'

Geschiedenis van Job.

 

G. 64

Job was de jongste van dertien broeders. Zijn vader was een machtig stamhoofd, kort na het tijdstip

van de bouw van de toren van Babel en van de verstrooiing der mensen. Jobs vader had nog een

broeder met de naam Faleg, uit wie het geslacht van Abraham afstamt. De nakomelingen van die

twee broers huwden meest onder alkander. Zo was Jobs eerste vrouw uit het geslacht van Feleg.

Toen hij na vele lotgevallen reeds voor de derde keer van woonplaats veranderd was, had hij nog

drie andere vrouwen, even eens uit het geslacht van Faleg. Eén van dezen schonk hem een zoon,

wiens dochter weer een afstammeling van Faleg huwde en een dochter ter wereld bracht,

die de moeder van Abraham werd. Job was dus de overgrootvader van de moeder van Abraham

(of haar voorvader in het vierde geslacht) (1).

 

De vader van Job was een zoon van Heber en heette Joktan. Hoewel een heiden was Job een

rechtvaardig man; hij kon bij zijn ouders niet blijven, want hij had een andere gezindheid;

hij erkende de ware God en vereerde Hem als zijn Schepper; hij aanbad Hem alleen in de natuur,

inzonderheid onder het beschouwen van de sterren des hemels en bij de wisseling van het licht,

bij het op- en ondergaan van de zon; hij ging zeer vertrouwelijk met God om en God verscheen hem

niet zelden door een engel of “witte man” zoals zij het noemden (Mat. 28:3) (Mar. 16:5) (Hand. 1:10).

Niets was hem liever dan zich met God over de wonderen der natuur te onderhouden;

zijn godsdienstige denkbeelden waren zuiverder dan die van zijn landgenoten; hij aanbad niet die

afzichtelijke dierenbeelden, zoals de overige stammen in die tijd, doch hij had een beeld van

de almachtige God uitgedacht en vervaardigd; het stelde in het klein een mens voor met vleugels en

met om het hoofd een aureool van stralen; het had de handen onder de borst bijeen onder elkaar,

en het droeg daarop een wereldbol.

 

Op deze bol was een scheepje of ark afgebeeld, dat op golvende wateren dreef; het leek me een

voorstelling te kunnen zijn van de zondvloed. Dit beeld was glanzend, als was het gemaakt van metaal

en het was van zulk een formaat, dat hij het overal met zich kon meenemen.

Voor dit beeld deed hij dan zijn gebed en andere godsvrucht oefeningen, waarbij hij als offerande

een soort korrels of korenaren verbrandde; de rook vloog als door een trechter hoog de lucht in.

Ook in Egypte werden later vele dergelijke beeldjes aangetroffen. Daar zat het beeld in een soort van

zetel, die met een verhemelte of soort baldaklijn overwelfd was.

 

Bij Job heb ik het gebruik van de besnijdenis niet opgemerkt, maar na hun geboorte werden de

kinderen enige tijd in een met water gevulde groeve gehouden en op hen die het niet konden

uithouden, zodat ze machteloos werden, vestigde men geen bijzondere hoop voor de toekomst;

men beschouwde het als een voorteken, dat zij nergens voor zouden deugen.

Dit gebruik hield wellicht eveneens verband met de zondvloed (2).

 

Commentaar:

 

1) Job, de jongste van 13 broeders. Ter verduidelijking van Katarina’s mededelingen over het geslacht

van Job, laten wij hier een soort stamboom volgen. Volgens (Luc. 3:34/36) (Gen. 10:22/28)

(Gen. 11:10/32) (I Kron. 1:17/27). Op Sem volgden: Arpaksad, Kaïnan, Sala en Eber.

 

Katarina vermeldt herhaaldelijk Eber, als de oerstamvader der Joden. Afkomstig van deze naam zijn

de woorden, Hebreeër, hebreeuws,…enz. Met Eber of Heber begint een dubbele geslachtslijst;

de Heilige Schrift geeft de eerste volledig; de tweede wordt door Katarina aangevuld.

 

Eber verwekt:

 

Faleg                         en                    Joktan

!                                                           !

                                            Ragaoe                                            Jobab (= Job, 13e zoon van Joktan)

!                                                           !

                                  Seroeg                                               zoon, (uit een latere vrouw)

!                                                           !

                                           Nachor                                       dochter, (+ man uit de stam van Faleg).

!                                                           !

                                                   Tara                        +               dochter, (die de vrouw van Tara werd).

 

!

  Abraham

 

De 13 zonen van Joktan, zijn: Almodad, Sjelef, Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Oezal, Dikla, Ebal,

Abimaël, Sjeba, Ofir, Chawila en Jobab.

 

Die Jobab uit de 2e lijst is volgens Katarina de beroemde heilige man Job. Jobab kan inderdaad een

samengestelde naam zijn, evengoed als Hamoer-abi. Dirheimer beschouwt de naam Jobab als de

Chaldeeuwse vorm Job (A.C.E.,166).

 

2) In water gehouden. Piet Gerrits, de oostenkenner, die jaren lang met de Bedoewienen hun tent

deelde, vermeldt gebruiken die er enigszins op gelijken en mogelijk er een overblijfsel van zijn

(‘t H.L.,4ejaarg.,blz.12).

 

G. 65

Job was onbeschrijfelijk zachtzinnig, innemend, menslievend, rechtvaardig en liefdadig; hij hielp

gaarne arme mensen. Ook was hij zeer kuis; voor hem was vleselijke lust een straf voor de zonde en

hij maakte dit leven tot een boeteleven (bracht ellende, strijd en droefheid mee en noodzaakte tot

versterving en boete; er hielt die fleisliche Lust fur einen Zustand des Busslebens, fur eine

Sundenstrafe).

 

Job heeft op verscheidene plaatsen gewoond en zijn beproevingen in drie verschillende landen

doorstaan. Na zijn eerste ongeluk had hij negen, na zijn tweede zeven en na zijn derde twaalf jaren

rust; het lijden trof hem telkens op een andere woonplaats. Hij of reeds zijn vader trok met de zijnen

naar een land, waar hij zijn eerste verblijf vestigde; het was gelegen ten noorden van het

Kaukasusgebergte en van de Kaspische Zee; dit gebergte is zeer warm aan de ene kant, doch altijd

koud en met sneeuw bedekt aan de andere kant (1). Waar Job zich nu gevestigd had, namelijk aan de

over- of noordkant van het gebergte, waren er olifanten, ofschoon dit land niet voor olifanten

geschikt leek, want het was een moerassige streek (2). De hoge bergketen ten zuiden van dat land lag

tussen twee zeeën in. Voor de zondvloed was de westelijke van die twee zeeën (namelijk de Zwarte

Zee) ook een hoge bergketen, waar kwade geesten verbleven. (Hetzelfde beweerde Katarina een

andere keer uitdrukkelijk van de Zwarte Zee, verzekert Brentano).

 

Dit eerste verblijf van Job was een ellendig, onvruchtbaar gewest; er was veel moerasgrond.

Ik meen dat er nu daar een volk woont met kleine ogen, een platte neus en hoge of vooruitspringende

jukbeenderen. Hier vestigde Job zijn eerste verblijf en alles ging hem naar de wind; hij verzamelde

allerlei arme mensen (3); deze woonden in holen en bossen en waren genoodzaakt te leven van vogels

en andere dieren, waarop zij jacht maakten en welke zij rauw opvraten; voor het overige ontbrak het

hun aan alles. Job bebouwde met hen het land en zelf spitten zij alles om. Job en zijn volk liepen toen

nog schier naakt; zij droegen slechts een doek om het lijf of zelfs maar een voorschoot.

De vrouwen waren wonderlijk gekleed; zij hadden de borst bedekt, maar daaronder was de navel

bloot; zij droegen een zeer wijde broek, die tot de knieën neerhing en de benen naakt liet;

dit alles zag ik, terwijl Jezus over dit volk vertelde.

 

Commentaar:

 

1) Warm aan de ene kant. Katarina vermeldt dit natuurverschijnsel herhaaldelijk. Over de Kaukasus

lezen wij: “Tussen het oosten en het westen, gelijk tussen de noordelijke en zuidelijke hellingen,

heerst het grootste verschil van regenneerslag en klimaat, waaruit sterk contrast volgt, wat betreft

overvloed van water, plantenleven,…enz. (Larousse). Van een steile berg in Perzië heet het bij

Dapper: “De zuidelijke helling is begroeid, de noordelijke volslagen naakt.” (Perzië,15).

 

2) Voor olifanten ongeschikt. Die kolossale dieren vragen, zou men denken, een vaste bodem en toch

leven zij bij voorkeur in moerassige streken: “Ze bevolken in groepen beboste en moerassige streken”

(Géogr.univ.V,445; D.B.Eléphant,c.1659). “In de wouden van de Gaut’s vindt men troepen olifanten

van twee- à driehonderd. Ook in Ethiopië bevolken de olifanten de kolla’s, dat is de laagste en

dikwijls moerassige landstreken.”

 

Moerassige streek. Het laagland aan weerszijden van de benedenloop van de Volga, ten noordwesten

van de Kaspische Zee, is over een grote uitgestrektheid moerassig in de winter en verschroeid in de

zomer, zoutig en onvruchtbaar. “De Kaspische Zee is in haar noordelijke gedeelte vanaf de Terek

rivier slechts 15 meter diep, een soort onmetelijk moeras met moerassige bodem en delta’s gelijkend

op de zee van Azov. De delta van de Terek is moerassig….”(Baedeker,Russie,378).

Ten noorden van de Terek wijzen de vele meertjes op een moerassige kuststreek.

Ten zuiden van het vroegere Stalingrad verdeelt de Volga zich in een aantal armen met lage oevers,

waardoor in dit gebied een doolhof van zandige en moerassige eilanden en rietgronden ontstaat.

Uit dit alles ziet men bijgevolg hoe juist Katarina dit land beschrijft.

 

3) Een volk met kleine ogen…enz. De Kalmoeks die nu dat land bewonen bezitten de door Katarina hier

aangegeven kenmerken. Dit volk van Mongolische oorsprong is verspreid in het zuiden van Rusland

tussen de stromen Volga, Don, Koema en Koeban; zij bevolken vooral het land van de benedenloop

van de Volga en de steppen van Astrakan ten zuidwesten van de benedenloop van de Volga.

 

De Kalmoeks zijn nog onverbasterde Mongolen met hun oude kenmerken: geelbruine huid, kleine dicht

bij elkaar staande ogen, vooruitspringende jukbeenderen, waartussen een kleine neus zich bescheiden

vertoont. In de 16e eeuw kwamen zij de steppen ten noorden en noordwesten van de Kaspische Zee

bewonen, toen de Oost-Mongolen hen uit West-Mongolië verdreven. Dit laatste strekt zich uit in

Midden-Azië tussen het Altaï-gebergte in het noorden en het Celestesgebergte in het zuiden.

Naar hier kwamen in 1750 een deel van hen terug; de meeste overigen trokken zich samen in het

beschreven gebied ten noordwesten van de Kaspische Zee. Sedert 1920 vormen zij een autonoom

district ingelijfd in de Sovjet-Unie.

 

G. 66

In zijn eerste verblijf ging het Job naar de wind; alles sloeg hem mee; hij woonde in tenten;

zijn vee groeide aan. Eens werd hem een mannelijke drieling en een andere keer een vrouwelijke

drieling geboren; hij had toen nog maar één vrouw; later had hij er drie. In deze tijd had hij nog

geen vaste woonplaats in een stad, doch verbleef nu hier, dan daar in de landstreek; hij leidde

vooralsnog een nomadenleven in de steppen; het graan aten zij, niet gebakken als brood, maar als pap

en geroost; het vlees aten zij toen ook nog rauw, doch naderhand werd het koken door hem

ingevoerd. In deze eerste verblijfplaats overkwam Job zijn eerste ongeluk.

 

Tussen zijn verschillende beproevingen had hij ook te strijden en zich te verdedigen tegen vele

boosaardige, roofzuchtige volksstammen, waartussen hij leefde. Na zijn eerste beproeving trok hij

zuidwaarts op het gebergte (de Kaukasus), waar hij zich opnieuw op de landbouw toelegde en waar

hij nogmaals alle voorspoed genoot. Hier begon hij zich met zijn volk reeds meer aan te kleden en zij

brachten de toestand van hun materieel bestaan op een beter peil.

 

Hier verwierf Job de achting van een koning en met kamelen en een talrijk gevolg leidde hij een

koningsbruid naar Egypte. In dit land verbleef hij wel vijf jaren, en genoot er grote eer en aanzien.

De Egyptenaren waren wreed en zij wierpen, geloof ik, kinderen als offergaven in gloeiende

afgodsbeelden; ik vermoed dat Job het geluk had de Egyptenaren van dit onmenselijk gebruik af te

doen zien, maar nadien vervaardigden zij die wondere ossenbeelden (ibid).

 

Toen Job na een vijfjarig verblijf in Egypte huiswaarts keerde, trof hem de tweede ramp.

Na 12 jaren rust en nieuwe voorspoed overviel hem de derde, meer ten zuiden, in een vlak land;

dit lag, van Jericho uit, recht naar het oosten, en daar had hij zijn nieuwe verblijf gevestigd;

dit land bracht ook wierook en mirre voort; er bestond daar een goudmijn en men bewerkte metalen;

ik geloof dat die landstreek hem na zijn tweede beproeving gegeven was, omdat men hem overal om

zijn grote gerechtigheid, vroomheid, wijsheid, beschouwing en wetenschap vereerde en beminde.

 

Hier had hij zich opnieuw aan de landbouw overgegeven. Op een vruchtbare hoogte liepen allerhande

edele diersoorten in het wild, ook kamelen en men ving ze daar, zoals bij ons de wilde paarden in de

heide. Zijn landbouw floreerde hier nogmaals buitengewoon. Job werd hier zeer rijk en bouwde een

stad; zo groeide zijn vermogen onophoudelijk aan. De stad was op stenen grondslagen opgetrokken,

boven met tentdaken (1). Toen hij weerom het toppunt van voorspoed en rijkdom had bereikt,

bezocht hem de derde beproeving: een afzichtelijke ziekte. Nadat hij ook deze ellende met grote

wijsheid en voorbeeldig geduld doorstaan had, kreeg hij de gezondheid volkomen terug en bekwam

nog vele zonen en dochters; Ik vermoed dat hij daarna nog lang heeft geleefd; hij kon bij Abrahams

geboorte nog in leven zijn; hij stierf op het tijdstip dat een ander volk daar binnendrong (2).

 

Commentaar:

 

1) Dit derde verblijf van Job is onmogelijk te bepalen. Een dubbel dorp in de vlakte N-en-Mnoeqra,

acht uren ten oosten van het Meer van Gennezaret, waar meerdere plaatsen met de naam Job

aangeduid worden, heeft er niets mee uit te staan. Deze dorpen zijn Merkez en Sjeick Saäd.

De Arabieren en Mohammedanen vinden overal herinneringen aan Job en vermenigvuldigen deze naar

lust.

 

2) Bij Abrahams geboorte nog in leven. Het boek Job, 41:16 besluit met deze woorden: Daarna leefde

Job nog 140 jaar en mocht niet alleen zijn kinderen aanschouwen, maar ook zijn kleinkinderen tot in

het 4e geslacht; daarna stierf hij hoogbejaard.

 

G. 67

Jobs geschiedenis en zijn gesprekken met God werden uitvoerig op schrift gesteld door twee hem

zeer verknochte knechten, die een soort opzichters waren; zij schreven alles trouw op, zoals zij het

vernomen hadden uit de mond van Job zelf; hun namen waren Hai en Uis of Ois. (Hier zegt in nota

Brentano: “Ik vernam in 1835 dat de stamvader der Armeniërs Haï heeft geheten”).

 

Men schreef toen op schorsen. Deze geschiedenis genoot om haar godsdienstig karakter een bijzondere

verering, en werd voor zeer heilig gehouden en kwam door overlevering van geslacht tot geslacht in

het bezit van Abraham en zijn nakomelingen. Ze werd een onderwerp van studie voor de Jeugd.

Zo geschiedde het dat hieruit ook de Kanaanietische meisjes in de school van Rebekka onderricht

ontvingen; men leidde ze van daaruit op tot onderwerping van hun wil aan die van God in alle

beproevingen.

 

 

 

Verder kwam deze geschiedenis door Jakob en Jozef in Egypte, waar zij haar weg vond bij de

kinderen van Israël. Hier herwerkte Mozes haar in een beknopter vorm tot gebruik en troost van de

Israëlieten in hun slavernij in het land van Farao en later te midden van hun wederwaardigheden

tijdens hun zwerftocht door de woestijn. Oorspronkelijk immers was ze veel uitgebreider en

overigens waren daarin vele dingen van dien aard, dat ze niet meer begrijpelijk en ook niet meer

nuttig geweest zouden zijn. Op zijn beurt maakte Salomon er een omwerking van, schakelde veel er

van uit en zette van het zijne er voor in de plaats. Zo was die echte geschiedenis uitgegroeid tot een

stichtelijk boek, vervuld met de wijsheid van Job, Mozes en van Salomon.

Het was moeilijk de eigenlijke geschiedenis van Job er nog in te onderkennen, want,

door de nieuwe namen van landen en volkeren daarin gebruikt, had men daarin de gebeurtenissen als

het ware nader bij het land Kanaan gelokaliseerd. Hierdoor scheen in dit boek gezegd te zijn en vond

ook de mening ingang dat Job een Edomiet was (dus een afstammeling van Esau), aangezien zijn

laatste woonplaats er aangewezen werd in het land, dat lang na zijn dood door nakomelingen van

Edom of Esau bewoond werd.

 

Ofschoon het boek Job aanzienlijke wijzigingen ondergaan heeft, komen er toch nog vele

redevoeringen in voor, die Job inderdaad heeft uitgesproken; me dunkt dat ik ze zonder moeite zou

kunnen onderscheiden en aanwijzen. In het geval van de knechten die hem slag op slag nieuwe

ongelukken kwamen boodschappen is dit op te merken: de woorden “terwijl hij daarover nog aan het

spreken was” betekend: “Als de mensen zich nog levendig zijn laatste lijden herinnerden en daarvan

nog spraken als van iets wat onlangs gebeurt was, toen overkwam hem,…enz.”

 

Dat satan voor God treedt onder de kinderen Gods en beschuldigingen tegen Job inbrengt (Job. 1:6),

dit is eveneens slechts een beknopte voorstelling. De boze geesten verkeerden toen veel met

afgodendienaars en zij verschenen hun ook wel in de gedaante van Witte mannen (engelen,

die zich voordoen als engelen van het licht). Zo werden hier boze, afgodische buren tegen Job

opgehitst; zij lasterden Job door te zeggen dat hij God niet belangeloos diende, dat het immers

gemakkelijk was te midden van zulk een overvloed en voorspoed goed te zijn en God te dienen…

Toen wilde God laten zien dat het lijden vaak maar een beproeving is…

 

Hier hield de zienster op; het overige was zij vergeten of wat zij verder over dit onderwerp

vertelde, was onduidelijk. Even later vulde zij nog aan:

 

De vrienden die zich rondom Job over zijn geval uitlaten, betekenen de opvatting die men zich over

zijn ellendige toestand vormde. Job had een smachtend verlangen naar de Messias of Verlosser en hij

droeg bij tot de stam van David. Zijn verhouding tot Abraham door Abrahams moeder, die tot zijn

nakomelingen behoorde, was dezelfde als die van de voorouders van Anna tot Maria.

 

 

Jezus in de meisjesschool.

 

G. 68

(Vervolg van G.63) Jezus ging daarna ook in de meisjesschool. Deze hadden ook voor opgave de tijd te

berekenen, waarop de Messias zou verschijnen en al hun berekeningen kwamen op de tegenwoordige

tijd uit. Toen hun werk zo ver gevorderd was, trad Jezus met de leerlingen in de school en dit maakte

een overweldigende indruk. (Zonder twijfel door een genadewerking naar aanleiding van dit

samentreffen van de uitslag der berekeningen en het werkelijk verschijnen van de Messias).

 

Jezus leerde opnieuw over dit onderwerp en deze passage en legde alles veel duidelijker uit;

Hij zei dat de Messias er reeds was, en dat alle tekenen waaruit men dit kon afleiden, vervuld waren,

doch dat de Messias niet erkend werd; Hij weidde over dit niet erkend worden uit.

Wat betreft de woorden: “Een Maagd zal een zoon baren”, hierover sprak Hij vaag, hun te verstaan

gevend dat dit teken voor hen nog niet verstaanbaar was. Hij maande ze aan zich gelukkig te achten,

de tijd te beleven, waarnaar de oudvaders en profeten zolang verzucht hadden. Hij sprak ook over

de vervolgingen en het lijden van de Messias, en legde hun in dit verband schriftuurpassages uit.

Hij bepaalde voorop ook een tijd, het was, zo meen ik, het naaste loofhuttenfeest, (beter: onder het

octaaf van het 2e volgend loofhuttenfeest,) en zei hun, acht te geven op het geen dan in Jericho zou

geschieden: ik meen dat Hij verscheidene wonderen voorzei, ook de genezing van blinden (die daar

geschieden zou).

 

De dochters zaten in de school op de vloer, met de benen gekruist onder het lijf en dikwijls ook ter

afwisseling met een knie opgeheven; zij hadden elk een bankje naast zich, dat een hoek vormde.

Op de ene kant van het bankje leunden zij met hun zijde; op de breder kant legden zij bij het

schrijven hun rollen. Ook stonden zij somtijds rechtop te luisteren. Jezus rekende ook voor hen de

tijd van de komst van de Messias uit. De rekenopgave van de jongens was zo moeilijk,

omdat Job door de Joden voor een Edomiet werd gehouden, en er in Jobs lijd nog geen Edomieten

waren. (De stamboom doortrekkend zou men bekomen: Abraham-Isaak-de twee gebroeders Jakob en

Esau, dus meerdere geslachten na Jobab of Job).

 

G. 69 

Aan de kinderen vertelde Hij over Johannes en de doop en vroeg of ook zij gedoopt wensten te

worden. Hij verhaalde aan deze weeskinderen ook parabelen. Bij de jongens sprak Hij over de

betekenis van het zout en vertelde hun zeer beknopt de parabel van de verloren zoon.

Aan de meisjes vertelde Hij de parabel van de verloren drachme (Luc. 15).

 

Al de tollenaars nu en de zondaars plachten tot Hem te komen om naar Hem te horen. En de

Farizeeën en de schriftgeleerden morden en spraken: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. En

Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zeide: Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van

verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij

het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept

hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap

gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar,

die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.

(Luc. 15:1/7).

 

Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt

het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar

vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik

verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich

bekeert. (Luc. 15:8/10).

 

En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het

deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen

later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn

vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een

zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich

op aan één der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij

begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen

kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en

ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik

heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk

met één uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toe hij nog veraf was,

zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om

de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u,

ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het

beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn

voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon

hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest

te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en

dans. En hij riep één van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem:

Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond

en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar

buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al

in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven

om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft

opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch hij zeide

tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren en vrolijk

zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden.

(Luc. 15:11/32).  

 

Referentie

 

Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn

schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).

 

de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke

versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort.

(Eze. 34:16).

 

Terwijl Jezus het in de school over de Messias had, kwamen ook de Farizeese leraars aan en zij

ergerden zich aan zijn onderwijs, want zij bemerkten dat Hij alles zo uitlegde, alsof Hijzelf de

Messias was. Hij at op deze dag met de Levieten en ging tegen de avond met hen en met de kinderen

buiten de stad wandelen. De meisjes volgden en de grotere leidden de kleinere. Menigmaal bleef

Jezus staan tot deze genaderd waren, terwijl de jongens vooruit gingen; en Hij onderrichtte ook de

meisjes met mooie voorbeelden en vergelijkingen, die Hij ontleende aan de natuur, aan de bomen,

vruchten, bloemen, bijen, vogels, zon, aarde, water, kudden en veldarbeid, al naar geslaagdere

voorwerpen zich aanboden. Zo onderrichtte Hij ook de jongens onbeschrijfelijk schoon, maar stoornis

heeft mij de meeste bijzonderheden daarvan doen vergeten. Zo leerde Hij bijvoorbeeld de jongens

over Jakob en de bornput, die de aartsvader hier gegraven had (G.57) en hoe het levende water hun

nu toegevloeid kwam. Hij sprak hun ook van hetgeen Hij noemde “de bronnen bedelven of

verstoppen, gelijk de vijanden van Abraham en Jakob gedaan hadden (Gen. 21:25) (Gen. 26:12/22).

Hij paste dit toe op hen die de leer van de profeten wilden onderdrukken en hun wonderen beletten,

of het uitwerksel er van verijdelen en Hij zag er een beeld in van de Farizeeën, die Hem op deze

manier tegenwerkten.

 

Hij ging met de kinderen westwaarts op de hoogte van Abel-Mehala. Ongeveer een uur van hier,

meer in het dal, lag een plaats die Tabbat heette (1).

 

Commentaar:

 

1) Zie de gegevens over Abel-Mehola G.55. De korte aanduiding hier suggereert nader dat het kan

gelegen hebben op een voorheuvel of de laagste helling of terras van het Gilboagebergte, door

Katarina hier “de hoogte van Abel-Mehola” genoemd. Tabat dat in de Heilige Schrift (Recht. 7:22)

samen met Abel-Mehola genoemd wordt, ligt er een uur van verwijderd, zegt Katarina, en meer in

het dal. Het ligt voor de hand dat het Jordaandal bedoeld is, of meer bepaald het rivierdal van de

Sjoebasj, die naast Qaoen (Abel-Mahola?) vloeit. Zie grote kaart 2.Tabat is anders geheel onbekend.

 

 

Jezus in de synagoge.

 

G. 70 Woensdag, 4 september.

Jezus bezocht heden morgen de synagoge. Er kwam veel volk binnen en ook alle Farizeeën en

Sadduceeën uit de stad. Hij sloeg schriftrollen open en predikte aan de hand van teksten uit de

profeten en zij redetwisten hardnekkig tegen Hem, maar zij konden het niet halen.

 

Ondertussen was er een man met lamme armen en handen tot bij de deur van de synagoge gesukkeld;

hij verlangde reeds zo lang naar Jezus en was er nu eindelijk in geslaagd een plaats te bemachtigen,

waar Jezus, bij het verlaten van de synagoge, voorbij hem moest komen. Enige Farizeeën namen hem

dit kwalijk en bevalen hem weg te gaan, maar daar hij weigerde, poogden zij hem weg te duwen.

De man echter hield zich aan de deur geklampt, zo vast als hij kon en keek zeer weemoedig naar

Jezus, die op een tamelijke afstand op een verhoog te spreken stond; tussen de man en Jezus stond

nog een dicht opeengepakte menigte.

 

Jezus wendde zich nu naar hem toe en sprak: “Wat verlangt gij van Mij?” De man antwoordde:

“Heer, ik smeek U mij te genezen, want Gij kunt, als Gij wilt.” Jezus zei nu tegen hem:

“Uw geloof heeft u geholpen! Steek uw handen boven het volk uit!” en op hetzelfde ogenblik was de

man uit de verte door Jezus genezen; hij stak zijn handen omhoog en loofde God. Jezus voegde er

nog aan toe: “Ga naar huis en verwek geen opzien!” De man wedervoer: “Heer, hoe kan ik zulk een

grote weldaad verzwijgen?” En hij vertrok en vertelde het aan allen die hij tegenkwam.

 

Nu kwamen er vele zieken voor de synagoge bijeen en werden door Jezus, als Hij buiten kwam,

genezen. Daarna was Hij op een maaltijd bij de Farizeeën, die, niettegenstaande hun inwendige haat,

Hem uitwendig voorts zeer hoffelijk bejegenden, om Hem verder te bespieden en iets te kunnen

ontdekken. `s Avonds heeft Hij nog genezingen gedaan.

 

 

Van Abel-Mehola naar Bezek.

 

G. 71 Donderdag, 5 september.

In de morgen van 5 september was Jezus nog in de school van Abel-Mehola. Nu Jezus hen wilde

verlaten, omringden de meisjes Hem, vlijden zich tegen Hem aan en namen Hem bij handen en kleren

vast. Hij was buitengewoon vriendelijk en vermaande de kinderen om gehoorzaam en godvruchtig

te zijn; de grotere stonden meer achteruit. Jezus leerlingen die van dit tafereeltje getuige waren,

voelden zich ietwat verlegen en bang; zij wensten Hem te zien weggaan; zij hielden er de Joodse

mening op na dat zulk een vertrouwelijkheid met de kinderen een profeet niet betaamde,

zijn goede naam en faam als leraar nadelig kon zijn.

 

Jezus bekommerde zich niet om hem, en pas nadat Hij alle kinderen onderricht, de volwassenen

vermaand en de leerkrachten in het goede versterkt had, gelastte Hij één van zijn leerlingen aan ieder

van de kleine meisjes een geschenkje te geven; zij kregen daarop kleine geldstukjes die aan elkaar

vast waren, elk een paar drachmen, naar ik meen. Hij zegende daarop alle kinderen gezamenlijk.

Hij verliet nu de stad en richtte Zich met zijn leerlingen oostwaarts naar de Jordaan.

 

Op de buiten leerde Jezus onderweg nog voor groepen veldarbeiders en herders, die bij enige hutten

vergaderden. Nu trokken zij verder en kwamen pas omstreeks vier uur voor Bezek aan, dat ongeveer

twee uren ten oosten (versta: meer oostelijk ten zuidoosten) van Abel-Mehola aan de Jordaan ligt (1).

Het bestaat uit twee dorpen die aan beide zijden van een beek liggen, die in de Jordaan loopt;

het gewest is hier heuvelachtig en verscheurd; de huizen liggen wat verspreid. Bezek is eerder twee

dorpen dan een stad te noemen. De inwoners zijn hier eenzaam en zonder veel verkeer;

het zijn meestal landlieden; zij effenen met grote moeite hun verscheurd en heuvelachtig bouwland;

daarnaast vervaardigen zij ook landbouwgereedschappen voor de verkoop, vlechten grove tapijten

en weven tentdoek. Ongeveer anderhalf uur van hier maakt de Jordaan een wending naar het westen,

als wilde hij recht naar de Olijfberg vloeien, maar schielijk beschrijft hij een sterke bocht,

keert terug en omvat zodoende een schiereiland, dat tot de oostelijke oever behoort en ik meen dat

er een stad van een rij huizen op gelegen is (2).

 

Eer Jezus uit Galilea te Abel-Mehola aankwam, moest Hij over een riviertje. Van Bezek tot Ennon

(waar Jezus na zijn bezoek aan Bezek zal komen), kon de afstand een viertal uren bedragen.

Jezus ging voor Bezek in een herberg, die de Heilige Vrouwen van Betanië voor Hem en de leerlingen

ingericht hadden. Het was de eerste zulke herberg die zij op hun reis aantroffen.

Er was een deugdzaam en weldenkend man over aangesteld; hij kwam de aankomenden tegemoet,

waste hun de voeten en vergastte hen. Jezus ging hierop in de stad en hier verwelkomden Hem de

synagogenoversten op de straat. Hij trad verscheidene huizen binnen waar Hij zieken genas.

 

Commentaar:

 

1) Bezek. Abelmehola verletend gaat Jezus eerst oostwaarts in de richting van de Jordaan,

wendt zich dan echter zuidwaarts. In I Samuel, 11, lezen wij hoe Saül door Jabesjieten ter hulp

geroepen werd om hun belegerde stad te ontzetten. Hij riep de Israëlieten te Bezek bijeen.

Alvorens de Jordaan over te steken, monsterde hij daar eerst zijn troepen. Het is dus klaar dat Bezek

niet ver van de Jordaan ligt. Ook is het volgende opvallend. Voor een geheel leger is het moeilijk de

Jordaan over te steken, maar waar Katarina dit Bezek aanwijst, liggen juist de meest en

gemakkelijkste Jordaanwadden. (Zie D.B.Jourdain,c.1735 en dit constateert men eveneens op

de 16-delige kaart Palestine Gird).

 

Toch is Bezeks juiste ligging onbekend, daar het geheel vergaan en verdwenen zal zijn, aangezien het

volgens Katarina slechts een landelijk, verspreid, arm dubbel dorp was. Onze aanduiding

“bij benadering” is evenwel redelijk, wanneer wij het veronderstellen op de wadi el-Malih,

eer deze de richting neemt, recht naar de Jordaan. Juist bij de kromming vindt men een bron met

name Héloeéh. Een ander Bezek zal Katarina later aanwijzen op de weg van Jezus, wanneer Hij van

Aser-Mikmetat naar Tirza 2 gaat. Van dit Bezek blijven nog twee aanzienlijke ruïnes over,

die hun oude naam bewaard hebben en Ibziq heten. Hierover later meer (K.61) (K.65).

 

2) Sterke bocht van de Jordaan. Katarina schijnt hier wel de sterkste van al de Jordaanbochten te

bedoelen. Ze richt zich, zou men zeggen, zo zegt Katarina, eerst naar de Olijfberg. Natuurlijk is hier

niet de Olijfberg bij Jeruzalem bedoeld, maar men vindt daar de reeds genoemde bron Heloeëh.

Ook op de Olijfberg bij Jeruzalem heet een plaats Heloeéh; deze naam is afgeleid van het Griekse

woord èlaion, dat is olijf, olijfboom. Zo zal in die omgeving van Bezek een berg of heuvel deze naam

gedragen hebben, naam die nog bestaat in Heloeéh.

 

 

Jezus leert en heelt te Bezek.

 

G. 72 Vrijdag, 6 september.

Bij Jezus hier te Bezek zijn nu wel 30 leerlingen. Samen met Lazarus zijn leerlingen uit Jeruzalem en

omstreken en ook verscheidene leerlingen van Johannes aangekomen. Enige kwamen recht van

Macherunt (Macherus) met een boodschap van Johannes voor Jezus. Johannes liet Jezus dringend

verzoeken toch duidelijker en openlijk te verklaren dat Hij de Messias was en dit door zijn optreden

overtuigend te bewijzen. Verdere bijzonderheden ben ik vergeten, maar dit was niet het gezantschap

dat in het Evangelie vermeld is. (Mat. 11:6).

 

Bij het gezantschap was de zoon van een weduwnaar Kleofas, ik meen de Kleofas van Emmaus,

die met Kleofas, de man der oudste zuster van Maria vermaagschapt is. Een andere van die leerlingen

was Judas Barsabas, die met Zakarias uit Hebron vermaagschapt is. Zijn ouders hadden vroeger te

Nazaret gewoond, doch woonden nu te Kana.

 

Benevens deze leerlingen van Johannes vallen mij nog andere in: drie zonen van Maria Heli,

ik bedoel de oudste zuster der Heilige Maagd, waren leerlingen van Johannes. Eén van hen heette

Mattias of Matteus (1). Zij waren zo lang na hun zuster Maris van Kleofas geboren, dat ze nauwelijks

ouder dan haar zonen waren; zij volgden de Doper tot zijn onthoofding toe en gingen toen over tot

de leerlingen van Jezus, maar geen van hen werd Apostel. Hun moeder, Maria`s oudste zuster, was in

deze tijd reeds zeer oud, gelijk de oude Anna; zij ging weinig uit en leefde zeer teruggetrokken.

Nu valt mij ook in hoe de zoon van die Kleofas van Emmaus heette: zijn naam was Azo, (misschien

beter Asor of Azor?) Deze Kleofas van Emmaus was een neef van de andere Kleofas, die de man was

van Maria Heli en de vader van Maria van Kleofas. In de besnijdenis gaven de Joden aan hun kinderen

dikwijls de namen van dierbare en naaste verwanten (Luc. 1:59/61).

 

 

 

Commentaar:

 

1) Gewoonlijk noemt Katarina Emmerick als zonen van Maria Heli: Heliakim, Jakobus, Sadok,

behalve hier en nog in de nummers G.73, G.86, G.97. We hoeven niet aan te nemen dat het een

vergissing is, want het gebeurde niet zelden, zoals het ook uit de Heilige Schrift blijkt, dat een Jood

twee namen had, die echter dezelfde betekenis hadden. Zo betekenen hier Eliakim of ook Joakim

hetzelfde als Matteüs, in het Hebreeuws Mattaï, dat is gave, geschenk van God, terwijl Joakim en

Eliakim of Heliakim geheel dezelfde zin hebben: die door God geschonken is.

 

G. 73 

De beide echtgenoten die hier te Bezek het toezicht op de herberg hadden, waren deugdzame

mensen en leefden, volgens een belofte, in onthouding; nochtans waren zij geen Essenen; zij waren

heimelijk, in de familie verzwegen verwanten, allebei van buitenechtelijke oorsprong.

De man was met Suzanna van Jeruzalem verwant; ook deze was een onwettige dochter van een

broer van de Heilige Jozef, ja, ik meen bijna dat hij een broer van deze Suzanna was.

 

De vrouw was een onechte dochter uit de familie van Anna; ik vermoed zelfs, zonder het te kunnen

verzekeren, dat zij de dochter was van die dienstmeid der Heilige Anna, die door zondige omgang

met een verwant van de Heilige Joakim ten val was gekomen. Haar val had zich Anna zozeer

aangetrokken, daar die dochter haar familie en in haar dienst was, dat zijzelf van verdriet haar

oudste dochter voor de tijd ter wereld bracht. Die verwantschap dezer herbergbestuurders met Jezus

was slechts aan weinige familieleden bekend. De Joden zochten zulke schande liefderijk te bedekken,

maar de vruchten van zulke vergrijpen bleven toch altijd ongeziene minderwaardige mensen.

 

Gedurende zijn verblijf hier sprak Jezus meermalen met deze echtgenoten afzonderlijk.

(Katarina zegt: “Ik vermoed, ben er niet zeker van”).

 

Hier waren nu tien leerlingen van Johannes, onder wie Mattias of Matteus van Kleofas en zijn twee

broeders Jakob en Sadok, alsook Azor van Kleofas van Emmaus en Judas Barsabas.

Tien andere waren met Lazarus uit Jeruzalem en Betanië gekomen. Kleofas van Emmaus is pas in Jezus

allerlaatste dagen definitief een meetrekkende leerling geworden, maar Hij was de Heer reeds zeer

verkleefd; dikwijls sprak hij over Hem met Jozef van Arimatea en hij betaalde ook in de onkosten

voor de herbergen.

 

Alle aanwezige vrienden en leerlingen aten en sliepen met Jezus in de nieuw ingerichte herberg.

Door de zorgen van Lazarus en de Heilige Vrouwen was de herberg van het nodige huisraad voorzien,

en waren er deksels, tapijten, bedden, schermwanden, sandalen en allerlei kledingstukken in

voorraad. Marta had nabij de woestijn van Jericho (die zich tot tegen Betanië uitstrekte), een huis

vol vrouwen, die al zulk voorwerpen ten dienste van Jezus vervaardigden; zij had daar woning en

arbeid verschaft aan menige arme weduwe en gevallen vrouw die nu boetvaardigheid wilde doen en

zich op een beter leven verlangde toe te leggen; zij bezorgden hun gepast werk, maar dit alles

geschiedde in stilte en zonder ophef of ruchtbaarheid. Het was geen kleinigheid zo vele herbergen

voor zo vele mensen van het nodige te voorzien, er gedurig een oog op te houden en er boden

naar toe te zenden en zelfs in eigen persoon alles te gaan nazien.

 

G. 74 

In de morgen hield Jezus een lange, verrukkelijke schone lering op een heuvel of hoogte te midden

der stad. Hier hadden de inwoners Hem een leerstoel bereid; Hij sprak voor een talrijk publiek,

waaronder zich ook een tiental Farizeeën bevonden. Uit naburige plaatsen waren zij hierheen

gekomen, om op zijn woorden te letten. Hij leerde hier zeer minzaam en liefdevol jegens het volk.

Dit was immers goed van aard en het was bovendien nog beter geworden, dank zij de prediking van

Johannes en de doop, die de meesten van hen reeds ontvangen hadden. Hij vermaande hen om met

hun geringe stand tevreden te blijven, werkzaam en barmhartig te zijn; Hij weidde uit over de

genadetijd, het Rijk, de Messias en sprak duidelijker dan elders uit dat Hij het was;

Hij sprak over Johannes en zijn getuigenis, zijn vervolging en gevangenneming. “Hij zit gevangen,

zei Jezus, omdat hij een koninklijk echtpaar hun overspel had verweten, terwijl men te Jeruzalem

overspeler had terechtgesteld, die nochtans hun misdaden minder openlijk hadden bedreven;

Hij zei dit zeer duidelijk en treffend. Hij vermaande elke stand, elk geslacht en elke leeftijd in het

bijzonder.

 

Een Farizeeër vroeg Hem of Hij nu misschien Johannes plaats wilde innemen, meer nog, of Hij soms

Degene zelf niet was, van wie Johannes getuigenis had afgelegd. Jezus antwoordde niet rechtstreeks,

maar verweet de man zijn trouweloze strikvraag.

 

Hij hield hierna nog een zielroerende toespraak tot de jongens en meisjes. De eersten wekte Hij op

tot geduld met mekaar. Wanneer een kameraad naar hem sloeg of met iets naar hem wierp,

mocht hij zich niet wreken, niets tegen doen, maar moest het geduldig verdragen, zich verwijderen

en aan de vijand vergeven. Niemand mocht begerig zijn naar andermans eigendom, en wanneer een

andere knaap graag zijn pen, schrijfgerei, speelgoed of vruchten wilde hebben, moest hij hem nog

meer afstaan dan hij begeerde en zo zijn hebzucht gans voldoen, indien het hem althans geoorloofd

was die dingen weg te geven (en hijzelf ze niet strikt nodig had). Immers, alleen de lijdzamen,

de liefderijke en vrijgevigen zullen een troon in zijn Rijk bekomen (1).

De meisjes vermaande Hij onder meer niet te benijden om een voorrang of mooiere kleren;

Hij wekte ze op tot gehoorzaamheid, zachtmoedigheid, godvrezendheid, en liefde tot hun ouders.

Men moet de aardse goederen prijsgeven voor de hemelse.

 

Aan het einde van deze openbare rede wendde Jezus zich tot zijn leerlingen met woorden van troost

en vermaning. Zeer liefdevol moedigde Hij hen aan om alles met Hem te verdragen en wereldse

zorgen ter zijde te stellen: Zijn hemelse Vader zou het hun rijk belonen en met Hem zouden zij het

Rijk bezitten. Hij kondigde hun ook de vervolging aan, die Hij en zij met Hem, zouden moeten

verduren en Hij sprak in klare taal: “Indien de Farizeeën, de Sadduceeën en Herodianen u genegen

worden en u prijzen, is dit een teken voor U dat gij van Mijn leer zijt afgeweken en niet langer ware

leerlingen van Mij zijt.” Hij noemde deze sekten met kentekenende namen. De inwoners van deze

stad prees Hij bij voorkeur om hun liefdadigheid, want zij namen dikwijls arme wezen uit de school

van Abel-Mehola in hun huizen op en verschaften hun dan ook arbeid. Hij loofde hen wegens een

nieuwe synagoge, die zij op eigen kosten hadden gebouwd en waartoe ook vrome Kafarnaumnaren

hadden bijgedragen. Hierop genas Hij nog vele zieken, at met al zijn leerlingen in de herberg en ging

`s avonds met het begin van de sabbat naar de synagoge.

 

Commentaar:

 

1) Kinderonderricht. Jezus volmaaktheidsleer voor de kinderen is zeker treffend, maar ook

veeleisend. Gesteund door Gods genade brengt deze leer vaak de schoonste vruchten voort. Zij die

een dieper inzicht in de kinderziel hebben, zoals priester Poppe dit had, mogen vaak de kracht van

Gods genade in de kinderziel bewonderen. Een treffend voorbeeld is dat van Francesco van Fatima,

nog voor hij verschijningen van Onze Lieve Vrouw had gehad. Lucia verhaalt: “In onze spelen kwam

het voor dat iemand Francesco’s rechten niet erkende en als winner wilde doorgaan, hoewel hij het

spel verloren had. Francesco gaf zonder verzet toe en zei alleen: “Denk jij gewonnen te hebben,

goed! Dat laat mij onverschillig!” Als een kwajongen iets van hem stal, zei hij: “Laat het hem maar!

Het laat mij onverschillig.” Toen hem eens een doek met een Onze Lieve Vrouw werd ontvreemd,

zei hij tot de deugniet: “Ik laat hem jou, mij laat die doek onverschillig!” Soms nam ik hemzelf bij

de hand en dwong hem op de grond of op een steen te zitten en beval hem daar te blijven;

hij gehoorzaamde mij alsof ik een groot gezag had; daarna had ik er spijt over en ging hem halen;

ik nam hem bij de hand en hij kwam mee, alsof er niets gebeurd was.” (B.96) (F.09).

 

G. 75 

Jezus leraarde in de synagoge uit Jesaja 51 en 52: “Ik ben uw trooster” (Jes. 51:12). Hij sprak tegen

de mensenvrees (Jes. 51:7/8); zij moesten de Farizeeën en andere (Sadduceeën en Herodianen)

verdrukkers niet vrezen, maar bedenken dat God hen geschapen en ook bewaard en onderhouden had

tot nog toe. Hij verklaarde de woorden: “Ik leg mijn Woord in uw mond” (Jes. 51:16a) (Deut. 30:14)

op deze manier, dat God de Messias gezonden had, dat Deze Gods Woord in de mond van zijn volk

was en dat deze Messias Gods woorden sprak en dat zij zijn volk waren (Jes. 51:16a) (1).

Dit alles paste Hij zo duidelijk op zichzelf toe, dat de Farizeeën onder mekaar mompelden dat Hij

zichzelf voor de Messias uitgaf. Toen las Jezus verder: Jeruzalem moet van zijn dronkenschap

ontwaken (2); de gramschap is voorbij, de genade is gekomen (Jes.51:17/21).

De onvruchtbare synagoge heeft niemand opgewekt of voortgebracht, die het arme volk hogere

leiding opwaarts geeft (Jes. 51:18). Doch nu moeten de misleiders, de schijnheiligen en verdrukkers

gestraft en zelf onderdrukt worden (Jes. 51:22). Jeruzalem moet zich oprichten en Sion ontwaken

(Jes. 52:1). Dit alles legde Hij in de geestelijke betekenis uit, paste het toe op de vrome en heilige

zielen, op de boetvaardigen, op hen die nu door de Jordaan van de doop in het Beloofde Land van

Kanaän, in het Rijk zijns Vaders zouden binnengaan. Geen onbesneden (van hart) noch onreine,

niemand die zijn lusten en zinnen niet beteugelde, geen zondaar zou het volk nog misleiden

(Jes. 52:1). Zo sprak Hij verder over de verlossing en de naam van God, die nu onder hen verkondigd

werd (Jes. 52,…enz) (3). Hij las en verklaarde uit Deuteronomium 16 tot en met 18 over de rechters

en de ambtenaren, over het verkrachten van het recht en het omkopen met geschenken.

Hiermee trof Hij gevoelig de Farizeeën. Hij leerde ook over priesters, afgoderijen,…enz. en genas

daarna nog vele zieken voor de synagoge.

 

Commentaar:

 

Christus Gods Woord in de mond van het volk. Als persoon en ook als openbaring is Christus het

Woord van God: sermo Dei Verbum Patris. Christus is als goddelijke Persoon, als Het Woord en de

kennis van God, onder het volk, zo nabij als was Hij in de mond van het volk, en werkelijk in de

eucharistie nemen wij Hem door de mond in ons op. Als openbaring van God door zijn woord,

zijn leer, zijn wonderen, eucharistie en genade is Jezus het voedsel van zijn volk: wie Mij eet,

zal leven. Nu voedsel nuttigt men met de mond; langs de mond stilt het de honger.

Een open mond is het beeld van de honger en het verlangen: Open uw mond en Ik zal hem vullen

(Ps. 81). Wie de Messias aanneemt, heeft Hem in zijn mond en is verzadigd en zal niet sterven,

zelfs niet in eeuwigheid. “Voor u, volk van Israël is het woord (de openbaring, de Wet) heel dichtbij;

het is in uw mond en uw hart, zodat gij het ook kunt volbrengen” (Deut. 30:14). Van onze kant is

aanvaarding nodig.

 

2) Jeruzalem moet van zijn dronkenschap ontwaken. Jesaja is de troostende, de blijde-boodschap-

brengende profeet, de jubelende profeet. God heeft de ontrouw van zijn volk zo striemend gestraft

en met de uitwerkselen van zijn gramschap zo verzadigd en bedwelmd, dat het geheel dronken,

bewusteloos is van miserie en ellende. “Bezin u, roept de profeet het volk toe, ontwaak uit die

dronkenschap, Gods toorn is voorbij, de Messias komt verlossen, troosten, helpen, verrijken,…enz.

 

3) Door onze verwijzingen naar de profeet hebben wij willen tonen hoe Katarina werkelijk Jezus

heeft begrepen, veel heeft onthouden, er zich nog veel van herinnert. Hier geven wij een korte tekst

zelf over het omkopen en verkrachten van het recht, over priesters en afgoderij, die juist in de

genoemde hoofdstukken voorkomen: “Ge moet in al uw steden rechters en ambtenaren over u

aanstellen, die voor het volk een rechtvaardig oordeel zullen vellen. Ge moogt het recht niet

verkrachten, geen aanzien van personen kennen en geen geschenken aannemen; want geschenken

verblinden de ogen van de wijzen en verdraaien de woorden der rechtvaardigen.”

 

Tegen afgoderij: “Ge moogt geen heilige stammen (bomen of zuilen) planten, van welke soort dan

ook naast het altaar van Jahwe, noch daar een heilige zuil oprichten, want Jahwe haat ze….

Wanneer een man of een vrouw mijn Verbond overtreedt, vreemde goden gaat dienen en aanbidden:

zon, maan, of heel het heir des hemels, wat Ik u verboden heb, dan moet ge, zodra ge er bericht

van krijgt, een zorgvuldig onderzoek instellen,…enz.” (Deut. 16/18) hier en vooral in 18 komen de

priesters ter sprake).

 

G. 76 Sabbat, 7 september.

Van de beide Jordaanzijden was te Bezek een grote menigte volk samengestroomd. Alle toehoorders

van Johannes immers wilden nu ook Jezus zien en horen. Er waren vele dopelingen aangekomen en

ook een grote karavaan van heidenen, van de oostzijde van het Meer van Galilea, die op weg

was naar Ennon, doch nu de Jordaan overgestoken en naar hier gekomen was om Jezus te horen;

ze kampeerden buiten Bezek. Ook waren hier een groot aantal zieken en bezetenen.

 

Bezek lag niet heel dicht bij de Jordaan, maar ongeveer drie kwartier er van af; het lag aan een

kleine snelle beek (de el-Malih?) die de stad in twee delen scheidde, waarvan het eerste hoger lag en

dit naar de kant van de Jordaan lager.

 

Jezus leerde in de synagoge nogmaals uit Jesaja 51 en 52 en uit verhalen over Mozes (Deut. 16/21).

Hij sprak over Johannes en de Messias, noemde de kentekenen van de Messias op en leerde hier nu op

een andere wijze dan gewoonlijk (minder in beeldspraak of bedekt), want Hij zei zeer duidelijk dat

Hij de Messias was, en dit zonder terughouding, omdat velen onder de aanwezigen door de prediking

en het getuigenis van Johannes er reeds voldoende op voorbereid waren. Deze waarheid vloeide

voort uit Jesaja, (Jes. 52:13/15) (1). Hij vertelde dat de Messias hen zou verzamelen, dat Hij vol

wijsheid zou zijn, verheven en verheerlijkt worden (Jes. 52:12/13). En gelijk Jeruzalem zo vertreden,

vernederd en verwoest was geworden, dat velen er ontsteld van stonden, zo zou ook zijn Verlosser

onder de mensen verschijnen zonder aanzien, versmaad en vervolgd worden. (Jes. 52:15b).

 

Hij zou veel heidenen dopen en reinigen (Jes. 52:15a) (2); de koningen door Hem onderricht zouden

zwijgen (naar Hem als naar hun Meester vol eerbied luisterend; (Jes. 52:15b) en zij aan wie Hij niet

aangekondigd was geworden, zouden zijn leer vernemen en Hem aanschouwen (Jes. 52:15c).

(Dit wordt hic et nunc vervuld in de aanwezige heidenen).

 

Hij herhaalde ook al zijn daden en wonderen sedert zijn doop, en alle vervolging die Hij te Jeruzalem

en te Nazaret geleden had, de verachting, de bespieding, het spotten vol haat van Farizeeën (Jes. 53).

Hij maakte gewag van het wonder te Kana, van de genezen blinden, stommen, doven en lammen en

van de opwekking van de dochter van Jaïrus te Fasael. Hij wees naar dat gewest en zei:

“Het is niet ver van hier, gaat vragen of het niet waar is!” Voorts zei Hij: “Gij hebt Johannes gezien

en hem (als een profeet) erkend; hij heeft u gezegd dat hij mijn voorloper, mijn wegbereider is.

Leidde hij een genotzuchtig, een wekelijk, zinnelijk, gemakkelijk leven? Kleedde hij zich voornaam

of verscheen hij niet eerder als één uit de woestijn? Woonde hij in paleizen? Gebruikte hij kostelijke

spijzen? Droeg hij zachte, fijne kleren? Sprak hij gladde, geschaafde, gezochte, zoetvloeiende

woorden? Hij zei dat hij de voorloper was: draagt de dienaar dan de livrei niet van zijn heer?

Zal een koning, een roemrijke, schitterende, machtige heer, zoals gij er één als uw Messias verwacht,

zulk een voorloper hebben? (Laat mijn armoede en geringheid dus geen beletsel voor u zijn om in Mij

de Messias te erkennen; ze is eerder een kenteken en bewijs; onnodig dus een majestueuze Messias te

verwachten). Deze Verlosser nu hebt Gij, doch ge wilt Hem niet erkennen; Hij beantwoordt immers

niet aan uw hovaardigheid (en valse denkbeelden,) en omdat Hij anders is dan gij, weigert gij Hem

te erkennen!”

 

Commentaar:

 

1) Een letterlijke tekst uit Jesaja: “Zie! Zegt God, mijn Dienaar zal stijgen in aanzien en worden

verhoogd en verheven. Even hoog zal Hij stijgen, als velen verslagen over Hem stonden. Nu is zijn

gelaat wel onmenselijk verwrongen en heeft zijn gestalte niets menselijks meer; maar eens zullen vele

volken bij zijn aanblik ontroeren en koningen de mond voor Hem sluiten. Want dan zullen ze zien wat

hun nooit was verkondigd, aanschouwen wat ze nimmer nog hadden gehoord (Jes. 52:13/15);

op deze tekst komen wij aanstonds terug. Het volgende hoofdstuk, hoofdstuk 53 handelt geheel over

Jezus lijden, de gevolgen en vruchten er van en over zijn triomf).

 

2) Op het voorgaande geeft Katarina een passage uit Jesaja weer als volgt: “De Messias zou vele

heidenen dopen en reinigen (Jes. 52:15). Een vertaling luidt zo: “Eens zullen vele volken (of heidenen)

bij zijn aanblik ontroeren (of: ontsteld, verbaasd staan). Op de laatste manier vertalen vele andere

auteurs. Het verschil komt hieruit voort, dat de juiste betekenis onbekend is van de Hebreeuwse

uitdrukking, die door Katarina weergegeven wordt door “dopen en reinigen”, doch door vele auteurs

met “zullen ontsteld staan”. De Vulgaat vertaalt door “besproeien, besprenkelen”, zo te verstaan:

door besprenkeling dopen. Iste asperget gentes multas. Zo vertalen ook bijvoorbeeld Crampon en

Vigouroux, de Hebreeuwse uitdrukking in (Lev. 4:6) (Lev. 16:19) (Ezek. 36:25), doch in deze passages

gaat het om een reiniging van wettelijke smetten door besprenkeling hetzij met bloed,

hetzij met water. Jesaja echter heeft het over de vruchten van Jezus lijden en dus denkt hij niet aan

oud- doch nieuwtestamentische afwassing of besprenkeling, namelijk het doopsel: “Jezus wordt na

zijn lijden verheven, verheerlijkt, krijgt de volken met hun koningen tot erfdeel, doopt ze tot zijn

dienst en lijft ze in bij zijn volk.

 

Onder de Dode-zee-rollen was een volledige Jesaja-rol. Zij bewees aan de schriftuurverklaarders de

kostbare dienst, dat ze meerdere, vroeger onzekere passages opheldert. Zulk een passage is juist de

hier besproken uitdrukking. Uit die rol is komen vast te staan, dat de bewuste passage vertaald moet

worden: “De Messias zal talrijke volken besproeien (dat is door besproeiing, besprenkeling dopen).

Aussi ferat-il I’ aspersion des peuples sans nombre” (Col.Brug.1952,blz.374).

Reeds 130 jaar voor die rol teruggevonden was, gaf de zienster de juiste zin van die passage, de juiste

betekenis van de uitdrukking weer, op grond van wat zij uit Christus mond zelf vernomen had.

 

G. 77 

Hij las en verklaarde ook nog veel uit de verhalen over Mozes (Deut. 18:18/19) “Ik zal hun een

profeetverwekken uit hun broederen, en wie zijn woorden, die Hij in mijn naam spreekt, niet

zal willen horen, van die zal ik rekenschap eisen.” Het was een geweldige strafrede en niemand

waagde het Hem tegen te spreken. Hij zede hun ook: Johannes was eenzaam in de woestijn en ging

tot niemand en dit scheen u ongepast. Ik ga van stad tot stad, van dorp tot dorp, predik, troost en

genees, en dit lijkt u evenmin behoorlijk. Wat voor een Messias wilt gij dan? Iedereen wil er één

volgens zijn eigen goeddunken; ge zijt als straatjongens, van wie ieder zich een eigen

blaasinstrument maakt: de ene een gerolde hoorn van boomschors of bast met diepe, lage tonen, de

andere een rieten fluit met hoge, fijne geluiden. En verder noemde Hij allerlei jongensspeelgoed;

iedere jongen wilde dat men in zijn toon zong, omdat hij geen ander dan zijn eigen instrument voor

goed hield. (Brentano zegt in nota dat wij hier, spijts een grote gelijkheid, niet te doen hebben met

de pasage uit Lacas). (Luc. 7:18/35). Immers, Jezus heeft dikwijls dezelfde leringen, parabels,

voorbeelden en gelijkenissenherhaald, hoewel vaak in een volgens de omstandigheden

gewijzigde vorm. Naar Katarina Emmerick).

 

Wanneer Jezus tegen de avond uit de synagoge kwam, was een grote menigte zieken er voor

verzameld. Vele lagen op draagbedden, waarboven tentdoek gespannen was. Van zijn leerlingen

vergezeld ging Jezus van de één tot de andere en genas hen. Nu en dan trof Hij ook bezetenen aan,

die raasden en Hem aanschreeuwen. Terwijl Hij voorbij kwam, beval Hij hun te zwijgen en alleen

hierdoor waren zij genezen. Hier waren lammen, teringlijders, waterzuchtigen met grote

kliergezwellen aan de hals, doven en stommen. Hij genas hen één voor één met handoplegging,

maar Hij raakte hen op verschillende wijzen aan. Sommigen waren aanstonds volkomen genezen,

maar nog wat zwak; anderen voelden zich zeer verlicht en de genezing volgde spoedig, alles

overeenkomstig de aard van de kwaal en de gemoedsgesteldheid van de zieke. De genezenen

vertrokken onder de aanhef van een Psalm van David. Er waren echter zovele zieken dat Jezus

niet rond kon komen. De leerlingen die Hem bijstonden, hieven de zieken op, zetten ze recht,

ontdeden hen van hun doeken en Jezus legde Andreas, Johannes en Judas Barsabas de handen op

het hoofd, nam hun handen in de zijne en beval hun aan een deel van de zieken in zijn naam

hetzelfde te doen als Hij; zij deden dit aanstonds en genazen er een grote menigte.

 

Hierop begaf Jezus zich met de leerlingen naar de herberg, waar zij, zonder iemand anders er

bij, een maaltijd namen. Jezus liet een groot gedeelte van de overblijvende spijzen die Hij zegende,

tot de arme heidenen brengen, die voor Bezek gelegerd waren en ook tot andere armen. Enige

leerlingen hadden deze heidense karavaan onderricht.

 

 

Jezus gaat naar Ennon.

 

G. 78 

En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal

doopte, en Hij bleef daar. En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel

teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. En velen daar geloofden in Hem. (Joh. 10:40/42).

 

Zondag, 8 september. Jezus hield nog een toespraak en genas ook nog zieken voor de herberg.

De dopelingen en de heidense karavaan en vele mensen trokken Jordaanwaarts om op de oostkant te

komen, maarde overvaart was anderhalf uur zuidelijk van Bezek onder een stad Zartan, die een uur

onder Bezek aan de Jordaan ligt. Op de overzijde van de Jordaan, tussen Bezek en Zartan, ligt een

stad die Adam heet. Bij dit Zartan hield de Jordaan op met vloeien, toen de kinderen van Israël

(lager af) er door trokken (Jos. 3:16). Ook liet Salomon hier eenmaal vaten gieten (I Kon. 7:46).

Hier bestaan nog zulke nijverheden en ten westen van de bocht die de Jordaan hier westwaarts

maakt, vindt men mijnen in een berg, die zich tot tegen Samaria uitstrekt. Daar vonden zij iets wat

men bij ons erts (of brons) noemt (1).

 

Jezus leerde onderweg altijd hier en daar. Toen iemand Hem vroeg of Hij niet te Zartan wilde leren,

antwoordde Hij dat men het elders meer nodig had, dat Johannes er dikwijls geweest was, en dat zij

daar konden informeren of hij wekelijk geleefd had en op lekkere, kostbare spijzen uit was geweest.

Het was hier een drukke overzetplaats; beneden deze overzet maakt de Jordaan een bocht naar het

westen. (Hij maakt er zovele en zo voortdurend, dat men uit deze algemene aanduiding onmogelijk

kan opmaken welke bepaalde bocht bedoeld mag zijn).

 

Op de overzijde gingen zij bijna gedurende twee uren oostwaarts aan de noordzijde van een riviertje

dat even onder de overzetplaats in de Jordaan uitmondde. (Daarna gingen ze natuurlijk zuidwaarts;

een verandering van richting vergeet Katarina vaak te melden). Eindelijk gingen zij over een riviertje,

waarnaast Soekkot gelegen was, dat hun ter linkerzijde bleef, nadat zij het riviertje overgegaan

waren. (Bedoeld is Soekkot 1 en de rivier Jabbok , wiens water in september tot een beek geslonken

is). Tussen Soekkot en Ennon die een paar uren van mekaar kunnen liggen, rustten zij onder tenten.

Jezus heeft hier nog geleerd en ook zieken genezen; zij bleven er overnachten.

 

Nadat zij de Jordaans (versta: de Jabbok) overgevaren en dan opwaarts gegaan waren bergop naar

Ennon, konden zij, in zuidwestelijke richting terug over de Jordaan kijkend, Salim zien liggen;

tot nog toe was dit achter de oeverbergen (speciaal achter de hoge berg Sartabeh) verborgen

gebleven; het lag even onder het midden van de westelijke Jordaanbocht tegenover Ennon (2).

 

Commentaar:

 

1) Op de eerste alinea van G.78: We doen eerst opmerken dat de juiste ligging van Zartan, evenals van

meerdere andere plaatsen die op de schets bij G.72 zijn aangetekend, onbekend is. Die plaatsen zijn

slechts bij benadering gelokaliseerd. Zartan is genoemd in het boek Josuë. 3:16: “Het Jordaanwater

dat van boven kwam, bleef staan en rees, heel in de verte, omhoog als een dam bij de stad Adam,

die bij Saretan (of Zartan) ligt, terwijl het water lageraf voortvloeide naar de Dode Zee.”

 

Salomon liet hier vaten gieten, zegt Katarina. “In de Jordaanvlakte, tussen Soekkot (Soekkot 2) en

Zartan had Salomon alles in lemen vormen laten gieten; het gewicht van het brons was wegens de

grote massa niet vast te stellen” (I Kon. 7:46). De ligging van Soekkot 2 is bekend; het is het huidige

Sakkoet, zie kaart bij G.72. “Erts vond men daar zegt Katarina, in een berg die zich tot Samaria

uitstrekt” dat is die oprijst in de richting van, en tot bij Samaria, doch hier is ook weer niet de

hoofdstad van de provincie Samaria bedoeld, doch een andere plaats met dezelfde naam: het is ons

Samaria 2; haar oude naam leeft thans nog voort in Kh.Soemrah, dat in een westelijke verdieping ligt

van de door Katarina bedoelde oeverberg.

 

2) De gevolgde weg. De tussen haakjes in de tekst ingelaste woorden zouden al kunnen volstaan.

De groep gaat eerst naar het oosten, wendt zich naar het zuiden en schrijdt over de Jabbok,

bestijgt de berghelling ten zuiden van de vallei; hier verschijnt hun Salem in het zuidwesten,

over de Jordaan, dat te voren achter Sartabeh verborgen was.

 

G. 79 Maandag, 9 september. 17 Eloel.

Jezus is pas omstreeks de middag te Ennon aangekomen. Hij had der morgens nog geleerd;

zijn toespraak bestond hoofdzakelijk in een herhaling van zijn laatste lering over Johannes en de

Messias, die Hij te Bezek had gehouden. Hierop zette Hij zijn weg naar Ennon voort, en kwam er,

zoals gezegd, `s middags aan.

 

 

 

 

Jezus te Ennon.

Maria van Sufa.

 

Te Ennon was een samenloop van ontelbare mensen; de bewoners en karavaanreizigers van de

overzijde zijn er nog bijgekomen. De heidenen legerden tussen de heuvel waarop Ennon ligt en de

Jordaan. Te Ennon waren een tiental Farizeeën, de enen uit de stad, de overigen uit andere plaatsen

en onder hen was ook de zoon van Simon van Betanië. Onder hen waren enige verstandige en

fatsoenlijke mensen.

 

Ik hen Ennon nu beter gezien dan eenmaal vroeger, toen ik het van de zuidkant benaderde;

aan deze kant staan niet zoveel huizen. Op de noordelijke helling echter van de heuvel strekt zich

Ennon afwaarts uit als een kleine stad; het heeft vele mooie huizen en ze staan als rond lustkastelen

gegroepeerd.

 

Aan deze zijde was voor de stad de afloop van de bron van de doopvijver, die ten oosten van de

heuvel lag. Ik heb vroeger gezegd (F.16) dat ze door een uitgewelfd kanaal dwars door de heuvel

geleid wordt (door een kanaal die uit de schoot van de heuvel komt, van onder de plaats waar

Johannes leer).

 

Die afloop wordt afgedamd en alleen wanneer het nodig is, doorgelaten. Daarom was hij daar door

een bronhuis overbouwd. Hier, voor de stad, kwamen de Farizeeën, onder wie ook Simon was,

de zoon van de melaatse, Jezus en de leerlingen tegemoet en verwelkomden hen vriendelijk met

eerbewijzen; zij brachten hen in een grote tent, de ontvangsttent, wasten hun de voeten,

schudden hun kleren uit en boden hun de welkomstverkwikking aan: brood, honig en een beker wijn.

Jezus verklaarde dat er onder hen weldenkende mannen waren, zodat het Hem leed deed te moeten

constateren dat zij tot de sekte van de Farizeeën behoorden.

 

Hij volgde hen in de stad, waar Hij aanstonds in een binnenhof trad, waarin een grote menigte zieken,

vreemde en inheemse met zieken van alle aard, op Hem wachten. Enige lagen onder tenten, enige in

hallen of zuilengangen die naar de kant van het binnenhof open waren. Menigeen van hen was nog in

staat te gaan en Jezus genas hen, de één na de andere, door handoplegging met vermaning.

De leerlingen hielpen Jezus door hen aan te brengen, op te richten en, na hun genezing, hen van hun

windsels te ontdoen. De Farizeeen en vele andere mensen waren bij die genezingen tegenwoordig.

Verscheidene vrouwen die aan bloedvloeiing leden, bleek en in hun sluiers gehuld, hielden zich op

een afstand. Nadat Jezus allen genezen had, ging Hij ook tot die vrouwen, legde zijn handen op hen

en genas ze. Het waren hier verlamde mensen, waterzuchtigen, teringlijders en ook zulken met

zweren aan hun hals en op hun lichaam, die niet onrein waren; verder doven, stommen,…enz.

zieken dus van alle aard.

 

G. 80 

Aan het einde van het voor- of binnenhof was een brede, ruime zaal met zuilen. Deze zaal had ook

aan de kant van de stad een ingang (1). Ik zag uit de zaal vele nieuwsgierigen, de Farizeeën en ook

vele vrouwen naar de genezingen toezien. Omdat er onder de Farizeeën rechtschapen mannen waren

en enigen van hen Hem met gemeende eerbied en beleefdheid ontvangen hadden, had Hij hun meer

achting betoond dan aan de andere Farizeeën in andere steden; Hij wilde zodoende meteen het

verwijt loochenstraffen dat Hij zich slechts met tollenaars, zondaars en bedelaars inliet.

Hij wilde laten zien dat Hij hen niet minachtte, maar alle eer gunde, indien zij zich menselijk,

behoorlijk en niet vijandig gedroegen. Daarom legden zij hier een grote ijver aan de dag om de orde

te helpen handhaven en Jezus liet hen begaan.

 

 

 

 

Maria de Sufanietin. 

 

Terwijl Jezus de zieken aan het genezen was, zag ik nu door de achterdeur van de grote zaal een

schone, zonderling geklede jonge vrouw van middelbare leeftijd binnenkomen.

(Jezus was ondertussen, naar het schijnt, reeds in de zaal gekomen en ging daar door met het genezen

van zieken). Ze had het hoofd en de haren omwonden met een dunne sluier die met parelen

doorvlochten was. Een jak of vest bedekte haar bovenlijf van de hals tot de heupen.

Het sloot tegen het lijf aan, liep hartvormig uit en was open aan de zijden.

Zulke jakken werden als scapulier over de schouders gehangen, om het lijf onder de armen

samengetrokken en strak om de heupen gespannen met riemen die van de rug naar voren liepen.

Dit schouderkleed was om de hals en borst versierd met linten, strikken en parelen.

Van dit jak daalde een eerste gekroesde of in vouwen gelegde rok tot halverwege de kuiten neer,

en onder deze een tweede gelijke rok dieper, tot op de enkels neerdaalde; deze beide rokken waren

van fijne, witte wol en met allerlei grote, veelkleurige bloemen doorstrikt. De mouwen waren wijd en

met armbanden omsloten. Op de schouders was aan de knopen, die het borst- en rugstuk van het

schouderkleed samenhielden, ook het bovendeel van een korte mantel bevestigd; deze hing over de

beide armen tot op de heupen. Boven deze kleding omhulde haar een lange, witwollen sluier.

 

Vol droefheid en angst trad zij binnen. Schaamte en schrik stonden op haar bleek, vertrokken en

betraand aangezicht te lezen; zij wilde naar Jezus, maar geraakte niet door het opeengepakte volk.

Vol gewichtigdoenerij naderden de Farizeeën die op de orde waakten, tot haar en ze vroeg hun:

“Laat me door naar de Profeet, dat Hij mijn zonden vergeven en mij geneze.” Zij antwoorden haar:

“Vrouw ga naar huis, wat kom jij hier doen? De Profeet zal niet met je willen spreken. Hoe kan Hij je

zonden vergeven? Hij zal zich met je op geen manier willen inlaten, overspeelster, die je bent!”

 

Dit horende werd de vrouw doodsbleek en zette een verschrikkelijk, vertrokken aangezicht op;

zij wierp zich ten gronde, scheurde haar mantel van boven tot onder, rukte wanhopig de sierraden

van haar hoofdbedekking er riep uit: “Ach! Zo ben ik dan verloren! Nu grijpen ze mij aan!

Ze verscheuren mij! Daar zijn zij!” En terwijl zij zich op de grond heen- en weer wentelde,

wees zij naar boze geesten en zij noemde vijf duivelen, die haar in bezit namen: De duivel van haar

man en de duivel van 4 minnaars met wie zij gezondigd had.

 

Commentaar:

 

1) Feestherberg met speciale inrichting met voor- en achteringang.

 

 

 

G. 81 

Dit was een verschrikkelijk schouwspel. Enige omstaande vrouwen namen de kermende, gepijnigde,

ongelukkige vrouw op en brachten haar in haar woning terug. Jezus wist dit wel, maar Hij wilde de

Farizeeën hier niet beschamen; Hij liet alles geschieden en zette zijn genezingen voort,

want haar uur was nog niet gekomen.

 

Jezus begaf zich hierop met de leerlingen en Farizeeën, vergezeld en gevolgd door al het volk,

door de stad opwaarts naar de leerplaats of leerstoel van Johannes op de heuvel (niveau: 710 meter).

Deze leerplaats was in het midden (in een kratervormig verdieping) (F.13) van de heuveltop.

Deze was door mosbegroeide wallen omgeven namelijk de grondmuren van het tentkasteel van

Melchisedek. Ook enige aanzienlijke gebouwen stonden er omheen. Op deze heuvel en wel aan de

kant langs waar zij aankwamen, stond ook onder meer het bouwvallige, halfverwoeste kasteel

waarvan Herodes een toren bewoond had, wanneer hij naar Johannes prediking was komen luisteren.

De gehele heuvelrand was reeds met een wachtende menigte bedekt en Jezus besteeg de leerheuvel

van Johannes, die met een langs alle kanten open tent overspannen was. Hij hield nu een grote

leerrede waarin Hij sprak over de barmhartigheid van God jegens de mensen, en heel in het

bijzonder jegens zijn volk. De gehele Schrift doorlopend, toonde Hij Gods leiding aan en wees op de

beloften, waarvan Hij de vervulling bewees in de tegenwoordige tijd. Nochtans sprak Hij niet zo

duidelijk uit als te Bezek dat Hij de Messias was; Hij handelde ook over Johannes, zijn werkzaamheid

en gevangenschap.

 

Om Hem beter te kunnen horen, wisselden de aanwezigen af en toe van plaats met elkaar en dan

kwamen de achtersten naar voren. Hij vroeg ook aan enige scharen waarom zij gedoopt wilden

worden, waarom zij tot nog toe gewacht hadden en was zij met de doop beoogden?

Hij deelde hen in klassen in, waarvan de ene spoediger, de andere na grondiger onderricht te zijn,

later gedoopt mochten worden. In een zekere groep van die doopkandidaten werd de vraag gesteld:

“Waarom hebben jullie het tot nog toe uitgesteld jullie te laten dopen?” Hierop antwoordde er één:

“Omdat Johannes ons altijd de komst aangekondigd heeft van een Profeet, die groter zou zijn dan

hij!” Op Dezen hebben wij gewacht, om, wanneer wij Zijn doop ontvangen, een nog grotere genade

te bekomen.” Hierop hieven allen die van dezelfde mening waren, hun handen omhoog om hun

instemming met dit antwoord te betuigen. Een talrijke groep werd het doopsel waardig gekeurd;

Jezus gaf hun nog enige onderrichtingen en wees hun hoe ze zich er op voorbereiden moesten en op

welke tijd zij het mochten ontvangen.

 

G. 82 

Omstreeks drie uur in de namiddag was de leerrede gesloten en Jezus daalde met de leerlingen en de

Farizeeën de heuvel af naar de stad, waar in de open zaal van een herberg of feesthuis een maaltijd

was bereid. Maar nabij deze herberg gekomen, ging Jezus er niet in, maar sprak: “Ik heb andere

honger”, en Hij vroeg hun, hoewel Hij het wist, waar de vrouw woonde, die zij deze morgen belet

hadden Hem te bereiken en weg gezonden hadden. Zij toonden Hem haar huis dichtbij de herberg;

Hij liet hen staan en ging aanstonds naar dat huis, doorkruiste het voorhof en trad de woning binnen.

 

Reeds voor Jezus binnentrad, zag ik de grote benauwdheid en al het lijden van deze vrouw binnenhuis;

de duivel die haar bezeten hield, dreef haar uit de ene hoek in de andere; zij geleek op een

vreesachtig, opgeschrikt dier, dat zich zoekt te verstoppen. Terwijl Jezus over het voorhof naar de

woning kwam en de plaats naderde, waar zij zich bevond, vluchtte zij door een gang in een kelder in

de helling van de heuvel waarop haar huis gelegen was en sprong daar in iets als een vat of ton,

dat boven enger was dan beneden; zij wilde zich in dat vat verbergen, maar met groot gekletter

barste het aan stukken. Me dunkt dat het een grote aarden kruik of pot was.

 

Jezus volgde haar, stond stil en riep: “Maria van Sufa, vrouw van… hier sprak Hij haar mans naam uit,

maar ik ben hem vergeten. Ik beveel u in de naam van God, kom tot Mij!” Toen kwam de vrouw,

dicht in haar mantel gewikkeld van het hoofd tot voeten, op handen en voeten tot Jezus gekropen

als een hond die slagen verwacht; het was als dwong de duivel haar zich zo in haar mantel te

verbergen.

 

Jezus zei tegen haar: “Sta op!” Nu richtte zij zich op, maar trok haar sluier zo krampachtig over

haar aangezicht en rondom haar hals, als wilde zij zich met die doek verwurgen.

Toen sprak de Heer verder: “Onthul uw aangezicht!” Toen wond zij de sluier van haar aangezicht.

Dit was verwilderd en vol schrik en haar ogen neergeslagen en afgewend, als keerde een inwendige

dwang haar van Jezus af. Jezus bracht zijn hoofd nader bij de hare en zei: “Zie Mij aan!”

en ze deed het. Ik geloof dat Hij haar aanademde; zij sidderde en ik zag als een zwarte damp uit haar

komen en naar alle kanten wijken en ze zonk voor Jezus op haar knieën ineen. Haar dienstmeiden

waren reeds, eer het zover was, op het gekletter van het barstende vat genaderd en stonden nu op

enige afstand. Aan deze gaf Jezus het bevel de vrouw in huis te dragen en op een rustbed te leggen.

Jezus volgde haar met een paar leerlingen die bij Hem waren.

 

G. 83 

Hij vond haar badend in tranen; Hij naderde tot haar, legde haar de handen op en sprak:

“Uw zonden zijn u vergeven.” Zij weende ontzettend en richtte zich op.

 

Toen kwamen haar drie kinderen in de kamer: een knaap van nagenoeg twaalf jaar en twee meisjes

van ongeveer negen en zeven jaar. Deze hadden geelgestikte rokjes met korte mouwen aan.

Jezus ging tot deze kinderen, sprak hen vriendelijk toe en onderrichtte ze. De moeder zei:

“Dankt de Profeet! Hij heeft mij gered”. Toen wierpen zich de kinderen voor Jezus op de grond;

Hij zegende hen en leidde ze één voor één, volgens hun leeftijd, tot de moeder en legde hun handen

in haar hand, en het scheen mij als nam Hij daardoor een schandvlek van de kinderen, als waren zij nu

wettige kinderen geworden, want het waren kinderen uit overspel.

 

Jezus troostte nog de vrouw; ik meen dat zij met haar man nog verzoend kan worden en Hij

vermaande haar om in de vermorzeling des harten en in boetvaardigheid te volharden en van nu af

een deugdzaam leven te leiden.

 

Deze vrouw was uit het gewest van Sufa, in het land van Moab, en een nakomelinge van Orfa,

de weduwe van Cheljon, schoondochter van Noëmi. Op het aanraden van Noëmi ging Orfa met deze

niet mee naar Betlehem, terwijl Rut, de weduwe van Noëmi `s andere zoon Mahalon,

haar schoonmoeder niet wilde verlaten en met haar mee naar Betlehem ging. Deze Orfa, weduwe van

Cheljon, zoon van Noëmi en van Elimelek van Betlehem, hertrouwde in Moab en uit dit geslacht

stamde Mara (is Maria) de Sufanietin. De laatste was de vrouw van een Jood en rijk; zij leefde in

echtbreuk en had vier boelen gehad achter elkaar. Bij dezen had zij de drie bij haar zijnde kinderen

gewonnen. Haar man had haar verstoten en de wettige kinderen bij zich gehouden; zij woonden hier

in een eigen huis te Ennon en was sedert lang berouwvol en boetvaardig; ze leefde teruggetrokken en

legde zich toe op een deugdzaam leven. Andere vrome vrouwen te Ennon waren haar zeer genegen.

De prediking van de Doper tegen de echtbreuk, naar aanleiding van het overspel van Herodes,

had haar verdriet en berouw nog vermeerderd; zij werd dikwijls door vijf duivelen in bezit genomen;

deze overweldigden haar nu weer plotseling, toen zij met haar laatste hoop op het binnenhof kwam

en in de zaal ging, waar Jezus de zieken genas en de wegzending van de Farizeeën haar aan de rand

der vertwijfeling bracht; zij had in haar onwetendheid kleinmoedigheid gedacht dat de afwijzing

onherroepelijk (en ook door Jezus gewild) was.

 

G. 84 

Ik zag dat deze vrouw door haar afstamming van Orfa, Ruts zwagerin, een verre verwantschap had

met Jezus, die afstamde van David en door David van rut; er werd me getoond hoe die afgedwaalde

stroom, die in haar tot zulk een zondigheid verlaagd was, door Jezus genade in haar persoon de

reinheid en zondeloosheid terugkwam en zo in de Kerk vloeide. Ik kan niet zeggen hoe ik dit zo

wonderbaar verloren lopen en dan weer te voorschijn komen zie tussen miljoenen elkaar

doorkruisende, fijne worteltjes; ik heb hierbij ook de geschiedenis van Noëmi en Rut wederom

gezien en ik zal er later wel iets van mededelen.

 

Na de vrouw bevrijd en genezen te hebben, begaf Jezus zich met de Hem vergezellende leerlingen in

het naburige feesthuis tot de Farizeeën en overige leerlingen om aan de opgediende maaltijd deel te

nemen; Hij ging met hen aan tafel aanliggen. Zij toonden zich zeer mistevreden, omdat Hij niet eerst

met hen in de herberg gekomen was en zelf de vrouw had opgezocht, die zij te voren in het bijzijn

van zovele mensen zo hardvochtig hadden afgewezen. Toch maakten zij er Hem geen verwijt van,

omdat zij vreesden zich een berisping op de hals te halen. Jezus behandelde hen gedurende het

gastmaal nog altijd met achting en vertelde parabelen en gelijkenissen.

 

Omstreeks tijdens het midden van het gastmaal kwamen de drie kinderen van de Sufanietin in hun

feestkleren binnen. Het ene dochtertje droeg een wit kruikje met welriekend water en het andere

een soortgelijk kruikje met nardus-olie; ook het knaapje had een soort vaas in de hand; zij gingen

door de zaal tot de openzijde van de tafel, knielden voor Jezus neer en plaatsten hun geschenken

voor Hem op de tafel. Daarna volgde Mara zelf met haar dienstmeiden, maar durfde niet binnenkomen;

ze was gesluierd en droeg een schaal van blinkend, kleurig en gemarmerd glas, vol kostbare

reukwerken en kruiden, waaromheen fijne, allerzeldzaamste levende plantjes te groeien stonden;

haar kinderen hadden ook dergelijke, doch kleinere schalen op tafel neergezet.

 

De Farizeeën bekeken de vrouw en de kinderen met een grimmig gelaat. Maar Jezus sprak tot de

vrouw: “Kom nader, Mara.” En zij trad ootmoedig achter Hem; zij reikte haar geschenk aan haar

kinderen over en deze plaatsten het bij de andere geschenken op tafel. Jezus dankte haar;

de Farizeeën morden, zoals later hun gelijken bij Magdalena`s geschenken; zij meenden dat zoiets

een ergerlijke verkwisting was, in strijd met de deugd van matigheid en met het medelijden jegens

de armen; de waarheid echter was dat zij alleen koste wat het koste die vrouw iets ten laste wilden

leggen; Jezus sprak zeer vriendelijk met haar en ook met haar kinderen; aan deze schonk Hij enige

vruchten, waarmee ze zich tevreden verwijderden. De Sufanietin stond nog steeds met neergeslagen

sluier ootmoedig achter Jezus en nu zei Hij tegen de Farizeeën: “Alle gaven komen van God;

voor iets kostbaars geeft de dankbaarheid het kostbaarste dat ze bezit; dit is geen verkwisting;

op deze manier uit zich de dankbaarheid en de liefde en bovendien, de mensen die deze kruiden

verzamelen en bereiden, moeten ook wat verdienen om te leven.” Hierop beval de Heer aan één

van de leerlingen de waarde daarvan onder armen uit te delen.

 

G. 85 

Hij zei nog iets over het berouw en de bekering van de vrouw en rehabiliteerde haar voor alle

aanwezigen; Hij wees alle stedelingen op hun plicht om haar voortaan met alle liefde te bejegenen.

De vrouw sprak geen woord, maar weende gedurig in stilte onder haar sluier, wierp zich dan zwijgend

voor Jezus neer en verliet de zaal.

 

Jezus hield vervolgens nog een diepzinnige rede in verband met de echtbreuk; Hij stelde hen voor

de vraag of zij niet allen, zo één zo al, zich van geestelijke echtbreuk te beschuldigen hadden.

“Johannes heeft Herodes niet kunnen bekeren, zei Hij, maar deze vrouw heeft zichzelf bekeerd

(nog eer zij Johannes prediking gehoord had)”. Hij sprak over het verloren en weergevonden

schaap…enz. ook had Hij reeds in haar huis haar deze troost gegeven: “Uit uw kinderen zullen goede

mensen groeien.” Haarzelf had Hij de hoop gegeven dat zij tot de vrouwenvereniging van Marta zou

komen, om in de behoeften van Hemzelf en van de leerlingen te helpen voorzien.

 

Na de maaltijd zag ik de leerlingen nog veel aan de armen uitdelen. Jezus begaf zich nog op de

westelijke helling van de heuvel onder Ennon, waar de heidenen op enige afstand van de stad

gelegerd waren. Ik geloof dat ook zijn tent-herberg (waar Hij bij zijn aankomst verwelkomd werd)

naar die kant lag; hier onderwees Hij nog heidenen.

 

Ennon lag in het land van Herodes (in Perea), maar het behoorde als één buiten de grenzen gelegen

goed, aan de tetrarch Filippus toe. Nochtans waren daar wederom vele soldaten van Herodes komen

loeren.

 

 

Nog een paar trekken over Rut, naar aanleiding van wat Katarina zegde over

Mara’s afstamming van Ofra. 

 

Rut wilde Noëmi, die uit Moab naar Betlehem terugkeerde, niet verlaten, ofschoon deze haar

praamde de terugweg naar Moab te nemen. “Uw volk is mijn volk”, verzekerde Rut en ze voegde

er bij overtuigd, ja, er zeker van te zijn, dat zij in Israël moest blijven. Immers, betoogde zij,

ik ben met een teken op de borst ter wereld gekomen, en ik vernam van mijn man dat dit een heilig

teken in Israel is.” Dan opende Rut haar kleed en toonde Noëmi een teken op haar borst; het leek me

iets als een letter. Noëmi omhelse haar en nam haar met zich mee.

 

 

Nog een woord over Ennon. 

 

Wanneer men alle gegevens die Katarina over Ennon mededeelt, hetzij hier, hetzij vooral in de

nummers F.12 en F.17 vergelijkt met de kaartschets bij G.79, dan is het duidelijk dat deze schets de

ligging van Ennon, dat overigens geheel onbekend is, juist weergeeft. Wat men over Ennon weet,

is daar verwezenlijkt. Het is een waterrijk gewest, zegt de evangelist Johannes. Welnu overal in het

rond zijn daar bronnen en beken. Johannes zocht ook als doopplaats gewesten op met veel verkeer.

Over die plaats nu loopt een aanzienlijke verbindingsweg tussen Oost- en Westjordaanland.

Daar is ook overigens een voorname brug over de Jordaan, die heden nog van groot belang is en

veel verkeer kent. Ook in de hedendaagse oorlogsomstandigheden speelt ze een belangrijke rol.

De bijzonderheden die Katarina mededeelt vindt men nog in de plaatselijke omstandigheden:

de hoge heuveltop met het verre uitzicht; de hoge heuvel die naar het noorden afdaalt,

de nabijheid van de Jordaan en de Jabbokrivier, het naburige Soekkot. De heuvel tussen Soekkot en

de Jordaan, de beken die aan de oostkant uit de heuvel komen en met de Jabbok verenigd naar de

Jordaan vloeien. De bron van één dezer beken komt uit de schoot van de heuvel, juist onder de

leerplaats van Johannes. Jakob verbleef volgens de Heilige Schrift te Soekkot, maar zijn weiden

strekten zich, zegt Katarina tot tegen Ennon uit. De naam Ennon zelf wijst op de aanwezigheid van

bronnen. Op ons kaartje is de ruïne of khirbet Beijada aangetekend, en wel om deze reden:

het schijnt ons best mogelijk dat dit een samentrekking is van Bet=huis, stad, dorp, plaats en van een

woord dat “doop” betekent en afgeleid is van Jadah, dat is “uitstorten, besproeien, dopen”.

Dus kan de naam vertaald worden door doopplaats. De t van Bet is weggevallen, zoals in Beisan,

dat een vervorming is van Betsan (Skytopolis). De heuvel is zeer imposant en er komen voortdurend,

zegt Katarina, karavanen voorbij. Zijn naam is Hadjdjadj, wat wel hetzelfde is als het Hebreeuws

Haggag: heilige plaats, bedevaartplaats. Belangrijke bijzonderheden verneemt men ook in de

nummers C.67 en C.68. Daar ligt vooral de nadruk op het feit dat de nog bestaande, met mos

overgroeide grondslagen van het kasteel van Melchisedek de rand van de bergtop omgaven en

Johannes binnen die grondslagen op een verhoog zijn leerhut of -tent had. Een ruïne boven op die

heuvel draagt nu de naam Khirbet Meisara; een opgraving op die plaats zou zonder twijfel

buitengewoon interessant kunnen zijn.

 

 

Jezus gaat naar Ramot-Gilad.

 

G. 86 Dinsdag, 10 september. 18 Eloel.

Jezus is heden met een twaalftal leerlingen naar het riviertje Jabbok en naburige plaatsen vertrokken.

Onder zijn reisgezellen waren drie met Hem verwante leerlingen van Johannes. Eén van hen heette

Mattias; hij was reeds ouder dan Jezus. Andreas, Jakobus, Johannes en verscheidene andere zijn te

Ennon gebleven; zij dopen daar nu aan de vijver. Deze doopvijver lag aan de oostzijde van de heuvel;

het water kwam uit de heuvel in de vijver, vulde daarachter ook een klein meer, bespoelde dan enige

weiden als een beekje en werd aan de noordzijde van Ennon weer in een vijver opgevangen,

waaruit men het Jordaanwaarts (door de Jabbok) kon laten afvloeien. (De laatste vijver was in een

stuwgebouwtje gevat, zoals Katarina reeds vertelde; het kleine meer was best mogelijk door het

parallel riviertje gevoed).

 

Ik zag Jezus met de leerlingen ongeveer een uur ten oosten van Soekkot, aan de zuidzijde van de

Jabbok, in een stad waarvan ik de naam niet meer juist weet; Hij onderrichtte daar en genas er ook

meerdere zieken. Onder deze was een man, wiens één oog vanaf zijn geboorte gesloten was gebleven.

Jezus bevochtigde die met speeksel; ze ging open en de man zag er mee. In de naam van de stad

meen ik de klanken Ka en On gehoord te hebben, maar de hele naam weet ik niet meer juist.

(Bedoeld is waarschijnlijk Kamon, de vermoedelijke begraafplaats van de rechter Jaïr).

 

Jezus ging van hier over de Jabbok, die op de bodem van het dal vloeit, en wendde zich dan

oostwaarts tot voor Mahanaim, een zeer reine stad die uit twee delen bestaat (de naam is ook een

tweevoud). Hij ging voor de stad bij de bron neerzitten (G.55), en weldra kwamen de

synagogenoversten en andere stadsnotabelen met waterbekken, spijs en drank; zij verwelkomden Hem,

wasten Hem en de leerlingen de voeten en goten Hem ook zalf op het hoofd; zij boden Hem en zijn

gezellen brood en wijn aan en leidden hen met grote liefde en eenvoud in de stad.

 

Jezus handelde in een korte redevoering over de aartsvader Jakob en verhaalde al wat hij in dit

gewest hier had beleefd (Gen. 32). De meeste burgers van hier waren door Johannes gedoopt en er

heerste een aartsvaderlijke eenvoud. In alle plaatsen dezer omstreken waren vele oude zeden en

gewoonten bewaard. Jezus verbleef hier niet lang, het was maar een eerbewijs, een blijk van achting

dat Hij op zijn doortocht wilde geven.

 

Hij trok van Mahanaim nog zowat een uur oostwaarts op de noordoever van de Jabbok, tot waar de

ontmoeting van Jakob met Esau had plaats gevonden (Gen. 33); het dal maakte hier een bocht; hij

onderrichtte zijn leerlingen voortdurend onderweg. Weldra gingen ij nogmaals over de Jabbok en

kwamen weer op de zuidoever, niet ver onder de plaats, waar twee andere beken zich met de

Jabbok verenigden; dan gingen zij nog ongeveer een uur oostwaarts; zij hadden de woestijn (en woud)

Efraïm aan hun rechterhand. Hier, ten oosten van het woud Efraïm, op een berg boven het dal ligt

Ramot-Gilad. (Deze korte aanduidingen zijn goud waard, zoals men zal zien, wanneer wij, aan het

einde van het verhaal van Jezus handelen te Ramot, een woord zullen zeggen over de hier genoemde

plaatsen).

 

G. 87 

Ramot-Gilad is een schone, smaakvol en regelmatig gebouwde stad, waar dichtbij ook heidenen enige

straten bewoonden en een tempel bezaten. Hier waren Levieten belast met alles wat de godsdienst

betrof. Een leerling was vooruitgegaan om Jezus aankomst te melden en de Levieten en andere

vooraanstaanden wachtten reeds op Hem in een tent voor de stad bij een bron. Hier wasten zij de

mankementen de voeten, boden hun de welkomstverkwikking, brood en drank, aan en leidden hen in

de stad, waar reeds zeer vele zieken op een plaats verzameld waren; zij smeekten Jezus om hulp en

Hij genas er vele. Met het vallen van de avond leraarde Hij nog in de synagoge, want juist begon de

sabbat van het offerfeest van Jefte`s dochter; het was in deze stad een volks treurfeest (1).

Hier waren vooral vele meisjes, doch ook andere mensen uit het gewest. Wat ik van Jezus leerrede

onthouden heb, zal ik morgen mededelen.

 

Jezus en de leerlingen hadden een maaltijd bij de Levieten en zij overnachten in een huis bij de

synagoge (synagoge-herberg of huis) voor reizende leraren. In deze omstreken waren geen herbergen

voor Hem ingericht, maar te Ennon, te Kamon en Mohanaim waren de herbergen voorop besteld en

het aantal gasten bepaald.

 

Commentaar:

 

1) Hier geeft Katarina nogmaals aan een feest de benaming sabbat, zoals ook de Heilige Schrift het

soms doet (E.32).

 

Het hier vermelde feest, dat nu begint, dankt aan Jefte zelf zijn ontstaan. Wij lezen in Rechters

(Recht. 11:39) “Jefte voltrok de gelofte aan haar die hij gedaan had; zij heeft dus geen man gehad.

En het werd een gewoonte in Israël dat de Israëlietische meisjes jaarlijks gedurende vier dagen de

dochter van Jefte, de Giladiet, gingen bewenen.” De Heilige Schrift vermeldt haar naam niet.

De zienster noemt ze Jeftias. Vondel noemt ze in zijn treurspel: Iphis. Volgens sommige rabbijnen

heette ze Sjeila. Een analoge geschiedenis lezen wij bij Dapper in zijn boek “Perzië”: “Amalek Kanna,

dochter van een Perzische vorst had zelfmoord gepleegd uit weerzin voor een huwelijk met een

Tartaarse prins, waartoe haar vader haar wilde dwingen. Een oud engels schrijver, met name Karturigt,

heeft beweerd dat de dochters van haar gewest jaarlijks op een bepaalde tijd samenkomen om haar

dood te betreuren. Doch hedendaags is de herinnering daaraan bij de Perzen verdwenen.

Men wees in die streek ten zuiden van de Kaukasus twee kapellen aan, gelegen op een hoger berg

dan de stad Sjammachie, waarvan de ene in een crypte het graf van die dochter bevatte.”

 

Ook hier mogen wij wel eens de aandacht vestigen. Het zal wel geen toeval zijn dat Jezus zijn reizen

zo regelt, dat Hij vaak ergens komt, waar juist een feest gevierd wordt.

 

G. 88 

Ramot ligt op een bergterras of bergrug op een heuvel; achter deze heuvel, in een klein dal,

voor een steile rotswand, ligt de heidense wijk met een tempel. Hun huizen kan men steeds aan de

beelden herkennen, die op de daken staan. Op het tempeldak stond een beeldengroep; de middelste

figuur was een gekroond beeld, dat een bekken in de hand hield en zelf in een bekken of boven een

fontein stond. Verscheidene beelden van kinderen rondom deze hoofdfiguur schepten en goten elkaar

het water toe, eindelijk in het bekken van de middelfiguur vloeide.

 

Alle steden hier in het rond zijn prachtiger, zindelijker en smaakvoller gebouwd dan de oude Joodse

steden; ze zijn stervormig gebouwd: alle straten lopen als stralen naar een middelpunt, en de hoeken

zijn rond of afgerond; de stadsmuren volgen dezelfde zigzagloop. Deze stad was eertijds een vrijstad

voor misdadigers (Deut. 4:43) (Jos. 20:8). Er staat nog een groot afgelegen gebouw, waarin zij

moesten verblijven, maar nu (in Jezus tijd) is het vervallen en schijnt buiten gebruik gesteld te zijn.

Te Ramot maakt en weeft men deksels, gedeeltelijk voor de handel, gedeeltelijk voor de tempel;

men borduurt er allerlei bloemen en dieren in. Ik zag vele vrouwen en jonge dochters in lange tenten

daaraan werken; de mensen zijn hier nog zeer oudvaderlijk gekleed en zeer net; hun kleren zijn van

fijne wol, doch ik meen er ook gezien te hebben, die van zijde waren. Jeftia`s offerdood in een

toneelspel herdacht.

 

 

 

 

Jeftia's offerdood in een toneelspel herdacht.

 

G. 89 Woensdag, 11 september, 19 Eloel.

Jezus woonde heden een groot feest bij, dat gehouden werd ter nagedachtenis van de offerdood van

Jefte`s dochter. Hij trok met zijn leerlingen en de Levieten naar een mooie plaats aan de oostzijde

buiten de stad. Daar was onder de blote hemel alles voor het feest in gereedheid gebracht.

De hele bevolking van Ramot-Gilad was daar in een wijde kring verzameld. Hier stond nog de heuvel

met het altaar, waarop Jefte`s dochter geslachtofferd was geworden. Tegenover dit altaar was een

halfcirkelvormige, met gras begroeide aarden zitbank voor de dochters. Er waren ook zetels voor de

Levieten en de rechters van de stad; het hele volk kwam in een ordelijke gerangschikte stoet uit de

stad naar deze plaats. Alle dochters van Ramot en vele uit andere omliggende steden woonden het

feest in rouwkleding bij. Een in het wit geklede dochter met sluier stelde de dochter van Jefte voor;

een groep andere dochters was geheel in het zwart en zelfs hun kin was bedekt. Zwarte repen met

franjes hingen neer van een voorarm; zij verbeelden de klaaggezellinnen van Jeftias; kleine meisjes

die de grond met bloemen bestrooiden, gingen aan het hoofd van de stoet; enige van hen speelden op

kleine fluiten een treurige rouwmars en in de stoet werden ook drie lammeren mee geleid.

 

G. 90 

Deze plechtigheid in de open lucht duurde waarlijk lang. Handelingen, onderrichtingen en gezangen

volgden elkander vlot op. De plechtigheid bestond deels in handelingen die als in een tragedie het

luguber offer voorstelden, deels in psalmen en treurzangen die het herdachten en bezongen.

De actrice die de rol van Jeftias speelde, werd in koorzangen door haar gezellinnen getroost en

beweend; zelf verzocht zij om gedood te worden. Ook de Levieten schenen in enige koren over haar

lot in beraadslaging; zijzelf trad nu naar voren en sprak een redevoering voor hen uit, waarin ze

pleitte voor de vervulling van de belofte van haar vader. Bij al deze handelingen had men geschreven

rollen, die men gedeeltelijk van buiten kende, gedeeltelijk aflas. Jezus nam als speler actief deel aan

het drama. Hij vervulde de rol van opperrechter of Hogepriester. Niet alleen sprak Hij de

gebruikelijke, geijkte feestrede van de Hogepriester uit, maar hield ook lange toespraken onmiddellijk

voor en onder deze opvoering. Drie lammeren werden ter gedachtenis van Jeftias geslachtofferd;

hun bloed werd om het altaar gesprengd, hun vlees gebraden en aan de armen gegeven.

 

In zulk een toespraak tot de jonge dochters laakte Jezus de ondeugd van ijdelheid en ik meen dat ik

uit zijn woorden opmaken kon, althans zo ik het tenminste interpreteerde en verstond, dat Jeftias

van de dood vrijgesproken had kunnen worden, indien ze niet zo ijdel was geweest.

 

De feestelijkheid duurde tot in de namiddag en al die tijd vervulden de maagden om beurten de rol

van Jeftias. Mekaar aflossend ging nu deze, dan gene op de stenen stoel in het midden van de kring

zitten, en telkens verwisselde de volgende met de voorgaande van kleding onder een tent;

zij was toen nog gekleed gelijk Jeftias bij haar offerdood.

 

G. 91 

Op een heuvel stond daar nog het grafmonument van Jeftias, met de offerplaats van de lammeren er

naast; het grafmonument was een vierhoekige sarcofaag of praalkist die boven geopend kon worden.

Als het vet en de offerstukken van de lammeren bijna opgebrand waren, werd het overschot met de

as tot het grafmonument daarnaast gedragen en schuin tegen de opening gehouden, zodat de as en de

overblijfselen in het graf gleden. Als de lammeren geslacht waren, zag ik dat het bloed om het altaar

gesprengd werd en dat de jonge dochters met een staafje een drop bloed op het einde van hun lange

smalle sluierdoek ontvingen, die zij op de schouders hadden hangen.

 

In zijn rede zei Jezus onder meer: “Jeftias! Je had je huis God moeten danken voor de overwinning

die Hij aan het volk gegeven had, maar je toog ijdel, opgedrikt en de roem van een heldendochter

najagend, met rumoerig feestlawaai uit en praalde als een pauw voor de dochters des lands!”

Op deze wijze was zijn toespraak (1).

 

Wanneer de feestceremoniën afgelopen waren, gingen zij in een nabijgelegen lusthof, waar

loofhutten en tenten waren en een maaltijd bereid was. Jezus nam er deel aan en nam plaats aan een

tafel, waaraan de armen gespijzigd werden. Hij vertelde ook een parabel, maar daar het dikwijls

dezelfde goedgekende zijn, vergeet ik ze meestal, omdat ik niet meer weet of het deze of gene was.

De jonge dochters aten in dezelfde tent, maar  toch afgezonderd door een scheidswand, die een halve

man hoog was. Aanliggend zag men ze niet, maar rechtopstaande kon men ze zien.

 

Na het maal ging Jezus met de leerlingen en Levieten en nog vele anderen terug naar de stad;

vele zieken wachten daar op Hem; onder deze waren melancholischen en waterzuchtigen en

Hij genas ze. Hij preekt ook nog in de synagoge, verhaalde er veel over Jakob en Jozef en zijn

verkoop met bestemming voor Egypte (Gen. 37) en zei dat eens een andere voor dezelfde som

door iemand van zijn broeders verkocht zou worden. Ook deze zou de berouwvolle broeders in

genade ontvangen en in de hongersnood met het brood van het eeuwige leven verkwikken.

Toen vernam ik dat Jozef voor 30 zilverlingen (prijs door de Wet voor een slaaf vastgesteld) verkocht

was geworden. Deze avond kwamen enige heidenen uit de stad tot de leerlingen en vroegen zeer

ootmoedig of ook zij geen deel aan de grote Profeet mochten hebben (of Hij ook hen niet zou

komen onderrichten). De leerlingen melden dit aan Jezus en Hij beloofde de volgende dag te komen

en hun deel aan zijn leer te geven.

 

Commentaar:

 

1) Meisjes trekken de overwinnaars tegemoet. Katarina beschrijft heel juist die oude oosterse

gewoonten. Zien we even de bijbel na: Nadat David Goliat had verslagen, bracht hij de Filistijnen

nog nederlaag op nederlaag toe: “En de vrouwen van Israël trokken bij zijn terugkeer met liederen en

reisdansen, met feestelijke tamboerijnen en handpauken koning Saül tegemoet. En de dansende

vrouwen hieven een beurtzang aan en zeiden: “Saül sloeg ze bij duizenden neer, maar David bij

tienduizenden. En Saül was hierover zeer verstoord….” (I Sam. 18:6/8). In een klaagzang op de

gesneuvelde Saül en zijn zonen, dichtte David: “Bericht het niet in Gat, verkondigt het niet in

Asjkelons straten; anders juichen de dochters der Filistijnen, jubelen de dochters der onbesnedenen”

(II Sam. 1:20). Hetzelfde zegt overigens de Heilige Schrift over Jefte’s dochter: “Ze trad naar buiten

om hem met tamboerijnen en reidansen tegemoet te gaan” (Recht. 11:34). Piet Gerrits, die jaren lang

onder de Bedoewienen leefde, schreef: “Het nieuws is de terugkerende vrijbuiters in het kamp vooraf

gegaan; de vrouwen en meisjes gaan onder gezang, gedans en handgeklap de overwinnaars tegemoet.

Eén onder de vrouwen of meisjes improviseert de verzen die door de overigen met een refrein

worden beantwoord, bijvoorbeeld: onze buit zijn hoge kamelen, niet één of twee of drie, maar vele,

waarop dan juichend geantwoord wordt: ha, jalala, wahi Jalala”…enz (’t H.L.5e jg.38;4e jg.93).

Katarina beschouwt rechtstreeks het historisch gebeuren.

 

G. 92 

Jefte werd als bastaardzoon van een heidense moeder door de wettige kinderen van zijn vader uit

Ramot, dat ook Mizpa heet (Jos. 13:26) verdreven en dan leefde hij in het naburige land Tob met

ander krijgsgespuis van vrijbuiterij. (Het land Tob, gewest of district?, bleef tot op heden onbekend).

Hij had van zijn heidense vrouw, die ook een bastaardvrouw geweest was, een enig kind

(Recht. 11:34), een dochter, die mooi, slank van leest en buitengewoon schrander, doch ook tamelijk

ijdel was.

 

Jefte was zeer vlug, geweldig van inborst, standvastig, zegepraalziek en een man van zijn woord;

hij was als een heidense krijgsheld, hoewel, hij een Jood was; hij was een werktuig in de hand van

God. Tuk op overwinningen en begerig om het bewind in handen te krijgen van het land, waaruit hij

verdreven was, deed hij de plechtige belofte: aan God als brandoffer op te dragen, wat hem na zijn

overwinning uit zijn huis het eerst tegemoet zou komen (Recht. 11:1/3). Zijn enige dochter

verwachtte hij niet, en de andere huisgenoten (die hem als bastaard uit het gezin verdreven hadden,

opdat hij nooit mede-erfgenaam zou worden) konden hem niet schelen.

 

Deze belofte behaagde wel is waar niet aan God, maar Hij liet ze toe en haar vervulling moest door

een beschikking der Voorzienigheid hemzelf en zijn dochter straffen en zijn nakomelingschap in Israël

uitroeien. Zijn dochter ware wellicht door de zegepraal, de roem en de verheffing van haar vader,

hovaardig en zeer boosaardig geworden; nu boette zij twee maanden en stierf voor God en had ook

het geluk haar vader tot betere gevoelens te brengen en deugdzamer te maken. De dochter kwam met

een grote stoet van meisjes, haar vriendinnen, onder zegezang, muziek van fluiten en trommels,

tenminste een paar uren gaans buiten de stad tegemoet, nog eer hij iemand anders uit zijn huis had

gezien (Recht. 11:34/35). Zij reden op kleine ezels, die met linten versierd en met vele klinkende

bellen behangen waren. Ene reed voor Jeftias uit, twee anderen aan haar zijden en dan volgden met

klank en zang de overige; ze zongen het zegelied van Mozes op de ondergang der Egyptenaren

(Ex. 15). Zij ontmoeten hem in het gebergte ten noorden van Ramot (op de overzijde van de Jabbok).

Zodra Jefte zijn dochter gezien had, scheurde hij zijn kleren en was ontroostbaar. Jeftias echter was

bij het vernemen van haar lot niet zo treurig; ze bleef stil, keerde op voorbeeldige wijze in zichzelf

(Recht. 11:35/38) en vroeg om twee maanden respijt voor haar offerdood om met haar speelmaten in

de eenzaamheid te gaan en daar haar dood als maagd te bewenen. Wel een treurige dood, daar haar

vader geen nakomelingen in Israël zou hebben. Ook wilde zij zich met boetedoening op haar

offerdood bereidden.

 

Voor haar vertrek naar de woestijn met haar vriendinnen, die ook levensmiddelen meenamen,

in zover haar vastenregiem er vereiste, sprak haar vader een laatste maal met haar; hiermee begon

enigszins reeds de voltrekking van het offer, want in deze omstandigheid legde hij haar de hand op

het hoofd, zoals men dit met de slachtoffers doet en spreekt deze eenvoudige woorden “Ga heen,

je zal geen man hebben.” En zij antwoordde: “Neen! Ik zal geen man hebben!” En hij sprak niet meer

met haar.

 

Hierop trok zij met meerdere jonkvrouwen door het dal van Ramot (dat is het Jabbokdal) het

tegenoverliggende gebergte in (en wel heel ver, zoals het uit een latere passage zal blijken) en leefde

daar twee maanden in tenten, gehuld in boetekleren, biddend en vasten (Recht. 11:38/39a).

De meisjes van Ramot hielden haar om de beurt gezelschap; zij beweende hoofdzakelijk haar

ijdelheid en roemzucht.

 

Ik heb gezien dat voor haar dood (terwijl ze zich op deze voorbereidde), haar geval aan een raad en

rechtbank onderworpen werd, om uit te maken of zij van die geloftedood ontslagen kon worden,

maar dit hielden de raadsleden voor onbillijk, omdat haar vader zijn belofte met een heilige eed had

bezegeld, en zij dus een slachtoffer was dat onmogelijk kon worden vrijgesproken; ik zag ook dat

zijzelf de vervulling begeerde en zeer wijs en zielroerend sprak (Recht. 11:36).

 

G. 93

Ik heb ook haar offerdood gezien (Recht. 11:39), en ik herinner me nog iets daarvan; hij geschiedde

met groot rouwvertoon; haar speelvriendinnen zongen klaagliederen rondom haar; ze zat op dezelfde

plaats, waar zij op het feest voorgesteld werd. Ook hier werd andermaal een raad gehouden of zij

nog bevrijd kon worden, maar zij trad nogmaals naar voren en zij vroeg om de dood, gelijk dit ook

in het toneelspel op het feest getoond werd; ze was in sneeuwwit gewaad gekleed, van de borst tot

de voeten gans omhuld, doch van het hoofd tot op de borst alleen met een dunne, doorzichtige,

witte stof omsluierd, zodat men er haar aangezicht, haar schouders en hals door schijnen zag.

 

 

 

Zij trad zelf voor het altaar; haar vader verliet de offerplaats zonder afscheid van haar te nemen;

ze dronk uit een schaal, ik weet niet welke rode drank, ik geloof om bewusteloos te worden.

Eén van Jefte`s soldaten moest haar doden; men verbond hem de ogen, waarom? Dit weet ik niet.

Misschien uit eerbied om niets ongedekt van haar te zien of om niet door ontsteltenis in de war te

geraken, of ten teken dat hij niet haar moordenaar was, dat hij het niet had gezien, toen hij haar

doodstak. Nadat zij de rode drank genomen had, werd zij als onmachtig, bewusteloos.

Toen vatte de beul haar aan; ze werd in zijn linkerarm gelegd; hij zette een scherp, kort ijzer op de

zijde van haar hals en stak haar de keel af. Twee van haar gezellinnen die als haar bruidmeisjes waren,

ook in het wit gekleed, vingen haar bloed in een schaal op en goten het op het altaar.

 

G. 94 

Daarna werd zij door de jonkvrouwen ingewikkeld en in de lengte op het altaar gelegd; zijn bovenvlak

was een rooster; het vuur werd er onder aangestoken en toen haar gewaden verkoold en alles er als

een zwarte massa uitzag, maar zij toch nog geenszins opgebrand was, namen mannen het lijk samen

met de altaarroosters op, hieven die op de rand van het graf dat daarnaast was, helden de rooster

schuin boven dat graf en lieten de stoffelijke overblijfselen er in neer glijden. Hierna werd het graf

gesloten en dit graf was het, dat nog bestond ten tijde van Jezus.

 

De speelvriendinnen van Jeftias en vele aanwezigen kleurden hun sluiers en doeken in haar bloed.

Ook van de as van het offervuur werd een deel verzameld. Eer zij in haar offergewaad vooruittrad,

werd zij door haar gezellinnen onder een tent gebaad, opgetooid en naar buiten geleid.

 

Na haar dood liet Jefte ter nagedachtenis aan haar en aan zijn zegepraal een mooi gedenkteken in

Romot oprichten en een kleine tempel er boven bouwen, en bepaalde dat jaarlijks, op de verjaardag

van het offer, een gedenkfeest gevierd zou worden, om door deze herinnering aan zijn noodlottige

belofte alle vermetelen tegen roekeloze beloften te waarschuwen (Recht. 11:39b/40).

 

G. 95 

De moeder van Jefte was een heidin die Jodin was geworden; zijn vrouw was de dochter van een

man, die de buitenechtelijke zoon was van heidense en Joodse ouders. Gedurende zijn ballingschap

was zijn dochter niet met hem in het land Tob geweest, maar ze was al die tijd te Ramot gebleven,

waar ondertussen haar moeder gestorven was. Na door zijn landgenoten uit Tob teruggeroepen te zijn,

was Jefte nog niet in zijn geboortestad geweest (Recht. 11:11). In het kamp voor Mizpa hadden de

onderhandelingen plaats gehad en onmiddellijk na het akkoord had hij volk verzameld. Hij had zijn

huis en zijn dochter nog niet gezien. Bij het uitspreken van zijn belofte dacht hij niet aan haar,

maar aan de andere huisgenoten die hem miskend en verdreven hadden, en daarom strafte God hem.

Nog vier dagen duurde het feest voort, dat door Jezus hier bijgewoond werd (Recht. 11:40).

 

 

Jezus gaat tot heidenen.

 

G. 96 Donderdag, 12 september.

Heden zeer vroeg zag ik Jezus met zijn leerlingen naar de heidense wijk van Ramot gaan;

zij ontvingen Hem daar met groot eerbetoon aan de ingang van hun straat. Niet ver van hun tempel

bezocht Hij hun leerplaats en daar werden verscheidene zieken en grijsaards tot Hem gebracht en Hij

genas hen.

 

Zij die Hem ontboden hadden, schenen geleerden, priesters en wijsgeren te zijn; zij wisten ook iets

af van de reis der Heilige Driekoningen, en dat de geboorte van de Koning der Joden hun in de sterren

geopenbaard was, want zij waren bijna van hetzelfde geloof, onderzochten en vereerden ook de

sterren. Ook stond niet ver van hier op een heuvel een soortgelijke observatiepost, gelijk ik er één in

het land van de Heilige Driekoningen gezien had, waarop zij de sterren warnamen; zij hadden lang

naar grondiger onderricht getracht en nu ontvingen zij het van Jezus zelf. Hij sprak hun zelfs zeer

diepzinnig over de Heilige Drie-eenheid en onder zijn woorden troffen mij vooral deze: “Drie zijn er

die getuigenis geven: het water, het bloed en de Geest en deze drie zijn tezamen één” (I Joh. 5:6/8).

 

Hij sprak ook over de zondeval van de eerste mensen, over de beloofde Verlosser en veel over de

leiding van het mensdom (door de Voorzienigheid), over de zondvloed, de tocht door de Rode Zee

en de Jordaan, waaraan Hij zijn leer over de doop vastknoopte. Voorst zei Hij hun dat de Joden het

Beloofde Land niet geheel ingenomen hadden en dat vele heidenen hun invasie tot op heden overleefd

hadden, maar dat Hij nu datgene, wat zij overgelaten hadden, bij zijn Rijk kwam inlijven, evenwel

niet met het zwaard, doch met het wapen der liefde en der genade.

 

G. 97 

Door zijn rede ontroerde Jezus er velen in het diepste van hun ziel en Hij zond ze naar Ennon ten

doop. Doch aan zeven ouden van dagen, die niet zover konden gaan, liet Hij twee leerlingen de doop

toedienen. Er werd een bekken gebracht en voor hen geplaatst en de dopelingen zelf traden in een

badvijver of waterbak er naast, zodat zij tot aan de knieën in het water stonden.

Boven het waterbekken werd een bali aangebracht en zij leunden daarop. Twee leerlingen legden de

dopelingen de handen op de schouders en Mattias (= Eliakim, de oudste der drie zonen van Maria Heli,

oudste zuster der Heilige Maagd, neef of kozijn bijgevolg van Jezus), de leerling van Johannes,

goot hun één voor één, uit een schaal, waarvan een steel was, het water over het hoofd.

Jezus zei de leerlingen de doopformule voor, die zij bij de doop moesten gebruiken, doch ik kan

deze niet meer herhalen. De mensen waren allemaal netjes in het wit gekleed.

 

Jezus onderrichtte het volk nog in het algemeen over de kuisheid en het huwelijk; in het bijzonder

vermaande Hij de vrouwen tot gehoorzaamheid, ootmoedigheid en zorgvuldigheid in de opvoeding

van de kinderen. De mensen waren van goede wil en zij deden Hem bij zijn heengaan met grote

liefde uitgeleide.

 

Nadat Jezus omstreeks 9 uur in de Jodenstad was teruggekeerd, genas Hij nog zieken voor de

synagoge; de Levieten hadden zijn bezoek bij de heidenen met wrevel aangezien, doch dit belette

Hem niet ook nog in de synagoge, waar het Jeftefeest heden nog voort gevierd werd, te leren over

de roeping van de heidenen tot zijn Rijk. Hij verklaarde dat velen van hen daar zouden zetelen voor

de kinderen van Israël (Mat. 8:11/12). Ook zei Hij opnieuw gekomen te zijn om de heidenen,

die de Israëlieten niet overmeesterd hadden, door zijn genade, lering, doop en waarheid bij het

Beloofde Land in te lijven en met het godsvolk te verenigen, …enz.

Hij sprak ook verder over de zegepraal, de belofte en de hele geschiedenis van Jefte.

 

Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en

Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen

worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 8:11/12). 

 

 

Gedenkmonument voor Jefte`s dochter.

 

G. 98 

Terwijl Jezus in de synagoge leerde, vierden de jonge dochters hun feest bij het gedenkteken dat

Jefte voor zijn dochter had opgericht, en dat men later vernieuwd en rijkelijk versierd had,

dank zij de vele bijdragen, die door de jonge dochters telken jare van hun sieraden op het

gedenkfeest geofferd werden.

 

 

 

Dit gedenkteken staat in een ronde tempel, waarvan het dak een opening heeft. In het midden van die

tempel staat een kleiner, rond tempeltje, bestaande uit open zuilen die een soort koepel dragen.

Naar de koepel leidt een trap die in één van de zuilen verborgen is. Om de koepel slingert zich een

opstijgende wenteltrap tussen (of langs) taferelen, die de zegepraal van Jefte in figuren ter grootte

van een kind, voorstellen. Dit beeldwerk is van dunne, blinkende materie als van metaalplaten.

De koepel heeft openingen, zodat de figuren in het tempeltje schijnen neer te zien.

Boven gekomen staat men op een ronde metalen plaat en in het midden hiervan verheft zich

een stang met sporten door de opening van het tempeldak heen, waarboven ze uitsteekt.

Als men op deze stang door de dakopening tot buiten klimt, kan men de stad en het hele gewest tot

ver in het rond overzien. De plaat, waarop men dan stond, was rondom de stang zo breed dat twee

dochters er op, hand aan hand, terwijl de ene zich aan de stang vasthield, in een cirkel er omheen

konden gaan.

 

In het midden van dit tempeltje bevond zich op een voetstuk de figuur van Jefte`s dochter in

zittende houding. Het beeld was van wit marmer; de stoel waarop de figuur zat, was eveneens van

marmer en de figuur was zo gezeten, gelijk Jeftias voor haar slachtoffering gezeten was.

Haar hoofd reikte tot in de eerste winding of kronkel van de slakvormige koepel. Rondom deze figuur

was zoveel ruimte, dat wel drie mensen naast elkaar konden rondgaan.

 

G. 99 

De zuilen van het tempeltje waren met mooi traliewerk verbonden; het buitenste was van

bontgeaderde steen van verschillende kleuren. De slingergang om de koepel werd met elke winding

of omloop witter. In de tempel rondom dit gedenkstuk vierden de jonge dochters heden het feest van

Jeftias, wier standbeeld met de ene hand een doek tegen de ogen hield, als weende zij, en in de

andere die neerhing, iets als een afgebroken tak of bloem hield (zinnebeeld van een gebroken,

afgesneden leven).

 

Ook heden was de feestviering bij de jonge dochters zeer goed geregeld. Nu spanden zij in

verscheidene kleine groepen rondom het beeld in de door afsluiting bekomen ruimten.

Elke groep zag het beeld in het midden voor zich, maar was van de overige groepen afgezonderd en

gaf zich over aan stil gebed, aan gezucht en rouwkleding. Dan weer wisselden zij dit af, nu eens met

koorgezang (gezamenlijk), dan weer met beurtzangen. Een andermaal traden zij weer twee en twee

in het binnenste van het gedenkmonument tot het beeld, strooiden er bloemen rond, tooiden het met

kransen en bezongen in troostliederen de vergankelijkheid van het aardse leven. Ik herinner me nog

deze uitdrukking: “Heden ik, morgen gij!”

 

Vervolgens prezen zij haar zielesterkte en berusting en verheerlijkten haar als de prijs van de zege.

Dan gingen zij twee en twee in stoet op de wenteltrap naar het dak van het monument en zongen

zegeliederen, en enige klommen langs de stang op het dak als om naar de overwinnaar uit te zien en

herhaalden dan de roekeloze belofte. Weeklagend daalde de stoet vervolgens weer van het

gedenkteken af, betreurde de maagd over haar ongeluk te moeten sterven zonder man, haar op deze

manier troostend. En dit alles was met liederen van dank jegens God en met overdenkingen op Gods

rechtvaardigheid gemengd. Het gebarenspel in heel de loop van de voorstelling was eveneens zeer

aangrijpend; er heerste een evenwichtige afwisseling van vreugde, van droefheid en van godsvrucht.

 

Daarna werd nog een maaltijd in de tempel gehouden. Ik zag de jonge dochters niet aan een tafel

zitten, maar in de omkring van de tempel op trapvormige verhogen of banken, met de benen onder

zich gekruist, telkens drie boven elkaar, met naast zich kleine ronde tafeltjes. Ze hadden allerlei

vreemdsoortige gerechten en spijzen in de vorm van beelden. Ik herinner me nog de figuur van een

lam in eetbare stof (niet van vlees), dat op zijn rug lag en uit zijn lijf aten zij groente en andere

spijzen.

 

 

 

Commentaar:

 

In het voorgaande verhaal dienen meerdere dingen te worden aangestipt en uitgelegd.

 

a) De zienster beweert dat Jozef tegen 30 zilverlingen verkocht werd. Is ze hiermee niet in

tegenspraak met de Heilige Schrift, die van Jozef zegt: “En zijn broers verkochten hem

tegen 20 zilverlingen aan de Ismaëlieten, die hem naar Egypte voerden” (Gen. 37:28). Vooreerst zijn

er vaders en exegeten die houden dat hij voor 30 zilverlingen verkocht werd.

Waarschijnlijk zullen zij niet alleen als reden gehad hebben, dat zij in de verkochte Jozef een beeld

zagen van de verkochte Christus, maar dat zij handschriften gebruikten, waarin de som van 30

zilverlingen opgegeven was. Laten zij nochtans ongelijk hebben, het is een feit dat Jozef een tweede

maal in Egypte aan de rijke Potifar verkocht werd. Die oosterse kooplieden, bekend om hun geldzucht

en handelsknepen, zullen de voortreffelijke lieve jongen niet tegen de inkoopprijs afgestaan hebben,

noch zullen ze zich in Egypte aan een Joodse Wet gehouden hebben, die de prijs van een jeugdige

slaaf (5 à 20 jaren) op 20 sikkels schijnt vastgelegd te hebben (Lev. 27:5).

 

b) Kamon. Ennon verlatend daalt Jezus noordwaarts in de Jabbokvallei af, blijft aan deze kant van de

rivier en bereikt spoedig Kamon. In Recht. 10:5 is een Kamon genoemd. Katarina wijst dit (of een

ander) Kamon aan op een soort schiereiland aan de zuidzijde der rivier. Dit schiereiland is daar

werkelijk en men vindt er ook een ruïne, zie D.B.Socoth, schets. Hierna komt Jezus op de noordzijde

der rivier en richt zich oostwaarts naar Mahanaïm. Bijna 2 uren ten oosten van Soekkot tekent kaart

Israël een “Huna” aan. Het ligt voor de hand dat Huna een overblijfsel is van de naam Mahanaïm.

In vele namen is de beginlettergreep Ma weggevallen, bijvoorbeeld bij Masfa, Safat. Im is de

tweevoud of meervoudsuitgang. Zonder deze krijgt men Huna. Dit is geheel hetzelfde als het

Hebreeuwse enkelvoud zonder de lettergreep Ma, namelijk Mahana.

De ligging van Huna beantwoordt treffend aan die welke Mahanaïm moet gehad hebben.

 

Jezus gaat op de noordzijde verder oostwaarts tot de plaatsen waar Jakob, na over de rivier gegaan

te zijn en zich oostwaarts gewend te hebben, zijn broer Esaü ontmoette. Het dal maakte daar een

bocht. Spijts dit laatste gegeven is de juiste plek niet te bepalen. Na nog een eind oostwaarts gegaan

te zijn, kwam Jezus terug op de zuidzijde, niet ver onder de vereniging van twee beken met de

Jabbok, misschien wel de twee die op onze schets (G.88) aangetekend zijn en gaat nogmaals een klein

uur oostwaarts. Nu heeft Hij voor zich in het oosten de hooggelegen stad Ramot-Gilad en achter zich

in het westen het woud Efraïm. Twee voorname plaatsen. We zeggen er een woordje over, heel kort

ter wille van eenvoudige lezers, die minder tijd en belangstelling hebben voor Bijbelkwesties.

 

Woud Efraïm: De aanwijzing van de zienster vereenvoudigt en verduidelijkt volkomen de

hoofdstukken 17 en 18 van het tweede boek Samuel. Het woud Efraïm was het strijdtoneel van de

beslissende veldslag in de oorlog van de opstandige kroonpretendent Absalom tegen zijn vader David.

Op de vlucht gedreven raakte Absalon met zijn haarbos vast in een laag uitgestrekte tak van een boom,

waar hij door Joab met pieken doorstoken en gedood werd. Men kent Davids bittere weerklachten

over deze dood.

 

Het is zeker dat de beide legers ten oosten van de Jordaan kampeerden; de Heilige Schrift vermeldt

het uitdrukkelijk: “Zo was David reeds te Mahanaïm aangekomen, toen Absalom de Jordaan overstak…

De Israëlieten die Absalon volgden sloegen hun kamp op in het land Gilad” (II Sam. 17:24/26).

Hier is door “Gilad” hoogst waarschijnlijk niet het hele land Gilad te verstaan, maar de stad Gilad met

het omliggende gewest. Van deze stad Gilad blijft nog het dorp Gilad over. In een kring die zich rond

deze stad uitstrekte verder naar het oosten en het zuiden, dan naar het noorden en het westen lag het

woud Efraïm. In het zuidoosten reikte het zelfs, volgens de zienster, tot bijna tegen Jazer (Kh.Sâr)

waar Joakim zijn verste weiden had.

 

Zo lagen, gelijk men op de kaart ziet, beide legers vlak tegenover elkaar, doch door de Jabbokvallei

van elkander gescheiden. Vele schriftuurverklaarders, die geen woud Efraïm ten oosten van de Jordaan

aannemen, veronderstellen dat na menige krijgsoperatie Absalon naar de westkant van de Jordaan

teruggekeerd was en daar ergens in een woud in de stam Efraïm legerde; ze geloven dat de twee

legers door de Jordaanvallei gescheiden waren. Immers, een paar uitdrukkingen in het verhaal worden

nagenoeg algemeen vertaald door “Jordaanvallei”, ofschoon deze betekenis geenszins zeker is en ook

door een goed Palestinoloog in D.B.Efraïm (Forêt d’) in twijfel getrokken wordt. En terecht!

Want men moet er onder verstaan: de Jabbokvallei. Zo verdwijnen, dankzij Katarina’s aanwijzing van

de ligging van het woud Efraïm, alle moeilijkheden in de interpretatie van II Samuël 17 en 18.

 

Misschien heeft de stad Es-salt aan het woud Efraïm zijn naam te danken; het schijnt dat salt van het

Latijnse “Saltus” dat is “woud” afkomstig is. De stad Es-Salt lag dan waarschijnlijk aan de westrand van

het woud. Die bergstreek is tot in de 19e eeuw altijd dicht bebost geweest. Toen hebben de

Tjerkesen de grootste bomen ongenadig uitgeroeid en nu ziet men er nog slechts klein eikenhout

(Guide,389).

 

Ramot-Gilad. Het heeft ook Mizpa geheten, zegt Katarina. “Jefte was van Ramot-Gilad dat ook Mizpa

heette.” Dit stemt met de Heilige Schrift overeen: “Jefte kwam dan te Mizpa thuis” (Recht. 11:34).

In Jos. 13:37). Ook Katarina vermeldt er de Levieten; het is één van de zes grote toevluchtsteden,

juist tegenover de toevluchtstad Sikem, in Westjordaanland, gelegen (Deut. 4:43) (Jos. 20:7/8).

Het is een grensstad van de stam Gad (Jos. 20:8) (Jos. 13:26): “De Gadieten kregen als gebied de helft

van het land der Ammonieten tot Aroër, dat tegenover Rabba ligt (Rabba=Ammon).

En vanaf Hesebon (liep de oostgrens) tot Rabot-Mizpa en Betonim, en het gebied van Mahanaïm tot

Debir (noordgrens). Steden van Gad in de Jordaanvlakte zijn: Betharam, Betnimra, Soekkot en Safon

(heel in het noorden). Ze kregen de Jordaanvallei ten oosten van de stroom vanaf het Meer van

Gennezaret tot de Zoutzee. Van hier liep de grens oostwaarts naar haar uitgangpunt te Hesebon”

(zie grote kaart 1). Wegens het taaleigen in de oorspronkelijke tekst is deze grensbeschrijving naar de

letter nogal vrij, (maar naar de zin juist vertaald).

 

Daaruit volgt dat Ramot-Gilad nabij de noordoosthoek van de stam Gad was gelegen. Ten noorden van

de rivier, moesten wij niet daar ergens Betonim zoeken? -en ter hoogte van Mahanaïm liep de grens

westwaarts naar laatstgenoemde stad. In de buurt van Soekkot gekomen sloeg ze rechts om naar het

zuideinde van het Meer. De Jordaan vormde de westgrens. Er volgt ook uit dat de stam zich hoogstens

heel weinig ten noorden van de Jabbok uitstrekte en geenszins de noordelijke helft van Gilad omvatte.

Dit behoorde tot Manasse.

 

Daar het oude koninkrijk Basan ongeveer met het gebied van Manassa samenviel, raakte zijn zuidgrens

bijna de noordgrens van Gad. In het noorden strekte Basan zich uit tot de voet van de Grote Hermon

en omvatte in het noordoosten de westelijke hellingen van het Haurangebergte, waarvan het hoger

gedeelte niet meer tot het Heilige Land behoorde. Dit zij hier gezegd, om er straks niet meer op

terug te moeten komen, wanneer Katarina zich een woord over deze vragen zal laten ontvallen.

Hieromtrent bestaan immers meningsverschillen, maar het is hier niet de plaats om de juistheid van

onze uiteenzetting, we zijn er van overtuigd, met schriftuurteksten in den brede aan te tonen.

 

Waar wij Ramot veronderstellen, vinden wij een plaats met name Roemman, hoogst waarschijnlijk

afkomstig van de oude naam. Katarina roemt het vergezicht dat men op het tempeldak te Ramot

geniet. Haar woorden zijn van toepassing op Roemman: “Men ziet in noordelijke richting aan de voet

van de heuvel Roemman, de Jabbok die hier een grote boog naar het noorden maakt, waarachter zich

het gebergte Adjloen verheft. Wegens de steilte van de heuvelhelling daalt de weg zigzag in de

Jabbokvallei af. Vet in het westen ontwaart men de bergketen van West-Palestina.”

 

Een paar honderd meter ten noorden vindt men het gehucht Mastabeh. Heeft deze naam, vraagt men

zich af, wellicht iets te maken met de naam Mizpa, Mitspa, Masfa? Het antwoord is twijfelachtig,

maar een zekere gelijkheid is toch opvallend. In elk geval bestond de stad uit twee delen.

Voor de plaatselijke gegevens, zie Guide de Pal., blz. 399.

 

Nog een laatste woord. Volgens Katarina kwam de overwinnaar uit het noorden huiswaarts.

Vele exegeten leggen het bijbels verhaal zo uit, als achtervolgde Jefte de Ammonieten in zuidelijke

richting. Maar geen van de twee steden tot waar Jefte hen achtervolgde, is in het zuiden bekend of

teruggevonden. Laat het nochtans waar zijn, wij mogen aannemen dat de Heilige Schrift al zulke

oorlogen vereenvoudigd weergeeft of zelfs een ietwat willekeurige voorstelling er van geeft,

noch alle krijgsoperaties beschrijft. We kunnen best veronderstellen dat Jefte na een overwinning

in het zuiden naar het noorden getrokken is om het gehele land Gilad van de Ammonietische bezetting

te zuiveren, wat de Heilige Schrift dan niet vermeld, gezien haar uiterst beknopt en fragmentarisch

karakter. Jefte verwoeste 20 steden, zegt het boek Rechters (Recht. 11:33). Welnu in deze oorlog

zou Azo in mond-Gilead, volgens Katarina, verwoest zijn geworden. De stam Gad strekte zich in het

westen tot het Meer Gennezaret uit. Niet ver van dit Meer lag de Gadietische stad Safon en volgens

Rechteren 12:1 trokken de Efraïmieten naar Safon om bij Jefte hun beklag te doen dat hij hen niet

opgeroepen had om mee te strijden tegen de Ammonieten en te delen in zijn roem. Maar Jefte wist

hen zowel met de tong als met het zwaard van antwoord te dienen (Recht. 12).

 

Wij hebben deze moeilijkheid hier uit de weg trachten te ruimen, omdat een soortgelijke opwerking

ook zou gemaakt kunnen worden in nog twee andere gevallen, bijvoorbeeld aanstonds tegen Katarina’s

mededelingen over Gideon. Men herinnere zich hier ook wat Katarina zei over de veranderingen die

het boek Job in de loop van de tijd ondergaan heeft. Straks zullen wij bijgevolg over het geval van

Gideon zonder weerlegging van de moeilijkheid heen stappen, gezien de noodzaak tot beknoptheid.

 

Straks wordt Agra genoemd. Deze naam vindt men nog in de vorm van Ardjan, wat wel dezelfde

naam is, maar het ligt wel te ver in het noorden. Meer zuidelijk vinden we een naam, waar al

dezelfde letters in staan, namelijk Andjar. Daar Katarina vaak naar de juiste spelling der eigen namen

moest tasten, mogen wij veronderstellen dat zij de laatste naam bedoeld zal hebben, daar de eerste

naam heel moeilijk, de tweede heel goed met haar afstandsopgaven overeen te brengen is.

Daarom vindt men op onze grote kaart 1 twee Arga’s, doch met een vraagteken, terwijl we op de

nieuwe (G.99) alleen de zuidelijke plaats als het Agra van Katarina behouden hebben.

 

 

Jezus naar en te Arga.

 

H. 00 

Jezus ging heden, na eerst nog een maaltijd bij de Levieten genomen te hebben, met zeven leerlingen

en enige mensen uit Ramot, noordwaarts over de Jabbok, en dan, het gebergte bestijgend, een drietal

uren naar het westen (noordwesten) in het voormalige koninkrijk Basan; Hij richtte zich naar een stad,

die tussen twee toppen van een lange berg lag. Ze heet Arga en behoort tot het district Argob in

oostelijk Hajf-Manassa. Anderhalf uur of 2 uur ten oosten van Arga, nog bij de oorsprong van de beek

Og, ligt de grote (Romeinse) stad Gerasa. Nog verder, ten zuidoosten van deze stad, ziet men zeer

hoog Jabesj-Gilad liggen (1).

 

Het hoogland hier is steenachtig en in de verte kijkend zou men menen dat er hier geen bomen zijn

(omdat ze in de diepten staan), maar op vele plaatsen is het land met klein, groen geboste of

bosschage bedekt. Hier begint het koninkrijk Basan en Arge (dus het zuidelijke) is de eerste stad op

zijn gebied, maar de stam Half-Manasse verlengt zich nog met een dwarsstrook naar het zuiden.

Nauwelijks een uur ten noorden van de Jabbok zag ik een grensscheiding met palen afgebakend.

Het land Basan heeft (hier?) de vorm van een broek. Een andere landstreek dringt er een eind ver in

en splitst het; het heeft aan één zijde een menigte schone steden; het stond ten tijde van Mozes

onder koning Og. Dit was een geweldig groot man, misschien wel 8 voet lang (2,40 meter) en zeer grof

en plomp; hij maakte zich zeer gevreesd; hij ging in het land rond en nam wat hij wilde (Num. 21:33)

(Jos. 12:4) (Deut. 3:1/11). Ook de beek in het dal van Gerasa heet Og.

 

Jezus overnachtte met zijn gezellen ongeveer een half uur voor de stad Arga in een openbare herberg,

gelegen aan een handelsbaan die uit het oosten kwam en door Arga liep (zoals nu nog door Andjar);

zij hadden spijzen meegebracht. Zodra in de nacht allen sliepen, stond Jezus op en ging eenzaam in

het landschap bidden.

 

Commentaar:

 

1) Gerasa bij de oorsprong van de beek Og. De beek of wadi ed-Deir begint bij Arga, 12 kilometer ten

noordwesten van Gerasa, maar als rivier ontspringt ze pas te Gerasa zelf. In haar eerste gedeelte heet

ze thans wadi ed-Deir, kloosterdal, in haar tweede gedeelte vanaf Gerasa heet ze wadi Djeras

(=Gerasa). In het noordelijk gedeelte van deze stad, aan de zuidzijde van de noordelijke stadsmuur

ontspringt de overvloedige bron Kerawan, de mooiste van het hele gewest en deze is het die van de

beek een echte rivier maakt. Deze bron blijft stromen, ook wanneer de beek opgedroogd is,

en daarom is Katarina in haar recht, wanneer ze Gerasa bij de oorsprong van de beek of rivier Og legt.

 

H. 01 

Arga is een grote, zeer bevolkte en nette stad; ze heeft, gelijk de meeste afleidende steden hier in

dit land, rechte en tamelijk brede straten en is in de vorm van een stier gebouwd. De mensen volgen

hier een gans andere levenswijze dan in Judea en Galilea, met veel primitiever en betere zeden.

Hier verblijven Levieten die uit Jeruzalem en andere steden afgevaardigd zijn, om het godsdienstig

leven te verzorgen, de synagogendiensten waar te nemen en onderricht te geven; ze worden van tijd

tot tijd afgelost. Indien het volk er niet tevreden over is mogen zij klachten tegen hen indienen en

dan krijgen zij andere.

 

Hier worden ook geen bedorven mensen geduld; er bestaat een strafplaats, waarheen men ze

overbrengt. De inwoners hebben geen eigen huishouding, ik wil zeggen dat ze hun spijzen niet te huis

bereiden; zij gaan eten of hun spijzen halen in gaarkeukens, waar alles gekookt wordt en verkrijgbaar

is. (Het warme klimaat maakt vuur in de huizen overbodig en bovendien is de brandstof schaars en

duur).

 

Men slaapt hier op de daken der huizen onder tenten. Hier zijn ook grote ververijen en wel zeer

kunstig ingericht. Bijzonder mooi is het hier gefabriceerde purper; het vervaardigen en borduren van

grote tapijten is hier nog veel kunstiger en wordt nog drukker beoefend dan te Ramot.

 

H. 02 

Tussen de stad en stadsmuren door lopen zeer lange tentgebouwen, waar talrijke vrouwen aan

uitgespannen lange tapijtbanen te arbeiden zitten. Wegens deze nijverheid heerst hier van oudsher

de grootste zindelijkheid. Hier in het gewest wint men in grote hoeveelheid prima olijfolie;

de olijfbomen staan in lange rijen zorgvuldig tegen spalieren uitgespreid. Ook zijn hier in de dalen,

afwaarts naar de Jordaan, voortreffelijke veeweiden en grazen er vele kamelen (1).

Hier in het gewest groeit ook een kostbare houtsoort, die ook gediend heeft bij het vervaardigen van

de Ark des Verbond en de toonbrodentafel; de boom is even dik als ik om het lijf en heeft een

bevallige gladde schors; zij takken hangen neer, gelijk die van een treurwilg; de bladeren hebben

ongeveer de vorm van perenboombladeren, maar zijn veel groter; op hun ene kant zijn ze groen en

op hun andere grauw, als bedauwd. De boom draagt grote bessen, gelijk hagebotten, doch groter;

het hout is buitengewoon taai en hard en laat zich zeer fijn, ja, zo fijn als bast, uit elkaar splijten,

zagen of klieven; daarna wordt het gebleekt en gedroogd, waarna het zeer vast is en altijd schoon

blijft. Deze boom heeft een zeer fijn merg, niet dikker dan de zaag, waarmee hij in tweeen wordt

gescheiden, zodat van dit merg niets meer te merken overblijft, tenzij een roodgetinte ader in de

plank die van het middeldeel van de boom afkomstig is. Ook verwerken zij dat hout hier tot tafeltjes

en wenden zij het aan bij allerlei inlegwerk.

 

Ze hebben hier ook zeer grote koeien en schapen en een zeer bloeiende handel in mirre en andere

specerijen, hoewel deze voortbrengsels hier niet gewonnen, maar door de karavanen aangebracht

worden; deze blijven hier vaak wekenlang liggen om met hun waren ruilhandel te drijven.

Deze specerijen pressen zij in pakken en bereiden ze, gelijk ze bij de Joden gebruikt worden bij het

balsemen (2).

 

Commentaar:

 

1) Olijfbomen: minder op de vlakke hoogten dan in de dalen, zoals Katarina zei. Goede weiden zijn

karakteristiek voor Gilad. Daarom vroegen de stammen Ruben, Gad en Manasse dit land omdat ze rijk

waren aan kudden (Num. 32:1/5).

 

2) Handel in mirre. De Patriarch Jozef werd verkocht aan specerijenhandelaars uit Gilad. De exegeten

verklaren eenparig, zoals Katarina het hier zegt, dat Gilad die artikelen niet voortbracht, doch slechts

een doorvoerland of stapelplaats van die producten was, bijgevolg die artikelen aankocht van

karavanen en ze verder vervoerde.

 

H. 03 Vrijdag, 13 september.

Deze morgen ging Jezus met de leerlingen naar de stad; onderweg ging Hij bij een bron (of vijver)

zitten (G.55); de Levieten en aanzienlijkste uit de stad, die door de vooruit gezonden leerlingen op

de hoogte gebracht waren van Jezus komst, kwamen Hem hier zeer eerbiedig tegemoet en leidden

Hem in een tent, wasten Hem de voeten en boden Hem een ontbijt aan. In de stad gekomen ging Hij

recht naar de synagoge, voerde er het woord en genas vele zieken, die daar verzameld waren;

onder hen bevond zich menig teringlijder. Ook verscheidene huizen bezocht Hij zieken.

Om drie uur was er een maaltijd; Hij at met de Levieten en anderen in een openbaar huis;

de gerechten werden uit het spijzenhuis aangebracht. ‘s Avonds met het begin van de sabbat,

leraarde Jezus in de synagoge; ik vertel later wat Hij leerde.

 

‘s Morgens sprak Hij lang over Mozes in de woestijn op de berg Sinai of Horeb, en over de

vervaardiging van de Ark des Verbond, van de toonbrodentafel en andere tempelmeubelen,

want de inwoners van hier hadden offeranden daartoe gegeven (Ex. 25:1/10) (Ex. 36:1/7) en Hij zei

dat die offergaven een voorafbeelding waren. Hij vermaande hen om nu in de tijd van de vervulling

ook hun harten en zielen door berouw, boete en bekering ten offer te brengen. Hij bracht die

vroegertjes offeranden met hun tegenwoordige toestand in verband, maar ik weet niet meer juist

hoe Hij ze er op toepaste.

 

Terwijl Jezus sprak zag ik zeer nauwkeurig en omstandig dat, ten tijde van de uittocht uit Egypte,

de schoonvader van Mozes, Raguel en zijn zwager Jethro, alsook Sippora, de vrouw van Mozes met

haar twee zonen en een dochter (Ex. 2:15/22) in Agra woonden. Ik zag dat Jetro en Mozes vrouw en

kinderen tot hem naar de berg Horeb reisden, hoe Mozes hen vreugdevol ontving en hun vertelde

onder welke omstandigheden God hen uit Egypte geholpen had en hoe ook Jetro een offerande aan

de Heer opdroeg. Ook zag ik hoe Mozes in eigen persoon over alle Israëlieten rechtsprak en hoe Jetro

hem aanraadde ondergeschikte rechters aan te stellen. Dan trok de laatste weer huiswaarts,

terwijl Sippora met de kinderen bij Mozes bleef (Ex. 18).

 

H. 04 

Ik zag dat Jetro alle wonderen die hij gezien had, te Arga vertelde, en dat daar vele mensen een grote

verering voor de God der Israëlieten opvatten en dat Jetro er geschenken en offeranden op kamelen

heenzond; vele inwoners van Arga hadden er toe bijgedragen; ze bestonden uit fijne olie, die later in

de tabernakel brandde, uit fijn, lang kamelenhaar, tot het spinnen en weven van dekkleden, en uit

een zeer schoon hout, Setim genaamd, waarvan de draagbomen van de Ark en ook de

toonbrodentafel gemaakt zouden worden. Ik meen dat zij ook een soort van meel zonden voor het

bakken van de toonbroden; het was het merg van een rietachtige plant, waarmee ik eens Maria,

vrij vroeg na Jezus geboorte, een zekere moes voor haar Kindje heb zien bereiden (B.26).

 

`s Avonds met het begin van de sabbat leerde Jezus in de synagoge uit Jesaja en uit de verhalen over

Mozes (Deut. 21/26). `s Morgens had Hij ook reeds over Balak en de profeet Bilam geleerd

(Num. 22/24). Ik zag (in een bijvisioen) veel over beide, maar ik kan het nu niet meer ordelijk

verhalen. Heden avond, in zijn sabbatrede, vertelde Hij ook, ter illustratie van hetgeen Hij

voorgelezen had uit de wetten van Mozes, de episode van Sambri, die met de Midianietin door

Pinechas doorstoken werd (Num. 25:7/8).

 

De zuster vertelde nog op bewonderenswaardige wijze een menigte wetten uit Deuteronomium,

hoewel ze nooit iets dergelijks gehoord of gelezen had, en bij voorkeur zulke die haar het meest

getroffen hadden, omdat ze haar herinnerden aan feiten uit haar meisjesleven. Een paar voorbeelden:

“Als men een vogelnest rooft, mag men de ouders niet vangen” (Deut. 22:6). “Wanneer ge in de oogst

een schoof op uw akker vergeet en achterlaat, moogt ge hem niet meer gaan halen; hij is voor de

vreemdeling, de weduwe en de wees” (Deut. 24:19/22) (Deut. 23:24/25) (Lev. 19:9/10) (Lev. 23:22).

Zij citeerde ook de wetten over het nemen van panden van armen, over het lenen en borgen…enz.

(Deut. 24:6/17). Dit alles heeft Jezus geleerd, zei ze, maar met klem benadrukte Hij het verbod van

de achterhouding van het loon der arbeiders (Deut. 24:14/15), omdat de rijken hier vele dagloners

hadden. Katarina verheugde zich zeer, omdat dit alles in de bijbel stond; en was tevens verwonderd

het zo goed gehoord en verstaan te hebben.

 

H. 05 Sabbat, 14 september.

Jezus leerde heden in de school verder over de geboden van Mozes. Daarna genas Hij zieken in de

stad en ging na de sabbat in de herberg van de heidenen, die Hem door zijn leerlingen dringend

hadden laten uitnodigen. Zij ontvingen Hem met grote ootmoedigheid en liefde. Hij sprak hun over

de roeping van de heidenen en zei dat Hij nu de heidenen kwam veroveren, die Israël niet

onderworpen hadden. Zij ondervroegen Hem nopens de vervulling van zekere profetieën, onder meer

dat de scepter ten tijde van de Messias zou weggenomen zijn (Gen. 49:10). Hij gaf hun de verlangde

uitleg. Zij wisten ook iets van de Heilige Driekoningen en gaven hun verlangen naar de doop te kennen.

Jezus legde hun nu de doop uit en stelde hun deze voor als een voorbereiding voor hen op hun

deelname aan het Rijk van de Messias.

 

Deze goedgezinde heidenen waren doortrekkende reizigers, die hier een paar weken bleven liggen en

op aansluiting bij een karavaan wachtten. Het waren vijf families, in totaal 37 mensen konden niet ten

doop naar Ennon trekken, uit vrees de karavaan te missen; ze vroegen Jezus ook waar ze het beste

zouden kunnen gaan wonen en Hij wees hun een plaats aan.

 

Tegen de heidenen heb ik Hem nooit over de besnijdenis horen spreken, maar wel over de onthouding

en dat zij zich met één vrouw tevreden moesten stellen.

 

Zondag, 15 september. Heden zag ik deze heidenen, nadat Jezus hen nogmaals onderwezen had,

door Saturninus en Joses Barsabas gedoopt worden; zij traden met de voeten in een badvijver en

bogen hoofd en bovenlijf boven een groot, voor hen geplaatst waterbekken dat Jezus gezegend had;

het water werd hun driemaal op het hoofd gegoten. De doopformule weet ik niet meer woordelijk,

maar me dunkt dat zij doopten: “In de naam van Jehova`s Gezant”, doch hiervan ben ik geenszins

zeker; ik voel me te verstrooid en te ziek. De heidenen waren allen in het wit gekleed en zij gaven

aan Jezus voor de kas zijner leerlingen een geschenk van gouden haken en oorslingers, waarin zij

handel dreven; deze dingen werden aanstonds ten bate der armen te gelde gemaakt. Hierna leerde

Jezus nog in de synagoge, deed nog genezingen en nam dan met de leerlingen een maaltijd.

 

 

Jezus te Azo.

 

H. 06 

Na de maaltijd ging Jezus nog een paar uren noordwaarts naar een stadje dat Azo heette.

Verscheidene burgers uit Arga deden Hem uitgeleide daarheen (1). Hier waren vele mensen verzameld,

want `s avonds begon men het feest van Gideons overwinning te vieren. Jezus werd voor de stad

ontvangen door de Levieten die Hem de voeten wasten en een verversing aanboden. Hierop begaf Hij

zich naar de synagoge en nam er het woord (naar aanleiding van het begin der feestviering).

 

Ik heb zeer veel gezien in verband met die stad, wat daar allemaal geschied is. Ik zag dit (in een

bijvisioen) tijdens een gesprek van Jezus met de inwoners en terwijl Jezus daarover leerde. Helaas!

De zorg voor mijn huishouden heeft mij het meeste daarvan weer doen vergeten, doch ik zal verhalen

wat ik nog onthouden heb.

 

Azo zal wel één van Basans oudste steden geweest zijn, want ik zag Samson daar iets verrichten;

me docht dat hij er iets navorste of althans dat hij met zijn ouders hier was. Ten tijde van Jefte was

Azo een vestingstad; ze is in de oorlog, die Jefte voerde, na uit de ballingschap teruggeroepen te zijn,

verwoest geworden. Nu was het een zeer zindelijke kleine stad, bestaande in een lange rij huizen;

er aren volstrekt geen heidenen en inwoners waren buitengewoon goed, werkzaam en hoffelijk.

 

Hier werden ook veel olijfbomen gekweekt; deze staan zeer regelmatig op terrassen voor de stad en

zijn goed onderhouden. Ook worden hier vele stoffen gefabriceerd en met borduurwerk versierd.

De levenswijze der inwoners is de zelfde als in Arga; zij houden zich voor Joden van het zuiverste

bloed uit de stam Manassa, omdat zij hoegenaamd geen omgang of vermenging met de heidenen

hebben; ze zijn uiterst zindelijk. De weg daalt af door een zacht dal, waarin de stad ten westen van

een berg gelegen is (2).

 

 

Dood van een valse profetesse te Azo.

 

Ik heb een vreemdsoortige gebeurtenis gezien, die hier is voorgevallen, en wel in het tijdperk waarin

Debbora in Israël recht sprak en Sisera in een oorlog door Jehel gedood is geworden (Richt. 4:17/20).

Ik weet er nog veel van.

 

Een dochter uit de verdelgde stam Benjamin, die afstamde van ene aan de verdelging ontsnapte

vrouw, had als man verkleed lang te Mizpa verborgen geleefd; ze wist haar geslacht zo geheim te

houden, dat niemand haar herkende voor een vrouw; zij had gezichten, profeteerde en diende de

Israëlieten dikwijls met spionage, maar overal waar men van haar diensten gebruik had gemaakt,

was het slecht voor hen uitgevallen. Vele andere dingen over haar ben ik vergeten (H.86) (H.95).

 

In die tijd waren hier vijanden gelegerd, Midianieten meen ik, en zij kwam in manskleren,

sjiek gekleed en fier gelijk een soldaat, en gaf zich uit voor Abinues (Richt. 4:6/12) (Richt. 5:1/12),

één van de helden die in de geschiedenis van Sisera`s nederlaag voorkomen. Ze kwam spioneren en

was reeds door verscheidene linies en kampen geslopen; het gelukte haar in de tent van de

krijgsoverste te geraken en zij beloofde hem geheel Israël in zijn macht te zullen leveren.

Anders dronk ze nooit wijn, leefde kuis en was zeer op haar hoede. Maar hier vergat ze zich,

dronk zich zat en haar geslacht werd ontdekt. Men nagelde ze met handen en voeten op een plank en

liet ze zo enige tijd liggen om haar prijs te geven aan de schande. Daarna zag ik haar met de

plank omgekeerd in een kuil geworpen worden, en ik hoorde daarbij de uitdrukking dat zij hier met

haar naam begraven was (Ps. 9:7) (hun gedachtenis is met hun naam vergaan), waarschijnlijk omdat

niemand haar naam wist. Ze profeteerde en spioneerde voor geld; de vijanden daalden vervolgens

naar de Jordaan af.

 

Commentaar:

 

1) Azo. In de tekst plaatste Brentano de volgende nota: “Eerst spelde zij de naam als Gozzo, dan als

Ozo, en verzekerde tenslotte, na lang nadenken, dat de stad heel zeker Azo heette en de naam maar

drie letters telde.” Tot hier Brentano.

 

Het is treffend dat Katarina allereerst dacht aan Gozzo, Gazzo. In de niet onwaarschijnlijke

veronderstelling dat Azo een lichte of sterke aanblazing had, een soort h, zoals in het Hebreeuws

de naam ‘Azza, dat is Gaza, welke aanblazing geen vierde letter, geen volwaardige medeklinker is,

dan verandert in het Arabisch deze aanblazing in Gh grasseyé, wat als een zachte Gr uitgesproken en

ook als Rh geschreven wordt. We geven als voorbeeld: het Hebreeuwse ‘Azza, in het Arabisch

Ghazzeh en Rhazzeh; ‘Aïn, Ghuaïn en Rhuaïn (D.B.‘Anim). (Grasseyé = diep uit de keel komend).

 

Verder, gezien de vele gevallen waarin zich een medeklinker bij een naam voegt, bijvoorbeeld Siloë,

Siloan, is in Rasoel, waarin wij gaarne een vervorming van Azo zien, de eind-L heel goed mogelijk

later toegevoegd. Overigens leest men op kaart Israël: Rasoen. Deze naam die men vindt 12 kilometer

ten noorden van Arga (Andjar), wijst dus de plaats aan, waar wij ongeveer Azo moeten situeren.

De naam kan zich even verplaatst hebben, want we menen Azo een paar kilometer westelijk in een

nogal breed dal te moeten lokaliseren. Op gedetailleerde kaarten, bijvoorbeeld van Legendre,

speciaal op een bergkaart in D.B.Jourdain, ziet men aan de noordkant van genoemd dal een berg,

die zeer duidelijk de vorm van een voetzool vertoont.

 

 

 

2) Azo, zegt Katarina nog, ligt ten westen van een berg; bedoeld kan zijn de hoogte of heuvel van

Rasoel of beter nog de berg Kafkafa, die met zijn hoogte van 988 meter één der hoogste bergen van

Noord-Gilad is. Tenslotte, dat Katarina te Azo eenmaal Samson zag, is best mogelijk, maar het schijnt

ons ook mogelijk, dat ze hier misschien wel gezegd zou moeten hebben: ‘Azzah, dat is Gaza,

waar Samson zijn reuzenkracht ontplooide (Recht. 16).

 

De vermelding van Midianieten door Katarina ten oosten van de Jordaan in de tijd van de Rechters

levert geen moeilijkheid op, want er waren er reeds eer de Israëlieten uit Egypte hier aankwamen,

althans in Moab. Waarom ook niet even meer noordelijk? Een stad of dorp uit die tijd in Moab draagt

nog de naam Medeineh (van Midian).

 

 

Feest voor Gideon.

 

H. 07 

Gideon vertrok van Azo uit om in het vijandelijk leger een inval te doen. Ik heb meerdere taferelen

uit deze geschiedenis gezien. Gideon stamde af van Manassa (Recht. 6:15) en woonde met zijn vader

bij Silo (betrekkelijke nabijheid). Toen was het een ellendige tijd is Israël. De Midianieten en andere

heidenen deden op verschillende punten tegelijk invallen in het land, namen de oogsten weg en

verwoestten de akkers (Recht. 6:3/33). Gideon, een zoon van Joa, de Esriet, woonachtig in Efra

(waarschijnlijk het huidige Beit Foeriq, 7 kilometer ten zuidoosten van Sikem, zie grote kaart 3),

was niet alleen zeer dapper, maar ook vrijgevig van aard en daarbij zeer schoon en sterk van

lichaamsbouw. Hij dorste dikwijls zijn tarwe wat vroeger uit, om behoeftige te kunnen helpen

(Richt. 6:11).

 

Ik zag hem `s morgens voor het dagaanbreken, in de dauw, naar een uitzonderlijk dikke, boom gaan,

waaronder zijn dorsvloer verborgen was. (Deze is op het gebied van Efra of Beit Foeriq te

veronderstellen; nog heden trekt de fellah of kleine landbouw in de oogsttijd gewoonlijk voor het

morgengloren naar zijn werk (’t H.L.2e jg.13;7e jg.8).

 

Die boom was een eik; hij overdekte met zijn wijd uitgestrekte takken een ruim rotsbekken,

waar hij midden in stond en dit bekken lag ingesloten in de rand of wand van een hoge, omringende

grond die zich tot de takken van de boom verhief. Zo kon men van buiten uit niet gezien worden en

aan de voet van de eik als onder een wijds gewelf, dat door de takken gevormd was, voelde men zich

geborgen. De stam van die eik geleek op meerdere samengebundelde vergroeide stammen en zag er

uit als een pijlerbundel. De grond was harde rots. In de wal of wanden rondom waren holen (silo`s),

waarin het graan in basten vaten werd bewaard. Hij dorste het graan met een rol of rollende balk,

die om de boom op wielen draaide, en aan die ronde balk waren houten blokken of hamers, die op-

en neergingen. Boven in de boom was een zitplaats van waar men ver in het rond kon zien.

Hier was het dat Gideon een witte jongeling of engel zittend vond op een steen bij de eik.

 

Het verhaal dat Katarina nu van Gideons geschiedenis deed, verschilde alleen hierin van het

schriftuurverhaal, dat Gideon, naar haar zeggen, de engel een hele dag liet wachten, eer hij met het

offer terruggekeerd was (Recht. 6:19). Het verwoeste heilig bos van Baal (Richt. 6:25) bestond uit een

groep bomen. Vooral verheugde Katarina zich over het antwoord van Joa aan de afgodendienaars,

die Gideons uitlevering eisten (Richt. 6:30/31). Het vervolg dat zij gedeeltelijk niet zag, sloeg zij

over tot aan de inval van Gideon met 300 man in het leger van de Midianieten, en deze inval vertelde

zij als volgt: (zie even verder).

 

Bij deze nota van Brentano voegen wij nog het volgende toe: Dat Gideon in Oostjordaanland van Azo

uit zijn inval deed, is wel in strijd met de algemene interpretatie der exegeten, die de inval ten

westen van de Jordaan lokaliseren in de buurt van Jizreël, maar zie de bemerking die wij in verband

daarmee reeds maakten bij G.99. Wij voegen hier alleen nog bij, dat volgens Rechteren (Recht. 7:3)

Gideon in het gebergte van Gilad gelegerd was: “Wie vreesachtig, benauwd is, kondigde Gideon af,

trekke zich uit dit gebergte van Gilad terug en ga morgen naar huis.” De naam Gilad laat men soms in

de vertalingen weg of vervangt het door “gebergte Gilboa”, maar dit schijnt toch wel willekeurig.

Ook dronken de soldaten van Gideon, volgens Flavius Josephus, die de latere traditie niet schijnt te

kennen en misschien wel een Joodse traditie weergeeft, geen water uit een bron bij Jizreël,

maar uit de Jordaan. Meer hierover zeggen, zou ons te uitvoerig maken. Luisteren we verder naar

Katarina, hoe zij Gideins heldendaad vertelt.

 

De Midianieten stonden van Basan af en over de Jordaan tot in de Esdrelonvlakte en het Jordaan

wemelde van grazende kamelen. Dit was troef in Gideons kaart. Van verscheidene weken te voren

vorste hij alles na, stelde zich nauwkeurig op de hoogte van de toestand en naderde heimelijk met

zijn 300 man, het gebergte opstijgend, tamelijk ver tot tegen Azo.

 

Ik zag hem in het legerkamp van de Midianieten binnensluipen en bij een tent staan spieden.

Op dit ogenblik sprak een Midianietische soldaat: “Ik heb gedroomd dat een brood van die berg hier

neerrolde en de tent omverwierp.” Zijn kameraad antwoordde: “Dit is geen goed teken.

Gideon zal ons met zijn Israëlieten gewis overvallen” (Recht. 7:9/14).

 

In de volgende nacht zag ik Gideon met slechts een kleine afdeling, op trompetten blazend en met

fakkels in de hand, van hier uit in het kamp van de vijand een inval doen; zijn andere benden deden

hetzelfde aan de andere zijden; de vijanden kwamen te allen kante in de grootste verwarring.

Zelfs vermoorden zij gedeeltelijk elkander en werden dan door de Israëlieten overal verdreven en

verslagen (Recht. 7:22).

 

De berg, waarvan, volgens de droom van de soldaat, het brood neerrolde (denk aan een soort dikke,

ronde pannenkoek) lag onmiddellijk achter Azo (zoals gezegd aan de noordkant van de nogal ruime

vallei ten westen van Rasoel). Van hieruit begon de afdeling, die door Gideon zelf aangevoerd werd,

haar aanval.

 

Bemerking Brentano:

 

Katarina vertelde nog meer bijzonderheden over Gideons echte en onechte zonen, over zijn latere

afgodendienst, ook over Abimeleks dood, doch alles zeer beknopt; Barak, zegde zij, was de broer van

Debbora’s man.”

 

H. 08 Maandag, 16 september.

In de morgen van 24 Eloel vond in Azo het gedenkfeest van Gideons overwinning plaats.

Voor de stad staat in de schoot van de heuvel een grote eik en er onder een stenen altaar.

Tussen deze boom en de berg, waarvan de soldaat het brood zag neerrollen, werd de verklede

profetes begraven. Dit soort van bomen verschilt van onze eiken; ze dragen een grote vrucht met aan

de buitenkant een groene schaal en van binnen een uiterst harde kern, doch de vrucht zit ook

(zoals bij de eiken) in een potje of dop. Van deze kern maken de Joden daar de appels aan hun

reisstokken. Van bij deze eik tot in de stad stond een hele rij loofhutten met allerlei vruchten

opgesmukt voor het toegestroomde volk.

 

Jezus en de leerlingen trokken met de Levieten in processie naar de eik. Vijf kleine geitenbokjes met

rode kransjes om de hals werden voorop geleid en in kleine getraliede spelonken in de heuvelrand of

wand rondom de boom opgesloten (L.69). Men bracht ook koeken ten offer en men blies daarbij de

trompetten. Allerhande rollen werden over Gideon afgelezen en zegepsalmen gezongen.

Daarna werden de bokjes geslacht en in delen gesneden; verscheidene porties, zowel van de geitjes

als van de koeken, werden op het op het altaar gelegd. Het bloed werd om het altaar gesprengd en

een Leviet blies vuur uit een buis in het hout, dat onder het altaarrooster lag; ik veronderstel dat dit

een ceremonie was ter nagedachtenis aan het feit dat de engel Gideons offer met een stok in brand

stak.

 

 

 

Jezus hield voor het toegestroomde volk een leerrijke toespraak. Het overschot van het vlees werd

onder de armen uitgedeeld; deze feestelijkheid duurde de hele voormiddag. In de namiddag ging

Jezus met de Levieten en vooraanstaande stadsburgers in het dal ten zuiden voor de stad, waar,

rondom een kleine bron (of vijver?) een badplaats en lusthof ingericht was. Hier waren ook de

vrouwen en jonge dochters verzameld, doch in een afgezonderde speeltuin, waar zij zich aan het spel

overgaven en vermaakten. Hier was een maaltijd bereid en de armen namen hier, volgens een aloud

gebruik, de eretafel in. Jezus nam plaats aan de tafel der armen en vertelde de parabel van de

verloren zoon, voor wie de vader het gemeste kalf slachtte (X.43).

 

Jezus sliep des nachts in een tent op het dak van de synagoge; dit doen hier trouwens ook de andere

mensen. Het feest werd de volgende dag nog voortgezet en weldra worden de loofhutten ingericht

voor het loofhuttenfeest dat over een veertientaldagen zal beginnen. (Het valt op 15 Tisri, dit jaar

op 6 oktober) (H.43). Des morgens hield Jezus een rede in de synagoge en genas voor de school vele

blinden, tuberculoselijders en ook verscheidene goedaardige bezetenen. Daarna was er nog een

maaltijd en toen verliet Jezus de stad.

 

 

Jezus onderweg bij een visvijver.

 

H. 09 Dinsdag, 17 september.

De Levieten en een groep van in het geheel dertig mensen vergezelden Jezus. De weg voerde hen

eerst over de berg (voetzoolberg), waarvan de soldaat in de droom een gerstebrood in het kamp van

de Midianieten had zien rollen. Daarna stegen zij af in een bergkloof dwars over een smalle, lange

en hoge berg. (Feitelijk zijn de heuvelruggen die tussen de ravijnen naar de Jordaan afdalen allemaal

lang). Aan de overzijde trokken zij nog ongeveer een uur noordwaarts en kwamen in een dal bij een

aangenaam vismeer, waarbij men enige gebouwen ziet (1).

 

Deze plaats behoort toe aan de Levieten van Azo. De beek die door dit meertje en het dal vloeit,

daalt naar de Jordaan af. Ongeveer 6 uren ten noordoosten van hier ligt Betaramfta-Julias rond een

berg (namelijk Er-Remtheh). Op de weg naar hier heb ik deze en nog vele andere steden gezien

(H.38).

 

Jezus nam bij de visvijver een kleine maaltijd; zij hadden gebraden vissen, honig, broden en

balsemkruikjes meegenomen. De weg Azo naar hier bedroeg nagenoeg 3 uren. Onderweg vertelde

Jezus een parabel van de zaaier en van de steenachtige akker, want op hun weg naar hier was het

zeer steenachtig. Dezelfde parabel vertelde Hij bij de visvijver, doch hier voegde Hij er een parabel

bij van de vissen en hun vangst (Mat. 13:47/50), doch ik weet ze niet meer. Er dobberen schuiten op

de vijver; men viste met werpnetten; de vangst kwam de armen ten goede.

 

Gij nu, hoort de gelijkenis van de zaaier. Bij een ieder, die het woord van het Koninkrijk hoort en

het niet verstaat,komt de boze en rooft wat in zijn hart gezaaid is: dat is de langs de weg gezaaide.

De op steenachtige plaatsen gezaaide is hij, die het woord hoort en het terstond met blijdschap

aanneemt; maar hij heeft geen wortel in zich, doch is iemand van het ogenblik; wanneer echter

verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komt hij terstond ten val. De in de

dorens gezaaide is hij, die het woord hoort, en de zorg van de wereld en het bedrog van de rijkdom

verstikt het woord en hij wordt onvruchtbaar. De in goede aarde gezaaide is hij, die het woord hoort

en verstaat, die dan ook vrucht draagt en oplevert, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig.

(Mat. 13:18/23).

 

Evenzo is Het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei

bijeenbrengt. Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede

in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg. Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld.

De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, en zij

zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.

(Mat. 13:47/50).

 

Ongeveer anderhalf uur van hier (bijna 2 uren) ligt Efron op de helling van een ravijn; hier kan

men het niet zien, maar wel de hoger tegenovergelegen bergen.

 

Commentaar:

 

1) Voor de lokalisering van de visvijver hebben wij een zekere vingerwijzing. Bijna halverwege tussen

Azo en Efron vinden wij een ravijn of en beek, alsook een dorp met de naam Aboe Saïd (Saïda) dat

vertaald kan worden: dal en plaats van visvangst. Een plaats dichtbij de beek aan haar zuidkant draagt

de naam Deir Aboe Saïd: klooster van de visvangstplaats, wat mogelijk duidt op een heilige

herinnering die aan deze plaats verbonden bleef. Ik zeg “mogelijk”, zonder dit strikt te bevestigen.

De plaats is 18 kilometer ten oost-zuidoosten van Skytopolis.

 

De bergen tegenover Efron, die men van bij de visvijver kan zien, worden straks nog eens vermeldt;

het zijn de toppen van Hofa en Askalani (353 en 377 meter) ten noordwesten van Efron.

Deze stad of huidige dorp heeft zijn oude naam Efron of Efraïm bewaard in zijn Arabische vertaling.

Het is het fameuze Efraïm uit de boeken der Makkabeeën. Toen Judas de Makkabeeër van een

veldtocht in Basan terugkeerde, vroeg hij om door de stad te mogen trekken, omdat ze een bergpas

beheerste, waar hij door moest; de stad weigerde, maar werd door de zegepralende held verwoest

(I Makk. 5:46) (II Makk. 12:27). Zowel haar huidige Arabische naam Taiyibeh als Efron of Efraïm

betekenen hinde, gazelle.

 

 

Jezus te Efron.

 

H. 10 Woensdag, 18 september.

Jezus nam hier afscheid van de mensen uit Azo, dat nog de beste stad op al zijn wegen door het land

hier was, en richtte zijn schreden naar Efron. Voor Efron werd Hij door de Levieten van de stad op

de gebruikelijke wijze ontvangen. Men had reeds tot buiten de stad vele zieken aangebracht;

ze lagen in houten kasten (draagbaren of beddenbakken) die men aan het hoofdeinde met een

scharnier of soort hengsel opzette, en de Heer genas hen.

 

Efron ligt op de zuidelijke hoogte van een enge bergpas of kloof, waardoor een beek, die echter

soms uitgedroogd is, naar de Jordaan vloeit; door het dal ziet men tot in de Jordaanvallei neer.

Tegenover Efron (dus aan de noordzijde van de kloof, bergpas of ravijn), verheft zich een smalle

hoge berg, waarop de dochter van Jefte met haar gezellinnen op een zegeteken van haar vader

heeft gewacht. Dit werd haar door opstijgende rook gegeven. Onmiddellijk spoedde zij zich dan naar

Ramot terug, maakte zich gereed voor de ontmoeting en trok haar vader met grote praal tegemoet.

 

Jezus heeft hier geleerd en vele mensen genezen; de Levieten in deze stad waren van een oude sekte

der Rekabieten. Jezus wees hun op de al te grote strengheid en stroefheid van hun voorschriften en

meningen; Hij vermaande ook het volk vele van hun observanties en geboden niet te onderhouden;

Hij maakte in deze vermaning gewag van die Levieten bij Betsjemes, welke de Ark des Verbond

onrechtmatig aanschouwd hadden en gestraft geworden waren (I Sam. 6:19/21) (I Sam. 7:1/2).

Dit was geschied, toen de ark van de Filistijnen was teruggekeerd. (Wellicht hadden zij de Ark te

oneerbiedig, te nieuwsgierig of in onreine staat aanschouwd). Maar hoe Hij dit hier te pas bracht,

ben ik vergeten.

 

De Rekabieten stammen af van Jetro, de zwager van Mozes; zij leefden vroeger in tenten, hadden

geen akkerbouw en dronken geen wijn; zij waren zangers en deurbewaarders in de tempel (I Par 2:55).

De Levieten die bij Betsames de teruggekeerde Ark, tegen het verbod in, bezien hadden en met de

dood gestraft werden, waren Rekabieten, die daar in tenten woonden. Jeremias verzocht hen in de

tempel eens, doch te vergeefs, wijn te drinken en hun gehoorzaamheid aan hun wet stelde hij het

volk van Israël tot voorbeeld (Jer. 35). Nu, ten tijde van Jezus, woonden zij niet meer in tenten,

maar hadden toch nog vele oude, vreemde gebruiken behouden: zij droegen op het blote lijf een

haren efod (scapulier) als boetekleed, en daarboven een kleed van vellen, en boven dit alles een

zuiver, schoon wit kleed met een zeer brede gordel. Door hun betere kleding onderscheidden zij zich

van de Essenen. Zij hadden overdreven wetten van kuisheid, vooral in verband met het

huwelijksleven; zij onthielden zich drie dagen voor het offer en hielden zich door onvrijwillige

vleselijke begeerten voor verontreinigd. Zij hadden zonderlinge gebruiken bij het sluiten van het

huwelijk; uit het onderzoek van adergelaten bloed leidde zij af of de mens al dan niet moest huwen,

al naar gelang de uitslag van hun onderzoek. Ik heb geen andere meer gezien in Palestina dan nu hier

te Efron. (Versta: tot nog toe, want Katarina zal straks op deze reis ook elders nog aantreffen).

Voortijds woonden zij ook in Argob, in Jabes en in Judea.

 

Zij spraken Jezus niet tegen en namen zijn leer en terechtwijzingen zeer ootmoedig en volgzaam aan.

Het is mijn gevoelen dat het Jodenvolk van koningin Judit in Abessinië gedeeltelijk van de Rekabieten

afstamt. Ik heb iets daarvan gezien, onder meer dat de meesten ook nog (volgens oud gebruik) in

huiden gekleed gaan. Het zijn Joden die daar na een gevangenschap gebleven zijn (1).

Jezus berispte hen over hun onverbiddelijke strengheid tegen de echtbrekers en moordenaars,

omdat zij hun berouw en boetedoening op geen manier wilden aannemen. Ook hun vastendagen

onderhielden zij buitengewoon streng.

 

Er waren hier in de berg verscheidene gieterijen en metaalsmederijen, waar potten, kommen en

goten en ook waterleidingsbuizen werden gemaakt. Deze buizen bekwam men door het aan elkaar

solderen van twee, in de lengte halfronde geplooide stangen.

 

Commentaar:

 

1) Rekabieten. Met tal van schriftuurteksten zou hun afstamming en verhouding tot de rasechte

Israëlieten aangetoond kunnen worden, waaruit blijken zou dat Katarina ook hier juist gezien heeft,

maar voor nagenoeg alle lezers zou dit een onoverzichtelijke uiteenzetting worden.

Daarom geven wij over die stam hier slechts enkele meer eenvoudige mededelingen.

Bij Jeremias 35:11 lezen wij dat zij, toen Nabuchodonosor in aantocht was, veiligheidshalve naar

Jeruzalem trokken. Daarna bleven velen van hen te Jeruzalem. Wij hoorden de zienster zoeven

zeggen dat velen uit de Jodenstam die in Abessinië verblijft, van de Rekabieten afstammen.

Wij mogen veronderstellen, gelijk ook vele wetenschapsmensen het menen, dat het bij dezelfde

gelegenheid geweest is, dat die Joden in Abessinië terecht gekomen zijn, waar zij een vergeten,

afgezonderde stam werden. Hiermee is Katarina in strijd, wanneer ze vaag zegt dat zij daar na een

zekere gevangenschap achterbleven; zij bleven daar namelijk wanneer de Joden uit de Babylonische

gevangenschap terugkeerden.

 

Uit Jeremia 35 is ook op te maken dat zowel Rekabieten als Natineeën aan de tempeldienst verbonden

waren. Ook in I Kron. 2:55 worden de Kinieten (waarvan in verdere instantie de Rekabieten als

nakomelingen van Jetro afstamden) zangers en spelers (in de tempel) en tentbewoners genoemd.

Jeremias stelde hen op Gods bevel eens op de proef, hen uitnodigend om tegen hun wet wijn te

drinken, maar zij antwoorden: “Wij mogen niet; onze voorvader Jonadab, zoon van Rekab,

heeft ons als wet gesteld: nooit moogt gij wijn drinken, gij noch uw zonen, en gij moogt geen huizen

bouwen (maar moet in tenten wonen), geen akkers bezaaien, geen wijngaarden aanplanten,

noch iets van dat alles bezitten, maar uw leven lang moet gij in tenten wonen, opdat gij lang moogt

leven in het land waar gij als vreemdeling verblijft. Dit bevel volgden wij trouw op tot op de dag van

heden en we drinken geen wijn, wij en ook onze vrouwen, zoons en dochters,…enz” Deze stam van

mensen had ook ijver voor de wet van Mozes en voor de eer van Jawhe (II Kon. 10:15/16);

zij leidden een afgezonderd bestaan en nog in Jezus tijd hadden zij de dienst van de ware God en

de eenvoudige, goede, voorvaderlijke zeden bewaard.

 

Die zonderlinge volksstam in Abessinië, Katarina reeds in 1820, toen niemand hen kende of hoogstens

een onderzoeksreiziger er de aandacht op begon te vestigen, zonder aarzeling een Jodenstam noemde,

is een zeer interessant verschijnsel. Er zou onzeglijk veel over te zeggen zijn, maar beperking is voor

ons noodzaak.

 

Vooreerst de nota die Brentano bij deze passage plaatst: “Deze mededeling over het Jodenvolk in

het rijk van Judit heeft betrekking op een Jodenstaat in het maangebergte in Abessinië.

Vaak is Katarina in haar visioenen naar dat land gereisd en heeft er de koningin herhaaldelijk bezocht.

De koninginnen droegen altijd de naam Judit en heerste een koning over het land, dan noemde men

hem steeds Gideon. Deze mensen hadden geen schuld aan de dood van Christus, vertelde Katarina,

omdat zij lang te voren in Abessinië gekomen waren.” Tot zijn verrassing vond Brentano in latere

jaren in de reisbeschrijving van Bruce en Salt de bevestiging van het bestaan van zulk een Joodse

volksstam in dat land, meer bepaald in het hooggebergte Samen. Bemerk dat Samen een oud

Hebreeuws of althans Semietisch woord is, waarvan maangebergte de vertaling schijnt te zijn.

Het Hebreeuwse woord Sammajim, dat is hemelen, is inderdaad afgeleid van Samah, dat is hoog zijn.

De provincie Samen vormt de uiterste noordoosthoek van Abessinië . Terwijl het hele rijk een

hoogland is, gelijkt de provincie Samen op een onneembare burcht, een onbereikbaar bergland met

steile toppen, verscheurd door diepe valleien en kloven. Boven de gemiddelde hoogte van 1000 tot

2000 meter rijzen ontoegankelijke toppen de lucht in zoals de Dajan in Samen tot een hoogte van 4620

meter, zoals de Tala in Godzjam tot 4100 meter. De provincie Samen is het vaderland der

Abessynische Joden. Daar wisten zij zich tot voor een eeuw als zelfstandig en onafhankelijk volk te

handhaven. Meer bijzonderheden er over zal de lezer, die daar interesse voor heeft, wel elders

moeten zoeken. Dit zou ons te ver van ons doel afbrengen. Nog mag gezegd worden, dat de namen

Gideon en Judit, die door de regerende vorsten gedragen werd, naar gelang het een man of een

vrouw was, een algemene naam schijnt geweest te zijn, zoals de naam Farao voor de regerende

koning in Egypte.

 

Anderhalve eeuw geleden noemde Katarina die mensen een echte Jodenstam. In onze dagen heeft de

Israëlische staat bij een officieel besluit de Falasjan van Ethiopië, zo worden die Joden genoemd,

wat betekent “bannelingen” als volwaardige Joden erkend, met recht op het Israëlisch burgerschap;

het zijn, spijts hun zwarte kleur, welkome immigranten. Ook de nieuwste Encyclopaedia judaica,

printed in Jerusalem, Israël,1971, bevat een lang artikel, 12 grote kolommen over de Falasja’s,

dat is uitgewekenen, bannelingen, vreemdelingen.

 

 

Jezus te Betaramfta-Julias.

 

H. 11 Donderdag, 19 september.

Na in Efron nog genezingen bewerkt te hebben, is Jezus met zijn leerlingen en verscheidene

Rekabieten ongeveer vijf uren noordoostkant naar Betaramfta-Julias gegaan, een schone,

hooggelegen stad. Onderweg heeft Hij nog bij een metaalmijn geleerd, waar het erts, dat men in

Efron verwekt, wordt uitgegraven. Ook te Betaramfta woonden Rekabieten en onder hen waren zelfs

priesters. Die van Efron schenen mij onder deze te staan. (Eusebius, Kerk.Geschiedenis,Boek II,

Cap.23).

 

De stad is groot en ligt uitgestrekt om de berg (1). Het westelijke gedeelte is door Joden bewoond,

het oostelijke gedeelte en een deel van de hoogte door heidenen. Beide stadsdelen zijn door een

bemuurde weg en door een lustplaats met dreven gescheiden. Boven op de berg verheft zich een

prachtig kasteel met torens, parken en bomen. Hierboven woont een verstoten vrouw van de

tetrarch Filippus; de inkomsten van het gewest zijn haar tot haar onderhoud toegewezen.

Bij haar wonen vijf volwassen dochters; zij is een heidense vrouw uit het geslacht van de Jebusieten

en stamt van de koning van Gessur af; zij heet Abigail en is reeds een bejaarde vrouw, maar toch nog

flink en schoon, zeer goed, weldadig en menslievend van inborst.

 

Commentaar:

 

1) Betaramfta is een voorbeeld van wijzigingen die een oude naam kan ondergaan, terwijl het toch

dezelfde naam blijft. Uit deze naam zijn weggevallen a) Bet b) de voorgeplaatste A c) de F,

die welluidendheidshalve in de naam ingevoerd werd. Dan blijft over de essentiële naam Ramta,

wat de Aramese vorm is van Rama (= hoogte). De naam Ramta vinden we perfect terug in de

Arabische naam Remtheh, de naam van een op een hoogte gelegen stad of dorp op de door Katarina

aangeduide plaats, 8 uren ten oost-zuidoost van het Meer van Gennezaret en 5 uren (altijd in rechte

lijn) ten oost-noordoost van Efron. Het niveau van de heuveltop is 554 meter: de brede kalkheuvel is

met oude waterbakken en grotten doorboord. De huizen zijn gebouwd met grote, mooie basaltstenen

die van oude gebouwen afkomstig zijn.

 

De oudheid van de plaats is duidelijk. Toch heeft, in zover ik weet, nog niemand er aan gedacht

Betaramfta met er-Remtheh te identificeren. Een voornaam Palestinakenner zoekt het zelfs te

er-Rameh, twee uren ten noordoosten van de Dode Zee, meer dan 20 uren van het rijk van Agrippa II,

waarbij het later toegevoegd werd.

 

Betaramfta werd door Herodes Antipas, tegelijk met Sefforis, versterkt en ter ere van keizerin Julia

bijgenaamd Julias. Later werd Betaramfte samen met het naburige Abila, waar Jezus nu ook zal

komen, ook met Tarichea en Tiberias en met de omgeving van die steden geschonken aan de tetrarch

Agrippa II. Daar zijn rijk zich zuidwaarts tot tegen de Hiëromax uitstrekte, was deze vereniging van

aangrenzend gebied met zijn rijk een voortreffelijke aanwinst.

 

H. 12 

Filippus was ouder dan de Herodes van Perea en Galilea (is Antipas) hij was vredelievend, maar

genotzuchtig en wellustig als een heiden, de half broer van de andere Herodes, daar zij van

verschillende moeders waren. Deze Filippus had eerst een weduwe met een dochter getrouwd.

Wanneer de man van deze Abigail hem eens op een doorreis bezocht, ik meen in een oorlog of

wanneer hij naar Rome reisde, liet hij zijn vrouw bij hem achter. Deze werd ondertussen door

Filippus verleid en ten huwelijk genomen en haar man bestierf het later van droefheid.

Toen nu enige jaren later de eerste vrouw van Filippus, die om Abigail verstoten was, haar laatste

uur voelde naderen, bad zij Filippus, alvorens te sterven, tenminste met haar dochter medelijden te

hebben. Filippus, die thans van Abigail niet meer hield, trouwde nu met deze zijn stiefdochter en

zond Abigail met haar vijf dochters naar Betaram (dezelfde naam als Betaramfta, waarin Ram,

hoogte, het essentiëlegedeelte is); het wordt bijgenaamd Julias ter ere van een Romeinse

keizersdame; zij leefde hier zeer weldadig, was de Joden genegen en bezield met een groot

verlangen naar de zaligheid en de waarheid. (Erkentenis, kennis der waarheid, die ter zaligheid

voert). Maar ze stond onder het toezicht van enige beambten van Filippus, die een streng toezicht

op haar hielden. Filippus had ook een zoon; zijn tegenwoordige bijzit was veel jonger dan hij.

 

H. 13 Vrijdag, 20 september.

Jezus werd te Betharamfta goed ontvangen, hartelijk verwelkomd. In de morgen van zijn aankomst

genas Hij vele zieken en des avonds leerde Hij in de synagoge.

 

Sabbat, 21 september. Ook op de eigenlijke sabbat leerde Hij in de synagoge; Hij handelde over de

tienden en de eerstgeborenen (Deut. 26:29) en uit Jesaja (Jes. 60). Abigail genoot de achting en de

gunst van de inwoners; zij was de Joden genegen en zond hun nu ook giften om Jezus en de

leerlingen zo waardig mogelijk te ontvangen.

 

Zondag, 22 september. 1 Tisri. Nieuwe Maan. Op 1 Tisri was het (burgerlijk) Nieuwjaar; het werd

feestelijk gevierd. Op het dakterras van de synagoge werd op allerlei instrumenten muziek gemaakt.

Er waren ook harpen bij, maar vooral werd er op grote trompetten geblazen, die verscheidene

mondstukken hadden. Ik zag ze ook wederom spelen op het zonderling ineengezet (en uit elkaar

legbaar) instrument met blaasbalgen, dat ik eens op het dak der synagoge van Kafarnaum heb zien

bespelen. Ik zag op dit feest alles met vruchten en bloemen getooid, en onder verschillende klassen

van volk verschillende gebruiken. In de nacht (van 21 op 22 september) zag ik vele mensen,

hoofdzakelijk vrouwen, die, voorzien van lichten onder schepels, zich in lange kleren op de graven

neerwierpen en er baden. Ik zag ook dat ze zich allen baden, de vrouwen in de huizen en de mannen

in de badplaatsen. De getrouwde mannen gingen in de baden, gescheiden van de jongelingen;

zo ook de getrouwde vrouwen, gescheiden van de dochters. Daar de Joden veelvuldig baden namen

en op vele plaatsen het water niet overvloedig voorhanden was, sprongen zij bij het baden

spaarzaam met het water om; ze lagen in troggen op hun rug en schepten het water met een schelp

op zich, en het was dikwijls meer een zich wassen of afspoelen, dan zich baden; zij baden zich heden,

22 september of 1 Tisri, voor de stad, in gewoon koud water (1).

 

Heden gaven de mensen elkaar ook wederkerig geschenken en vooral werden de armen mild bedacht.

Men bood hun bovendien eerst vooraf een grote maaltijd aan, en op een lange aarden wal lagen daar

vele geschenken uitgestald, namelijk levensmiddelen, kleding en deksels. Iedereen ontving zijn

geschenken van zijn vrienden en stond daar weer een deel van af aan de armen (2).

De aanwezige Rekabieten regelden en inspecteerden de gehele handeling en haar verloop;

zij zagen toe en opserveerden wat en hoe een ieder met de armen deelde; zij hadden drie rollen,

waarop zij de milddadigheid van elke gever buiten zijn weten aantekenden. De eerste rol heette

“het boek des levens”; de tweede “de Middelweg”; de derde “het boek van de dood”.

De Rekabieten oefenden meer zulke ambten uit: overigens deden zij ook in de tempel dienst als

deurbewaarders, rekenmeesters of boekhouders en vooral als zangers (I. Kron. 2:55). Op het feest

van heden werden zij door deze bediening druk in beslag genomen.

 

Als geschenk ontving Jezus heden te Betaramfta kleding, deksels en geld en dit alles liet Hij

aanstonds aan de armen uitdelen.

 

Commentaar:

 

1) De vrouwen baadden zich thuis, de mannen….. Volgende zinsnede ter vergelijking: “Perzië gaat op

de tweede dag van de bruiloft ‘s morgen vroeg de bruidegom zich baden in de badplaats, maar de

bruid neemt haar bad thuis” (Dapper,Perzië.115-116; ‘t H.L.3e jg.blz.87).

 

2) Nieuwjaarsgeschenken. Het geven van geschenken op het Poerimfeest (E.27), welk feest in Perzië

ontstond, is vermoedelijk een navolging van hetzelfde gebruik dat de Perzen op Nieuwjaar

onderhielden. Het Poerimfeest en het Perzische Nieuwjaar vielen ook ongeveer samen, het Joodse

(burgerlijk) Nieuwjaar komt 15 dagen na Poerim. Ook bij de Joden was het geven van geschenken op

Nieuwjaar in gebruik. Terwijl het echter in Perzië minder de rijken waren die iets aan de armen en

noodlijdenden schonken, dan minderen aan hooggeplaatste en overheden, werden de geschenken in

Israël eerder gegeven aan hulpbehoevenden om godsdienstige motieven. Natuurlijk kwamen in beide

landen gastmalen en vermakelijkheden daarbij te pas.

 

 

 

Jezus bij Abigail.

 

H. 14 

Gedurende dit openbaar feest bezocht Jezus de heidenen. Abigail had Hem dringend om zijn komst

gebeden, en de Joden zelf, aan wie zij veel goeds bewees, baden Hem haar een onderhoud te

verlenen. Des Morgen zag ik Hem met enkele van zijn leerlingen zich door de Jodenstad, het was nog

vroeg in de morgen, in de richting van de heldenstad naar een openbare lustplaats begeven.

Deze stond vol bomen en lag tussen beide stadsdelen. Daar kwamen de Joden gewoonlijk met de

heidenen samen voor zaken en ruilhandel. Hier bevond zich Abigail met haar gevolg en haar vijf

volwassen dochters en vele heidense jonkvrouwen en nog andere heidenen. Abigail was een sterke en

grote vrouw van om de vijftig; ze kon van dezelfde leeftijd zijn als Filippus, terwijl deze ouder,

veel minder fit, minder krachtdadig en streng, maar dikker en wekelijker was dan Antipas.

 

H. 15 

In haar gelaat had Abigail een uitdrukking van treurigheid en onvoldaanheid; zij haakte naar hulp en

onderricht, maar zij wist niet hoe zij het aanleggen moest, want zij stond onder toezicht en hierdoor

was zij nooit in haar handelingen vrij. Hier wierp ze zich voor Jezus neer. Hij richtte haar op en

onderrichtte haar en alle aanwezigen, terwijl Hij op en neer ging. Hij sprak hun over de vervulling

van de profetieën, over de roeping van de heidenen en over de doop.

 

Hier moet ik de tussenbemerking maken, dat van alle plaatsen, waar Jezus sedert zijn afreis uit

Ennon doortrok, er gedurig scharen van Joden en heidenen naar Ennon trokken, om door de

leerlingen, die Hij daar gelaten had (G.86), gedoopt te worden. Andreas, Jakobus de Mindere,

Johannes en de leerlingen van Johannes de Doper waren er gedurig aan het dopen. Lazarus echter

was toen aanstonds naar huis teruggekeerd. Van de in hechtenis gehouden Doper kwamen er af en

toe boden.

 

Jezus ontving van Abigail op de plaats der ontmoeting (lustplaats tussen de twee stadsdelen) de

gewone eerbetuiging; zij had Joodse dienaren er mee belast Hem de voeten te wassen en Hem het

brood en de wijn als welkomstverversing aan te bieden; zij bad Hem zeer ootmoedig om

verontschuldiging van haar verlangen, dat haar reeds lang vervulde, naar onderricht van Hem.

Ook verzocht zij Hem aan een feest met maaltijd, dat zij te zijner eer had ingericht, deel te willen

nemen.

 

Jezus was zeer goed en vriendelijk jegens allen en vooral jegens haar en al zijn woorden, niet minder

dan zijn aanblik troffen haar tot in het diepste van haar ziel, want ze was vol kommer en zorg en

geloofde reeds ten halve. Het onderricht voor de heidenen duurde tot in de namiddag.

 

H. 16 

Jezus begaf zich op Abigails uitnodiging naar de oostzijde van de stad, niet ver van de heidense

tempel, waar een badinrichting was en een soort van volksfeest plaats vond, want ook de heidenen

vierden heden met bijzondere luister het Nieuwe-Maan-feest. Om daar te komen moest Jezus door

de scheidingsstraat tussen de Joden- en heldenstad. Daar lagen in woningen die tegen de stadsmuur

aangebouwd waren, vele arme zieke heidenen in beddenbakken op stro en kaf. De heidenen hadden

hier zeer vele armen liggen, maar nu genas Jezus er geen.

 

Op de speel- en ontspanningsplaats van de heidenen, waar nu de maaltijd bereid was, onderrichtte

Jezus lange tijd de heidenen, wel zo, terwijl Hij tussen hen op en neer wandelde, als onder het

feestmaal. Hij sprak in vele gelijkenissen van dieren om hun nutteloze en onvruchtbare bedrijvigheid

in het licht te stellen, bijvoorbeeld van de rusteloze en dikwijls zo zinloze arbeid van de spin,

van de werkzaamheid van mieren en wespen, in tegenstelling met het schoon, doelmatig en

welgeregeld werk van de bijen. Het maal, waaraan Abigail ter tafel liggend deelnam, werd op Jezus

bevel grotendeels aan de armen uitgedeeld.

 

Heden zag ik ook grote feestelijkheden in de heidense tempel, die zeer prachtig was; hij was aan

vijf zijden omgeven door grote open zuilenhallen, waar men tussendoor kon zien. In het midden had

hij een hoge koepel; er stonden vele afgodsbeelden in verscheidene plaatsen en gangen van de

tempel. De Hoofdgod was Dagon: zijn bovenlijf was dat van een mens; zijn onder- en achterlijk dat

van een vis. (Hij werd vooral vereerd door de Filistijnen en was hun hoofdgod). Er waren in deze

tempel nog andere afgoden in de gedaante van dieren; maar deze beelden waren lang niet zo mooi

als bij de Grieken en Romeinen. Ik zag meisjes kransen bij de beelden ophangen, en zingen en dansen

en de afgodenpriesters brandden wierook op een driepotig tafeltje (of soort treeft).

 

 

 

H. 17 

Op de koepel van deze tempel zag ik een wonderkunstig toestel; het werd de ganse nacht in beweging

gebracht. Het was een verlichte en door sterren omringde bol, die zich boven het dak voortbewoog

en zowel van in de tempel als buiten zichtbaar was; hij bootste de loop van de sterren na en moest

de nieuwe maan of het nieuwe jaar verbeelden; hij verplaatste zich langzaam en wanneer hij op de

andere zijde aankwam, hielden de spelen en de feestviering aan deze zijde van de tempel op en

begonnen aan de overzijde, waar de de maan was aangekomen.

 

Niet ver van de feestplaats (speel- of ontspanningsplaats), waar Jezus de maaltijd nam, was een

grote lustplaats waar de jonge dochters hun spelen hielden; zij hadden hun rokken opgeschort,

hun benen (met banden) omwikkeld en droegen in de handen bogen, pijlen en kleine spiesen,

die met bloemen omwonden waren; zij liepen voorbij een speciaal feesttoestel, dat van takken,

bloemen en allerlei versiering gemaakt was en schoten en wierpen onder het lopen naar vogels die

er aan vastgebonden waren en naar andere dieren: bokjes en dieren als kleine ezels, die rondom het

toestel op een omtuind terrein rondliepen. Op dat toestel van takwerk was een walgelijk afgodsbeeld

geplaatst met een brede, open muil als van een dier; voor het overige was hij als een mens;

hij hield de armen voorwaarts omneer; het beeld was hol en vuur er onder; de andere gedode dieren

werden in de muil van dit beeld gelegd, vielen in het vuur neer en verteerden. De niet getroffen

dieren werden afgezonderd en, naar ik meen, voor heilig gehouden, dan door de priester met de

zonden van het volk beladen en vervolgens in vrijheid gesteld. Het was iets in de aard van de

verzoeningsdieren bij de Joden te Jeruzalem, waar op de verzoendag twee bokken uitgekozen

werden. Eén daarvan, door het lot aangewezen, werd door handoplegging met de zonden van het

volk beladen en dan de woestijn ingejaagd (H.34).

 

Was het niet geweest van het hatelijk martelen van de dieren en van dat afschuwelijk afgodsbeeld,

ik zou een zeer groot behagen gevonden hebben in de vlugheid en geoefendheid in het spel van die

dochters. Het feest duurde tot `s avonds en met het verschijnen van de maan werden de dieren

geofferd. `s Avonds was de gehele tempel en het kasteel van Abigail vol fakkellicht.

 

Jezus leraarde nog na de maaltijd en vele heidenen bekeerden zich en gingen naar Ennon om zich te

laten dopen. `s Avonds zag ik Jezus nog bij het fakkellicht de bergtop beklimmen en zich met Abigail

in een voorzaal van haar kasteel onderhouden. Tussen open zuilen had de zaal uitzicht op een

voorhof. Enige beambten van Filippus waren bij haar en sloegen haar gedurig gade. Hierdoor was zij

in al haar handelingen zeer gehinderd en zij gaf de Heer haar verlegenheid te verstaan door een

oogslag die zij op die mannen wierp. Maar Jezus kende geheel haar binnenste en ook de controle die

haar vrijheid aan banden legde; Hij had medelijden met haar.

 

Zij vroeg of er nog mogelijkheid was voor haar zich met God te verzoenen. Een doorn, bekende zij,

pijnigde haar onophoudelijk; haar echtbreuk jegens haar wettige man en zijn dood, die er het gevolg

van was geweest. Jezus troostte haar en verzekerde haar dat haar zonden vergeven waren, dat zij

doorgaan moest met goede werken te verrichten, in haar besluit en in het gebed moest volharden.

Zij was van het geslacht der Jebusieten. Deze heidenen plachten hun mismaakte kinderen te laten

omkomen; ze waren ook zeer gelovig omtrent geboortetekens.

 

H. 18 Maandag, 23 september. 2 Tisri.

In alle plaatsen waar Jezus laatst doorgetrokken was, waren de mensen reeds volop bezig met het

treffen van toebereidselen voor het loofhuttenfeest (H.43). Men droeg latwerk bijeen en men sloeg

hier en daar op de daken te Betaramfta lichte geraamten op voor lovertenten; de jonge dochters

waren naarstig aan het zoeken naar planten en bloemen; zij zetten die in het water en in kelders om

ze fris te houden.

 

Er komen voor dat feest nog vele vastendagen (namelijk op 2,3,5,7,10 Tisri; het loofhuttenfeest valt

op 15 Tirsi) en er wordt tijdens het feest zoveel gebruikt op de gastmalen, dat men nu reeds de

inkopen doet en het nodige bijeenbrengt. Met het leveren van de nodige voorraad zijn vele mensen

belast; hiervoor worden de armen beloond en vrijgehouden en ten slotte bekomen zij nog een rijk

feest en een milde fooi.

 

In al deze steden ziet men geen openbare winkels. Te Jeruzalem zijn buiten (de stad) rondom de

tempel enige plaatsen waar kramen staan. Elders, in andere steden ziet men hoogstens hier en daar

aan de poort een tent, waar deksels verkocht worden. Dit is meest het geval waar karavanen

doortrekken. Men zier er ook geen mensen in herbergen samen zitten, gelijk men er bij ons in bier-

en koffiehuizen ziet. Hier en daar staat in een hoek van een muur een man bij een tent met een

waterzak of een kruik en een dorstig reiziger komt tot hem en laat zijn kruikje vullen; zelden gaat

iemand er bij zitten om te drinken. Bedronken mensen ziet men niet op straat. Wel ziet men ook

leurders met water; zij dragen twee waterzakken, die van een schouderjuk aan weerskanten

neerhangen (1). De nodige huisraad, koperdraad en ijzerwerk gaat in dit gewest iedereen zelf op

ezels halen ter plaatse waar het gefabriceerd wordt.

 

Jezus ging na het gesprek dat Hij gisteravond met Abigaïl had, naar de Jodenstad terug, waar Hij bij

de Levieten overnachtte.

 

Op Maandag, 2 Tisri, zag ik Hem reeds `s morgens vroeg in de bemuurde straat tussen de heiden- en

de Jodenstad. Hij genas alle arme zieken die daar zo ellendig in muurholten lagen, en de leerlingen

deelden hun aalmoezen uit. Daarna leerde Hij nog tot afscheid in de synagoge, en daar aan dit feest

ook de gedachtenis van Isaaks offer verbonden was, sprak Hij van de ware en werkelijke Isaak,

hetgeen zij evenwel niet verstonden. Hij sprak in al deze steden zeer duidelijk over de Messias,

zonder nochtans op de man af te zeggen dat Hij het was.

 

 

 

Commentaar:

 

1) Plaats bij de tempel waar kramen staan. Zonder twijfel is bedoeld de wijk rond de noordoosthoek

van de tempel of althans in die omgeving. In Nehemias 3:28/32 draagt hij de naam: winkels.

Bij latere veranderingen werden die winkels wel enigszins verplaatst. Heden zijn waterarme oosterse

steden nog rijk aan waterverkopers. In het boek “Arenlezer” van Bertus Aafjes lezen wij:

“In het oosten waren en zijn nog altijd waterverkopers; zij dragen het in een waterzak,

een dichtgenaaide geitenhuid. Hij schenkt voor een kleine vergoeding iets van de voorraad uit de

hals van de huid, ten behoeve van de dorstige. Soms krijgt men het water in een glas aangeboden,

soms ook giet de waterverkoper het water met een kundige bocht in de mond van de drinker;

hij loopt straat in straat uit en roept maar: Komt gij dorstigen en drinkt! Jezus nam in zijn

prediking altijd voorbeelden uit het dagelijks leven. Wanneer Hij zei: “Zo iemand dorst heeft,

hij kome tot Mij en drinke!”, zal Hij dat beeld ongetwijfeld aan de waterverkoper hebben ontleend”

(I.03).

 

 

Jezus bezoekt Abila.

 

H. 19 

Enige Levieten deden Jezus uitgeleide, toen Hij hierop met de leerlingen tussen twee en drie uur zich

noordwestwaarts naar een bergengte begaf, waardoor de beek Kerit of Krit in de rivier Hiëromax

vloeit; Hij ging naar de mooie stad Abila.die in de schoot van deze engte rondom de oorsprong of de

bron van de beek Krit gebouwd ligt. De Levieten vergezelden Hem tot bij een berg halverwege en

keerden dan terug. (Abila levert geen moeilijkheden op; het is tell Abil (dezelfde naam), gelegen 17

kilometer ten noordwesten van Betaramfta, in de wadi Qoëilbi, die in de Hiëromax uitmondt;

het is een Grieks-Romeinse stad, die behoorde tot de Dekapolis en was één van de vier steden die

keizer Nero schonk aan Agrippa II tot uitbreiding van zijn rijk naar het zuiden).

 

Het was drie uur in de namiddag toen Jezus voor Abila door de Levieten van de stad ontvangen en

verwelkomd werd. Onder hen waren verscheidene Rekabieten en ook drie leerlingen uit Galilea,

die hier op Jezus wachtten; ik ben de reden van hun komst vergeten; zij leidden Hem aanstonds in

de stad en brachten Hem bij een zeer mooie bron; het was de oorsprong van de beek Krit,

waar omheen de stad was gebouwd; het prachtige bronhuis rustte op zuilen en lag in het midden van

de zuilengangen, die de synagoge en andere omringende gebouwen met dit stadscentrum verbonden.

Rondom deze gebouwen breidde de stad zich met haar straten stervormig uit, zich aan beide zijden

op de helling van het dal zacht verheffend, zodat de bron uit alle straten zichtbaar was.

 

Hier aan deze bron werden door de Levieten de voeten van Jezus en van de leerlingen gewassen en

werd hun de gebruikelijke welkomstverversing toegereikt. Ik zag in de naburige tuinen en op de

gebouwen jonge dochters en mannen bezig met de toebereidselen tot het loofhuttenfeest.

 

Van hier trok Jezus met hen uit de stad, meer noordelijk in het dal, en wel een half uur ver buiten

de stad, waar een brede stenen brug over de bedding van de beek geslagen was. Hierop was ter

nagedachtenis van Elias een leerzuil gebouwd, die door een open tempeltje van acht zuilen

overwelfd was. De beide oevers van de smalle beek waren met trappen of banken voor de

toehoorders ingericht en nu geheel met mensen bezet; de leerstoel bestond uit een lage zuil (breed,

niet hoog voetstuk) met een kansel of kuip er op. Men bereikte hem langs trappen in de zuil (1).

 

Van op deze kansel sprak Jezus het volk toe en wendde zich onder het spreken naar alle zijden.

Het was heden de gedenkdag van Elias in deze stad, omdat er hem op deze dag bij de beek iets

geschied was. Elias was heden hier aangekomen of van hier vertrokken, dat weet ik niet.

Na deze lering was in een bad- of lusthof voor de stad een maaltijd. Deze eindigde evenwel eer de

sabbat begon, omdat het de volgende dag vastendag was wegens de moord op Godolias.

Heden hoorde ik hier nog trompettengeschal (2).

 

Commentaar:

 

1) De bijbelse beek Kerit of Krit, waarbij Elias zich een tijdlang ophield, is onbekend. De enen zoeken

die ten westen van de Jordaan (el-Qelt). Anderen ondermeer Eusebius en Hiëronymus ten oosten van

de Jordaan zonder nadere bepaling. Sommige denken aan de rivier Jabis, ten oosten van de stroom.

Zoals men ziet zou volgens Katarina de huidige rivier Qoëilbi hem herbergzaamheid bewezen hebben.

Het is wel eigenaardig en het zegt wel iets dat, 2 kilometer ten noordoosten van de plaats waar wij

de brug met de leerstoel van Elias veronderstellen, een bron de naam el-Habis, dat is van de monnik

of kluizenaar draagt (genoteerd op de kaart “Israël”).

 

De maaltijd eindigde eer de sabbat begon. Onder sabbat is hier weer een vastendag verstaan;

hij valt, in overeenstemming met de Joodse kalender op 3 Tisra, dat jaar 24 september.

Vaak noemt Katarina zoals ook de Heilige Schrift, een feest- of vastendag sabbat. (E.32) (E.51).

Deze vasten was voor de dood van Godolias, die na de wegvoering van de Joden naar Babylon en na

de verwoesting van Jeruzalem landvoogd van Judea was voor Nabuchodonosor. Hij was de Joden

genegen en een vriend van de profeet Jeremias, wat begrijpelijk is, daar deze de Joden opwekte

zich, om beterswil, aan de overheerser te onderwerpen. Hierom werd hij ook door zijn landgenoten

al als collaborateur versmaad. Door sluipmoordenaars van de koning van Amon werd Godolias

verradelijk vermoord (II Kon. 24/25) (Jer. 40/41).

 

Trompetgeschal. Eerder(H.13), is er reeds gewag van gemaakt en wel naar aanleiding van het

Nieuwjaarsfeest. Op dit feest was het trompetgeschal grootser en plechtiger dan bij andere

feestgelegenheden en daarom wordt dit burgerlijk Nieuwjaar ook “feest der trompetten” genoemd.

Ook nog was het grootser, omdat in deze maand verschillende feesten, ja, ook vastens vielen:

Verzoeningsfeest, 10 Tisri; Loofhuttenfeest 15 Tisri; Vreugde van de Wet, 23 Tisri; Inwijdings van

Salomond tempel, op de octaafdag van Loofhutten (22-29 Tisri).

 

H. 20 

Het was in het begin van de Tisrimaand een gebruik om op de graven van de doden te gaan treuren.

Iets dergelijks zag ik ook hier, maar ik weet toch niet of het niet voor de sterfdag van een bepaald

persoon was, dan wel ter nagedachtenis van de doden in het algemeen (soort allerzielendag).

 

Ik zag op de helling van de berg, ten oosten van de stad Abila, een enige schone grafspelonk en

daarvoor een kleine neerhellende tuin, waarin de vrouwspersonen van drie families uit Abila een

rouwoefening hielden; zij zaten in hun sluiers gehuld en weenden en zongen eentonige klaagliederen;

zij legden zich keer op keer met het aangezicht ter aarde, doodden ook verscheidene vogels met

mooie, kleurige glanzende veren, die zij plukten en op het graf verbranden. Het vlees ervan werd

aan de armen gegeven.

 

Deze spelonk hier was het graf van een Egyptische vrouw, van wie zij afstamden. Voor de uittocht

van de kinderen van Israël woonde in Egypte een onwettige verwant van de toenmalige Farao;

zij was Mozes zeer genegen en bewees de Israëlieten kostbare diensten; zij was een profetes en

openbaarde aan Mozes in de laatste nacht de plaats van de mummie of het gebalsemde lijk van

Jozef; zij had, ik weet niet welke, verwantschap met de Israëlieten; men noemde haar Segola.

Een dochter van deze Segola was een bijvrouw van de hogepriester Aaron, maar hij scheidde van

haar, hoewel zij kinderen hadden, en huwde Elisabet, een dochter van Aminadab uit de stam van

Juda (Ex. 6:23) (Num. 2:3) (1). Met deze Aminadab had de afgedankte vrouw een betrekking die ik nu

niet meer weet. Segola`s dochter, die van Aaron en haar moeder bij haar huwelijk een rijke uitzet

kreeg en vooral vele schatten uit Egypte had meegenomen, volgde de Israëlieten en trouwde nog

gedurende hun tocht met een andere. Zij sloot zich later bij de Midianieten aan, meer bepaald bij

het geslacht van Jetro; haar nakomelingen vestigden zich nabij Abila; zij woonden daar in tenten en

haar lijk werd daar in een graf gelegd. Eerst na de tijd van Elias werd Abila gebouwd en pas toen

kozen haar nakomelingen zich hier een vaste woonplaats; want ten tijde van Elias zag ik de stad niet:

ze zal dus vroeger eens verwoest zijn geweest. Er waren hier nog drie families van haar geslacht;

ik herinner me vaag dat zij een deel van haar schatten liefdadig aan de opbouw van de stad heeft

besteed.

 

Nu herinner ik mij, wat ik zoeven niet juist meer wist: de dodenoefening werd gehouden ter

nagedachtenis van de dochter van Segola; haar gebalsemd lijk werd hier na de woestijnintocht

begraven. De vrouwen gaven oorhangers en andere juwelen aan de Levieten tot gedachtenis aan

haar ten geschenke. Jezus prees deze vrouw en gaf op de leerstoel een lofrede op de milddadigheid

van haar moeder Segola ten beste; de vrouwen hoorden toe achter de mannen.

 

Bij de maaltijd in de bad- en lusthof waren zeer vele armen, en iedere gast moest eerst met een

deel van zijn portie een arme bedienen (2).

 

Commentaar:

 

1) Segola, Farao’s dochter uit een Israëlische moeder. Inderdaad, zijn sommige elementen uit die

mededeling ook terug te vinden in de apocriefen of pseudepigrafen van oud en nieuw testament,

maar altijd vertelt Katarina de feiten op haar eigen oorspronkelijke manier, zodat haar verhaal niet

zelden verrassend eenvoudig sommige bijbelse problemen opheldert. Ook hier schijnt zoiets

wederom het geval te zijn met een duistere tekst in I Kron. 4:18.

 

De Joodse Aggadah, de Moslim-Koran en nog oudere Arabische dichters (bijvoorbeeld Umajja ibn Abi

al-Salt) vertellen ons dat Asiya, één van de harem-vrouwen van de Farao, een nicht was van Amram,

vader van Aäron en Mozes (= vader van Musa en Harun), en dat Amram, leider van heel Israël,

zelf een hoog ambt bekleedde aan het koninklijk Hof, namelijk, bij de lijfwacht van de Farao.

Ook de Midianietische Sjeick (prins-priester) Jethro was lid van Farao’s Hogeraad, en trachtte,

samen met prinses Segola, het lot van de Israëlieten te verlichten. Hij viel echter in ongenade en

moest zich van het koninklijk Hof verwijderen. Segola’s dochter, die eerst getrouwd was met Aäron,

trok bij de Uittocht mee met de Israëlieten en hertrouwde naderhand met iemand uit de omgeving

van de Judese stamvorst Aminadab, voorvader, volgens Matteüs 1:4 en Lucas 3:33, van Jezus Christus.

 

En zo krijgen we waarschijnlijk de meest eenvoudige verklaring voor de volgende moeilijke

schriftuurplaats: “Bethia = Farao’s (klein-) dochter, werd de vrouw van Mered (die was uit de stam

Juda en uit de familie van Kaleb); ze werd de moeder van de Keniet Heber” (I Kron. 4:18).

 

2) Dit Abila is geen bijbelse stad. Als Segola, of misschien beter haar dochter, de stad na de aankomst

der Israëlieten heeft helpen bouwen, kon ze in de tijd van Elias, zowat vijf eeuwen later, reeds weer

verwoest zijn. Over de gewoonte om op de graven op zulk een manier te gaan bidden, het volgende

als illustratie of ter vergelijking; het komt uit het boek “Augustinus” van Louis Bertrand, blz. 23-24,

maar is hier verkort weer gegeven: “Geregeld bezocht Monika de Christenbegraafplaats of een

martelarenkapel, zoals er talrijke waren; ze nam in een kabas wat mondvoorraad mee en trof daar

altijd vriendinnen aan. Men zette zich rond de grafstenen neer en sprak de mondvoorraad aan;

men at en dronk in godvruchtige stemming ter ere van de martelaren en schonk dan het overschot

van de mondvoorraad aan behoeftigen. Dit was bij de Christenen niet anders dan een overblijfsel

van heidens bijgeloof… Dit gebruik leeft nog voort: elke Vrijdag gaan de Mohammedaanse vrouwen

van Afrika nog altijd de begraafplaatsen van de Maraboets of hun gedachteniskapellen bezoeken;

men gaat rond de grafstenen in de schaduw van cipressen of eukalipten neerzitten, snoept er van

allerlei lekkernijen en door de vrouwen wordt er hartelijk gebabbeld en gelachen maar Monika was

hierbij altijd ernstig en vroom, en vond er zelfs geen gelegenheid in tot verstrooiing……”

 

De zienster vermeldt een enig schone begraafplaats. Nu, twee uren ten zuidoosten van tell Abil

tekenen de kaarten aan: el Moegheijir. Deze Arabische naam betekent: grot of grotten.

Waar men op een kaart deze veel voorkomende naam vindt, kan men zonder aarzelen aannemen

dat daar voorname grotten voorhanden zijn. Dezelfde naam vindt men nog 4 kilometer ten

zuid-zuidwesten van tell Abil.

 

 

Genezingen.

 

H. 21 Dinsdag, 24 september. 3 Tisri. Vastendag.

Heden morgen zag ik de Levieten Jezus brengen op een groot binnenplein, dat met cellen ombouwd

was. Daar werden doofstommen en ook blinden als in een hospitaal verpleegd. Er waren oppassers en

een paar mannen als artsen bij hen. De patiënten waren vanaf hun geboorte doofstom of blind;

het waren gedeeltelijk reeds ouden van dagen en hun getal beliep wellicht de twintig.

De doofstommen waren juist als kinderen; ieder had een tuintje waarin hij speelde en plantte;

zij kwamen aanstonds allen rond Jezus staan, lachten onnozel en wezen met hun vinger op hun

mond. Jezus schreef met zijn vinger verscheidene tekenen in het zand; ze zagen met gespannen

aandacht toe en wezen bij ieder teken op het één of ander voorwerp daar in het rond; ik meen dat

Hij hun op deze manier iets over God te verstaan gaf. Ik weet niet of Hij letters schreef of figuren

tekende, en of dit hun vroeger reeds aangeleerd geworden was. Daarna stak Jezus zijn vingers in hun

oren en zijn duim en wijsvinger onder hun tong: toen voer opeens een sterke ontroering door hen

heen; zij keken onthutst rond, zij hoorden, zij weenden, zij stamelden, zij spraken; zij wierpen zich

voor Jezus neer en hieven vervolgens een zeer indrukwekkend, eentonig gezang van weinige

woorden aan. De melodie herinnerde mij aan het eentonig, maar toch aandoenlijk gezang van de

Heilige Driekoningen op hun reistocht.

 

Hierna ging Jezus tot de blinde mannen, die stil in een rij stonden. Hij bad en legde hun zijn twee

duimen op hun ogen en zij sloegen die open en zagen hun Heiland en Verlosser en mengden hun

lofgezang met dat van de gewezen doofstommen, die Hem nu konden loven en zijn woord aanhoren.

Het is niet te beschrijven wat voor liefelijk en vreugdig tafereel dit was. Toen Jezus met de

genezenen buiten trad, vervulde vreugd en gejuich de gehele stad, maar nu beval Jezus hun zich nog

eerst te baden.

 

Hierop ging Jezus nu weer met de leerlingen en Levieten naar de leerstoel van Elias.

Er was een grote beweging in de stad; men had op het bericht van dat wonder verscheidene

bezetenen losgelaten. Aan een straathoek kwamen verscheidene krankzinnige vrouwen op Hem

toegelopen; ze kakelden Hem voortdurend aan met de woorden als deze, die zij vlug herhaalden:

“Jezus van Nazaret! Profeet! Gij zijt Profeet! Gij zijt Jezus! Gij zijt de Christus! De Profeet…enz.”

Het waren onschadelijke zottinnen. Zodra Jezus hun het zwijgen oplegde, hielden zij op.

Hij legde hun de handen op het hoofd en zij zonken op de knieën en weenden; zij waren uiterst

bedaard en verlegen en werden door de hunnen weggebracht.

 

H. 22 

Ook verscheidene woedende bezetenen drongen door het volk alsof zij Jezus verscheuren wilden.

Hij blikte hen aan en toen kwamen zij als jankende honden voor zijn voeten gekropen. Hij dreef de

duivels uit hen met een bevel. Ook deze zonken nu ineen en er ging een donkere damp van hen uit;

zij kwamen tot zichzelf, weenden en dankten en werden door de hunnen naar huis gebracht.

Gewoonlijk gaf Jezus hun nog het bevel zich te reinigen.

 

Hij leraarde wederom op de zuilkansel boven de beek; Hij sprak lang en wel over Elias, ook over

Mozes en de uittocht uit Egypte, ook over de genezenen, waarbij Hij uit de profetieën te pas bracht

dat, ten tijde van de Messias, de stommen zouden spreken, de blinden zien …enz. (Jes. 35:4/6),

wat nu ook hier te Abila het geval was geweest. Hij beklaagde degenen die deze tekenen zien,

maar ze niet herkennen.

 

 

Visioen op Elias.

Wandeling met de Levieten. 

 

Ik zag daarbij (in een bijvisioen) vele dingen over Elias, maar gedeeltelijk ben ik het al weer

vergeten. Hij was een lange, magere man, met ingevallen roodgetinte wangen, met een scherpe,

schitterende blik en een dunne, lange baard. Boven op de schedel was hij kaal, maar van achteren

om het hoofd had hij nog een haarkrans behouden. Boven op het hoofd had hij drie dikke knoten,

bijna in de vorm van ajuinen, één in het midden van het hoofd, twee meer voorwaarts naar het

voorhoofd toe. Hij droeg een kleed van twee vellen, op de schouders aaneengehecht, aan de zijden

open en met een touw om het lijf gebonden (dus een soort scapulier). Op de schouders en om de

knieën hing het haar er nog in tressen van af; hij droeg een staf in de hand en was nog veel bruiner

op zijn scheenbenen dan in zijn aangezicht.

 

Negen maanden hield Elias zich hier op; twee jaren en drie maanden verbleef hij bij de weduwe te

Sarepta. Hier woonde hij in een spelonk in de oostelijke helling van het dal (Krit), niet ver van de

beek.

 

H. 23 

Ik heb gezien hoe de vogel hem spijs gebracht heeft (I Kon. 17:1/6). Eerst kwam een kleine,

donkere gestalte tot hem; ze kwam als een schaduw uit de aarde en had een dunne koek voor zich

in de handen. Dit was geen mens of dier; het was de boze vijand die hem kwam bekoren, maar Elias

nam dit brood niet aan en verjoeg hem. Daarna zag ik een vogel van de grote ener gans in de

nabijheid van zijn spelonk komen, en zijn brood en andere spijzen die hij in zijn klauwen droeg,

daar verbergen door het met loof te bedekken; in het begin scheen het mij dat de vogel het verborg

voor zichzelf. Het kan geen raaf, maar het zal een watervogel zijn geweest, want hij had vliezen

tussen zijn klauwen; zijn kop was tamelijk breed; zijn kaken hingen naast zijn snavel neer en ook

onder de snavel had hij een krop hangen; hij klepperde op de wijze van een ooievaar.

Ik zag ook dat deze vogel zeer vertrouwelijk werd met Elias, dat deze hem links en rechts wees,

als zond hij hem weg en als riep hij hem terug. Dit soort van vogels heb ik vaak bij de kluizenaars

gezien, ook bij Zosimus en Maria van Egypte. (Hoogstwaarschijnlijk is hier bedoeld de pelikaan).

 

Terwijl Elias bij de weduwe van Sarepta was, leefden zij niet alleen van de vermenigvuldigde olie

en het meel, maar ook nog van andere spijs, die een raaf hun dikwijls aanbracht (I Kon. 17:7/21) (1).

Ik zag Jezus nog met de Levieten naar de spelonk van Elias gaan. Op de oostelijke helling van het dal,

onder een ver overhangend rotsblok was een smalle rotsbank, waarop hij onder de overhangende

rots, als onder een dak geslapen had. Toen met het begin van de sabbat van 4 Tisri, de vastendag

van 3 Tisri ‘s avonds uit was (2), werd een maaltijd in de hof van de baden gehouden; hiervan kregen

de armen nogmaals ruimschoots hun aandeel.

 

Commentaar:

 

1) Vogel ter grootte van een gans. Een pelikaan, menen wij. Deze kan een hoogte bereiken van

anderhalve meter en zijn bek een lengte van 40-45 centimeter. De bek is recht, breed en plat,

maar de onderkaak bestaat uit een naakt vlies, gesteund en versterkt door twee beenderige staven,

dat zich tot een zak kan uitzetten. Hierin kan de vogel een hoeveelheid water en vis, waarvan hij

uitsluitend leeft, verzamelen. Wil hij zijn bek ontlasten om bijvoorbeeld zijn jongen te voeden,

dan drukt hij die zak tegen zijn krop of borst. De pelikaan houdt zich op aan de randen van wateren,

beken, moerassen, is schuw en moeilijk te benaderen en te observeren. Vandaar dat uit gebrek aan

nauwkeurige waarneming en kennis de mening ingang vond en lange tijd geheerst heeft, dat hij,

wanneer hij geen voedsel voor zijn jongen vond, zijn eigen borst openreet en ze voedde met zijn

vlees en hartenbloed. Zo werd hij in de Christelijke symboliek een beeld van de Heiland,

die zijn kinderen spijzigt met zijn eigen vlees en bloed in de Eucharistie.

 

 

 

 

 

Dat zich bij de bestendige beek Qoëilbi pelikanen ophielden, is iets natuurlijks. Nochtans spreekt de

Heilige Schrift van “raven”, die Elias voeden, en toch is hiermee Katarina’s bewering te verzoenen.

Immers, ze verzekert dat Elias, in zijn volgend verblijf te Sarepta, niet alleen leefde van de olie en

het meel van de weduwe, maar ook van het voedsel dat een raaf hem bracht. Zo kan de Heilige

Schrift de twee soorten vogels in één naam samengevat hebben.

 

2) Nogmaals wordt een feest sabbat genoemd. Doch welk feest? Op 4 Tisri noteert de Joodse kalender

er geen. Mogelijk is hier sprake van een lokaal dodenfeest voor Segola (‘s dochter).

 

H. 24 Woensdag, 25 september.

Heden morgen zag ik Jezus in de synagoge leraren en daarna zieken genezen. De mannen en

jongelingen gingen daarop gescheiden in het bad, en zo ook de vrouwen, eveneens gescheiden van

de jonge dochters. Maar de ouderlingen bleven te huis. Eerst nadat de anderen thuis gekomen waren,

gingen om de middag de oude mannen en vrouwen van de stad met elkaar naar een lustplaats,

die zij bij de stad hadden; ze leidden elkander voort; er waren zulke hoogbejaarde en afgeleefde

oudjes bij, dat ze door twee personen ondersteund moesten worden.

 

Ik zag Jezus met de leerlingen en Rekabieten en enige burgers uit de stad op de westelijke hoogten

van het gebergte, wel in de omtrek van een uur, tussen wijnbergen wandelen, waar Hij hen

onderrichtte. Er waren op dat gebergte tot bij Gadara vele heuvels, waarvan er vele natuurlijk

waren en anderen bestonden uit kunstmatig opgeworpen steenhopen. Hier omheen waren de

wijnstokken geplant; hun stammen waren wel een arm dik en stonden tamelijk ver van elkaar,

maar hun takken strekten zij zeer ver uit. De druiventrossen waren niet zelden een arm lang en

hadden bessen zo groot als onze pruimen. De bladeren waren eveneens groter dan bij ons,

doch klein in evenredigheid met de druiven.

 

De Levieten vroegen Jezus om uitleg over menige plaats uit de psalmen, die op de Messias betrekking

hadden. Zij zeiden: “Ge zijt gewis de naaste bij de Messias, Gij zult het ons kunnen zeggen.”

Het was onder meer de plaats: Dixit Dominus Domino meo, en dan nog een plaats waarin iets

voorkomt van wijn in bloed veranderd. (Wellicht de passage, noteert Brentano tussen haakjes,

uit Jesaja (Jes. 63:1/6), van de met bloed besprengde wijnperser, die de volgende sabbat te Gadara 

voorgelezen zou worden, maar zij was, helaas! Het meeste er van vergeten). Jezus verklaarde hun

alles zeer diepzinnig en paste het op zichzelf toe. Bij deze en andere verklaringen waren zij rondom

een wijngaardheuvel gezeten en aten bessen (1).

 

De Rekabieten verontschuldigden zich, daar de wijn hun verboden was. Maar Jezus verzocht hen om

toch mee te eten en beval het hun zelfs. Hij sprak: “Indien gij daardoor zondigt, mag de schuld op

Mij komen.” Terwijl zij zich hierbij op hun wet beriepen, kwam het gesprek ook daarop,

dat Jeremias het hun eens op Gods bevel geboden had en zij het toch niet gedaan hadden

(Jer. 35:1/18), doch nu beval Jezus het hun en zij deden het (2).

 

Tegen de avond keerden zij naar Abila terug en er was nog een maaltijd, waarna de armen weer

gespijzigd werden. Daarna leerde Jezus ook nog in de synagoge (waarschijnlijk ter wille van het

feest, waarvan Katarina geen naam meedeelt, zoals ook hun wandeling een soort sabbatwandeling

zal zijn geweest). Na deze bijeenkomst sliep Jezus in een tent op het dakterras van het huis der

Levieten.

 

Commentaar:

 

1) Dit heuvelengewest tussen Abila en Gadara kan men op gedetailleerde kaarten bijzonder goed

vaststellen 5 tot 8 kilometer ten westen van Abila (G.99) (kaart Israël en ook kaart in Guide de Pal,

blz 638).

 

2) Waarom beveelt Jezus de Rekabieten mede druiven te eten? Wij vermoeden: omdat Hij niet wil

dat zij langer hun roem, hun hoop en ideaal stellen in een uitwendige onderhouding van bijkomstig

belang. De versterving moet om hogere motieven, vooral ter wille van de liefde, eens nagelaten

kunnen worden; ze moet meer de liefde volgen dan voorafgaan, hoewel ze ook, de liefde

voorafgaand, deze vermeerdert. Om zich uit de wijnheuvels naar Gadara te begeven, gaat men nog

even zuidwaarts, komt op een Romeinse heirbaan die van Gadara komt en volgt deze westwaarts.

 

 

Jezus te Gadara.

 

H. 25 Donderdag, 26 september. 5 Tisri.

Jezus leerde heden in de school, genas vele zieken, en ging dan, ik de namiddag vergezeld van de

Levieten, aan de zuidkant van de wijnbergen naar het westen. `s Avonds, met het eindigen van de

vasten (1), nam Hij onderweg een kleine maaltijd met hen. Dan nam Hij afscheid van de Abilanen en

zette zijn weg naar Gadara voort.

 

Hij kwam des avonds voor de zuidzijde van de kleine Joodse stadswijk, die afgescheiden ligt van

het uitgestrekter heidense stadsgedeelte; in dit laatste zijn wel vier afgodentempels.

Ik herken Gadara aanstonds als een heldenstad, omdat daar, voor de stad onder een boom het

beeld van de afgod Baal stond.

 

Jezus werd zeer goed ontvangen. Hier waren Farizeeën, Sadduceeën en ook een Synedrium of

gerechtsraad voor dit gewest, hoewel hier slechts drie a vierhonderd mannelijke Joden woonden.

Hier kwamen ook nog enige andere Galilese leerlingen tot Jezus; onder hen waren Natanael Chased

en Jonatan, Petrus halfbroer, en zo ik meen, ook Filippus. Jezus nam zijn intrek voor de Jodenstad,

in een herberg, waar reeds vele hutten voor het loofhuttenfeest gereed gemaakt waren (2).

 

Commentaar:

 

1) Deze vasten figureert in de Joodse kalender, waar als motief is aangegeven: de dood van 20

Israëlieten.

 

2) Het is ons een noodzaak iets te zeggen over de beroemde stad Gadara, te meer omdat er de

juistheid uit zal blijken van de mededelingen die Katarina er over doet. De ligging is bekend,

hoewel haar naam veranderd is in Mqeis, doch een onderdeel van die plaats draagt nog de naam

Djadoer, Arabische vorm van Gadara. Het huidige, zeer ellendige Arabische dorp bedekt maar een

klein gedeelte van de ruïneveld, dat Guérin in 1875 bedekt vond met struikgewas, doornen en hoog

gras, waartussen hier en daar ook bomen oprezen. De arme dorpelingen hadden hun woning gevestigd

in de best bewaarde grotten van de necropool of dodenstad, die eenmaal de grootste en schoonste

was van het land; ze evenaarde in schoonheid de stad van de levenden. De in de rots uitgehouwen

grafkelders vond men vooral ten noorden en noordoosten van de oude stad, en ook nog een aantal

ten zuiden. In die donkere kelders, waaruit men de sarcofagen buiten geworpen had, leefden

opeengepakt met hun huisdieren gehele families. Dit zal tot heden nog slechts weinig veranderd zijn.

 

De stad heeft een prachtige ligging, namelijk op een hoge heuvel, die zich steil verheft tot 580 meter

boven het Jordaan (-230 meter), en tot 550 meter boven de Hiëromaxvallei, en tot 364 meter boven

de zeespiegel. De heuvel is het noordeinde van de bergen van Gilad. Men kan zich het vergezicht

indenken vanaf de heuvel in alle richtingen, doch vooral naar het noorden, het oosten en het westen.

Het Meer van Gennezaret, 2 uren van hier in het noordwesten ligt open. Tussen de ruïnes van Gadara

ontwaart men de resten van heidense tempels, theaters, kastelen en Christelijke kerken.

 

Gadara was een vrijstad van de Dekapolis, overwegend heidens, Grieks Romeins zowel in bouwtrant

als in zeden. Na lang de hoofdstad van geheel Perea geweest te zijn, werd zij in deze rol opgevolgd

door Pella, maar bleef de hoofdstad van het district Gadaritis. In deze hoedanigheid was het de zetel

van een belangrijke school, had een rechtbank, en is hierom genoemd in de Talmoed. Op een sabbat

mocht men volgens de rabbijnen de weg van Gadara naar de baden Hammat afleggen, maar die van

Hammat mochten niet naar Gadara komen. (The Jew.Enc.trefw.Gadara).

 

De naam Hammat suggereert ons een laatste woord over Gadara. Aan de noordelijke voet van de

heuvel ontspringen in een rechthoekige bocht van de Hiëromax meerdere, zeer gewaardeerde en

veel bezochte warme bronnen. Hun ligging vindt men in schets gebracht bij (G.99). Ook had zich op

die plaats er omheen langzaam een stad ontwikkeld. Men vindt er nog de resten van de gebouwen

die de zienster op die plaats vermeldt. De afstand van Gadara is 4 kilometer.

 

H. 26 Vrijdag, 27 september.

Toen Jezus deze morgen in de synagoge ging preken, waren reeds vele zieken en ook vele woedende

bezetenen er voor verzameld. De Farizeeën en Sadduceeën die Hem overigens gunstig gezind

schenen, wilden die lieden heen sturen: door hun onbescheidenheid mochten zij het Jezus nu niet zo

lastig maken; nu was niet het gepaste ogenblik. Doch Jezus kwam tussen beiden en zei zeer

vriendelijk dat zij toch maar zouden blijven: juist om hunnentwil was Hij gekomen en Hij genas er

vele.

 

De Joodse raad van hier had ondertussen beraadslaagd of zij Hem het podium zouden laten betreden,

omdat Hij overal zoveel tegenspraak ontmoette, maar zij stonden met Hem nochtans eenparig toe;

zij hadden hier althans vooraf zeer gunstig over Hem horen spreken, voornamelijk ten gevolge van

de genezing uit de verte van de zoon van de hoofdman van Kafarnaüm. De nieuwaangekomene

leerlingen spraken gisteravond ook nog met Jezus over een andere ellendig man uit Kafarnaüm,

die zijn gezondheid zo nodig had en Jezus hulp wel verdiende.

 

Hierop ging Jezus spreken in de synagoge; Hij had het hoofdzakelijk over Elias, Achab, Izebel en het

afgodsbeeld Baal, dat men in Samaria had opgesteld (I Kon. 16:33). Ik zag, (als gewoonlijk), alles wat

Hij leerde. In de namiddag was er een maaltijd en Hij genas nog zieken.

 

Des avonds begon de sabbat en de lering werd genomen uit de boeken van Mozes, hoe deze,

alvorens zijn functie aan Josue over te geven, het verbond met Israël vernieuwde (Deut. 29:10/ 

Deut. 31). In Jezus rede kwam ook veel voor over de afgoderij in Samaria, over Achab, Izebel en

Elias. Ook vertelde Jezus dat Jonas geen brood van de raaf gekregen had, (zoals Elias),

omdat hij ongehoorzaam was geweest. Ik meen dat ook met Jonas hier iets gebeurd moet zijn,

maar dit ben ik vergeten. Ook ging het in Jezus rede over de koning Baltasar van Babylon,

die de heilige vaten door profaan gebruik ontwijd en het geschrift op de muur gezien had.

Ik zag dit alles (in bijkomstige visioenen).

 

Uit Jesaja 61:1 tot 64 leerde Hij zeer lang en krachtig en Hij legde alles zeer wonderbaar uit als

gezegd van Hemzelf (Jes. 61:1) (Luc. 4:18), en Hij sprak ook zeer diepzinnig over zijn lijden en

overwinning (Jes. 52/53 en 63). Hij sprak over het treden van de wijnpers, het rode bloed bespatte

gewaad, de arbeid zonder een helper en het verslaan en vertrappen van vijandige volkeren

(Jes. 63:…enz). Hiervoor had Hij ook reeds gesproken over de vernieuwing van Sion, de wachters op

Sions muren (Jes. 62:1/6) waarmee Hij naar ik duidelijk voelde, de Heilige Kerk op het oog had.

Hij leerde zo klaar, althans voor mij, maar ook zo diepzinnig en ernstig, dat de Joodse geleerden

getroffen waren en verslagen stonden, zonder Hem nochtans te verstaan.

 

Zij kwamen ook nog in de nacht tezamen, sloegen vele schriftrollen na en wisselden onder mekaar

allerlei gedachten en vermoedens uit; zij achtten het onmogelijk dat Hij zich met een naburig volk

verstond, met een vreemde macht afgesproken was en het plan koesterde om binnenkort Judea met

een groot leger te veroveren.

 

Jezus sliep weer voor de stad in de herberg waar een rij loofhutten opgericht waren. De afgod Baäl

voor de ingang van de heldenstad was een metaal; hij zat onder een boom, had een brede kop en

een wijde muil; zijn kop was boven zeer spits, als een suikerbrood (kegelvormige witte-suikerklomp).

Er was een krans van bladeren rond als een kroon; hij was breed, dik en kort en zat, zoals een dier,

zoals een opgerichte os (op zijn achterstel). In de ene hand had hij een bos korenaren; aan zijn

andere hing een zeker gewas neer, ik weet niet of het druivenranken waren dan wel een andere

plant; hij had zeven gaten in zijn lijf en zat in een soort ketel, waarin men vuur onder hem kon

maken; op zijn feestdagen werd hij gekleed.

 

H. 27 

Gadara is een vestingstad; de heldenstad is tamelijk groot; ze ligt even onder het toppunt van de

berg (dat ten oosten ietwat hoger is). Aan de noordelijke voet van de bergtop (op een afstand van

vier kilometer) vindt men warme baden waarbij aanzienlijke gebouwen staan.

 

 

 

 

 

Sabbat, 28 september. 7 Tisri. ‘s Morgens zag ik hoe Jezus voor de stad vele zieken genas;

de loofhutten lagen er vol mee. Toen de priesters tot Hem kwamen, zei Hij hun: “Waarom hebben

jullie zich deze nacht zo ongerust gemaakt over mijn lering van gisteren? Waarom vrezen jullie voor

een invasie? God beschermt toch de rechtvaardigen. Zo jullie de Wet en de Profeten vervullen,

hoeven jullie niets te duchten” (Eccl. 34:1/6).

 

 

Genezing van heidenense kinderen.

Beschaming van een afgodenpriesteres. 

 

Om de middag kwam een heidense vrouw zeer schuchter tot de leerlingen om (door hen) Jezus te

smeken in haar huis haar kind te komen genezen. Ook begaf Jezus zich aanstonds na de maaltijd met

verscheidene leerlingen naar de heldenstad. De man van deze vrouw ontving Jezus aan de huisdeur

en leidde Hem binnen. Toen wierp zich de vrouw voor Hem neer en zei: “Heer, ik heb van uw

wonderen gehoord en dat Gij er groter doet dan Elias; zie! Mijn enig zoontje ligt op sterven en onze

wijze vrouw (of waarzegster) kan het niet genezen; ontferm Gij ten minste U over ons!”

 

H. 28 

Het kind lag in een hoek in een beddenbakje; het was drie jaren oud; zijn vader was gisteravond met

het kind in de wijnberg geweest; het had enige bessen gegeten en de vader had het luid schreiend

teruggebracht; de moeder had het gedurig op de schoot gehad en tevergeefs alle middelen beproefd;

het zag er reeds uit als dood, ja, het scheen werkelijk dood te zijn. Toen liep zij naar de Jodenstad

om Jezus, want de heidenen hadden zijn genezingen van gisteren vernomen.

 

Jezus zei haar: “Laat Mij met het kind alleen en zend Mij twee van mijn leerlingen.” Judas Barsabas

en Natanael de bruidegom kwamen weldra binnen. Jezus nam het kind van zijn bedje op zijn schoot

in zijn armen, legde diens borst tegen de Zijne, het lag dwars om Hem en tegen Hem aangesloten en

Hij neigde zijn aangezicht naar dat van het kind en ademde het aan. Toen opende het kind de ogen

en bewoog zich en Jezus hief het voor zich in de hoogte op. Hij beval aan de beide leerlingen hun

handen op het hoofd van het kind te leggen en het te zegenen; zij deden dit en toen was het kind

volkomen gezond en Hij bracht het tot de ouders, die vol in spanning afwachten, en die, na het

omarmd te hebben, onder een vloed van tranen voor Jezus neerknielden. De vrouw zei nog:

“Groot is de Heer God van Israël; Hij is boven alle goden; mijn man heeft het mij reeds gezegd en

ook ik wil geen andere God meer dienen.”

 

Er waren welhaast vele mensen verzameld en zij brachten nog verscheidene andere kinderen tot

Jezus. Een éénjarig knaapje genas Hij door handoplegging. Een knaapje van zeven jaren had de

stuipen en was als krankzinnig; het was in de macht van de duivel, doch zonder hevige aanvallen en

periodiek was het (onder duivelse invloed) als lam en stom en met nog meer kwalen behept.

Jezus zegende het en beval het een bad te gebruiken; dit moest bestaan uit een mengsel van drie

wateren, namelijk uit de warme bron Ammatus, die aan de noordelijke voet van de berg Gadara

ontspringt, uit de beek Krit bij Abila en uit de Jordaan. De Joden hadden hier Jordaanwater in

voorraad uit het gewest waar Elias er over ging; dit water bewaarden zij in lederen zakken en zij

gebruikten het aan de melaatsen (1).

 

De heidense moeders klaagden ook dat zij zoveel tegenspoed met hun kinderen hadden en dat de

priesteres hen zelden kon genezen. Toen beval Jezus hun die priesteres te roepen; deze vrouw

kwam, doch met tegenzin en weigerde binnen te treden; zij zag Jezus niet aan en wendde haar

gelaat af en heel haar manier van doen was als die van bezetenen, die inwendig gedwongen worden

zich van Jezus blik af te wenden, hoewel zij op zijn bevel tegen wil en dank toch nadertreden.

 

Commentaar:

 

1) Katarina vermeldt nog elders (D.98) (Q.39), dat vrome mensen het Jordaanwater van de plaats

waar Elias er over ging, voor heilzaam hielden en het meer bepaald aan de melaatsen gebruikten.

Dit gebruik heeft lang stand gehouden. De Palestinakenner Guérin schrijft hierover: “Een grote

menigte pelgrims verzamelde zich (in de eerste eeuwen) op bepaalde tijden, ter plaats van Jezus

doopsel in de Jordaan (daar was Elias er ook overgegaan) en ze plonsden zich met eerbied in het

heilige water, bedekt met een linnen dat hun na hun dood tot lijkwade moest dienen. Ook de zieken

en vooral de melaatsen kwamen er in grote getale de genezing van hun kwalen zoeken (T.S.194).

Dezelfde haalt in Samarie,I,109, een tekst van Gregorius van Tours aan, die over Jezus doopplaats

sprekend, zegt: “Daar worden nu melaatsen genezen; zij baden zich daar herhaaldelijk,

tot ze van hun ziekte gereinigd zijn.”

 

H. 29 

Jezus sprak nu tot de verzamelde heidense mannen en vrouwen: “Ik wil jullie tonen welke wijsheid

jullie in die vrouw en haar kunst vereren.” Nu beval Hij dat haar geesten haar zouden verlaten.

Hierop kwam een zwarte damp uit haar en allerlei gestalten van ongedierte, slangen, padden, ratten

en draken verwijderden zich in die damp en trokken als zwarte schaduwen van haar weg.

Het was een afzichtelijk schouwspel en Jezus zei: “Ziet aan wie jullie geloof gehecht hebt.”

Maar de vrouw zonk op haar knieën ter aarde en weende en jammerde. Nu was zij zeer gedwee en

Jezus beval haar te zeggen hoe zij het aanlegde om kinderen te genezen, en zij antwoordde onder

tranen en nog steeds met een zekere tegenzin welke listen zij had aangeleerd, en hierbij lekte het

uit dat zij kinderen door toverij ziek maakte om ze achteraf ter ere van de afgoden te genezen.

 

Jezus Christus beval haar nu mee te gaan met Hem en met de leerlingen naar de plaats, waar de

afgod Molok stond en Hij liet verscheidene heidense priesters meteen daarheen ontbieden.

Ook kwam veel volk rond hen samengelopen, want de genezingen van het kind was reeds ruchtbaar

geworden. Deze plaats nu was geen tempel, maar een heuvel, waarin rondom graven waren

(de heuvel of een onderdeel van de heuvel waarop Gadara ligt), en de afgod zelf bevond zich tussen

de graven onder de aarde in een kelder of gewelfde spelonk, waarvan de bovenopening afgedekt

was (1).

 

Jezus zei nu tot de afgodenpriesters hun God eens te voorschijn te roepen, en, terwijl zij hem met

een takelwerk uit de diepte omhoog hezen, beklaagde Jezus hen, omdat zij een god aanbaden,

die zichzelf niet kon behelpen. Hij beval nu de priesteres luidop de lof van haar god te verkondigen

en bekend te maken hoe zij hem dienden en welk loon zij daarvoor van hem ontvingen.

Toen verging het de vrouw gelijk weleer de profeet Bilam (Num. 22/25). Zij verhaalde luidop alle

gruwelen van deze dienst en verheerlijkten voor al het volk de wonderen van de God van Israël.

 

Jezus beval nu zijn leerlingen het afgodsbeeld om te werpen en het heen en weer te rollen; zij deden

dit en Hij zei: “Ziet welk een god gij dient, ziet welke geesten gij aanbidt!” (Ps. 115). En zichtbaar

onder de ogen van alle aanwezigen kwamen allerlei duivelse gestalten uit het beeld, die sidderend

rondkropen en in de aarde bij de graven wederom verdwenen; zelfs de heidenen stonden verslagen.

Jezus sprak verder: “Indien wij uw god terug in de diepte werpen, zal hij stuk vallen.”

Maar de priesters baden Jezus dringend hem toch niet te breken en Hij liet hem weer oprichten en

met een windas naar beneden haspelen.

 

Commentaar:

 

1) In nota voegt Brentano daar nog aan toe: “De graven rondom Molok in de kelder, waren in een

kring gelegen; ik zag geen kisten; de heidenen verbrandden hun doden; er stonden daar vele kruiken,

zo groot als kleine tonnen, die mij van metaal leken, want ze zagen er geenszins uit als pot- of

aardewerk; er waren beenderen en asse in. Bij vele van die vaten zag ik ook kleine opgevulde

poppen, gelijkend op mummiën ook vaak de afbeeldingen van de dode, maar niet bij de mummie

van Jozef, want deze stond zo aan de ingang, alsof elk ogenblik het uur kon aanbreken om die naar

elders weg te brengen. De kinderen van Esaü en van de andere nakomelingen van Abraham,

die van het godsvolk afgescheiden waren, begroeven hun doden.”

 

H. 30 

De meeste heidenen waren zeer ontroerd en beschaamd, vooral de priesters. Nochtans volharden

enige weerbarstigen onder hen in de boosheid. Maar al het volk was op de hand van Jezus.

Hij hield nog een schone toespraak voor hen en velen bekeerden zich.

 

De afgod Molok (1) zat als een os op zijn achterpoten; hij hield de armen als iemand, die iets op

beide armen ontvangen wil en deze armen waren met een verbinding of gewricht zo gemaakt,

dat hij ze tegen zich aantrekken kon; hij was kolossaal dik gelijk een zittende os; zijn kop was door

een opengesperde muil gespleten en op het voorhoofd had hij een kromme hoorn. Hij zat in een wijd 

bekken; hij had aan zijn lijf rondom verscheidene uitsprongen als openstaande vestzakken.

Bij feestelijkheden werd hij gekleed; zijn kleding bestond uit een soort van lange riem, die hem om

de hals gehangen werden. Wanneer men wilde offeren, werd in het bekken onder hem vuur gemaakt.

Er brandden bestendig vele lampen op de rand van het bekken rond hem. Eertijds hadden zij hem

vaak kinderen geofferd; nu was dit niet meer geoorloofd en zij brachten hem nu allerhande dieren

ten offer, die zij in de openingen van zijn lijf verbrandden of door de opening van de kop er in

neerwierpen; het mooiste offer voor hem was een Syrische kameelgeit; er waren daar ook

ophaaltuigen of takels, waarmee zij zich tot hun god in de kelder konden neerlaten.

 

Zijn dienst was reeds in verval; zij aanriepen hem slechts met toverij; vooral voor de zieke kinderen

wendde de wijze vrouw of priesteres zich met haar toverpraktijken tot hem; hij stond geheel in het

binnenste der aarde en tussen louter graven. Elk der zakken aan zijn lijf was voor een eigen

offergave bestemd; eertijds werden de kinderen hem in de armen gelegd en door het vuur dat onder

hem in het bekken en in hem brandde, verteerd; hij was hol; hij trok dan de armen tegen zich aan en

drukte en versmachtte de kinderen om te beletten dat ze huilden. Hij had ook gewrichten in de

benen, zodat men hem op zijn achterpoten kon oprichten; hij was door stralen omgeven.

 

Commentaar:

Deze aflevering van Emmanuel eindigt met de beschrijving door Katarina Emmerick van het beeld

van de afgod Molok. Het is treffend hoe dit klopt met de trekken van de beschrijving die de rabbijnse

litteratuur ons over de afgod Molok heeft nagelaten. Hier kan de aandachtige lezer nog eens nagaan

hoe trouw en levenswaar de visieoenen van Katarina Emmerick zijn: wat zij vertelt heeft zij geziem.

Wij lezen ondermeer in D.B. bij het trefwoord Moloch: “De rabbijnen hebben zijn beeld beschreven

met een stierenkop (Jalkoet). De Joodse exegeet Kimchi beweert in zijn commentaar op II Kon. 23:10,

dat buiten Jeruzalem een bronzen, hol beeld van Moloch stond. Van binnen waren er zeven

compartimenten. Ook volgens Rasji (comm. Jer. 7:31) was het beeld van Moloch hol en van brons;

men deed het gloeien en wierp er dan kinderen in, terwijl men met trommellawaai hun geschrei

overdonderde, verdoofde. Het holle Molochbeeld van de Kartagenen had, volgens Dioscorus van

Sicilië, de armen uitgestrekt. In het beeld maakte men vuur tot het gloeide en dan legde men hem

als offer een kind in de armen, dat spoedig tot as was verteerd.

 

Een oud oosters kornalijnen scarabee-beeldje stelt Moloch voor met de kop van een stier en gezeten.

Het Molochbeeld te Ammon, hij was de hoofdgod van de Ammonieten, was met een gouden kroon

versierd, toen de stad veroverd werd door David (II Sam. 12:30).

 

De stralen waarmee Katarina te Gadara de kop van Moloch omringd zag zullen dan waarschijnlijk

die kroon hebben moeten verbeelden.

 

Straks beschrijft Katarina een beeld van Beëlzebub, als ook de praktijk van de heidenen om zijn

beeld met heilige kevers te vereren. Wij zeggen hier vooraf een kort woord over dit gehaat insect

om aanstonds het verhaal beter te begrijpen. In het nabije oosten werd dit insect als heilig

beschouwd en druk vereerd. Hier hielden er de boze geesten zich in op, naar Katarina zag,

en daarom vluchten en vlogen deze diertjes bij het naderen van Jezus onmiddellijk weg.

 

In haar leven werd Katarina door al wat heilig is aangetrokken, van al wat zondig is, afgestoten.

Vandaar de afschuw die deze afgodisch heilige dieren haar inboezemden.

 

Enkele wetenswaardige bijzonderheden over die insecten:

 

Ze speelden een grote rol in het godsdienstig, cultureel en kunstleven van de volken in het nabije

oosten, vooral van de Egyptenaren. Scarabeebeeldjes werden als amuletten of onderpanden van

goddelijke bescherming gedragen. Zegels, stempels hadden aan hun bovenkant de vorm van zulk een

kever. Ten gevolke daarvan werden stempels ook scarabee genoemd. In eindeloos getal werden ze

teruggevonden in Egypte, Palestina en het hele oosten; ze zijn uit allerlei soorten van materie

gemaakt en dragen op hun ondervlak de naam van een Farao of ook emblemen in beeldschrift.

 

In Egypte en Palestina krioelt het van die insecten: het klimaat begunstigt hun vermenigvuldiging;

ze gelijken op onze meikevers, maar zijn groter, kunnen zelfs de lengte van 5 centimeter bereiken.

Boven de vliegvleugels hebben ze ook schildvleugels; de pootjes eindigen stekelig, met een soort

tang; ze hebben een buikig lichaam en korte voelhorens. Onder de meer dan 400 variëteiten,

trekken enige de aandacht door hun schitterende metaalglanzende kleuren.

Op te merken valt ook dat de afgod hier weer onder een boom staat (B.31).

 

'