Jezus voor Kajafas. (Mat. 26:57/66) (Mar. 14:53/64) (Luc. 22:54).

 

S. 33

Onder razend geschreeuw en hoongelach, gestoten, gerukt en met vuiligheid beworpen, werd Jezus

het voorhof binnengeleid. Hier volgde op de uitgelaten woede van het gepeupel het gegrom en

gefluister van een kwalijk ingehouden razernij.

       

Van de hoofdingang wendde de stoet zich rechts tot voor de rechtszaal en toen Jezus op die weg

voorbij Johannes en Petrus kwam, zag Hij hen met een liefdevolle blik aan, zonder evenwel het

hoofd naar hun kant te wenden, om hen niet te verraden. Nauwelijks was Jezus, tussen de zuilen

door, boven gekomen tot voor de raadsvergadering, of Kajafas schreeuwde reeds tegen Hem:

“Zijt Ge daar, Godslasteraar, die onze heilige nacht verstoort?”

       

De kalebas, die de beschuldigingslijst van Annas bevatte, werd nu van Jezus spotscepter

losgemaakt, en nauwelijks was de lezing van de beschuldigingen ten einde, of Kajafas barstte los in

een stroom van scheldnamen en verwijten tegen Jezus, terwijl de gerechtsdienaars en dichtst

omstaande soldaten Hem heen- en weer stieten en trokken. Zij hadden ijzeren staafjes in de handen,

waarop van boven stekelige peervormige koppen zaten, waarmee zij Hem heen- en weer en

weerstieten, terwijl zij schreeuwden: “Antwoord! Doe uw mond open! Kunt Ge niet spreken?”

       

In nog heviger woede ontstoken dan Annas, stelde Kajafas ondertussen in stromend tempo een

menigte vragen aan Jezus, die daar stil, kalm, geduldig en met neergeslagen ogen voor hem stond.

De gerechtsdienaren wilden Jezus dwingen te spreken; zij stieten Hem in de hals, in zijn zijden,

sloegen op zijn handen en staken Hem met priemen. Een goddeloze boef duwde zelfs zijn duim

Jezus onderlip op zijn tanden met de woorden: “Hier! Bijt nu!”.

 

S. 34

Nu volgde het getuigenverhoor. Dit bestond deels in een verward geschreeuw en getier van het

omgekocht gespuis, deels in de getuigennissen en vertelsels die Farizeeën en Sadduceeën, allemaal

vijanden van Jezus, tegen Hem hier inbrachten. Zij waren uit alle delen van het land voor het

feest naar Jeruzalem gekomen en hier nu samengeroepen om tegen Jezus te getuigen. Men

herhaalde hier wederom al die beschuldigingen waarop Jezus reeds meer dan honderdmalen

geantwoord had, namelijk dat Hij zieken genas en de duivelen door de duivel uitdreef, dat Hij

de sabbat schond, de vasten niet onderhield, zijn leerlingen de handwassingen niet deed

onderhouden, dat Hij het volk oproerig maakte, de Farizeeën adderengebroed en overspeler 

noemde, de ondergang van Jeruzalem voorspelde, met heidenen, tollenaars, zondaars en slechte

vrouwen omging; dat Hij aan het hoofd van een talrijke menigte door het land trok, zich door het

volk koning, profeet, ja, de Zoon van God liet noemen en steeds over zijn Rijk sprak. Verder

beschuldigde men Hem dat Hij zich tegen de echtscheiding verzette, dat Hij “Wee!” over

Jeruzalem geroepen had en zich het brood des levens noemde en meer andere ongehoorde

dingen leerde, bewerend dat iemand die zijn vlees niet eet en zijn bloed niet drinkt, niet

in de hemel kan komen,…enz. (Joh. 6:54) (K.93/97).

       

Zo werden al zijn woorden, zijn onderrichtingen en gelijkenissen misvormd en verminkt en als 

beschuldigingen tegen Hem ingebracht, terwijl men ze met smaadwoorden en mishandelingen

vermengde. De getuigen spraken echter allen elkander tegen in hun verklaringen. Zo zei er één: :

Hij geeft zich uit voor koning!” “Neen! Sprak een ander hem tegen, doch Hij laat zich zo maar

noemen, want toen men Hem eens tot koning uitroepen wilde, maakte Hij zich uit de voeten!”

Hierop riep er één uit: “Hij beweert, die ellendeling, de Zoon te zijn van God!” Doch hiertegen

bracht een volgende in: “Neen! Dat is niet waar, doch Hij noemt zich de Zoon van God, omdat Hij

de wil van zijn Vader volbrengt!” Nu zeiden enige anderen dat Hij hen wel genezen had, maar dat

zij daarna in hun ziekte hervallen waren en dat al zijn genezingen niets anders waren dan toverij!

Op toverij kwamen inderdaad vele beschuldigingen en aantijgingen neer!.  Ook in verband met

de genezing van de lamme bij de vijver Bethesda werden valse getuigenissen afgelegd, werd

gelogen en tegengesproken. Dan kwamen daar nog de Farizeeën van Sefforis met wie Hij

eenmaal een dispuut had gehad betreffende de echtscheiding en dezen beschuldigden Hem van

valse leer. Ook die jongeling van Nazaret, die Hij niet tot leerling had willen aannemen, was

laaghartig genoeg om hier tegen Jezus op te treden en te getuigen. Onder de beschuldigingen

was ook deze van de vrijspraak der overspelige vrouw in de tempel, kwamen ook zijn grieven

tegen de Farizeeën en nog vele andere dingen. Zij konden echter geen enkele aantijging

voorbrengen, die ook maar een schijn van rechtvaardigheid vertoonde.

       

De getuigen traden met hopen op en af en zij schimpten Hem meer in het aangezicht dan dat zij

tegen Hem getuigden. Bovendien geraakten zij keer op keer in heftige ruzie met elkaar en te

gelijkertijd hielden ook Kajafas en enige raadsleden niet op Jezus daar tussenin verschrikkelijke

verwijten toe te sturen: “Welke een koning zijt Gij?” riepen zij. “Bewijs nu uw macht! Roep de

legioenen engelen ter hulp, waarvan Gij in de Olijfhof gesproken hebt. Wat hebt Gij gedaan met

het geld van weduwen en onnozele mensen, die zich hebben laten foppen? Gij hebt hele fortuinen

verkwist! Wat is daaruit voortgekomen? Wat is er van geworden? Antwoord! Spreek! Nu Gij

voor de rechter spreken moet, staat ge daar met je mond vol tanden, stom! Waar Je veel beter

hadt gezwegen, in tegenwoordigheid van het gepeupel en vrouwengespuis, daar kwam geen einde

aan je gepraat!” Zo ging het er nog langer aan toe; al die verwijten gingen vergezeld van 

mishandelingen van de kant der gerechtsdienaren, die Hem door slagen en stoten tot een antwoord

wilden dwingen. Door God alleen kon Hij te midden van dat alles nog in leven blijven om de

zonden van de wereld te dragen.

       

Ook brachten nu nog een paar ellendelingen in, dat Hij een buitenechtelijke Zoon was, doch

anderen logenstraften dat weer en beweerden integendeel: “Dat is gelogen! Zijn Moeder was een

godvrezende tempelmaagd en ook haar echtgenoot was een zeer godvruchtig man: wij zijn bij hun

trouw tegenwoordig geweest.” De getuigen begonnen dan over dit punt met elkander wederom te

twisten. Verder verweet men Jezus nog, en ook aan zijn leerlingen, dat zij geen offers naar de

tempel brachten (1). Ik heb inderdaad nooit gezien dat Jezus of de apostelen, sedert zij met Jezus

meegingen, offers in de tempel brachten behalve de paaslammeren. Jozef en Anna offerden evenwel

dikwijls voor Jezus, zolang zij leefden. Maar deze beschuldiging was waardeloos, want ook de

Essenen dreven geen slachtoffers naar de tempel en werden daarom niet strafwaardig geoordeeld.

Met de beschuldiging van toverij kwamen zij herhaaldelijk mee voor de dag en Kajafas zelf

bevestigde meermalen dat die verwarring der getuigen een gevolg van zijn toverkunst was.

       

Commentaar:

       

1) Tenminste eenmaal in het jaar moesten de Joden de tempel bezoeken en iets offeren volgens

hun vermogen (Deut. 16:16/17). Vermits Jezus geen steen in eigendom had om er zijn hoofd

op te rusten te leggen, was die wet voor Hem niet verplichtend. Overigens was Hij als Zoon

van God er van ontslagen (Mat. 17:25).

 

S. 35

Nu zeiden enigen dat Hij reeds gisteren (namelijk de vorige avond, dus) onwettig, op de huidige

sabbat (voorbereidingsdag of parasceve, hier geeft Katarina weer aan een feest de naam sabbat)

(E.32) het paaslam had gegeten en dat Hij ook reeds verleden jaar daarin onregelmatigheden had

ingevoerd (1). Naar aanleiding van deze nieuwe beschuldiging werd opnieuw tegen Jezus geraasd

en geschimpt. De getuigen echter spraken elkaar ook nopens dit punt zo verward tegen, dat

Kajafas en de gezamenlijke raad woedend en tot achter hun oren beschaamd waren. Niets immers

was tegen Jezus ingebracht, wat steekhoudend en overtuigend was.

       

Hierop werden Nikodemus en Jozef van Arimatea opgeroepen om zich te verantwoorden nopens

het feit dat Jezus het paaslam (ontijdig) gegeten had op Sion in een paasmaalzaal die hun

toebehoorde. Zij traden voor Kajafas en bewezen uit geschriften dat het de Galileeërs sedert

onheugelijke tijden geoorloofd was het paaslam in de avond van de vorige dag te eten. Wat het

paaslam zelf betrof, men had dit toebereid geheel in overeenstemming met de Wet, want

tempelbedienden waren er bij tegenwoordig en behulpzaam geweest. Dit laatste bracht de

getuigen in een zeer grote verlegenheid en vooral maakte Nikodemus de vijanden van Jezus 

woedend, toen hij schriftrollen liet halen, hun die voorlegde en er het goed recht van de Galileeërs

uit aantoonde. Onder verschillende andere redenen voor dit recht van de Galileeërs, die ik me

niet allemaal meer herinner, was ook als grond aangevoerd, dat men zonder deze maatregel,

wanneer de volksoploop in de tempel buitengewoon groot was, niet op de voorgeschreven tijd

klaar kon komen en dat ook de drukte bij het huiswaarts keren hinderlijk was. Hoewel de

Galileeërs niet altijd gebruik van hun recht gemaakt hadden, werd het bestaan er van toch duidelijk

door Nikodemus aangetoond uit de rollen die hij hun voorlegde. De woede van de Farizeeën

tegen hem steeg ten top, toen hij zijn uiteenzetting besloot met de opmerking dat de hele raad wel

moest voelen hoe bespottelijk hij zich hier maakte tegenover al het hier vergaderde volk door dit 

verhoor, belegd met zulk een zelfzekere vooringenomenheid, in zo’n stormachtige overhaasting in

de nacht voor het heiligste der feest en waarin geen twee getuigen een gelijkluidende verklaring

hadden afgelegd. Zij gluurden Nikodemus woedend aan en lieten het getuigenverhoor met des te

sneller tempo en snodere onbeschaamdheid doorgaan. Na nog vele schandelijke lasterlijke

aantijgingen traden er tenslotte nog twee op die verklaarden: “Deze Jezus heeft gezegd: Ik zal de

tempel die door mensen gebouwd is, afbreken en in drie dagen een andere bouwen zonder de

hulp van mensenhanden.” Ook deze twee kwamen weer in twist met elkaar. De één zei dat Hij

een nieuwe tempel wilde oprichten, dat Hij daarom een nieuw en ander paasmaal in een ongewoon

gebouw had gehouden, omdat Hij de oude tempel wilde afbreken. De tweede daarentegen zei dat

het genoemde gebouw door mensenhanden gemaakt was en dat Hij derhalve dit niet kon hebben

bedoeld.

       

De overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem

ter dood te brengen, maar zij vonden er geen, hoewel er vele valse getuigen optraden. Maar ten

laatste traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en

binnen drie dagen opbouwen. En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Geeft Gij geen

antwoord; wat getuigen dezen tegen U? (Mat. 26:59/62).

 

De overpriesters nu en de gehele Raad trachtten een getuigenverklaring tegen Jezus te vinden om

Hem ter dood te kunnen brengen; maar zij vonden er geen. Want velen legden een valse getuigenis

tegen Hem af, maar hun getuigenissen stemden niet overeen. En er stonden enigen op, die een vals

getuigenis tegen Hem aflegden, zeggende: Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die

met handen gemaakt is, afbreken, en binnen drie dagen een andere, niet met handen gemaakt,

bouwen. Maar ook zo stemde hun getuigenis niet overeen. En de hogepriester stond op en hij

trad naar voren en ondervroeg Jezus en zeide: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen

dezen tegen U? (Mar. 14:55/60).

 

Deze laatste tegenspraak vermeerderde nog de woede van Kajafas, te meer daar hij zag welk een

ongewenste indruk de wreedheden tegen Jezus, de tegenspraak van de getuigen en het

onbegrijpelijk stil geduld van de beschuldigde op vele aanwezigen maakten. Het waardig zwijgen

van Jezus verontrustte velen in hun geweten en een tiental soldaten waren er zodanig door

geschokt, dat zij onder voorwendsel van ongesteldheid zich verwijderden. Toen zij voorbij

Petrus en Johannes kwamen zeiden zij: “Dit zwijgen van Jezus de Galileeër bij dat vreselijk

tekeergaan is hartverscheurend. Het is als wil de aarde ons verslinden! Maar zeg, waarheen moeten

wij ons wenden?” Hetzij de twee apostelen hen niet vertrouwden en vreesden door hen als

leerlingen verraden of althans door de omstaanders als zodanig herkend te worden, antwoordden

zij slechts in het algemeen, terwijl hun blik hun droefheid verried: “Indien de waarheid u roept,

laat u dan door haar geleiden; het overige zal dan in orde komen!” Hierop verlieten die mannen

het voorhof en spoedden zich uit de stad. Zij ontmoetten echter anderen die hen naar de overzijde

van de berg Sion verwezen in de spelonken van dat gebergte ten zuiden van Jeruzalem (en

aan de overkant van de Geënnomvallei. In die berghelling zijn vele grafspelonken). Daar troffen

die soldaten verscheidene apostelen aan, die er zich verborgen hielden. Ze hadden eerst schrik voor

de soldaten, maar vernamen dan nieuws van hen over Jezus, hoe Hij behandeld werd en ook hoe

zijzelf zich hier niet veilig moesten achten. Hierna zochten de apostelen weer nieuwe 

schuilplaatsen op.

       

Commentaar:

       

1) Jezus had onwettig, een dag vroeger, het paaslam genuttigd. Dit zal verder nog herhaald

worden, maar wij kunnen hier reeds het commentaar plaatsen. Dat Jezus niet in de avond van de

14e Nisan (= begin van de 15e Nisan), maar in de avond van de 13e Nisan (= begin van de 14e

Nisan) het paaslam gegeten heeft, blijkt duidelijk uit het Evangelie van de Heilige Johannes. Toen

de Sanhedristen Jezus op Vrijdag bij Pilatus brachten, durfden zij het pretorium niet binnen te

treden om zich niet in het huis van een heiden te verontreinigen en om het paaslam te kunnen eten.

Welnu, Jezus had het de avond te voren gegeten. Uit het Evangelie van Johannes blijkt dus

duidelijk dat Pasen op zaterdag of sabbat viel.

       

De andere drie evangelisten verhalen de lijdensgeschiedenis net alsof Pasen op vrijdag viel, de dag

van Jezus dood. Zij letten er niet op of hielden er geen rekening mee dat de passie van Jezus vele

handelingen noodzakelijk maakte, die met de sabbatrust van Pasen onverenigbaar waren. Dit is

een onnauwkeurig detail in hun verhaal, of zij, die het paaslam een dag vroeger gegeten hadden,

vierden wellicht ook Pasen een dag vroeger. De eerste Evangelisten hebben zich niet verplicht

geacht hun voorstelling te motiveren of er uitleg over te verschaffen (Mat. 26:17/20)

(Mar. 14:12/17) (Mar. 15:46) (Luc. 22:7/15) (Luc. 23:56).

       

De enige moeilijkheid bestaat in de vraag: om welke reden heeft Jezus het paaslam een dag

vroeger genomen dan de meeste overige of dan alle Joden?  Was Hij, afgezien van zijn goddelijke

oppermacht, daartoe gerechtigd?  De zienster geeft als antwoord op deze vraag:  “De Galileeërs

hadden sedert lang het recht om het paaslam een dag vroeger te eten.” Dit recht schijnt inderdaad

uit de rabbijnse traditie vast te staan (Daniel-Rops, Jezus in zijn tijd,blz.357). Ook bij Prat vinden

wij deze mening vermeld als eeuwen geleden reeds verdedigd door een zekere Hardouin, die

verzekerde dat Jezus het paaslam op 13 Nisan heeft genuttigd, volgens het gebruik van de

Galileeërs. Ook hij zou bij deze bewering steunen op de rabbijnse traditie (Prat,J.Chr.II,515).

Jezus had bovendien nog andere motieven en als Heer en Meester het recht om dit gebruik te

volgen: Op het uur dat de voorafbeeldende offers in de tempel geslacht werden, wilde ook Hij,

die het ware paaslam was, geslacht en God opgedragen worden. De voorafbeelding ging op het

ogenblik zelf in de werkelijkheid over. Onder het paaslam wilde Hij de Eucharistie instellen, die

het goddelijk, geestelijk en Christelijk paasmaal is; Hijzelf, het ware paaslam werd in deze

geestelijke maaltijd gegeten. Voortaan was het beeld voorgoed vervangen door de zaak. Zo was

het absoluut passend dat Hij een dag vroeger het paasmaal en Pasen vierde.

 

S. 36

Door de tegenstrijdige verklaringen, vooral van de laatste twee getuigen en ter wille van hun

beschaming ziedend van woede stond Kajafas toornig van zijn zetel op, ging twee schreden

naar beneden op Jezus toe en sprak: “Antwoord Gij niets op deze aanklacht?” Hij was zeer

verbitterd, omdat Jezus niet naar hem opzag. Hierop rukten gerechtsdienaren Jezus hoofd bij het

haar achterover en stieten Hem met vuisten omder de kin, doch Jezus hield zijn blik voort

neergeslagen. Kajafas echter hief driftig zijn handen omhoog en zei met een van toorn trillende

stem: “Ik bezweer U bij de levende God, ons te zeggen of Gij de Christus, de Messias, de Zoon

van de hooggeprezen allerhoogste God zijt?!” Nu verstomde het rumoer en een grote stilte

ontstond, en door God gesterkt, antwoordde Jezus met een stem vol onbeschrijfelijke majesteit, die

alle harten ontstelde, met de stem van het eeuwige Woord: “Ja, Ik ben het! Gij zegt het! En Ik

zeg u: Voortaan zult gij de Zoon der mensen zien zitten aan de rechterhand van de goddelijke

Majesteit en Hem zien komen op de wolken des hemels.”

    

Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat

Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.

Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der

Macht en komende op de wolken des hemels. (Mat. 26:63/64).

   

Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en

zeide tot Hem: Zijt gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? En Jezus zeide: Ik ben het, en gij

zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken

des hemels. (Mar. 14:61/62).

 

Referentie

 

Van David. Een Psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn

rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).

 

Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een

mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; (Dan. 7:13).

 

Onder deze woorden zag ik Jezus doorstraald van licht: de hemel was boven Hem geopend en

daarin zag ik onuitsprekelijk samengevat of voorgesteld het volgende. Ik zag de almachtige

Vader en meteen ook de engelen en gebeden van rechtvaardigen, als baden en smeekten zij voor

Jezus. Ik zag alsof de Godheid van Jezus uit de Vader en uit Jezus tegelijk sprak: “Indien Ik lijden

kon, zou Ik gaarne lijden. Daar Ik dit niet kan en barmhartig ben, heb Ik de menselijke natuur

aangenomen in de Zoon, opdat de Zoon des mensen lijde, want Ik ben ook rechtvaardig en ziet: Hij

draagt de zonden van al dezen, de zonden van de gehele wereld!”

       

Onder Kajafas daarentegen zag ik de ganse hel open: een grote sfeer van somber vuur, vol

afzichtelijke en afschuwelijke gedaanten; ik zag er hem boven staan, slechts tegengehouden en van

die afgrond gescheiden door een floers. Ik zag hem doordrongen van de woede der hel. Het huis

zelf scheen mij nu een hel te zijn, die uit de afgrond opwoelde. Toen de Heer plechtig verklaarde

dat Hij de Christus, de Messias, de Zoon van God was, scheen de hel door schrik voor Hem

aangegrepen en opeens al haar woede tegen Hem in dit huis uit te willen braken. Daar mij echter

alles in beelden, vormen en gedaanten getoond wordt, welke taal mij veel juister, korter en

klaarder is dan welke uiteenzetting ook, aangezien de mensen toch ook tastbare, waarneembare

gestalten en geen wijzen van spreken zijn (kleine Redensarten), zag ik de woede en de angst van de

hel in ontelbare gruwelijke gedaanten op vele plaatsen als uit de aarde opdoemen. Ik herinner mij 

daaronder hele groepen kleine donkere gestalten gezien te hebben als honden die op hun

achterpoten rechtop stonden en liepen. Hun korte poten hadden lange klauwen; ik kan niet

aanstonds bepalen welk kwaad mij door die vorm getoond werd; op het ogenblik zelf wist ik het,

maar thans herinner ik mij alleen nog de gedaanten en toch zijn gedaante en betekenis

hetzelfde (S.38).

 

S. 37

Dergelijke verschrikkelijke schaduwschimmen zag ik in de meeste aanwezigen binnengaan; bij

vele anderen gingen zij op het hoofd of op hun schouders zitten. De vergaderzaal was er vol van

en de razernij van de bozen groeide onophoudelijk aan. Op dit ogenblik zag ik insgelijks

afschuwelijke gedaanten te voorschijn komen uit de graven aan de andere zijde van Sion (ten

zuiden van de Geënnomvallei); ik geloof dat het boze geesten waren; ook nabij de tempel stegen

uit de aarde vele andere gedaanten omhoog en daaronder waren er verscheidene, gelijkend op

gevangenen die zich aan hun kluisters voortsleepten. Ik weet niet meer of al deze laatste

verschijningen ook boze geesten waren, dan wel zielen die op aardse plaatsen verbannen waren en

nu misschien naar het voorgeborchte gingen, dat de Zaligmaker door zijn terdood-veroordeling

opende. Men kan geen volkomen verklaring geven van dergelijke zaken; men wil de onwetenden

niet ergeren, doch men voelt deze dingen, wanneer men ze ziet en dan rijzen iemand de haren

te berge. Het was een moment van ontzetting.

       

Ik meen dat ook Johannes daar iets van gezien moet hebben, want later hoorde ik hem daar gewag

van maken. Allen die nog niet geheel bedorven en verloren waren, voelden met diepe schrik het

ontzettende van deze ogenblikken, doch bij de bozen veroorzaakte dit aanvoelen een wilde

opflakkering van hun haat en woede.

 

S. 38

Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben

wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u? Zij

antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. (Mat. 26:65/66).

 

De hogepriester scheurde zijn klederen en zeide: Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij

hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des

doods schuldig. (Mar. 14:63/64).

 

Referentie

 

Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele vergadering zal

hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij de Naam

lastert, ter dood gebracht worden. (Lev. 24:16).

 

Als in een helse vervoering greep Kajafas nu de zoom van zijn staatsiemantel (1), doorsneed hem

met een mes en scheurde hem met een snerpend gesis, terwijl hij met luide stem uitriep: “Hij heeft

God gelasterd, wat hebben wij nog van getuigen nodig? Gij hebt nu zelf allen de godslastering

gehoord. Wat dunkt u daarvan?” Toen stonden al de aanwezigen op en riepen met een

verschrikkelijke stem: “Hij is de dood schuldig, Hij is de dood schuldig!” (2) Dit godslasterlijk

vonnis was het hoogtepunt van de woede der hel in dit huis deze nacht. De vijanden van Jezus

waren, evenals hun vleiers en hondse kruiperige dienaren als in een duivelse trance, als van satan

bezeten (3). Het was als riep de duisternis haar zegepraal over het licht uit. Alle aanwezigen, die 

nog niet tot in de laatste vezel van hun wezen bedorven waren, werden door zulk een huivering

aangegrepen dat velen zich omhulden in hun mantels en wegslopen. De minder perverse getuigen,

die hun rol uitgespeeld hadden, verlieten eveneens met verontrust geweten het gerechtshuis. De

slechtsten gingen slenterend rond het vuur in het voorhof, waar hun een fooi ter hand gesteld werd,

waarmee zij konden smullen en zuipen. De hogepriester in de zaal zei nu tot de gerechtsdienaren:

“Ik lever u die Koning over, bewijst die godslasteraar de eer die Hij verdient!” Toen begaf hij zich

met de raadsleden uit de gerechtszaal in de ronde raadszaal achter de rechterzetel, waarin men

van hier uit niet kon zien.

       

In zijn diepe smart dacht Johannes aan de Moeder van Jezus; hij wilde voorkomen dat zij de

verschrikkelijke tijding op een nog grievender wijze, wellicht uit de mond van een vijand zou

vernemen. Hij wierp dus nog eerst een weemoedige blik op de Heiligste der Heiligen, als wilde hij

zeggen: “Meester, Gij weet wel waarom ik heenga!” Dan ijlde hij uit het gerechtshuis naar de

Heilige Maagd (in de woning van Marta en Lazarus),  alsof hij door de Heer zelf gezonden was.

Petrus echter was door droefheid, angst en vermoeienis overmand en dit maakte hem nog

gevoeliger voor de vinnige koelte van de naderende morgen. Hij verborg zijn vertwijfeling en

droefheid, zo goed als hij kon, en ging vreesachtig bij de vuurgroef neerhurken, waaromheen 

allerlei gespuis stond en zich verwarmde. Hij wist niet meer wat hij deed, doch hij kon van

zijn goddelijke Meester niet weg.

       

Commentaar:

       

1) Kajafas scheurde zijn mantel. Het scheuren van zijn kleren behoort tot de tekenen van rouw.

Men gaf er zijn spijt, droefheid en rouw, doch ook verontwaardiging door te kennen. Dit teken

was gebruikelijk in het hele oosten; het bestond reeds ten tijde van Jakob en in Jezus tijd was het

nog onverzwakt in zwang. Het is een spontane uiting van een plots veroorzaakte droefheid. Later

regelden en bepaalden de rabbijnen het gebruik er van door allerlei voorschriften, waardoor dit

gebaar zijn spontaan en oorspronkelijk karakter verloor; het werd een stroeve, dode ceremonie.

Bij het horen van een godslastering was het aanbrengen van een scheur in zijn kleed

verplichtend en in dit geval werd ze niet meer hersteld.

       

2) Hij is de dood schuldig! De rabbijnen hadden 18 voorwaarden geformuleerd, die verwezenlijkt

moesten zijn, eer een doodvonnis geldig kon uitgesproken worden. Men vindt deze opgesomd in 

D.B.Jugement,k.1845. In Jezus proces was geen enkele van deze 18 voorwaarden vervuld.

       

3) Hierbij maakt Brentano de volgende aantekening: Misschien worden deze kruiperij en vleierij

der gerechtsdienaren verbeeld door die hondse figuren, waarvan Katarina de betekenis

vergeten was, en die in vele aanwijzingen ingingen.

 

 

Bespotting van Jezus in het gerechtshuis van Kajafas (Mat. 26:67/68)

(Mar. 14:65) (Luc. 22:63/65).

 

S. 39

Terwijl Kajafas, Jezus prijsgevend, met zijn raad de gerechtszaal verliet, stortte de troep van de

aanwezige ellendelingen zich als een getergde wespenzwerm woedend op de Heer. Tot op dit

ogenblik hadden Hem twee van de eerste vier gerechtsdienaren bij de koorden vastgehouden. De

twee andere hadden zich verwijderd voor het begin van het verhoor om met anderen van plaats

te wisselen. Reeds gedurende het getuigenverhoor hadden de gerechtsdienaren en enige

andere booswichten hele lokken van Jezus hoofdhaar en baard pijnlijk uitgerukt. Sommige goede

mensen raapten die heimelijk op, zoveel als zij konden en maakten zich er mee uit de voeten; later

echter konden zij die niet terugvinden, ze waren verdwenen. Onder het verhoor had het daar 

verzamelde gepeupel Jezus ook reeds in het aangezicht gespuwd, Hem vele malen met vuisten

geslagen, met stokken gestoten en gestoken met priemen. Dit waren stokken met aan het einde

een stekelige kolf of kop. Doch daar men Hem nu gans aan hun willekeur had overgeleverd,

werkten zij hun woede en boosheid op een onzinnige wijze aan de arme Jezus uit; zij zetten Hem op

het hoofd de ene na de andere, verscheidene kronen, die van stro of boombast gevlochten

waren en waaraan zij verschillende vormen gaven, volgens de bespotting die zij Hem wilden

aandoen. Even daarna sloegen zij die telkens weer af met andere boosaardige spotwoorden. Nu eens

zeiden zij: “Zie! Daar is nu Degene die meer is dan Salomo!” Of nog: “Daar hebben wij nu de

koning die een bruiloftsmaal aanricht voor zijn zoon!” En zo dreven zij in Hem de spot met alle 

eeuwige waarheid, die Jezus tot zaligheid van de mensen in waarheid en gelijkenis gesproken had.

En terwijl zij Hem aldus op de schandelijkste wijze verguisden, hielden zij niet op Hem met vuisten

en stokken te slaan, heen en weer te stoten en Hem walgelijk in het aangezicht te spuwen.

       

Eindelijk vlochten zij nog een kroon van dik tarwestro, van het soort dat in dat land daar groeit,

en na Hem nog eerst zijn naadloos geweven kleed te hebben uitgetrokken en een hoge muts, bijna

gelijk een tegenwoordige bisschopsmijter op het hoofd te hebben gezet, plaatsten zij de kroon

daarboven (1). Jezus had nu niets meer aan dan zijn lendendoek en zijn schouderkleed, dat zijn borst

en rug bedekten (scapulier), maar ook dit laatste kleed rukte men Hem af en gaf het niet meer

terug. (Jezus zal het achteraf toch terug hebben gekregen, want later wordt Hij er nog eens

van beroofd).

 

Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; anderen sloegen Hem in

het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft? (Mat. 26:67/68).

       

En sommigen begonnen Hem te bespuwen en zijn gelaat te bedekken en Hem met vuisten te slaan

en tot Hem te zeggen: Profeteer nu! En de dienaars sloegen Hem in het gelaat. (Mar. 14:65).

 

En de mannen, die Hem vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem; en zij wierpen een doek

over zijn hoofd en vroegen en zeiden: Profeteer, wie is het, die U geslagen heeft? En nog

meer lasterlijke taal spraken zij tegen Hem. (Luc. 22:63/65).

 

Referentie

 

Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn wangen heb ik gegeven aan wie mij de baard

uittrokken; mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel. (Jes. 50:6).

 

Vervolgens hingen zij om zijn schouders een oude gescheurde soldatenmantel, die van voren

nauwelijks tot zijn knieën reikte en legden Hem een lange, ijzeren ketting om de hals, die als een

stool op de borst gekruisd was en van de schouders tot op de knieën neerhing. Aan elk einde van

de ketting was een grote, stekelige, zware ijzeren ring die Hem bij het gaan en vallen de knieën

smartelijk verwondden. Na Hem een rietstok in de handen gedrukt te hebben, bonden zij deze

weer voor de borst tezamen en bedekten nu zijn mishandeld heilig aangezicht met het afschuwelijk

uitwerpsel van hun onreine monden. Zijn haar en baard, geheel verward, zijn borst en heel het

bovengedeelte van de spotmantel hingen vol snot en spog in al de kleuren die doen walgen. Zij

bonden Hem een vuile vod voor de ogen, sloegen Hem met vuisten en stokken en schreeuwden:

“Grote Profeet, raad nu eens wie van ons U geslagen heeft!” Doch Jezus antwoordde niet,

bad inwendig voor hen, zuchtte en liet zich slaan.

 

Commentaar:     

 

       

1) Kronen van stro en bast gevlochten. In Notre Dame te Parijs wordt een kroon of brede band,

gemaakt van een soort biezen, vereerd als de doornenkroon van Christus. Er zijn geen doornen

aan, maar er zijn er aan geweest, beweert men. Als men bij onze zienster zal lezen hoe soldaten

Jezus doornenkroon van doorntakken vlochten, terwijl men Hem hier bij Kajafas een muts opzet en

een strokrans of -kroon er boven, vraagt men zich onwillekeurig af, of het niet de laatste strokrans

is, die langs omwegen te Parijs is terecht gekomen. Deze voorname relikwie, die groot aanzien

genoot en als authentiek beschouwd werd, werd aan koning Lodewijk XI geschonken als

vergelding voor bewezen diensten of gunsten. Ons vermoeden is te meer gerechtvaardigd, daar

deze kroon een doorsnede heeft van 21 centimeter, te groot bijgevolg voor een gewoon

mensenhoofd, al zou dit ook dik zijn, maar gepast voor een hoofd, waarop reeds een dikke muts

gezet zou zijn. Ook was zo’n zwakke kroon niet geschikt om, zoals verondersteld wordt, takken

van de Christusdoornboom in gebogen stand te houden. Hierom wordt de echtheid van de

relikwie door menigeen in twijfel getrokken. Het verhaal van Katarina Emmerick brengt ons

misschien op de echte oorsprong en betekenis van deze relikwie (afb. in D.B.Couronne). De oude

soldatenmantel die Jezus in de bespotting omgehangen werd, was de Chlamis, die reeds genoemd

is in S.32.

 

S. 40

Aldus mishandeld, onkennelijk gemaakt, bezoedeld en als een spotkoning met een mantel

omhangen, sleepten zij Hem bij de kettingen vooruit naar de achterste raadzaal. (Al het

voorgaande was gebeurd in de gerechtszaal, nadat het Sanhedrin zich had teruggetrokken in de

raadzaal). Hier waren alle raadsheren vergaderd. De beulen stieten Hem met voeten en met

knotsen onder spotgeschreeuw voor zich uit en riepen: “Vooruit met de strokoning; Hij moet

zich met al de onderscheidingstekenen en huldebewijzen die wij Hem gegeven hebben, ook aan de

raad laten zien. En toen zij binnenkwamen in de zaal waar vele leden van de raad en ook Kajafas

nog op een halfcirkelvormige verhoging zaten, begon er een nieuwe versmading doorspekt met de

gemeenste schimpscheuten en heiligschendend toespelingen op allerhande heilige gebruiken en 

handelingen. Zoals zij Hem bij het bespuwen en bevuilen met slijk toegeschreeuwd hadden: “Daar

hebt Gij uw zalving tot koning en tot profeet!”, zo dreven zij hier de spot met de zalving van

Magdalena en met het doopsel: “Hoe! Riepen zij honend, durft gij zo vuil voor de hogeraad te

verschijnen?” Anderen wilt gij steeds reinigen en zelf zijt gij niet rein, maar wacht, nu zullen wij

U eens wassen!” Hierop haalden zij een bekken met troebel en smerig rioolwater met een

walgelijke grove vod er in en wreven Hem hiermee over het aangezicht en over de schouders,

alsof zij Hem wilden reinigen, maar in werkelijkheid om Hem eerst echt te bevuilen. Dit wassen

ging gepaard met honen, stoten en schimpen, waarbij zij de tong tegen Hem uitstaken, Hem

knielend begroetten of zich met hun achterlijf naar Hem toe keerden. Aan het einde van deze

spotternij goten zij de gehele inhoud van de bekken over zijn aangezicht met deze smaadwoorden:

“Hier heb Je kostbare zalf, hier heb Je nu narduswater ten prijze van 300 denariên , hier krijg

Je je doop met water uit de vijver Betesda!”

       

Tegen hun bedoeling stelde deze laatste beschimping Hem gelijk met het paaslam. Deze

offerlammeren immers, die heden geslacht moesten worden, werden een eerste maal grofweg

gewassen in de vijver bij de Schaapspoort en vervolgens in de vijver Bethesda, ten zuidoosten

van de tempel, waar zij een tweede ceremoniële besprenkeling ondergingen, alvorens in de tempel

tot paasmaalspijs geslacht te worden. (Men mag, meen ik, dit zo verstaan, dat de lammeren

besprenkeld werden met water uit de vijver, zonder dat zij naar en tot de vijver gedreven

hoefden te worden). Met deze woorden zinspeelden zij eigenlijk op de achtendertig-jarige zieke,

die Jezus bij de vijver Bethesda genezen had, want deze man heb ik toen daar ook gewassen of

gedoopt zien worden. Ik zeg “gewassen of gedoopt”, omdat op dit ogenblik de toen verrichte 

handeling mij niet meer duidelijk voor de geest staat (K.49/50).

       

Nu sleepten en sleurden zij Jezus onder slagen en stoten in de kring van de nog vergaderde raad,

die Hem eveneens op beschimping en hoon onthaalden. Ik zag geheel deze zaal vol

verbitterde, grimmige duivelse gestalten; het was een duister, verward, huiveringwekkend gedoe,

maar daartussen zag ik de mishandelde Jezus dikwijls met licht en glans omstraald, sinds Hij

gezegd had dat Hij de Zoon van God is. Ook vele aanwezigen schenen dit inwendig in mindere of

meerdere mate te bemerken of er iets van te vermoeden, tenminste door de benauwende

indruk die zij kregen dat al die smaad en hoon Hem zijn onuitsprekelijke waardigheid niet konden

benemen. Bij Jezus verbitterde vijanden evenwel beantwoordde aan het licht dat (voor mij) sterker

uit Jezus straalde, slechts een heviger opwelling van woede. Op mij echter maakte dat glorielicht

zulk een indruk dat het mij toescheen dat zij zijn aangezicht om geen andere reden bedekt hielden, 

dan omdat de hogepriester na de woorden van Jezus “Ik ben het”, zijn blik niet meer kon verdragen.

       

 

Petrus verloochent zijn Meester (Mat. 26:29/75) (Mar. 14:66/73) (Luc. 22:55/62)

(Joh. 18:15/18) (Joh. 18:24/27).

 

S. 41 

Toen Jezus op plechtige toon gezegd had: “Ik ben het”, en Kajafas bij die woorden met

gehuichelde verontwaardiging zijn kleren stukreet en de uitroep van de rechters “Hij is de dood

schuldig”, zich vermengde met het vreselijke getier van het gepeupel in de zaal en in het voorhof,

toen de hemel der gerechtigheid zich boven Jezus hoofd geopend en de hel haar razernij

uitgespuwd had, toen de graven de gevangen geesten vrijgelaten hadden en op alles angst en

huivering woog, konden Petrus en Johannes het hier in de zaal niet langer uithouden. Al te veel

hadden zij geleden bij het aanschouwen van de wrede mishandelingen tegen hun Meester; zij

hadden dit alles passief, weerloos, zwijgend moeten aanzien zonder zelfs een zucht te kunnen lozen

uit vrees zichzelf te verraden. Tegelijk met vele andere getuigen van dit ontzettend schouwspel die

het huis verlieten, spoedde Johannes zich naar het verblijf van de Moeder van Jezus, die zich met

de andere heilige vrouwen in het huis van Marta bevond, niet ver van de Hoekpoort van

Jeruzalem. Hier immers was een aanzienlijk gebouw Lazarus eigendom. Petrus echter kon van zijn

goddelijke Meester niet scheiden, zo groot was zijn liefde; slechts met de grootste moeite kon hij

zijn gevoelens beheersen; hij weende overvloedig, maar verborg zijn tranen zo goed als hij kon.

(Het voorgaande is een inleiding op Petrus verloochening en een herhaling van S.38).

 

 

       

Daar hij niet in de rechtszaal wilde blijven, omdat zijn temperament hem verraden zou, en daar hij

zich ook nergens anders heen kon wenden zonder de aandacht op zich te trekken, ging hij in het

atrium in de hoek bij het vuur, waar soldaten en allerlei mensen samenstanden. Dezen gingen af

en toe deelnemen aan de bespotting van Jezus en maakten dan daarover hun gemene, boze

opmerkingen.

 

Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus,

de Galileeër. Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: I