'

TWEEDE DEEL
GENESIS – TWINTIGSTE HOOFDSTUK
2495. Dat er in het woord een innerlijke zin is, die niet in de letter verschijnt, is al eerder op
vele plaatsen gezegd en aangetoond en van welke aard deze zin is, blijkt duidelijk uit hetgeen
van het eerste hoofdstuk van Genesis tot hiertoe is uitgelegd; niettemin is het vergund
hetzelfde nog eens te bevestigen, aangezien de weinigen die heden ten dage in het Woord
geloven, toch niet weten, dat deze zin van dien aard is.
De Heer beschrijft de ‘voleinding der eeuw’, dat wil zeggen de laatste tijd van de Kerk als
volgt: ‘Terstond na de verdrukking in die dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan
zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten der
hemelen zullen bewogen worden’, (Mattheüs 24:29; Markus 13:24) dat de zon hier niet de zon
betekent, de maan niet de maan en ook niet de sterren de sterren, maar de zon de liefde tot de
Heer en de liefde jegens de naaste, de maan het geloof van de liefde en naastenliefde en de
sterren de erkentenissen van het goede en ware, werd aangetoond in de nrs. 31, 32, 1053,
1521, 1529-1531, 2120, 2441; zo wordt door deze woorden van de Heer aangeduid dat er in
de voleinding der eeuw of in de laatste tijd, geen liefde meer zal zijn en geen naastenliefde,
dus geen geloof.
Dat dit de zin is, blijkt duidelijk uit soortgelijke woorden van de Heer bij de profeten, zoals bij
Jesaja: ‘Ziet, de dag van Jehovah komt, om het land te stellen tot verlating en Hij zal haar
zondaars daaruit verdelgen; want de sterren der hemelen en haar gesternten zullen haar licht
niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden in haar opgang en de maan zal haar licht
niet laten schijnen’, (Jesaja 13:9,10) waar eveneens wordt gehandeld over de laatste tijd van
de Kerk, of wat hetzelfde is, over de voleinding der eeuw.
Bij Joël: ‘Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolk en dikke donkerheid; de
aarde is beroerd voor Hem, de hemelen beefden; de zon en maan werden zwart en de sterren
trokken haar glans in’, (Joël 2:2,10) evenzo.
Elders bij dezelfde: ‘De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer dat
de grote en vreselijke dag van Jehovah komt’, (Joël 2:31) verder nog bij dezelfde: ‘De dag
van Jehovah is nabij; de zon en maan zijn zwart geworden en de sterren hebben haar glans
ingetrokken’, (Joël 3:14,15).
Bij Ezechiël: ‘Wanneer Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemelen bedekken en hun sterren zwart
maken; Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal haar licht niet laten lichten, alle
lichtende lichten in de hemelen zal Ik zwart maken en Ik zal een duisternis over uw land
maken’, (Ezechiël 32:7,8).
Evenzo bij Johannes: ‘Ik zag, toen het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote
aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de ganse maan werd als bloed en de
sterren vielen op de aarde’, (Openbaring 6:12,13).
Bij dezelfde: ‘De vierde engel heeft gebazuind, zodat het derde deel van de zon werd geslagen
en het derde deel van de maan en het derde deel van de sterren en het derde deel ervan werd
verduisterd’, (Openbaring 8:12).
Uit deze plaatsen kan blijken, dat de woorden van de Heer bij de evangelisten iets dergelijks
bevatten als de woorden van de Heer bij de profeten, namelijk, dat er in de laatste tijden geen
naastenliefde of geloof zal zijn; en dat dit de innerlijke zin is, zoals ook nog blijkt bij Jesaja:
‘De maan zal schaamrood worden en de zon zal beschaamd worden, want Jehovah Zebaoth
zal regeren op de berg Zion en in Jeruzalem’, (Jesaja 24:23) dat wil zeggen, dat het geloof,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 918
dat de maan is, schaamrood zal worden en de naastenliefde, die de zon is, beschaamd, omdat
zij van dien aard zijn; van de maan en de zon kan niet gezegd worden dat zij schaamrood en
beschaamd zullen worden; en bij Daniël: ‘De hoorn van de geitenbok groeide tegen het
zuiden en tegen het oosten, en groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp van het heir
en van de sterren ter aarde neer en hij vertrad ze’, (Daniël 8:8,10) waar het eenieder duidelijk
kan zijn, dat het heir der hemelen niet een leger betekent, noch de sterren.
GENESIS 20 : 1 – 18
1. En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden en woonde tussen Kadesh
en tussen Schur, en hij verkeerde als vreemdeling in Gerar.
2. En Abraham zei tot Sarah, zijn echtgenote: Zij is mijn zuster; en Abimelech, koning
van Gerar, zond en nam Sarah.
3. En God kwam tot Abimelech in de droom des nachts en zei tot hem: Zie, gij zult
sterven om der vrouwe wil, die gij genomen hebt en zij is met de echtgenoot getrouwd.
4. En Abimelech was tot haar niet genaderd en hij zei: Heer, zult Gij dan ook een
gerechte natie doden.
5. Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster en zij, ook zij zelf heeft gezegd: Hij
is mijn broeder; in oprechtheid van mijn hart en in ongereptheid van mijn handen heb
ik dit gedaan.
6. En God zei tot hem in de droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid van
uw hart gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u
niet toegelaten, haar aan te roeren.
7. En geef dan nu des mans echtgenote weder, want hij is een profeet en hij zal voor u
bidden en gij zult leven; en zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij stervende zult
sterven, en eenieder die uwe is.
8. En Abimelech stond ’s morgens vroeg op en riep al zijn knechten en sprak al deze
woorden voor hun oren; en de mannen vreesden zeer.
9. En Abimelech riep Abraham en zei tot hem: Wat hebt gij ons gedaan en wat heb ik
tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht
hebt; gij hebt daden met mij gedaan die niet zouden gedaan worden.
10. En Abimelech zei tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij dit woord gedaan hebt.
11. En Abraham zei: Want ik zei: Hoewel de vreze Gods in deze plaats niet is, en zij
mij doden zullen om het woord van mijn echtgenote.
12. En ook is zij waarlijk mijn zuster, zij is mijn vaders dochter, hoewel niet mijn
moeders dochter en zij is mij tot echtgenote geworden.
13. En het is geschied, toen God mij uit mijn vaders huis deden vertrekken en ik zei tot
haar: Dit is uw goedheid, die gij mij doen zult: aan elke plaats, waar wij komen
zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder.
14. En Abimelech nam een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee en
dienstknechten en dienstmaagden en gaf deze aan Abraham en hij gaf hem Sarah, zijn
echtgenote, weder.
15. En Abimelech zei: Zie, mijn land is voor u; woon, waar het goed is in uw ogen.
16. En tot Sarah zei hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie het
zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn, en met allen; en zij was bevrijd.
17. En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech en zijn echtgenote en zijn
dienstmaagden en zij baarden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 919
18. Want toesluitende had Jehovah daarom alle baarmoeder van het huis van
Abimelech toegesloten, ter oorzake van het woord van Sarah, Abrahams echtgenote.
INHOUD
2496. Eerder, in het twaalfde hoofdstuk, werd gehandeld over het verblijf als vreemdeling van
Abraham in Egypte, waardoor werd aangeduid het onderricht van de Heer in
wetenschappelijke dingen, toen Hij nog een knaap was; hier wordt nu gehandeld over
Abrahams verblijf als vreemdeling in Gerar, waar Abimelech was, waarmee eveneens het
onderricht van de Heer wordt aangeduid, maar in de leerstellige dingen van de naastenliefde
en geloof.
Voornamelijk wordt hier gehandeld over de leer van de naastenliefde en geloof ten aanzien
van haar oorsprong, namelijk dat zij geestelijk is uit hemelse oorsprong, maar niet vanuit het
redelijke .
2497. Er wordt gehandeld over de staat van de Heer, waarin Hij was, toen Hij Zichzelf eerst
onderrichtte in de leerstellige dingen van de naastenliefde en het geloof; de staat zelf wordt
aangeduid door Kadesh en Schur; de leer van het geloof door Abimelech, koning van Gerar,
vers 1, 2.
Dat Hij eerst dacht over het redelijke, dat het geraadpleegd moest worden, vers 2.
Dat het toch niet geraadpleegd werd, vers 3, 4, 8, 9.
De reden, waarom Hij zo dacht, vers 5, 6, 10 -13.
Dat de leer van de naastenliefde en het geloof geestelijk is uit hemelse oorsprong, vers 7.
Dat Hij zo dus was onderricht; en dat toen alle redelijke dingen, alsmede alle
wetenschappelijke Hem dienden als een bedekking of kleed, vers 14 – 16.
En dat op deze wijze de leer volmaakt was, vers 17.
Dat het anders zou gegaan zijn, wanneer de leer uit het redelijke was voortgekomen, vers 18.
DE INNERLIJKE ZIN
2498. Dat deze historische vermeldingen, evenals alle andere dingen die tot het Woord
behoren, Goddelijke verborgenheden bevatten, kan hieruit blijken, dat Abraham nu opnieuw
zei, dat zijn echtgenote zijn zuster was; want iets dergelijks was gebeurd toen hij in Egypte
aankwam, want toen zei hij tot Sarah: ‘Zeg, ik bid u, gij zijt mijn zuster’, (Genesis 12:13) en
ook niet alleen Abraham, maar eveneens zei Izaäk, toen hij in Gerar kwam, dat zijn
echtgenote Rebecca zijn zuster was: ‘De mannen der plaats vroegen hem van zijn echtgenote
en hij zei: Zij is mijn zuster’, (Genesis 25:6,7) in welk hoofdstuk ook meer van dergelijke
dingen voorkomen; zodat driemaal dergelijke historische dingen werden vermeld, hetgeen
zonder een verborgen reden in de innerlijke zin nooit zou zijn gebeurd.
2499. vers 1. En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden en woonde tussen
Kadesh en tussen Schur, en hij verkeerde als vreemdeling in Gerar.
Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, betekent het voortschrijden van de
Heer in de goedheden en waarheden van het geloof; Abraham is de Heer in die staat; en
woonde tussen Kadesh en tussen Schur, betekent Zijn staat in het bijzonder; Kadesh in de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 920
aandoening van het innerlijk ware, uitgaande van de redelijke dingen; Schur is de aandoening
van het uiterlijk ware, uitgaande van de wetenschappelijke dingen; en hij verkeerde als
vreemdeling in Gerar, betekent het daaruit voortvloeiende onderricht in de geestelijke dingen
van het geloof.
2500. Dat de woorden ‘Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden’ het
voortschrijden van de Heer in de goedheden en waarheden van het geloof betekenen, blijkt uit
de betekenis van reizen, namelijk voortschrijden, waarover in nr. 1457; en uit de betekenis
van het land van het zuiden, namelijk het goede en ware van het geloof, waarover in nr. 1458.
Eerder, in het twaalfde hoofdstuk, werd van Abraham gezegd, dat hij ‘vertrok, gaande en
trekkende naar het zuiden’ toen hij naar Egypte toog, (Genesis vers 9 en 10) waarmee in de
innerlijke zin werd aangeduid, dat de Heer als knaap voortschreed in de goedheden en
waarheden ten aanzien van de wetenschap van de erkentenissen, nrs. 1456, 1459; hier nu
wordt gezegd, dat hij reisde naar het land van het zuiden, waarmee een verder en innerlijker
voortschrijden wordt aangeduid, namelijk in de goedheden en waarheden ten aanzien van de
leer van het geloof, waarom hier gezegd wordt ‘het land van het zuiden’, daar het land in de
eigenlijke zin de Kerk betekent, waarvoor de leer dient, nrs. 566, 662, 1066, 2117, 2118.
Wat het onderricht van de Heer in het algemeen betreft, in dit hoofdstuk komt in de innerlijke
zin duidelijk uit, van welke aard het was, namelijk dat het plaatsvond door voortdurende
openbaringen en dus door Goddelijke gewaarwordingen en gedachten van Hemzelf, dat wil
zeggen, van Zijn Goddelijke, welke gewaarwordingen en gedachten Hij in het Goddelijk
inzicht en in de Goddelijke wijsheid plantte en dit tot aan de volmaakte vereniging van Zijn
Menselijke met Zijn Goddelijke, toe.
Deze weg tot wijs worden is nooit bij enig mens mogelijk, want dit vloeide in vanuit het
Goddelijke zelf, dat Zijn binnenste was, namelijk van de Vader, van wie Hij ontvangen was,
dus van de Goddelijke Liefde zelf, die de Heer alleen had en die daarin bestond, dat Hij het
gehele menselijke geslacht wilde zalig maken.
Het is een verborgenheid, nauwelijks aan iemand bekend, dat in de liefde zelf, wijsheid en
inzicht woont, maar zoals de liefde is, zijn zij.
Dat in de liefde wijsheid en liefde woont, komt omdat alle invloeiing in de liefde plaatsvindt,
of wat hetzelfde is, in het goede, dus in het leven zelf van de mens; vandaar de wijsheid en het
inzicht van de engelen, welke onuitsprekelijk zijn; vandaar ook de wijsheid en het inzicht van
de mensen die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn; dezen komen -
hoewel zij zolang zij in het lichaam leven, bij zichzelf de wijsheid en het inzicht niet gewaar
worden – daarin niettemin na de dood, omdat beide in de liefde zelf en in de naastenliefde zelf
wonen, zie nr. 2494.
Wat echter de liefde van de Heer betreft, deze was oneindig ver boven de liefde verheven,
waarin de engelen zijn, want zij was de Goddelijke Liefde zelf en daarom had Hij in zichzelf
het alleruitnemendste van alle wijsheid en inzicht, waarin Hij evenwel – omdat Hij als mens
was geboren en als mens overeenkomstig de Goddelijke orde moest voortschrijden –
geleidelijk Zichzelf inleidde, opdat Hij zo Zijn Menselijke met het Goddelijke zou verenigen
en Goddelijk maken en dit uit eigen macht.
2501. Dat Abraham de Heer is in die staat, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de
Heer, hier de Heer in die staat, zoals ook eerder in de nrs. 1893, 1965, 1989, 2011, 2172,
2198.
2502. Dat de woorden ‘en woonde tussen Kadesh en tussen Schur’ Zijn staat in het bijzonder
betekenen, blijkt uit de betekenis van wonen, namelijk leven, waarover in nr. 1293; hetgeen
voorafgaat wijst dit ook aan, namelijk dat Abraham van daar reisde naar het land van het
zuiden, waarmee het voortschrijden van de goedheden en waarheden van het geloof van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 921
Heer wordt aangeduid en daar nu gezegd wordt, dat hij woonde tussen Kadesh en tussen
Schur, volgt hieruit, dat daarmee niets anders wordt aangeduid dan de staat van de Heer in het
bijzonder, beschreven door Kadesh en Schur, waarover in het volgende.
2503. Dat Kadesh de aandoening van het innerlijk ware is, uitgaande van de redelijke dingen
en Schur de aandoening van het uiterlijk ware, uitgaande van de wetenschappelijke dingen,
kan blijken uit de betekenis van Kadesh en Schur.
Dat Kadesh het ware betekent waarover getwist wordt, is in nr. 1678 aangetoond, dus de twist
over het ware inzake de oorsprong ervan, namelijk of het uit het redelijke voortkomt, zoals
duidelijk blijkt uit hetgeen volgt, maar daar bij de Heer al het ware van hemelse oorsprong
was, betekent Kadesh hier de aandoening van het ware.
Bij ieder mens van de Kerk bevinden zich redelijke waarheden en wetenschappelijke
waarheden: de redelijke waarheden zijn innerlijk, maar de wetenschappelijke waarheden zijn
uiterlijk; deze zijn van elkaar onderscheiden, geheel en al zoals de beide geheugens van de
mens, waarover de nrs. 2469 tot 2473 en vervolg.
Hieruit volgt, dat de aandoeningen van het ware er ook twee zijn: de ene innerlijk en behorend
tot de redelijke dingen, de andere uiterlijk, behorend tot de wetenschappelijke dingen.
De aandoening van het innerlijk ware, uitgaande van de redelijke dingen, wordt hier
aangeduid door Kadesh, maar de aandoening van het uiterlijk ware, uitgaande van
wetenschappelijke dingen, door Schur; dat Schur dit ware betekent, zie men in nr. 1928.
Dat namen in het Woord nooit iets anders dan dingen betekenen, is eerder in de nrs. 1224,
1264, 1876, 1888 en herhaaldelijk elders aangetoond.
2504. Dat de woorden ‘en hij verkeerde als vreemdeling in Gerar’ het daaruit voortvloeiende
onderricht in de geestelijke dingen van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘als
vreemdeling verkeren’, namelijk onderricht worden, waarover de nrs. 1463, 2025; en uit de
betekenis van Gerar, namelijk het geestelijke van het geloof.
Gerar wordt op verschillende plaatsen in Genesis genoemd, zoals in Genesis 10:19;
26:1,6,17,20,26, en in deze plaatsen betekent dit het geloof en wel om deze reden, dat Gerar
in Filistea lag en door Filistea wordt de wetenschap van de erkentenissen van het geloof
aangeduid, men zie de nrs. 1197, 1198; en het was Gerar, waar de koning zelf van de
Filistijnen woonde; daarom wordt door Gerar het geloof zelf aangeduid, nr. 1209; en door de
koning van Gerar het ware van het geloof zelf, want de koning is in de innerlijke zin het ware,
zie nrs. 1672, 2015, 2069; zo wordt dus door Abimelech de leer van het geloof aangeduid,
waarover in hetgeen volgt.
In het algemeen zijn er verstandelijke dingen, redelijke dingen en wetenschappelijke dingen
van het geloof; deze gaan dus voort in hun orde vanuit de innerlijke dingen tot de uiterlijke.
De dingen van het geloof die het binnenste zijn, worden verstandelijk genoemd; die welke
daaruit of daarvan voortgaan, zijn de redelijke dingen van het geloof en die welke daar weer
uit voortkomen, zijn de wetenschappelijke dingen van het geloof.
Deze verhouden zich, om met de geleerden te spreken, als dat wat voorafgaat tot dat wat
volgt, of wat hetzelfde is, als het hogere tot het lagere, dat wil zeggen, als het meer innerlijke
tot het meer uiterlijke.
Het schijnt de mens weliswaar toe, alsof het wetenschappelijke van het geloof het eerste was
en daaruit dan het redelijke ontstond en tenslotte het verstandelijke en wel om deze reden, dat
de mens op deze wijze vanaf de knapenjaren voortgaat, maar toch vloeit het verstandelijke
voortdurend in het redelijke en dit in het wetenschappelijke, hetgeen de mens niet weet; maar
in de knapenjaren donker, in de meer volwassen leeftijd duidelijker en tenslotte wanneer de
mens is wederverwekt ten volle; bij laatstgenoemde komt het duidelijk uit dat de orde van
dien aard is en nog vollediger in het andere leven’, zie nr. 1495.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 922
Al deze dingen worden geestelijke dingen genoemd, die op deze wijze worden onderscheiden
in graden en op elkaar volgen in een dergelijke orde.
De geestelijke dingen van het geloof zijn alle waarheden die uit het goede voortkomen, dat
wil zeggen, uit hemelse oorsprong; al wat uit het hemelse is afgeleid, is een geestelijk iets van
het geloof.
2505. vers 2. En Abraham zei tot Sarah, zijn echtgenote: Zij is mijn zuster; en Abimelech,
koning van Gerar, zond en nam Sarah.
Abraham zei, betekent het denken van de Heer; tot Sarah zijn echtgenote, betekent het met het
hemelse verbonden geestelijk ware; zij is mijn zuster, betekent het redelijk ware; en
Abimelech, koning van Gerar zond, betekent de leer van het geloof, gericht op de redelijke
dingen; en nam Sarah, betekent de neiging om het redelijke te raadplegen.
2506. Dat de woorden ‘Abraham zei’ het denken van de Heer betekenen, blijkt uit de
betekenis van zeggen in de historische gedeelten, namelijk innerlijk gewaarworden, en ook
denken, waarover de nrs. 1898, 1919, 2061, 2080, 2238, 2260, 2271, 2287.
2507. Dat de woorden ‘tot Sarah zijn echtgenote’ het met het hemelse verbonden geestelijk
ware betekenen, blijkt uit de betekenis van Sarah, de echtgenote, namelijk het aan het
Goddelijk goede verbonden verstandelijk ware, of wat hetzelfde, het aan het hemelse
verbonden geestelijk ware, waarover in de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198.
Wat het geestelijke en wat het hemelse is, werd eerder herhaaldelijk gezegd, men zie de nrs.
1155, 1577, 1824, 2048, 2088.
Datgene wordt hemels genoemd, wat tot het goede behoort, dat wil zeggen, tot de liefde tot de
Heer en tot de liefde jegens de naaste; en geestelijk is, wat tot het ware behoort, dat wil
zeggen, tot het daaruit voortvloeiende geloof.
2508. Dat de woorden ‘Zij is mijn zuster’ het redelijk ware betekenen, blijkt uit de betekenis
van de zuster, namelijk het redelijk verstandelijk ware, waarover in nr. 1495.
Dat het redelijk ware een zuster is, kan nergens anders uit blijken dan uit het hemels huwelijk;
want de dingen die daaruit neerdalen, staan met elkaar in nauwe verwantschap, zoals de
bloedverwantschappen en aanverwantschappen op aarde; zie de nrs. 685, 917 en dit met een
onbegrensde verscheidenheid.
Het hemels huwelijk zelf bestaat alleen tussen het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware;
hieruit wordt bij de mens het verstandelijke, het redelijke en het wetenschappelijke
ontvangen, want zonder ontvangenis uit het hemels huwelijk kan de mens nooit vervuld
worden met verstand, noch met rede, noch met wetenschap en kan hij bijgevolg geen mens
zijn; voor zoveel hij dus uit het hemels huwelijk ontvangt, is hij mens.
Het hemels huwelijk is in de Heer Zelf, zodat de Heer dit huwelijk zelf is, want Hij is het
Goddelijk Goede Zelf en tevens het Goddelijk Ware.
De engelen en de mensen zijn in het hemels huwelijk voor zoveel zij in de liefde tot de Heer
en in de liefde jegens de naaste zijn, en vandaar voor zoveel in het geloof, dat wil zeggen,
voor zoveel in het goede van de Heer en vandaar in het ware; en als dat het geval is worden
zij dochters en zonen genoemd en onder elkaar zusters en broeders, maar dit met verschil.
Dat het redelijk ware zuster wordt genoemd, komt omdat het ontvangen wordt door de
invloeiing van het Goddelijk Goede in de aandoening van de redelijke waarheden; het daaruit
voortvloeiende goede in het redelijke wordt ‘broeder’ genoemd en het daaruit voortvloeiende
ware ‘zuster’; maar dit zal duidelijker blijken uit hetgeen in vers 12 van dit hoofdstuk door
Abraham gezegd wordt: ‘En ook is zij waarlijk mijn zuster, zij is mijn vaders dochter, hoewel
niet mijn moeders dochter en zij is mij tot echtgenote geworden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 923
2509. Dat de woorden ‘en Abimelech, koning van Gerar, zond’ de leer van het geloof
betekent, blijkt uit hetgeen eerder in nr. 2504 is gezegd, namelijk dat door Filistea de
wetenschappen van de erkentenissen van het geloof wordt aangeduid, nrs. 1197, 1198; door
Gerar, dat in Filistea lag, het geloof, nrs. 1209, 2504; door de koning het ware van het geloof
zelf, nrs. 1672, 2015, 2069; vandaar wordt door Abimelech de leer van het geloof aangeduid,
maar de leer van het geloof, gericht op de redelijke dingen, zoals uit hetgeen nu volgt zal
blijken.
2510. Dat Abimelech de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof is, kan hieruit
blijken dat hij naar Sarah zag, niet als Abrahams echtgenote, maar als zuster; en door Sarah
als zuster wordt het redelijk ware aangeduid, nr. 2508.
Hetzelfde blijkt eveneens duidelijk uit wat volgt, want er wordt daar gehandeld over de leer
van het geloof, namelijk of die de oorsprong ontleent aan het redelijke dan wel aan het
hemelse; vandaar betekent Abimelech de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof.
Van de leer wordt gezegd, dat die op de redelijke dingen is gericht, wanneer niets anders als
het ware van de leer erkend wordt dan hetgeen met de rede kan worden gevat, zodat de
beschouwing van alle dingen die tot de leer behoren, uit het redelijke voortkomt; maar dat de
leer van het geloof niet uit redelijke maar uit hemelse oorsprong voortkomt, wordt in hetgeen
volgt in de innerlijke zin geleerd.
2511. Dat de woorden ‘en nam Sarah’ de neiging betekenen om het redelijke te raadplegen,
blijkt uit de betekenis van Sarah als zuster, namelijk het redelijk ware, waarover in nr. 2508;
en verder uit de betekenis van ‘haar nemen’ namelijk de neiging tot haar, dus in de innerlijke
zin de neiging om het redelijke te raadplegen.
De dingen die in dit hoofdstuk staan, omvatten het eerste denken van de Heer over de leer van
het geloof, namelijk of het dienstig zou zijn, het redelijke al dan niet te raadplegen.
De reden waarom de eerste gedachte van dien aard was, is deze dat de Heer overeenkomstig
alle Goddelijke orde voortschreed en al wat menselijk was, waarin Hij geboren was en dat Hij
aan de moeder ontleende, moest afleggen, opdat Hij het Goddelijke zou aantrekken; dus ook
dit menselijke of het redelijke geraadpleegd moest worden in de leerstellige dingen van het
geloof.
2512. vers 3. En God kwam tot Abimelech in de droom des nachts en zei tot hem: Zie, gij zult
sterven om der vrouwe wil, die gij genomen hebt en zij is met de echtgenoot getrouwd.
God kwam tot Abimelech, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer over de leer van
het geloof; in de droom ’s nachts, betekent een donkere waarneming en zei tot hem, betekent
de daaruit voortvloeiende gedachte; zie, gij zult sterven om der vrouwe wil, betekent dat de
leer van het geloof geen leer van het geloof zou zijn, wanneer het redelijke, ten aanzien van de
dingen die daarin zijn, werd geraadpleegd; en zij is met de echtgenoot getrouwd, betekent dat
de leer van het ware geloof geestelijk is en dat de dingen die daarin zijn, verbonden zijn met
het hemelse.
2513. Dat de woorden ‘God kwam tot Abimelech’ de innerlijke gewaarwording van de Heer
over de leer van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het ‘komen van God’ en uit
de betekenis van Abimelech.
Dat het komen van God gewaarworden betekent is duidelijk, want de innerlijke
gewaarwording is niets anders dan de Goddelijk komst of invloeiing in het verstandelijk
vermogen.
Dat Abimelech de leer van het geloof betekent, werd eerder in de nrs. 2504, 2509, 2510
aangetoond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 924
2514. Dat ‘in de droom des nachts’ een donkere waarneming betekent, namelijk een donkere
gewaarwording kan blijken uit de betekenis van de droom en tevens van de nacht.
De droom betekent, wanneer er gehandeld wordt over de innerlijke gewaarwording, iets
donkers ten opzichte van het wakker zijn en nog meer, wanneer er gezegd wordt ‘droom des
nachts’.
Dat de eerste innerlijke gewaarwording van de Heer donker wordt genoemd, komt omdat die
plaatsvond in het menselijke dat Hij zou uittrekken en waarvan Hij de schaduwen zou
verdrijven.
De innerlijke gewaarwording van de Heer was, hoewel uit het Goddelijke, toch in het
menselijke en was van dien aard dat het niet onmiddellijk het licht zelf ontvangt, maar
geleidelijk, naarmate de schaduwen die daar zijn, uiteengedreven worden; dat Hij zichzelf ten
aanzien van de leer van het geloof in een geringer duister bracht, wordt daarmee aangeduid,
dat God wederom tot Abimelech kwam in de droom, in vers 6, waar geen melding wordt
gemaakt van de nacht; en dat Hij daarna in een heldere gewaarwording kwam, wordt
aangeduid door de woorden dat Abimelech ’s morgens opstond, vers 8.
2515. Dat de woorden ‘en zei tot hem’ de daaruit voortvloeiende gedachte betekenen,
namelijk uit de innerlijke gewaarwording, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk
gewaarworden en tevens denken, waarover eerder in nr. 2506.
Daar hier gezegd wordt, dat daaruit een gedachte voortkwam, mag in het kort gezegd worden,
hoe het met het denken is gesteld.
Er zijn gedachten uit innerlijke gewaarwording, gedachten uit het geweten en gedachten uit
geen geweten.
Gedachten uit innerlijke gewaarwording bestaan alleen bij de hemelsen, dat wil zeggen, bij
hen die in de liefde tot de Heer zijn; en dit is de binnenste gedachte die bij een mens bestaat
en die is bij de hemelse engelen in de hemel, dit is de innerlijke gewaarwording uit de Heer,
waardoor en waaruit hun denken bestaat; denken tegen de innerlijke gewaarwording in is
onmogelijk.
Gedachten uit het geweten zijn van lagere aard en bestaan bij de geestelijken, dat wil zeggen,
bij hen die in het goede van de naastenliefde en van het geloof zijn ten aanzien van het leven
en ten aanzien van de leer; denken tegen het geweten in is voor hen ook onmogelijk, want dit
zou zijn tegen het goede en ware, dat hun door de Heer wordt gedicteerd door het geweten.
Gedachten echter uit geen geweten zijn bij hen die zich van binnen niet laten regeren door het
goede en ware, maar door het boze en valse, dat wil zeggen, niet door de Heer, maar door
zichzelf.
Zulke mensen geloven, dat zij evenzeer binnen in zich denken als zij die uit geweten en uit
innerlijke gewaarwording denken, omdat zij niet weten wat geweten en nog minder wat
innerlijke gewaarwording is; maar het verschil is zo groot als tussen hemel en hel.
Degenen die zonder geweten denken, denken uit alle mogelijke begeerten en fantasieën, dus
door de hel; wanneer het echter anders lijkt, komt dit voort uit uiterlijk vertoon ter wille van
het aanzien.
Zij die echter door het geweten denken, denken uit de aandoeningen van het goede en ware,
dus door de hemel.
Wat echter het denken van de Heer betreft, dit gaat alle menselijke verstand te boven, want
het was rechtstreeks uit het Goddelijke.
2516. Dat de woorden ‘Zie, gij zult sterven om der vrouwe wil’ betekenen, dat de leer van het
geloof geen leer van het geloof zou zijn, wanneer het redelijke ten aanzien van de dingen die
daarin zijn, werd geraadpleegd, blijkt uit de betekenis van Abimelech, die hier ‘gij’ is,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 925
namelijk de leer van het geloof; uit de betekenis van sterven, namelijk tenietgaan; en uit de
betekenis van de zuster, hier vrouw genoemd, namelijk het redelijke, waarover nr. 2508.
Vandaar nu wordt daarmee, dat Abimelech zou sterven om der vrouwe wil, aangeduid, dat de
leer van het geloof geen leer van het geloof zou zijn, als het redelijke werd geraadpleegd.
De reden waarom er geen leer van het geloof uit het redelijke kan bestaan, is deze, dat het
redelijke in de schijnbaarheden van het goede en ware is, en die schijnbaarheden zijn in
zichzelf geen waarheden, zoals eerder is aangetoond in de nrs. 2053, 2196, 2203, 2209;
bovendien lopen onder het redelijke begoochelingen door, die voortkomen uit uiterlijke
zinnelijke dingen, bevestigd door wetenschappelijke dingen, die deze schijnbaarheden van het
ware met een schaduw bedekken.
Het redelijke is voor het merendeel louter menselijk, zoals ook uit zijn geboorte kan blijken;
dit nu is de reden waarom niets leerstelligs van het geloof uit het redelijke een aanvang kan
nemen en nog minder gegrondvest kan worden; maar het moet zijn uit het Goddelijke zelf en
het Goddelijk Menselijke van de Heer; daaraan ontleent het zijn oorsprong en wel zozeer, dat
de Heer de leer zelf is, waarom Hij in het Woord dan ook wordt genoemd: de Waarheid, het
Licht, het Leven, de Deur; en – wat een verborgenheid is – al het leerstellige komt uit het
Goddelijk goede en het Goddelijk ware voort en heeft het hemels huwelijk in zich.
Het leerstellige dat dit niet in zich heeft, is het echte leerstellige van het geloof niet; dit is de
reden, waarom in alle bijzonderheden van het Woord, waaruit de leer komt, de gelijkenis van
een huwelijk is, zie de nrs. 683, 793, 801.
In de letterlijke of uiterlijke zin van het Woord lijkt het weliswaar, alsof de leer van het geloof
veel ontleent aan het redelijke, ja zelfs aan het natuurlijke, maar dit komt omdat het Woord
voor de mens is en op deze wijze aan hem werd aangepast, niettemin is de leer in zichzelf
geestelijk, uit hemelse oorsprong, dat wil zeggen, uit het met het Goddelijk Goede verbonden
Goddelijk Ware.
Dat de leer geen leer zou zijn, wanneer ten aanzien van de dingen die daarin zijn, het redelijke
werd geraadpleegd, zal door voorbeelden in hetgeen volgt verduidelijkt worden.
2517. Dat de woorden ‘zij is met de echtgenoot getrouwd’ betekenen, dat de leer van het ware
geloof geestelijk is en dat de dingen die daarin zijn, met het hemelse verbonden zijn, blijkt uit
de betekenis van ‘met de echtgenoot getrouwd zijn’.
Wanneer in het Woord gesproken wordt van echtgenoot, betekent hij het goede en de
echtgenote dan het ware; anders is het, wanneer de echtgenoot ‘man’ genoemd wordt; dan
betekent de man het ware en de echtgenote het goede, zie nr. 915 en elders.
Daarom betekent hier ‘met de echtgenoot getrouwd zijn’ dat het ware met het goede
verbonden is en wel zo, dat ook het ware goed is.
Dit blijkt ook uit de betekenis van Sarah als echtgenote, namelijk het geestelijk ware, en van
Abraham het geestelijk goede, beide Goddelijk, waarover de nrs. 2501, 2507; en daar Sarah
het Goddelijk geestelijk ware betekent, wordt de leer zelf van het ware geloof ook door Sarah
als echtgenote bedoeld, want de leer is vanuit de waarheden.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘zij is met de echtgenoot getrouwd’ betekenen, dat de
leer van het ware geloof geestelijk is en dat de dingen die daarin zijn, met het hemelse
verbonden zijn.
2518. vers 4. En Abimelech was tot haar niet genaderd en hij zei: Heer, zult Gij ook een
gerechte natie doden’.
Abimelech was tot haar niet genaderd, betekent, dat in de leer van het geloof het redelijk ware
op geen enkele wijze was geraadpleegd; en hij zei: Heer, zult Gij ook een gerechte natie
doden, betekent, of het goede en ware van de leer zou worden uitgeblust.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 926
2519. Dat de woorden ‘Abimelech was tot haar niet genaderd’ betekenen, dat in de leer van
het geloof het redelijk ware op geen enkele wijze was geraadpleegd, blijkt uit de betekenis
van Abimelech, namelijk de leer van het geloof, waarover in de nrs. 2504, 2509, 2510; en uit
de betekenis van ‘tot haar naderen’, namelijk tot Sarah als zuster, namelijk aanraken of op
enige wijze het redelijk ware raadplegen, dat de zuster is, nrs. 1495, 2508.
De reden, waarom het redelijke op geen enkele wijze was geraadpleegd, is, als eerder gezegd,
deze, dat de leerstellige dingen van het geloof alle uit het Goddelijke zijn, dat oneindig ver
boven het menselijk redelijke is verheven.
Uit het Goddelijke ontvangt het redelijke zijn goede en ware; het Goddelijke kan in het
redelijke treden, maar niet omgekeerd; zoals de ziel in het lichaam kan treden en dit vormen,
maar niet het lichaam in de ziel; of zoals het licht in de schaduw kan dringen en deze op
verschillende wijze in kleuren veranderen, niet echter de schaduw in het licht.
Maar daar het eerst zo schijnt alsof het redelijke tegenwoordig moet zijn, omdat dit eigenlijk
datgene is wat ontvangt, was hier de eerste gedachte deze: of het ook niet tevens geraadpleegd
zou worden; maar de Heer openbaarde en antwoordde aan Zichzelf, dat de leer op deze wijze
geen leer zou zijn; en daarom werd het redelijke ook niet geraadpleegd, hetgeen hier wordt
aangeduid door deze woorden, dat Abimelech niet tot haar genaderd was.
2520. Dat de woorden ‘en hij zei: Heer, zult Gij ook een gerechte natie doden’ betekenen, of
het goede en ware uitgeblust zou worden, blijkt uit de betekenis van de natie, namelijk het
goede, waarover in de nrs. 1259, 1260, 1416; en daar het betrekking heeft op de natie van
Abimelech – door wie de leer van het geloof wordt aangeduid – wordt hier door de gerechte
natie zowel het goede als het ware verstaan, want beide behoren tot de leer.
Dat dit gezegd werd uit de ijver van een neiging of liefde tot het gehele menselijke geslacht,
blijkt duidelijk.
Deze liefde bestuurde de gedachten van de Heer, toen Hij nog in het moederlijk menselijke
was; en ofschoon hij uit het Goddelijke gewaarwerd, dat de leer van het geloof niet dan uit
hemelse oorsprong is, wordt er, opdat er voor het menselijk geslacht zorggedragen zou
worden, dat niets opneemt, waarvan het niet enige voorstelling uit zijn redelijke hebben kan,
daarom gezegd, ‘zult Gij ook een gerechte natie doden’ waarmee werd aangeduid, of het
goede en ware van de leer uitgeblust zou worden.
Dat de mens niets ontvangt, waarvan hij niet enige voorstelling uit zijn redelijke kan hebben,
kan blijken uit de voorstellingen die de mens koestert over de Goddelijke verborgenheden;
altijd kleeft daaraan de een of andere voorstelling uit wereldse of daarmee overeenkomende
dingen, waardoor die in het geheugen wordt vastgehouden en in de gedachte wordt
weergegeven, want de mens kan zonder een voorstelling uit wereldse dingen nooit iets
denken.
Wanneer daarom de waarheden uit Goddelijke oorsprong naakt werden voorgelegd, zouden
zij nooit ontvangen worden, maar zouden al zijn bevattingsvermogen te boven gaan, dus ook
zijn geloof, het allermeest dat van hen die in een uiterlijke eredienst zijn.
Ter verduidelijking de volgende voorbeelden: het Goddelijke Zelf kan in niets anders zijn dan
in het Goddelijke, dus in niets anders dan in het Goddelijk Menselijke van de Heer en door dit
bij de mens.
Wanneer het redelijke werd geraadpleegd, zou het zeggen, dat het Goddelijke zelf in het
menselijke van eenieder kan zijn.
Verder, niets is heilig, wat niet van de Heer uitgaat, dus van het Goddelijke dat één is; werd
het redelijke geraadpleegd, dan zou het zeggen, dat het ook ergens anders vandaan zou
kunnen komen.
En ook: de mens leeft niet uit zichzelf, doet het goede niet uit zichzelf, gelooft het ware niet
uit zichzelf, ja zelfs, hij denkt niet uit zichzelf, maar het goede en ware is uit de Heer, het boze
en valse echter van de hel; en wat meer is, de hel, dat wil zeggen, zij die in de hel zijn, denken
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 927
ook niet uit zichzelf, maar ontvangen op deze wijze het goede en ware van de Heer; wanneer
het redelijke werd geraadpleegd, zou het dit verwerpen omdat het dit niet zou begrijpen.
Verder zou het ook verwerpen, dat niemand beloond wordt vanwege dat hij het goede doet en
het ware onderwijst en dat het uiterlijke er niets toe doet, maar alleen het innerlijke, voor
zoveel er aandoening van het goede aanwezig is in het doen van het goede en vandaar voor
zoveel er aandoening van het ware is in het onderwijzen van het ware en dit voor zoveel het
niet uit hemzelf komt; evenzo in duizend andere dingen.
Daar het menselijk redelijke van dien aard is, wordt in het Woord gesproken overeenkomstig
het bevattingsvermogen van de mens en ook overeenkomstig zijn natuur; daarom is het, dat de
innerlijke zin van het Woord een andere zin is dan de letterlijke zin; dit kan meer dan genoeg
blijken uit het Woord van het Oude Testament, waar de meeste dingen gezegd zijn
overeenkomstig het bevattingsvermogen en het karakter van het volk dat toen leefde; daarom
is er zo weinig of zo goed als niets gezegd over het leven na de dood, over de eeuwige
zaligheid en over de innerlijke mens.
Want het Joodse en Israëlitische volk, waarbij de Kerk toen was, was van dien aard, dat zij,
wanneer deze dingen onthuld waren, ze die niet alleen niet begrepen hadden, maar ook
bespot.
Dit zou eveneens het geval zijn geweest, wanneer het hun was onthuld, dat de Messias of
Christus zou komen om hun zielen tot in eeuwigheid zalig te maken; ook dit zouden zij als
niets hebben verworpen, zoals ook uit dezelfde natie heden ten dage nog kan blijken; wanneer
in hun tegenwoordigheid, ook heden nog, het innerlijke of geestelijke wordt genoemd, en
gezegd, dat de Messias niet de grootste koning op aarde zal zijn, lachen zij er om.
Dit was de reden, waarom de Heer soms evenzo sprak als de profeten en het overige door
gelijkenissen, zoals Hijzelf zegt bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Ik spreek tot hen door gelijkenissen,
omdat zij ziende niet zien en horende niet horen, noch ook verstaan’, (Mattheüs 13:13)
zienden en horenden zijn degenen die binnen de Kerk zijn en die, hoewel zij zien en horen,
toch niet verstaan; en bij Johannes: ‘Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat
zij met hun ogen niet zien en met het hart verstaan en zich bekeren en Ik hen geneze’,
(Johannes 12:40) dat zij bekeerd en geheeld zouden worden, sluit in, dat zij het naderhand
toch zouden verwerpen en zo dus ontwijden; hetgeen de eeuwige verdoemenis met zich
meebrengt; zie de nrs. 301-303, 582, 1008, 1010, 1059, 1327, 1328, 2051, 2426.
Niettemin heeft de Heer de innerlijke dingen van het Woord op vele plaatsen onthuld, maar
alleen voor de wijzen.
2521. vers 5.
Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster; en zij, ook zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn
broeder; in oprechtheid van mijn hart en in ongereptheid van mijn handen heb ik dit gedaan.
Heeft hij zelf mij niet gezegd, betekent de verontschuldiging, dat Hij zo had gedacht; zij is
mijn zuster, betekent, dat het het redelijke was, dat geraadpleegd zou worden; en zij, ook
zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn broeder, betekent dat het redelijke zelf het zo had ingegeven,
dat het hemels goede daaraan zou worden toegevoegd; in oprechtheid van mijn hart betekent,
dat het zo gedacht was uit onschuld en uit het eenvoudig goede; en in ongereptheid van mijn
handen heb ik dit gedaan, betekent uit de aandoening van het ware en zo dus uit alle
vermogen.
2522. Dat de woorden ‘Heeft hijzelf mij niet gezegd’ de verontschuldiging betekenen, dat Hij
zo had gedacht, blijkt uit de bijzonderheden in dit vers, en verder uit de betekenis van zeggen,
namelijk denken, waarover in nr. 2506.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 928
2523. Dat de woorden ‘zij is mijn zuster’ betekenen, dat het het redelijke was dat
geraadpleegd zou worden, namelijk dat Hij zo gedacht had, blijkt uit de betekenis van de
zuster in dit hoofdstuk, namelijk het redelijk ware, waarover de nrs. 1495, 2508.
In de innerlijke zin van het Woord wordt het gehele leven van de Heer, zoals het in de wereld
zou zijn, beschreven, ook naar de innerlijke gewaarwordingen en gedachten, want deze waren
voorzien en daarin was voorzien, omdat zij uit het Goddelijke waren en ook om deze reden,
opdat deze dingen toen aan de engelen, die het Woord naar de innerlijke zin gewaarworden,
als tegenwoordig zouden worden vertoond en dat de Heer zo vóór hen zou zijn en tevens hoe
Hij geleidelijk het menselijke aflegde en het Goddelijke aantrok.
Wanneer deze dingen niet door het Woord en ook door alle riten in de Joodse Kerk, als het
ware tegenwoordig geweest waren voor de engelen, zou de Heer in de wereld hebben moeten
komen onmiddellijk na de val van de Oudste Kerk, welke mens of Adam wordt genoemd,
want er was toen al dadelijk een profetie over de komst van de Heer, (Genesis 3:15) en wat
meer is, het menselijk geslacht dat er toen was, had niet gered kunnen worden.
Wat het leven van de Heer zelf betreft, dit was een voortdurende voortschrijding van het
menselijke tot het Goddelijke, tot aan de volstrekte vereniging toe, zoals herhaaldelijk eerder
is gezegd; want om met de hellen te strijden en deze te overwinnen, moest Hij dit doen vanuit
het menselijk, want er is geen strijd met de hellen uit het Goddelijke.
Daarom behaagde het Hem, het menselijke aan te trekken evenals een ander mens, een klein
kind te zijn als een ander, op te groeien in wetenschappen en erkentenissen, wat werd
uitgebeeld en aangeduid door de vreemdelingschappen van Abraham in Egypte, (Genesis 12)
en nu in Gerar; zo behaagde het Hem, evenals een ander mens het redelijke te ontwikkelen en
op deze wijze de schaduw daarvan te verdrijven en het in het licht te brengen en dit uit eigen
macht.
Dat het voortschrijden van de Heer van het menselijke tot het Goddelijke van dien aard was,
kan door niemand worden betwijfeld, wanneer hij alleen maar in overweging neemt, dat Hij
een klein kind was en zoals een klein kind leerde spreken en zo verder; maar er was dit
onderscheid, dat het Goddelijk zelf in Hem was, daar Hij van Jehovah was ontvangen.
2524. Dat de woorden ‘zij, ook zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn broeder’ betekenen, dat het
redelijke zelf het zo had ingegeven, dat het hemelse goede daaraan zou worden toegevoegd,
blijkt duidelijk uit de betekenis van de zuster, die hier ‘zijzelf’ is, namelijk het redelijke, nrs.
1495, 2508; en uit de betekenis van de broeder, namelijk het goede van het ware, nrs. 367,
2508.
Want het is hiermee als volgt gesteld: het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zijn met
elkaar als door een huwelijk verenigd, want daaruit komt het hemels huwelijk voort en daaruit
ook de echtelijke liefde tot aan de lagere natuur toe; maar het goede en het ware van het
redelijke zijn niet als door een huwelijk met elkaar verbonden, maar door bloedverwantschap,
zoals broeder en zuster, omdat het redelijke ten aanzien van het ware ontvangen wordt vanuit
de invloeiing van het Goddelijk goede in de aandoening van wetenschappen en erkentenissen,
zie de nrs. 1895, 1902, 1910, maar het goede van het redelijke door de invloeiing van het
Goddelijk Goede in dat ware, hetgeen daar het goede van de naastenliefde zelf wordt, hetgeen
de broeder van het geloof is, of wat hetzelfde is, van het ware, nr. 367.
Maar met het goede en het ware van het redelijke is het zo gesteld, dat het goede daarvan uit
het Goddelijk Goede voortkomt, het ware echter niet uit het Goddelijk Ware, want het ware
van het redelijke wordt door wetenschappen en erkentenissen verworven, die worden
ingebracht door uiterlijke en innerlijke zinnelijke dingen, dus door een uitwendige weg;
vandaar kleven aan die waarheden uit de zinnelijke dingen veel begoochelingen, die maken
dat de waarheden geen waarheden zijn.
Niettemin verschijnen zij wanneer het Goddelijk Goede daarin vloeit en ze ontvangt als
waarheden en worden zij als waarheden erkend, hoewel zij niets dan schijnbaarheden van het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 929
ware zijn; dan wordt het goede zelf in deze waarheden overeenkomstig de schaduwen daar
gewijzigd en wordt zo’n goede als het ware is.
Dit is de ene verborgenheid, in deze woorden verscholen, namelijk dat het redelijke het zo had
ingegeven dat het hemels goede daaraan zou worden toegevoegd.
2525. Dat de woorden ‘in oprechtheid des harten’ betekenen, dat het zo gedacht was uit
onschuld en het eenvoudig goede, kan blijken uit de betekenis van de oprechtheid en verder
van het hart.
De oprechtheid wordt in de oorspronkelijke taal uitgedrukt door een woord dat ook
rechtschapenheid en volmaaktheid uitdrukt, alsmede eenvoud; het hart betekent echter liefde
en naastenliefde, die tot het goede behoren, zoals bekend is; vandaar wil ‘uit oprechtheid des
harten’ zeggen: uit onschuld en uit het eenvoudig goede.
2526. Dat de woorden ‘en in ongereptheid van mijn handen heb ik dit gedaan’ betekenen, uit
de aandoening van het ware en dus uit alle vermogen, blijkt uit de betekenis van ongereptheid
en van handen.
In de oorspronkelijke taal wordt de ongereptheid uitgedrukt door een woord dat ook reinheid
en zuiverheid betekent; de handen betreffen het ware en betekenen de macht, dus het
vermogen, nr. 878.
Dat de woorden ‘uit oprechtheid des harten en ongereptheid van de handen heb ik dit gedaan’
dus betekenen, dat het werd gedacht uit onschuld en uit het eenvoudig goede en uit de
aandoening van het ware, dus uit alle vermogen, komt omdat het goede goed is uit onschuld
en het ware waar is uit het goede en wanneer deze in hun orde aanwezig zijn, is er alle
vermogen.
Dat deze woorden deze dingen bevatten, blijkt duidelijk, want er is geen oprecht of
rechtschapen of volmaakt hart – waarmee het goede wordt aangeduid – wanneer er, zoals
gezegd, geen onschuld in het goede is; daardoor wordt het een eenvoudig goede.
En er zijn geen ongerepte of reine of zuivere handen – die betrekking hebben op de
waarheden – wanneer er, zoals eveneens gezegd is, geen goeds in de waarheden is, dat wil
zeggen, geen aandoening van het ware.
Wanneer het denken hieruit is, is het ook uit alle vermogen of macht, hetgeen eveneens door
de handen wordt aangeduid, nr. 878.
2527. vers 6. En God zei tot hem in de droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid
uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u
niet toegelaten, haar aan te roeren.
God zei tot hem in de droom, betekent een minder duistere innerlijke gewaarwording; Ik heb
ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, betekent, hier als eerder, dat
het zo gedacht was uit onschuld en uit het eenvoudig goede, dus dat er geen schuld was; en Ik
heb u ook belet, van tegen Mij te zondigen, betekent, dat er geen schade uit voortkwam;
daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren, betekent, dat het redelijke in het geheel
niet geraadpleegd was.
2528. Dat de woorden ‘God zei tot hem in de droom’ een minder duistere innerlijke
gewaarwording betekenen, blijkt uit wat eerder in nr. 2514 is gezegd en uitgelegd.
Dat in dit hoofdstuk God wordt gezegd, maar niet Jehovah, dan alleen in het laatste vers, komt
omdat hier gehandeld wordt over geestelijke dingen, dat wil zeggen, de leerstellige dingen
van het geloof, want dan wordt er gezegd ‘God’; wanneer er echter gehandeld wordt over
hemelse dingen of over de liefde en de naastenliefde, dan wordt er gezegd ‘Jehovah’; men zie
de nrs. 709, 732, 2001.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 930
2529. Dat de woorden ‘Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid des harten gedaan hebt’
betekenen, dat het zo gedacht was uit onschuld en uit het eenvoudig goede, blijkt uit hetgeen
eerder in de nrs. 2525, 2526 is gezegd, waar dezelfde woorden voorkomen.
Dat hier niet ook, zoals eerder, gezegd wordt ‘uit ongereptheid van de handen’ heeft deze
verborgen reden, dat er in de aandoening van het ware – aangeduid door ‘de ongereptheid van
de handen’ – iets menselijks was; want het ware was ook in de Heer gelegd door het
menselijke van Zijn geboorte, maar het goede door het Goddelijke alleen, zoals blijken kan uit
het ontstaan van het redelijke ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware, nr. 2524.
2530. Dat de woorden ‘Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen’ betekenen, dat er geen
schade uit voortkwam, namelijk dat in de leer van het geloof het redelijke niet was
geraadpleegd – zoals vlak hierna volgt – kan zonder verklaring blijken.
2531. Dat de woorden ‘daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren’ betekenen, dat het
redelijke in het geheel niet geraadpleegd was, blijkt uit de betekenis van ‘toelaten aan te
roeren’, namelijk raadplegen, zoals eveneens het ‘tot haar naderen’ eerder in vers 4, nr. 2519;
en uit de betekenis van Sarah als zuster, die hier met ‘haar’ is aangeduid, namelijk het
redelijke, waarover in de nrs. 1495, 2508.
Om verder te weten hoe het met de leer van het geloof gesteld is, namelijk dat dit geestelijk is
uit hemelse oorsprong, dient men te weten, dat dit het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede
is en dus geheel en al Goddelijk.
Wat Goddelijk is, is onbegrijpelijk, omdat het alle bevattingsvermogen, ook dat van de
engelen, te boven gaat.
Maar toch kan dit Goddelijke, dat in zichzelf onbegrijpelijk is, door het Goddelijk Menselijke
van de Heer invloeien in het redelijke van de mens; en wanneer het in zijn redelijke invloeit,
wordt het daar ontvangen overeenkomstig de waarheden die daar zijn, dus op verschillende
wijze en bij de een anders dan bij de ander; voor zoveel dus de waarheden die bij de mens
zijn, meer echt zijn, wordt het Goddelijke dat invloeit, ook volmaakter ontvangen en wordt
het verstandelijke van de mens verlicht.
In het Woord van de Heer zijn de waarheden zelf, maar in de letterlijke zin zijn waarheden die
aangepast zijn bij het bevattingsvermogen van hen die in een uiterlijke eredienst zijn, terwijl
in de innerlijke zin ervan waarheden zijn, aangepast bij hen die innerlijke mensen zijn,
namelijk bij hen, die naar de leer en tevens naar het leven gelijk aan de engelen zijn; hun
redelijke wordt vandaar tot zo’n graad verlicht, dat hun verlichting wordt vergeleken met de
glans van de sterren en de zon, (Daniël 12:3; Mattheüs 13:43).
Hieruit blijkt duidelijk, van hoeveel belang het is, dat men de innerlijke waarheden weet en
ontvangt.
Deze waarheden kan men wel weten, maar niemand kan ze ooit ontvangen dan alleen degenen
die in de liefde tot of in het geloof in de Heer zijn; want zoals de Heer het Goddelijk Goede is,
evenzo is Hij het Goddelijk ware; dus is Hij de Leer zelf, want al wat in de leer van het ware
geloof is, betreft de Heer en betreft ook het hemelse rijk en de Kerk en alle dingen die daarbij
behoren; maar al deze dingen zijn van Hem en zijn bemiddelende einddoelen, waardoor het
laatste einddoel, dat wil zeggen, de Heer, wordt beoogd.
Dat de Heer de Leer zelf is ten aanzien van het ware en het goede en dat Hij het dus is, die
alleen in de leer wordt beoogd, leert Hijzelf bij Johannes: ‘Jezus zei: Ik ben de weg, de
waarheid en het leven’, (Johannes 14:6,7) waar de weg de leer is; de waarheid al wat tot de
leer behoort; het leven het goede zelf, dat het leven van het ware is.
En dat het de liefde tot of het geloof in Hem is, die ontvangen, bij Johannes:
‘De zijnen hebben Hem niet aangenomen, maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft
Hij macht gegeven, zonen Gods te wezen, die in Zijn naam geloven; welke niet uit de bloede,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 931
noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man, maar uit God geboren zijn’,
(Johannes 1:11-13) de uit God geborenen zijn zij die in de liefde en vandaar in het geloof zijn.
2532. vers 7. En geef dan nu des mans echtgenote weder, want hij is een profeet en hij zal
voor u bidden, en gij zult leven; en zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij stervende zult
sterven en eenieder die de uwe is.
Geef dan nu des mans echtgenote weder, betekent dat hij het geestelijk ware van de leer
ongerept van het redelijke zou teruggeven; want hij is een profeet, betekent dat het zo geleerd
zou worden; en hij zal voor u bidden, betekent, dat het dus zo geopenbaard zal worden; en gij
zult leven, betekent dat zo de leer dus leven zal hebben; en zo gij haar niet wedergeeft,
betekent hier als eerder, wanneer hij het geestelijk ware van de leer niet ongerept van het
redelijke zou teruggeven; weet, dat gij stervende zult sterven, betekent dat er geen leer van het
ware en goede zou zijn; en eenieder die de uwe is, betekent alle dingen die daartoe behoren
tezamen.
2533. Dat de woorden ‘Geef dan nu des mans echtgenote weder’ betekenen, dat hij het
geestelijk ware van de leer ongerept van het redelijke terug zou geven, blijkt uit de betekenis
van de echtgenote, namelijk het geestelijk ware, waarover de nrs. 2509, 2510; en uit de
betekenis van de man, namelijk de leer zelf; want Abraham, door wie de Heer in die staat
wordt uitgebeeld, betekent, wanneer hij man genoemd wordt, het hemels ware, wat hetzelfde
is als de leer uit hemelse oorsprong, want de man is in de innerlijke zin het verstandelijke, zie
de nrs. 158, 265, 749, 915, 1007, 2517.
Hieruit blijkt duidelijk dat ‘des mans echtgenote wedergeven’ wil zeggen het geestelijk ware
van de leer ongerept teruggeven.
Dat het wil zeggen ‘ongerept van het redelijke’ komt omdat Abimelech die haar moest
teruggeven, de op de redelijke dingen gerichte leer betekent, of wat hetzelfde is, de redelijke
dingen van de leer, nr. 2510.
Het werd al eerder gezegd, dat hoewel de leer van het geloof in zichzelf Goddelijk is en dus
alle menselijk bevattingsvermogen te boven gaat, ook dat van de engelen, dit niettemin in het
Woord overeenkomstig het bevattingsvermogen van de mens op redelijke wijze is neergelegd;
het is daarmee gesteld als met een ouder, die zijn kleine jongens en meisjes onderwijst;
wanneer hij hen onderwijst, legt hij alles tot in bijzonderheden overeenkomstig hun inborst
uit, hoewel hij zelf uit hetgeen meer innerlijk of hoger is denkt; anders zou het een
onderwijzen zijn dat niet werd opgenomen of als zaad werpen op een steenrots.
Evenzo is het ook met de engelen, die in het andere leven de eenvoudigen van hart
onderrichten; hoewel de engelen in hemelse en geestelijke wijsheid zijn, verheffen zij zich
niet boven het bevattingsvermogen van degenen die zij onderwijzen, maar spreken op
eenvoudige wijze met hen, maar stijgen geleidelijk hoger naarmate dezen onderricht worden;
want wanneer zij uit engelenwijsheid zouden spreken, zouden de eenvoudigen er hoegenaamd
niets van begrijpen en dus ook niet tot de waarheden en goedheden van het geloof geleid
worden.
Evenzo zou het geweest zijn, wanneer de Heer in het Woord niet onderwezen had op redelijke
wijze overeenkomstig het bevattingsvermogen van de mens; niettemin is het Woord in zijn
innerlijke zin verheven tot het verstand van de engelen; desalniettemin is het in zijn
allerhoogste opheffing waarin het voor de engelen staat, oneindig beneden het Goddelijke.
Hieruit blijkt van welke aard het Woord in zijn oorsprong is en dus in zichzelf en dat het dus
overal meer dingen bevat, dan de gehele hemel in staat is ook maar voor een klein deel te
begrijpen, hoewel het in de letter zo gering en zo grof schijnt.
Dat de Heer het Woord is, omdat van Hem het Woord is en Hij in het Woord is, blijkt bij
Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 932
in Hem was het leven en het leven was het licht der mensen; het Woord is vlees geworden en
heeft onder ons gewoond; en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de
Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:1,4,14; Openbaring
19:11,13,16) en daar de Heer het Woord is, is Hij ook de Leer, want een andere Leer, die in
zichzelf Goddelijk is, bestaat er niet.
2534. Dat de woorden ‘want hij is een profeet’ betekenen, dat het zo geleerd zou worden,
blijkt uit de betekenis van de profeet.
In het Woord wordt herhaalde malen van een profeet gelezen en in de zin van de letter
betekent hij diegenen aan wie openbaring gegeven werd en verder, abstract genomen, de
openbaring zelf, maar in de innerlijke zin betekent profeet degene die onderwijst, en verder,
abstract genomen, de leer zelf of het Woord dat leert, wordt Hij de profeet genoemd, zoals
ook bij Mozes: ‘Een profeet uit het midden van u, uit uw broeders, als mij, zal u Jehovah, uw
God verwekken; Hem zult gij gehoorzamen’, (Deuteronomium 18:15,18).
Er wordt gezegd ‘als mij’ omdat de Heer door Mozes wordt uitgebeeld, evenzo als door
Abraham, Izaäk, Jakob, David en vele anderen en daar zij Hem verwachtten, wordt bij
Johannes gezegd: ‘De mensen, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze
is waarlijk de profeet die in de wereld zou komen’, (Johannes 6:14).
Daar de Heer in de hoogste zin de profeet is en de getuigenis van Jezus de geest der profetie
is, (Openbaring 19:10) betekent de profeet in de innerlijke zin van het Woord, hij die leert en
verder ook, abstract genomen, de leer, wat ook uit de volgende plaatsen duidelijk kan blijken;
bij Lukas: ‘Gij, knaap, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden’, (Lukas 1:76) dit
werd gezegd door Zacharias over zijn zoon Johannes de Doper, die zelf zei, dat hij niet de
profeet was, maar een die de weg bereidde door te leren en te prediken over de Komst van de
Heer: ‘Zij vroegen Hem: Wat zijt gij? Zijt gij Elias? Maar hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de
profeet? Hij antwoordde: Neen. Daarom zeiden zij tot hem: Wie zijt gij? Hij zei: Ik ben het
niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Maakt de weg des Heren recht’, (Johannes 1:21-23).
Bij Mattheüs: ‘Velen zullen te dien dage zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in Uw naam
geprofeteerd?’, (Mattheüs 7:22) waar duidelijk blijkt, dat profeteren wil zeggen onderwijzen.
Bij Johannes: ‘Gij moet wederom profeteren voor vele volken en natiën en talen en koningen’,
(Openbaring 1:11) profeteren voor leren; wat volken, natiën, talen en koningen zijn, werd
herhaaldelijk eerder gezegd en aangetoond.
Bij dezelfde: ‘De natiën zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden, maar Ik zal
Mijn twee getuigen geven, dat zij zullen profeteren duizend twee honderd zestig dagen, met
zakken bekleed’, (Openbaring 11:2,3) waar profeteren eveneens voor leren staat.
Bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes: Zie, Ik heb u een god gezet voor farao en Aharon, uw
broeder, zal uw profeet zijn’, (Exodus 7:1) waar de profeet staat voor hem die zou leren of
zeggen, wat Mozes zou zeggen.
Bij Joël: ‘Ik zal Mijn geest uitgieten over alle vlees en uw zonen en uw dochteren zullen
profeteren’, (Joël 2:28) ‘zij zullen profeteren’ staat voor: zij zullen leren.
Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft over ulieden een geest des diepen slaaps uitgegoten en Hij heeft uw
ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden, de zieners heeft Hij bedekt; het gezicht van
allen is ulieden geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetgeen zij geven aan
iemand, die de letters weet, zeggende: Lees dit, ik bid u; en hij zegt: Ik kan niet, want het is
verzegeld’, (Jesaja 29:10,11) waar onder de profeten diegenen worden verstaan die het ware
leren en onder de zieners die het ware zien en die bedekt worden genoemd, wanneer zij niets
van het ware weten en niets van het ware zien.
Daar in de oude tijden diegenen profeten werden genoemd die onderwezen, werden zij ook
zieners genoemd, omdat ‘zien’ betekende verstaan, nrs. 2150, 2325; dat zij zieners werden
genoemd, zie 1 Samuël 9:9 en 2 Samuël 24:11, en ook ‘man Gods’ vanwege de betekenis van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 933
de man, nrs. 158, 265, 749, 915, 1007, 2517; dat zij mannen Gods werden genoemd, zie 2
Koningen 1:9-16; 4:7,9,16,21,22,25,27,40,42; 5:8,14,20; 13:19; 23:16,17.
Dat door de profeten in de innerlijke zin degenen die leren worden aangeduid, blijkt bij
Jeremia in het gehele 23ste hoofdstuk en bij Ezechiël in het gehele 13de hoofdstuk, waar in het
bijzonder over profeten wordt gehandeld; ook in vele plaatsen elders, waar zij genoemd
worden.
Vandaar worden ook door pseudoprofeten diegenen aangeduid, die valsheden onderwijzen,
zoals bij Mattheüs: ‘In de voleinding der eeuw zullen vele pseudoprofeten opstaan en zullen
er velen verleiden; er zullen valse Christussen en valse profeten opstaan, en zullen grote
tekenen doen, en zullen, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen verleiden’, (Mattheüs
24:11,24) waar door de pseudoprofeten en de valse profeten geen anderen worden aangeduid;
eveneens door de pseudoprofeet in, (Openbaring 16:13; 19:20; 20:10).
Hoezeer de innerlijke zin van het Woord verduisterd wordt door de voorstellingen die
gevormd werden uit de dingen van uitbeeldende aard van de Joodse Kerk, kan ook hieruit
blijken, dat zo vaak wanneer een profeet in het Woord genoemd wordt, terstond de
voorstelling van profeten, zoals zij in die tijd waren, oprijst, maar deze voorstelling is een
groot beletsel om gewaar te worden, wat door hen wordt aangeduid; maar hoe wijzer iemand
is, des te gemakkelijker wordt de aan die uitbeeldingen ontleende voorstelling verwijderd; zo
bijvoorbeeld waar de tempel wordt vermeld, worden zij die wijzer denken, niet de tempel van
Jeruzalem gewaar, maar de tempel van de Heer; waar de berg Zions of Zion, niet die bij
Jeruzalem, maar het rijk van de Heer en waar Jeruzalem wordt genoemd, niet de stad, die was
in de stammen van Benjamin en Jehudah, maar het heilige en hemelse Jeruzalem.
2535. Dat de woorden ‘hij zal voor u bidden’ betekenen, dat het zo geopenbaard zal worden,
blijkt uit de betekenis van bidden.
Op zichzelf beschouwd is bidden een gesprek met God en dan daarbij enige innerlijke ziening
op de dingen die tot het gebed behoren, waarmee iets als een invloeiing in de gewaarwording
of de gedachte van het gemoed overeenstemt, zodat er een zekere opening van de innerlijke
dingen van de mens tot God plaatsvindt; maar dit met een verschil al naar de staat van de
mens en al naar het wezen van het onderwerp van het gebed.
Wanneer het gebed uit liefde en geloof gebeurt en het alleen hemelse en geestelijke dingen
zijn, waarover en waarvoor gebeden wordt, ontstaat in het gebed iets als een openbaring, dat
zich in de aandoening van de biddende mens uit als hoop, vertroosting of een zekere
innerlijke vreugde; dit is de reden, dat bidden in de innerlijke zin betekent geopenbaard
worden; hier is dit nog meer het geval, daar het bidden betrekking heeft op de profeet en door
de profeet de Heer wordt bedoeld, wiens gebed niets anders was dan een innerlijk spreken met
het Goddelijke en dan tevens een openbaring.
Dat het openbaring was, blijkt duidelijk bij Lukas: ‘Het geschiedde, toen Jezus gedoopt was,
en bad, dat de hemel geopend werd’, (Lukas 3:21).
Bij dezelfde: ‘Het geschiedde, toen Jezus Petrus, Jacobus en Johannes meenam en klom op de
berg, om te bidden; toen Hij bad, werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn
kleding wit, zeer blinkend’, (Lukas 9:28,29).
Bij Johannes: ‘Toen Hij bad, zeggende: Vader, verheerlijk Uw naam, kwam er een stem uit de
hemel; en Ik heb verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken’, (Johannes 12:27,28) waar
duidelijk blijkt, dat het gebed van de Heer een spreken met het Goddelijke was en dan een
openbaring.
2536. Dat de woorden ‘en gij zult leven’ betekenen, dat zo de leer leven zal hebben, kan
zonder verklaring blijken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 934
2537. Dat de woorden ‘en zo gij haar niet wedergeeft’ betekenen, wanneer hij het geestelijk
ware niet ongerept van het redelijke zou teruggeven, blijkt uit hetgeen kort te voren in nr.
2533 is gezegd, waar dezelfde woorden staan.
2538. Dat de woorden ‘weet, dat hij stervende zult sterven’ betekenen, dat er geen leer van het
ware en goede zou zijn, kan ook blijken uit hetgeen eerder in nr. 2516 is gezegd, waar
eveneens soortgelijke woorden staan.
Evenzo, dat ‘eenieder, die de uwe is’ betekent: alle dingen die daartoe behoren, namelijk tot
de leer, tezamen.
Dat ‘eenieder’ in de innerlijke zin betekent elk ding of alle dingen, komt omdat personen in
het Woord dingen betekenen, dus ‘eenieder die tot Abimelech behoort’ betekent elk ding of
alle dingen die tot de leer behoren.
Hieruit blijkt nu duidelijk, wat de innerlijke zin is van de woorden in dit vers, namelijk dat Hij
het geestelijk ware ongerept van het redelijke zou teruggeven en dat zij dus zo geleerd en aan
Hem geopenbaard zou worden en de leer dus zo leven zou hebben, maar dat, als Hij het
geestelijk ware niet ongerept van het redelijke zou teruggeven, de leer van het ware en goede
naar het geheel en naar elk van de bijzonderheden ervan geen leer van het ware en goede zou
zijn.
Het is met de leer als volgt gesteld: voor zoveel er menselijks, dat wil zeggen, zinnelijks,
wetenschappelijks en redelijks aanwezig is, waaruit geloofd wordt dat het zo is, is de leer
geen leer; maar voor zoveel het zinnelijke, wetenschappelijke en redelijke verwijderd wordt,
dat wil zeggen, de leer geloofd wordt zonder deze dingen, leeft de leer, want voor even zoveel
vloeit het Goddelijke in; het is het eigene van het menselijke, dat de invloeiing en de
ontvangst verhindert.
Maar iets anders is te geloven, of deze menselijke dingen te raadplegen om tot geloof te
komen en iets anders, datgene wat geloofd wordt te bevestigen en versterken door redelijke,
wetenschappelijke en zinnelijk dingen; wat het verschil is, zal duidelijk uitkomen in hetgeen
volgt, want over deze dingen wordt ook in de innerlijke zin in dit hoofdstuk gehandeld.
2539. vers 8. En Abimelech stond des morgens vroeg op en riep al zijn knechten en sprak al
deze woorden voor hun oren; en de mannen vreesden zeer.
Abimelech stond des morgens vroeg op, betekent een heldere innerlijke gewaarwording en het
licht van de bevestiging uit het hemels goede; en riep al zijn knechten, betekent de redelijk en
wetenschappelijke dingen; en sprak al deze woorden voor hun oren, betekent de aanmaning
tot de daaruit voortvloeiende bevestigende dingen, totdat zij gehoorzaamden; en de mannen
vreesden zeer, betekent, totdat zij ook afkerig werden.
2540. Dat de woorden ‘Abimelech stond des morgens vroeg op’ een heldere innerlijke
gewaarwording betekenen en het licht van de bevestiging uit het hemels goede, blijkt uit de
betekenis van des morgens opstaan; en ook van Abimelech en ook van ‘vroeg’.
Wat de morgen betekent, is aangetoond in de nrs. 2333, 2405; dat het hier een heldere
innerlijke gewaarwording betekent, blijkt er duidelijk uit, alsmede uit het verband, namelijk
dat de gewaarwording eerst donker was, nrs. 2513, 2514 en dat zij daarna minder donker was,
nr. 2528.
Dat Abimelech de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof betekent, zie men eerder
in de nrs. 2509, 2510; en wat ‘vroeg’ is blijkt duidelijk uit de betekenis van de morgen.
Dat hier gezegd wordt ‘hij stond des morgens vroeg op’ betekent het niet alleen een heldere
innerlijke gewaarwording, maar ook het licht van de bevestiging uit het hemels goede, want
het is het hemels goede, waaruit het bevestigende licht van de waarheid voortkomt; hieruit
kan nu blijken, dat dit wordt aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 935
Dat er in de innerlijke zin zoveel gehandeld wordt over de innerlijke gewaarwording die de
Heer had, toen Hij in het menselijke was en over Zijn denken over het redelijke in de leer van
het geloof, komt ook door de eerder aangegeven reden en tevens omdat het tot het wezen van
de engelen behoort met onderscheid verschillende dingen te denken over het leven van de
Heer in de wereld en hoe Hij het menselijk redelijke uittrok en dit Goddelijk maakte uit eigen
macht; en tevens over de leer van de naastenliefde en van het geloof, zoals deze is wanneer
het redelijke zich daarin mengt, behalve nog meer dingen die tot de innerlijke dingen van de
Kerk en van de mens behoren en daarvan afhangen.
De mens die zijn zorg en hart aan wereldse en lichamelijke dingen geeft, komen deze dingen
als van geen gewicht voor en misschien wel als van hoegenaamd geen belang voor hem; maar
voor de engelen, die hun zorg en hart geven aan hemelse en geestelijke dingen, zijn deze
zelfde dingen kostbaarheden en hun desbetreffende voorstellingen en gewaarwordingen zijn
onuitsprekelijk.
Hieruit blijkt duidelijk dat zeer vele dingen die de mens van geen gewicht toeschijnen, omdat
die zijn begrip te boven gaan, bij de engelen in de allerhoogste achting staan, omdat zij treden
in het licht van hun wijsheid en omgekeerd, dat dingen die bij de mens het hoogst in achting
staan, omdat die werelds zijn en dus in zijn begrip vallen, van geen belang zijn voor de
engelen, want zij vallen buiten het licht van hun wijsheid.
Dienovereenkomstig is het met de innerlijke zin van het Woord op vele plaatsen eveneens zo
gesteld.
2541. Dat de woorden ‘en riep zijn knechten’ de redelijke en wetenschappelijke dingen
betekenen, blijkt uit de betekenis van de knechten in het Woord, waarover in hetgeen volgt bij
vers 14, nr. 2567.
Er zijn in de mens die in het rijk van de Heer of die het rijk van de Heer is, hemelse,
geestelijke, redelijke, wetenschappelijke en zinnelijke dingen en deze zijn aan elkaar
ondergeschikt.
De hemelse en geestelijke dingen houden de eerste plaats en zijn van de Heer; de redelijke
dingen zijn daaraan ondergeschikt en dienen ze; de wetenschappelijke dingen zijn weer aan
deze ondergeschikt en dienstbaar, tenslotte de zinnelijke dingen aan deze of de
wetenschappelijke dingen.
De dingen die dienen of dienstbaar zijn, zijn vergelijkenderwijze knechten en worden in het
Woord knechten genoemd.
Dat er zo’n onderschikking bestaat, weet de mens niet, die alleen uit zinnelijke en
wetenschappelijke dingen denkt en wie er wel iets van weet, heeft toch een hoogst duistere
voorstelling, omdat hij nog in lichamelijke dingen is; maar de engelen hebben daarover een
allerscherpst onderscheiden voorstelling, want duizenden, ja zelfs myriaden duidelijk
onderscheiden voorstellingen bij de engelen vertonen zich niet anders dan als één enkele
duistere voorstelling bij de mensen, zo bijvoorbeeld nemen de engelen ten aanzien van deze
woorden ‘dat Abimelech zijn knechten riep en alle woorden voor hun oren sprak en dat de
mannen zeer vreesden’ dieper verborgenheden waar, dan de mens ooit kan vatten, ja zelfs
geloven kan, namelijk op welke wijze de Heer de redelijke en wetenschappelijke dingen tot
gehoorzaamheid bracht, en wel zo, dat Hij niet de redelijke en wetenschappelijke dingen zelf
daartoe bracht, maar de aandoeningen die opstonden tegen de hemelse en geestelijke dingen
van de leer, want door de onderwerping hiervan werden de redelijke en wetenschappelijke
dingen tot gehoorzaamheid gebracht en dan tevens in de orde; deze zaken behoren voor de
engelen tot de meest gewone, en die misschien voor de mens behoren tot de voor hem meest
duistere of onbegrijpelijke zaken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 936
2542. Dat de woorden ‘en sprak al deze woorden voor hun oren’ de aanmaning betekenen tot
de daaruit voorvloeiende bevestigende dingen, totdat die gehoorzaamden, kan blijken uit het
verband in de innerlijke zin en uit de betekenis van de oren.
Uit het verband: er zijn vele bevestigende dingen die zich schikken naar alles wat het redelijke
erkent, want de erkenning komt nergens anders vandaan dan van de bevestigende dingen, en
dit is de reden dat, wanneer de redelijke dingen tot gehoorzaamheid worden gebracht, de
aanmaning plaatsvindt tot de dingen die bevestigen, want deze dringen zich voortdurend
overal op en rijzen als het ware op.
Uit de betekenis van de oren: de oren betekenen in de innerlijke zin van het Woord, de
gehoorzaamheid, ook vanwege de overeenstemming die bestaat tussen horen en
gehoorzamen, welke overeenstemming ook verborgen is in het woord horen zelf en nog meer
in het woord luisteren; de oorsprong van deze overeenstemming komt uit het andere leven,
waar degenen die gehoorzaam en gewillig zijn, tot de streek van het oor behoren, ja zelfs met
het gehoor zelf overeenstemmen, wat een verborgenheid is die tot dusver aan niemand bekend
is,
Maar deze dingen zullen nog beter uitkomen daar, waar in wat volgt, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, gehandeld zal worden over de overeenstemming.
Dat de oren deze betekenis hebben, kan uit vele plaatsen in het Woord blijken; voor het
ogenblik mag alleen worden aangehaald wat bij Jesaja staat: ‘Maak het hart van dit volk vet
en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch hore met
zijn oren en zijn hart versta’, (Jesaja 6:10) hier is met de ogen zien: verstaan en met de oren
horen: met aandoening gewaarworden, dus gehoorzamen; en niets anders wordt aangeduid,
waar de Heer zegt: ‘Wie oren heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 11:15; 13:9,43; Lukas
8:8; 14:35).
2543. Dat de woorden ‘de mannen vreesden zeer’ betekenen, totdat zij afkerig werden, blijkt
uit de betekenis hier van vrezen en uit de betekenis van de mannen.
Vrezen of vrees, hoewel in schijn enkelvoudig, sluit evenals alle andere ontroeringen, vele
dingen in zich, namelijk het verlies van leven, roem, eer en gewin in wereldse dingen, maar in
hemelse dingen het verlies van het goede en ware en het leven daaruit; en daar vrees deze
dingen bevat, bevat zij ook de afkeer van die dingen die deze dingen proberen te vernietigen
en dit des te meer, naarmate de mens in de aandoening van het goede en ware is; aan de
aandoening zelf is de afkeer tegenovergesteld en daarom wordt hier door vrezen het afkerig
worden aangeduid.
Hoe groot de afkeer van de Heer was, blijkt uit de ijver, waarmee de dingen in het nu
volgende vers worden gezegd, welke ijver de leer gold, opdat die onbezoedeld zou zijn van al
het redelijke en wetenschappelijke.
Dat de mannen de redelijke en wetenschappelijke, of alle mogelijke verstandelijke dingen
betekenen, werd aangetoond in de nrs. 158, 265, 749, 915, 1007.
2544. vers 9. En Abimelech riep Abraham en zei tot hen: Wat hebt gij ons gedaan en wat heb
ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt;
gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
Abimelech riep Abraham en zei tot hem, betekent het denken van de Heer uit de leer van het
geloof; wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik tegen u gezondigd, betekent het zelfverwijt, dat
Hij zo gedacht had; dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt,
betekent dat zo dus de leer van het geloof en alle leerstellige dingen in gevaar zouden zijn; gij
hebt daden met mij gedaan die niet zouden gedaan worden, betekent het afgrijzen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 937
2545. Dat de woorden ‘Abimelech riep Abraham en zei tot hem’ het denken van de Heer uit
de leer van het geloof betekenen, kan blijken uit de uitbeelding van Abimelech en verder ook
van Abraham en uit de betekenis van zeggen, waarover herhaaldelijk eerder.
Wat denken uit de leer van het geloof is, kan niet begrijpelijk worden uitgelegd, want de
innerlijke gewaarwording hiervan kan alleen in de voorstellingen van de engelen vallen, aan
wie dit zich in zo’n groot licht, gepaard met hemelse uitbeeldingen, vertoont, dat er
nauwelijks iets van kan worden beschreven, zoals blijken kan wanneer gezegd wordt, dat het
denken van de Heer uit het verstandelijk ware was, dat verheven was boven het redelijke,
waarop Hij van daaruit neerzag, maar dat de innerlijke gewaarwording, waaruit Hij dacht, uit
het Goddelijk Ware was.
2546. Dat de woorden ‘wat hebt gij ons gedaan en wat heb ik tegen u gezondigd’ het
zelfverwijt betekent, dat Hij zo gedacht had, kan blijken uit de ontroering en de ijver in deze
woorden, waarover kort hiervoor in nr. 2543.
De oorzaak hiervan was dat het redelijke en wetenschappelijke wilde opstaan en
binnendringen en zo dus iets gemeen hebben met de leer van het geloof, welke Goddelijk is.
2547. Dat de woorden ‘dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht
hebt’ betekenen, dat dus de leer van het geloof en alle leerstellige dingen in gevaar zouden
zijn, blijkt uit de betekenis van Abimelech, die hier ‘mij’ is, namelijk de leer van het geloof;
en uit de betekenis van het koninkrijk, namelijk het ware van de leer of leerstellige.
Dat het koninkrijk in de innerlijke zin de waarheden van de leer betekent en in de
tegenovergestelde zin de valsheden van de leer, blijkt uit het Woord, zoals bij Jeremia:
‘Hij is de Formeerder van alle dingen en de roede van Zijn erfenis, Jehovah Zebaoth is Zijn
naam; gij zijt Mij een voorhamer, krijgswapenen en in u zal Ik natiën verstrooien en in u zal
Ik koninkrijken verderven’, (Jeremia 51:19,20) waar gehandeld wordt over de Heer en het is
duidelijk, dat Hij geen natiën zal verstrooien, noch koninkrijken verderven, maar de dingen
die door natiën en koninkrijken worden aangeduid, namelijk de boosheden en valsheden van
de leer.
Bij Ezechiël: ‘Ziet, Ik zal de zonen Israëls halen uit het midden van de natiën, waarheen zij
getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen in hun land; Ik zal ze maken
tot een enkele natie in het land, op de bergen Israëls en zij zullen allen tezamen een enige
koning tot koning hebben, en zij zullen niet meer tot twee natiën zijn, noch voortaan meer in
twee koninkrijken verdeeld worden’, (Ezechiël 37:21,22); Israël staat voor de geestelijke
Kerk, de natie voor het goede van die Kerk of leer; dat de natiën de goedheden zijn, zie men
in de nrs. 1259,1260,1416,1849; het koninkrijk staat voor de waarheden ervan.
Het blijkt duidelijk dat door natiën en koninkrijken iets anders dan natiën en koninkrijken
wordt aangeduid, want er wordt van de zonen Israëls gezegd, dat zij vergaderd moeten
worden en gebracht in het land, terwijl zij, toen zij verspreid waren onder de natiën, tot de
natiën waren overgegaan.
Bij Jesaja: ‘Ik zal Egypte tegen Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn
broeder, en de man tegen zijn metgezel, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk’, (Jesaja
19:2) waar Egypte staat voor de redenering uit wetenschappelijkheden over de waarheden van
het geloof, nrs. 1164, 1165, 1186; de stad voor het leerstellige, hier het ketterse, nrs. 402,
2268, 2450; het koninkrijk voor het valse van het leerstellige, vandaar wil ‘stad tegen stad en
koninkrijk tegen koninkrijk’ zeggen, dat de ketterijen en valsheden onder elkaar zullen
strijden; evenzo als wat wordt aangeduid door wat de Heer over de voleinding der eeuw
gesproken heeft bij Mattheüs: ‘Natie zal tegen natie opstaan, koninkrijk tegen koninkrijk’,
(Mattheüs 24:7) hetgeen wil zeggen: boosheden tegen boosheden en valsheden tegen
valsheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 938
Geen andere betekenis heeft ook dat, wat Daniël profeteerde over de vier koninkrijken,
(Daniël 2:37–46; 7:17 tot einde) en over de koninkrijken van Medië en Perzië, (Daniël 8:20
tot einde) en over de koninkrijken van de koning van het zuiden en van de koning van het
noorden, (Daniël hoofdstuk 11) en hetgeen Johannes in de Openbaring ook over koningen en
koninkrijken profeteerde; en onder koninkrijken worden daar alleen de staten van de Kerk
verstaan ten aanzien van de waarheden en valsheden.
De monarchale staten en die van de koninkrijken van de aarde in de zin van de letter, zijn in
de innerlijke zin de staten van de Kerk en van het rijk van de Heer, in welke zin niets anders
dan geestelijke en hemelse dingen zijn, want het Woord van de Heer is in zichzelf beschouwd
niets anders dan geestelijk en hemels; maar opdat het door elk mens gelezen en begrepen zal
worden, worden de dingen die van de hemel zijn, vertolkt door dergelijke dingen zoals op
aarde zijn.
2548. Dat de woorden ‘gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden’ het
afgrijzen betekenen, blijkt uit de ontroering in deze woorden, alsmede uit het verband,
namelijk dat de Heer afkerig was, nr. 2543; en verder dat Hij zichzelf uit ijver een verwijt
maakte, nr. 2546; hier nu, dat Hij afgrijzen koesterde.
2549. vers 10, 11.
En Abimelech zei tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij dit woord gedaan hebt.
En Abraham zei: Want ik zei: Hoewel de vreze Gods in deze plaats niet is, en zij mij doden
zullen om het woord van mijn echtgenote.
Abimelech zei tot Abraham, betekent het verdere denken vanuit de leer van het geloof; wat
hebt gij gezien, dat gij dit woord gedaan hebt, betekent het inzicht in de oorzaak; Abraham
zei, betekent een innerlijke gewaarwording, die een antwoord is; want ik zei: Hoewel de vreze
Gods in deze plaats niet is, betekent de daaruit voortvloeiende gedachte, dat zij geen eerbied
zouden hebben voor het geestelijk ware in deze staat, waarin zij waren; en zij mij doden
zullen om het woord van mijn echtgenote, betekent, dat zo de hemelse dingen van het geloof
ook te gronde zouden gaan, wanneer zij zouden denken, dat alleen het geestelijk ware
verbonden kon worden met het hemels goede.
2550. Dat de woorden ‘Abimelech zei tot Abraham’ het verdere denken betekenen vanuit de
leer van het geloof, blijkt uit hetgeen eerder in nr. 2545 is gezegd, waar bijna dezelfde
woorden staan; daar het hier nogmaals gezegd wordt, betekent dit een verder enken en wel
over de oorzaak; wat het denken vanuit de leer van het geloof is, zie men eveneens daar.
2551. Dat de woorden ‘Wat hebt gij gezien, dat gij dit woord deed’ het inzicht in de oorzaak
betekenen, blijkt zonder verklaring en ook uit hetgeen volgt, waar de oorzaak wordt genoemd.
Dat het zich zo volgens de orde in de innerlijke zin vertoont, hoe de Heer innerlijke
gewaarwording had en dacht over de leer van het geloof en over het redelijke of het
geraadpleegd moest worden, komt omdat het tot het wezen van de engelen behoort, over deze
dingen in een dergelijke volgorde te denken.
De innerlijke zin van het Woord is bovenal voor de engelen en dus aangepast aan hun
innerlijke gewaarwordingen en gedachten.
Zij zijn in hun verrukkingen, ja zelfs in hun zaligheden en staten van geluk, wanneer zij over
de Heer, Zijn Goddelijke en Zijn Menselijke, en over de wijze waarop dit Menselijke
Goddelijk werd gemaakt, denken; want zij worden omringd door een hemelse en geestelijke
sfeer, die vol is van de Heer, zodat gezegd kan worden, dat zij in de Heer zijn; vandaar is er
niets zaliger en gelukkiger voor hen, dan te denken overeenkomstig de dingen, die tot de sfeer
behoren en tot de aandoeningen ervan; zij worden dan ook tevens onderricht en vervolmaakt,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 939
bovenal hierin: hoe de Heer bij graden, toen Hij opgroeide, het menselijke, waarin Hij
geboren was, uit eigen macht Goddelijk maakte en zo dus hoe Hij door wetenschappen en
erkentenissen die Hij aan Zichzelf openbaarde, Zijn redelijke vervolmaakte, geleidelijk de
schaduwen daarvan uiteendreef en het in het Goddelijk licht binnenleidde.
Deze en ontelbare andere dingen vertonen zich voor de engelen op een hemelse en geestelijke
wijze, met duizend en nog eens duizend uitbeeldingen in het licht van het leven, wanneer het
Woord gelezen wordt.
Maar deze dingen, die voor de engelen zo kostbaar zijn, zijn voor de mensen als van geen
waarde, want die zijn boven hun begrip en dus in de schaduw van hun verstand; en
omgekeerd de dingen die voor de mensen kostbaar zijn, zoals die dingen waarin wereldse
zaken zijn, zijn voor de engelen van geen gewicht, want die zijn beneden hun staat en dus in
de schaduw van hun wijsheid.
Dus – hetgeen wonderbaarlijk is – de dingen die in de schaduw van de mens komen en bijna
in zijn verachting, gaan over in het licht van de engelen en in hun aandoening, zoals het geval
is met vele dingen die tot de innerlijke zin van het Woord behoren.
2552. Dat de woorden ‘Abraham zei’ een innerlijke gewaarwording betekenen, die een
antwoord is, blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het Woord,
waarover herhaaldelijk eerder, zoals in de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2061,
2080, 2238, 2260, 2271, 2287.
Dat het denken van de Heer uit de leer van het geloof wordt aangeduid door de woorden
‘Abimelech zei tot Abraham’, maar de innerlijke gewaarwording, die het antwoord is, door de
woorden ‘Abraham zei’, daarmee is het als volgt gesteld: de innerlijke gewaarwording staat
hoger en de Heer had haar uit het Goddelijke zelf; maar de gedachte staat lager en de Heer
had die uit het verstandelijke zelf en daar het de innerlijke gewaarwording was, waaruit Hij de
gedachte had, was dus het antwoord van de gedachte vanuit de innerlijke gewaarwording.
Dit kan verduidelijkt worden door iets dergelijks bij de mens; de hemelse mens kan niet dan
uit innerlijke gewaarwording denken en de geestelijke mens niet dan uit geweten, nr. 2515; de
innerlijke gewaarwording van eerstgenoemde, maar ook het geweten van laatstgenoemde is
uit de Heer, het openbaart zich niet aan de mens zelf, vanwaar het komt, maar zijn gedachte is
uit het redelijke en doet zich aan hem voor als uit hemzelf; evenzo komt, wanneer de mens
over iets uit het redelijke denkt, de gevolgtrekking van de gedachte of het antwoord uit de
innerlijke gewaarwording of het geweten; dus wordt hem een antwoord gegeven door de Heer
overeenkomstig zijn staat van leven, zijn aandoening en het ware van de leer, ingeplant of
ingeprent in overeenstemming daarmee.
2553. Dat de woorden ‘want ik zei: Hoewel de vreze Gods in deze plaats niet is’ de daaruit
voortvloeiende gedachte betekenen, dat zij geen eerbied zouden hebben voor het geestelijk
ware in deze staat, waarin zij waren, blijkt uit de betekenis van ‘de vreze Gods’, namelijk de
eerbied voor het Goddelijke of geestelijk ware; en uit de betekenis van de plaats, namelijk de
staat, waarover de nrs. 1273-1275, 1377.
Met deze zaak is het als volgt gesteld: de mens kan iets leerstelligs, dat zuiver geestelijk en
hemels, dat wil zeggen, Goddelijk is, niet begrijpen, omdat het zijn begrip oneindig ver te
boven gaat, dus ook zijn geloof.
Alle gedachten van de mens vinden de begrenzing in de natuurlijke dingen die tot zijn zinnen
behoren; al wat niet hieruit en overeenkomstig eraan wordt gezegd, wordt niet begrepen, maar
vergaat, zoals een door niets begrensde blik over zee of in het heelal; wanneer de leerstellige
dingen daarom op andere wijze de mens zouden worden voorgezet, zouden die in het geheel
niet ontvangen worden en zou hij er dus geen eerbied voor hebben; hetgeen duidelijk kan
blijken uit elk ding in het Woord, waar de zuiver Goddelijke dingen zelf om deze zelfde reden
op natuurlijke, ja zelfs zinnelijke wijze zijn neergelegd, zoals bijvoorbeeld dat Jehovah oren,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 940
ogen en aangezichten en aandoeningen heeft zoals een mens, toorn koestert en meer dingen;
dit nog meer in de tijd, toen de Heer in de wereld kwam en de mensen zelfs niet eens wisten
wat het hemelse en geestelijke was, noch zelfs dat er een innerlijke bestond; alleen aardse en
wereldse en dus uiterlijke dingen hielden alle dingen van het gemoed gevangen, zoals het
geval was met de apostelen zelf, die meenden, dat het rijk van de Heer zou zijn als een
koninkrijk van de wereld, en daarom verzochten, dat de een mocht zitten aan Zijn rechterhand
en de ander aan Zijn linkerhand en lange tijd in de mening verkeerden, dat zij zitten zouden
op twaalf tronen om te oordelen de twaalf stammen Israëls, nog niet wetende, dat zij in het
andere leven zelfs niet de allerkleinste gebeurtenis van een enkel mens zouden kunnen
oordelen, nr. 2129 aan het einde.
Het inzicht in deze staat van het menselijk geslacht was oorzaak dat er door de Heer eerst over
gedacht werd of het redelijke geraadpleegd zou worden in de leer van het geloof en dit uit
liefde, die daarin bestond dat er in de zaligheid van allen zou worden voorzien en dat het
Woord niet verloren zou gaan.
2554. Dat de woorden ‘zij mij doden zullen om het woord van mijn echtgenote’ betekenen,
dat zo de hemelse dingen ook te gronde zouden gaan, wanneer zij zouden denken, dat alleen
het geestelijk ware verbonden zou worden met het hemels goede, blijkt uit de betekenis van
doden, namelijk te gronde gaan; en uit de betekenis van de echtgenote, namelijk het aan het
hemels goede verbonden geestelijk ware, waarover in nr. 2507.
Dit is een andere reden, waarom de Heer zo dacht en daarmee is het als volgt gesteld: het
Goddelijk Goede, hier het hemels goede genoemd, is met het Goddelijk Ware, hier het
geestelijk ware genoemd, als door een huwelijk verbonden, nr. 2508, en hoewel het Goddelijk
Goede op deze wijze met het Goddelijk Ware alleen verenigd is, vloeit het niettemin in de
lagere waarheden en verbindt zich daarmee, maar niet op de wijze van een huwelijk, want het
vloeit in de redelijke waarheden, die slechts schijnbaarheden van het ware zijn en verbindt
zich daarmee; ja zelfs vloeit het ook in de wetenschappelijke en zinnelijke waarheden, die
nauwelijks iets anders zijn dan begoochelingen en verbindt zich daarmee; wanneer dit niet zo
was, zou nooit enig mens behouden kunnen worden; men zie hierover in het eerste deel de
nrs. 1831, 1832.
Dat het Goddelijk Goede met beide verbonden mocht worden en de mens zo dus behouden,
was mede de reden van de komst van de Heer in de wereld, want zonder het Goddelijk
gemaakte Menselijke van de Heer kan nooit enige verbinding plaatsvinden, maar door Hem is
er verbinding.
Behalve deze verborgenheid zijn er ook nog andere verborgenheden in deze woorden ‘zij
zullen mij doden om het woord van mijn echtgenote’, hiermee wordt aangeduid dat dus de
hemelse dingen van het geloof zo te gronde zouden gaan, wanneer zij zouden denken, dat
alleen het geestelijk ware verbonden kon worden met het hemels goede.
Een andere verborgenheid is deze: dat wanneer de mensen geen eerbied zouden hebben voor
het geestelijk ware, het hemels goede dan ook te gronde zou gaan, want wanneer het eerste
verworpen is, vergaat het laatste; en ook deze verborgenheid, dat wanneer het niet gezegd
werd, dat zij de Vader zouden aanbidden – hoewel er geen toegang tot Hem is dan door de
Zoon, en wie de Zoon ziet, de Vader ziet, (Johannes 14:8-12) – het ook niet ontvangen zou
worden; behalve nog andere verborgenheden.
2555. vers 12,13. En ook is zij waarlijk mijn zuster, zij is mijns vaders dochter, hoewel niet
mijn moeders dochter, en zij is mij ter echtgenote geworden.
En het is geschied, toen God mij uit het huis van mijn vader deden vertrekken, en ik zei haar:
Dit is uw goedheid, die gij mij doen zult; aan elke plaats, waar wij komen zullen, zeg van mij:
Hij is mijn broeder.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 941
En ook is zij waarlijk mijn zuster, betekent dat het redelijk ware zo’n verwantschap had; zij is
de dochter van mijn vader, hoewel niet mijn moeders dochter, betekent dat het redelijke
ontvangen was uit het hemels goede als van een vader, niet echter als het geestelijk ware als
van een moeder; en zij is mij ter echtgenote geworden, betekent dat het geestelijk ware
verbonden was met het hemelse door middel van de redelijkheid; en het is geschied, toen God
mij uit het huis van mijn vader deden vetrekken, betekent toen Hij het wetenschappelijke en
de schijnbaarheden daarvan verliet, met de bekoringen ervan, die hier ‘het huis van zijn
vader’ zijn; en ik zei haar, betekent de toenmalige gedachte; dit is uw goedheid, die gij mij
doen zult, betekent dat hij dan daarvan deze troost zou hebben; aan elke plaats, waar wij
komen zullen, betekent alle dingen die Hij later zou besluiten uit het redelijk ware; zeg van
mij: Hij is mijn broeder, betekent, dat gezegd zou worden, dat het redelijk ware aan het
hemels goede was toegevoegd.
2556. Dat de woorden ‘ook is zij waarlijk mijn zuster’ betekenen, dat het redelijk ware zo’n
verwantschap had, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als zuster, namelijk het redelijk ware,
waarover in nr. 2508 en verder uit hetgeen nu volgt, namelijk dat gehandeld wordt over de
geboorte van het redelijke en de daarop volgende verwantschap ervan.
In het algemeen moet het zo worden opgevat dat alle dingen tot in bijzonderheden bij een
waarlijk redelijke, dat wil zeggen, een wederverwekt mens, alle dingen van zijn
aandoeningen, van zijn innerlijke gewaarwordingen en van zijn gedachte, onderling
verbonden zijn als het ware door bloedverwantschap en aanverwantschap, want zij zijn zo
gerangschikt, dat zij elkaar wederkerig beschouwen als familie van een zelfde huis en dit op
streng onderscheiden wijze en vandaar worden zij overeenkomstig de verwantschappen
waarin zij zijn, weergegeven; dit ontlenen zij aan de hemelse invloeiing, dat wil zeggen aan
de Heer door de hemel.
Bij de waarlijk redelijke mens, dat wil zeggen de wederverwekte mens, zijn alle dingen in de
orde gesteld, zoals deze in de hemel is en dit komt door de invloeiing; vandaar heeft de mens
het vermogen tot denken, besluiten, oordelen en overdenken, dat zo wonderbaarlijk is, dat het
alle menselijke wetenschap en wijsheid te boven gaat en onbegrensd uitreikt boven de
analyses die het menselijk vernuft daaraan ontleende.
Dat deze dingen tot dusver onbekend zijn, komt omdat er geen geloof aan werd geschonken,
dat alle dingen van de aandoeningen, van de gewaarwordingen en van de gedachten invloeien
– de boze ervan van de hel en de rechtschapene ervan uit de hemel - dus dat zij in verband
staan met dingen die daarbuiten staan, terwijl het toch zo gesteld is, dat de mens naar zijn
geest zodanig verbonden is met de dingen buiten hem, dat wanneer hij van dit verband
daarmee beroofd werd, hij zelfs niet een enkel ogenblik zou leven; dit kan men ook hieruit
weten dat er nooit iets onverbonden kan bestaan en dat iets dat onverbonden is meteen te
gronde gaat.
2557. Dat de woorden ‘zij is mijns vaders dochter, hoewel niet mijn moeders dochter’
betekenen, dat het redelijke ontvangen was uit het hemels goede als van een vader, niet echter
uit het geestelijk ware als van een moeder, kan blijken uit de ontvangenis van het redelijke,
namelijk dat die geschiedt door de invloeiing van het Goddelijk hemels goede in de neiging
tot de wetenschappen, waarover de nrs. 1895, 1902, 1910.
Hier liggen twee verborgenheden: de ene is deze, dat het redelijke van de mens van het
Goddelijk hemels goede als van een vader ontvangen wordt en dat er op een andere wijze
geen redelijke bestaat; de tweede is deze, dat het redelijke niet ontvangen wordt door het
geestelijk ware als door een moeder.
Wat het eerste betreft, namelijk dat het redelijke van de mens wordt ontvangen van het
Goddelijk hemels goede als van een vader en dat er op een andere wijze geen redelijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 942
bestaat, dit kan blijken uit wat eerder is gezegd in de nrs. 1895, 1902, 1910 en verder ook
hieruit, dat het ieder mens bekend kan zijn, als hij er maar over nadenkt.
Want het is bekend, dat de mens in geen wetenschap en ook in niets redelijks wordt geboren,
maar slechts in het vermogen om ze te ontvangen; verder dat hij daarna geleidelijk alle dingen
leert en opneemt en dit voornamelijk door de zinnelijke dingen van het gehoor en gezicht en
al lerende en opnemende redelijk wordt.
Het is duidelijk dat deze dingen plaatsvinden langs de weg van het lichaam, dat wil zeggen,
langs uitwendige weg, want het vindt plaats door het gehoor en het gezicht.
Dat echter de mens dit niet weet, omdat hij er niet over nadenkt, komt omdat er voortdurend
iets van binnenuit invloeit dat de dingen opneemt, die zo binnendringen en worden ingegeven
en ze in orde stelt.
Hetgeen invloeit en opneemt en ordent, is het Goddelijk hemels goede dat van de Heer komt;
vandaar het leven van die dingen, vandaar de orde en vandaar, zoals eerder is gezegd, de
bloedverwantschappen en aanverwantschappen onder hen elk afzonderlijk.
Hieruit kan blijken dat het redelijke van de mens afstamt van het Goddelijk hemels goede als
van een vader, overeenkomstig de woorden in dit vers ‘zij is mijns vaders dochter’.
Wat de tweede verborgenheid betreft, namelijk dat het redelijke niet ontvangen wordt uit het
geestelijk ware als door een moeder, kan blijken uit wat gezegd is in nr. 1902; want als het
geestelijk ware van binnenuit zou invloeien zoals het goede doet, zou de mens geboren
worden in al het redelijke en tevens in al het wetenschappelijke, zodat hij het niet nodig zou
hebben om iets te leren.
Maar daar de mens van dien aard is, dat hij uit overerving in al het boze is en vandaar in al het
valse en hij daarom, wanneer de waarheden zelf zouden invloeien, ze zou schenden en
vervalsen en de mens dan zo tot in eeuwigheid te gronde zou gaan; daarom is er door de Heer
in voorzien, dat niets van het ware invloeit door het innerlijke van de mens, maar alleen door
het uiterlijke van hem.
Hieruit kan blijken dat het redelijke van de mens niet afstamt van het geestelijk ware, als van
een moeder, overeenkomstig de woorden in dit vers ‘hoewel niet mijn moeders dochter’.
Het behaagde de Heer dat ook Zijn redelijke overeenkomstig dezelfde orde gevormd zou
worden, teneinde uit eigen macht het Menselijke bij zich Goddelijk te maken en het Goddelijk
geestelijk ware te planten in en te verenigen met het Goddelijk hemels goede en het Goddelijk
hemels goede te planten in en te verenigen met het Goddelijk geestelijk ware.
2558. Dat de woorden ‘zij is mij ter echtgenote geworden’ betekenen, dat het geestelijk ware
verbonden was met het hemelse door middel van de redelijkheid, blijkt uit de uitbeelding van
Sarah als Abrahams echtgenote, namelijk het met het hemels goede verbonden ware,
waarover in nr. 2507 en uit de uitbeelding van dezelfde als zuster, namelijk het redelijk ware,
waarover in nr. 2508; vandaar wordt daarmee aangeduid dat zij van zuster tot echtgenote
werd, dat door middel van de redelijkheid het geestelijk ware verbonden werd met het
hemelse; hoe het hiermee gesteld, kan blijken uit wat eerder net hiervoor in nr. 2557 is
gezegd.
2559. Dat de woorden ‘het is geschied, toen God mij uit mijns vaders huis deden vertrekken’
betekenen, toen Hij het wetenschappelijke en de schijnbaarheden daarvan verliet, met de
bekoringen ervan, die hier ‘des vaders huis’ zijn, lijkt uit de betekenis van vertrekken,
namelijk verlaten; en uit de betekenis van het huis, namelijk het goede, nrs. 2233, 2234; hier
het goede van de bekoring uit de schijnbaarheden van wetenschappelijke en redelijke dingen,
want alle bekoring verschijnt als het goede.
Dat hier door ‘des vaders huis’ bekoringen van de wetenschappelijke en redelijke dingen, dus
van de schijnbaarheden daarvan worden aangeduid, komt hier vandaan, dat zij betrekking
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 943
hebben op Abraham, toen hij uit het huis van zijn vader vertrok, want toen vereerde Abraham
met zijn vaders huis andere goden; men zie de nrs. 1356, 1992.
Dit is de reden, dat er in het meervoud gezegd wordt ‘God deden mij vertrekken’; er zou,
hetgeen ook overeenkomstig de oorspronkelijke taal is, gezegd moeten worden ‘God deden
mij zwerven’, maar daar de Heer door Abraham wordt uitgebeeld, wordt er gezegd ‘God
deden mij vertrekken’.
Daar de eerste wetenschappelijke en de daaruit voortvloeiende redelijke dingen bij de Heer
menselijk waren, doortrokken van het overgeërfde van de moeder, dus niet zuiver Goddelijk,
worden zij daarom uitgebeeld door de eerste staat van Abraham; maar hoever uitbeeldingen
gaan, zie men in de nrs. 665, 1097 aan het einde, 1361, 1992.
2560. Dat de woorden ‘en ik zei haar’ de toenmalige gedachte betekenen, blijkt uit de
betekenis van zeggen, namelijk denken, waarover herhaaldelijk eerder.
2561. Dat de woorden ‘dit is uw goedheid, die gij mij doen zult’ betekenen, dat Hij dan
daarvan deze troost zou hebben, kan blijken uit hetgeen voorafgaat en uit hetgeen volgt, dus
zonder nadere verklaring.
2562. Dat de woorden ‘aan elke plaats, waar wij komen zullen’ alle dingen betekenen, die Hij
later zou besluiten uit het redelijk ware, blijkt uit de betekenis van de plaats, namelijk de staat,
waarover de nrs. 1273-1275, 1377.
De staat van de zaak waarover hier wordt gehandeld, is de staat van de gevolgtrekking ten
aanzien van het redelijk ware, namelijk dat gezegd zou worden, dat het redelijk ware was
toegevoegd aan het hemels goede, zoals volgt.
2563. Dat de woorden ‘zeg van mij: Hij is mijn broeder’ betekenen, dat gezegd zou worden,
dat het redelijk ware aan het hemels goede was toegevoegd, kan blijken uit wat eerder in nr.
2524 is gezegd, waar bijna dezelfde woorden staan.
2564. vers 14. En Abimelech nam een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee en
dienstknechten en dienstmaagden en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sarah, zijn
echtgenote, weder.
Abimelech nam, betekent de leer van het geloof; een kudde van kleinvee en een kudde van
grootvee, betekent dat zij werd verrijkt met redelijke goedheden en natuurlijke goedheden; en
dienstknechten en dienstmaagden, betekent eveneens met redelijke waarheden en natuurlijke
waarheden, alsmede met de aandoeningen daarvan; en gaf dezelve aan Abraham, betekent aan
de Heer; en hij gaf hem Sarah, zijn echtgenote, weder, betekent, toen het Goddelijk
geestelijke aan het Goddelijk hemelse was toegevoegd.
2565. Dat de woorden ‘Abimelech nam’ de leer van het geloof betekenen, blijkt uit de
betekenis van Abimelech, namelijk de leer van het geloof, waarover de nrs. 2504, 2509, 2510.
2566. Dat de woorden ‘een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee’ betekenen, dat zij
werd verrijkt met redelijke goedheden en natuurlijke goedheden, blijkt uit de betekenis van de
kudde kleinvee en van de kudde van grootvee.
Kudde van kleinvee worden diegenen binnen de Kerk genoemd die waarlijk redelijk zijn, dat
wil zeggen, innerlijke mensen; dit is de reden dat door kudde van kleinvee, abstract genomen,
ook de redelijke of innerlijke goedheden zelf worden aangeduid; men zie over de betekenis
van de kudde van kleinvee de nrs. 343, 415, 1565.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 944
Kudde van grootvee worden echter diegenen binnen de Kerk genoemd die natuurlijk zijn, dat
wil zeggen, uiterlijke mensen; vandaar ook worden door kudde van grootvee, abstract
genomen, eveneens de natuurlijk of uiterlijke goedheden aangeduid; over deze betekenis van
de kudde van grootvee, zie men nr. 2180; dat door beesten dergelijke dingen werden
aangeduid is aangetoond in de nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 714, 715, 776, 1823, 2179.
Dat Abimelech nam en gaf, betekent dat de leer van het geloof verrijkt werd, want door
Abimelech wordt, zoals gezegd, de leer van het geloof aangeduid.
2567. Dat de woorden ‘dienstknechten en dienstmaagden’ betekenen, eveneens met redelijke
waarheden en natuurlijke waarheden en tevens met de aandoeningen daarvan, blijkt uit de
betekenis van dienstknechten en dienstmaagden.
Dienstknechten en dienstmaagden worden herhaaldelijk in het Woord genoemd en door hen
worden in de innerlijke zin die dingen aangeduid, die betrekkelijk lager en geringer zijn, zoals
de redelijke en natuurlijke dingen in verhouding tot de geestelijke en hemelse.
Onder natuurlijke waarheden worden de wetenschappelijke dingen van allerlei aard verstaan,
want deze zijn natuurlijk.
Dat door dienstknechten en dienstmaagden in het Woord deze dingen worden aangeduid,
blijkt duidelijk uit de innerlijke zin van de woorden, waar die genoemd worden, zoals bij
Jesaja: ‘Jehovah zal zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen en Hij zal hen
op hun aardbodem zetten, en de vreemdeling zal hen aanhangen en zij zullen zich tot het huis
van Jakob vervoegen; en de volken zullen hen aannemen en hen in hun plaats brengen; en het
huis Israëls zal hen voor zichzelf erfelijk bezitten op de aardbodem van Jehovah tot knechten
en tot maagden’, (Jesaja 14:1,2) hier staat Jakob voor de uiterlijke Kerk, Israël voor de
innerlijke Kerk, de vreemdeling voor degenen die onderricht worden in de waarheden en de
goedheden, nrs. 1463, 2025; knechten en maagden staan voor de natuurlijke en redelijke
waarheden met de aandoeningen ervan, die de met Jakob en Israël bedoelde Kerk moeten
dienen.
Dat hier niet Jakob en Israël of de Joden en Israëlieten worden bedoeld, komt duidelijk uit,
want dezen werden, toen zij onder de heidenen werden verstrooid, tot heidenen.
De Joden koesteren nog steeds met zorg deze profetie en verwachten de vervulling ervan en
wel volgens de letter, namelijk dat de vreemdelingen hen zullen aanhangen, dat de volken hen
naar hun plaats zullen brengen en hun zullen zijn tot dienstknechten en dienstmaagden, terwijl
er toch zelfs niet het allerminste ten aanzien van de Joden en Israëlieten wordt bedoeld in de
profetieën in het Woord, waar zij vermeld worden; hetgeen aan hen ook duidelijk kan zijn, dat
van Israël, evenzeer als van Jehudah, hier en daar wordt gezegd, dat zij teruggebracht zullen
worden.
Bij dezelfde: ‘Ziet, Jehovah maakt de aarde ledig, en ledigt haar uit en Hij zal haar
aangezichten misvormen en haar inwoners verstrooien; en gelijk het volk, alzo zal de priester
wezen, gelijk de knecht, alzo zijn heer, gelijk de dienstmaagd, alzo haar meesteres’, (Jesaja
24:1,2) hier staat de aarde voor de Kerk, nrs. 662, 1066, 1067, 1850, die ledig gemaakt en
uitgeledigd wordt en waarvan de aangezichten misvormd en waarvan de inwoners verstrooid
worden, wanneer er geen innerlijke waarheden en goedheden meer zijn, die het volk en de
priester zijn en ook geen uiterlijke waarheden, die de knecht en de dienstmaagd zijn; wat
plaatsvindt, wanneer de uiterlijke dingen over de innerlijke heersen.
Bij dezelfde: ‘Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijne
bergen en Mijn uitverkorenen zullen het bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’,
(Jesaja 65:9) hier staat Jakob voor de uiterlijke Kerk, Jehudah voor de innerlijke hemelse
Kerk, de uitverkorenen voor haar goedheden, de knechten voor haar waarheden.
Bij Joël: ‘Ik zal Mijn geest uitgieten over alle vlees en uw zonen en uw dochters zullen
profeteren; ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden zal Ik in die dagen Mijn
geest uitgieten’, (Joël 2:28,29) waar sprake is van het rijk van de Heer; profeteren staat voor
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 945
onderwijzen, nr. 2534; de zonen voor de waarheden zelf, nrs. 489, 491, 533, 1147; dochters
voor de goedheden zelf, nrs. 489, 490, 491; dienstknechten en dienstmaagden voor de lagere
waarheden en goedheden, waarover de geest uitgegoten wordt genoemd, wanneer zij
toetreden en bevestigen.
Dat dergelijke dingen hier en elders door dienstknechten en dienstmaagden worden
aangeduid, komt niet zozeer uit, zowel vanwege de algemene voorstelling van dienstknechten
en dienstmaagden, als vanwege het schijnbare historische begrip.
Bij Johannes: ‘Ik zag een engel, staande in de zon en hij riep met een grote stem, zeggende tot
de vogelen, die in het midden des hemels vlogen: Eet het vlees der koningen en het vlees der
oversten over duizend en het vlees der sterken en het vlees der paarden en van degenen die
daarop zitten en het vlees van alle vrijen en dienstknechten en kleinen en groten’,
(Openbaring 19:17,18) het is duidelijk, dat het niet het vlees van koningen, oversten, sterken,
paarden, van daarop zittenden, vrijen en dienstknechten is, dat zij eten zouden, maar dat het
de innerlijke en uiterlijke waarheden van de Kerk waren, die hun tot vlees werden.
Dat de dienstknechten waarheden betekenen en de dienstmaagden goedheden, die dienen en
dus aan de geestelijke en hemelse waarheden en goedheden dienstbaar zijn, blijkt duidelijk
genoeg uit de wetten in de uitbeeldende Kerk ten aanzien van de dienstknechten en
dienstmaagden, welke wetten alle de staat van de Kerk en het rijk van de Heer in het
algemeen en in het bijzonder betreffen en hoe de lagere waarheden en goedheden die de
natuurlijke en redelijke zijn, de geestelijke en hemelse en dus de Goddelijke moeten dienen;
zo bijvoorbeeld dat de Hebreeuwse dienstknecht en de Hebreeuwse dienstmaagd in het
zevende jaar vrij zou zijn en dat hem dan gegeven zou worden van de kudde van kleinvee,
van de dorsvloer en van de wijnpers, (Exodus 21:2,6; Deuteronomium 15:12-15; Jeremia
34:9-14).
Dat ‘de echtgenote vrij zal zijn, indien zij met hem in dienst was getreden, maar indien hem
de heer een echtgenote gegeven heeft, zo zal de echtgenote en de kinderen van de heer zijn;
(Exodus 21:3,4) dat ‘een arme broeder die verkocht is, niet zal dienen de dienst van een slaaf,
maar als een dagloner en als een bijwoner, in het jubeljaar uit zal gaan tezamen met zijn
kinderen’, (Leviticus 25:39-43).
Als een broeder verkocht was aan een vreemdeling bijwoner, kon hij gelost worden en vrij
uitgaan in het jubeljaar, (Leviticus 25:47 e.v.) dienstmaagden en dienstknechten mochten
gekocht worden van de natiën die rondom zijn en van de zonen van de vreemdelingen
bijwoners en zij zouden hun tot een voortdurende bezitting zijn, waarover zij heersen zouden,
maar niet over de zonen Israëls, (Leviticus 25:44-46) indien een dienstknecht niet uit de dienst
wilde gaan, moest zijn oor met een priem doorboord worden, aan de deur, en moest hij voor
altijd dienstknecht zijn; evenzo met de dienstmaagd, (Exodus 21:6; Deuteronomium
15:16,17).
Indien iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok sloeg, zodat hij stierf, moest
hij gewroken worden; maar zo hij een dag of twee dagen overleefde, zou hij vrij zijn, want hij
was zijn zilver, (Exodus 21:20,21).
Indien iemand het oog of een tand van zijn dienstknecht uitsloeg, zou hij vrij uitgaan, (Exodus
21:26,27).
Indien een os een knecht of een dienstmaagd gestoten had, zodat hij stierf, moest de eigenaar
zijn heer dertig sikkels geven en de os gestenigd worden, (Exodus 21:32).
Een knecht die van zijn heer ontkomen was, mocht niet opgesloten worden, maar zou wonen
in de plaats die hij verkoos en ook niet verdrukt worden, (Deuteronomium 23:15,16).
Een knecht, voor zilver gekocht en besneden, zou het Pascha eten, (Exodus 12:44,45).
Iemands dochter, die gekocht was, zou niet uitgaan tot de dienst, gelijk de dienstknechten;
indien zij boos was, mocht hij haar niet aan een vreemdeling verkopen; indien zij aan zijn
zoon werd ondertrouwd, zou zij zijn als een dochter; indien hij een andere nam, zo zou hij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 946
haar spijs, haar deksel en haar huwelijksplicht niet verminderen; als hij deze dingen niet deed,
zou zij om niet uitgaan uit de dienst, (Exodus 21:7-12).
Al deze wetten leiden de oorsprong af van de wetten van het ware en goede in de hemel en in
de innerlijke zin hebben ze daarop betrekking, maar deels door overeenstemming, deels door
uitbeeldingen en deels door aanduidingen.
Maar nadat de uitbeeldingen en aanduidingen van de Kerk, die de buitenste en laagste dingen
van de eredienst waren, waren opgeheven, hield ook de noodzakelijkheid van deze wetten op;
wanneer nu deze wetten zouden worden ontvouwd naar de wetten van de orde van het ware
en goede en naar de uitbeeldingen en aanduidingen, zou het duidelijk blijken, dat door de
dienstknechten niets anders wordt aangeduid dan redelijke en wetenschappelijke waarheden,
die lagere waarheden zijn en daarom de geestelijke waarheden moeten dienen; en dat door de
dienstmaagden de goedheden daarvan worden aangeduid, die, omdat zij ook lager zijn,
weliswaar moeten dienen, maar op andere wijze, en daarom verschilden sommige wetten ten
aanzien van de dienstmaagden van de wetten ten aanzien van de dienstknechten; want de
waarheden zijn op zichzelf beschouwd meer dienstknecht dan haar goedheden.
Door ‘het recht der koningen’ bij Samuël wordt in de innerlijke zin niets anders aangeduid
dan het recht van het ware en ook het recht van het valse, wanneer het begint te heersen over
het ware en over het goede, wat blijken kan uit de verklaring van de woorden, waarmee het
beschreven werd: ‘Dit zal het recht van de koning zijn, die over u regeren zal: hij zal uw
zonen nemen en zal hen zich stellen tot zijn wagens en tot zijn ruiters, en zij zullen voor zijn
wagens heen lopen; hij zal uw dochters nemen tot geurbereidsters en tot kokkinnen en tot
baksters; hij zal uw knechten en uw dienstmaagden en uw beste jongelingen en uw ezels
nemen en hij zal zijn werk daarmee doen; hij zal uw kudde van kleinvee vertienden; tenslotte
zult gij tot knechten zijn; en gij zult te dien dage roepen, vanwege uw koning, die gij u
verkoren hebt en Jehovah zal u te dien dage niet antwoorden’, (1 Samuël 8:11,13,16-18).
Dat door de koning het ware wordt aangeduid, zie men in de nrs. 1672, 2015, 2069; dus in de
tegenovergestelde zin, dingen die niet waar zijn, dat wil zeggen, valsheden.
Door de zonen, die hij zich stellen zal tot zijn wagens en tot zijn ruiters, worden de waarheden
van de leer aangeduid, die dienstbaar zouden zijn aan de beginselen van het valse, welke de
wagens en de ruiters zijn; door de dochters die hij nemen zal als geurbereidsters, kokkinnen
en baksters, worden de goedheden van de leer aangeduid, waarmee hij deze valsheden zou
veraangenamen en die hij de valsheden zou laten begunstigen; door de knechten en de
dienstmaagden, de jongelingen en de ezels, waarmee hij zijn werk zal doen, worden de
redelijke en wetenschappelijke dingen aangeduid, waarmee hij deze valsheden zou
bevestigen.
Door de kudde van kleinvee die hij zal vertienden, worden de overblijfselen van het goede
aangeduid die hij zou schenden; en door de woorden ‘dat zij tot knechten zouden zijn’ wordt
aangeduid, dat het zou geschieden, dat de hemelse en geestelijke dingen van het Woord en
van de leer, in plaats van te heersen, dienstbaar zouden zijn aan de bevestiging van de
valsheden van de beginselen ervan en van de boosheden van de begeerten ervan; want er is
niets dat niet gegoten wordt in de beginselen van het valse om te bevestigen, door vals toe te
passen, slinks uit te leggen, te verdraaien en die dingen te verwerpen die niet begunstigen;
daarom wordt er aan toegevoegd, ‘als gij te dien dage zult roepen vanwege uw koning, die gij
u verkoren hebt, Jehovah zal u te doen dage niet antwoorden’.
2568. Eerder in dit hoofdstuk werd gezegd, dat de leer geen leer zou zijn, wanneer het
redelijke werd geraadpleegd, nrs. 2516, 2538; en dat het ook niet geraadpleegd werd, nrs.
2519, 2531.
Hier wordt echter gezegd, dat de leer van het geloof werd verrijkt met zowel redelijke als
natuurlijke goedheden en waarheden; dit lijkt op het eerste gezicht, alsof deze dingen elkaar
tegenspreken en tegen elkaar indruisen, maar toch is dat niet zo.
Hoe het bij de Heer was, werd gezegd; maar hoe het bij de mens is, zal nu worden gezegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 947
Bij de mens is het geheel iets anders, uit de redelijke dingen de leer van het geloof te
beschouwen en geheel iets anders, vanuit de leer van het geloof de redelijke dingen te
beschouwen.
Uit de redelijke dingen de leer van het geloof te beschouwen, is niet eerder het Woord of de
daaruit voortvloeiende leer geloven, dan wanneer men door de redelijke dingen wordt
overtuigd dat het zo is; maar uit de leer van het geloof de redelijke dingen te beschouwen, is
eerst het Woord of de daaruit voortvloeiende leer geloven en daarna dit bevestigen door
redelijke dingen.
Het eerstgenoemde is de omgekeerde orde en maakt dat men niets gelooft, maar het
laatstgenoemde is de echte orde en maakt dat men des te beter gelooft.
Het is het eerstgenoemde, dat bedoeld is met de woorden ‘dat Abimelech zou sterven om der
vrouwe wil’ waarmee wordt aangeduid, dat de leer van het geloof geen leer zou zijn, wanneer
het redelijke werd geraadpleegd, nrs. 2516, 2538; hier wordt echter het laatstgenoemde
bedoeld met de woorden ‘dat Abimelech een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee
gaf en dienstknechten en dienstmaagden’ waarmee wordt aangeduid, dat de leer van het
geloof verrijkt werd met redelijke en natuurlijke goedheden en waarheden.
Over deze dingen wordt veel gehandeld in het Woord in de innerlijke zin ervan, vooral waar
sprake is van Aschur en Egypte, omdat, wanneer de leer van het geloof vanuit redelijke
dingen wordt beschouwd – dat wil zeggen, niet eerder wordt geloofd dan wanneer de mens
daardoor wordt overtuigd dat het zo is – zij dan niet alleen geen leer, maar ook al wat daarin
is, geloochend wordt.
Wanneer echter vanuit de leer van het geloof de redelijke dingen worden beschouwd, dat wil
zeggen, wanneer het Woord geloofd wordt en daarna dezelfde dingen door redelijke dingen
worden bevestigd, leeft de leer en wordt al wat daarin is bevestigd.
Er zijn bijgevolg twee beginselen: het ene leidt tot alle onverstand en razernij, het andere leidt
tot alle inzicht en wijsheid.
Het ene beginsel komt hierop neer, dat men alles loochent of in zijn hart zegt, dat men deze
dingen niet kan geloven, vooraleer men overtuigd is door hetgeen men kan vatten of voelen;
dit is het beginsel dat tot alle onverstand en razernij leidt en men kan dit het ontkennende
beginsel noemen.
Het andere beginsel komt hierop neer, dat men de dingen bevestigt die tot de leer vanuit het
Woord behoren, of dat men bij zichzelf denkt en gelooft, dat zij waar zijn, omdat de Heer het
gezegd heeft; dit is het beginsel, dat tot alle inzicht en wijsheid leidt en het is het bevestigende
beginsel te noemen.
Hoe meer degenen die uit het ontkennende beginsel denken, de redelijke dingen raadplegen,
hoe meer de wetenschappelijke dingen en hoe meer de filosofische, des te meer werpen en
storten zij zich in duisternis, totdat zij tenslotte alles loochenen; de redenen hiervan zijn deze,
dat niemand vanuit lagere dingen hogere dingen kan begrijpen, dat wil zeggen, vanuit die
lagere dingen de geestelijke en hemelse, nog minder de Goddelijke, daar zij alle verstand te
boven gaan en bovendien worden dan alle dingen afzonderlijk gewikkeld in ontkenningen
vanuit dat beginsel.
Omgekeerd echter kunnen degenen die vanuit een bevestigend beginsel denken, zich
bevestigen door alle mogelijke redelijke en alle mogelijke wetenschappelijke, ja zelfs door
filosofische dingen, die hun maar ten dienste staan, want al deze dingen zijn voor hen
bevestigingen en geven hun een vollediger voorstelling van de zaak.
Verder zijn er ook die in twijfel zijn voordat zij ontkennen en er zijn er die in twijfel zijn
voordat zij toestemmen.
Zij die in twijfel zijn voordat zij ontkennen, zijn diegenen die overhellen tot een leven van het
boze en wanneer dit leven hen wegvoert, loochenen zij deze dingen, voor zoveel zij er over
denken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 948
Zij die echter in twijfel zijn voordat zij toestemmen, zijn degenen die overhellen tot een leven
van het goede en wanneer zij zich daarheen laten ombuigen door de Heer, bevestigen zij deze
dingen, voor zoveel zij er over denken.
Daar hierover verder gehandeld wordt in de verzen die volgen, mag dit, door de Goddelijk
barmhartigheid van de Heer, daar ter plaatse vollediger worden toegelicht, zie nr. 2588.
2569. Dat de woorden ‘gaf aan Abraham’ betekenen, aan de Heer, blijkt uit de uitbeelding
van Abraham, namelijk de Heer, waarover herhaaldelijk eerder.
Dat de woorden ‘En hij gaf hem Sarah, zijn echtgenote, weder’ betekenen, toen het Goddelijk
geestelijke aan het Goddelijk hemelse was toegevoegd, blijkt uit de betekenis van Sarah, de
echtgenote, namelijk het aan het hemels goede toegevoegde ware, waarover nr. 2507.
De innerlijke zin van de woorden in dit vers blijkt duidelijk uit wat gezegd is, namelijk dat de
Heer, toen het Menselijke in Hem met het Goddelijke verenigd was en het Goddelijke met het
Menselijke, alwetendheid bezat, niet alleen van de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen,
maar ook van de dingen beneden de hemelse en beneden de geestelijke dingen, dat wil
zeggen, van de redelijke en natuurlijke dingen; want uit het Goddelijke, als uit de Zon van alle
licht, worden alle dingen elk afzonderlijk als tegenwoordig gezien.
2570. vers 15. En Abimelech zei: Zie, mijn land is voor u; woon, waar het goed is in uw ogen.
Abimelech zei: Zie, mijn land is voor u, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer
ten aanzien van de liefde en de naastenliefde; woon, waar het goed is in uw ogen, betekent dat
Hij in alles was, waar het goede was.
2571. Dat de woorden ‘Abimelech zei: Zie mijn land is voor u’ de innerlijke gewaarwording
van de Heer ten aanzien van de leer van de liefde en naastenliefde betekenen, blijkt uit de
betekenis van zeggen, namelijk denken, waarover in nr. 2506; en uit de betekenis van het
land, namelijk hier de leer van de liefde en van de naastenliefde.
Land betekent in de innerlijke zin verschillende dingen, nrs. 620, 636, 1066, maar wat het
betekent, blijkt uit het verband, want het betekent de uiterlijke mens van de Kerk, wanneer de
hemel de innerlijke betekent, nrs. 82, 913, 1411, 1733; ook betekent het het gebied waar de
Kerk is, nrs. 622, 1066; het betekent de Kerk zelf en eveneens in universele zin het rijk van de
Heer in de hemelen en op aarde, aangezien het land Kanaän of het heilige land dit uitbeeldde,
nrs. 1437, 1585, 1607; hetzelfde wordt ook aangeduid door de nieuwe hemel en de nieuwe
aarde, nrs. 1733, 1850, 2117, 2118; en daar het land de mens van de Kerk, de Kerk en het rijk
van de Heer betekent, betekent het ook wat daarvan het wezenlijke is, namelijk de liefde tot
de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij hangen daarvan af, nrs. 537, 540, 547, 553,
2130.
Zo betekent het dus de leer van de liefde en van de naastenliefde, welke van de Kerk is en die
hier het land van Abimelech is, want door Abimelech als koning wordt, zoals aangetoond, de
leer van het geloof aangeduid; door zijn land echter, vanwaar en waar hij dus was, de leer van
de liefde en van de naastenliefde, vanwaar en dus waar het geloof is.
Dat het denken van de Heer tot dusver de leer van het geloof betrof, nu echter de leer van de
liefde en de naastenliefde, komt omdat de Heer het Menselijke had toegevoegd aan het
Goddelijke door middel van waarheden die van het geloof zijn – hoewel tevens door middel
van Goddelijke goedheden, die van de liefde zijn, in de waarheden – overeenkomstig de orde,
waardoor ook de mens geestelijk en hemels wordt, maar niet Goddelijk, zodat hij het leven in
zichzelf heeft, zoals de Heer.
Maar toen in de Heer het Goddelijk huwelijk van het ware en het goede, en van het goede en
het ware tot stand was gekomen – daarmee aangeduid dat Abimelech aan Abraham Sarah de
echtgenote wedergaf, nr. 2569 – toen gold het denken van de Heer over de leer van de liefde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 949
en de naastenliefde en dit eveneens overeenkomstig de orde, want wanneer de mens geestelijk
en hemels is geworden, denkt hij niet langer uit het ware maar uit het goede, maar niet uit het
met het Goddelijk ware verenigde goede, zoals dit het geval was bij de Heer.
Dit is de reden dat nu voor het eerst de leer van de liefde en de naastenliefde wordt genoemd,
hoewel de leer van het geloof in zichzelf beschouwd, hetzelfde is en de innerlijke
gewaarwording en het denken van de Heer altijd in elk ding van het geloof vanuit de
Goddelijk Liefde was.
Vandaar is het, dat de leer van de liefde en van de naastenliefde de Goddelijke Leer zelf is en
dat het deze is, welke in de Oudste Kerken werd beoefend en daar zij één uitmaakte met de
leer van het geloof, verwierpen zij degenen die deze leren scheidden, zie nr. 4217.
2572. Dat de woorden ‘woon, waar het goed is in uw ogen’ betekenen, dat Hij in alles was,
waar het goede was – in de naastgelegen zin, dat Hij in het goede van de leer was – kan
blijken uit de betekenis van de ogen die het verstandelijke betekenen, dat tot de leer behoort;
en uit de betekenis van wonen, namelijk leven, nr. 1293, hier ‘zijn’, daar het betrekking heeft
op de Heer.
Zijn in alles waar het goede is, wil zeggen: in alwetendheid zijn omtrent alle Goddelijke,
hemelse, geestelijke, redelijke en natuurlijke dingen, en dit vanuit Goddelijke liefde, want in
de Goddelijke liefde is alwetendheid van al deze dingen, nr. 2500.
Bovendien bestaat er het goede en het ware van de leer; het goede van de leer is liefde en
naastenliefde, het ware van de leer is het geloof.
Maar iets anders is het, in het goede te zijn of in de liefde en naastenliefde, en iets anders, in
het goede van de leer te zijn; kleine kinderen, die in de liefde jegens hun ouders en in de
naastenliefde jegens andere kleine kinderen zijn, zijn in het goede, maar niet in het goede van
de leer, en dus niet in het ware van de leer of het geloof.
Maar in het goede van de leer zijn degenen die door de waarheden van het geloof werden
wederverwekt; voor zoveel dezen in het goede zijn, zijn zij in waarheden, dat wil zeggen,
voor zoveel in liefde en naastenliefde, voor even zoveel in het geloof en dus ook in wijsheid
en inzicht.
Daar de engelen in de liefde tot de Heer en in wederkerige liefde zijn, zijn zij ook in al het
ware, dus in alle wijsheid en inzicht, niet alleen omtrent hemelse en geestelijke, maar ook
omtrent redelijke en natuurlijke dingen; want uit de liefde, die van de Heer is, zijn zij in de
beginselen of bronnen van de dingen zelf, dat wil zeggen in de einddoelen en oorzaken;
vanuit de beginselen of einddoelen en oorzaken zien, is uit de hemel alle dingen zien die
beneden zijn, ook die op aarde.
Het is daar vergelijkenderwijs mee gesteld als met iemand op een hoge berg en op een
uitkijktoren daar bovenop; hij kan zien naar de dingen die beneden zijn, vele mijlen in het
rond, terwijl degenen die beneden zijn en meer nog diegenen die in een dal of in een woud
zijn, nauwelijks evenveel stappen in het rond kunnen zien.
Zo is het ook gesteld met hen die in het goede van de leer zijn, vergeleken bij hen, die in het
van het goede gescheiden ware van de leer zijn, hoewel dezen menen dat zij verder zien dan
eerstgenoemden, toch zien zij niets van het goede en evenmin iets van het ware dan alleen
heel licht aan de oppervlakte en dit bezoedeld door valsheden.
Niettemin is de wijsheid en het inzicht van de engelen eindig en in verhouding tot de
Goddelijke wijsheid van de Heer in hoogste mate eindig en nauwelijks iets; zoals hieruit
blijken kan, dat het oneindige tot het eindige in geen verhouding staat, maar dat er toch een
verkeer bestaat uit de Goddelijke almacht; en hieruit, dat de Heer het Goede zelf en de Liefde
zelf is, dus het Zijn zelf van het goede en het Zijn zelf van de liefde, die bij de engelen is, dus
het Zijn zelf van hun wijsheid en inzicht.
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat de Heer in de hemel en op aarde in alles is waar het goede is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 950
Zij die menen, dat de Heer in het van het goede gescheiden ware is, dwalen zeer; Hij is
nergens anders dan in het goede en vandaar in het ware, dat wil zeggen, in de liefde en
naastenliefde en vandaar in het geloof.
2573. vers 16. En tot Sarah zei hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie,
het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn, en met allen; en zij was bevrijd.
En tot Sarah zei hij, betekent de innerlijke gewaarwording vanuit het geestelijk ware; zie, ik
heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven, betekent een overvloed van het aan het hemels
goede toegevoegde redelijk ware; zie, het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u
zijn, betekent dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de
geestelijke waarheden; en met allen, betekent dat de waarheden die daaruit voortvloeien
evenzo zo zijn; en zij was bevrijd, betekent dat er zo dus geen schuld en geen schade was.
2574. Dat de woorden ‘En tot Sarah zei hij’ de innerlijke gewaarwording vanuit het geestelijk
ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als echtgenote, namelijk het Goddelijk
geestelijk ware, waarover in nr. 2507 en van dezelfde als zuster, namelijk het redelijk ware,
waarover in nr. 2508; en uit de betekenis van zeggen, namelijk gewaarworden, waarover in
nr. 2506.
Hier wordt Sarah genoemd als echtgenote, daarna als zuster; als echtgenote, daar zij wordt
teruggegeven, nr. 2569; als zuster, daar er gezegd wordt ‘ik heb uw broeder duizend
zilverlingen gegeven’ en wat gezegd werd door Abimelech, werd door Sarah waargenomen in
die staat; daarom wordt ‘door het zeggen tot Sarah’ het gewaarworden vanuit het geestelijk
ware aangeduid.
Dat deze dingen dieper verborgenheden in zich sluiten dan bevattelijk kan worden uitgelegd,
blijkt duidelijk; en wanneer zij ook maar slechts enigermate werden uitgelegd, zou het
noodzakelijk zijn, eerst vele dingen te verklaren die tot dusver nog onbekend zijn; zo
bijvoorbeeld wat het geestelijk ware is; wat innerlijke gewaarwording vanuit het geestelijk
ware; dat de Heer alleen innerlijke gewaarwording uit het geestelijk ware had; dat de Heer
evenals Hij het redelijk ware in het redelijk goede plantte, zo ook het geestelijk ware in het
hemels goede, en zo dus voortdurend het Menselijke in het Goddelijke, opdat er in elk ding
afzonderlijk een huwelijk zou zijn van het Menselijke met het Goddelijke en van het
Goddelijke met het Menselijke.
Deze dingen en nog veel meer moeten hieraan voorafgaan, alvorens de dingen die in dit vers
zijn, begrijpelijk kunnen worden verklaard.
Deze dingen liggen voornamelijk binnen het bereik van het gemoed van de engelen, die in het
inzicht van dergelijke dingen zijn en voor wie de innerlijke zin van het Woord bestemd is.
Deze dingen worden voor hen uitgebeeld op hemelse wijze, en hierdoor, en ook door de
dingen die in dit hoofdstuk voorkomen, wordt het ingegeven, hoe de Heer het menselijke, dat
Hij van de moeder had, geleidelijk afwierp, totdat Hij tenslotte niet langer haar zoon was – dat
Hij haar ook niet als moeder erkende, blijkt duidelijk bij, (Mattheüs 12:46-49; Markus 3:31-
35; Lukas 8:20,21; Johannes 2:4) – en hoe Hij het Menselijke uit eigen macht Goddelijk
maakte, totdat Hij één was met de Vader, zoals Hijzelf leert bij, (Johannes 14:6,8-11 en
elders).
Deze dingen worden door de Heer door middel van myriaden voorstellingen en uitbeeldingen,
die alle onuitsprekelijk zijn, aan de engelen in een helder licht getoond; dit komt, zoals
gezegd, omdat deze dingen in het bereik van hun gemoed vallen en wanneer zij daarin zijn,
zijn zij in de zaligheid van hun inzicht en in het geluk van hun wijsheid; en bovendien
worden, daar er engelen zijn die, toen zij mensen waren, een voorstelling van het Menselijk
van de Heer hadden opgevat als van het menselijke bij een ander mens, opdat zij in het andere
leven met de hemelse engelen tezamen kunnen zijn – want de voorstellingen, die ingegeven
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 951
zijn door de aandoening van het goede, verbinden in het andere leven – dergelijke opvattingen
door de innerlijke zin van het Woord verstrooid en op deze wijze worden zij vervolmaakt.
Hieruit kan blijken, hoe groot de waarde van de dingen die in de innerlijke zin van het Woord
liggen, voor de engelen is, hoewel die dingen voor de mens misschien als van weinig gewicht
toeschijnen; de mens is immers in zo’n duistere voorstelling van dergelijke dingen dat het
nauwelijks een voorstelling is.
2575. Dat de woorden ‘zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven’ een oneindige
overvloed van het aan het goede toegevoegde redelijk ware betekenen, blijkt uit de betekenis
van duizend, namelijk het vele en ontelbare, hier het oneindige of een oneindige overvloed,
daar het betrekking heeft op de Heer, over welke betekenis hierna; uit de betekenis van het
zilver, namelijk het redelijk ware, waarover de nrs. 1551, 2048; en uit de betekenis van de
broeder, namelijk het aan het redelijk toegevoegde hemelse goede, zoals een broeder aan een
zuster, nrs. 2524, 2557.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de woorden ‘ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven’ een
oneindige overvloed van het aan het goede toegevoegde redelijk ware betekenen.
Dat het aan het goede, wat de broeder is, gegeven wordt, maar niet aan het ware, komt omdat
het ware uit het goede is en niet omgekeerd; over deze oneindige overvloed zie nr. 2572.
Dat duizend in het Woord het vele en ontelbare betekent, en wanneer het op de Heer
betrekking heeft, het oneindige, blijkt duidelijk uit de plaatsen hierna volgend; bij Mozes:
‘Ik, Jehovah, uw God, ben een ijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de
zonen, aan het derde en aan het vierde lid van degenen die Mij haten; en doe barmhartigheid
aan duizenden van degenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden’, (Exodus
20:5,6; 34:7; Deuteronomium 5:9,10) en bij Jeremia: ‘Jehovah doet barmhartigheid aan
duizendtallen en vergeldt de ongerechtigheid der vaderen in de schoot van hun zonen na hen’,
(Jeremia 32:18) waar door duizenden en duizendtallen niet iets bepaalds wordt aangeduid,
maar het oneindige, want de barmhartigheid van de Heer is oneindig, omdat zij Goddelijk is.
Bij David: ‘Gods wagenen zijn twee myriaden, de duizendtallen verdubbeld; de Heer is onder
hen, Sinaï in heiligheid’, (Psalm 68:18) waar myriaden en duizendtallen voor het ontelbare
staan.
Bij dezelfde: ‘Aan uw zijde zullen er duizend vallen en een myriade aan uw rechterhand; tot u
zal het niet genaken’, (Psalm 91:7) waar duizend en myriade eveneens voor het ontelbare
staan; en daar het de Heer betreft, die in de psalmen met David wordt bedoeld, staan zij voor
allen, die Zijn vijanden zijn.
Bij dezelfde: ‘Onze winkels zijn vol, uitgevende de ene spijs na de andere; onze kudden van
kleinvee werpen duizend en tienduizend op onze straten’, (Psalm 144:13) ook hier duizend en
tienduizend of een myriade voor het ontelbare.
Bij dezelfde: ‘Duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan
is’, (Psalm 90:4) duizend jaren voor hetgeen zonder tijd is, dus voor het eeuwige, dat het
oneindige van de tijd is.
Bij Jesaja: ‘Een duizend van het schelden van een enige, van voor het schelden van vijf zult gij
vlieden, totdat gij overgelaten wordt gelijk een mast op de top van een berg’, (Jesaja 30:17)
waar een duizend of een troep van duizend staat voor velen zonder bepaald getal en vijf voor
weinigen, nr. 649.
Bij Mozes: ‘Jehovah, uw vaderen God, doe tot u, zo als gij zijt, duizendmaal meer en Hij
zegene u’, (Deuteronomium 1:11) waar duizendmaal staat voor het talloze, zoals in de gewone
spreektaal, waarin duizend eveneens gezegd wordt voor veel, zoals dat iets duizendmaal
gezegd of op duizend manieren is gedaan.
Eveneens bij Jozua: ‘Een enig man onder u zal er duizend vervolgen, want Jehovah, uw God,
strijdt voor u’, (Jozua 23:10).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 952
Daar in de berekening duizend een bepaald getal is, schijnt het in de profetieën, vooral
wanneer het met het historische in verband staat, alsof duizend, duizend betekent, terwijl het
toch vele of ontelbare dingen betekent zonder een bepaald getal, want de historische
vermeldingen zijn van dien aard dat zij de voorstellingen bepalen tot de naastgelegen en
eigenlijke betekenissen van de woorden en ook tot de namen die daar voorkomen, hoewel
door getallen evenals door namen in het Woord dingen worden aangeduid, zoals blijken kan
uit hetgeen eerder over getallen is aangetoond in de nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 755, 813,
1963, 1988, 2075, 2252.
Dit is de reden dat sommigen ook van menig zijn, dat door de duizend jaren in, (Openbaring
20:1-7) duizend jaren of duizend tijden worden aangeduid, omdat, zoals gezegd, de
profetische dingen daar in historische vorm zijn beschreven, terwijl er door duizend jaren
niets anders wordt aangeduid dan een onbepaalde veelheid en ook elders een oneindigheid
van tijd of de eeuwigheid.
2576. Dat de woorden ‘zie, het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn’
betekenen, dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke
waarheden, blijkt uit de betekenis van de bedekking, waarover direct hierna; en uit de
betekenis van de ogen, namelijk de verstandelijke dingen, zoals uit zeer veel plaatsen in het
Woord duidelijk blijkt; en verder uit de betekenis van zien, namelijk verstaan, nrs. 2150,
2325.
Eenieder kan zien dat in elke bijzonderheid van dit vers verborgenheden liggen die niet uit
kunnen komen dan alleen door een zekere innerlijke zin; zo bijvoorbeeld, dat hij duizend
zilverlingen gaf en dat dit gezegd wordt, gegeven te zijn niet aan haar echtgenoot maar aan
haar broeder en dat dit een bedekking was van de ogen, zowel voor haar als ook voor allen die
met haar zijn en verder met allen en dat zij zo dus bevrijd was.
Weliswaar zouden vele historische veronderstellingen uit de zin van de letter kunnen worden
afgeleid, maar deze hebben alle niets geestelijks in zich, nog minder iets Goddelijks, terwijl
toch het Woord van dien aard is.
Dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden,
daarmee is het als volgt gesteld: het zijn de binnenste dingen van de mens, die tot zijn ziel
behoren, maar het zijn de uiterlijke dingen die tot zijn lichaam behoren.
De binnenste dingen van de mens zijn goedheden en waarheden, waaruit zijn ziel het leven
heeft, want anders zou de ziel geen ziel zijn; de uiterlijke dingen ontlenen daaraan hun leven
en zijn alle als een lichaam, of wat hetzelfde is, zijn als een bedekking of bekleding; dit kan
vooral blijken uit de dingen die in het andere leven verschijnen, zoals uit de engelen wanneer
zij zich zichtbaar vertonen; hun innerlijke dingen stralen vanuit hun gelaat, hun uiterlijke
dingen worden uitgebeeld zowel in hun lichaam als in hun gewaad, dermate, dat eenieder daar
uit de gewaden alleen kan weten, van welke aard zij zijn, want het zijn werkelijke substanties
en dus essenties gehuld in vorm.
Zo is het eveneens gesteld met de engelen die in het Woord gezien en naar het gelaat en de
kleding beschreven werden, zoals die, welke gezien werden in het graf van de Heer,
(Mattheüs 28:3; Markus 16:6) en met de vierentwintig ouderlingen rondom de troon,
(Openbaring 4:4) en met anderen; en ook niet met de engelen alleen, maar eveneens met alle
overige dingen, hoewel onbezield, die in het Woord vermeld worden; de uiterlijke dingen
ervan zijn een bedekking of een bekleding, zoals het geval was met de ark des verbonds en
met de tent die er omheen stond.
De ark, die het binnenste was, beeldde daarin de Heer Zelf uit, want daarin lag het getuigenis,
maar de tent daaromheen beeldde het rijk van de Heer uit; de bedekking of de gordijnen en
overdekkingen beeldden alle tot in bijzonderheden de uiterlijke hemelse en geestelijke dingen
in Zijn rijk uit, namelijk in de drie hemelen; wat hieruit kan blijken, dat de vorm van de tent
aan Mozes getoond werd op de berg Sinaï, (Exodus 25:9; 26:30).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 953
Daaraan ontleende de tent haar heiligheid, maar niet aan het goud, het zilver, de beelden, die
daarin waren.
Daar hier nu gehandeld wordt over de redelijke waarheden, namelijk als een bedekking of
bekleding van de geestelijke waarheden en bij Mozes de tent beschreven wordt ten aanzien
van haar bedekking of overdekkingen en ook ten aanzien van de gordijnen die voor de ingang
hingen, mag ter verduidelijking worden uitgelegd, wat daar in het bijzonder door de gordijnen
werd aangeduid; wat echter door de overdekkingen rondom werd aangeduid, zal door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders worden gezegd.
De gordijnen van de tent waren drieërlei: het eerste dat scheiding maakte tussen het Heilige en
het Heilige der Heiligen; het tweede, dat genoemd werd het deksel voor de deur van de tent;
het derde, dat het deksel was voor de poort van de voorhof.
Ten aanzien van het gordijn zelf, dat het eerste was, vóór de ark, het volgende bij Mozes:
‘Gij zult een voorhang maken van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn
getweernd linnen, een werk des denkers, gij zult die maken met cherubim; en gij zult hem
hangen aan vier pilaren van sittimhout, met goud overtogen en hun haken zullen van goud
zijn; op vier zilveren voeten en gij zult de voorhang onder de haakjes hangen; en gij zult de
ark der getuigenis aldaar binnen de voorhang brengen en de voorhang zal ulieden een
scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen’, (Exodus 26:31-34; 36:35,36)
Deze voorhang beeldde de naastgelegen en binnenste schijnbaarheden van het redelijk goede
en ware uit, waarin de engelen van de derde hemel zijn, en welke schijnbaarheden beschreven
worden door hyacint, purper, dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, waarin de
rode kleur de goedheden van de liefde uitbeeldde en de witte kleur haar waarheden; evenzo
ook het goud en zilver, waarmee de pilaren werden overtogen en waaruit de haken en voeten
bestonden.
Dat de kleuren uitbeeldend zijn, zie men in de nrs. 1042, 1043, 1053, 1624; dat goud het
goede van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552; en zilver het ware, nrs. 1551, 2048.
Hieruit kan blijken wat het betekent, dat het voorhangsel van de tempel vaneen gescheurd
werd, (Mattheüs 27:51; Markus 15:38; Lukas 23:45) namelijk dat de Heer in het Goddelijke
zelf binnenging, nadat alle schijnbaarheden vaneengescheurd waren, en dat Hij tevens de
toegang opende tot het Goddelijke Zelf, door Zijn Goddelijk gemaakt Menselijke.
Ten aanzien van het tweede gordijn die dienst deed als deksel [scherm] van de tentdeur, het
volgende bij Mozes: ‘Gij zult een deksel maken aan de deur van de tent, van hyacint en
purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, het werk des borduurders; en
gij zult tot het deksel vijf pilaren van sittimhout maken en die met goud overtrekken; hun
haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voeten gieten’, (Exodus 26:36,37;
36:37,38).
Door de deksel werden de schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, die lager of
meer uiterlijk waren dan de eerste, of de middelste van het redelijke, waarin de engelen van
de tweede hemel zijn; welke schijnbaarheden bijna op dezelfde wijze beschreven zijn,
evenwel met dit verschil, dat er voor de deksel vijf pilaren en vijf voeten waren, door welk
getal het betrekkelijk weinige wordt aangeduid, want deze schijnbaarheden hangen niet
zozeer samen, of zijn niet zo hemels als de schijnbaarheden van de binnenste of van de derde
hemel; ten aanzien van het getal vijf, dat het weinig betekent, zie men de nrs. 649, 1686.
Daar deze schijnbaarheden op de natuurlijke dingen waren gericht, werd bevolen, dat de
voeten uit koper gegoten zouden worden, want door koper werd het natuurlijk goede
uitgebeeld en aangeduid, nrs. 425, 1551.
Over het derde gordijn of het deksel voor de poort van de voorhof het volgende bij Mozes:
‘Voor de poort des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, uit hyacint en purper en
dubbel gedoopt scharlaken en gijn getweernd linnen, het werk des borduurders; hun pilaren
vier, derzelver voeten vier; al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden
bezet zijn, hun haken van zilver, maar hun voeten van koper’, (Exodus 27:16,17; 38:18,19).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 954
Door de deksel werden de nog lagere of nog meer uiterlijke schijnbaarheden van het goede en
ware uitgebeeld, welke de laagste van het redelijke zijn, waarin de engelen van de eerste
hemel zijn.
Deze schijnbaarheden worden, daar die met de innerlijke dingen overeenstemmen, op
eenzelfde wijze beschreven, evenwel met dit verschil, dat de pilaren niet met goud waren
overtrokken, maar met zilveren banden bezet en dat de haken van zilver waren, waarmee
redelijke waarheden worden aangeduid, die hun oorsprong rechtstreeks aan wetenschappelijk
dingen ontlenen; en de voeten waren van koper, waarmee de natuurlijke goedheden worden
aangeduid.
Hieruit kan duidelijk blijken dat daar dus niets was, dat niet een uitbeelding was van de
hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, of dat niet geheel naar het toonbeeld
van de hemelse en geestelijke dingen in de drie hemelen gemaakt was; en ook dat de
bedekkingen of deksels die dingen betekenden, die als een lichaam of bekleding rondom of
buiten het binnenste zijn.
Dat verder bedekkingen, deksels, kleding of gewaden betrekkelijk lagere waarheden beteken,
kan uit vele plaatsen in het Woord blijken, zoals bij Ezechiël: ‘Fijn linnen met stiksel uit
Egypte was uw uitbreidsel, hyacint en purper uit de eilanden van Elisha was uw deksel’,
(Ezechiël 27:7) waar gehandeld wordt over Tyrus, waardoor de innerlijke erkentenissen van
hemelse en geestelijke dingen worden aangeduid, dus zij die daarin zijn, nr. 1201; stiksel uit
Egypte voor het wetenschappelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is, nrs. 1164, 1165,
1186, 1462; hyacint en purper uit de eilanden van Elisha, dat het deksel was, voor de met de
innerlijke eredienst overeenstemmende riten, nr. 1156.
Bij dezelfde: ‘Alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen en hun mantels van zich
doen en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de
aarde zullen zij nederzitten’, (Ezechiël 26:16) eveneens over Tyrus; mantels en gestikte
klederen voor erkentenissen uit wetenschappelijke dingen, dus voor lagere waarheden.
Bij dezelfde: ‘Ik kleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvellen en omgordde u
met fijn linnen en bedekte u met zijde; en Ik versierde u met sieraad en deed armringen aan
uw handen en een keten aan uw hals. Gij hebt van uw klederen genomen en hebt u geplekte
hoogten gemaakt en hebt daarop gehoereerd; gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt
ze bedekt’, (Ezechiël 16:10,11,16,18) ten aanzien van Jeruzalem, dat de geestelijke Kerk is,
beschreven zoals zij oudtijds was en hoe later, toen zij ontaard was; haar lager geestelijke en
leerstellige dingen zijn de gestikte klederen, fijn linnen en zijde.
Bij Jesaja: ‘De Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem wegnemen alle stok des broods, en
de stok des waters; dan zal de man zijn broeder uit het huis van zijn vader aangrijpen: Gij
hebt een kleed, wees ons ten overste.
Hij zal in die dag opheffen, zeggende: Ik zal geen heelmeester wezen en in mijn huis is geen
brood en geen kleed, zet mij niet tot een overste van het volk.
De Heer zal de schedel van de dochters van Zion schurftig maken; ten zelve dage zal de Heer
wegnemen het sieraad der kousenbanden en de netjes en de maantjes en de halsketens en de
kleine ketentjes en de plaatjes en de hoofdkroningen en de armversierselen en de bindselen en
de reukballetjes en de oorringen; de ringen en de neusversierselen, de wisselklederen en de
mantels en de bovenklederen en de buidels, de spiegels en de fijn linnen deksels en de
hulledoeken en de kappen’, (Jesaja 3:1,6,7,17,24) Jeruzalem voor de geestelijke Kerk,
Jehudah voor de hemelse Kerk; de stok des broods en de stok des waters, die weggenomen
worden, voor het goede en het ware; het kleed dat de overste zou hebben, voor de waarheden
die tot de leer behoren; de kledij en de verschillende sieraden van de dochters van Zion, die
opgesomd worden, zijn alle en elk van de geslachten en soorten van het goede en ware,
waarvan zij verstoken zouden worden.
Wanneer alle bijzonderheden die hier vermeld worden, niet iets bijzonders van de Kerk
betekenden, zouden zij niet van het Woord zijn, dat in elk woord het Goddelijke bergt; deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 955
bijzonderheden hebben betrekking op de dochters van Zion en door hen worden de dingen
van de Kerk aangeduid, zie nr. 2362.
Bij dezelfde: ‘Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, Zion, trek de klederen van uw
sierlijkheid aan, o Jeruzalem, stad der heiligheid, want in u zal voortaan geen met de
voorhuid behepte noch onreine meer komen’, (Jesaja 52:1,2) Zion voor de hemelse Kerk,
Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, klederen der sierlijkheid voor de heilige dingen van het
geloof.
Bij dezelfde: ‘Hun webben zijn niet tot leed, en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken;
hun werken zijn werken der ongerechtigheid’, (Jesaja 59:6) webben voor verzonnen
waarheden die niet tot kleed zijn; het kleed voor de uiterlijke waarheden van de leer en van de
eredienst, waarom er gezegd wordt ‘en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken’.
Bij dezelfde: ‘Verblijdende zal ik mij verblijden in Jehovah, mijn ziel zal zich verheugen in
mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils.
Hij heeft mij gedekt met de mantel der gerechtigheid’, (Jesaja 61:10) de klederen des heils
voor de waarheden van het geloof, de mantel der gerechtigheid voor het goede van de
naastenliefde.
Bij Johannes: ‘Gij hebt weinige namen ook te Sardis die hun klederen niet bevlekt hebben; en
zij zullen met Mij in witte wandelen, overmits zij het waardig zijn; die overwint, die zal
bekleed worden met witte klederen’, (Openbaring 3:4,5).
Bij dezelfde: ‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderlingen zittende, bekleed met witte
klederen’, (Openbaring 4:4) waar duidelijk blijkt, dat klederen niet klederen zijn, maar
geestelijke dingen die tot het ware behoren; eveneens daar waar de Heer over de voleinding
der eeuw zei, ‘dat zij niet weder terug zouden keren om hun klederen weg te nemen’,
(Mattheüs 24:18; Markus 13:16) dat de klederen daar waarheden zijn, zie men in nr. 2454; en
verder over degene, die niet gekleed was met een bruiloftskleed, (Mattheüs 22:11,12) en ten
aanzien van Johannes: ‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met glanzende klederen
bekleed? Die glanzende klederen dragen, zijn in der koningen huizen’, (Mattheüs 11:8; Lukas
7:25) hetgeen wil zeggen dat zij niet in de uiterlijke dingen van de leer en van de eredienst
waren, maar in de innerlijke, waarom Hij er aan toevoegt: ‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een
profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet’, (Mattheüs 11:9) profeet voor de
uiterlijke dingen van leer en eredienst.
Daar klederen waarheden van alle soorten betekenden, werd het bevolen dat de zonen Israëls,
toen zij uit Egypte trokken, goud en zilver en klederen zouden lenen en op hun zonen leggen,
(Exodus 3:22; 12:35,36) en verder dat klederen van velerlei soort of dooreen vermengd niet
zouden worden aangetrokken, (Leviticus 19:19; Deuteronomium 22:11) en dat zij zich
snoertjes zouden maken aan de hoeken van hun klederen en daarop een hyacinten draad zetten
en wanneer zij het aanzagen, de geboden zouden gedenken en die doen, (Numeri 15:38-40).
Oudtijds verscheurden zij ook hun klederen, zoals duidelijk blijkt bij, (Jozua 7:6; Richteren
11:35; 1 Samuël 4:12; 2 Samuël 1:2,11,12; 3:31; 13:30,31; 15:32; 1 Koningen 21:27; 2
Koningen 5:7,8; 6:30; 22:11,14,19; Jesaja 36:22; 37:1) hetgeen de ijver uitbeeldde voor de
leer en het ware, die dus verscheurd waren; en verder de vernedering, namelijk, dat er niets bij
hen was, wat door de tooi van de klederen wordt aangeduid.
Dat door deksels, bedekkingen, bekledingen of klederen dergelijke dingen worden aangeduid,
blijkt ook duidelijk uit de profetie van Jakob, destijds met de naam Israël: ‘Hij zal zijn veulen
aan de wijnstok binden en de zoon van zijn ezelin aan de edele wijnstok; hij zal zijn kleed
wassen in de wijn en Zijn mantel in druivenbloed’, (Genesis 49:11).
Wat deze woorden betekenen kan niemand weten, tenzij uit de innerlijke zin, namelijk wat
wijnstok, wat edele wijnstok, veulen, zoon van de ezelin, wijn, druivenbloed, kleed en mantel;
dat het betrekking heeft op de Heer, hier Schiloh genoemd, is duidelijk; hier wordt gehandeld
over Jehudah, door wie het Goddelijk hemelse van de Heer wordt uitgebeeld; door het kleed
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 956
dat Hij in wijn zou wassen en door de mantel die Hij in druivenbloed zou wassen, wordt Zijn
redelijke en natuurlijke aangeduid, dat Hij Goddelijk zou maken.
Bij Jesaja: ‘Wie is deze, die uit Edom komt, met besprenkelde klederen uit Bozra; deze die
eerwaardig is in Zijn gewaad, voorttrekkend in de menigte van Zijn sterkte; waarom zijt gij
rood aan Uw gewaad en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt; Ik heb de pers
alleen getreden en er was niemand van de volken met mij; hun overwinning is gesprengd op
Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld’, (Jesaja 63:1-3) waar de klederen en het
gewaad eveneens staan voor het Menselijke van de Heer, dat Hij door worstelingen van de
verzoekingen en door overwinningen uit eigen macht Goddelijk maakte, waarom er gezegd
wordt ‘Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij’.
Dat Izaäk rook de reuk van de klederen van Ezau en hem dus zegende, (Genesis 27:27) sluit
iets dergelijks in.
Het heilige zelf van het Goddelijk Menselijke van de Heer was eveneens een kleed, dat
verscheen als het licht en als stralend wit, toen Hij van gedaante veranderde, waarover het
volgende bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante veranderde, blonk Zijn aangezicht gelijk de
zon en Zijn klederen werden gelijk het licht’, (Mattheüs 17:2) en bij Lukas: ‘Toen Jezus bad,
werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn kleding stralend wit’, (Lukas 9:29)
en bij Markus: ‘Toen Jezus van gedaante werd veranderd, werden Zijn klederen blinkend,
zeer wit als sneeuw, hoedanig geen voller op aarde wit kan maken’, (Markus 9:3).
De klederen der heiligheid, waarmee Aharon bekleed was, wanneer hij inging binnen de
voorhang en die van linnen waren, betekenden iets dergelijks, (Leviticus 16:2,4) evenzo de
klederen der heiligheid die tot heerlijkheid en sieraad waren en de ambtsklederen, waarover
in, (Exodus 28:2 tot het einde; 39:1 tot het einde) hierin was hoegenaamd niets, dat niet iets
uitbeeldde.
2577. Dat de woorden ‘en met allen’ betekenen dat evenzo ook de waarheden zijn die daaruit
voortvloeien, namelijk de wetenschappelijke en de zinnelijke, blijkt uit hetgeen eerder gezegd
is en uit het verband zelf, want er wordt vlak daarvoor gezegd ‘zie, het zij u een bedekking
van de ogen, allen die met u zijn’; waardoor de redelijke waarheden worden aangeduid, die
als een bedekking van de geestelijke waarheden zijn, en nu wordt opnieuw gezegd ‘met
allen’, waardoor dus de nog lagere waarheden worden aangeduid, die uit de redelijke
voortkomen en deze zijn geen andere dan die, welke wetenschappelijke waarheden en
zinnelijke waarheden worden genoemd.
Dat de wetenschappelijke en zinnelijke waarheden uit de redelijke voortkomen, blijkt uit de
orde van de invloeiing: de innerlijke dingen vloeien in de uiterlijke dingen, of wat hetzelfde
is, de hogere in de lagere, maar niet omgekeerd.
Het lijkt weliswaar anders, namelijk dat de mens door zinnelijke en wetenschappelijke dingen
redelijk wordt, maar dat is een begoocheling.
Het goede vloeit voortdurend van de Heer in door het redelijk vermogen van de mens en het
gaat de wetenschappelijke dingen tegemoet en neemt die bij zich op en voor zoveel hij die bij
zich kan opnemen en ze op behoorlijke wijze in orde stellen, wordt de mens redelijk.
Het is hiermee evenzo gesteld als met het goede en de waarheden die van het geloof genoemd
worden; van de Heer vloeit het goede in de waarheden en hij neemt die bij zich op en voor
zoveel hij die bij zich kan opnemen, wordt de mens geestelijk, hoewel het schijnt, alsof de
waarheden die van het geloof genoemd worden, invloeien en de mens geestelijk maken.
Deze schijnbaarheid is ook de oorzaak dat het ware van het geloof heden ten dage zozeer
vereerd wordt en er over het goede, dat van de naastenliefde is, niet gedacht wordt.
2578. Dat de woorden ‘zij was bevrijd’ betekenen, dat er dus geen schuld en geen schade was,
blijkt uit al wat voorafgaat, waarvan dit het besluit is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 957
2579. vers 17. En Abraham bad tot God en God genas Abimelech en zijn echtgenote en zijn
dienstmaagden; en zij baarden.
En Abraham bad tot God, betekent openbaring; en God genas Abimelech, betekent de
ongereptheid van de leer ten aanzien van het goede; en zijn echtgenote, betekent ten aanzien
van het ware; en zijn dienstmaagden, betekent ten aanzien van de aandoeningen van de
leerstellige dingen; en zij baarden, betekent vruchtbaarheid.
2580. Dat ‘Abraham bad tot God’ een openbaring betekent, blijkt uit de betekenis van bidden,
wanneer het van de Heer gezegd wordt, namelijk geopenbaard worden, waarover in nr. 2535;
en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de Heer, waarover herhaaldelijk eerder.
In de zin van de letter zijn er twee personen, namelijk een die bidt en een ander tot wie
gebeden wordt, want er wordt gezegd, dat Abraham tot God bad; maar in de innerlijke zin zijn
er niet twee, maar één, want het was God of Jehovah in Hem, die openbaarde, want Hij was
van Jehovah ontvangen; maar voor zoveel Hij het moederlijk menselijke had, was Hij een
ander.
Hoe het hiermee gesteld is, kan bezwaarlijk zo in de voorstellingen vallen, dat het tot het
begrip doordringt; wel in de voorstellingen van de engelen, die zich in het licht van de hemel
vertonen, maar niet zozeer in de menselijke, die niets gewaarworden of zij moeten verlicht
worden door dingen die tot het licht van de wereld behoren; nog minder in de voorstellingen
van hen, voor wie al wat tot het licht van de hemel behoort, dikke duisternis is, zodat het niets
is.
2581. Dat de woorden ‘en God genas Abimelech’ de ongereptheid van de leer ten aanzien van
het goede betekenen, blijkt uit de betekenis van genezen, namelijk ongedeerd maken; en uit
de uitbeelding van Abimelech, namelijk de op de redelijke dingen gerichte leer van het
geloof, nr. 2510.
Dat het ten aanzien van het goede is, blijkt duidelijk hieruit, dat ook zijn echtgenote genezen
wordt genoemd, waarmee de ongereptheid van de leer ten aanzien van het ware wordt
aangeduid; want wanneer in het Woord de echtgenoot ‘echtgenoot’ wordt genoemd, en ook
wanneer hij met name wordt genoemd, betekent hij het goede en zijn echtgenote het ware;
wanneer de echtgenoot echter ‘man’ wordt genoemd, betekent hij het ware en zijn echtgenote
het goede; waarover eveneens in de nrs. 915, 1468, 2517.
2582. Dat ‘en zijn echtgenote’ betekent ten aanzien van het ware, blijkt uit de betekenis van
de echtgenote, namelijk het ware, waarover hiervoor, nr. 2581.
2583. Dat ‘en zijn dienstmaagden’ betekent, ten aanzien van de aandoeningen van de daaruit
voortvloeiende leerstellingen, blijkt uit de betekenis van de dienstmaagden, namelijk de
aandoeningen van redelijke en wetenschappelijke dingen, waarover in de nrs. 1895, 2567, hier
van leerstellige dingen, daar zij betrekking hebben op de leer van het geloof, want zij
behoorden tot Abimelech, door wie de leer van het geloof wordt aangeduid, nrs. 2509, 2510;
want alle betekenissen richten zich naar de dingen waarover wordt gehandeld.
2584. Dat de woorden ‘en zij baarden’ de vruchtbaarheid betekenen, blijkt uit de betekenis
van baren en baring.
In de innerlijke zin van het Woord zijn het alleen geestelijke en hemelse dingen die worden
aangeduid; vandaar worden, overal waar melding wordt gemaakt van ontvangenis of
ontvangen, baring of baren, geboorte of geboren worden, van verwekking of verwekken en
verder ook van hen die verwekken zoals vader en moeder en van hen die verwekt worden,
zoals zonen en dochters, al deze dingen uitsluitend in geestelijke zin bedoeld, want het Woord
is in zichzelf geestelijk en hemels.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 958
Zo ook hier baren, waardoor de vruchtbaarheid wordt aangeduid ten aanzien van de dingen
die tot de leer behoren.
Dat onder baring in het Woord geen andere baring wordt verstaan, kan uit de volgende
plaatsen blijken; bij Samuël: ‘Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood en die
hongerig waren, hebben opgehouden, totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard en die vele
kinderen had, krachteloos is geworden.
‘Jehovah doodt en maakt levend’ Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet opkomen’, (1
Samuël 2:5,6).
Bij Jeremia: ‘Zij, die zeven baarde, is zwak geworden, zij heeft haar ziel uitgeblazen; haar
zon is ondergegaan als het nog dag was’, (Jeremia 15:9).
Bij Jesaja: ‘Zing, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breekt uit in gezang en jubel, die
geen barensnood gehad hebt, want de zonen der verlatene zijn meer dan de zonen van de
getrouwde, zegt Jehovah’, (Jesaja 54:1).
Bij David: ‘De stem van Jehovah doet de hinden in barensnood verkeren en ontbloot de
wouden en in Zijn tempel zegt eenieder heerlijkheid’, (Psalm 29:9).
Bij Jesaja: ‘Word schaamrood, o Zidon, want de zee heeft gesproken, de vesting der zee,
zeggende: Ik heb geen barensnood gehad, ik heb niet gebaard en ik heb ook geen jongelingen
groot gemaakt en geen meisjes doen opgroeien, gelijk als geweest is de tijding van Egypte,
zullen zij in barensnood zijn, al naar de tijding van Tyrus’, (Jesaja 23:4,5).
Bij dezelfde: ‘Eer zij barensnood had, heeft zij gebaard en eer haar smart overkwam, was zij
van een knechtje verlost; wie heeft zoiets gehoord, wie heeft dergelijks gezien; zou een land
barensnood hebben in een dag en zal Ik niet doen baren, zei Jehovah; zal ik niet doen baren
en toesluiten, zei uw God’, (Jesaja 66:7-9).
Bij Jeremia: ‘Vraagt, Ik bid u en ziet of een manspersoon baart; waarom heb Ik gezien elke
man met zijn handen op zijn lenden, als van een barende’, (Jeremia 30:6); bij Ezechiël:
‘Ik zal een vuur leggen in Egypte, en in barensnood zijnde zal Sin barensnood hebben en No
zal zijn’ (Ezechiël 30:16).
Bij Hosea: ‘Efraïm, hunlieder heerlijkheid zal wegvliegen als een vogel; van de geboorte af
en van de baarmoeder en van de ontvangenis af’, (Hosea 9:11).
Bij dezelfde: ‘Smarten van een in barensnood verkerende overkwamen Efraïm; hij is een
onwijze zoon, want hij zal op de tijd niet staan in de breking der moeder der zonen’, (Hosea
13:13).
Bij Johannes: ‘Een vrouw met de zon omgeven en de maan onder haar voeten en op haar
hoofd een kroon van twaalf sterren; en zij was zwanger en riep, barensnood hebbende en
zijnde in pijn om te baren; de draak stond voor de vrouw die baren zou, opdat hij haar zoon
zou verslinden, wanneer zij hem zou gebaard hebben; en zij baarde een mannelijke zoon, die
alle natiën zou hoeden met een ijzeren roede, maar de knaap werd weggerukt tot God en Zijn
troon’, (Openbaring 12:1,2,4,5).
Uit al deze plaatsen kan eenieder zien, dat geen andere ontvangenissen en baringen worden
aangeduid, dan die welke van de Kerk zijn.
Eveneens uit wat hier van Abimelech gezegd wordt, namelijk, dat God Abimelech genas, zijn
echtgenote en zijn dienstmaagden, en zij baarden; en dat toesluitende Jehovah had toegesloten
alle baarmoeder van het huis van Abimelech, om het woord van Sarah, Abrahams echtgenote;
wat door deze dingen in de innerlijke zin wordt aangeduid, kan uit de verklaring ervan
blijken, namelijk van welke aard de leer van het geloof is, wanneer zij beschouwd wordt
vanuit de Goddelijke waarheden, en van welke aard, wanneer zij beschouwd wordt vanuit het
redelijke; en wel, dat wanneer zij van de Goddelijke waarheden, dat wil zeggen, vanuit het
Woord beschouwd wordt, alle dingen tot in bijzonderheden, zowel de redelijke als de
wetenschappelijke, bevestigen.
Anders is het gesteld, wanneer zij beschouwd wordt vanuit menselijke dingen, dat wil zeggen
vanuit de rede en de wetenschap, namelijk dat dan niets goeds en niets waars ontvangen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 959
wordt; want haar beschouwen vanuit het Woord, is vanuit de Heer, maar haar beschouwen
vanuit de rede en de wetenschap, is vanuit de mens; uit het eerste komt alle inzicht en
wijsheid voort, uit het laatste alle waanzin en verdwazing.
2585. vers 18. Want toesluitende had Jehovah daarom alle baarmoeder van het huis van
Abimelech toegesloten, ter oorzake van het Woord van Sarah, Abrahams echtgenote.
Want toesluitende had Jehovah daarom alle baarmoeder van het huis van Abimelech
toegesloten, betekent de onvruchtbaarheid van de leer; ter oorzake van het Woord van Sarah,
betekent door het redelijke, zo het zich verbonden had; Abrahams echtgenote, betekent opdat
het geestelijk ware met het hemels goede verbonden zou worden.
2586. Dat de woorden ‘Want toesluitende had Jehovah daarom alle baarmoeder van het huis
van Abimelech toegesloten’ de onvruchtbaarheid betekenen, namelijk van de leer, blijkt uit de
betekenis van toesluitende de baarmoeder toesluiten, namelijk de ontvangenis zelf beletten; en
uit de betekenis van het huis van Abimelech, namelijk het goede van de leer van het geloof;
hieruit blijkt duidelijk dat de onvruchtbaarheid wordt aangeduid.
Dat eerder in dit hoofdstuk werd gezegd God, hier echter voor het eerst Jehovah, komt omdat
God gezegd wordt waar over het ware wordt gehandeld, maar Jehovah waar over het goede
wordt gehandeld.
Alle ontvangenis van de leer is uit het goede als vader, maar de geboorte door het ware als
moeder, zoals herhaaldelijk eerder werd gezegd.
Hier wordt gehandeld over de ontvangenis en aangezien deze uit het goede is, wordt Jehovah
vermeld; eerder was echter sprake van de baring en daar deze door het ware plaatsvindt,
wordt gezegd God, zoals in het voorgaande vers: ‘God genas Abimelech, zijn echtgenote en
zijn dienstmaagden, en zij baarden’, evenzo ook elders in het Woord, waar gehandeld wordt
over de ontvangenis, zoals bij Jesaja: ‘Jehovah heeft mij geroepen van de baarmoeder af;
Jehovah, mijn Formeerder van de baarmoeder af, zei: dan zal ik waardevol zijn voor
Jehovah; en mijn God zal mijn sterkte zijn’, (Jesaja 49:1,5) sterkte heeft betrekking op het
ware en daarom wordt er gezegd God.
Bij dezelfde: ‘Zo zegt Jehovah, uw Maker en uw Formeerder van de baarmoeder af’, (Jesaja
44:2,24) en elders.
Daarom wordt er ook gezegd ‘huis van Abimelech’ waardoor het goede van de leer van het
geloof wordt aangeduid; dat het huis het goede is, zie men in de nrs. 2048, 2223, 2234; en dat
Abimelech de leer van het geloof is, nrs. 2509, 2510.
Dat er een Goddelijke verborgenheid in gelegen is, dat zij baarden en dat de baarmoeders van
het huis van Abimelech toegesloten waren vanwege Sarah, blijkt duidelijk, en deze
verborgenheid kan niet dan door de innerlijke zin ontsloten worden.
2587. Dat de woorden ‘ter oorzake van het Woord van Sarah’ betekenen door het redelijke, zo
het zich verbonden had, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als zuster, namelijk het redelijke
ware, waarover in nr. 2508.
‘Het woord van Sarah’ betekent al het tussenliggende, namelijk dat zij zuster werd genoemd,
dat Abimelech haar wegnam, maar dat hij niet tot haar genaderd was; wat deze dingen verder
betekenen, zal direct hierna worden gezegd.
2588. Dat de woorden ‘Abrahams echtgenote’ betekenen opdat het geestelijk ware met het
hemels goede verbonden zou worden, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als echtgenote,
namelijk het aan het hemels goede verbonden geestelijk ware, waarover de nrs. 1468, 1901,
2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507; en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het aan het
geestelijk ware verbonden hemelse goede, waarover in de nrs. 2011, 2172, 2198, 2501.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 960
Of men zegt het geestelijk ware en het hemels goede, dan wel de Heer, is een en hetzelfde en
het huwelijk zelf van het ware en het goede en van het goede en het ware.
Hoe het hiermee is gesteld kan weliswaar uit de uitleg blijken, maar daar deze dingen tot
diegene behoren die heden ten dage duister zijn, mag het zoveel als mogelijk worden
toegelicht.
Hier wordt gehandeld over de leer van het geloof, waarover de Heer in de knapenjaren
overdacht, namelijk of het geoorloofd was deze binnen te treden door middel van redelijke
dingen en er zich dus zo voorstellingen over te vormen.
Dat Hij dit overdacht, kwam voort uit Zijn bezorgde liefde voor het menselijk geslacht, dat
van dien aard is, dat het wat het niet op redelijke wijze vat, niet gelooft.
Maar Hij werd uit het Goddelijke gewaar, dat zoiets niet mocht plaatsvinden en daarom
openbaarde Hij de leer aan Zichzelf vanuit het Goddelijke en vandaar toen ook alle dingen in
het heelal, die ondergeschikt zijn, namelijk alle dingen, die tot de redelijke en tot de
natuurlijke dingen behoren.
Hoe het met de leerstellige dingen van het geloof bij de mensen gesteld is, werd eerder in nr.
2568 gezegd, namelijk dat er twee beginselen zijn, van waaruit zij denken: een ontkennend en
een bevestigend; en dat diegenen vanuit het ontkennend beginsel denken die niets geloven,
wanneer zij niet door redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs door zinnelijke dingen worden
overtuigd; en dat diegenen vanuit het bevestigende beginsel denken, die geloven dat het
waarheden zijn, omdat de Heer het in het Woord gezegd heeft, dus zij die geloof hebben in de
Heer.
Met hen die in het ontkennende zijn daarover, dat het waar is wat in het Woord staat en in hun
hart zeggen dat zij pas dan willen geloven, wanneer zij door redelijke en wetenschappelijke
dingen worden overtuigd, is het zo gesteld, dat zij nooit geloven, zelfs ook niet als zij door de
zinnelijke dingen zelf van het lichaam, zoals door het gezicht, door het gehoor en door de
tastzin werden overtuigd, want altijd zouden zij er nieuwe redeneringen tegen tevoorschijn
brengen en zo dus tenslotte alle geloof geheel en al uitblussen en tegelijkertijd het licht van
het redelijke in duisternis verkeren, dus in valsheden.
Met hen echter die in het bevestigende zijn, dat wil zeggen, die geloven dat het waarheden
zijn, omdat de Heer het zo gezegd heeft, is het als volgt gesteld, dat zij door redelijke en
wetenschappelijke dingen, alsmede door zinnelijke voortdurend bevestigd worden en dat hun
voorstellingen verlicht en versterkt worden, want de mens heeft het licht nergens anders
vandaan dan door redelijke en wetenschappelijke dingen en eenieder doet dit ook zo.
Bij hen leeft zo dus de levende leer en van hen wordt gezegd dat zij ‘genezen worden en
baren’, maar bij eerdergenoemden sterft de leer stervende en van hen wordt gezegd, dat
‘toesluitende de baarmoeder toegesloten wordt’.
Hieruit blijkt wat het zeggen wil in de leer van het geloof binnen te gaan door redelijke
dingen, en wat uit de leer van het geloof binnen te gaan in redelijke dingen; maar dit wordt
door voorbeelden verduidelijkt.
Het is uit de leer van het geloof, dat het eerste en voornaamste van de leer, is de liefde tot God
en de liefde jegens de naaste.
Zij die daarover in het bevestigende zijn, kunnen naar believen in alle mogelijke redelijke en
wetenschappelijke, ja zelfs zinnelijk dingen binnengaan, eenieder naar zijn begaafdheid, zijn
wetenschap en zijn ervaring; ja zelfs hoe meer zij binnengaan, hoe meer zij bevestigd worden,
want de gehele natuur is vol van bevestiging.
Maar zij die dit eerste en voornaamste van de leer loochenen en eerst door wetenschappelijke
en redelijke dingen overtuigd willen worden dat het zo is, laten zich, omdat zij in hun hart
ontkennen, nooit overtuigen en houden voortdurend stand ten behoeve van een ander beginsel
dat zij voor wezenlijk houden en tenslotte verblinden deze mensen zich door bevestigingen
van hun beginsel dermate, dat zij zelfs niet eens kunnen weten, wat de liefde tot de Heer en
wat de liefde jegens de naaste is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 961
En daar zij zich bevestigen in tegenovergestelde dingen, bevestigen zij zich tenslotte ook
hierin, dat er geen andere liefde kan bestaan, waarin bekoring gelegen is, dan de eigen- en
wereldliefde en dit in zo’n mate, dat zij, zo al niet met de leer dan toch met het leven de helse
liefde omhelzen in plaats van de hemelse liefde.
Met hen echter die niet in het ontkennende zijn en ook niet in het bevestigende, maar in
twijfel verkeren voordat zij ontkennen of bevestigen, is het als volgt gesteld, zoals eerder in
nr. 2568 werd gezegd, namelijk dat zij die tot een leven van het boze overhellen, in de
ontkenning vallen, maar dat zij die tot een leven van het goede overhellen, tot bevestiging
worden gebracht.
Een ander voorbeeld: onder de allereerste dingen van de leer van het geloof behoort dit, dat al
het goede van de Heer komt en al het boze van de mens of van hemzelf.
Zij die in het bevestigende zijn, dat dit zo is, kunnen zich bevestigen door vele dingen,
redelijke en wetenschappelijke, zo bijvoorbeeld dat nooit enig goeds kan invloeien dan alleen
vanuit het goede, dat wil zeggen, van de fontein van het goede, dus van de Heer; en dat het
beginsel van het goede geen andere oorsprong kan hebben, wat zij aan zichzelf duidelijk
maken door alle dingen die in henzelf, in anderen, in de gemeenschap, ja zelfs in het
geschapen heelal waarlijk goed zijn.
Maar zij, die in de ontkenning zijn, bevestigen zich in tegenovergestelde dingen, door alles
wat ze maar denken, dermate tot zij tenslotte niet weten wat goed is en er onder elkaar over
redetwisten wat het hoogste is, terwijl zij in het geheel niet weten, dat het het hemelse en
geestelijk goede is dat aan de Heer ontspringt, waardoor al het goede dat lager is levend wordt
gemaakt en dat de bekoring daarvan werkelijk bekoring is; sommigen zijn ook van mening,
dat wanneer het goede niet van henzelf komt, het nergens anders vandaan kan komen.
Nog een ander voorbeeld: zij die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn,
kunnen de waarheden van de leer ontvangen en geloof in het Woord hebben, niet echter
degenen die in een leven van eigen- en wereldliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat zij die in het
goede zijn, kunnen geloven, niet echter zij die in het boze zijn.
Zij die in het bevestigende zijn, kunnen dit door talloze dingen op redelijke en
wetenschappelijke wijze bevestigen; op redelijke wijze hierin dat het ware en goede
samenstemmen, niet echter het ware en het boze, en dit daarom, omdat al het valse in het boze
is en het evenzo uit het boze voortkomt, en dat, wanneer sommigen toch waarheden hebben
hebben, het op de lippen is en niet in het hart; op wetenschappelijke wijze kunnen zij door
vele dingen bevestigen dat de waarheden de boosheden ontvluchten en dat de boosheden de
waarheden uitspugen.
Zij die echter in de ontkenning zijn, bevestigen zichzelf hierin dat eenieder, onverschillig van
welke aard, hoewel hij in voortdurende haat, wraakzucht en sluwheid leeft, evengoed als
anderen kan geloven en dit zolang totdat zij het goede van het leven geheel en al uit de leer
verwerpen en is dit eenmaal verworpen, geloven zij hoegenaamd niets meer.
Om het nog duidelijker te stellen hoe het hiermee staat, het volgende voorbeeld: zij die in het
bevestigende zijn, dat het Woord zo geschreven werd dat het een innerlijke zin heeft, die niet
in de letter verschijnt, kunnen zich in vele dingen, ook door redelijke dingen, bevestigen, zo
bijvoorbeeld, dat de mens door het Woord verbinding heeft met de hemel; dat er
overeenstemmingen bestaan van natuurlijke met geestelijke dingen en dat deze niet zozeer
voor de dag treden; dat de voorstellingen van het meer innerlijke denken geheel anders zijn
dan de stoffelijke gedachten die in de woorden van de taal vallen; dat de mens terwijl hij in de
wereld is, ook in de hemel kan zijn – omdat hij voor beide levens geboren is – door middel
van het Woord dat voor beide bestemd is; dat bij sommigen een zeker Goddelijk licht invloeit
in de verstandelijke dingen en in de aandoeningen, wanneer het Woord gelezen wordt; dat het
noodzakelijk is, dat er iets geschreven werd dat neerdaalde uit de hemel, en dat zo het Woord
dus in zijn oorsprong niet zo kan zijn als het in de letter is; en dat het niet heilig kan zijn dan
alleen door een zekere heiligheid die daar binnenin gelegen is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 962
Ook kan hij zich door wetenschappelijke dingen bevestigen, zoals bijvoorbeeld dat de mensen
in vroeger tijden in dingen van uitbeeldende aard waren en dat de geschriften van de Oude
Kerk van dien aard waren, en ook dat daaruit ook de geschriften van vele onder de natiën
voortkwamen en dat vandaar deze stijl in de Kerken als heilig werd vereerd en bij de natiën
als geleerd, in verband hiermee kunnen ook boeken van vele schrijvers vermeld worden.
Wanneer zij die in ontkenning zijn, deze dingen niet loochenen, geloven zij ze toch niet en zij
overreden zichzelf, dat het Woord zo is als het in de letter is, weliswaar werelds schijnend,
maar toch geestelijk – waar echter het geestelijke verborgen is, bekommeren zij zich niet om,
maar om velerlei redenen willen ze het zo – en dit kunnen zij door vele dingen bevestigen.
Om het ook voor het begrip van de eenvoudigen zichtbaar te maken, kan ook het
wetenschappelijke tot voorbeeld dienen: zij die in het bevestigende zijn, dat het gezicht niet
tot het oog maar tot de geest behoort, die de dingen die in de wereld zijn ziet door het oog als
door een orgaan van zijn lichaam, kunnen zich bevestigen door vele dingen, zoals
bijvoorbeeld het horen van gesproken dingen, daarin dat zij teruggebracht worden tot een
zeker innerlijk gezicht, waarin die woorden worden veranderd, wat niet zou kunnen
plaatsvinden, wanneer er geen innerlijk gezicht was; en verder ook, dat al wat gedacht wordt,
gezien wordt met een innerlijk gezicht, door sommigen helderder en door anderen duisterder
en verder dat de dingen van de verbeelding zichzelf vertonen niet ongelijk aan de zichtbare
dingen; en eveneens dat wanneer het de geest niet was, die in het lichaam is, die datgene zag
wat het oog als orgaan opneemt, de geest in het andere leven niets zou kunnen zien, terwijl het
toch niet anders kan zijn, of hij zal daar ontelbare en verbazingwekkende dingen zien die het
oog van het lichaam nooit kan zien.
Bovendien kan men nadenken over dromen, vooral over die van de profeten, waarin eveneens
vele dingen werden gezien en deze dingen niet door de ogen; en tenslotte kan men, wanneer
men met filosofie op de hoogte is, zich hierin bevestigen dat de uiterlijke dingen niet in de
innerlijke kunnen treden, evenmin als samengestelde dingen in enkelvoudige, dus dat de
dingen van het lichaam niet in de dingen van de geest kunnen binnengaan, maar wel
omgekeerd; behalve nog tal van andere dingen meer, totdat men tenslotte overtuigd is, dat de
geest gezicht heeft en niet het oog, dan alleen door de geest.
Zij die echter in de ontkenning zijn, noemen al deze dingen òf natuurlijke dingen of
fantasieën; en wanneer hun gezegd wordt, dat de geest een veel volmaakter gezicht bezit en
geniet dan de mens in het lichaam, lachen zij daarom en rekenen het onder de fabeltjes en zijn
van mening dat, eenmaal van het gezicht van de ogen verstoken, zij in duisternis zouden
leven, terwijl dit toch geheel en al het tegenovergestelde is, namelijk dat zij dan in het licht
zijn.
Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, wat het wil zeggen door waarheden in de redelijke en
wetenschappelijke dingen binnen te gaan, namelijk dat het eerste volgens de orde is, maar het
laatste tegen de orde in; en dat wanneer het volgens de orde gebeurt, de mens verlicht wordt,
maar wanneer het tegen de orde in plaatsvindt, de mens wordt verblind.
Hieruit blijkt van hoe groot belang het is, dat men de waarheden weet en gelooft, want door
de waarheden wordt de mens verlicht, maar door de valsheden wordt hij verblind.
Door de waarheden opent zich aan het redelijke een ontzaglijke en bijna onbegrensd gebied,
maar door de valsheden vergelijkenderwijs bijna in het helemaal niets, ook al lijkt het niet zo;
vandaar hebben de engelen zo’n grote wijsheid, daar zij in de waarheden zijn, want het ware
is het licht van de hemel zelf.
Zij die zichzelf daarmee hadden verblind, door niets te willen geloven wat zij niet met de
zinnen vatten, totdat zij tenslotte in het geheel niets meer geloofden, werden oudtijds ‘slangen
van de boom der wetenschap’ genoemd, want zulke mensen redeneerden veel uit zinnelijke
dingen en de daaruit voortvloeiende begoochelingen, die gemakkelijk in het begrip en geloof
van de mens vallen en zij verleidden er velen, nrs. 195, 196.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 963
In het andere leven zijn zij gemakkelijk van andere geesten te onderkennen, namelijk hieraan,
dat zij over alle dingen die tot het geloof behoren, redetwisten of het zo is, en wanneer hun
duizenden en duizenden malen wordt aangetoond dat het zo is, brengen zij toch tegen elke
bevestigende zaak ontkennende twijfel te berde en daarmee zouden zij tot in eeuwigheid
doorgaan.
Zij zijn daarom dermate verblind dat zij geen gezond verstand hebben, dat wil zeggen, niet
kunnen vatten wat het goede en het ware is; en toch, waant ieder van hen wijzer te zijn dan
allen in het heelal en stellen daarin hun wijsheid, dat zij datgene wat Goddelijk is kunnen
wegdoen en alles van het natuurlijke afleiden.
Velen die in de wereld voor wijzen golden, zijn meer dan anderen van dien aard; want hoe
meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in de ontkenning
is, des te meer is hij verdwaasd boven dan de overigen, maar des te meer iemand met aanleg
is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in het bevestigende, des te wijzer kan hij
zijn.
Het is de mens geenszins ontzegd, het redelijke door wetenschappen te ontwikkelen, maar het
is verboden zich te verharden tegen de waarheden van het geloof, die tot het Woord behoren.
Over deze dingen wordt veel gehandeld in de innerlijke zin van het Woord, vooral van het
profetische Woord, waar sprake is van Aschur en Egypte, want door Aschur wordt de
redenering aangeduid, nrs. 119, 1186 en door Egypte de wetenschap, nrs. 1164, 1165, 1186,
1462.
Over degenen die door wetenschappelijke en redelijke dingen willen binnendringen in de
leerstellige zaken van het geloof en de Goddelijke dingen en vandaar verdwazen, het
volgende bij Jesaja: ‘Ik zal Egypte in Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen
zijn broeder, en de man tegen zijn metgezel, stad tegen stad en koninkrijk tegen koninkrijk, en
de geest van Egypte zal uitgeledigd worden in het midden van hem en zijn raad zal Ik
verslinden; de wateren uit de zee zullen vergaan en de rivier zal verzijpen [wegsijpelen] en
verdrogen; en de rivieren zullen verre terugdrijven, de rivieren van Egypte zullen verminderd
worden en opdrogen; het riet en het schilf zullen verwelken en al het zaad der stromen zal
verdrogen.
Jehovah heeft een geest van verkeerdheden in het midden van hem gemengd en zij hebben
Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard dwaalt in zijn uitspuwsel’, (Jesaja
19:2,3,5,6,7,14).
Bij dezelfde: ‘Wee de zonen die afvallen, die gaan om af te dalen in Egypte, maar Mijn mond
niet ondervraagd hebben, om zich te sterken met de sterkte van farao en om te vertrouwen in
de schaduw van Egypte; en de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn en het
vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:1-3).
Bij dezelfde: ‘Wee degenen die in Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en
vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, maar zien niet op de Heilige Israëls en Jehovah
niet zoeken.
En Jehovah zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper zal struikelen, en die geholpen wordt, zal
neervallen en zij zullen al te samen te niet komen.
En Aschur zal vallen door het zwaard, niet van een man, en het zwaard, niet van een mens,
zal hem verteren’, (Jesaja 31:1,3,8).
Bij Jeremia: ‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de springader van de levende
wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen
wateren houden.
Is dan Israël een knecht?
Wanneer hij een ingeborene des huizes is, waarom is hij dan ten roof geworden?
Doet gij u dit niet zelf, doordien gij Jehovah, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op de weg
leidt?
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 964
En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schihor te drinken, of
wat hebt gij te doen met de weg van Aschur om de wateren van de rivier te drinken?
O geslacht, aanmerkt gijlieden het Woord van Jehovah, ben Ik Israël een woestijn geweest,
een land van de duisternis?
Waarom zegt Mijn volk: Wij zullen overheersen, wij zullen niet meer tot U komen; waarom
gaat gij zo ver weg om uw weg te veranderen; gij zult ook van Egypte beschaamd worden,
gelijk als gij ook van Aschur beschaamd waart’, (Jeremia 2:13,14,17,18,31,36).
Bij dezelfde: ‘Hoort het Woord van Jehovah, gij overblijfsel van Jehudah, zo zegt Jehovah
Zebaoth, de God Israëls: indien gij stellende uw aangezichten zult stellen om in Egypte te
komen en zult heen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en het zal geschieden,
het zwaard waar gij voor vreest, zal u aldaar in het land van Egypte achterhalen; en de
honger waar gij voor bezorgd zijt, zal u aldaar in Egypte aankleven, zodat gij aldaar zult
sterven.
Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te komen, om aldaar
als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door de honger en door de
pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van voor het boze, dat Ik
over u zal brengen’, (Jeremia 42:15-17 e.v.).
Bij Ezechiël: ‘En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik Jehovah ben, omdat zij de
huize Israëls een rietstaf geweest zijn; als zij u bij de hand grepen, zo werd gij gebroken en
spleet hen allen de schouder; en als zij op u leunden, zo werd gij verbroken en liet alle lenden
van hen op zich zelf staan; daarom, zo zegt de Heer Jehovih: Zie, Ik zal het zwaard over u
brengen en Ik zal uit u mens en beest uitroeien en het land van Egypte zal worden tot een
verlating en verwoesting en zij zullen weten, dat Ik Jehovah ben; omdat hij gezegd heeft: De
rivier is mijne en ik heb hem gemaakt’, (Ezechiël 29:6-9 e.v.).
Bij Hosea: ‘Efraïm was als een botte duif; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Aschur;
wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden; wee hen, want zij zijn van
Mij afgezworven’, (Hosea 7:11-13).
Bij dezelfde: ‘Efraïm weidt zich met wind en jaagt de oostenwind na; de ganse dag
vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken een verbond met Aschur en de olie
wordt naar Egypte gevoerd’, (Hosea 12:2).
Bij dezelfde: ‘Israël heeft gehoereerd onder zijn god, gij hebt hoerenloon lief gehad op
dorsvloeren van het koren; Efraïm zal weer in Egypte keren en zij zullen in Aschur het
onreine eten; want ziet, zij zijn daarheen gegaan vanwege de verwoesting; Egypte zal ze
verzamelen, Mof zal ze begraven, de doorn zal hun gewenste dingen van zilver bezitten, de
distel zal in hun tenten zijn.
Efraïm is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ook
wanneer zij genereren, en Ik zal de gewenste vruchten van hun buik doden; mijn God zal ze
verwerpen, omdat zij naar Hem niet hoorden en zij zullen omzwervende zijn onder de natiën’,
(Hosea 9:1,3,6,16,17).
Bij Jesaja: ‘Wee Aschur, de roede Mijns toorns en hij is de stok in hun hand van Mijn
verontwaardiging; hij denkt het rechte niet en zijn hart overdenkt het rechte niet, want het is
zijn hart om te verdelgen en om uit te roeien niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn
vorsten al tezamen koningen?
Ik zal bezoeken de vrucht van de grootsheid van de koning van Aschur, omdat hij gezegd
heeft: Door de kracht van mijn handen heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben
vol inzicht; en Ik zal de landpalen van de volken wegnemen en hun schatten roven en als een
machtige de inwoners neerwerpen; daarom zal de Heer der heren Zebaoth onder zijn vetten
een magerheid zenden en in plaats van zijn heerlijkheid brandende zal gebrand worden een
brand des vuurs’, (Jesaja 10:5,7,8,12,13,16).
Op al deze plaatsen wordt door Aschur, zoals aangetoond, de redenering aangeduid; door
Egypte en farao de wetenschap; door Efaïm het verstandelijke en er wordt hier en op vele
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 965
plaatsen elders beschreven, van welke aard het redelijke van de mens wordt, wanneer hij
vanuit de ontkenning redeneert over de waarheden van het geloof; iets dergelijks ligt hierin
opgesloten, dat toen Rabshake, gezonden door de koning van Aschur, tot Jeruzalem en de
koning Hizkia sprak, de engel van Jehovah in het leger van de koning van Aschur toen sloeg
honderd vijf en tachtig duizend, waarover bij, (Jesaja hoofdstukken 36 en 37) waardoor wordt
aangeduid, tot wat een slachting van de redelijke dingen van de mens het komt, wanneer men
tegen de Goddelijke dingen redeneert, hoezeer de mens zichzelf dan toeschijnt wijs te zijn.
Deze redenering wordt ook hier en daar hoererij met de zonen van Egypte en met de zonen
van Aschur genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, uw
naburen, die groot van vlees zijn en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd en gij hebt
gehoereerd met de zonen van Aschur, zonder dat gij verzadigd waart’, (Ezechiël 16:26,28;
23:3,5-21) zie ook nr. 2466.
Ten aanzien van hen die daarentegen uit de leer van het geloof binnengaan in de redelijke en
wetenschappelijke dingen en vandaar wijs zijn; bij Jesaja: ‘Te dien dage zal Jehovah een
altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken aan haar
landpaal voor Jehovah; en het zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah
Zebaoth in het land van Egypte; want zij zullen tot Jehovah roepen vanwege de verdrukkers
en Hij zal hun een Heiland en Vorst zenden en Hij zal hen verlossen; en Jehovah zal aan
Egypte bekend zijn en de Egyptenaars zullen Jehovah kennen te dien dage en zij zullen
slachtoffer en spijsoffer offeren en zullen Jehovah een gelofte beloven en betalen’, (Jesaja
19:18-21).
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte tot Aschur en Aschur
zal in Egypte komen en de Egyptenaars zullen Aschur dienen.
Te dien dage zal Israël de derde wezen met Egypte en met Aschur, een zegen in het midden
van het land, welk Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende: Gezegend zij Egypte, Mijn volk en
Aschur, het werk Mijner handen en Israël, Mijn erfdeel’, (Jesaja 19:23-25) waar gehandeld
wordt over de geestelijke Kerk, waarvan het geestelijke Israël is, het redelijke Aschur en het
wetenschappelijke Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van die Kerk uit en die
elkaar zo opvolgen, waarom er gezegd wordt ‘in die dagen zal Israël de derde wezen met
Egypte en Aschur en gezegend zij Egypte, Mijn volk, Aschur, het werk Mijner handen en
Israël Mijn erfdeel’.
Bij dezelfde: ‘Het zal te dien dage geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal
worden en die zullen komen die in het land van Aschur verloren zijn en de heengedrevenen in
het land van Egypte en zij zullen zich neerbuigen voor Jehovah op de berg der heiligheid in
Jeruzalem’, (Jesaja 27:13).
Bij dezelfde: ‘Alzo zei Jehovah: De arbeid van Egypte en de koophandel van Kusch en van de
Sabeeërs, van de mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen en zij zullen de uwe zijn; zij
zullen u navolgen en zich voor u neerbuigen, zij zullen u smeken: God is alleen maar in u en
er is anders geen God meer’, (Jesaja 45:14) Kusch en de Sabeeërs zijn de erkentenissen, nrs.
117, 1171.
Bij Zacharia: ’Egypte zal optrekken naar Jeruzalem om de koning Jehovah Zebaoth te
aanbidden’, (Zacharia 14:17,18).
Bij Micha: ‘Ik zie uit naar Jehovah, ik wacht op de God van mijn heil, mijn God zal mij
horen; een dag om uw muren te bouwen, op dien dage en zij zullen komen tot u toe, van
Aschur af en de steden van Egypte en van Egypte tot aan de rivier’, (Micha 7:7,11,12).
Bij Ezechiël: ‘Alzo zei de Heer Jehovih: Ten einde van veertig jaren zal Ik Egypte vergaderen
uit de volken, waarheen zij verstrooid zijn geworden en Ik zal de gevangenis van Egypte
wederbrengen’, (Ezechiël 29:13,14).
Bij dezelfde: ‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van takken en een
schaduwrijk woud en verheven van hoogte en zijn tak was onder struweel; de wateren deden
hem groeien, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 966
alle bomen van het veld; daarom werd zijn hoogte hoger dan alle bomen van het veld en zijn
takken werden menigvuldig en zijn twijgen lang vanwege de vele wateren; in zijn takken
nestelden alle vogelen der hemelen en onder zijn takken teelden alle wilde dieren van het veld
en in zijn schaduw woonden alle grote natiën; en hij werd schoon in zijn grootheid, in de
lengte van zijn takken, omdat zijn wortel bij vele wateren was; de ceders in Gods hof
verduisterden hem niet; de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, geen boom in Gods hof
was hem gelijk in zijn schoonheid; Ik had hem schoon gemaakt door de veelheid van zijn
takken en alle bomen van Eden die in Gods hof waren, benijdden hem’, (Ezechiël 31:3-8) hier
wordt de Oudste Kerk beschreven, die hemels was, namelijk van welke aard haar redelijke
was en dus haar wijsheid en inzicht, want deze Kerk beschouwde vanuit de Goddelijke
dingen, de dingen die lager waren, en zo dus vanuit de goedheden zelf de waarheden en
vandaar de dingen die ondergeschikt zijn.
Aschur en de ceder is het redelijke; het struweel te midden waarvan zijn takken waren, de
wetenschappelijke dingen; rivieren en wateren, de geestelijke goedheden, waarbij zijn wortel
was; de hoogte en lengte van takken is zijn uitbreiding; Gods hof is de geestelijke Kerk; de
bomen van Eden zijn gewaarwordingen.
Hieruit en uit het voorafgaande blijkt duidelijk van welke aard het redelijke en het
wetenschappelijke van de mens is, wanneer zij aan de Goddelijke waarheden ondergeschikt
worden gemaakt en ze dienen door te bevestigen.
Dat de redelijke en wetenschappelijke dingen dienstbaar zijn aan hen die in het bevestigende
zijn, als middelen om wijs te worden, werd uitgebeeld en aangeduid hiermee, dat de zonen
Israëls werd bevolen, van de Egyptenaren gouden vaten en zilveren vaten en klederen te
lenen, (Exodus 3:22; 11:2; 12:35,36).
Evenzo daarmee, dat herhaaldelijk in het Woord gezegd wordt, dat zij de goederen, huizen,
wijngaarden en olijfgaarden en vele andere dingen van de natiën zouden bezitten; alsmede dat
het goud en zilver zelf, van de natiën afgenomen, heilig zou zijn, zoals bij Jesaja: ‘Jehovah zal
Tyrus bezoeken en zij zal wederkeren tot haar hoerenloon en zij zal hoererij bedrijven met
alle koninkrijken van de aarde over de aangezichten van de aardbodem; en haar koophandel
en haar hoerenloon zal Jehovah heilig zijn; het zal niet ten schat vergaderd noch weggelegd
zijn, want haar koophandel zal wezen voor hen, die voor Jehovah wonen, om te eten tot
verzadiging en tot een oude bedekking’, (Jesaja 23:17,18) de koophandel van Tyrus voor de
erkentenissen, nr. 1201, die voor hen, die in de ontkenning zijn, als hoerenloon zijn, maar
voor hen, die in het bevestigende zijn, het heilige.
Hetzelfde wordt ook bedoeld door de woorden van de Heer: ‘Maak u zelf vrienden uit de
mammon der onrechtvaardigheid, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in
de eeuwige tabernakelen; zo gij in de onrechtvaardige mammon niet getrouw zijt geweest, wie
zal u het ware vertrouwen’, (Lukas 16:9,11).
Over de staat en het lot in het andere leven van de natiën en volken
die buiten de Kerk geboren zijn.
2589. Het is een algemene mening, dat degenen die buiten de Kerk geboren zijn, en heidenen
genoemd worden, niet zalig kunnen worden, omdat zij het Woord niet hebben en dus van de
Heer niet weten, zonder wie er geen zaligheid te verwachten is; maar toch kan men alleen
hieruit al weten, dat ook zij behouden worden, omdat de barmhartigheid van de Heer
alomvattend is, dat wil zeggen, jegens eenieder in het bijzonder; en dat dezen evengoed als
mensen geboren zijn als zij die binnen de Kerk zijn en die betrekkelijk klein in getal zijn; en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 967
dat het hun schuld niet is dat zij van de Heer niet weten; van welke aard daarom hun staat en
lot in het andere leven is, werd mij door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, getoond.
2590. Ik ben er door vele dingen over onderricht, dat de heidenen die een zedelijk leven
hebben geleid en gehoorzaam zijn geweest en in onderlinge naastenliefde hebben geleefd, en
overeenkomstig hun religie iets als een geweten hebben aangenomen, in het andere leven
worden ontvangen en daar met de uiterste zorg door de engelen worden onderwezen in de
goedheden en waarheden van het geloof.
Zij gedragen zich, wanneer zij onderricht worden, bescheiden, verstandig en wijs en nemen
gemakkelijk op en worden gewillig vervuld, want zij vormden zich geen beginselen tegen de
waarheden van het geloof, die verstrooid moeten worden, nog minder ergernissen tegen de
Heer, zoals vele christenen deden, die een leven van het boze leidden; bovendien haten zulke
mensen anderen niet, noch oefenen zij wraak, noch verzinnen zij kunstgrepen en sluwheden,
ja zelfs willen zij de christenen het goede, terwijl dezen omgekeerd hen verachten en aan hen,
zoveel zij kunnen, geweld aandoen, maar zij worden door de Heer aan hun onbarmhartigheid
ontrukt en beschermd.
Want het is met de christenen en de heidenen in het andere leven zo gesteld, dat de christenen
die de waarheden van het geloof erkenden en tevens een leven van het goede leidden, eerder
dan de heidenen ontvangen worden, maar zulke mensen zijn er heden ten dage maar
weinigen; maar de heidenen die in gehoorzaamheid en wederkerige naastenliefde geleefd
hebben, worden eerder dan de christenen ontvangen, die dus niet zo’n goed leven hebben
geleid.
Want allen die in het goede leefden, over het gehele aardrijk worden door de barmhartigheid
van de Heer ontvangen en zalig gemaakt, want het is het goede zelf dat het ware ontvangt; het
goede van het leven is de eigenlijk aardbodem van het zaad, dat wil zeggen, van het ware; het
boze van het leven ontvangt nooit; hoezeer zij die in het boze zijn, ook op duizend-en-een
manieren worden onderricht, ja zelfs al werden zij op de allervolledigste manier onderwezen,
toch gaan bij hen de waarheden van het geloof niet verder dan in het geheugen en zij dringen
ook niet door tot de aandoening die tot het hart behoort; vandaar worden in het andere leven
ook de waarheden van hun geheugen uiteengedreven en vervallen tot niets.
2591. Maar er zijn onder de heidenen net als onder de christenen, wijzen en eenvoudigen; ten
einde over hun hoedanigheid onderricht te worden, is het mij gegeven, met beide te spreken,
soms uren en dagen lang; maar van de wijzen zijn er heden ten dage nauwelijks enige, terwijl
er in de oude tijden zeer vele waren, vooral in de Oude Kerk, van welke wijsheid vele natiën
de uitstraling ontvingen.
Opdat ik zou weten, van welke aard zij waren, werd het mij gegeven, met sommigen van hen
in vertrouwelijk gesprek te zijn, zodat de aard van hun wijsheid en hoe deze boven de huidige
uitmuntte, uit het volgende kan blijken.
2592. Er was iemand bij mij, die oudtijds tot de grootste wijzen behoorde en vandaar ook in
de geleerde wereld bekend is.
Ik sprak met hem over verschillende onderwerpen en daar ik wist dat hij een wijze was
geweest, ging het gesprek met hem over de wijsheid, het inzicht, de orde, het Woord en
tenslotte over de Heer.
Ten aanzien van de wijsheid zei hij, dat er geen andere wijsheid bestaat dan die welke tot het
leven behoort en dat er bij niets anders van wijsheid gesproken kan worden; over het inzicht
zei hij dat het daaruit voortvloeit; over de orde, dat de orde uit de hoogste God voortkomt en
dat leven in deze orde wil zeggen wijs en vol inzicht zijn; wat het Woord betreft, was hij, toen
ik hem iets uit de profetische gedeelten voorlas, uitermate verrukt, vooral hierover, dat elke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 968
naam en elk woord innerlijke dingen betekende, en zeer verwonderd, dat de geleerden van
heden niet bekoord worden door het bestuderen van dergelijke dingen.
Het werd duidelijk waargenomen, dat de innerlijke dingen van zijn denken of van zijn
gemoed geopend waren en toen tegelijkertijd van een aantal christenen, die aanwezig waren,
gesloten waren; want er heerste afgunst bij hen tegen hem en ongeloof dat het Woord van
dien aard is; ja zelfs zei hij, toen ik verder ging het Woord te lezen, dat hij niet daar kon
blijven, want hij werd het als te heilig gewaar, dan dat hij het zou kunnen verdragen, want
zodanig werd hij innerlijk aangedaan; daarentegen zeiden de christenen overduidelijk, dat zij
daar konden blijven; en dit kwam omdat hun innerlijke dingen gesloten waren en de heilige
dingen hen niet aandeden.
Tenslotte ging het gesprek met hem over de Heer, dat Hij als mens geboren was, maar van
God ontvangen en dat Hij het menselijke aflegde en het Goddelijke aantrok en dat Hij het is,
die het heelal regeert.
Hierop antwoordde hij dat hij vele dingen omtrent de Heer wist en op zijn wijze gewaar was
geworden, dat het niet anders zou hebben kunnen gebeuren, wilde het menselijk geslacht
behouden worden; intussen goten zekere boze christenen allerlei ergernissen in, maar daar
bekommerde hij zich niet om, en zei dat het niet te verwonderen was, aangezien zij zich in het
leven van het lichaam hadden vervuld met dingen, die niet van dien aard zijn dat het betaamt;
en dat zij, voordat dergelijke dingen waren verstrooid, die dingen die bevestigen, niet konden
toelaten, zoals diegenen kunnen die onwetend zijn.
Deze nu was een heiden.
* Waarschijnlijk Cicero; zie Hemel en Hel nr. 322.
2593. Het is mij ook gegeven, te spreken met anderen die in de oude tijden leefden en die toen
tot de grootste wijzen behoorden; zij werden eerst vooraan op een afstand gezien, en zij
konden van daar af de innerlijke dingen van mijn gedachten gewaar worden en zo dus vele
dingen volledig.
Uit één enkele voorstelling van de gedachte konden zij een volledige reeks weten en deze
vullen met verrukkelijke dingen van wijsheid gepaard met bekoorlijke uitbeeldingen, waaruit
ik gewaar werd dat zij tot de grootste wijzen behoorden en er werd gezegd, dat zij tot de
Ouden behoorden; en zij kwamen dichterbij en toen ik hun iets uit het Woord voorlas, waren
zij hoogst verrukt; het werd mij gegeven, hun verrukking en verlustiging gewaar te worden,
welke het sterkst hieruit voortkwam, dat alle dingen, die zij uit het Woord hoorden, tot in
bijzonderheden uitbeeldend en aanduidend waren voor hemelse en geestelijke dingen.
Zij zeiden dat in hun tijd, toen zij in de wereld leefden, hun wijze van denken en spreken
alsmede van schrijven van dien aard was geweest en dat dit het streven van hun wijsheid was
geweest.
2594. Maar wat de heidenen betreft die heden ten dage op de aarde zijn, dezen zijn niet zo
wijs, maar voor het merendeel eenvoudig van hart, maar toch ontvangen diegenen onder hen,
die in wederkerige liefde geleefd hebben, in het andere leven wijsheid; over hen mag ik het
volgende meedelen.
2595. Ik hoorde iets als een ruisend koor, maar scherper dan gewoonlijk en uit het geluid wist
ik direct dat zij tot de heidenen behoorden.
Door de engelen werd mij gezegd dat zij heidenen waren, die drie of vier dagen tevoren weder
opgewekt waren.
De rei of het koor werd vele uren lang gehoord en het werd waargenomen dat zij ook
gedurende die korte tijd, dat het gehoord werd, meer en meer vervolmaakt werden; toen ik mij
daarover verwonderde, werd er gezegd, dat dezen in een enkele nacht kunnen ingewijd
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 969
worden in koren, dus in harmonieën, terwijl de meeste christenen dit nauwelijks in dertig
jaren kunnen.
Reien of koren ontstaan, wanneer velen tezamen spreken, allen als één en eenieder als allen;
maar over reien of koren zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden
gesproken.
2596. Op zekere morgen was er een koor op een afstand en het werd mij uit de uitbeeldingen
van het koor te weten gegeven dat het Chinezen waren, want zij vertoonden een soort van
wollige geitenbok en verder een koek van gierst en een ivoren lepel, en ook de voorstelling
van een drijvende stad.
Zij verlangden dichter bij mij te komen en toen zij zichzelf hadden aangepast, zeiden zij dat
zij alleen met mij wilden zijn, opdat zij hun gedachten zouden openen.
Maar er werd hun gezegd dat zij niet alleen waren en dat er anderen waren, die
verontwaardigd waren, dat zij alleen wilden zijn, hoewel zij gasten waren.
Toen zij die verontwaardiging gewaar werden, verzonken zij hierover in gedachten, of zij
tegenover de naaste een overtreding hadden begaan en of zij voor zichzelf iets hadden
opgeëist dat anderen toebehoorde – in het andere leven worden alle gedachten meegedeeld.
Het werd mij gegeven, hun ontroering waar te nemen; het was de ontroering van de erkenning
dat zij hen wellicht gekrenkt hadden en ook van schaamte daarover en tevens van andere
rechtschapen aandoeningen, waaruit werd onderkend, dat zij met naastenliefde waren
begiftigd.
Spoedig hierna sprak ik met hen en tenslotte ook over de Heer; toen ik Hem Christus noemde,
werd een zekere afkeer bij hen waargenomen, maar de reden daarvan werd opengelegd,
namelijk dat zij deze afkeer uit de wereld hadden meegebracht en wel een afkeer hierover,
omdat zij wisten, dat de christenen slechter leefden dan zij en zonder naastenliefde.
Maar toen ik Hem eenvoudig de Heer noemde, werden zij innerlijk bewogen.
Daarna werden zij door de engelen onderricht, dat de christelijke leer boven alle andere
leringen in de gehele wereld de liefde en de naastenliefde voorschrijft, maar dat er slechts
weinigen zijn, die overeenkomstig deze leer leven.
2597. Er zijn geesten, die toen zij in de wereld leefden, uit gesprekken en van horen zeggen,
wisten, dat de christenen het allerergste leven leiden, in echtbreuken, in haatgevoelens en
twisten, in dronkenschap en dergelijke dingen meer, waarvan zij een afschuw hebben, omdat
dergelijk dingen tegen hun wetten, zeden en godsdienstigheid indruisen.
In het andere leven zijn deze meer terughoudend dan de anderen in het ontvangen van de
waarheden van het geloof, maar zij worden er door de engelen in onderwezen, dat de
christelijke leer en het geloof zelf geheel iets anders leert en dat de christenen minder dan de
heidenen volgens de leerstellige dingen leven; wanneer zij dit ontwaren, ontvangen zij de
waarheden van het geloof en aanbidden de Heer, maar niet zo snel.
2598. Toen ik het zeventiende en achttiende hoofdstuk van Richteren over Micha las, hoe de
zonen van Dan zijn gesneden beeld, de terafim en de Leviet wegnamen, was een geest uit de
heidenen aanwezig, die in het leven van het lichaam een gesneden beeld had aanbeden; toen
deze aandachtig luisterde naar wat Micha overkwam en in welke smart hij verkeerde vanwege
zijn gesneden beeld, dat de Danieten hadden weggenomen, overviel en beroerde ook hem
smart en wel dermate, dat hij van innerlijk verdriet nauwelijks wist wat hij dacht; ik werd de
smart gewaar en nam tevens de onschuld in elk van zijn neigingen waar.
Er waren ook christelijke geesten aanwezig die dit opmerkten en verwonderd waren, dat een
aanbidder van gesneden beelden door zo’n sterke ontroering van barmhartigheid en onschuld
bewogen werd.
Later spraken goede geesten met hem die zeiden dat een gesneden beeld niet aanbeden moest
worden en dat hij dit kon verstaan omdat hij een mens was, maar dat hij buiten het beeld
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 970
moest denken aan God de Schepper en Regeerder van de gehele hemel en van de gehele aarde
en dat deze God de Heer is.
Toen deze dingen gezegd werden, werd het mij gegeven de innerlijke ontroering van zijn
aanbidding waar te nemen, die aan mij werd meegedeeld en veel heiliger was dan die bij de
christenen.
Hieruit kan blijken dat de heidenen gemakkelijker in de hemel komen dan de christenen
heden ten dage, die niet ontroerd worden – overeenkomstig de woorden van de Heer bij,
(Lukas 13:29,30) – want in de staat, waarin hij was, kon hij met alle dingen van het geloof
vervuld worden en deze met innerlijke ontroering ontvangen.
Bij hem was barmhartigheid die van de liefde is en in zijn onwetendheid was onschuld, en
wanneer dit er is, worden alle dingen van het geloof als vanzelf ontvangen en wel met
blijdschap; hij werd daarna onder de engelen ontvangen.
2599. Er was ook een ander onder de heidenen, die in het goede van de naastenliefde had
geleefd.
Toen hij christelijke geesten hoorde redekavelen over de dingen die men geloven moet –
geesten redeneren onder elkaar veel uitvoeriger en scherpzinniger dan mensen, vooral over de
goedheden en waarheden, daar deze tot het andere leven behoren – verwonderde hij zich, dat
zij zo redetwistten; hij zei dat hij deze dingen niet wilde horen, want zij redeneerden uit
begoochelingen en hij gaf hun de volgende onderwijzing: ‘Als ik goed ben, kan ik uit het
goede zelf de dingen weten die waar zijn en die, welke ik niet weet, kan ik ontvangen’.
2600. De rechtschapen heidenen worden in het andere leven voor het merendeel
overeenkomstig de staat van hun leven en overeenkomstig hun godsdienstigheid, voor zoveel
dit mogelijk is, onderwezen, en zo dus op verschillende wijze; ik mag er hier alleen drie
meedelen.
2601. Sommigen van hen worden in een staat van kalmte, als het ware een soort van slaap,
gebracht en dan lijkt het voor henzelf alsof zij kleine steden bouwen en in het midden daarvan
een verborgenheid verstoppen, waarvan zij willen dat niemand het geweld aan zal doen; zij
geven deze steden aan anderen, met smeekbeden om het verborgene in het midden ervan niet
te schenden.
Zo wordt er onschuld in hen gelegd en eveneens naastenliefde en tevens de voorstelling dat
het verborgene de Heer betreft.
In deze staat worden zij geruime tijd gehouden.
Het is de staat van de onwetendheid, waarin onschuld is.
Zij worden beschermd door kleine kinderen, opdat niemand hun letsel zal toebrengen.
Ik heb met hen gesproken en ben zeer ontroerd door hun staat van onschuld en naastenliefde
en ook door de uiterste zorg, waarmee zij het verborgene verstoppen en door de heilige vrees,
dat het maar niet geschonden zou worden.
2602. Er is een natie – mij werd gezegd dat het Indië is – waar de godsdienst hierin bestaat dat
zij de grootste God met de volgende ritus vereren: wanneer zij Hem aanbidden, verheerlijken
zij eerst zichzelf, maar direct daarop werpen zij zich neer als wormen; verder geloven zij dat
boven het heelal, dat naar hun geloof rondwentelt, deze grootste God is, die van daaruit
neerziet op wat zij doen.
Daar zij dergelijke godsdienstige opvattingen hadden, worden zij in het andere leven daarin
teruggebracht en ik heb met hen gesproken, toen zij zich dergelijke dingen verbeeldden.
Zij zijn voor het merendeel bescheiden, gehoorzaam en eenvoudig van hart.
Zij worden geleidelijke van deze fantasieën door de engelen bevrijd, want zij worden
overeenkomstig hun religie onderwezen dat de grootste God de Heer is, en dat zij zich kunnen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 971
verheerlijken op grond hiervan dat zij in staat zijn Hem te aanbidden en dat zij nochtans als
wormen zijn; en dat de Heer vanuit de hoogte alles tot in bijzonderheden ziet; op deze gepaste
wijze worden zij door middel van hun eigen godsdienstigheid in de erkentenissen van het
goede en ware gebracht.
2603. Er zijn bepaalde heidenen uit die streken waar de mensen zwart zijn, die uit het leven in
de wereld het volgende met zich meebrengen, dat zij hard behandeld willen worden, omdat zij
geloven dat niemand in de hemel kan komen dan door straffen en verdrukkingen en dat zij
daarna vreugdevollere dingen ontvangen, die zij paradijselijk noemen.
Daar zij zulke opvattingen uit hun godsdienstigheid meebrengen, worden zij dan ook in het
andere leven hard behandeld door sommigen, die zij duivels noemen en daarna overgebracht
in paradijselijke oorden, waarover in nr. 1622.
Maar zij worden door de engelen onderwezen dat hun straffen en verdrukkingen door de Heer
worden verkeerd in wat goed voor hen is, zoals bij hen die in verzoekingen; en verder ook dat
die paradijselijke oorden niet de hemel zijn, maar de aandoening van de hemelse en
geestelijke dingen, die daarin liggen; en dat zij op een zekere weg van de waarheid waren,
maar in de schaduw van de onwetendheid.
Zij hebben lange tijd met mij gesproken; toen zij in de staat van de verdrukkingen waren, ging
hun spraak als het ware met een bepaald haperen gepaard en was dus zo onderscheiden van de
spraak van de anderen; maar toen deze verdrukkingen voorbij waren en zij tot de
paradijselijke dingen werden opgeheven, hadden zij niet langer een dergelijke spraak, maar
een bijna engelachtige.
Zij brengen ook uit hun godsdienstigheid het geloof mee dat zij innerlijke dingen willen
hebben; zij zeggen dat zij, wanneer zij hard behandeld worden, zwart zijn, maar dat zij daarna
het zwarte afleggen en het blanke aantrekken, zij weten immers dat hun zielen blank, maar
hun lichamen zwart zijn.
2604. Het is heel gewoon, dat de heidenen die in de een of andere God onder een afbeelding
of opgericht teken, of enig gesneden beeld aanbaden, wanneer zij in het andere leven komen,
tot sommigen worden gebracht die in de plaats van hun goden of afgoden staan en wel om
deze reden, dat zij hun fantasieën zullen afleggen; wanneer zij enige dagen lang bij dezen zijn
geweest, worden zij daarvandaan weggeleid.
Zij die mensen aanbaden, worden ook soms tot hen gebracht of tot anderen in hun plaats,
zoals velen uit de Joden tot Abraham, Jakob, Mozes, David; maar wanneer zij ontdekken dat
dezen net zo’n menselijke aard hebben als anderen en geen hulp kunnen verlenen, worden zij
beschaamd en naar hun plaats overeenkomstig hun leven gebracht.
Onder de heidenen in het andere leven worden de Afrikanen het meest geliefd, want zij
ontvangen de goedheden en waarheden van de hemel gemakkelijker dan de overigen zij
willen vooral dat men hen gehoorzaam noemt, maar niet gelovig; zij zeggen dat de christenen,
omdat zij de leer van het geloof hebben, gelovig genoemd kunnen worden, niet echter zij, dan
alleen wanner zij haar ontvangen, of zoals zij zeggen, haar ontvangen kunnen.
2605. Ik sprak met enige geesten die in de Oude Kerk waren geweest en die toen over de Heer
wisten dat Hij komen zou en die doordrenkt waren van de goedheden van het geloof, maar
toch afvielen en afgodendienaren werden.
Zij waren vooraan naar links, in een in duisternis gehulde plaats en in een jammerlijke staat;
hun spraak was als de klank van een fluit, op een enkele toon, bijna zonder het redelijke van
de gedachte.
Zij zeiden dat zij daar vele eeuwen waren en dat zij daar soms werden weggehaald om
anderen tot enig nut van geringe aard te dienen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 20
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 972
Naar aanleiding hiervan werd het mij gegeven te denken over vele christenen, die niet uiterlijk
maar innerlijk afgodendienaren zijn en in hun hart de Heer loochenen, dus ook de waarheden
van het geloof en welk lot deze mensen in het andere leven wacht.
Einde hoofdstuk twintig.

'