christus tegemoetkomen, met de straal der liefde omvatten, en u met zijn geesteskracht kussen. Dan zult ge kracht krijgen, uw biecht voor hem uitstorten en krachtig bidden.”

 

66. “En hier is nu de juiste plek Wanneer gij hierin standvastig zijt en er niet van wijkt, zult gij grote wonderen zien en ondervinden. Want gij zult in u ondervinden hoe Christus de hel in u zal bestormen en uw dieren zal verslaan. Dat zal een oproer en gejammer in u doen ontstaan. Eerst zal de niet door u erkende zonde in u opstaan, en u van God willen scheiden en terughouden. Ge zult waarlijk ervaren hoe dood en leven met elkander strijden, en zult ervaren wat hemel en hel is.”

 

67. “Daaraan zult ge u niet stoten, doch stevig staan en niet afwijken. Zo zullen tenslotte al uw kwade dieren tam en zwak worden en zich in de dood storten. Dan wordt uw wil krachtiger en kan hij de kwade geneigdheden onderdrukken. Ook wordt uw wil en gemoed dagelijks ten hemel varen, en zullen uw schepselen dagelijks sterven. Ge zult een totaal nieuw gemoed verkrijgen en beginnen een nieuw schepsel te worden. Ge zult wederom in de beeltenis van God worden veranderd, en het masker van een dierlijke aard kwijtraken. Zo komt gij weer tot rust en wordt ge van deze angst verlost.”

 

68. Toen de arme ziel nu aan dit proces, deze opgave begon en dat serieus aanpakte, meende zij, dat zij meteen zou zegevieren. Doch de poort van de hemel en de genade waren ondanks haar kracht en vermogen voor haar afgesloten, alsof zij door God verstoten was. Zij verkreeg geen uitzicht op genade. Toen dacht zij bij zichzelf: Je bent God niet uitdrukkelijk toegewijd. Je mag niets van God vragen of verlangen, doch moet je aan Zijn oordeel overgeven, opdat Hij jouw kwade aantrekkingskracht doodt. Je mag slechts in de kern, buiten alle natuur en schepselen om, in Hem wegzinken en je aan Hem overgeven. Hij moge met jou doen wat Hij wil, want je bent het niet waard dat je Hem aanspreekt. En zo overwoog zij aldus weg te zinken en haar eigen wil geheel te verlaten.

 

69. Toen zij dat deed, kreeg ze het allergrootste berouw over de door haar begane zonden, en beweende bitter haar lelijke aanzien, alsook dat schepselen in haar woonden. Zij durfde van berouw geen woord spreken voor God, zonder dat zij in een dergelijk berouw het bittere lijden en sterven van onze heer Jezus Christus beschouwde, alsook de grote angst en marteling die Hij om harentwil geleden had. Mocht Hij haar toch uit die angst en nood verlossen en wederom in het evenbeeld van God veranderen. Daarin verzonk zij geheel en al, en bleef maar klagen over haar onverstand en de nalatigheid dat zij Hem er niet voor bedankt had en nog nooit zulk een grote liefde had gezien, en dat zij haar tijd zo slecht had doorgebracht. Verder, dat zij niet had waargenomen hoe zij een dergelijke genade deelachtig had mogen worden, doch zich daarentegen had gewijd aan de ijdele lust van deze wereld in aardse dingen, waarvan zij zo‟n dierlijke geneigdheid had ontvangen. Nu zat zij in ellende gevangen. Van schande durfde ze haar ogen niet tot God op te heffen, die Zijn krachtige aangezicht voor haar verborg en haar niet wilde aanzien.

 

70. En toen zij in zulk een pijn en geween verkeerde, werd zij in de afgrond der gruwelijkheid getrokken, net alsof zij voor de poorten der hel stond, en nu haar verderf tegemoet ging. Het was haar, alsof ze buiten zinnen geraakte en nu geheel verlaten was. Daarbij vergat zij al haar doen en wezen, alsof ze zich volkomen aan de dood moest overgeven en geen schepsel meer zou zijn. Het leek alsof ze zich aan de dood overgaf, terwijl zij toch niets anders wilde dan slechts wegens de dood van haar verlosser Jezus Christus, die zulke grote martelingen voor haar geleden had en voor haar gestorven was, eveneens te sterven en te vergaan. Bij dat vergaan echter hief zij een zeer innig gesteun en gesmeek aan om de barmhartigheid van God, en zij liet zich in de uitdrukkelijkste barmhartigheid van God wegzinken.

 

71. Toen nu dit geschiedde, verscheen aan haar het vriendelijke aangezicht van de lieve God, dat haar doordrong als een groot licht. Zij sidderde ervan en was vol vreugde, en begon meteen te bidden en de allerhoogste voor een dergelijke genade te danken en zich van binnen gans te verheugen, omdat zij van de dood en de angst voor de hel verlost was.

 

72. Aldaar smaakte zij Gods zoetigheid en de door Hem beloofde waarheid, en moesten aldra alle boze geesten die haar voorheen een plaag waren en van Gods genade hadden afgehouden, van haar wijken. Het huwelijk van het Lam vond plaats en de edele Sophia trouwde met de ziel. De zegelring van de zege van Christus werd in haar ware wezen gedrukt en zij werd wederom als kind en erfgenaam van God aangenomen.

 

73. Toen dit geschiedde, was de ziel geheel vol vreugde, en begon in die kracht te werken en de wonderen van God te prijzen. Zij meende nu, steeds in die kracht en vreugde te wandelen. Doch haar viel van buiten door de wereld spot en smaad toe, en inwendig een grote aanvechting. Zij begon dan ook te twijfelen of haar kern uit God kwam, en of zij zekerlijk de genade Gods verkregen had.

 

74. Want de lasteraar trad haar tegemoet en wilde haar deze weg vernietigen en haar aan het twijfelen brengen. Hij sprak op haar in: “Het is niet van God; het was slechts uw inbeelding.”

 

75. Ook week het goddelijke licht van haar terug, en het gloeide slechts in de inwendige bodem, als een waakvlam. Daardoor zag het verstand er heel dwaas en verlaten uit. Het wist niet wat het overkwam: of het echt waar was, dat het het goddelijke genadelicht had geproefd en er toch niet van kon afzien.

 

76. Want de vurig brandende liefde van God was in haar ingezaaid, waardoor in haar een grote honger en dorst naar goddelijke zoetheid ontstond. Nu begon zij pas echt te bidden, zich voor God te deemoedigen, en haar kwade aandrang in gedachten te onderzoeken en te verwerpen.

 

77. Daardoor werd de wil van het verstand gebroken, en de kwade aangeboren geneigdheid steeds verder gedood. Dat deed de aard van het lichaam pijn, dat in onmacht raakte, net als bij een ziekte. Toch was het geen natuurlijke ziekte, doch slechts een melancholie van de aardse aard van het lichaam, dat door zijn foute lust gebroken was.

 

78. Toen het aardse verstand zich aldus verlaten bevond, en de arme ziel zag, dat zij van buiten zodanig door de spot der wereld werd weggehoond dat zij niet langer de goddeloze weg wilde bewandelen, en ook van binnen door een lasteraar werd aangevallen die haar bespotte en haar steeds meer wereldse rijkdom, schoonheid en heerlijkheid voorspiegelde, en zij zich daarbij als dwaas beoordeelde, dacht zij: O, eeuwige God, wat moet ik nu toch doen om tot rust te komen!

 

79. Bij zulk een beschouwing ontmoette de verlichte ziel haar wederom en sprak tot haar: “Wat is met u, mijn Broeder, dat gij zo treurig zijt?” De ziel sprak: “Ik heb uw raad opgevolgd, en daardoor de aanblik van de goddelijke zoetheid verkregen. Die is echter weer van mij geweken. Nu sta ik verlaten en onder grote aanvechtingen, van buiten, voor de wereld. Want al mijn goede vrienden verlaten mij en bespotten mij. Ook word ik door hen met angst en twijfel aangevochten, en weet niet wat ik nu moet doen.”

 

81. De verlichte ziel sprak: “Gij bevalt mij nu zeer, want thans bewandelt onze lieve heer Christus met en in u Zijn pelgrimsweg op aarde, zoals Hij die op deze wereld gegaan is, hoewel Hij steeds weersproken werd en hier niets eigens had. Thans draagt ge Zijn merkteken. Laat dit u niet verwonderen, want het moet zo zijn, opdat ge beproefd en gelouterd wordt.”

 

82. “Want in een dergelijke droefenis zult gij reden vinden om vaak te bidden en naar verlossing te hongeren. En in een dergelijke honger en dorst schept gij in u de genade van binnen en van buiten.”

 

83. “Want ge moet van onder tot boven wederom in het beeld van God groeien, net zoals een jonge boom door de wind bewogen wordt en in hitte en koude moet staan, en in die beweging van onder tot boven kracht naar zich toetrekt. Hij moet menige stormwind doorstaan en bevindt zich in groot gevaar voordat hij een boom wordt, opdat hij vrucht draagt. In een dergelijke beweging komt de zonnekracht in hem in beweging, waardoor de wilde eigenschappen van de boom door de zonnekracht doordrongen en ondergedompeld worden, en groeien.”

 

84. “Gij moet nu eerst allereerst uw ridderlijke strijd in de geest van Christus proberen en zelf meewerken, want nu ontvangt de eeuwige Vader zijn Zoon door zijn vuurmacht in u, die zijn vuur in een liefdesvlam verandert, opdat uit vuur en licht slechts één enkel wezen voortkomt, dat een ware tempel van God is.”

 

85. “Nu moet gij in de wijnberg van Christus, aan de wijnstok van Christus bloeien, en met lering en leven vruchten dragen. Ge moet uw liefde, als een goede boom, op vruchtbare wijze bewijzen. En zo moet ook het paradijs in uzelf wederom door Gods toorn uitbotten, en de hel in u in een hemel veranderen.”

 

86. “Laat daarom de aanvechting door de duivel u niet op een dwaalspoor zetten, want hij strijdt om het rijk dat hij in u had. Als hij verliest, maakt hij zich te schande en moet hij geheel van u wijken. Daarom verhult hij zich van buiten met het bespotten van de wereld, opdat zijn schande niet herkend wordt en gij aan de wereld verborgen blijft.”

 

87. “Want gij staat met uw nieuwe geboorte in de hemel, in goddelijke harmonie. Wees daarom geduldig en wacht op de heer! Wat u dan ook moge geschieden, bedenk slechts dat het door de heer geschiedt, omwille van uw beterschap!” En zo nam de verlichte ziel afscheid van haar.

 

88. Zo begon nu deze bekommerde ziel haar loop onder het geduld van Christus, en vatte hoop op goddelijk vertrouwen. Van dag tot dag werd zij machtiger en krachtiger. In haar stierven haar kwade neigingen steeds meer af, tot zij in een groot genaderijk geplaatst werd, de poorten van goddelijke openbaring voor haar opengedaan werden, en het hemelrijk in haar openbaar werd.

 

89. Zo kwam zij wederom tot de juiste rust en was zij wederom een kind van God. Daartoe helpe God ons allen! Amen.

 

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

 

VOORREDE VAN DE SCHRIJVER VAN DIT BOEK AAN DE LEZER.

Jacob Boehme - Aurora of morgenrood in opgang

0 / 27 »»

 

[1] Waarde lezer, ik vergelijk de gehele filosofie, astrologie en theologie tezamen met haar moeder met een kostelijke boom, die in een lusthof groeit. Nu geeft de aarde, waarin de boom geplant is, aan de boom altijd het sap, waaraan de boom zijn levenskrachten dankt; de boom op zich zelf namelijk groeit van het sap van de aarde en wordt groot en breidt zich uit met zijn takken. Zoals nu de aarde met haar kracht-aan-de-boom arbeidt, zodat hij groeit en toeneemt, zo arbeidt de boom steeds met zijn takken, met zijn ganse vermogen, zodat hij altijd veel goede vruchten moge voortbrengen.

 

[2] Wanneer echter de boom weinig vruchten voortbrengt, daarbij zeer kleine, vol met maden en wormstekig, dan ligt de schuld niet bij de boom, alsof hij met een vooropgezette bedoeling begeren zou slechte vruchten voort te brengen, want hij is een kostelijke boom van een goede soort, maar de schuld is hieraan te wijten, dat dikwijls grote koude, hitte, meel­dauw, rupsen of ongedierte hem belagen. Nu heeft de boom echter deze eigenaardigheid, dat hij, naar gelang hij groter en ouder wordt, zoetere vruchten voortbrengt. In zijn jeugd draagt hij weinig vruchten, want dat maakt de ruwe en wilde bodemgesteldheid en het overtollige vocht in de boom onmogelijk en al bloeit hij ook, zo vallen toch gedurende de groei­tijd zijn vruchten voor 't merendeel af, wanneer hij namelijk in een goede akker geplant is. Nu heeft de boom ook een goede kwaliteit, hij is zoet. Tegenovergesteld daaraan heeft hij ook drie andere kwaliteiten, als bitter, zuur en wrang. Zoals de boom nu is, zo worden óók zijn vruch­ten, als de zon ze beschijnt en zoet maakt, zodat zij een lieflijke smaak verkrijgen, al moeten zijn vruchten bestand zijn tegen regen, wind en onweer.

 

[3] Wanneer evenwel de boom oud wordt, zodat zijn takken verdorren en het sap niet meer omhoog trekt, dan groeien onder aan de stam veel groene twijgjes, ook op de wortel, en herinneren de oude boom er aan, dat hij ook een mooi groen twijgje en boompje geweest is en nu toch zo oud is geworden Want de natuur of het sap verweert zich hiertegen, totdat de stam geheel is verdroogd; dan wordt hij afgehouwen en in het vuur verbrand.

 

[4] Merk dan op, wat ik met deze vergelijking heb aangeduid. De tuin, waarin deze boom staat is de wereld, de akker is de natuur, de stam van de boom zijn de sterren, de takken zijn de elementen, de vruchten, die aan de boom groeien, zijn de mensen, het sap in de boom de zuivere goddelijkheid.

 

[5] Nu zijn de mensen uit de natuur, de sterren en de elementen geschapen. God, de Schepper echter, beheerst alles, zoals het sap de gehele boom beheerst. Maar de natuur heeft twee hoedanigheden in zich tot aan de oordeelsdag: een lieflijke, Hemelse en heilige en een grimmige, helse en versmachtende.

 

[6] Nu werkt de goede eigenschap altijd met grote ijver, zodat zij goede vruchten voortbrengt; de Heilige Geest beheerst haar en geeft bovendien kracht en leven. De verkeerde eigenschap werkt ook volijverig, zodat zij altijd boze vruchten voortbrengt; de duivel geeft haar voor dat doel het helse vuur.

 

[7] Nu zijn deze twee de natuurlijke eigenschappen van de boom en de mensen zijn uit de boom gemaakt en leven in deze wereld in deze tuin temidden van deze twee in groot gevaar en op hen valt beurtelings zonne­schijn, regen, wind en sneeuw. Dat wil zeggen: als de mens zijn ziel opheft tot God, dan ontspringt en werkt in hem de Heilige Geest; wan­neer hij echter zijn geest in deze wereld laat ondergaan, in de lust tot het boze, dan ontspringt en heerst in hem de duivel en het helse vuur. Zoals de vrucht aan de boom wormstekig wordt, als de vorst, de hitte en de meeldauw hem bewerken, zodat hij gemakkelijk afvalt en bederft, zo is het ook met de mens, wanneer hij de duivel met zijn vergif in hem laat heersen. Zoals nu in de natuur het goede en het kwade ontstaat en heerst, evenzo is het ook met de mens. Maar de mens is het kind van God, die God uit het beste, wat er in de natuur is, gemaakt heeft, ten einde het goede te doen en het kwade te overwinnen; al kan hij van het kwade niet los komen, evenals in de natuur het goede en het kwade met elkaar verbonden zijn.

 

[8] Noch kan hij het kwade overwinnen, wanneer hij zijn geest verheft tot God; dan ontspringt in hem de Heilige Geest en helpt hem zegevieren. Zoals het goede in de natuur kan zegevieren over het boze, omdat het goede uit God is, en de Heilige Geest het beheerst, evenzo zegeviert het kwade in de boosaardige ziel, want de duivel is een machtig heerser in het rijk van het kwade en hij blijft er altijd koning.

 

[9] De mens echter heeft zich zelf in de zonde gebracht door de val van Adam en Eva, zodat het kwade hem aanhangt; als dit niet zo was, zou alleen het goede in hem ontspringen en alleen dát zou zijn streven zijn. Nu evenwel werken zij beide in hem en het is er mee gesteld, zoals Paulus zegt: “Weet gij niet, dat wien gij u zelven stelt tot dienstknech­ten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt dergenen die gij ge­hoorzaamt of der zonde tot de dood of der gehoorzaamheid tot gerech­tigheid.”

 

[10] Daar nu echter beide in de mens werken, zo kan hij zich werpen op wat hij wil, want hij leeft in deze wereld tussen deze beide in en het boze en het goede is beide in hem; hij wordt aangedaan met heilige of met duivelse kracht. Want Christus zegt: “Mijn Vader wil de Heilige Geest geven aan die, die hem daarom bidden”. Lukas 11, 13. Zo heeft God ook de mens geboden het goede te doen en het kwade na te laten en Hij laat nog dagelijks prediken en de mensen vermanen het goede te doen, opdat men zal erkennen dat God het kwade niet wil, maar wel, dat Zijn rijk kome en Zijn wil zal geschieden in de Hemel, als ook op de aarde. Daar nu echter de mens door de zonde is vergiftigd, zodat het boze zowel als het goede in hem heerst en nu, half buiten het leven gesteld en vol onverstand, God zijn Schepper, evenals de natuur en haar werking, niet meer wil erkennen, zo heeft de natuur van de aanvang af tot op heden zich volijverig geweerd: God heeft tot dat doel zijn Heilige Geest ge­geven, zodat er overal wijze, heilige en verstandige mensen geboren en bereid gemaakt worden, die de natuur, evenals God hun Schepper heb­ben leren erkennen en die steeds met hun geschriften en leringen een licht voor de wereld geweest zijn. Met hen heeft God zijn kerk op aarde gesticht tot Zijn eeuwige lof; de duivel heeft daartegen gewoed en ge­raasd en menige edele twijg vernield door de boosheid in de natuur, welker koning en God hij is. Terwijl nu de natuur dikwijls een geleerd, verstandig mens toegerust heeft met edele gaven, zo heeft de satan zich er volijverig op toegelegd, de mens te verleiden in vleselijke lusten, geld­zucht en macht. Daarmede heeft de duivel in hem geheerst en de boze kwaliteit heeft de goede overheerst en uit 's mensen verstand, zijn kunst, zijn wijsheid, zijn ketterij en dwaling voortgekomen, die de waarheid bespotten en grote vergissingen op aarde aangericht hebben en de duivel is hun aanvoerder geweest. Want de kwade hoedanigheid in de natuur heeft van den beginne af aan nog altijd met de goede geworsteld en zich omhoog gewerkt en menige edele vrucht in het moederlichaam ver­nietigd, wat duidelijk voor de eerste maal te zien is bij Kaïn en Abel, die uit één moederlichaam zijn voortgekomen. Kaïn was, van de moeder­schoot af aan, één die God verachtte en hoogmoedig was; Abel daaren­tegen een deemoedig, godvruchtig mens.

 

[11] Zo ziet men het evenzo bij de drie zonen van Noach, zo ook bij Abraham met Israël en Ismael, in het bijzonder echter bij Israël met Ezau en Jacob. Daarom zegt God ook “Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat.” Dit is niets anders, dan dat beide eigenschappen in de natuur hevig met elkander hebben geworsteld. Want wanneer God in de natuur terzelfder tijd werkt en Hij wil zich aan de wereld openbaren door de vrome Abra­ham, Izaak en Jacob en Hij wil Zijn kerk op aarde stichten tot Zijn glorie en heerlijkheid, zo werkt in de natuur ook mede de boosheid en haar aanvoerder Lucifer. Wijl nu in de mens het boze en het goede was, zo konden beide eigenschappen in hem regeren; daarom werd een slecht en een goed mens in één moeder tegelijk geboren.

 

[12] Zo is het ook in de aanvang aller dingen, evenals in deze, onze tijd, duidelijk te zien, dat het Hemelse en het duivelse in de natuur steeds en allerwege met elkander geworsteld hebben en gezwoegd, als een vrouw in barensnood.

 

[13] Bij Adam en Eva is dat het duidelijkst te zien, want er groeide in het Paradijs een boom des goeds en des kwaads, dus van beide eigen­schappen. Adam en Eva moesten beproefd worden, of ze leven konden uit het goede op de wijze zoals Engelen leven. Want de Schepper verbood Adam en Eva van de vrucht te eten. Maar de boze eigenschap in de natuur worstelde met de goede en bracht Adam en Eva er toe, van beide te eten. Daarom verkregen ze ook op dat zelfde ogenblik de dierlijke gestalte en vorm en aten van het boze en van het goede en zij moesten zich op dierlijke wijze vermenigvuldigen en leven en menige edele twijg, die uit hen werd geboren, werd vernietigd. Hieruit ziet men, hoe God in de natuur heeft gearbeid, toen de heilige vaderen in de aanvang geboren werden, zoals Abel, Seth, Enos, Henau, Mahalaleel, Jared, Henoch, Methusalem, Sanech en de heilige Noach; zij hebben aan de wereld de naam des Heren verkondigd en boete ge­predikt, want de Heilige Geest heeft in hen gewerkt. Daartegenover staat, dat de duivelse geest ook in de natuur heeft gewerkt en spotters en verachters heeft doen geboren worden, eerstens Kaïn en zijn nakome­lingen en het is met de mensen van de oude tijd gegaan als met een jonge boom, hij groeit, groent en bloeit wel maar brengt, wegens zijn wilde natuur, weinig goede vruchten voort. Zo gaf ook de natuur in de oude tijd weinig goede vruchten, al bloeide ze ook overdadig, want de Heilige Geest, die ook ditmaal in de natuur gewerkt had, zoals ook heden nog, kon er geen bezit van nemen. Daarom sprak God: “het be­rouwt mij, dat ik de mensen gemaakt heb” en liet alle vlees, dat op land leefde, sterven; de wortel en de stam bleven staan en God heeft de wilde boom bemest en toebereid, opdat hij betere vruchten zou dragen. Maar toen de boom weer groende, bracht hij wederom goede en slechte vruchten voort, nml. bij de zonen van Noach; er kwamen spoedig weer spotters en Godsverachters en er groeide nauwelijks één groene tak aan de boom, die heilige en goede vruchten voortbracht, de andere takken droegen wilde loten.

 

[14] Toen God echter zag, dat het menselijke inzicht verduisterd was, stelde Hij de natuur nog eens te werk en toonde de mensen dat er in de natuur aanwezig was het boze en het goede, opdat zij het goede leren zouden en hij liet het vuur van de Hemel dalen en verbrandde Sodom en Gomorra, tot een afschrikwekkend voorbeeld voor de wereld.

 

[15] Toen evenwel de menselijke blindheid hand over hand toenam en zij zich niet door de Geest Gods wilden laten onderwijzen, zo gaf Hij hun wetten en leringen, waarin vastgelegd was, hoe zij zich gedragen moesten en hij bevestigde deze met wonderen en tekenen, opdat de erkenning van de waarachtige God niet zou worden uitgewist. Maar het licht wilde op deze wijze ook niet aan de dag treden, want de duisternis en de boosheid in de natuur verweerden zich en hun vorst regeerde oppermachtig. Toen echter de toorn der natuur op middelbare leeftijd kwam droeg hij ver­scheidene sappige, zoete vruchten en begon te voorspellen, dat hij in het vervolg heerlijke vruchten zou dragen. Want toen werden de heilige profeten geboren, zij leerden en predikten over het licht, hetwelk in de toekomst de boosheid in de natuur zou overwinnen. Zo ging ook te midden van de heidenen een licht op, zodat zij de natuur en haar werking erkenden, hoewel dit nog niet het heilige licht was. Want de wilde natuur was nog niet overwonnen en licht en duisternis worstelden zo lang met elkander, totdat de zon opging en deze boom met haar warmte dwong, heerlijke, zoete vruchten te dragen, wel te ver­staan, tot de Vorst des lichts ontsproot uit het hart van God en een mens in de natuur werd en worstelde in zijn menselijke lichaam, in de kracht van het goddelijk licht, te midden van de wilde natuur. Deze zelfde vorstelijke en koninklijke twijg groeide op en werd een boom en breidde zijn takken uit van het Oosten naar het Westen en omvatte de gehele natuur, worstelde en kampte met de boosheid, die in de natuur was en met zijn vorst, totdat hij overwon en triomfeerde als een koning der natuur en de koning der duisternis in zijn eigen huis ge­vangen nam. (Psalm 68). Toen dit gebeurde, groeide uit de koninklijke boom die in de natuur gegroeid was, veel duizenden kostelijke, frisse twijgjes, die alle de geur en de smaak van de koninklijke boom hadden. En hoewel regen, sneeuw, hagel en onweer hem niet gespaard bleven, zodat menig twijgje van de boom gerukt en kapot geslagen werd, groeiden er steeds weer nieuwe twijgjes. Maar deze takjes smaakten verrukkelijk zoet en vreugdevol, zodat noch mensen-, noch Engelentong het kan uitspreken, want ze bezaten grote kracht en deugdzaamheid; ze dienden tot gezondheid der blinde heidenen. De heiden, die van het twijgje van deze boom at, werd ontheven aan de wilde natuurdrift, waar­uit hij geboren was, en werd een zoete twijg aan de kostelijke boom en groeide en droeg kostelijke vruchten, zoals de koninklijke boom.

 

[16] Daarom wendden vele heidenen zich naar de kostelijke boom, waar de kostelijke twijgen lagen, die de vorst der duisternis met zijn stormwinden had afgerukt; en de heiden, die aan deze afgerukte takjes rook, hij werd gezond en genezen van de wilde boosheid die hem ingeschapen was. Toen evenwel de vorst der duisternis zag, dat de heidenen de twijgjes afrukten en zijn grote schade en het verlies zag, zo hield hij op met de storm in de morgen en in de middag en plaatste een koopman onder de boom, die de takjes opraapte, die van de kostelijke boom afgevallen waren. En als dan de heidenen kwamen en vroegen naar de goede en krachtige twijgjes, dan bood de koopman hen aan om ze voor geld te verkopen, opdat hij rente van de boom zou hebben. Want dit eiste de vorst der duisternis van zijn koopman, omdat de boom in zijn land ge­groeid was en zijn akker bedierf.

 

[17] Toen nu de heidenen zagen, dat de vruchten van de kostelijke boom te koop waren, liepen zij in grote getale naar de koopman en kochten van de vruchten van de boom en men kwam ook uit verre streken om er van te kopen, ja van 't einde van de wereld. Toen nu de koopman zag, dat zijn waar zoveel waard was en ook iedereen zo welgevallig was, bedacht hij een list opdat hij voor zijn heer een grote som geld zou kunnen inzamelen en hij stuurde kooplieden naar alle landen en hij liet zijn waren te koop aanbieden en prijsde ze hoog. Maar hij vervalste de waren en verkocht andere vruchten in plaats van de goede, die niet aan de boom waren gegroeid, opdat de inkomsten van zijn heer maar groter zouden worden. De heidenen echter en alle volkeren, die op aarde woonden, waren allen uit de wilde boom geboren, die tegelijkertijd goed en kwaad was; daarom waren zij half blind en zagen de goede boom niet, die toch zijn takken uitstrekte van boven tot beneden, anders hadden zij de valse vruchten niet gekocht. Omdat zij echter de kostelijke boom niet kenden, die toch zijn takken over hen allen uitstrekte, zo liepen ze allen de koop­lieden na en kochten vermengde, valse waren in plaats van goede en meenden dat zij gezond zouden maken. Omdat zij echter allen zozeer naar de goede boom verlangden, die toch over hen allen zich uitstrekte, zo werden velen van hen gezond door het grote verlangen, dat zij naar de boom hadden. Want de geur van de boom, die over hen zweefde, maakte hen gezond en genas hen van hunne boosheid.

 

[18] Toen nu de vorst der duisternis, die de bron is van woede, boosheid en verderf, zag dat de mensen gezond werden door de geur van de kostelijke boom, werd hij toornig en plantte tegen middernacht een wilde boom en liet uitroepen: dit is de boom des levens; wie daarvan eet wordt ge­zond en zal eeuwig leven. Want de plek waar de wilde boom groeide, was een wilde plaats en de volkeren hadden het ware goddelijke licht van de beginne af en ook nu nog niet gevonden; en de boom groeide op de berg van Hagear, in het huis van Israël de spotter. Daar echter van de boom gezegd werd, dat hij was de boom des levens, zo liepen de wilde volkeren naar de boom. Zij waren niet uit God geboren, maar uit de wilde natuur en zij hielden van de wilde boom en aten van zijn vruchten. En de boom groeide en werd groot en breidde zijn takken uit van dag in, dag uit, de boom evenwel had zijn oorsprong en wortel in de wilde natuur, die boos en goed was, evenzo waren ook zijn vruchten. Omdat echter de mensen van deze plaats allen uit de wilde natuur geboren waren, zo groeide de boom over hen allen heen en werd zo groot, dat hij met zijn takken reikte tot in het dierbare land onder de heilige boom. Dit was evenwel de oorzaak ervan, dat de wilde boom zo groot werd; de volkeren onder de goede boom liepen allen de kooplieden na, die de valse waren verkochten en zij aten van de boze vruchten, die ook èn boos èn goed waren, en meenden, dat ze daardoor gezond werden, en zij lieten de heilige, goede en krachtige boom maar steeds staan. In die tussentijd werden zij blind, matter en zwakker, en konden niet verhinderen dat de wilde boom doorgroeide. Als zij niet de kooplieden met de valse vruchten waren nagelopen en hier niet van hadden gegeten, maar van de kostelijke vruchten hadden gegeten, dan zouden zij krachtig zijn geworden en de wilde boom tegengehouden hebben in zijn groei. Omdat zij nu de wilde natuur in hun beuzelarij naar hartelust vol huiche­larij hoereerden, zo heerste ook de wilde natuur over hen en de wilde boom groeide hoog over hen heen en vernietigde hen met zijn wilde kracht. Want de vorst der duisternis gaf aan de boom zijn kracht en vernietigde de mensen, die van de wilde vruchten van de koopman aten. En daar ze de boom des levens in de steek lieten en hun eigen inzichten volgden, zoals moeder Eva in het paradijs, zo werd hun eigen karakter overheersend en raakten zij in zulk een grote dwaling, zoals Paulus bedoelt in 2 Thess. 2, 11. En de vorst der duisternis deed oorlog en stormwinden ontstaan en liet ze losbarsten over de volkeren die niet uit de kwade boom geboren waren en zij vielen in hun vermoeidheid en zwakheid door het onweer, dat van de wilde boom uitging. En de koopman onder de goede boom bedroog de volkeren dag in, dag uit en prees zijn waren zeer hoog en bedroog de eenvoudigen listig en de verstandigen maakte hij tot zijn kooplieden, zodat ook zij winst er bij hadden, tot hij het zover bracht, dat niemand de heilige boom meer goed zag en onderscheidde; hij werd het eigendom van het land en hij liet uitroepen: (2 Thess. 2) “Ik ben de stam van de goede boom en sta op de wortels van de goede boom en ik ben ingeënt in de boom des levens. Koop mijn vruchten, zo zult ge gezond worden en eeuwig leven. Ik ben uit de wortelen van de goede boom opgegroeid en ik heb de vruchten van de heilige boom in mijn macht en ik zit op de stoel van de goddelijke kracht en ik heb macht in Hemel en op aarde, komt tot mij, koopt voor geld van de vruchten des levens.”

 

[19] Toen liepen alle volkeren toe, kochten en aten, tot ze er aan ten gronde gingen. Alle koningen aten ten alle tijde van de vrucht van de koop­man en leefden in grote onmacht, want de wilde boom overschaduwde hoe langer hoe meer en vernietigde hen gedurende een lange tijd. En er was een zo grote ellende op aarde, als er sinds de wereld geschapen was, niet geweest was, maar de mensen meenden dat het een goede tijd was, zozeer was de koopman onder de boom verblind. Ten laatste echter klaagde de barmhartige God over des mensen ellende en verblindheid en stelde nog eenmaal de goede, heerlijke en goddelijke boom in werking, die de vrucht des levens droeg, toen groeide er een twijg dicht bij de wortel en deze werd groen en aan dit twijgje werd gegeven het sap en de geest van de boom en het was, alsof het met mensentong sprak en iedereen de kostelijke boom toonde en zijn stem weerklonk tot in verre landen. De bewoners kwamen toelopen om te zien, wat dat was. Toen werd hun getoond de kostelijke en deugdzame boom des levens, waarvan de mensen in den beginne gegeten hadden en zij waren verlost. En zij verheugden zich zeer en aten van de boom des levens vol vreugde en werden verkwikt. En zij ontvingen nieuwe kracht en zongen een nieuw lied en werden verlost en haatten de koopman met zijn valse vruchten. Allen die hongerden en dorsten naar de boom des levens, kwamen, ookzij die, in de stof terneer zaten en zij aten van de heilige boom en werden gezond en verlost van hun boosheid en zij werden ingeënt in de boom des levens. Alleen de handlangers van de koopman en de huichelaars en zij die woekerwinst hadden gemaakt met hun valse waren en sommen hadden verzameld, kwamen niet, want zij waren in de woeker van de koopman ten onder gegaan en de dood gestorven, en zij leefden in de wilde natuur; en de angst en schande, die blootgelegd werden hield hen terug. Zij hadden met de koopman zo lang gehoereerd en de zielen van de mensen verleid, terwijl ze er zich toch op beroemden, dat ze in de boom des levens ingeplant waren en in goddelijke, heilige kracht leefden, maar ze verkochten de vruchten van de boom des levens.

 

[20] Omdat nu hun schande, bedrog, gierigheid en sluwheid openbaar werd, verstomden zij en schaamden zich inplaats van boete te doen voor hun gruweldaden en afgoderij en met de hongerigen en dorstigen naar de bronwel van het eeuwige leven te gaan. Daarom versmachtten zij ook van dorst en hun pijn verergerde van eeuwigheid tot eeuwigheid en hun geweten knaagde. Toen nu de koopman met de valse waren zag, dat zijn bedrog bekend was geworden werd hij zeer toornig en bevreesd, en richtte zich tegen het heilige volk, dat zijn waren niet meer kopen wilde en doodde er velen van het heilige volk en sprak wederom kwaad van de groene twijg, die uit de boom des levens was ontsproten, Maar de groot­vorst Michael, die voor God staat, kwam en streed voor het heilige volk en overwon.

 

[21] Toen echter de vorst der duisternis zag dat zijn koopman was gevallen en dat zijn bedrog bekend was geworden, deed hij storm ontstaan tegen het heilige volk en de koopman woedde ook tegen hen; toen nam het heilige volk zeer toe, zoals het in de aanvang met de heilige en kostelijke boom ook was.

 

[22] Deze overwon de boosheid der natuur en haar aanvoerder. Toen nu de edele en heilige boom aan alle volken zich had geopenbaard, zodat zij zagen, hoe hij boven hen allen zweefde en zijn schoonheid aan hen allen gaf, en allen die wilden, van de vruchten liet eten, werd het volk over­verzadigd van de vruchten, die aan de boom groeiden en begeerden van de wortel van de boom te eten; en de wijzen en verstandigen zochten de wortel en twistten er om. De strijd werd hevig, zo hevig, dat zij vergaten van de vruchten van de zoete boom te eten.

 

[23] Maar het was hun niet om de wortel en niet om de boom te doen, de vorst der duisternis had iets anders in de zin. Omdat hij zag, dat zij niet meer van de goede boom eten wilden, maar twistten om de wortel, zag hij ook wel dat zij zeer moe en zwak werden en dat de wilde natuur wederom in hen heerste. Daarom gaf hij hun hoogmoed, zodat ieder voor zich meende, dat hij de wortel had en men hem moest eren en naar hem moest zien en luisteren. Toen bouwden zij zich paleizen en dienden in het geheim de mammon, “daardoor werden de oningewijden geërgerd”, en zij leefden naar de lusten huns vlezes, in begeerte naar de natuur en verzadigden zich; zij verlieten zich op de vruchten van de boom, die over hen al zijn takken uitbreidde, in de hoop dat ze, al waren ze nu al in het verderf geraakt, weer gezond mochten worden. En terzelfder tijd dienden zij de vorst der duisternis naar de wilde natuurdrift en de kostelijke boom stond daar maar te kijken en velen van hen leefden als de wilde dieren en leidden een slecht leven in hoogmoed, pracht en overvloed en de rijke verbruikte de arbeid en het zweet van de arme en verdrukte hem nog daarbij. Alle boze daden werden met geschenken goed gemaakt, een ieder jaagde naar veel geld en goed, was hoogmoedig, dwaalde en braste. De ellendige zag geen uitredding; schelden, vloeken en zweren werd niet tot zonde gerekend, zij wentelden zich in het boze als een zwijn in de modder.

 

[24] Zo deden de herders met de schapen en zij hielden niets meer over dan de naam van de boom; zijn vrucht, zijn kracht en leven moest de dek­mantel voor hun zonden zijn.

 

[25] Alzo leefde de wereld in die tijd, uitgezonderd een kleine groep, die werd geboren temidden van de doornen; in grote tegenspoed en ver­achting leefden zij; zij werden gevonden onder alle volkeren der aarde, van Oost tot West.

 

[26] Daar was geen onderscheid, behalve dat kleine groepje, dat uitgered was uit alle volkeren. Zij leefden allen naar de wilde natuurdrift, in hun over­macht. Zoals het was vóór de zondvloed en vóór het ontstaan van de edele boom, zo was het in die tijd. Dat echter de mensen tenslotte zeer naar de wortel van de boom verlangden, is een geheimenis, een mysterie, en dat is voor de wijzen en verstandigen tot die tijd verborgen ge­bleven, evenals de edele boom met zijn kern altijd voor de wereldwijzen borgen is gebleven. Al meenden ze ook, dat ze iets heel bijzonders waren “zo is het toch maar als een lichte damp voor hun ogen geweest.” De edele boom evenwel heeft van de aanvang tot op heden volijverig in de natuur gearbeid, opdat hij aan alle volkeren, tongen en talen zou worden geopenbaard; daarentegen heeft de duivel in de wilde natuur geraasd en getierd en zich verweerd als een grimmige leeuw. Maar de edele boom bracht hoe langer hoe zoeter vruchten voort en openbaarde zich al meer en meer tegen het woeden en tieren van de Satan in, tot aan het einde; toen brak het licht door. Want er ontsproot een groen twijgje aan de wortel van de edele boom en dit kreeg het sap en de levenskracht van de wortel en de geest van de boom werd hem gegeven, die de boom aan de mensen moest verklaren in zijn kracht en heerlijkheid. Toen dit gebeurde gingen in de natuur de beide deuren open, de erkenning van de beide hoedanigheden, het boze en het goede, en het Hemelse Jeru­zalem werd geopenbaard aan alle mensen, evenals het rijk van de Satan. En het Licht scheen en de Stem klonk naar alle windstreken en de oneerlijke koopman werd ontmaskerd en die de zijnen waren haatten hem en doden hem. Toen dit gebeurde, verdorde ook de wilde boom tegen mid­dernacht en het gehele volk zag de heilige boom in verre verten met ver­wondering aan. En de vorst der duisternis werd bekend en zijn geheime­nissen ontdekt en de mensen op aarde zagen zijn schande en bespotting, want het was licht geworden.

 

[27] Maar het duurde slechts een korte tijd, daarna lieten de mensen het licht weer in de steek en leefden naar de lusten huns vlezes tot hun verderve; want evenzo als de poort des lichts was opengegaan, alzo ook de poort der duisternis en uit die beide gingen allerlei krachten en al wat daar binnen was.

 

[28] Zoals de mensen van de aanvang af geleefd hadden naar de wilde natuur en zich slechts naar het aardse hadden gericht, zo wilde het ook niet beter, maar wel erger worden. In dit tijdsgewricht werden dag in, dag uit veel hevige stormen ontketend; een grote waterstroom overspoelde de heilige boom en bedierf veel twijgen van de heilige boom en midden in de stroom werd het licht en de wilde boom verdorde tegen middernacht. En de vorst der duisternis werd te midden van de grote beroering der natuur vertoornd; want de heilige boom verhief zich en werd ont­stoken ter verheerlijking van de heilige, goddelijke majesteit en deed de boosheid van zich, die hem zo lange tijd was tegemoet getreden en die zo met hem geworsteld had. Evenzo verhief de boom der duisternis zich vol grimmigheid en verderf en toen hij ontstoken zou worden ging de vorst der duisternis met zijn legioenen heen om de edele vruchten van de goede boom te vernielen. En het was verschrikkelijk, zoals de vorst der duisternis woedde, het was, alsof men een zwaar onweer zag opkomen, dat zich met veel lichtflitsen en veel stormwinden gruwelijk en verschrikkelijk openbaarde, zodat men zich er over verbaasde. Daarentegen was het, waar de heilige boom des levens stond, zeer lieflijk, vreedzaam en vreugde­vol, als in het Hemelse rijk der vreugden. Deze beide verhieven zich zodanig tegen elkander, dat de gehele natuur werd ontstoken, zowel het goede en het kwade in één ogenblik. En de boom des levens werd ont­stoken naar zijn eigen aard met het vuur van den Heiligen Geest en hij brandde met het vuur van het Hemelse vreugdenrijk in onnaspeurlijke klaarheid en helderheid.

 

[29] In dit vuur lieten zich alle stemmen horen die van eeuwigheid af er waren geweest en het licht van de heilige Drie-eenheid straalde van de boom des levens en vervulde de plaats waarop hij stond. En de boom des kwaads, die het andere deel van de natuur uitmaakte, werd ook aangestoken en hij brandde in het vuur van de goddelijke toorn met helse vlammen en de boze vlam steeg op, zonder einde en de vorst der duisternis met zijn legioenen bleef in de boosheid als in zijn eigen rijk. In dit vuur verging de aarde, de sterren en de elementen, want alles brandde tegelijk, elk in zijn eigen vuur, en alles werd ontbonden. Want het oude kwam in beweging, en alle krachten en alle schepselen en alles wat er bestond en de krachten van de Hemel, van de sterren en de elementen werden weder soepel en zij werden in dezelfde vorm gegoten, die ze voor de aanvang der schepping gehad hadden.

 

[30] Alleen de beide eigenschappen, goed en kwaad, die in de natuur verweven waren geweest, werden van elkander gescheiden en het boze werd aan de vorst der duisternis tot een eeuwigdurende woonplaats gegeven; dit heet de hel of verwerping. welke door het goede in eeuwigheid niet meer kan worden aangeraakt; een vergeten van al het goede en dat wel in alle eeuwigheid.

 

[31] De boom des eeuwigen levens stond in de goede aarde en hij vindt zijn oorsprong in de Heilige Drie-eenheid, en de Heilige Geest doorlicht hem. En alle mensen werden geboren uit Adam, de eerste mens, een ieder met zijn eigen kracht en met zijn eigen karakter. Die op aarde van de goede boom gegeten hadden, die Jezus Christus heet, in hen groeide de barmhartigheid Gods tot eeuwige vreugde; zij hadden de kracht tot het goede in zich en werden opgenomen in de goedheid en heiligheid Gods en zongen het lied van hun Bruidegom, een ieder met zijn eigen stem, al naar hij gevorderd was. Zij die echter in het licht der natuur en des geestes geboren waren en op aarde de boom des levens nooit recht erkend hadden, al waren zij in Zijn kracht gegroeid (de boom des levens over­schaduwde alle mensen op aarde, zoals daar zijn vele heidenen en vele volkeren en onwaardigen), zij werden ook opgenomen in de kracht, waarin zij gegroeid waren en waarvan hun geest doordrongen was, en zij zongen het lied van de edele boom des eeuwigen levens; want een ieder werd geoordeeld naar de mate van zijn kracht. En de heilige natuur deed Hemelse vreugdevolle vruchten geboren worden. En de mensen, die nu aan de Engelen gelijk waren, aten, een ieder van de vrucht van zijn eigen kwaliteit en zongen het lied van God en het lied van de boom des eeuwige levens.

 

[32] En dat was als een heilig spel, een triomferende vreugde; want daartoe waren alle dingen in de aanvang door den Vader gemaakt, en dat blijft in eeuwigheid hetzelfde. Zij echter die gegroeid waren uit de kracht van de boom des worms, dat wil zeggen, die door het boze waren over­wonnen en verdord waren in hun zonden, zij werden opgenomen in het rijk der duisternis en hun koning heet Lucifer, een verstotene uit het Licht. En de helse macht bracht ook vruchten voort, zoals ook op aarde was geschied. Alleen was het goede van hen weggegaan, daarom bracht zij boze vruchten voort. En de mensen, die thans ook aan de geesten gelijk waren aten van deze vruchten, evenals ook de Satan; want zoals er onderscheid is tussen de mensen op aarde en zij niet allen van één hoe­danigheid zijn, zo is het ook met de verstoten geesten, evenzo ook met de in Hemelse glorie vertoevende Engelen en mensen en dat duurt in eeuwigheid. Amen.

 

[33] Waarde lezer, dit is een korte uiteenzetting van de twee eigenschappen in de natuur, van de aanvang af tot aan het einde; men ziet, hoe daaruit twee rijken zijn ontstaan, een Hemels en een hels en hoe zij in deze tegenwoordige tijd tegen elkander strijden en hoe het in de toekomst met hen zal gaan.

 

[34] Nu heb ik echter dit boek genoemd: De Wortel of Moeder der filosofie, astrologie en theologie. Weet echter, waarover dit boek handelt.

 

[35] 1. De filosofie handelt over de goddelijke kracht; wat God is en hoe de natuur, sterren en elementen in het wezen Gods bestaan, vanwaar elk ding zijn oorsprong heeft; hoe de Hemel en de aarde zijn geschapen; ook Engelen, mensen en duivelen, evenals Hemel en hel, alsook al het ge­schapene; ook behandelt de filosofie de beide eigenschappen in de natuur, het inzicht in de geestelijke dingen, in verband met wat God ten opzichte hiervan bewerkstelligt.

 

[36] 2. De astrologie behandelt de krachten der natuur, der sterren en elemen­ten en hoe uit hen alle schepselen zijn voortgekomen. Hoe deze krachten het Al voortstuwen, regeren en bewerken. Hoe het boze en het goede door hen in de mensen en dieren wordt neergelegd; gezegd wordt, dat deze krachten veroorzaken, dat het boze en het goede in deze wereld heersen en dat het Hemelse rijk, evenals de hel bestaan. Het ligt niet in mijn bedoeling, de loop, de plaats of de naam van alle sterren te be­schrijven of hoe zij jaarlijks hun conjunctie of oppositie of quadraat hebben, hoeveel zij per jaar en per uur arbeiden; dit alles is na vele jaren bekend geworden bij wijze, verstandige mensen door vlijtig aanschouwen en opmerken; door diep denken en narekenen. Dit alles heb ik ook niet geleerd en bestudeerd en ik laat het de geleerden behandelen; mijn voor­nemen evenwel is naar de geest en het verstand te schrijven en niet naar de aanschouwing.

 

[37] 3. De theologie behandelt het rijk van Christus, hoe dit is gesticht en hoe het gesteld is tegenover het Rijk der Duisternis. Ook hoe het in de natuur met het Rijk der Duisternis kampt en worstelt. De theologie be­handelt, hoe de mensen door den Geest en door het Geloof het helse rijk kunnen overwinnen en in Gods kracht kunnen triomferen en de eeuwige zaligheid kunnen verkrijgen. Hoe zij de zege na de strijd kunnen weg­dragen. Hoe de mens zich, door de werking van de helse macht in het verderf stort en ten slotte, hoe het met beide eindigen zal. De eerste titel: “Morgenrood in opgang” is een geheimenis, een mysterie, de wijzen en verstandigen in deze wereld verborgen, zoals zij zelf binnen korte tijd zullen moeten ervaren. Degenen echter, die dit boek in een­voud des harten lezen, vol van heilige begeerte, die hun hoop alleen op God stellen, voor hen zal het geen geheimenis zijn, maar een geopen­baarde kennis. Ik wil deze titel niet verklaren, maar aan de onpartijdige lezer, die in deze wereld worstelt om het goede te bereiken, ter beoor­deling overlaten.

 

[38] Wanneer nu de eigenwijze, die in het boze is, dit boek in handen krijgt, zal hij zich er tegen verzetten, evenals het Hemelse en het helse rijk zich tegenover elkander stellen. Allereerst zal hij zeggen, dat ik veel te hoog in godgeleerdheid ben gestegen, en dat mij zoiets niet betaamt. Dan zullen ze zeggen, dat, als ik in den Heiligen Geest roem, dat ik er ook naar moet leven en dat met wonderen moet bewijzen. Ten derde zullen ze zeggen, dat ik zo handel uit begeerte naar roem. Ten vierde zal men zeggen, dat ik er niet geleerd genoeg voor ben. Ten vijfde zal de grote eenvoud van de schrijver hen ergeren, zoals het in de wereld gebruikelijk is slechts naar het hoge te zien en zich aan het eenvoudige te ergeren. Aan de partijdige “wijzen” wil ik de aartsvaders uit de oude wereld voor ogen stellen; zij waren ook slechts geringe en verachte mensen, tegen wie de wereld en de satan woedden en raasden, als in de tijd van Henoch, toen de heilige vaderen de naam des Heren met macht hebben gepredikt; ook zij zijn niet lichamelijk ten Hemel gevaren en hebben ook niet alles met hun ogen gezien; de Heilige Geest heeft zich aan hun geest geopen­baard. Hierna ziet men het ook bij de heilige aartsvaders, patriarchen en profeten; zij waren allen tezamen slechts eenvoudige lieden, eensdeels slechts herders. Ook toen de Messias, Christus, de Held in de strijd tegen de natuur, een Mens werd, zo leefde Hij toch in deze wereld in grote eenvoud, al was Hij ook een Vorst en de Koning der Mensheid. Hij was slechts huisgenoot dezer wereld, evenals zijn discipelen alle tezamen maar arme, verachte vissers en kleine lieden waren. ja, Christus zelf dankt Zijn Hemelse Vader ervoor, dat Hij het de wijzen en verstandigen van deze wereld verborgen heeft en het de kinderkens heeft geopenbaard. (Mattheus 1).

 

[39] Daaruit ziet men, hoe ook zij arme zondaars zijn geweest en beide eigen­schappen, de goede en de boze hen hebben aangekleefd. Dat zij echter ook tegen de zonde der wereld en tegen hun eigen zonde de strijd hebben gevoerd, dat hebben zij gedaan door de drang des Heiligen Geestes, en niet uit zucht naar roem. Ook hebben zij uit eigen kracht en vermogen niets gedaan, en zij hebben uit zichzelf niets over de geheimenissen Gods geweten; het is alles geschied door Gods wil. Zo kan ik van mijzelf ook niets anders zeggen, roemen of schrijven dan dit, dat ik een eenvoudig man ben, daarbij een arme zondaar en dat ik elke dag moet bidden: “Heer, vergeef ons onze schuld.” En ik moet mèt den apostel zeggen: “O, Heer, Gij hebt ons door uw bloed verlost.” Ook ik ben niet ten Hemel gevaren en heb alle werken en alle schepselen Gods niet gezien, maar de Hemel is in mijn wezen geopenbaard, opdat ik de werken Gods en al wat Hij geschapen heeft zal erkennen; de wil daartoe is ook niet mijn natuurlijke wil, maar het is de drijfkracht des Geestes; ik heb ook menige duivelse aanslag moeten ondervinden. De geest des mensen is echter niet alleen uit sterren en elementen voort­gekomen, maar er is ook een vonk van het Goddelijk Licht en de Goddelijke kracht in verborgen. Het woord, dat in Gen. 1, vers 21 staat, is niet zonder betekenis: “God schiep de mens naar Zijn beeld”, ja, naar het beeld Gods schiep Hij hem. Hij is uit het Wezen der Godheid ge­maakt. Het lichaam is uit de elementen, daarom moet het ook overeen­komstige spijzen hebben. De ziel heeft haar oorsprong niet alleen in het lichaam en hoewel zij in het lichaam ontstaat en haar eerste begin het lichaam is, zo heeft zij toch haar bron ook daar buiten door de lucht; de Heilige Geest heerst ook in haar naar zijn aard en wijze, zoals hij alles vervult en zoals in God alles is en God Zelf alles is. Omdat de Heilige Geest in de ziel woont, als der ziele eigendom, daarom doorvorst de ziel de Godheid en ook de natuur, want zij is uit het wezen der godheid ontstaan en dat is haar bron. Doordat zij aangestoken is door den Heiligen Geest, ziet zij wat God, haar Vader, maakt, zoals een zoon des huizen ziet, wat zijn vader tot stand brengt. Zij is een lid of een kind in het huis van den Hemelsen Vader.

 

[40] Zoals het oog van de mens ziet tot in de hersenen, vanwaar het zijn oor­sprong heeft, zo ziet ook de ziel tot in het Goddelijke Wezen, in Wie zij leeft.

 

[41] Omdat echter de ziel ook haar oorsprong in de natuur heeft, en in de natuur het goede, zowel als het boze is, en zich de mens ook door de zonde in de boosheid der natuur geworpen heeft, zodat de ziel dagelijks en ieder uur met zonden wordt bevlekt, zo is haar inzicht slechts gebrekkig, want de boosheid in de natuur heerst nu ook in de ziel. De Heilige Geest echter wil niets weten van deze boosheid maar beheerst de bron der ziel, die is het Licht Gods, en de Heilige Geest strijdt tegen de boosheid in de ziel. Daarom kan de ziel in dit leven niet tot volkomen inzicht komen, omdat licht en duisternis gescheiden zijn en de boosheid wordt met het lichaam tegelijk in de aarde verteerd; dan ziet de ziel helder en volkomen in God, hare Vader.

 

[42] Als echter de ziel door den Heiligen Geest wordt aangestoken, zo triomfeert ze in het lichaam alsof er een groot vuur ontstoken is, dat hart en nieren van vreugde doet beven. Er is echter niet dadelijk de grote en diepe kennis van God, hare Vader, maar de liefde jegens God triomfeert in het vuur van den Heiligen Geest. De kennis van God wordt in het vuur van den Heiligen Geest gezaaid; zij is in het begin klein, als een zaadkorreltje, zoals Christus zegt. (Mattheus 13); daarna groeit zij en wordt als een boom en breidt zich uit in God, hare Schepper; het is er mee als met een druppel water in de grote zee, deze kan alleen niet veel uitrichten; wan­neer echter een brede stroom er in uitstroomt, dan kan deze veel meer teweeg brengen.

 

[43] Het verleden, het heden en de toekomst, zowel als de breedte, diepte en hoogte, het dichtbije en verre is in God slechts één, één begrip; en de heilige ziel van de mens ziet dit ook, maar in deze wereld nog slechts ten dele. Het valt haar echter ook vaak op, dat zij niets ziet, want de duivel houdt het boze, dat in de ziel is, krachtig in stand en bedekt dikwijls het edele zaadkorreltje; daarom moet de mens altijd strijd voeren.

 

[44] Op zulk een wijze, met zulk een kennis van den Geest wil ik in dit boek over God, onzen Vader schrijven, in Wie alles is en Die zelf "het Al" is; op deze wijze wil ik behandelen, hoe alles is ontstaan en hoe alles leeft en beweegt in de ganse boom des Levens. Zo zult ge de oorsprong der Godheid zien en hoe Hij bestond voor 's werelds aanvang; ook zult ge zien, hoe de heilige Engelen werden geschapen en waaruit; ook van de vreselijke val van Lucifer met zijn legioenen zult ge horen; ook waaruit

 

[45] Hemel, aarde, sterren en elementen zijn ontstaan, zowel als de metalen in de aarde, de stenen en al het geschapene; de geboorte van het Leven en de stoffelijkheid aller dingen; ook wat is de Hemel, waar God en Zijne heiligen wonen, en wat de toorn Gods en het helse vuur is en hoe alles is aangestoken. In één woord: Wat en Wie het Wezen van alle Wezen is. De eerste zeven hoofdstukken behandelen zeer eenvoudig en begrijpelijk het wezen van God en de Engelen door middel van gelijkenissen, opdat de lezer, stap voor stap eindelijk de diepe zin -en de juiste grond zal kunnen begrijpen.

 

[46] In hoofdstuk 8 begint de diepte van het Goddelijk Wezen, hoe langer hoe wijder en dieper. Menig gedeelte wordt herhaald en steeds intenser be­schreven, terwille van de duidelijkheid, voor degene die het leest en ook voor mijzelf.

 

[47] Wat ge echter in dit boek niet duidelijk uitgelegd vindt, dat zult ge later helder en duidelijk vinden, want wegens 's mensen verderfelijkheid is onze kennis en ons inzicht slechts stukwerk en niet op eenmaal volkomen, hoe­wel dit boek een wereldwonder is, hetwelk de geheiligde ziel wel zal verstaan. Hiermee beveel ik de lezer in de tedere -en heilige Liefde Gods aan.

 

 

 

 

'