'

Hoofdstuk XX

 

Lucifer roept een vergadering bijeen in de hel om de werken van Christus onze Verlosser en Zijn allerheiligste Moeder, te doen ophouden. 

 

WX. 4

De tirannieke greep van Lucifer op deze wereld was sinds het uur der menswording van het Woord niet meer zonder tegenwerking geweest, zoals dit het geval was in de daaraan vooraf gaande eeuwen; want vanaf het uur, waarin de Zoon van de eeuwige Vader nederdaalde van de hemel en het vlees aannam in de bruidskamer van Zijn maagdelijke Moeder, voelde deze sterke vijand een macht, die sterker was dan hij, die hem verdrukte en verpletterde, zoals ik reeds verhaalde ter juister plaatse (Luc. 11:21). Na de geboorte van Christus voelde hij deze macht en toen het Kind Jezus Egypte binnenkwam; en bij vele gelegenheden daarna werd deze draak ter neer geworpen en overwonnen door de kracht der Goddelijke waarheid, uitgaande van de grote Koningin. Door vergelijking en in verband brenging van alles wat er gebeurd was met de reeks nieuwe ervaringen, in het vorige hoofdstuk verteld, begon de oude slang in verwarring te geraken door zijn vrezen en vermoedens, dat zich wellicht een nieuwe en grote macht op de aarde gevestigd had, welke tegen hem gericht zou zijn. Maar aangezien het sacrament der menswording diep voor hem verborgen was, bleef hij in zijn blinde woede zonder enig idee van de waarheid, ofschoon hij sinds zijn val uit de hemel alles in het werk gesteld had om tot zekerheid te komen over de wijze waarop het Goddelijk Woord uit de hemel zou nederdalen en het menselijke vlees zou aannemen; want dit bewonderenswaardige werk Gods werd door hem het meest gevreesd. En deze angst deed hem de vergaderingen bijeen roepen, waarover in deze geschiedenis reeds meermalen gesproken werd, als ook deze vergadering waarover ik nu ga spreken. (V Mar. 222:1/5). 

 

WX. 5

Vol van onzekerheid inzake de door hem en zijn duivelen opgedane ervaringen met Jezus en Maria vroeg deze vijand van het menselijke geslacht zich af door welke macht hij overwonnen werd en waardoor hij op de vlucht gejaagd werd bij zijn pogingen om de ernstige zieken tot de ondergang te brengen, en bij andere ontmoetingen met de Koningin des hemels. Aangezien hij dit mysterie niet zelf kon oplossen, besloot hij zijn trawanten, die uitblonken in boosaardigheid en geslepenheid, om advies te vragen. Hij slingerde zijn gebrul de hel in, sprak de taal, die de duivelen begrepen en riep zijn bendegenoten op deze wijze tezamen. Toen allen bijeen waren, sprak hij hen als volgt toe: "Mijn volgelingen en lotgenoten, die mij immer trouw zijt gebleven in mijn rechtvaardige oppositie, gij weet, dat in de eerste staat, waarin wij door de Schepper geplaatst waren, wij Hem als de algemene bron van ons wezen erkenden en Hem zodoende ook eerbiedigden. Maar zodra Hij ons het bevel gaf, dat de Persoon van het Woord in de menselijke vorm, welke Hij zou aannemen, door ons aanbeden moest worden, wat de ondergang van onze schoonheid, onze uitzonderingspositie, zo dicht bij de Godheid, zou betekend hebben, weerstonden wij Zijn wil. Want ofschoon ik wist, dat deze eerbied Hem toekwam als God, kon ik het toch niet verkroppen onderdanig te zijn tegenover de combinatie van Hem met de menselijke natuur, die zo onedel en zo veel minder was dan de mijne. Ook kon ik het niet verdragen om minder te zijn dan het schepsel mens. Hij droeg ons niet alleen op Hem te aanbidden, maar ook een Vrouw, Zijn Moeder, een heel gewoon aards schepsel als onze meerdere te erkennen. Deze belediging nam ik niet; en gij allen volgde mij hierin. Wij hadden daar bezwaren tegen en besloten Hem de gehoorzaamheid op te zeggen. Wegens ons gedrag te dien tijde werden wij gestraft en de pijnen van onze huidige toestand ondergaan wij om die reden. Ofschoon wij deze waarheden zeer goed kennen en ze angstig onder elkaar bepraten, is het zeker ongepast ze tegenover mensen uit te spreken (Jas. 2:19). En dit laatste is een bevel voor u allen, zodat zij nooit iets zullen vermoeden van onze huidige moeilijkheden en zwakte. (V Mar. 223:1/13).

 

WX. 6

Maar als deze Godmens en Zijn moeder werkelijk zouden komen, dan is het duidelijk, dat hun komst in de wereld ook het begin van onze grote ondergang en onze doorlopende kwelling zal zijn en dat ik met geheel mijn kracht, juist om die reden, zal moeten trachten Hen te vernietigen, zelfs al zou het omwerpen en vernietigen der gehele wereld daarvan het gevolg zijn. Gij allen weet, hoe onoverwinnelijk mijn kracht tot nu toe geweest is; gij weet, welk groot deel der wereld mijn bevelen opvolgde en onderworpen was aan mijn wil en mijn geslepenheid. Maar in de laatste jaren heb ik bij meerdere gelegenheden gemerkt, dat onze krachten afgenomen en verzwakt schenen, dat wij de verdrukten en overwonnen waren; en ikzelf voel een kracht, die sterker is dan ik ben, een kracht, die mij weerhoudt en mij bevreesd maakt. Meerdere malen heb ik met u allen de gehele wereld afgezocht om enige aanwijzing te vinden voor dit verlies en deze verdrukking, die wij allen voelen. Indien deze Messias, die aan het uitverkoren volk van God beloofd is, alreeds in de wereld is, dan is Hij ons ontgaan en hebben wij geen spoor van Zijn komst gezien of gehoord. Wij hebben niets van de uiterlijke pracht, inherent aan zulk een persoon, gezien. Maar toch ben ik niet gerust. Wellicht is de tijd van Zijn komst hier op aarde al aangebroken. Daarom moeten wij er allen op uit zijn om Hem en de Vrouw, Die Zijn Moeder zal worden en Die Hij daartoe uit zal kiezen, te vernietigen. Hij, die zich bij dat werk zal onderscheiden, zal zich niet over mijn dankbaarheid te beklagen hebben. Tot nu toe heb ik schuld en de gevolgen van schuld in elk mens aangetroffen en ik heb nog niet die majesteit en die pracht ontdekt, die het Woord zouden kunnen overhalen om mens te worden, en tegelijkertijd de stervelingen zou dwingen om Hem te aanbidden en Hem offeranden te brengen, want indien we dat zien gebeuren, dan weten wij, dat wij Hem daaraan zullen herkennen. Het zekere herkenningsteken van Zijn komst en het onderscheidingsteken van de Messias zal zonder twijfel zijn, dat noch zonde noch de gevolgen daarvan, eigen aan alle kinderen van Adam, ooit in staat zullen zijn Hem te beroeren." (V Mar. 224:1/13). 

 

WX. 7

"Daarom",  zo vervolgde Lucifer, "is mijn verwarring zo groot op dit moment; want indien het eeuwige Woord nog niet in de wereld gekomen is, dan kan ik deze nieuwe ondervindingen niet verklaren, noch waar deze sterke tegenkanting vandaan komt, die ons zoveel last veroorzaakt. Wie verdreef ons uit Egypte, wie verjoeg ons daaruit? Wie verwoestte de tempels en verpletterde de afgoden van dat land, waar wij aanbeden werden door al de bewoners? Wie verdrukt ons nu in het land van Galilea en de omgeving daarvan en weerhoudt ons van het verderven van vele personen, die op het punt zijn te sterven? Wie weerhoudt zovele zielen van zonde, alsof ze aan onze jurisdictie onttrokken waren, en wie is er de oorzaak van, dat zovelen hun leven beteren en het Koninkrijk Gods gaan zoeken? Indien aan deze nadelige invloed geen paal en perk gesteld wordt, kunnen groot onheil en kwelling voor ons allen uit deze geheime machtsbron, die wij niet begrijpen, voortkomen. (V Mar. 225:1/6).

Het is noodzakelijk daar een einde aan te maken en opnieuw de gehele wereld af te zoeken om te zien of er niet ergens een grote profeet of een grote heilige is opgestaan, die onze verdelging zoekt. Het is mij niet gelukt ook maar iemand te vinden, die zo'n macht zou kunnen hebben. Wel ben ik bezeten van een grote haat tegen die Vrouw, die wij in de tempel bekoord hebben en later in haar huis in Nazareth. Want wij hebben het steeds afgelegd jegens haar en wij zijn overwonnen en bevreesd geworden door de deugd, die haar als een schild bedekt en onze boosaardigheid tegenhoudt. Het is mij nooit gelukt haar innerlijke te onderzoeken of zelfs maar in haar nabijheid te komen. Zij heeft een Zoon, en toen Beiden bij de dood van Zijn vader aanwezig waren, kon geen van ons de plaats, waar Zij Zich bevonden, naderen. Het zijn arme en zeer kleine Lieden; Zij is een onbekende en hulpeloze kleine vrouw; maar het is mijn veronderstelling, die boven alle twijfel verheven is, dat zij tot de rechtvaardigen moeten geteld worden. Want ik heb doorlopend getracht Hen te laten vallen in de gewone menselijke fouten, maar het is mij nimmer gelukt hen ook maar de kleinste ongeregeldheid of laakbare daad te doen verrichten, die toch zo gewoon en zo natuurlijk door alle andere mensen bedreven worden. Ik weet, dat de Almachtige de staat van deze zielen voor mij verborgen houdt; en ik vermoed, dat dit voor ons speciaal gevaar betekent. Ofschoon de innerlijke toestand van enige andere zielen voor ons verborgen werden gehouden, kwam dit toch maar zelden voor en niet zoals nu het geval is bij deze Twee. Zelf indien deze man niet de Messias is, dan is het toch zeker, dat Hij een rechtvaardige is en Zij beiden tot onze vijanden moeten gerekend worden. En dit moet voldoende reden zijn om Hen te vervolgen en te verdelgen, en zeker om uit te vinden, wie Zij zijn. Volg mij allen in deze nieuwe onderneming met volledige toewijding, want ik zelf zal uw aanvoerder zijn tegen deze Twee." (V Mar. 225:7/19).

 

WX. 8

Met deze waarschuwing besloot Lucifer zijn lange toespraak, waarin hij aan de duivelen nog vele andere informaties en boosaardige raad gaf. Maar het is voor mij niet nodig ze hier op te noemen, want deze geschiedenis zal nog vele malen verwijzingen bevatten naar andere valstrikken uit de hel, waaruit wij voldoende de geslepenheid van de vergiftige slang zullen kunnen opmaken. De prins der duisternis, vergezeld van ontelbare legioenen van slechte geesten, steeg op uit de hel en liet zijn trawanten over de gehele aarde verspreiden. Zij stelden er hun eer in, meerdere malen over de gehele aarde te trekken, alle rechtvaardigen op te zoeken en te trachten hen door hun boosaardigheid en handigheid over te halen tot het verrichten van die slechte daden, die ze in hun zondig brein hadden uitgedacht. Maar Christus, onze Heer, verborg in Zijn wijsheid Zichzelf en Zijn Moeder gedurende vele dagen voor de ogen van Lucifer. Hij stond hem niet toe Hem te zien of Hem te herkennen, totdat Hij Zichzelf in de woestijn had teruggetrokken, waar Hij de duivel toestond, en het ook wenste, dat deze Hem na Zijn lange vasten bekoren zou. En dat deed Lucifer toen ook, zoals ik dat vertellen zal te rechter plaatse. (V Mar. 226:1/7).

 

WX. 9

Toen deze vergadering in de hellekrochten gehouden werd, begon Christus, aan Wie alles bekend was, te bidden als afweer tegen de boosaardigheid van de duivel; en tussen vele gebeden bad Hij als volgt: "Eeuwige en allerhoogste God en Vader, Ik aanbid U en verhef Uw oneindig en onveranderlijk Wezen. Ik belijd U als het hoogste en grenzeloze Goede en Ik offer Mijzelf op als offerande aan Uw Goddelijke wil voor de overwinning en verplettering van de helse machten en hun boosaardige raadgevingen tegen mijn schepsels. Ik zal voor hen vechten tegen Mijn en hun vijanden; en door Mijn eigen werken en overwinningen zal Ik hen een bemoediging en voorbeeld nalaten, waaruit ze kunnen zien, wat zij moeten doen, opdat allen, die Mij met geheel hun hart dienen, zullen opgewassen zijn tegen Lucifers streken. Verdedig, o Vader, de zeilen tegen de strikken en de wreedheden van de slang en zijn volgelingen, en schenk aan de rechtvaardigen de kracht van Uw rechter hand, opdat ze door Mijn Middelaarschap en Dood de overwinning over hun bekoringen en in de gevaren zullen behalen." (V Mar. 227:1/4). 

Onze grote Koningin en Vrouwe had eveneens inzicht in de besluiten van de bijeenkomst van Lucifer en zij zag alles wat in haar Goddelijke Zoon geschiedde en begreep de gebeden die Hij opzond. Als Medehelpster van Zijn triomfen verenigde zij zich met de gebeden en smekingen van haar Zoon aan de eeuwige Vader. De Allerhoogste stond ze alle toe; en bij deze gelegenheid verkregen Jezus en Maria zeer grote hulp en beloning van de Vader voor hen die tegen de duivelen de strijd aanbinden in de naam van Jezus en Maria. Zo groot was de probaatheid van hun gebeden, dat allen, die deze namen met eerbied en gelovig uitspreken, hun vijanden zullen overwinnen en ze snel doen aftrekken door de kracht van de gebeden, triomfen en overwinningen van onze Heiland en Zijn allerheiligste Moeder. Wegens de bescherming ons daardoor gegeven tegen de trotse reuzen der hel en door alle andere hulp, welke de heilige Kerk onzes Heren ons verschaft, is er geen verontschuldiging te vinden voor hen, die niet wettig en strijdbaar willen vechten, voor hen, die de duivel niet willen overwinnen als zijnde hun vijand en die van de eeuwige God. Want hierin moeten wij het voorbeeld van onze Heiland, naar onze eigen krachten, volgen. (V Mar. 227:5/10). 

 

Onderrichting van de Allerheiligste Maria, de Koningin des Hemels.

 

WY. 0

Mijn dochter, ween met de allerbitterste smart over de hardnekkigheid en blindheid van de stervelingen, die de liefhebbende bescherming, die zij in mijn Zoon en in mij vinden, maar niet willen erkennen. Bij Ons kunnen ze hulp vinden voor alles wat hen bedrukt. Mijn Heer spaarde Zichzelf in geen enkel opzicht en liet geen middel ongebruikt gaan om voor hen onschatbare rijkdommen van de hemel te verwerven. Hij vergaarde Zijn oneindige verdiensten in de heilige Kerk, de belangrijkste vrucht van Zijn Lijden en Dood; Hij liet de allerzekerste paden van Zijn glorierijke Liefde na; Hij won voor hen zeer gemakkelijke en probate middelen, opdat allen ze zouden kunnen gebruiken en ze zouden kunnen toepassen voor eigen gebruik en voor hun eeuwige zaligheid. Hij biedt hen daarenboven Zijn bescherming en de mijne aan; Hij bemint hen als Zijn kinderen; Hij houdt ze hoog als Zijn uitgekozen vrinden; Hij roept hen tot Zich door Zijn inblazingen; Hij nodigt ze uit door Zijn zegeningen en genaden; Hij wacht ze op als een allervriendelijkste Vader; Hij zoekt ze op als hun Herder; Hij helpt ze zoals alleen maar een zeer Machtige helpen kan; Hij beloont ze zoals slechts Diegene kan, Die oneindige rijkdommen bezit en ze beheert als een machtige Koning. Dit alles en ontelbare andere gunsten, ons getoond door het geloof, ons aangeboden door de Kerk en voor hun ogen uitgespreid, worden door de mensen vergeten en niet geacht; alsof ze blind waren, kruipen ze in het duister rond en leveren zich over aan de woede en de razernij van die wrede vijanden. Zij luisteren naar zijn leugens, gehoorzamen zijn zondige inblazingen en trappen in zijn strikken; ze vertrouwen hem en geven zich over aan het onblusbare vuur zijner razernij. Hij tracht hen te vernietigen en hen de eeuwige dood te bereiden, uitsluitend en alleen omdat het schepselen zijn van de Allerhoogste, die deze allerwreedste vijand verpletterde en overwon. (V Mar. 228:1/8).

 

WY. 1

Wacht u daarom, mijn liefste, voor deze betreurenswaardige fout van de kinderen der mensen en zorg dat uw vermogens steeds vrij zijn en duidelijk het onderscheid zien tussen de dienst van Christus en die van Belial. Dat onderscheid is groter dan de afstand tussen hemel en aarde. Christus is eeuwig leven, het ware licht en de enige weg, die naar het eeuwige leven voert; zij die Hem volgen, worden door Hem met nimmer verminderende liefde bemind en Hij biedt hen Zijn leven en Zijn gezelschap aan, en daarbij een eeuwig geluk, zoals geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en nimmer kan bedacht worden door het menselijk brein (Joh. 14:6). Lucifer is de duisternis zelf, dwaling, bedrog, ongeluk en dood; hij haat zijn volgelingen en dwingt hen tot het kwade zoveel hij maar kan; en na hun dood treft hij hen met eeuwig vuur en verschrikkelijke kwellingen. Laat de stervelingen getuigen, of ze soms onwetend zijn op dit punt, want de heilige Kerk zet hun dit alles uiteen en brengt het hun elke dag wederom opnieuw voor de geest. Indien de mensen geloven in deze waarheden, waar blijft dan hun gezond verstand? Wie heeft hen zo gek gemaakt? Wie vervaagt in hun herinnering de liefde, die ze voor zichzelf zouden moeten hebben? O dwaasheid, nooit genoeg beweend, en zo zeer onderschat door de kinderen van Adam! Heel hun leven werken zij en spannen zij zich in om steeds weer verward te geraken in de strikken hunner hartstochten, om door te brengen in bedrieglijke ijdelheden en zichzelven over te leveren aan een onblusbaar vuur, aan de dood en de eeuwige verdoemenis, alsof alles maar een grap was en Christus niet tot hun vrijkoop van de hemel neergehaald en gestorven was op het Kruis! Laten wij deze prijs beschouwen, en overwegen hoeveel God Zelf voor dit geluk betaald heeft, Hij, Die de waarde ervan kende. (V Mar. 229:1/11). 

 

WY. 2

De afgodendienaars en heidenen treft niet zoveel schuld, indien ze in deze strik vallen; noch ook zal de woede van de Allerhoogste jegens hen dezelfde intensiteit hebben als tegenover de ongelovigen der Kerk, die zulk een duidelijke kennis van deze waarheid bezitten. Indien de geesten der mensen in onze dagen zozeer deze waarheid vergeten zijn, laten ze dan goed begrijpen, dat dit geheel aan hun eigen fout te danken is, omdat ze hun vijand Lucifer de vrije hand gelaten hebben. Satan werkt met nooit aflatende boosaardigheid aan het afbreken der laatste hinderpalen, zodat de mensen zich, in het geheel niet meer denkend aan hun laatste dagen en de dreigende eeuwige verdoemenis, overgeven als wilde beesten aan zinnelijke genoegens, en zonder enige aandacht aan eigen heil te besteden hun levens verspillen in het najagen van schijnbaar goede zaken, totdat, zoals Job zegt (Job. 21:13), zij plotseling ten prooi vallen aan de eeuwige verdoemenis. Zo is inderdaad het lot van ontelbare dwazen, die de zelfbeheersing, welke deze waarheid van hen vraagt, verafschuwen. Laat u, mijn dochter door mij voorlichten, en houd u vrij van dit schadelijke zelfbedrog en deze veronachtzaming der eeuwige waarheden door de mensen dezer wereld. Laat de wanhopige zuchten der verdoemden, die beginnen op het einde van hun leven en bij de aanvang van hun eeuwige verdoemenis, steeds in uw oren klinken: O wij dwazen, die het leven der rechtvaardigen als dwaasheid bestempelden! Zie, hoe ze geschat worden onder de zonen van God en hoe hun lot zich onder de heiligen afspeelt! Wij zijn afgedwaald van het pad der waarheid en der gerechtigheid! De Zon is voor ons niet opgegaan. Wij hebben ons uitgesloofd in zondigheid en verwoesting, wij hebben moeilijke paden bewandeld en zijn door eigen schuld van Gods weg afgedwaald. Wat heeft onze trots ons nu opgeleverd? Wat zijn nu de voordelen van onze rijkdommen? Dit alles is als een schaduw van ons afgegleden. O, waren wij maar nooit geboren! Dit, mijn dochter, dient gij te overwegen in uw hart; hiervoor dient gij bevreesd te zijn, opdat gij, voordat gij naar dat land der duisternis en der eeuwige gevangenis, waar vandaan geen terugkeer meer mogelijk is, zou gaan, uzelf tegen dit alles zou kunnen beschermen door het kwade te vermijden en het goede te doen. Gedurende uw sterfelijk leven dient gij uit liefde datgene te verrichten waartegen de verdoemden door hun nimmer eindigende straffen in hun wanhoop gedwongen worden u te waarschuwen. (V Mar. 230:1/16). 

 

 

Hoofdstuk XXI

 

De heilige Johannes, die grote gunsten van de allerheiligste Maria ontvangen had, wordt door de Heilige Geest bevolen zijn Openbare prediking aan te vangen. Hij zendt eerst zijn Kruis aan de Hemelse Vrouwe. 

 

WY. 3

Ik heb reeds gesproken over enige der gunsten, welke door de gezegende Maria aan de heilige Johannes werden geschonken gedurende haar verblijf in Egypte; als ook over haar goede zorgen voor haar nicht Elisabeth en de heilige Johannes, toen Herodes tot de moord op de Onnozele kinderen besloten had. Ik heb ook aangestipt, dat de toekomstige Voorloper van Christus, na de dood van zijn moeder, steeds in de woestijn verbleef gedurende de tijd door de Goddelijke wijsheid daartoe bestemd, en dat hij daar meer het leven van een serafijn dan van een mens leefde. Zijn samenspraken waren met de heilige engelen en met de Heer van heel de schepping; dit was zijn enige bezigheid en nimmer liet hij na de deugd der liefde en de heldhaftige deugden te beoefenen, waarmee hij begonnen was in de schoot zijner moeder. De genade bleef steeds haar vruchten afwerpen; hij faalde nimmer, ook niet in de kleinste onderdelen der volmaaktheid. Zijn zinnen, geheel afgekeerd van aardse dingen, hinderden hem niet; want het waren voor hem geen vensters waar doorheen beelden van bedrieglijke schijn aan de zielen de dood komen brengen. Aangezien deze heilige zo gelukkig was door het Goddelijk licht bezocht te zijn, voordat hij de stralen der geschapen zon zag, had hij geen belangstelling voor de dingen van het vlees en hield Hij zijn innerlijke blik onafgewend gevestigd op het Wezen van God en Zijn oneindige volmaaktheid. (V Mar. 231:1/6). 

 

WY. 4

De Goddelijke genaden, door de heilige Johannes ontvangen, gaan ver uit boven het menselijke begrip, bevattingsvermogen en denken; zijn heiligheid en zeer verheven verdiensten zullen wij pas begrijpen in het zalig schouwen, niet eerder. Aangezien het niet tot het doel van deze geschiedenis behoort om te vertellen over alles wat ik van deze mysteries gezien heb en ook niet wat de heilige theologen en andere schrijvers over zijn voorrechten hebben geschreven, moet ik mijzelf beperken om uitsluitend datgene te beschrijven wat noodzakelijk is voor het doel, dat ik op het oog heb, namelijk dat wat betrekking heeft op het aandeel, dat de hemelse Vrouwe in zijn verheerlijking had; want door haar ontving de heilige Johannes onschatbare gunsten. Daaronder was zeker niet de kleinste: de dagelijkse voedselzendingen, welke zij hem door haar heilige engelen liet brengen, totdat hij de leeftijd van zeven jaren bereikt had, zoals ik reeds voorheen mededeelde. Vanaf zijn zevende tot zijn negende jaar zond zij hem uitsluitend brood; en na dat jaar hield zij op hem voedsel te zenden. Want zij begreep, dat hij gedurende de rest van zijn verblijf in de woestijn volgens de wil van de hemel en uit eigen vrije wil zichzelf met wortels, wilde honing en sprinkhanen zou voeden, wat hij dan ook deed, totdat hij uit zijn afzondering tevoorschijn kwam om te prediken. Maar, ofschoon Maria hem geen voedsel meer zond, ging zij toch door hem haar heilige engelen te zenden, om hem te vertroosten en op de hoogte te houden van alles wat het mensgeworden Woord verrichtte. Deze bezoeken der engelen geschiedden eenmaal per week. (V Mar. 232:1/7). 

 

WY. 5

Deze grote gunsten bemoedigden de heilige Johannes om zijn eenzaamheid te dragen, maar zij droegen ook bij tot andere dingen. Het was niet zo, dat de verlatenheid van zijn schuilplaats en de strengheid zijner boetedoening hem enige ontmoediging bracht, integendeel, zijn eigen bewonderenswaardige heiligheid en genade waren voldoende om hem deze dingen als begerenswaardig en prettig te doen ondervinden. Maar deze tekenen van liefde dienden om de hevigheid zijner liefde, welke hem naar Christus en zijn Moeder deed verlangen, te bedaren en hun afwezigheid en de leegte door het ontbreken van Hun gesprekken met hem te vullen. Want het lijdt geen twijfel, dat het in bedwang houden van zijn verlangen naar die omgang hem veel groter lijden en pijn veroorzaakte in zijn voor liefde openstaande ziel dan alle ongemakken van zijn verblijf, zijn vasten en boete en de verschrikkingen der eenzame bergen hem zouden kunnen aandoen. En dat zou hem wel haast onmogelijk geweest zijn, indien zijn hemelse Vrouwe en tante hem niet geholpen had door doorlopend haar heilige engelen te zenden om boodschappen over te brengen van zijn Geliefde. De grote Kluizenaar vroeg naar alle bijzonderheden van de Zoon en Moeder met de zorgzame attentie van een liefhebbende bruidegom (Cant. 1:6). Hij gaf Hen de boodschappen zijner vurige liefde, welke opwelden uit zijn door afwezigheid van de Voorwerpen zijner liefde gewonde hart. Hij smeekte de hemelse Prinses hem haar zegen te schenken en deze te zenden door haar boodschappers, en hij vroeg de engelen de Heer uit zijn naam te aanbidden en Hem allernederigst eerbied te bewijzen. Hijzelf hield nimmer op Hem in de geest te aanbidden vanuit zijn eenzaamheid. Hij vroeg ook aan de heilige engelen, die hem bezochten, en de andere engelen, die rond hem heen waren, ditzelfde te doen. Dit waren de gewone bezigheden van de Voorloper, totdat hij tot de volmaakte leeftijd van dertig jaren gekomen was. Op deze wijze werd hij door de Goddelijke Voorzienigheid voorbereid voor de hem toegewezen taak. (V Mar. 233:1/12). 

 

WY. 6

De voorbestemde en aanvaardbare tijd, gedecreteerd door de eeuwige Wijsheid, tot het uitzenden van de heilige Johannes, de Voorloper van het mensgeworden Woord, de Aankondiger, de Stem eens roepende in de woestijn, was aangebroken (Is. 40:3). Zoals verhaald wordt door de Evangelisten kwam het bevel des Heren tot de heilige Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn, in het vijftiende jaar van de regering van Tiberius Caesar, onder de hogepriesters Annas en Caiphas (Luc. 3:1). En hij kwam naar de overs van de Jordaan, predikte het doopsel van boete voor de bevrijding van zonden en bereidde de harten voor op de ontvangst van de Messias, door zoveel eeuwen heen verwacht; en hij wees Hem aan met zijn vinger. Dit bevel van de Heer hoorde de heilige Johannes in een extase, waarin hij door een zeer bijzondere handeling der Godheid werd verlicht en voorbereid door de volheid van het licht en de genade van de Heilige Geest. In deze zielsverrukking ontving hij een diep inzicht in de geheimen der Verlossing. Hij werd begunstigd met een abstract visioen van de Godheid, zo vol glorie, dat hij geheel hervormd werd en als het ware een heel nieuw wezen van heiligheid en genade ontving. De Heer beval hem uit de woestijn te komen en de weg der prediking van het mensgeworden Woord voor te bereiden door zijn eigen prediking, waardoor hij het ambt van Voorloper zou uitoefenen met alles wat daarbij behoorde, want nu was hij geheel ingelicht en vervuld van overvloedige genade voor zijn werk. (V Mar. 234:1/7). 

 

WY. 7

De nieuwe prediker de heilige Johannes kwam uit de woestijn, gekleed in zijn kleed, gemaakt van de huid van een kameel, omgord met een ceintuur of koord, eveneens van leder gemaakt. Hij was blootvoets, mager en uitgemergeld, maar zijn verschijning was bewonderenswaardig en vol gratie, nederig en onderdanig was zijn gedrag; zijn ziel was vervuld van onoverwinnelijke en grootmoedige ijver, zijn hart stond in gloed met liefde voor God en de mensen, zijn woord klonk helder en sterk en drong door tot de zielen zijner toehoorders als vonken van het onveranderlijk en Goddelijk Wezen van de Almachtige. Hij was minzaam tot de zwakken, liefdevol tegenover de nederigen, bewonderenswaardig in de ogen van engelen en mensen, vreesaanjagend voor de trotsen, verschrikkelijk voor de zondaren en een voorwerp van huivering voor de duivelen. Hij was een Prediker, geheel waard om tot instrument van het mensgeworden Woord te dienen en geheel passend voor dit volk der Hebreeën, dat zo hardvochtig, ondankbaar en koppig was, en dat nu gestraft werd met heidense gouverneurs, gierige en trotse priesters, zonder inzicht was, zonder profeten, zonder Godsvrucht en zonder vreze Gods, ofschoon ze toch, tot straf voor hun zonden, bezocht werden door zoveel rampen en tegenspoed. Hij werd gezonden om de ogen van zijn volk te openen, opdat ze hun deplorabele staat zouden onderkennen en hun harten zouden voorbereiden om hun Redder en Leraar te kunnen (her)kennen en ontvangen. (V Mar. 235:1/5). 

 

WY. 8

De kluizenaar Johannes had vele jaren tevoren voor zichzelf een groot kruis gemaakt, dat hij aan het hoofdeinde van zijn krib geplaatst had. Daarmee verrichte hij bepaalde oefeningen zijner boete en hij had de gewoonte aangenomen zichzelf op het kruis uit te strekken, als iemand die gekruisigd werd, wanneer hij ging bidden. Hij wilde deze schat niet achterlaten in de woestijn; daarom liet hij het door de engelen naar de Koningin van hemel en aarde brengen, voordat hij zijn openbaar optreden begon, met het verzoek haar te willen zeggen, dat dit kruis zijn grootste schat en meest geliefde metgezel was geweest in zijn lange ballingschap; dat hij het haar toezond als een kostbare schat, omdat hij wist, wat de Zoon van God aan het Kruis zou bewerken en ook, dat de heilige engelen hem verteld hadden, dat haar allerheiligste Zoon en Verlosser der wereld meermalen gebruik maakte van een kruis zoals het gezondene, als Hij Zijn gebeden stortte in Zijn bidvertrek. De engelen hadden dit kruis op zijn verzoek uit een boom in de woestijn vervaardigd, want de heilige had noch de benodigde kracht noch de instrumenten voor dit soort werk, terwijl de engelen noch instrumenten noch vaardigheid nodig hadden, wegens de macht die zij over het materiële geschapene hadden. Met dit geschenk en deze boodschap van de heilige Johannes keerden de heilige prinsen terug naar hun Koningin en zij ontving dit teken uit hun handen onder innerlijke emotie van smart en troost bij de gedachte aan de mysteries, die zich in een vrij korte spanne tijds op dit harde hout van het Kruis zouden afspelen. Zij ontving het onder woorden van tederheid en plaatste het in haar bidvertrek, waarin zij het steeds bleef bewaren met dat andere kruis, dat haar Zoon gebruikt had. Na haar dood liet deze allervoorzichtigste Vrouwe deze kruisen aan de Apostelen na met andere herinneringen als onbetaalbare erfenis; en door hen werden ze naar meerdere landen gebracht, waar zij predikten. (V Mar. 236:1/7).

 

WY. 9

Over deze zaken kwamen enige twijfels bij mij op, welke ik aan de Moeder der wijsheid voorlegde, onder de volgende woorden: "Koningin des hemels en mijn Meesteresse, allerheiligst onder de heiligen en uitverkoren onder de schepselen als de Moeder van God zelf: ik ben maar een dom en ongeletterd wezen en ik heb een moeilijkheid aangetroffen in datgene, wat ik zojuist geschreven heb. Indien gij mij daartoe verlof geeft, dan zou ik dit gaarne met u bespreken, want gij, o Vrouwe, zijt Meesteresse der wijsheid en gij hebt u verwaardigd om mijn Lerares te zijn in de leerstellingen van het eeuwige leven en het heil. Mijn moeilijkheid is de volgende: ik zie niet slechts de heilige Johannes maar ook u, mijn Koningin, het Kruis eerbied betuigen nog voordat Uw allerheiligste Zoon daarop gestorven is; terwijl ik steeds geloofd heb dat tot aan het uur, waarin Hij onze verlossing bewerkstelligde op het heilige hout van het Kruis, dit Kruis steeds gediend had als een galg der schande voor de bestraffing van misdadigers en het daarom steeds als een teken van afschuw en oneer beschouwd werd; en zelfs de heilige Kerk leert ons, dat heel Zijn waarde en waardigheid tot het Kruis kwam door het contact van het lichaam van de verlosser en door de verbinding met het mysteries van des mensen Verlossing." (V Mar. 237:1/3). 

 

Antwoord en onderrichting mij door de Koningin des Hemels, de Allerheiligste Maria, gegeven. 

 

WZ. 0

Mijn dochter, ik zal uw wens gaarne inwilligen en uw twijfel beantwoorden. Wat gij zegt is waar: het Kruis was een schandhout, voordat mijn Zoon en Heer het geëerd en geheiligd had door Zijn Lijden en Dood en uitsluitend door dit Lijden en deze Dood komt aan het Heilige Kruis onze aanbidding en eerbiediging toe. Indien iemand, die de mysteries, die ermee verbonden waren, niet kende, mysteries die zo heel goed gekend werden door mij en de heilige Johannes, indien zo iemand aan het Kruis dezelfde eerbied betuigd had als ik voor de Verlossing, dan zou hij zich zeker schuldig gemaakt hebben aan afgodendienst; want hij zou een geschapen ding hebben geëerbiedigd waarvan hij niet zeker wist, dat het deze eer wel waard was. Maar wij schonken deze eerbied aan het Kruis om vele redenen: Wij wisten zeker, dat de Verlosser Zijn werk op het Kruis zou voleinden; wij wisten ook, dat, voordat Hij erop zou sterven, Hij een aanvang had gemaakt met de heiliging van dit heilige embleem door Zijn contact ermee, door Zichzelf daarop uit te strekken gedurende Zijn gebeden en door Zichzelf daarop liggend uit eigen vrije wil op te offeren. De eeuwige Vader had daarenboven de vooruitziene werken  van Zijn Goddelijke Zoon op het Kruis aangenomen door een onveranderbaar decreet. Alle daden en contacten van het mensgeworden Woord waren van oneindige waarde en hadden dus dat hout geheiligd, waardoor het waard was om hogelijk geëerd te worden. Telkens wanneer ik of de heilige Johannes deze eerbied aan het Kruis bewezen, dan hadden wij deze geheimen, deze mysteries voor onze ogen: wij aanbaden niet het Kruis in zichzelf, noch het materiaal waar van het gemaakt was; want de Goddelijke aanbidding daarvan kon pas plaats hebben als de Verlossing daarop geschied zou zijn; neen, wij wachten op de uitvoering van dat werk, dat uitgevoerd zou worden door het mensgeworden Woord. Dit was het voorwerp, het echte voorwerp onzer eerbiediging van het Kruis. En dit moet ook nu nog de bedoeling en de intentie zijn van de Kruisverering in de heilige Kerk. (V Mar. 238:1/9).   

 

WZ. 1 

In overeenstemming hiermee moet gij uw verplichting en dat van alle stervelingen afwegen voor wat betreft uw achting en eerbied, die gij aan het heilige Kruis verschuldigd zijt. Want wanneer ik en de heilige Voorloper, zelfs voor de Dood van mijn Goddelijke Zoon, Hem zo ijverig navolgden in Zijn liefde en eerbied voor het Kruis en in de oefeningen, die Hij in verband daarmee verrichtte, wat moeten dan wel de getrouwe kinderen van de Kerk doen, nadat zij hun Schepper en Verlosser als Gekruisigd aanschouwd hebben en het beeld der Gekruisigde voor hun ogen hebben? Ik wens, mijn dochter, dat gij het Kruis met grenzeloze achting omhelst, dat gij het kruisbeeld gebruikt als de meest waardevolle edelsteen, die Uw Bruidegom u gegeven heeft, en dat gij u gewend die oefeningen daarmee te verrichten, die u bekend zijn en die u reeds beoefent, zonder ze ooit uit eigen vrije wil te vergeten of ze na te laten, net zolang als de gehoorzaamheid u dit toestaat. Telkens wanneer gij aan dit soort oefeningen begint, dient gij dat te doen onder een grondige overweging van het Lijden en de Dood van de Heer, uw Geliefde. Probeer eenzelfde gewoonte te maken eigen aan uw zusters, tracht hen daartoe te bewegen; want er is geen oefening, welke meer in de lijn ligt van de bruiden van Christus, dan juist deze, en indien ze volbracht wordt met Godsvrucht en eerbied, zal dit het welbehagen van de Heer opwekken. Daarenboven wens ik voor u, dat gij in navolging van de heilige Johannes de Doper, uw hart gereed maakt voor alles wat de Heilige Geest met u voorheeft, voor Zijn eigen glorie en voor weldaden aan de zielen. Voor zover het van u afhangt, dient gij de eenzaamheid lief te hebben; laat uw ziel zich afkeren van de verwarring, die aan de geschapen dingen kleeft. Telkens wanneer uw plicht jegens God u dwingt met andere schepsels om te gaan, dient gij steeds uw eigen heiliging te zoeken en de stichting van uw naaste, zodat in uw samenspreken en omgang de liefde van uw geest moge blijken. Zijn verheven deugden zijn u nu bekend, zij dienen u met de werken uit de levens van andere heiligen aan te sporen en tot voorbeeld te zijn: zoek als een nijvere bij de zoete honingraat van heiligheid en onschuld, welke mijn Goddelijke Zoon zo gaarne in u zou zien groeien, op te bouwen. Houd de werken van de bij goed onderscheiden van die van de wesp: de eerste met haar voedsel om in nuttige zoetheid voor levenden en doden, terwijl de andere er een valstrik en vergif uit maakt. Verzamel de bloemen der deugden van de heiligen in de tuin der Kerk, voor zover uw zwakke krachten, geholpen door de genade, u dit toestaan; volg ze ijverig na en spoor anderen aan door uw bespraaktheid, zodat gij zegeningen doet nederdalen op de levenden en de doden, terwijl gij u zorgvuldig verwijderd houdt van de schade en het kwaad, welke zondige daden kunnen veroorzaken. (V Mar. 239:1/11). 

 

 

Hoofdstuk XXII

 

DE Allerheiligste Maria offert haar Eniggeboren Zoon tot Verlossing van het menselijk geslacht aan de Eeuwige Vader; Als geschenk voor deze Offerande geeft Hij haar een duidelijk visioen van de Godheid; Zij neemt afscheid van haar Zoon bij Zijn vertrek naar de woestijn. 

 

WZ. 2

De liefde van onze grote Koningin en Vrouwe voor haar Goddelijke Zoon moet steeds de norm blijven voor het meten van al haar daden en emoties, zowel die van vreugde als die van smart, gedurende haar aardse leven. Maar wij kunnen de grootte van haar liefde niet meten, noch konden de heilige engelen de diepte daarvan peilen, behoudens door de liefde, die zij in God zien door het intuïtieve visioen. Alles wat wij er met onze stuntelige woorden over kunnen zeggen, alle vergelijkingen en analogieën, die wij zouden kunnen uitdenken, vormen slechts een klein deeltje van de werkelijke inhoud van deze hemelse oven van liefde. Want zij beminde Jezus als de Zoon van de eeuwige Vader, in wezen aan Hem gelijk evenals in alle Goddelijke vermogens en volmaaktheden; Zij hield van Hem als van haar eigen, natuurlijke Zoon, Zoon van haar in zover Hij man was, gevormd uit haar eigen vlees en bloed; zij beminde Hem bovendien, omdat Hij als man de Heiligste der heiligen was en de reden waardoor alle andere heiligheid kon bestaan (Dan. 9:24). Hij was de schoonste onder de zonen der mensen (Ps. 44:3). Hij was de meest plichtgetrouwe Zoon van Zijn Moeder, haar allergrootmoedigste Wedoener, omdat Hij het was Die door Zijn Zoon-zijn haar had verheven tot de hoogst-mogelijke waardigheid onder de schepselen. Hij had haar verheven onder allen en boven allen door de schatten zijner Godheid en door aan haar het bestuur over al het geschapene over te dragen, tezamen met gunsten, zegeningen, zoals nooit enig ander schepsel zou ontvangen. (V Mar. 240:1/7). 

 

WZ. 3

Deze motieven en grondslagen van haar liefde waren vastgesteld en als het ware in de wijsheid van de hemelse Vrouwe ingebouwd, tezamen met vele andere, welke slechts door haar verheven kennis op waarde geschat konden worden. In haar hart bestond geen beletsel voor liefde, aangezien dit het meest onschuldige en zuivere hart ter wereld was; Zij was niet ondankbaar, want haar allerdiepste nederigheid zette haar aan tot getrouwe beantwoording van alles wat zij ontving; Zij schoot in niets te kort, omdat de meest overvloedige genade in haar tot volle werkzaamheid kon komen; Zij was niet traag noch zorgeloos, integendeel, zij was vervuld van een naarstige en diligente ijver; niet vergeetachtig, want haar getrouwe geheugen bleef de ontvangen zegeningen gedenken en verdiepte zich bij voortduring in de redenen en voorschriften der diepste liefde. Zij verkeerde in de zichtbare aanwezigheid van de eigenlijke Liefde, aangezien zij ter school ging bij de Goddelijke Liefde van haar Zoon, waarvan zij de werken en handelingen in Zijn nabijheid navolgde. (V Mar. 241:1/3). 

Niets ontbrak aan deze Ene zonder weerga onder allen die ooit zouden liefhebben, zonder grenzen van maat of wijze. Deze allerschoonste Maan, gekomen tot haar volheid, schouwende in de Zon der gerechtigheid op het moment, dat Deze na als een Goddelijke dageraad van hoogte tot hoogte te zijn gestegen en zijn middaghoogte in de pracht  van het helderste licht der genade bereikt had; deze Maan Maria, los van alle geschapen materie en geheel getransformeerd door het licht van deze Zon, die op haar beurt alle uitwerkingen van Zijn wederkerige Liefde ondervonden had, in de vorm van gunsten giften, in de grootte harer gezegendheid, hoorde op een tijd, dat het verlies van al deze zegeningen in haar Zoon haar het zwaarst zou vallen, de stem van de eeuwige Vader, Die haar riep, zoals Hij ooit haar model Abraham had geroepen, en Die haar vroeg dat pand van haar gehele liefde en hoop, haar geliefde Isaak (Gen. 22:1), af te staan. (V Mar. 241:4/5).

 

WZ. 4

Het kwam voor de allervoorzichtigste Moeder niet onverwacht, dat haar dit offer gevraagd werd; want haar liefste Zoon was Zijn dertigste levensjaar reeds ingegaan en de tijd voor de vereffening van de schuld, welke Hij op zich had genomen was aangebroken. Maar in het volle bezit van de Schat, welke haar gehele geluk uitmaakte, beschouwde Maria het verlies ervan als nog zeer ver verwijderd, omdat ze tot op die dag daar nog niets van gemerkt had. Maar toen dat uur gekomen was, werd zij opgenomen in een zeer verheven visioen. Zij voelde, dat ze werd geroepen en geplaatst in de nabijheid van de troon der gezegende Drie-eenheid. Vandaar klonk een stem met grote kracht, welke haar als volgt toesprak: "Maria, Mijn Dochter en Bruid, draag Mij uw eniggeboren Zoon op als offerande." (V Mar. 242:1/5). 

Door de levende kracht van deze woorden werd haar het licht en het begrip van de wil van de Almachtige duidelijk en daardoor begreep de allergezegendste Moeder het decreet der Verlossing der mensen door het Lijden en de Dood van haar allerheiligste Zoon, tezamen met alles wat van nu af aan zou plaats hebben in de prediking en het openbare leven van de Heiland. Toen deze kennis in haar vernieuwd en vervolmaakt werd, voelde zij hoe haar ziel overspoeld werd met gevoelens van onderwerping, nederigheid, liefde voor God en de mensen en medelijden en tederste smart voor alles wat haar Zoon zou moeten lijden. (V Mar. 242:6/7). 

 

WZ. 5

Maar met een onverschrokken en grootmoedig hart antwoordde zij de Allerhoogste: "Eeuwige Koning, en almachtige God van oneindige wijsheid en goedheid, alles wat buiten U is, bestaat uitsluitend voor Uw geluk en grootheid, en Gij zijt onverminderd Heer over allen. Hoe kunt Gij dan bevel geven aan mij, zulk een onbetekenend wormpje deze aarde, de Zoon, Die Uw genade aan mij gegeven heeft aan U op te offeren en in Uw handen te stellen? Hij is van U, eeuwige Vader, omdat Gij Hem van alle eeuwigheid, nog voordat de Morgenster was opgerezen, hebt voortgebracht (Ps. 109:3), en Gij won Hem en zult Hem blijven winnen door alle eeuwigheden heen; en indien ik Hem al gekleed heb in de vorm van een dienaar (Phil. 2:7) in mijn schoot en van mijn bloed, en indien ik mijn menselijkheid al gevoed heb aan mijn borst en voor Hem gezorgd heb als een Moeder: ook deze heilige menselijkheid is Uw eigendom, juist zoals ik, want ik heb alles wat ik Hem heb kunnen geven van U ontvangen. Wat is er dan dat ik U kan opdragen, dat meer van mij is dan van U? Ik beken, allerhoogste Koning, dat Uw pracht en grootmoedigheid zo vrijgevig is jegens Uw schepselen, dat Gij hen Uw oneindige schatten schenkt in grote hoeveelheden, en dat, teneinde Uzelf aan hen te verbinden, U van hen als een vrij gegeven gift zelfs Uw eniggeboren Zoon zou willen ontvangen, Hem, Die Gij van Uw eigen Wezen en van het licht Uwer Godheid gewonnen hebt. Met Hem kwamen voor mij alle zegeningen en uit Zijn handen ontving ik zeer grote giften en genaden (Wis. 7:11). Hij is de Kracht van mijn kracht, de Substantie van mijn geest, het leven van mijn ziel en de Ziel van mijn leven, het Behoud van mijn gehele levensvreugde. Het zou een zoet offer zijn Hem, waarvan alleen Gij de waarde kent, aan U op te dragen; maar om Hem tot genoegdoening Uwer gerechtigheid over te leveren in de handen van Zijn allerwreedste vijanden, ten koste van Zijn leven, dat meer waard is dan alle werken der gehele schepping, dat is, mijn allerhoogste Heer, inderdaad een zeer groot offer, dat Gij vraagt van Zijn Moeder. Doch laat niet, mijn wil maar Uw wil geschieden. Laat de vrijheid van het menselijke geslacht op deze wijze gekocht worden; laat aan Uw gerechtigheid en aan Uw rechtvaardigheid voldaan worden; laat Uw oneindige liefde bekend worden aan allen; laat Uw naam gekend en verheerlijkt worden door alle schepselen. Ik geef Hem aan U, in Uw handen, voor alle schepselen. Ik geef mijn geliefde Isaak, om Hem waarlijk te doen offeren; ik offer U mijn Zoon, de Vrucht van mijn schoot, opdat Hij volgens het onveranderlijke decreet van Uw wil de schuld moge betalen, die niet door Zijn fouten, maar door die van de kinderen van Adam is ontstaan, en opdat in Zijn Dood alles wat de heilige Profeten, door U geïnspireerd, hebben geschreven en voorspeld, bewaarheid moge worden." (V Mar. 243:1/12). 

 

WZ. 6

Dit offer met alles wat daaraan vast zat, was het grootste en meest aanvaardbare offer dat ooit aan de eeuwige Vader sinds het begin der schepping gebracht was en, buiten het offer van Zijn eigen Zoon, de Verlosser, nooit meer gebracht zou worden tot het einde der tijden. En haar offer was op zeer nauwe wijze met dat van Hem verbonden en geleek op de offerande welke Hij zou opdragen. Indien de grootste liefde bestaat in het offeren van Zijn leven, dan overtrof zonder twijfel de allerheiligste Maria deze hoogste graad van liefde tot de mensen, want zij beminde haar Zoon meer dan haar eigen leven. Zij zou de levens van alle mensen hebben willen geven, indien zij die bezeten had, en ontelbare meer! Onder de mensen is geen maat te vinden om de liefde van deze hemelse Vrouwe te meten; en deze zou slechts kunnen gemeten worden met de liefde van de Eeuwige Vader voor Zijn Zoon. Zoals Christus tot Nikodenus zei (Joh. 15:13); Zozeer heeft God de mensen lief gehad, dat Hij Zijn enige Zoon wegschonk, opdat geen der volgelingen van Hem verloren zou gaan; zo zou dit, naar verhouding, ook kunnen gezegd worden van de liefde van de Moeder der barmhartigheid, en op dezelfde wijze danken wij ook aan haar, naar evenredigheid, onze redding. Want ook zij beminde ons zozeer, dat zij haar eigen Zoon voor onze redding opofferde; en indien zij Hem niet zou hebben weggeschonken op deze wijze, toen dit haar door de eeuwige Vader bij deze gelegenheid gevraagd werd, dan zou de redding der mensheid niet hebben kunnen volbracht worden door ditzelfde decreet, aangezien dit decreet volbracht zou worden op voorwaarde, dat de wil van de Moeder met die van de eeuwige Vader zou overeenstemmen. Zo groot is de verplichting welke de kinderen van Adam aan de allerheiligste Maria hebben. (V Mar. 244:1/8). 

 

WZ. 7

Na de offerande van de grote Vrouwe aanvaard te hebben was het passend, dat de Gezegende Drie-eenheid haar zou belonen en haar onmiddellijk iets terug zou geven, door een bepaalde gunst, welke haar zou troosten in haar smart en tegelijk de wil van de eeuwige Vader en de redenen voor Zijn bevel zou duidelijk maken. Daartoe openbaarde de Godheid Zich aan haar, nadat zij, nog steeds vertoevend in hetzelfde visioen, was opgeheven tot een zeer verheven zielsverrukking en verlicht was op een wijze, zoals dit reeds elders werd beschreven in een intuïtief en direct visioen. In dit visioen zag zij, door het heldere licht van het wezen van God, en begreep zij de neiging van het oneindige Goed om zijn onpeilbare schatten mede te delen aan de redelijke wezens door middel van de werken van het mensgeworden Woord; aanschouwde zij de glorie voor de naam van de Allerhoogste, welke het resultaat van deze wonderen zou zijn. Vervuld van ziele-jubel bij het vooruitzicht van al deze sacramentele mysteries hernieuwde de hemelse Moeder het offer van haar Goddelijke Zoon aan de Vader; en God troostte haar met het leven-gevende brood van hemels begrip, zodat zij met onoverwinnelijke sterkte het mensgeworden Woord zou ter zijde staan in het werk der Verlossing als Middelares en Helpster, in overeenstemming met de beschikkingen van de oneindige Wijsheid, zoals dit inderdaad het geval zou zijn later, gedurende de rest van haar leven. (V Mar. 245:1/4). 

 

WZ. 8

Toen trad de allerheiligste Maria uit haar verheven visioen, waarover ik niet verder zal uitweiden, want het werd begeleid door dezelfde omstandigheden als de intuïtieve visioenen, welke ik vroeger reeds beschreef. Maar door de uitwerking ervan en de kracht welke zij erdoor verkreeg was zij nu voldoende voorbereid op het afscheid van haar Zoon, Die alreeds besloten had Zijn vastentijd in de woestijn te beginnen met het oog op de ontvangst van Zijn Doopsel. Hij riep daarom Zijn Moeder bij Zich en sprak tot haar onder tekenen der hoogste liefde en medelijden: "Mijn Moeder, Mijn bestaan als man dank Ik geheel aan uw substantie en bloed, waarvan Ik de vorm van een dienaar in uw maagdelijke schoot heb aangenomen (Phil. 2:7). Gij hebt Mij verzorgd en gevoed aan uw borst en Mij gevoed door uw werken en uw zwoegen. Daardoor beschouw Ik mijzelf meer als uw eigendom en als uw Zoon dan wie dan ook ooit gedaan heeft of ooit een vrouw als zijn Moeder zal erkennen. Geef Mij uw verlof en uw toestemming tot het vervullen van de wil van mijn eeuwige Vader. Reeds is de tijd aangebroken, waarop Ik uw lieflijke gesprekken en de omgang met u zal moeten missen en de Verlossing der mensen moet beginnen. De rusttijd is voorbij, het uur om te lijden voor de redding van de zonen van Adam is aangebroken. Maar Ik wil dit werk van Mijn Vader met uw hulp verrichten, en gij zult Mijn Metgezellin en Helpster zijn bij de voorbereiding van Mijn Leiden en Dood op het Kruis. Ofschoon Ik u nu alleen moet laten, blijft toch Mijn zegen op u rusten, als ook Mijn liefdevolle en krachtige bescherming. Ik zal later terugkeren om uw hulp en gezelschap bij Mijn zwoegen te vragen; want alles wat Ik zal ondervinden, zal Ik als man ondergaan, in de vorm die gij Mij gegeven hebt. (V Mar. 246:1/11). 

 

WZ. 9

Bij deze woorden, terwijl beiden in tranen waren, legde de Heer Zijn armen rond de hals van de liefste aller Moeders, waarbij Zij Beiden toch Hun majestueuze houding behielden, zoals deze Meester en Meesteres in de kunst van het lijden betaamden. De hemelse Vrouwe viel neer aan de voeten van haar Goddelijke Zoon en antwoordde onder onuitsprekelijke smart en grote eerbied: "Mijn Heer en eeuwige God: Gij zijt inderdaad mijn Zoon en in U is de gehele kracht van liefde, welke ik van U ontvangen heb in vervulling gegaan: mijn ziel, het meest intieme deel daarvan, ligt open voor de ogen Uwer Goddelijke wijsheid. Ik zou mijn leven gaarne opofferen, ik schat dat niet hoog, en als ik daardoor Uw eigen leven zou kunnen redden, zou ik gaarne voor U vele malen willen sterven. Maar de wil van de eeuwige Vader en de Uwe moet vervuld worden, en ik offer volgaarne mijn eigen wil op als offer voor deze vervulling. Ontvang ze dan mijn Zoon, en als Meester van geheel mijn wezen, moge dit offer voor U aanvaardbaar zijn en moge Uw Goddelijke bescherming mij nimmer ontbreken. Het zou voor mij een veel grotere kwelling zijn, indien ik U niet mocht vergezellen in Uw werken en niet mocht volgen op Uw Kruisweg. Laat mij deze gunst verdienen, mijn Zoon. Ik vraag U dat als Uw ware Moeder als dank voor de menselijke vorm, welke Gij van mij ontvangen hebt." (V Mar. 247:1/8). 

De allerliefste Moeder smeekte Hem toch enig voedsel mee te nemen uit het huis, ofwel dat Hij zou toestaan het Hem te doen brengen waarheen Hij dacht te gaan. Maar de Heiland stond niets van dit alles toe. Hij deelde Zijn Moeder mee wat voor deze gelegenheid gepast was en wat niet. Zij gingen tezamen naar de deur van hun kleine woning, waar Zij opnieuw voor Hem neerviel, Zijn zegen vroeg en Zijn voeten kuste. De Goddelijke Meester gaf haar Zijn zegen en begon toen Zijn reis naar de Jordaan, uitgaande als een goede Herder, op zoek naar Zijn verloren schapen, teneinde ze op Zijn schouders naar huis terug te voeren over de weg van het eeuwige leven, waarvan zij waren afgedwaald door leugens en bedrog (Luc. 15:5). (V Mar. 247:9/13).

 

XA. 0

Toen onze Verlosser de heilige Johannes ging zoeken om Zich te laten dopen, was Hij Zijn dertigste jaar reeds ingegaan, ofschoon dit pas kortgeleden geschied was. Hij spoedde Zich rechtstreeks naar de oevers van de Jordaan, waar de heilige Johannes doopte (Mat. 3:13) en Hij ving aldaar het Doopsel uit zijn handen, ongeveer dertig dagen na het bereiken van Zijn dertigste levensjaar, op dezelfde dag dus waarop de Kerk dit feest viert. Ik ben niet in staat op waardige wijze de smart te beschrijven van de allerheiligste Maria bij Zijn vertrek noch kan ik het medelijden van de Heiland voor haar onder woorden brengen. Alle woorden en beschrijvingen moeten tekort schieten bij datgene wat plaats greep in de harten van de Zoon en de Moeder. Aangezien dit deel uitmaakte van Hun verdiensten-vergarend lijden, was het niet passend, dat de natuurlijke uitwerkingen van Hun wederzijdse liefde zouden worden verminderd. God stond toe, dat deze uitwerkingen in Hen hun volle effect hadden, in zoverre zij pasten bij de heiligheid van Moeder en Zoon. Onze Goddelijke Leraar vond geen troost in het versnellen van Zijn voetstappen naar het doel van onze Verlossing, waarheen Hij getrokken werd door de kracht Zijner overgrote Liefde; noch was de gedachte aan wat Hij van plan was te doen een vermindering van het gevoel van verlies, dat Zij ondervond bij Zijn vertrek; want dit alles bracht verschrikking van de kwellingen, die Hij zou moeten ondergaan slechts dichterbij. O mijn liefste Lief! Waarom zijn de ondankbaarheid en hardvochtigheid onzes harten, evenzovele beletselen voor ons om Uw liefde te beantwoordden? Waarom beïnvloedt de volmaakte waardeloosheid van de mens, en nog erger, zijn ondankbaarheid U niet om U niet meer met ons in te laten? Zonder ons, o mijn eeuwige Goedheid en Leven, zult Gij even gelukkig zijn als met ons, juist zo oneindig in volmaaktheden, heiligheid en glorie; wij kunnen niets toevoegen aan datgene wat Gij in Uzelve bezit, omdat Gij geheel onafhankelijk zijt van de schepselen. Waarom dan, o mijn Liefde, jaagt Gij ons zo vurig na? Waarom koopt Gij ons vrij, ten koste van Uw Lijden en Uw Dood op het Kruis? Zonder twijfel, omdat Uw onbegrijpelijke liefde en goedheid ons geluk als het Uwe beschouwt en slechts wij erop staan ons geluk als vreemd aan U en vreemd aan onszelf te zien. (V Mar. 248:1/14). 

 

Onderrichting welke de Allerheiligste Maria, de Koningin des Hemels, mij gaf.

 

XA. 1

Mijn dochter, het is mijn wens, dat gij dit mysterie, waarover gij geschreven hebt, meer en meer overweegt, opdat het in uw ziel gegrift zal staan en gij mijn voorbeeld, althans ten dele, zult kunnen navolgen. Overweeg dan, dat mij in het visioen van de Godheid, dat ik bij die gelegenheid had, begrip werd gegeven voor de grote waarde, welke de Heer aan de werken, het Lijden en de Dood van mijn Zoon hecht, en hoe hogelijk Hij het waardeert in de mensen wanneer zij Jezus navolgen op Zijn Kruisweg. Dit wetende, leverde ik niet slechts mijn Zoon over aan Lijden en Dood, maar vroeg ik Hem ook om mij tot Zijn metgezellin en deelhebster in deze smart, dit lijden en deze kwellingen te maken, welk verzoek door de eeuwige Vader werd ingewilligd. En daarna smeekte ik mijn Zoon en Heer, ten einde een begin te maken met het treden in de voetstappen van Zijn lijdensweg, mij mijn innerlijke vreugden te ontnemen, een smeekgebed, dat mij door de Heer Zelf was ingegeven en ook door mijn eigen liefde gesteund werd. Dit verlangen naar lijden en de wensen van mijn Goddelijke Zoon op dit punt deden mij verder en verder gaan op de weg naar het lijden. Hijzelf, juist omdat Hij zoveel van mij hield, stemde toe in mijn verlangens; want degene die Hij liefheeft, kastijdt Hij (Prov. 3:12). Ik liet mij, als Zijn Moeder, de gezegende onderscheiding niet ontnemen om zoveel mogelijk op Hem te gelijken; want slechts dat maakt het leven achtenswaard. Onmiddellijk werd de wil van de Allerhoogste, en mijn smeekbede van grote ernst, vervuld; Ik begon het uitblijven van Zijn verrukkelijke genegenheid te voelen, en Hij begon mij met grotere reserve te behandelen. Dat was één der redenen waarom Hij mij niet Moeder noemde maar Vrouwe, op het huwelijksfeest te Kana en aan de voet van het Kruis (Joh. 2:4) (Joh. 19:26); alsmede bij andere gelegenheden waarbij Hij tedere woorden achterwege liet. Dit was in het geheel geen teken van een vermindering van Zijn liefde jegens mij, integendeel, het was een uitgezochte verfijning van Zijn liefde om mij met Hem gelijk te maken in het lijden, dat Hij voor Zichzelf gekozen had als Zijn kostbare schat en erfdeel. (V Mar. 249:1/9). 

 

XA. 2

Nu zult gij ook beter de onwetendheid en de dwaling der stervelingen begrijpen, en hoever ze van de weg van het licht zijn afgedwaald, want bijna allen streven er naar zwaar werk en lijden te vermijden en zij schuwen de koninklijke en zekere weg van versterving en het Kruis. Vol van deze bedrieglijke onwetendheid verafschuwen zij niet alleen het gelijken op de lijdende Christus en op mij, zich zodoende berovend van de ware en hoogste zegen van dit leven, maar zij maken ook hun bekering onmogelijk, omdat ze allen zwak zijn en vele zonden hebben bedreven, waarvoor het enige geneesmiddel is: lijden. Zonden worden bedreven door lage genietingen en zij zijn in zich tegengesteld aan het ondergaan van smarten en lijden, terwijl rampspoed de vergeving door een rechtvaardige rechter verdient. Door de bitterheid van smart en lijden worden de nevelen der zonde verscheurd; de uitspattingen van de wellustige en prikkelende hartstochten worden tot niets gereduceerd; trots en arrogantie worden vernederd; het vlees wordt onderdrukt; de neiging tot het kwaad, tot de zinnelijke en aardse genoegens worden teruggedrongen; het oordeel wordt helder; de wil wordt binnen de perken gehouden en zijn ongeregelde bewegingen, hem opgedrongen door de hartstochten, worden in goede banen geleid; en boven al, Goddelijke liefde en medelijden worden aangetrokken door de lijdenden, die hun pijnen geduldig dragen, of die het zoeken, ter navolging van mijn allerheiligste Zoon. In deze kennis van het lijden worden alle gezegende rijkdommen der stervelingen vernieuwd; zij die daar niets van willen weten zijn dwaas, zij die deze waarheden ontvluchten weten niet wat goed voor hen is. (V Mar. 250:1/5). 

 

XA. 3

Span u dan ook in, mijn liefste dochter, om vooruitgang te maken in deze kennis; laat zwaar werk en lijden u steeds welkom zijn en geef het verlangen naar menselijke vertroosting op. Denk er tevens aan, dat de duivel in de geestelijke vertroostingen zijn strikken spant voor uw ondergang en vernietiging, want u zult zijn doorlopende pogingen om hen die geestelijke neigingen hebben te vernietigen, wel kennen. Het welbehagen dat een ieder doorstroomt, wanneer hij de Heer gadeslaat is groot. Zijn genegenheden, ook al zijn ze maar gering, zijn zo meeslepend, dat de zielsverrukking en troost de vermogens der geest beroeren. Sommige zielen worden ertoe gebracht zich te wennen aan de door de zinnen ervaren genoegens van deze omgang. Ten gevolge daarvan maken zij zichzelf ongeschikt voor andere plichten, welke tot het gewone leven van menselijke wezens behoren; en indien het noodzakelijk is zich daarmee bezig te houden, dan vinden ze dat vervelend, zij verliezen hun innerlijke vrede en controle over zichzelf, worden korzelig, zijn ongeduldig jegens hun naasten en vergeten alle nederigheid en naastenliefde. Als ze dan hun eigen onrust en de gevolgen daarvan aanschouwen, dan geven ze de schuld daarvan aan hun gewone bezigheden, waarin de Heer hen geplaatst heeft tot beoefening hunner gehoorzaamheid en naastenliefde, en zien niet in dat al hun moeilijkheden hun oorsprong hebben in hun gebrek aan zelfverloochening en onderwerping aan de Voorzienigheid en in hun eigen zelfzuchtige neigingen. De duivel tracht hen te misleiden door kleine verlangens naar rust en eenzaamheid en de geheime mededelingen van de Heer in hen op te wekken; want zij verbeelden zich dat, als men zich maar terugtrekt, dat alles dan goed en heilig is, en dat al hun moeilijkheden komen van de onmogelijkheid hun Godvruchtige wensen om in eenzaamheid te mediteren in vervulling te doen gaan. (V Mar. 251:1/8). 

 

XA. 4

Dit zijn de soorten fouten, waarin ook gij bij tijden vervallen zijt, en van nu af aan moet gij heel in het bijzonder daarop verdacht zijn. "Alle ding heeft zijn tijd", zoals de Wijze zegt (Eccl. 3:5), of het nu is het genoegen van omhelsd te worden of het zich ontzeggen van dit genoegen. De Heer een tijd voor te willen schrijven voor Zijn intieme omhelzingen is een fout van de zielen, die slechts op onvolmaakte wijze beginnen om de Heer te dienen en te streven naar de deugd; en indien men het uitblijven dezer vertroostingen te zeer ondervindt, dan is ook dat niet goed. Ik zeg u niet om nu maar met opzet verstrooiing te gaan zoeken in gewone bezigheden, noch minder om daarin uw vermaak te vinden, want dat zou zeer gevaarlijk zijn; doch ik draag u op te gehoorzamen, wanneer uw oversten dit bevelen, in volledige geestenrust, en volgaarne de verrukkingen van de Heer te verlaten en Hem weer te vinden in nuttig werk en in de dienst van uw naasten. Dit moet gij boven het terugtrekken achten en hoger aanslaan dan persoonlijke vertroostingen; en daarom dient gij deze niet te zeer lief te hebben; want gij moet leren te geloven, te vertrouwen en lief te hebben in de zorgzame werken uwer oversten. Op deze wijze vindt gij uw Heer overal en ten allen tijde bij alle bezigheden, zoals gij reeds ondervonden hebt. Ik wens, dat gij u nooit beroofd denkt van Zijn lieflijk visioen en aanwezigheid, of van Zijn allerminzaamste omgang, of dat gij zou twijfelen in kleinmoedigheid, of gij uw God wel zou kunnen vinden en kunnen genieten buiten uw afzondering. De gehele schepping is vol van Zijn glorie (Eccl. 42:16), er bestaat geen leegte, en gij leeft en beweegt en hebt uw wezen in God. Geniet van uw eenzaamheid, wanneer Hij u geen gewone bezigheden opdraagt. (V Mar. 252:1/9). 

 

XA. 5

Dit alles zult gij nog beter begrijpen, indien gij het beschouwt in de adel van de liefde, die ik van u vraag ter navolging van mijn Zoon en van mij. Met Hem meelevende dient gij u soms te verblijden in Zijn jeugd; soms met Hem mede te zwoegen voor de redding der mensheid; soms u met Hem terug te trekken in de eenzaamheid; soms met Hem van gedaante veranderd te worden tot nieuwe schepselen; soms met Hem beproevingen en het kruis omhelzen, waarbij gij de Goddelijke lessen welke Hij u daardoor geleerd heeft, nauwkeurig opvolgt; in het kort: gij dient te begrijpen, dat er in mij een doorlopend verlangen bestond Hem na te volgen, of een werkelijke staat van navolging, van alles wat het meest volmaakt was in Zijn werken. Mijn grootste volmaaktheid en heiligheid was daarin te vinden; en daarin dient ook gij mij na te volgen, in zoverre uw zwakke krachten, bijgestaan door de genade, dit zullen gedogen. Te dien einde moet gij eerst afsterven van alle neigingen van een dochter van Adam, zonder in u enige bepaalde wensen, enig zelf-opgemaakt oordeel betreffende het volbrengen of het verwerpen van het goede toe te laten, want gij weet niet wat u zou passen; en uw Heer en Bruidegom, Die dit wel weet en Die u meer liefheeft dan gij uzelf bemint, zal dit alles voor u beslissen, indien gij uzelf geheel onderwerpt aan Zijn wil. Hij laat u geheel vrij in wat betreft uw liefde voor Hem en in uw verlangen om voor Hem te lijden, terwijl in geheel de rest uw wensen u slechts zouden wegvoeren van Zijn wil en de mijne. Dit zal zeker het geval zijn indien gij uw eigen wil en uw eigen neigingen, wensen en lusten volgt. Ontzeg ze u, offer ze allen op, stijg uit boven uzelf, op naar de hoge en verheven woontent van de Heer en Meester; let op Zijn innerlijke verlichtingen, de waarheid van Zijn woorden van het eeuwige leven (Joh. 6:69), en opdat gij ze na zult komen: neem het Kruis op (Mat. 16:24), treedt in Zijn voetstappen, wandel in de geur Zijner zalven (Cant. 1:3), en zorg ervoor, dat gij uw Heer bereikt, en na Hem tot u genomen te hebben, verlaat Hem nimmer meer (Cant. 3:4). (V Mar. 253:1/7). 

 

 

Hoofdstuk XXXII 

 

De bezigheden van de Maagd en Moeder gedurende de afwezigheid van haar allerheiligste Zoon en haar omgang met haar beschermengel. 

 

XA. 6

Toen de Verlosser der wereld Zijn allerliefste Moeder verlaten had, voelde zij zich als het ware in een zonsverduistering of in een schaduw veroorzaakt door een verplaatsing van de heldere Zon der gerechtigheid, Die haar beschenen had en haar vreugd had uitgemaakt; maar, ofschoon dit waar was wat haar zinnen betrof, toch verloor haar ziel niets van het licht, waarin zij zich baadde en waarin ze opgeheven werd boven de brandende liefde van de serafijnen. Aangezien alle handelingen van haar vermogens gedurende de afwezigheid van de Persoon van haar Zoon zich bezighielden met de Godheid, kon zij al haar bezigheden zo inrichten, dat zij, teruggetrokken levend in haar woning en gespeend van elk menselijk contact, zichzelf geheel kon overgeven aan de overweging en de lofprijzing van de Heer. Zij wilde zichzelf geheel overgeven aan gebedsoefeningen en smekingen, opdat het zaad van het Goddelijk Woord en van de leer, door de Heer in de harten der mensen te planten, niet verloren zou gaan wegens hun koelheid en ondankbaarheid en niet zou nalaten overvloedige vruchten voort te brengen voor het eeuwig leven en voor de redding der zielen. Door haar ingestorte kennis kende zij de intenties van het mensgeworden Woord en daarom besloot de allervoorzichtigste Vrouwe met geen enkel menselijk schepsel te spreken, om Hem zodoende in Zijn vasten en terugtrekking in de woestijn, zoals ik later verhalen zal, na te volgen, want zij was een levend afgietsel, een getrouw beeld van Christus, of Hij nu bij haar was of dat Hij afwezig was. (V Mar. 254:1/4). 

 

XA. 7

Verblijvend in haar huis gedurende de gehele tijd dat haar Zoon afwezig was, bracht onze gezegende Vrouwe haar tijd door met Godvruchtige oefeningen. Haar gebeden waren zo vurig, dat zij bloedtranen zweette in haar verdriet over de zonden der mensen. Zij knielde en wierp zich languit ter aarde, meer dan tweehonderd maal per dag; en deze oefening hield zij met bijzondere plechtigheid gedurende haar gehele leven vol, als een uitwendige manifestatie van haar nederigheid, liefde, eerbied een aanbidding van God. Ik zal hierover vele malen spreken in de loop van deze levensgeschiedenis. Op deze wijze medewerkende met haar afwezige Zoon en Verlossing bemiddelde zij zo krachtig en probaat bij de eeuwige Vader, dat, wegens haar verdiensten en wegens haar aanwezigheid hier op aarde, (volgens onze wijze van spreken) Hij de zonden van alle stervelingen die zich op dat moment onwaardig maakten om naar de prediking en de leer van Zijn allerheiligste Zoon te luisteren vergat. Maria verbrak daartoe alle hinderpalen door haar brandende liefde. Zij was de Middelares, die voor ons de zegen om door de Heer onderricht te worden en de wet van Zijn heilige Evangelie van Zijn lippen te vernemen, verdiende en won. (V Mar. 255:1/7). 

 

XA. 8

De tijd welke haar nog restte na haar langdurige beschouwingen en verheven meditaties, bracht de grote Koningin door met gesprekken met de heilige engelen; want de Heer had hen een nieuw bevel gegeven om voor hun Meesteresse te zorgen, en dit onder menselijke gedaante te doen gedurende de tijd van Zijn afwezigheid. Onder deze gedaante stonden zij dus ten dienste van Zijn Tabernakel en beschermden zij de heilige Stede Zijner inwoning. De dienaren Gods gehoorzaamden onmiddellijk en dienden hun Koningin met bewonderenswaardige en passende eerbied. Aangezien liefde zo gaarne handelend optreedt en ongeduldig wordt gedurende de afwezigheid en het derven van het voorwerp harer keuze, vindt zij haar grootste rust in het spreken over haar smart en door de oorzaak daarvan te herhalen, alsmede in het steeds door zich herinneren van de uitzonderlijke kwaliteiten harer geliefde. Door zulke gesprekken verschalkt zij haar smart, zorgt voor afleiding van haar verdriet en haalt zij beelden harer teergeliefde in haar gedachten terug. Zo was ook de gang van zaken bij de liefhebbende Moeder van ons zekerste en hoogste Goed; want terwijl haar vermogens overspoeld werden door de onmeetbare oceaan der Goedheid, voelde zij de lichamelijke afwezigheid van haar Zoon en Heer niet; maar zodra zij de macht over haar zinnen weer herkreeg, welke gewoon waren geraakt aan de omgang met Hem, dan voelde zij het grote gemis; en de onweerstaanbare kracht van haar intense, zuivere en oprechte liefde, onpeilbaar door welk schepsel dan ook, viel als het ware over haar heen. Het zou voor de menselijke natuur onmogelijk geweest zijn zulke pijnen te ondergaan, indien ze in haar niet versterkt werd op Goddelijke wijze en door God ondersteund werd. (V Mar. 256:1/7). 

 

XA.9 

Om haar met smart overladen hart enige verlichting te geven richtte zij zich tot haar heilige engelen en uitte zij de volgende klachten: "Gij, voortvarende dienaren van de Allerhoogste, gemaakt door de handen van mijn Geliefde, mijn vrienden en metgezellen, geef mij inlichtingen over mijn geliefde Zoon en Meester; zeg mij waar Hij verblijft; en zeg Hem, dat ik sterf door het derven van Zijn leven-brengende aanwezigheid. O Liefste en steeds maar gevende liefde van mijn ziel! Waar zijt Gij, die schoner zijt dan alle mensenkinderen? Waar legt Gij Uw hoofd neer? Waar rust Uw teer en allerheiligst lichaam uit van alle vermoeienis? Wie zorgt daar voor U, licht van mijn ogen? Hoe kunnen mijn tranen ooit ophouden te vloeien, ontriefd als ik ben van het heldere licht van de Zon, die al het mijne verlicht? Waar, o mijn Zoon, kunt Gij rust vinden? Waar kan deze eenzame, arme kleine U vinden? Welke koers moet deze kleine boot volgen door de bewogen golven van deze oceaan van liefde? Waar zal ik vrede vinden? O Geliefde mijner wensen, het is mij niet mogelijk Uw aanwezigheid te vergeten! Hoe zou het dan mogelijk zijn om alleen maar te leven met de herinnering aan U, zonder U in werkelijkheid bij mij te hebben? Wat moet ik doen? O, wie zal mij vertroosten en mij zijn gezelschap geven in deze bittere eenzaamheid? Wie zou ik kunnen vinden onder Uw schepselen, want Gij zijt de Enige en het Alles waarnaar mijn hart verlangt. Soevereine geesten, zeg mij, wat doet mijn Heer en mijn Geliefde? Zeg mij alles over Zijn uitwendige daden en houd geen Zijner innerlijke handelingen voor mij verborgen, voor zover gij deze in het licht van Zijn Godheid ziet. Wijs mij al Zijn voetstappen aan, opdat ik Hem kan volgen en navolgen." (V Mar. 257:1/19).

 

XB. 0

De heilige engelen gehoorzaamden hun Koningin, troostten haar in de smart  van haar triest bestaan, spraken tot haar over de Allerhoogste en herhaalden haar de verhevenste lofprijzingen van de allerheiligste menselijkheid van haar Zoon en al Zijn volmaaktheden. Zij deelden haar alle plaatsen mede waar Hij geweest was, en alle handelingen welke Hij daar verricht had. Dit deden zij door haar verstand te verlichten op dezelfde wijze als hogere engelen degenen van een lagere orde inlichten: want op deze wijze had steeds het gesprek tussen haar en haar engelen plaats, zodat zij geen beletsel onderging van haar lichaam en haar zinnen. De hemelse geesten deelden haar de gebeden van het mensgeworden Woord mee, zij haalden Zijn onderrichtingen aan en vertelden over Zijn bezoeken aan armen en zieken, en andere handelingen, zodat de hemelse Vrouwe in staat was Hem in alle daden, in overeenstemming met haar mogelijkheden, na te volgen. Zij kwam op deze wijze tot uitmuntende en grootmoedige daden en ondernemingen, die ik nog zal beschrijven. Op deze wijze verminderde ook haar smart en werd haar verdriet wat verlicht. (V Mar. 258:1/6). 

 

XB. 1

Zij zond haar heilige engelen meerdere malen uit om in haar naam haar Zoon te bezoeken. Bij zulke gelegenheden gaf zij hen instructies, die van een grote voorzichtigheid getuigden en vol waren van een grote en eerbiedige liefde. Zij gaf hen linnen doeken mee, met eigen hand vervaardigd, waarmee ze het Goddelijk gelaat van de Heiland moesten afvegen, indien ze Hem in vermoeide staat en bedekt met bloederig zweet zouden aantreffen; want de gezegende Moeder wist, dat dit Hem steeds meer overkwam naarmate de vervulling van de werken der Verlossing naderde. De heilige engelen gehoorzaamden hun Koningin hierin onder ongelooflijke eerbied en heilige vreze, omdat ze wisten, dat de Heer Zelf dit toestond om toe te geven aan de vurige wensen van Zijn allerheiligste Moeder. Bij andere gelegenheden, daarover ofwel door haar engelen ofwel door een apart visioen ingelicht, zag zij Hem in de bergen gebeden en smeekbeden stortend voor het mensdom. Dan nam Zij dezelfde houdingen aan als die, waarin zij Hem had zien bidden en stortte in haar huis dezelfde gebeden onder het uitspreken van dezelfde woorden. Soms, als zij wist dat de Heer der schepping geen voedsel had, liet zij enig voedsel door de engelen brengen, maar dat geschiedde zeer zelden; want de Heer liet niet steeds toe, dat Zijn Moeder volgens de ingevingen harer liefde handelde, zoals ik in het vorige hoofdstuk reeds schreef; daarom zond ze Hem gedurende de veertig dagen van Zijn vasten geen voedsel, omdat zij wist dat dit Zijn wil was. (V Mar. 259:1/7). 

 

XB. 2

Soms ook hield de hemelse Vrouwe zich bezig met het componeren van lof- en dankhymnen, gericht aan de Allerhoogste; dit deed ze ofwel geheel alleen of in samenwerking met de engelen. Al deze gezangen waren zeer verheven in stijl en bevatten de diepste mysteries. Wanneer dit nodig was, haastte zij zich naar haar naasten, in navolging van haar allerheiligste Zoon. Zij bezocht de zieken, troostte de bekommerden en de beproefden, lichtte de onwetenden in, bracht hen verlichtingen en verrijkte hen met Goddelijke genade en hemelse schatten. Maar ten tijde van de grote vasten van onze Heer bleef zij in haar huis, zoals ik reeds eerder opmerkte. Gedurende deze periode van eenzaamheid onderhield onze Koningin en Vrouwe geen enkel contact met de mensen. Te dien tijde werd zij begunstigd door bijna doorlopend terugkerende extases, waarin zij onvergelijkelijke gaven van de Godheid ontving; want de hand van God schilderde als op een bewonderenswaardig voorbereid doek de omtrekken en beelden van Zijn oneindige volmaaktheden. Al deze nieuwe genaden en gaven zette zij in werking voor het heil der mensen; en al haar gedachten en bezigheden waren evenzovele navolgingen van de handelingen van de Heiland, zoals de Medehelpster van de Heer bij Zijn werken voor de stervelingen betaamde. Ofschoon deze gunsten en dit nauwe contact met de Heer haar zeker grote en nieuwe vreugde en zielejubel bracht, voelde zij toch in de lagere en zintuiglijke delen van haar wezen de pijnen, welke zij had gezocht  en gevraagd had aan de Heiland, in vereniging met Hem en in navolging van Zijn lijden. In deze wens om Hem in Zijn lijden na te volgen was zij onverzadigbaar en zij bleef de eeuwige Vader dit voorrecht vragen met niet ophoudende en brandende liefde. Zij hernieuwde die aller-aanvaardbaarste offerande van het leven van haar Zoon en dat van haarzelf, welke zij gemaakt had in overeenstemming met Gods wil; en Zij werd verteerd door de wens om met haar Geliefde te lijden, waarbij zij de zwaarste pijnen te verduren kreeg, juist wegens de noodzaak van dit lijden. (V Mar. 260:1/11). 

 

Onderricht mij gegeven door de Koningin des Hemels, de Allerheiligste Maria.

 

XB. 3

Mijn liefste dochter, de wijsheid van het vlees heeft het mensdom onwetend dwaas en vijandig tot God gemaakt, omdat ze van de duivel afkomstig is, ze is bedrieglijk, aards en opstandig tegen de Goddelijke wetten (Rom. 8:7). Hoe meer de kinderen van Adam studeren en zich inspannen om de verkeerde doeleinden van hun vleselijke en dierlijke hartstochten te bereiken, benevens de middelen om daaraan te kunnen toegeven, des te meer vervallen ze in onwetendheid der Goddelijke dingen, waardoor zij alleen hun eigenlijke uiteinde bereiken kunnen. Deze onwetendheid  en wereldse voorzichtigheid is des te meer afzichtelijk in de ogen van God, indien ze voorkomt in de kinderen der Kerk. Met welk recht kunnen de kinderen dezer wereld zichzelf zonen van God, broeders van Christus en erfgenamen van Zijn bezittingen noemen? De aangenomen zoon moet in alle opzichten gelijk zijn aan de natuurlijke zoon. Een broer heeft geen ander bloed en geen andere stand dan die van zijn broeder. Men wordt geen erfgenaam genoemd omdat men op de één of andere manier iets te maken heeft met de bezittingen van zijn vader, maar omdat men het volle gebruik mag genieten en in het bezit komt van het belangrijkste eigendom van de erflater. Hoe kunnen dat dan erfgenamen van Christus zijn, die slechts aardse goederen liefhebben, wensen en najagen en zich daarmee volledig gelukkig en voldaan voelen? Hoe kunnen zij "Zijn broeders" genoemd worden, die zich zover van Zijn aard, Zijn onderrichtingen en Zijn heilige levensregel bevinden? Hoe kunnen zij zich uitroepen tot Zijn evenbeeld en gelijkenis, terwijl ze in zichzelven zo dikwijls alle gelijkenis met Hem vernietigen en toestaan dat ze gezegeld worden met de beeltenis van het helse beest? (Apoc. 16:2). (V Mar. 261:1/10). 

 

XB. 4

Door het Goddelijk licht, mijn dochter, zijt gij op de hoogte van deze waarheden en ook van mijn inspanningen om te gelijken op de beeltenis van de Allerhoogste, namelijk, mijn Zoon en Heer. Denk niet dat ik u zulk een diep inzicht in mijn werken gegeven heb zonder enig doel; want het is mijn wens, dat dit in uw hart geschreven zal staan voor altijd en steeds voor uw ogen moge zijn, zodat dit als een regel kan dienen voor geheel uw gedrag gedurende de rest van uw leven, dat nu niet meer zo lang kan duren. Sta nimmer toe dat schepselen u tegenhouden of verstrikken in hun omgang en zodoende u verwijderd houden van mijn gevolg; laat ze gaan, ontloop hen, veracht ze in zoverre ze u kunnen hinderen op uw weg. Indien gij vorderingen wilt maken in mijn school, dan wens ik u arm, nederig, veracht en verdrukt, maar steeds met een vreugdevol hart en een opgeruimd gelaat. Tracht niet uzelf op te trekken aan het applaus of de liefde van enig schepsel, laat ook geen menselijke gevoelens u regeren; want de Almachtige heeft u niet voor dat soort nutteloze verwikkelingen bestemd, of voor bezigheden, die zo minderwaardig en tegengesteld zijn aan de geestelijke staat waartoe Hij u geroepen heeft. Wees de tekenen Zijner liefde, welke gij uit Zijn hand ontvangen hebt, immer indachtig, als ook de schatten van genade, welke hij over u heeft doen neerdalen. Noch Lucifer noch één van zijn trawanten is daar onkundig van: zij zijn vervuld van nijd tegen u en zij zullen alles op alles zetten om u te vernietigen. Hun wildste pogingen zullen gericht zijn tegen uw innerlijke leven, waarop zij hun geschut  van geslepenheid en bedrog gericht hebben. Wees steeds beducht voor zijn aanvallen, sluit de deuren uwer zintuigen en blijf meester over uw eigen wil, zonder ooit toe te staan dat hij zich verliest in menselijke ondernemingen, hoe goed en hoe schoon die u ook mogen toeschijnen: want indien gij toestaat, dat de liefde, welke God van u vraagt, ook al is dit maar voor een heel klein deeltje, beknot wordt, dan kunt gij er verzekerd van zijn, dat uw vijanden dat als een poort zullen zien, waardoor ze kunnen binnentreden. Het koninkrijk Gods is in u (Luc. 17:21), houd het daar, en daar zult gij het blijven vinden; en daarin alle goeds dat gij wenst. Vergeet mijn lessen en mijn regels nooit, sluit ze in uw hart en onthoud hoe groot het gevaar en de schade is waarvoor ik u door die regels wil behouden. Dat gij geroepen zijt om mij na te volgen is de grootste weldaad welke gij ooit kon verlangen. Ik ben in mijn zeer grote barmhartigheid bereid u deze zegening toe te staan, indien gij u instelt op hoge besluiten, heilige woorden, volmaakte werken, welke alleen in staat zijn u op te heffen tot die staat, die de Almachtige en ik u toewensen. (V Mar. 262:1/13). 

 

 

Hoofdstuk XXIV 

 

Onze Heiland Jezus gaat naar de oevers van de Jordaan, waar Hij gedoopt wordt  door de heilige Johannes. De heilige Johannes vraagt daarna zelf om door de Heiland gedoopt te worden. 

 

XB. 5

Zijn beminde Moeder in de armelijke woning te Nazareth achterlatend ging onze Verlosser zonder begeleiding van enig menselijke wezen, echter geheel vervuld van de taak van liefde welke Hij op Zich had genomen, op weg naar de Jordaan, waar in de nabijheid van een stad, Bethanië (anders gezegd Betharaba), hogerop de rivier, Zijn Voorloper preekte en doopte. Bij de eerste stappen, die Hij vanuit het huis zette, sloeg onze Verlosser Zijn ogen op naar de eeuwige Vader en droeg Hij Hem opnieuw met een onuitsprekelijke liefde alles op wat Hij nu aanving voor de redding van het mensdom: Zijn werken, smarten, lijden en dood op het Kruis, alles wat Hij op Zich genomen had in onderwerping aan de eeuwige Wil. Ook offerde Hij Hem de natuurlijke smart van trouwe, liefhebbende Zoon bij het afscheid van Zijn Moeder, wier lieflijk gezelschap Hij nu negentwintig jaren genoten had. De Heer der schepping ging alleen, zonder pronk en praal en zonder menselijk gevolg. De opperste Koning der koningen en Heer der heren (Apoc. 19:16) was onbekend en veracht door Zijn eigen vazallen, zozeer Zijn vazallen dat zij hun leven en behoud geheel aan Hem te danken hadden. Zijn koninklijke uitrusting was niets anders dan de uiterste armoede en het ontbreken van alles. (V Mar. 263:1/6). 

 

XB. 6

Aangezien de Evangelisten de handelingen van onze Heiland gedurende Zijn prille jaren in stilzwijgen zijn voorbijgegaan, alsmede zovele andere omstandigheden uit Zijn leven onvermeld hebben gelaten, die zeer reëel en onze aandacht zeker waard zijn, en aangezien onze grove vergeetachtigheid zo snel alles vergeet wat niet is opgeschreven, kan het voorkomen, dat wij veel te weinig de grootheid Zijner zegeningen en van Zijn mateloze liefde, waarmee Hij ons zo zeer verrijkt en ons heeft getracht te binden aan Hem met evenzovele liefdebanden, onderkennen (Osea. 11:4). O eeuwige liefde van de Eniggeborene van de Vader! O verrukking en leven van mijn ziel! Hoe weinig is Uw brandende liefde bekend, hoe weinig wordt zij onderkend? Waarom o Heer en zoete liefde van mijn ziel, waarom spreidt Gij zovele kunstgrepen Uwer liefde ten toon, waarom wacht U zo lang en lijdt U zo zwaar voor diegenen die Gij niet nodig hebt en die Uw gunsten niet beantwoordden noch daarop ingaan alsof hun iets bedrieglijks, iets onnuts werd aangeboden? O harten der mensen, wreder en ruwer dan dat van wilde beesten! Wat is de reden van uw hardvochtigheid? Wat weerhoudt u? Wat bedrukt u en maakt u zo traag in het dankbaar volgen van de wegen u door uw Weldoener gewezen? O betreurenswaardige begoocheling en aberratie van het menselijk begrip! Wat voor dodelijke loomheid is daarover gekomen? Wie heeft er uit het menselijk geheugen deze onfeilbare waarheden gewist en zulke gedenkwaardige weldaden, en zelfs uw eigen waarachtige geluk? Zijn wij van vlees en bloed en hebben wij onze zintuigen? Wie heeft ons harder gemaakt dan de rotsen, ongevoeliger dan de berghellingen? Waarom ontwaken wij niet en herwinnen wij ons gevoel bij het aanschouwen van de weldaden van onze Verlossing? Op het woord van een Profeet kwamen de dode beenderen weer tot leven en bewogen zij zich (Eze. 37:10), maar wij weerstaan de woorden en inspanningen van Hem Die het leven en het aanzijn aan allen geeft. Zo gebrekkig is onze aardse liefde; zo groot is onze vergeetachtigheid! (V Mar. 264:1/17). 

 

XB. 7

Neem mij dan aan, o mijn Heer, en licht van mijn ziel, neem dit lage aardworpje aan, dat rondkruipt om Uw schone voetstappen te ontmoeten, die Gij zijt begonnen te zetten op zoek naar mij! Door hen ontvlamt in mij de zekere hoop in U de waarheid te vinden, de weg en de verrukkingen van het eeuwig leven. Ik bezit niets waarmee ik U terug kan betalen, o mijn Geliefde, behoudens Uw eigen goedheid en liefde en het aanzijn dat Gij mij door hen gegeven hebt. Minder dan Uzelf kan niet betaald worden voor de oneindige mildheid die Gij mij betoond hebt. Dorstend naar Uw liefde ga ik voort om U te ontmoeten: O mijn Heer en Meester, neem het visioen Uwer barmhartigheid niet voor mijn ogen weg, want Gij zijt het Die mij in al mijn armoede zo naarstig en minzaam gezocht hebt. Leven van mijn ziel en ziel van mijn leven, aangezien ik niet zo gelukkig geweest ben U in het lichaam in dit leven te aanschouwen in die gezegende tijd van Uw aards bestaan, laat mij tenminste een dochter zijn van de heilige Kerk, laat mij een deel zijn van Uw mystieke lichaam en de congregatie Uwer gelovigen. In dit leven zo vol gevaren, in dit zwakke vlees, in deze tijden van onrust en ongelukken, leef ik; maar ik roep vanuit deze diepste diepten, ik smeek vanuit de grond mijns harten om Uw oneindige verdiensten. Mijn geloof verzekert mij, dat ik er mijn deel van zal hebben, mijn vertrouwen doet dit evenzo, en Uw liefde is daarvoor mijn garantie. Zie neer dan op uw nederige slavin om mij tot dankbaarheid te stemmen voor deze grote zegeningen, maak mijn hart volgzaam, mijn liefde blijvend en mijzelf tot een welbehagen van Uw heilige wil. (V Mar. 265:1/9). 

 

XB. 8

Op Zijn weg naar de Jordaan deelde onze Heiland wederom Zijn ons reeds bekende barmhartigheden uit. Hij verlichtte de noden van lichaam en ziel van hen die Hij ontmoette in de verschillende plaatsen waar Hij langs kwam. Maar dit geschiedde steeds in het verborgene; want voor Zijn Doopsel liet Hij niets blijken van Zijn Goddelijke macht en Zijn verheven ambt. Voordat Hij aan de Jordaan kwam, vervulde Hij reeds het hart van de heilige Johannes met licht en vreugde, die in zijn ziel veranderingen en nieuw leven brachten. De heilige Johannes nam deze genade-werkingen in zichzelf waar, hij dacht daar over na, was zeer verwonderd en zei: "Wat voor geheimenis is dat? Welke voorgevoelens van geluk voel ik in mij? Vanaf het moment, dat ik de aanwezigheid van mijn Heer vanuit de schoot mijner moeder waarnam, heb ik deze zieleroerselen, die ik nu ondervind, niet meer ervaren! Zou het mogelijk zijn, dat Hij nu werkelijk gekomen is, of dat Hij nu in mijn nabijheid is?" (V Mar. 266:1/8). 

Op deze verlichting van de Doper volgde een verstandelijk visioen, waarin hij met groter duidelijkheid het mysterie der hypostatische vereniging van de Persoon van het Woord met de menselijkheid en andere geheimen betrekking hebbende op de Verlossing zag. Vanuit de volheid van dit verstandelijke licht gaf hij de getuigenissen, die door de heilige Johannes in zijn Evangelie zijn opgetekend, en die hij uitbracht ten tijde, dat de Heer in de woestijn verbleef en daarna, toen Hij terugkeerde naar de oever van de Jordaan. De Evangelist deelt één van deze getuigenissen mee, welke plaats had gedurende de ondervraging van de Joden en een andere, toen de Voorloper uitriep: "Ziet het Lam Gods", zoals ik later nog vertellen zal (Joh. 1:36). Ofschoon de Doper in vele grote mysteries onderricht was, toen hij opdracht kreeg voor zijn prediking en de toediening van het Doopsel, waren hem toch niet alle geheimenissen zo duidelijk bekend als ze hem nu met groter zekerheid en in overvloed werden medegedeeld; en nu werd hem ook aangezegd, dat de Heiland der wereld zou komen om gedoopt te worden. (V Mar. 266:9/12). 

 

XB. 9

De Heer voegde Zich bij de menigte en vroeg de heilige Johannes Hem net als de anderen te dopen. De Doper herkende Hem, viel Hem te voet, aarzelde en sprak: "Ik ben degene die nodig gedoopt moet worden, en Gij, Heer, vraagt mij U te dopen?" (V Mar. 267:1/2).

Zoals dit door de heilige Mattheus werd opgetekend, maar de Heiland antwoordde: "Laat dit nu zo zijn. Want zo past het ons alles te volbrengen wat de gerechtigheid voorschrijft." (Mat. 3:14). (V Mar. 267:3/4).

Door deze aarzeling Christus zijn Heer te dopen en Hem om het Doopsel te vragen gaf de heilige Johannes te kennen, dat hij Hem als de ware Verlosser herkend had; en hierin is geen tegenstrijdigheid te vinden met wat de heilige Johannes optekende over de Doper, toen deze tot de Joden sprak: "Ook ik kende Hem niet, maar Die mij gezonden had om met water te dopen, Hij had tot mij gesproken: Op wie gij de Geest zult zien neerdalen en blijven rusten, Hij is het Die doopt met de Heilige Geest. Ik heb het zelf gezien en ik heb getuigd: Deze is de Zoon van God." (Joh. 1:33/34). (V Mar. 267:5/6). 

Er is ook geen tegenstrijdigheid tussen deze woorden van de heilige Johannes en die van de heilige Mattheus; want de getuigenis des hemels en de stem van de eeuwige Vader over Christus op de oevers van de Jordaan geschiedde toen de Voorloper het visioen had, dat in de vorige paragraaf verhaald werd. Zo kwam het dan dat hij Christus nog nooit in lichaam gezien had tot op dat moment en kon ontkennen, dat hij Christus kende, althans in zover hij Hem op dezelfde wijze kende als hij Hem toen leerde kennen; want toen hij Christus zowel door het zien als door zijn verstandelijk visioen kende, wierp hij zich aan de voeten van de Heiland neer. (V Mar. 267:7/8). 

 

XC. 0

Toen de heilige Johannes onze Heer gedoopt had, openden de hemelen zich en daalde de Heilige Geest zichtbaar, in de vorm van een duif, neer op het hoofd van de Heiland; en de stem van Zijn Vader werd gehoord, zeggende: "Dit is mijn welbeminde Zoon, waarin Ik mijn welbehagen heb" (Mat. 3:17). (V Mar. 268:1).

Velen der omstanders hoorden deze stem, met name diegenen die niet onwaardig waren deze heerlijke gunst te ontvangen, en zij zagen de Heilige Geest nederdalen op de Heiland. Dit was het meest overtuigende bewijs dat van de Goddelijkheid van de Heiland gegeven is, zowel van de kant van de Vader, Die Hem als Zijn Zoon erkende, als wegens de natuur van de getuigenis. Want zonder enige terughouding werd Christus geopenbaard als de ware God, gelijk aan Zijn eeuwige Vader in substantie en volmaaktheid. De Vader wilde Zelf de eerste zijn Die getuigenis aflegde van de Godheid van Christus, door de kracht waarvan alle andere getuigen hun getuigenis konden geven. Er was nog een ander mysterie in de stem van de eeuwige Vader te beluisteren. Er sprak als het ware een eerherstel uit aan Zijn Zoon tegenover de gehele wereld en een beloning voor Diens nederigheid in het ontvangen van het Doopsel van vergeving der zonden, ofschoon Hij geheel vrij was van elke fout en er nooit op Hem enige zondeschuld zou kunnen rusten (Heb. 7:26). (V Mar. 268:2/6). 

 

XC. 1

Deze akte van nederigheid door het ontvangen van het Doopsel in gezelschap van zondaren droeg Christus, onze Verlosser, aan de eeuwige Vader op als een daad van erkenning van de minderwaardigheid van Zijn menselijke natuur, welke Hij, juist zoals alle andere kinderen der mensen van Adam verkregen had. Hierdoor stelde Hij ook het Sacrament des Doopsel in, waardoor de zonden der wereld konden vergeven worden door Zijn verdiensten. Door Zich op deze wijze te vernederen in dit doopsel van zonden zocht en verkreeg Hij van de eeuwige Vader een algemene vergeving voor hen, die dit zouden ontvangen; Hij bevrijdde hen uit de macht van de duivel en van de zonde, en gaf hen een geheel nieuw bestaan, zowel geestelijk als bovennatuurlijk, als aangenomen kinderen van de Allerhoogste en broeders van hun Verlosser en Heer. De reeds begane zonden, de zonden die toen begaan werden en die welke in de toekomst begaan zouden worden, immer aanwezig voor de ogen van de eeuwige Vader, hadden de uitwerkingen van dit Doopsel immer verhinderd; maar Christus onze Heer verdiende voor de mensheid de toepassing van dit zo gemakkelijke en heerlijke geneesmiddel, zodat de eeuwige Vader verplicht was in Zijn rechtvaardigheid dit als een complete genoegdoening in overeenstemming met de eisen der gerechtigheid te ontvangen. Christus werd niet afgehouden van de veiligstelling van dit geneesmiddel door Zijn voorkennis van het misbruik van het heilig Doopsel door zovele stervelingen door alle eeuwen heen, en van de minachting die zovele anderen daarvoor zouden hebben. Al deze beletselen en hindernissen vaagde Christus, onze Heer, weg door genoegdoening te geven voor al deze beledigingen, door Zich te vernederen en Zich als een zondaar te laten dopen (Rom. 8:3). Dit is de betekenis van de woorden: Laat dit nu zo zijn, want zo past het ons alles te volbrengen wat de gerechtigheid voorschrijft. En ter ere van het mensgeworden Woord en als beloning voor Zijn vernedering, alsmede ter goedkeuring van het Doopsel en tot bevestiging van de bewonderenswaardige probaatheid daarvan, klonk toen de stem van de eeuwige Vader en daalde de Heilige Geest neer. Zo werd dan Christus uitgeroepen als de ware Zoon van God, en alle drie Personen van de Heilige Drie-eenheid onderschreven de sacramentele ritus van het Doopsel. (V Mar. 269:1/9). 

 

XC. 2

De Doper was degene die de meeste vruchten plukte van de wonderen van het Heilig Doopsel; want hij doopte niet alleen zijn Verlosser en Meester, zag de Heilige Geest en het hemels licht op de Heer nederdalen vergezeld van ontelbare engelen, hoorde de stem van de Vader en zag vele andere geheimenissen door Goddelijke openbaring: Maar daarenboven werd hijzelf door de Verlosser gedoopt. Het Evangelies zegt niet meer dan dat hij daarom vroeg, maar het zegt niet dat dit hem geweigerd werd; want zonder twijfel doopte Christus, na Zijn eigen Doopsel ontvangen te hebben, Zijn Voorloper en Doper. Hij was het, die dit Sacrament later tot algemene wet maakte en de Apostelen opdroeg na de Verrijzenis om het in het openbaar toe te dienen. Zoals ik later zal mededelen, was het ook de Heer die Zijn allerheiligste Moeder, voordat de toediening algemeen verbreid was, het heilig Doopsel toediende, en bij die gelegenheid tevens het formulier vaststelde waarnaar het Doopsel zou worden toegediend. Deze feiten werden mij bekend gemaakt, benevens dat de heilige Johannes de eerste vrucht was van het Doopsel van Christus onze Heer en van de nieuwe Kerk, welke Hij stichtte in dit Sacrament. Daardoor ontving de Doper de inborst van een Christen tegelijk met grote volheid van genade, omdat hij niet beladen was met de erfzonde, want hij was door de Verlosser gerechtvaardigd voordat hij geboren was, zoals reeds verteld werd. Door het antwoord van de Heiland: "Laat dit nu zo zijn, want zo past het Ons alles te volbrengen wat de gerechtigheid voor schrijft", weigerde Hij Doopsel niet aan de heilige Johannes, doch stelde het slechts uit totdat Hijzelf gedoopt was en voldaan had aan de eisen van Gods rechtvaardigheid. Onmiddellijk na Zijn eigen Doopsel doopte Hij de heilige Johannes, gaf hem Zijn zegen en vertrok naar de woestijn. (V Mar. 270:1/8). 

 

XC. 3

Laat ons nu terugkeren naar het belangrijkste onderwerp van deze geschiedenis, namelijk, naar de bezigheden van onze grote Koningin en Vrouwe. Zodra haar allerheiligste Zoon gedoopt was, brachten de heilige engelen, die hun Heer hadden bijgestaan, haar alles over wat gepasseerd was, ofschoon zij door het Goddelijk Licht op de hoogte was van Zijn doen en laten aan de Jordaan. Dit waren de engelen, die de emblemen droegen van het Lijden van onze Heiland, zoals in het eerste deel beschreven werd. Om deze geheimen van Christus Doopsel en de openbare bekendmaking van Zijn Godheid waardig te vieren componeerde de allervoorzichtigste Moeder nieuwe hymnen en lofliederen, gericht tot de Allerhoogste en tot het mensgeworden Woord. Zij volgde al Zijn daden van nederigheid en al Zijn gebeden na, waarbij zij zichzelf zeer inspande om Hem zo nauwkeurig mogelijk in alles te volgen. Onder vurige liefdebetuigingen was zij de voorspraak voor de mensen, opdat toch allen zouden profiteren van het sacrament van het Doopsel en opdat het zou worden toegediend over de gehele wereld. Daarenboven verzocht zij de hemelse hovelingen haar te helpen met de verheerlijking van haar allerheiligste Zoon, Die Zichzelf dusdanig vernederd had door het Doopsel te ontvangen uit handen van één van Zijn schepselen. (V Mar. 271:1/7). 

 

Onderrichting welke de Koningin des Hemels, de allerheiligste Maria, mij gaf. 

 

XC. 4

Mijn dochter, aangezien ik u bij het mededelen van de werken van mijn allerheiligste Zoon zo meermalen eraan herinnerd heb hoe dankbaar ik daarvoor ben, kunt u zich wellicht voorstellen welk een vreugde het de Allerhoogste bereidt, indien gij aan die werken en de grote geheimenissen, die daaraan verbonden zijn, beantwoordt. Gij zijt arm in het huis van de Heer, een zondares, zonder enige betekenis en waardeloos als stof; en toch vraag ik u de verplichting op u te nemen bij voortduring dankbaar te zijn voor alles wat het mensgeworden Woord gedaan heeft voor de zonen van Adam en voor de grondvesting van de heilige en onbevlekte, de machtige en volmaakte wet voor hun redding. In het bijzonder dient gij dankbaar te zijn voor de instelling van het Doopsel, waardoor Hij de mensen van de tirannie des duivels bevrijdt, hen met genade vervult, in rechtvaardigheid kleedt en hen helpt om niet meer te zondigen. Wat ik u vraag is inderdaad een plicht, die op alle mensen zonder onderscheid rust; maar aangezien de schepselen dit ongeveer allen verwaarlozen, draag ik u op dankbaar te zijn alsof gij alleen verantwoordelijk voor allen waart. Gij zijt de Heer voor andere dingen reeds bijzondere dank verschuldigd, omdat Hij Zich tegenover niemand uit andere landen zo vrijgevig heeft getoond als jegens u. Bij de vesting van Zijn heilige wet en bij de instelling van Zijn Sacramenten waart gij reeds in Zijn gedachten. Hij riep u en koos u uit tot dochter van Zijn Kerk, en was van plan u met Zijn eigen bloed en oneindige liefde te voeden. (V Mar. 272:1/7). 

 

XC. 5

En indien de Schepper aller genade, mijn allerheiligste Zoon, als een voorzichtige en wijze Kunstenaar, om tot de instelling van Zijn Evangelische Kerk te geraken en de eerste fundamenten daartoe in het Sacrament van het Doopsel te leggen, Zichzelf vernederde, bad en alle gerechtigheid vervulde, waarbij Hij de minderwaardigheid van Zijn menselijke natuur duidelijk erkende, en indien, ofschoon Hij tegelijkertijd God en mens was, Hij niet aarzelde Zichzelf tot het niets te vernederen, waaruit Zijn allerzuiverste ziel geschapen en Zijn menselijk lichaam gevormd was: hoeveel te meer moet gij uzelf dan vernederen, die zonden hebt bedreven en minder zijt dan stof en as? Beken, dat gij in alle rechtvaardigheid slechts straf verdient, vervolging en toorn van al het geschapene; en dat geen der stervelingen, die zijn Schepper en Verlosser beledigd heeft, in waarheid zou kunnen stellen, dat hen enig onrecht zou geschieden of dat hij beledigt zou zijn, indien alle moeilijkheden en bezoekingen der wereld van het begin tot aan het einde hem zouden overkomen. Aangezien allen in Adam gezondigd hebben (I Cor. 15:22), hoe diep moeten zij zich dan wel niet vernederen als de hand der Heren hen kastijdt? (Job. 19:21). (V Mar. 273:1/3).

Indien gij alle bezoekingen der mensen met de grootste gelatenheid zou ondergaan en tegelijkertijd alles wat ik u opdraag door mijn onderrichtingen en waarschuwingen, met de grootste getrouwheid zou vervullen, dan diende gij u nog steeds als een waardeloze en onnutte dienstmaagd te beschouwen (Luc. 17:10). Hoe moet u zich dan wel niet vernederen, als gij zo ernstig tekort schiet in uw plicht en in uw dankbaarheid, die gij toch verplicht zijt aan God te schenken voor alles wat gij ontvangen hebt? Aangezien ik u vraag om voor anderen zowel als voor uzelf dankbaar te zijn, dient gij te bedenken hoezeer gij verplicht zijt uzelf tot in het stof te vernederen, nooit daarin te weerstreven, en nooit tevreden te zijn over uzelf tot de Allerhoogste u aanneemt als Zijn dochter en u als zodanig ontvangt in Zijn eigen aanwezigheid in het hemelse visioen van het triomferende Jeruzalem. (V Mar. 273:4/6).  

 

 

Hoofdstuk XXV

 

Onze Verlosser gaat na Zijn Doopsel naar de woestijn, waar Hij door de beoefening van heldhaftige deugden grote overwinningen behaalt over onze zonden; Zijn allerheiligste Moeder is op de hoogte van alles wat Hij doet; Zij volgt Hem allervolmaakst na. 

 

XC. 6

Door de getuigenis, door de eeuwige Waarheid afgelegd van de Godheid van Christus onze Redder, werd ten overstaan van de mensen een zo groot gezag gegeven, aan Zijn Persoon en Zijn leer, dat Hij daarop onmiddellijk Zijn openbaar leven, Zijn Goddelijke activiteiten en Zijn wonderen had kunnen beginnen, en wel op dusdanige wijze, dat allen Hem erkend zouden hebben als de natuurlijke Zoon van de eeuwige Vader, als de Messias der Joden en de Heiland der mensen. Maar de Goddelijke Leraar van alle heiligheid wilde Zijn prediking niet beginnen noch gekend worden als onze Verlosser, voordat Hij onze vijanden overwonnen had, over de wereld, de duivel en het vlees had gezegevierd, opdat Hij later met des te meer gemak het helse bedrog, dat doorlopend door de satan werd gepleegd, zou kunnen ontmaskeren en zou kunnen tegenwerken. Door Zijn heldhaftige deugdbeoefening wilde Hij ons de eerste les voor een Christelijk en geestelijk leven geven, en ons door deze triomfen van de Christelijke volmaaktheid leren, hoe wij onze zwakheid kunnen sterken en onze algemene vijand door doorlopend gevecht en meerdere overwinningen ontmoedigen, opdat wij niet door aarzelingen en weifelingen van onze wil aan hen zouden worden overgeleverd. Ofschoon de Heer, aangezien Hij God was, oneindig ver boven de duivel verheven was, en als man zonder zonde uiterst heilig en tevens de Meester van al het geschapene was (I Pet. 2:22) wilde Hij toch in Zijn menselijke natuur door Zijn Persoonlijke gerechtigheid en heiligheid alle zonden en hun verwekker overwinnen, en dit is de reden waarom Hij Zijn allerheiligste menselijkheid bloot stelde aan de worsteling met de bekoringen, terwijl Hij Zijn meerderheid voor Zijn onzichtbare vijanden verborg. (V Mar. 274:1/4). 

 

XC. 7

Door Zijn afzondering begon Christus onze Heer de wereld te overwinnen, en ons de weg daartoe te wijzen; want het is een vaststaand feit, dat de wereld allen, die zij niet nodig heeft voor haar aardse doeleinden, in de steek laat en dat zij degenen, die uit zichzelf haar niet zoeken, niet op gaat zoeken. Daarom dient een ieder die de wereld veracht, deze afschuw te tonen door er geen enkele band meer mee te onderhouden noch in zijn neigingen noch in zijn wensen. De Heer overwon tevens het vlees, en leerde ons hoe het overwonnen moet worden, door Zijn alleronschuldigst lichaam een strenge en lange vasten op te leggen, ofschoon dit lichaam in het geheel geen afkeer koesterde voor het goede en geen enkele geneigdheid ten kwade bezat. De duivel overwon Hij door de waarheid te prediken zoals ik later nog uitgebreid zal vertellen; want alle bekoringen van de vader der leugens zijn meestal verpakt in uitgelezen verlokkingen. Dat de Heer Zijn openbare prediking niet aanving alvorens Hij Zijn triomfen gevierd had over het lichaam, en dat Hij Zich niet aan de wereld wilde tonen voordat dat geschied was, is tevens voor ons een waarschuwing en een aanmaning tegen de zwakheid van ons vlees. Hij wenste ons te waarschuwen tegen eerbewijzen welke de wereld ons kan geven, ook al komen ze voort uit bovennatuurlijke gunsten, zolang wij onze hartstochten en onze algemene vijand nog niet overwonnen hebben. Want indien het applaus der mensen ons treft in onverstorven toestand en nog immer levend onder de invloed der vijanden in ons zelf, dan geven de gunsten en zegeningen van de Heer ons maar weinig veiligheid en de stormwind der ijdelheid kan zelfs zeer hoge bergen van deugd doen verstuiven. (V Mar. 275:1/7). 

Het is van het grootste belang voor de mensen om te bedenken, dat wij de schatten des hemels in zeer broze vaten bewaren (II Cor. 4:7), en dat, indien het God behaagt Zijn naam door onze zwakte te doen verheerlijken, dat Hij Zelf wel weet door welke middelen Hij Zijn daden aan het licht wil brengen. Totale vermijding van de vijand is de ons zeer goed passende plicht. (V Mar. 275:8/9). 

 

XC. 8

Zonder talmen vervolgde Christus, onze Heer, na Zijn Doopsel Zijn reis van de Jordaan naar de woestijn. Slechts Zijn heilige engelen stonden Hem bij, zij begeleidden Hem, terwijl ze Zijn lof zongen over datgene, dat Hij nu zou ondernemen voor de redding der mensheid. Hij kwam aan op de door Hemzelf uitgekozen plek voor Zijn vasten: een stukje woestijn tussen naakte, overhangende rotsen, waarin tevens een verborgen spelonk was. Hier stond Hij stil en deze plek koos Hij voor Zijn woning gedurende de dagen van Zijn vasten (Mat. 4:1). Met de diepste nederigheid wierp Hij Zich languit op de grond. Dit was voor Hem en ook voor Zijn allergezegendste Moeder steeds het begin van hun gebed. Hij bracht lof aan de eeuwige Vader en dankte Hem voor de werken Zijner rechter hand en voor het uitzoeken van deze plaats voor Zijn afzondering. Op passende wijze dankte Hij tevens dat stukje woestijn, dat Hem verborgen zou houden van de wereld gedurende de tijd, welke Hij daarin zou doorbrengen. Hij zette Zijn gebeden voort, uitgespreid in de vorm van een kruis; dat was de meest voorkomende houding gedurende de tijd in de woestijn, want op deze wijze was Hij gewoon tot de eeuwige Vader te bidden voor de redding der mensen. Gedurende deze gebeden zweette Hij soms bloed. Dit geschiedde wegens redenen, die ik zal uitleggen als ik Zijn gebed in de Hof zal vertellen. (V Mar. 276:1/11). 

 

XC. 9

Vele wilde beesten uit de woestijn kwamen naar de plaats waar nu hun Schepper Zijn woonplaats had. Zij herkenden Hem met bewonderenswaardig instinct en gaven met geluiden en bewegingen te kennen, dat zij op de hoogte waren van Zijn Godheid. Maar de vogels des hemels, die in grote getale rond de Heiland zwermden, uitten zich in het bijzonder in vurige demonstraties: zij lieten duidelijk hun vreugde blijken over de gezegende aanwezigheid van hun Goddelijke Koning en Heer, door hun heldere luide zang en op verschillende andere manieren. Nadat de Heiland Zijn vasten begonnen was, hield Hij dat veertig dagen vol, zonder iets te eten. Hij droeg Zijn vasten op aan de hemelse Vader als een genoegdoening voor de ongeregeldheden en de zonde waartoe de mensen komen door de lage en vernederende zonde der gulzigheid. Juist zoals onze Heer deze zonde overwon, zegevierde Hij ook over alle anderen; en Hij gaf voldoening aan de eeuwige Rechter en oppermachtige Wetgever voor de beledigingen Hem aangedaan door deze zonden van de mensen. Volgens het door mij ontvangen licht overwon onze Heiland, voordat Hij Zijn ambt als Prediker en Leraar aanvaardde en onze Middelaar en Verlosser voor het Aangezicht van de Vader werd, alle zonden der stervelingen en Hij gaf daarvoor voldoening door de daaraan tegengestelde deugden te beoefenen, op dezelfde wijze als Hij deed met de gulzigheid. Ofschoon Zijn gehele leven vol was van dit soort oefeningen, richtte Hij toch gedurende Zijn vasten zeer in het bijzonder al Zijn krachten op dit doel. (V Mar. 277:1/8). 

 

XD. 0

Een liefhebbende Vader, wiens zoons grote misdaden begaan hebben en daarvoor verschrikkelijke straffen moeten ondergaan , offert al zijn bezittingen op om het boven hun hoofd hangende lot af te wenden. Op deze wijze wenste ook de ons zo intens liefhebbende Vader en Broeder, Jezus Christus, onze schulden te betalen. Voor onze trots droeg Hij Zijn diepe nederigheid op; voor onze gierigheid; Zijn vrijwillige armoede en de afstand van alles wat van Hem was; voor onze lage hartstochten en lusten: Zijn boete en striktheid; voor onze prikkelbaarheid en wraakzuchtige toorn: Zijn zachtheid en mildheid jegens Zijn vijanden; voor onze nalatigheden en luiheden: Zijn nooit aflatend zwoegen; voor onze bedrieglijkheid en onze afgunst: Zijn open en oprechte waarheidszin en de minzaamheid van Zijn liefdevolle omgang. (V Mar. 278:1/3). 

Op deze wijze stelde Hij de rechtvaardige Rechter gerust en zocht Hij vergeving voor ons, Zijn ongehoorzame en weerbarstige kinderen; en niet slechts deze vergeving verkreeg Hij voor ons, maar Hij verdiende tevens voor ons nieuwe genaden en gunsten, opdat wij ons waardig zouden maken tot het verkeren in Zijn aanwezigheid en aan het visioen van Zijn Vader en tot het ontvangen van Zijn eigen erfenis door heel de eeuwigheid heen. Ofschoon Hij dit alles voor ons zou hebben kunnen verkrijgen door het meest onbetekenende Zijner werken, handelde Hij niet zoals wij dit zouden doen. Hij demonstreerde Zijn liefde zo duidelijk en overvloedig dat er voor onze ondankbaarheid en hardvochtigheid geen verontschuldigingen kunnen zijn. (V Mar. 278:4/6). 

 

XD. 1

Om geheel op de hoogte te blijven van het doen en laten van onze Heiland, had de allergezegendste Maria eigenlijk reeds voldoende aan haar doorlopende visioenen en openbaringen, maar toch maakte zij gebruik van de diensten van haar heilige engelen, die zij naar haar Zoon toezond. De Heer had dit zelf zo bevolen, opdat zij, door deze getrouwe boodschappers daarvan op de hoogte gebracht, zich kon vermeien in de gevoelens en gedachten van Hem en Hij Zich kon verheugen over alles, wat zij in de diepste diepte van haar hart aan gedachten voortbracht. Zodoende hoorde Elk van Hen de woorden door de Ander gesproken, ofschoon zowel de Zoon als de Moeder deze alreeds op andere wijze kenden. Zodra de grote Vrouwe vernam, dat onze Verlosser op weg was naar de woestijn om Zijn plannen te volvoeren, sloot zij de deuren van haar woning, zonder iemand te laten weten, dat zij daarin bleef wonen; en haar afzondering gedurende de tijd van het vasten van de Heer was zo totaal, dat haar buren dachten, dat zij met haar Goddelijke Zoon vertrokken was. Zij betrad haar bidvertrek en bleef daar veertig dagen en nachten, zonder dit te verlaten en zonder eten, juist zoals haar allerheiligste Zoon deed. Beiden hielden zich aan het algehele vasten, in al zijn gestrengheid. Zij volgde onze Heiland na in al Zijn gebeden, Zijn oefeningen, Zijn ter-aardewerpingen en kniebuigingen, zonder daar ook maar één van over te slaan; en zij volbracht ze ter zelfder tijd: want met terzijde stelling van al haar andere bezigheden kon zij profiteren van de inlichtingen haar door de engelen overgebracht en van die andere kennis, welke ik reeds beschreef. Of Christus nu aanwezig was, of dat Hij ver weg was, zij kende de innerlijke werkingen van de Ziel van Christus. Al Zijn lichamelijke bewegingen, welke zij normaal met eigen ogen aanschouwde, zag zij nu door verstandelijke visioenen of door middel van haar heilige engelen.(V Mar. 279:1/9).

 

XD. 2

Gedurende het verblijf van onze Heiland in de woestijn maakte Hij, zowel als onze Koningin Maria, dagelijks driehonderd kniebuigingen; de rest van haar tijd besteedde zij aan het componeren van hymnen met de engelen, zoals ik reeds in het vorige hoofdstuk zei. Op deze wijze Christus navolgend werkte de Heilige Koningin met Hem samen in al Zijn gebeden en smekingen en overwon zij op dezelfde wijze de zonden. In evenredigheid met haar deugden en haar inspanningen schonk zij daarvoor genoegdoening. Zo geschiedde het dus dat, terwijl Christus, onze Verlosser, voor ons zovele zegeningen verdiende en onze schulden zo overvloedig afloste, Maria als Zijn Helpster en als onze Moeder ons haar genadige bemiddeling schonk en onze Middelares werd, voor zover dit maar mogelijk was aan een gewoon schepsel. (V Mar. 280:1/4). 

 

Onderrichting door de Koningin en Vrouwe aan mij gegeven.

 

XD. 3

Mijn dochter, de stervelingen hebben dringend behoefte aan lichamelijke boetedoeningen. De onwetendheid omtrent deze waarheid, het niet willen inzien daarvan en de verwaarlozing en de afschuw der kastijdingen van het lichaam veroorzaken het verlies van vele zielen en brengen er nog veel meer in gevaar eeuwig verloren te gaan. De eerste reden waarom de mensen hun lichaam moeten kastijden en hun vlees moeten tuchtigen is, dat zij in zonden ontvangen zijn (Ps. 50:7). Door de erfzonde is de menselijke natuur verdorven, is zij vervuld van hartstochten, weerbarstig jegens het gezonde verstand, tot het kwade geneigd en afkerig van alles wat geestelijk is (Rom. 7:23). Indien de ziel toestaat om zich door dit alles te laten meeslepen, dan zal zij door de eerste zonde naar vele meerdere zonden verlokt worden. Maar als dit beestachtige van het vlees door kastijding en boetedoening wordt gefrustreerd, dan verliest het zijn kracht en erkent het de meerderheid van de geest en het licht der waarheid. De tweede reden is, dat geen der stervelingen geheel vrij zijn gebleven van zonden en overtredingen van Gods bevel; en dat de straf en de vergelding gelijk moeten zijn aan de schuld, hetzij in dit, hetzij in het hierop volgende leven; zodat, aangezien de ziel zonden begaat in vereniging met het lichaam, zij beide moeten gestraft worden. Het inwendige berouw is niet voldoende voor de genoegdoening, als het vlees aan de straf, die in overeenstemming moet zijn met de schuld tracht te ontkomen. Daarenboven is de schuld zo groot en de voldoening, die gegeven kan worden door het schepsel zo begrensd en armzalig, dat er bij voortduring twijfel over blijft bestaan of de Rechter wel tevreden gesteld is, zelfs na de inspanningen van een geheel leven; waaruit de onrust van elke ziel tot het einde van haar leven blijkt. (V Mar. 281:1/9). 

 

XD. 4

Ofschoon het waar is, dat de Goddelijke barmhartigheid zo ver gaat, dat God de beledigingen weergeeft en de schuldigingen zelfs nieuwe giften en genaden schenkt, indien de ziel naar haar mogelijkheden boete doet, voelen Zijn getrouwe en voorzichtige dienaren, die hun Heer werkelijk liefhebben, zich toch gedwongen om daar vrijwillig andere boetedoeningen aan toe te voegen; want de schuldenaar, die slechts doet waartoe hij verplicht is en daar uit eigen vrije wil niets aan toe voegt, betaalt wel zijn schuld af, maar blijft arm en behoeftig, indien er na betaling  van zijn schulden niets overblijft. Wat moeten dan wel diegenen verwachten, die noch betalen nog enige pogingen ondernemen om te betalen? De derde reden voor zelfkastijding, en wel de aller-dringendste is, de plicht van Christenen om hun Goddelijke Leraar en Meester na te volgen. Daar komt nog bij, dat mijn Zoon en ik, zonder ook maar aan één enkele fout schuldig te zijn noch overgegeven aan enige slechte neiging ons toe legden op zwaar werk en ons leven tot een doorlopende boetedoening en een kastijding van het vlees maakten. Dit was de wijze, welke de Heer goed achtte tot verkrijging van een verheerlijkt lichaam en aan heilige naam; en Hij wilde, dat ik Hem daarin zou volgen. Indien wij dan een zodanige levensweg kozen, omdat dit verstandig was, wat moeten we dan denken van stervelingen, die niets dan de zoete zijde des levens en niets dan verrukkingen zoeken, en een afschuw hebben van alles wat boete, beledigingen, smaad, vasten en zelfkastijding is? Moeten dan alleen Christus, onze Heer, en ik al deze ontberingen lijden, terwijl de schuldbeladen schuldenaren en zij, die dat eigenlijk verdienen, zichzelven hals over kop in de vunzigheid hunner vleselijke lusten storten? Moeten zij hun vermogens, hen gegeven voor de dienst van Christus, onze Heer, en tot Diens navolging, dan uitsluitend gebruiken tot het ingaan op hun lusten en het op zijn wenken bedienen van de duivel, die het kwaad in deze wereld gebracht heeft? Deze dwaze toestand, door de kinderen van Adam in het leven geroepen, is de oorzaak van grote verontwaardiging in de rechtvaardige Rechter. (V Mar. 282:1/9). 

 

XD. 5

Het is waar, mijn dochter, dat door het lichamelijk lijden en de kastijdingen ondergaan door mijn allergezegendste Zoon, de gebreken en tekortkomingen van de menselijke natuur zijn uitgeboet, en dat het Zijn wens was, dat ik als gewoon schepsel, en de plaats innemende voor andere schepselen, met Hem zou samenwerken en Zijn boetedoeningen volmaakt en exact zou navolgen. Maar dit geschiedde niet om de mensen van het boetedoen te ontheffen, doch juist om hen daartoe aan te moedigen, want om hen te redden zou het niet nodig geweest zijn zoveel te lijden. Onze gezegende Heiland wilde daarenboven, als een goede Vader en Broeder, het zwoegen en de boetedoeningen van hen, die Hem zouden volgen, op een hoger plan zetten; want de pogingen van schepselen zijn van weinig waarde in Gods ogen, indien ze niet waardevol gemaakt zijn door de verdiensten van Christus. Als dit waar is wat betreft de werken, die geheel deugdzaam en volmaakt zijn, hoeveel te meer is dit dan waar betreffende de werken, die vol gebreken en fouten zijn, zelfs al zijn het grote akten van deugd, zoals dit nu eenmaal het geval is bij alles wat de kinderen van Adam doen? Want zelfs in de werken van zeer vergeestelijkte en deugdzame mensen komen vele tekortkomingen voor. Deze gebreken worden door de verdiensten van Christus goed gemaakt, zodat ze aanvaardbaar worden voor de Vader. Maar zij die goede werken veronachtzamen en zelf niets ten goede verrichten, kunnen niet verwachten, dat de goede werken van Christus op hen van toepassing zijn. Want in hen is niets, dat vervolmaakt kan worden door Christus werken; daar zijn slechts dingen, die om veroordeling vragen. Ik spreek nu niet, mijn dochter, over de zware fout van sommige der getrouwen, die in de boetedoeningen de zinnelijkheid der wereld hebben ingepast, zodat ze groter boete voor hun boetedoening verdienen dan voor hun zonden, omdat ze in hun boete ijdele en onvolmaakte doeleinden nastreven en de bovennatuurlijke doeleinden der boete geheel vergeten. En slechts dat streven geeft waarde aan de boete en brengt leven voort voor de ziel. Bij een volgende gelegenheid zal ik, indien dit noodzakelijk is, over deze afwijking spreken; voorlopig dient gij deze blindheid met geheel uw hart te betreuren, want indien uw werken even grot zouden zijn als die van de Apostelen, Martelaren en Belijders tezamen, dan waren ze toch niet groter dan ze moesten zijn. Kastijd uw lichaam met toenemende gestrengheid en onthoud, dat gij zeer vele gebreken hebt, dat uw leven slechts heel kort is en uw zwakte en ongeschiktheid tot het afdoen uwer schulden zeer groot. (V Mar. 283:1/12). 

 

 

Hoofdstuk XXVI

 

De Heerstaat Lucifer na Zijn vasten toe Hem te bekoren; Christus overwint hem; Maria wordt van alles wat er geschied is op de hoogte gehouden. 

 

XD. 6

In het  twintigste hoofdstuk heb ik verteld, hoe Lucifer uit de hellekrochten te voorschijn kwam om de Meester te gaan zoeken en Hem te bekoren. Ik vertelde tevens, dat de Heer Zich in de woestijn verborg en na een vasten van veertig dagen aan Lucifer toestond Hem te benaderen, zoals dit door de Evangelisten is opgetekend (Mat. 4:2). Toen Lucifer in de woestijn kwam en het Voorwerp van zijn speurtocht alleen aantrof, was hij daarover zeer verheugd. Want Jezus Moeder werd door hem en zijn trawanten als hun Vijand beschouwd wegens de nederlagen, die zij door haar toedoen geleden hadden. Aangezien hij nog nooit een schermutseling gehad had met de Heer, en daarenboven Maria niet aanwezig was, beschouwde de draak zich in zijn trots reeds als overwinnaar. Maar toen Lucifer en de andere duivelen hun Tegenstander nauwkeuriger bestudeerden, werden ze bevangen door een grote vreze en een zware ontmoediging. Niet omdat ze enig idee hadden van Zijn Godheid, want volgens hen was Die niet te combineren met Zijn verlatenheid en armzalige staat, ook niet omdat ze reeds eerder ondervindingen hadden opgedaan met Hem, want tot dat moment hadden ze hun krachten alleen met de hemelse Koningin gemeten; doch omdat zij in Zijn uiterlijk een zo grote reserve en zo grote majesteit aanschouwden, en omdat Zijn daden zo volmaakt en zo heldhaftig waren, dat deze hen grote angst en vrees inboezemden. Zijn gedrag en Zijn toestand waren geheel verschillend van dat van andere mensen, die zij bekoord hadden en waarover zij de overwinning hadden behaald. Lucifer beraadslaagde hierover met de andere duivelen en vroeg hen: "Wat is dit voor een soort mens, dat zo afkerig is van de bekoringen waarmee we andere mensen aanvallen? Indien Hij werkelijk zo afkerig is van de wereld en zijn vlees zozeer onder bedwang en controle heeft, hoe zullen we dan een opening vinden om Hem aan te vallen? Hoe kunnen wij op overwinning hopen, nu Hij ons de wapenen, waarmee wij gewoonlijk de mensen verslaan, heeft ontnomen? Ik zie dit geval zeer donker in." (V Mar. 284:1/12).

Zo groot is de waarde en de kracht van de geringschatting van de wereld en de onderwerping van het vlees, dat ze de duivel en de gehele hel met angst vervullen; en de duivelen zouden nooit zo zelfverzekerd op ons afkomen, indien ze niet wisten, dat wij onderworpen waren aan dit soort tirannen, nog voordat zij ons komen bekoren. (V Mar. 284:13).

 

XD. 7

Christus de Heiland stond Lucifer toe de verkeerde opvatting te huldigen, dat Hij een gewoon menselijk wezen was, dat alleen zeer heilig  en zeer rechtvaardig was; Hij wilde dat zijn moed en zijn boosaardigheid zouden toenemen voor de schermutseling, want zo is nu eenmaal de uitwerking van elk voordeeltje, dat de duivel opmerkt, voordat hij zijn slachtoffers met zijn bekoringen overvalt. Hij sprak zichzelf moed in door eigen arrogantie en ving deze strijd in de wildernis aan met groter overmoed en onstuimigheid dan ooit in de strijd met de mensen werd aangewend. Lucifer en zijn mannen spanden al hun krachten en boosaardigheden in en zweepten zich op tot grote woede tegen de overmacht, die zij alras in Christus de Heer aantroffen. En toch had de Heiland al Zijn handelingen met Goddelijke wijsheid en goedheid getemperd, en in gerechtigheid en rechtvaardigheid de geheime bron van Zijn oneindige macht verborgen, en daarvan slechts zoveel getoond om het te doen voorkomen, alsof Hij een man was, Die zo ver gevorderd was op het pad der heiligheid dat Hij in staat was overwinningen te behalen op Zijn helse vijanden. (V Mar. 285:1/4). 

Teneinde de strijd als mens te beginnen richtte Hij een gebed tot de eeuwige Vader vanuit het binnenste Zijner Ziel, waarin de duivel niet kon binnendringen, zeggende: "Mijn Vader en eeuwige God, Ik sta op het punt de strijd te aanvaarden met de vijand om zijn kracht te vernietigen, zijn trots te verminderen en zijn boosaardigheid tegen Mijn geliefde zielen te bestrijden. Voor Uw glorie en tot voordeel der zielen onderwerp Ik mij aan de gedurfde onbeschaamdheid van Lucifer. Het is Mijn bedoeling in deze strijd zijn kop te vertrappen, opdat, wanneer de mensen, zonder dat zij daar schuld aan zijn, door zijn bekoringen worden aangevallen, zij zien dat zijn arrogantie reeds gebroken is. Ik smeek U, Mijn Vader, Mijn gevecht en Mijn overwinning indachtig te zijn ten voordele van de stervelingen, die door de algemene vijand belaagd worden. Sterk dan hun zwakte door Mijn overwinning, laat ze overwinnen; laten zij bemoedigd worden door Mijn voorbeeld en laten ze van Mij leren, hoe ze hun vijanden kunnen weerstaan en hoe zij hen kunnen overwinnen." (V Mar. 285:5/9). 

 

XD. 8

Gedurende deze strijd waren de engelen, die Christus dienden, verborgen voor Lucifers ogen, opdat hij de Goddelijke kracht van de Heiland niet zou onderkennen. De heilige geesten brachten lof en glorie aan de Vader en de Heilige Geest, Die welbehagen hadden in de werken van het mensgeworden Woord. De allergezegendste Maagd was getuige van de strijd vanuit  haar bidvertrek op een wijze, die ik nader beschrijven zal. De bekoring van Christus begon op de vijfendertigste dag van Zijn vasten in de woestijn en duurde tot het einde van de vasten, zoals verhaald wordt door de Evangelisten. Lucifer nam de vorm van een mens aan en verscheen voor de Heer als een vreemdeling, die Hem nog nimmer te voren ontmoet had. Hij kleedde zich in schitterend licht, gelijkend op dat van de engelen, en vermoedde dat de Heer na Zijn lange vasten wel grote honger zou hebben, sprak Hij tot Hem: "indien Gij de Zoon van God zijt, beveel dan dat deze stenen brood worden" (Mat. 4:3). (V Mar. 286:1/6). 

Door zijn suggestie te baseren op het Zoon-van-God-zijn trachtte de duivel op het punt wat hem de meeste zorg baarde enige informatie te verkrijgen. Maar de Redder der wereld antwoordde slechts in deze weinige woorden: "De mens leeft niet van brood alleen, doch van elk woord dat uit Gods mond tot hem komt." (V Mar. 286:7/8). 

Christus gebruikte de woorden uit het achtste hoofdstuk van Deuteronomium. Maar de duivel drong niet door in de diepste bedoeling, welke Christus aan deze woorden gaf en meende, dat Hij bedoelde te zeggen, dat God het leven eens mens ook zonder brood of welk ander voedsel dan ook zou kunnen in stand houden. Maar ofschoon dit ook in deze woorden opgesloten lag, wilde onze Goddelijke Meester hier toch een veel diepere betekenis aan toevoegen, waardoor hij met deze woorden aan de duivel mededeelde: Deze Man, waarmee gij nu spreekt, leeft in het Woord Gods, dat is Goddelijk Woord, hypoastatisch verenigd met Zijn menselijkheid. Ofschoon dit nu juist datgene was, dat Lucifer zo gaarne zou willen weten, verdiende hij niet de woorden van de Godmens te begrijpen, omdat hij Hem niet als ware God wilde aanbidden. (V Mar. 286:9/12). 

 

XD. 9

Lucifer voelde zich als het ware teruggeslagen door de kracht van dit antwoord en door de verborgen macht welke dit vergezelde; maar hij wilde zijn zwakte niet tonen en ook niet afzien van de tweestrijd, welke hij had aangevangen. De Heer liet toe, dat de duivel doorging met zijn verleiding en Hij liet Zich gewillig door de duivel, in het lichaam, naar Jeruzalem brengen en op de tinnen van de tempel neerzetten. Van deze plek af zag de Heer veel volk, maar Hijzelf werd door niemand gezien. Lucifer probeerde in de Heer de ijdele wens te doen ontwaken om Zichzelf vanaf die hoge plaats naar beneden te werpen, zodat de massa's mensen, bemerkend dat Hij zonder letsel beneden aankwam, Hem zouden uitroepen als een grote en wonderdadige man Gods. Lucifer gebruikte wederom de woorden van de Heilige Schrift en zei tot Hem: "Indien Gij de Zoon van God zijt, werp U dan naar beneden, want er staat geschreven (Ps. 90:11): dat Hij Zijn engelen bevolen heeft om over U te waken, zij zullen U op handen dragen, opdat Gij Uw voet niet zal stoten aan een steen" (Mat. 4:6). (V Mar. 287:1/5). 

De hemelse geesten, die hun Koning begeleidden, waren zeer verbaasd, dat Hij Lucifer toestond Hem in zijn handen te dragen, uitsluitend en alleen ten voordele van de stervelingen. De prins der duisternis was omgeven door ontelbare duivelen, want bij deze gelegenheid was de hel bijna geheel leeg gemaakt om zoveel mogelijk hulp te hebben bij deze onderneming. De Schepper van alle wijsheid antwoordde: "Er staat ook geschreven: Gij zult de Heer Uw God niet op de proef stellen" (Deut. 6:16) (V Mar. 287:6/8). 

Toen deze antwoorden door Christus werden gegeven, vertoonde de Verlosser der wereld een onvergelijkelijke deemoed, de diepste nederigheid en een majesteit zo ver boven alle krachten van Satan verheven, dat dit alleen al voldoende was Lucifers arrogantie te verpletteren en hem kwellingen en verwarring te doen doorstaan, zoals hij nog nooit ondervonden had. (V Mar. 287:9).

 

XE. 0

Hij voelde zich gedwarsboomd maar wilde nog niet inbinden en trachtte de Heer nog op een derde wijze te verleiden. Hij probeerde Zijn begeerte op te wekken door Hem een deel van zijn rijk aan te bieden. Tot dit doel bracht hij de Heer naar een hoge berg, vanwaar men een goed overzicht had over vele landen en hij sprak met grote durf: "Dit alles zal ik U geven, indien Gij neerknielt en mij aanbidt (Mat. 4:9). (V Mar. 288:1/3). 

Waanzinnige durf en meer dan exorbitante durf en trouweloze dwaasheid! Hij bood de Heer dingen aan, die hijzelf niet bezat, noch ooit zou kunnen weggeven, omdat de aarde, de sterren, de koninkrijken, prinselijke heerlijkheden, rijkdommen en schatten alle de Heer toebehoren; en Hij alleen kan die uitdelen of weigeren te geven, wanneer het Hem schikt en Zijn welbehagen heeft! Lucifer kan niets geven, zelfs niet de dingen dezer aarde; en daarom zijn al zijn beloften waardeloos. De Koning en Heer antwoordde met soevereine Majesteit: "Ga weg van mij satan, want er staat geschreven: Gij zult de Heer Uwe God aanbidden en Hem alleen dienen." (V Mar. 288:4/7). 

Op dit bevel: "Ga weg satan", nam de Verlosser Lucifer de toestemming af Hem nog ooit te bekoren en slingerde Hij hem met al zijn legioenen in de diepste hellekrochten. Daar verbleven zij totaal verpletterd en begraven in de diepste afgronden, en zij konden zich gedurende drie dagen niet bewegen. Toen hen werd toegestaan zich wederom op te richten en zij eerst goed begrepen hoe groot hun nederlaag wel geweest was, begonnen ze eraan te denken, dat Hij Die hen zo overwonnen had wel eens de mensgeworden Zoon van God zou kunnen zijn. Maar deze twijfel werd voor hen niet opgehelderd tot het moment van de dood van de Heiland. Lucifer was geheel terneergeslagen door zijn nederlaag en soms werd hij bijna totaal verteerd door zijn woede. (V Mar. 288:8/12). 

 

XE. 1

Onze Goddelijke Overwinnaar Christus zong lofgezangen en dankhymnen tot de eeuwige Vader, omdat Hij Hem de kracht gegeven had over aller vijand, van God zowel als de mensen, te zegevieren. Te midden van een grote schare engelen werd Hij teruggebracht naar de woestijn. Zij droegen Hem op hun handen, ofschoon Hij hun hulp niet nodig had en Zijn eigen Goddelijke kracht had kunnen gebruiken; maar deze dienst van de engelen kwam Hem toe als beloning voor Zijn toestemming aan Lucifer de heilige menselijkheid van Christus naar de tinnen van de tempel en de bergop te dragen. Het zou in de hersenen der mensen nooit zijn opgekomen, dat de Heer satan verlof zou geven Zijn heilige menselijkheid, waarin de Godheid wezenlijk en waarlijk verbleef, te beroeren, indien dit niet letterlijk zo in de Evangeliën stond opgetekend. Maar ik weet nog niet wat groter verwondering afdwingt: dat Hij van de ene naar de andere plaats gedragen wordt door satan, die Hem niet kende, of dat Hij toestond verkocht te worden door Judas, of, ontvangen te worden in het heilige Sacrament door deze verraderlijke leerling en door zovele leden der Kerk, die Hem kennen als hun God en Hem toch onwaardig ontvangen. Wij moeten zowel over het eerste als over het tweede verwonderd zijn en nog meer dat Hij doorgaat dit voor ons welzijn te blijven doen, om ons tot Hem te trekken door Zijn deemoedigheid en zijn geduldige liefde. O minzaamste Meester van mijn ziel! Hoe zacht en vriendelijk en barmhartig zijt gij niet voor de zielen! (Joel. 2:13). Uit allerzuiverste liefde zijt gij vanuit de hemel naar deze aarde voor hen neergehaald, Gij leed en gaf Uw leven voor hun redding. Uw barmhartigheid doet U op hen wachten en hen verdragen. Gij jaagt hen na en zoekt hen op: Gij ontvangt hen en treedt binnen in hun zielen; Gij geeft Uzelve geheel aan hen over en zijt er verlangend naar, dat wij U geheel zullen toebehoren. Wat mijn hart doorboort en het doet openbarsten is, dat, terwijl Gij probeert ons naar U toe te trekken uit zuivere liefdesoverwegingen, wij van U vlieden en Uw overmaat van liefde door ons met ondankbaarheid wordt beantwoord. O onmetelijke liefde van mijn God, zo karig beantwoord en zo weinig onderkend! Geef mij, o Heer, tranen in overvloed, om over deze euveldaden te wenen; laat alle rechtvaardigheden dezer aarde mij daarbij helpen, want het is noodzakelijk, dat dit kwaad diep betreurd moet worden. (V Mar. 289:1/14). 

"Nadat de Heer naar de woestijn was teruggebracht, dienden de engelen Hem" (Mat. 4:11) staat er in het Evangelie; want bij het einde van Zijn bekoring en Zijn vasten gaven zij Hem hemels voedsel, waardoor Zijn heilig lichaam opnieuw versterkt werd. En niet alleen de engelen waren aanwezig bij dit Goddelijk feestmaal, ook de vogelen uit de woestijn kwamen en droegen bij tot de ontspanning van hun Schepper door hun harmonieuze liederen en sierlijke bewegingen; en op hun manier toonden ook de wilde beesten uit de woestijn zich verheugd, door hun eigenlijke wildheid te onderdrukken en in vrolijke buitelingen en met allerlei geluiden de overwinning van hun Heer te vieren. (V Mar. 289:15/16).

 

XE. 2

Laat ons terugkeren naar Nazareth, waar de Prinses der engelen vanuit haar bidvertrek getuige was geweest van de veldslagen van haar allerheiligste Zoon. Zij had alles gezien door het Goddelijk licht, zoals ik dit reeds vermelde, als ook door de ononderbroken mededelingen van haar engelen, die zich heen en weer bewogen tussen de Heiland en de gezegende Koningin. Zij herhaalde dezelfde gebeden als de Heer en deed dit op dezelfde tijd als Hij. Ook zij streed met de draak, ofschoon dit onzichtbaar en slechts geestelijk geschiedde. Vanuit haar teruggetrokkenheid vervloekte zij Lucifer en diens trawanten en verpletterde zij hen, steeds met alle handelingen van Christus meewerkend, in ons belang, voor ons heil. Toen zij gewaar werd, dat de duivel de Heer van de ene plaats naar de andere droeg, weende zij diepbedroefd, omdat de boosaardigheid der zonde de Koning der koningen tot deze dingen dwong. Ter ere van alle overwinningen, welke Hij over de duivel wegdroeg, componeerde zij lofliederen tot de Godheid en de allerheiligste menselijkheid van Christus, terwijl de engelen die op muziek zetten en tot Hem zonden om Hem geluk te wensen met de zegeningen, welke Hij voor het menselijk ras gewonnen had. Christus zond van Zijn kant de engelen met zoete troostwoorden naar haar toe en liet haar meegenieten in Zijn triomfen over Lucifer. (V Mar. 290:1/8). 

 

XE. 3

En aangezien zij Zijn trouwe metgezellen en deelgenote was geweest aan Zijn zwoegen en vasten, zond de Heer Zijn engelen met iets van dat hemelse voedsel om haar toe te dienen. Het is heerlijk om te mogen optekenen, dat de grote hoeveelheid vogels, die zich rond de Heiland verzameld hadden met deze engelen meevlogen met gezwinde vaart en de woning van de Koningin van hemel en aarde binnentrokken. En terwijl de gezegende Vrouwe iets van het voedsel, dat haar Zoon had gezonden, tot Zich nam, zongen en tjirpten zij voor onze Vrouwe zoals ze voor de Heiland gedaan hadden. De allerheiligste Maagd proefde van het hemelse voedsel, haar uiterst dierbaar omdat het gezonden was door haar Zoon en gezegend door Zijn handen en zij werd daardoor weer gesterkt met nieuwe kracht na haar lange en strenge vasten. Zij dankte de Almachtige en verdeemoedigde zich tot in het stof. En zij verrichtte zovele heldhaftige daden van deugd, dat onze menselijke woorden bij de beschrijving daarvan tekort schieten. Wij zullen ze precies leren waarderen, wanneer wij bij de Heer zullen zijn aangekomen; dan zullen wij Hem kunnen danken en Hem eer kunnen bewijzen voor deze onuitsprekelijke zegeningen, zoals het alle mensen betaamt. (V Mar. 291:1/7). 

 

Vraag, die ik aan de Koningin des Hemels, de Allerheiligste Maria, stelde. 

 

XE. 4

Koningin van alle hemelen en meesteresse van het heelal, uw liefdevolle minzaamheid doet mij verstouten u als mijn Lerares en mijn Moeder een vraag te stellen, over een twijfel, in mijn geest opgekomen, bij het horen noemen van dat hemelse voedsel, dat de engelen de Heiland in de woestijn voorzetten. Ik meende begrepen te hebben, dat dit van dezelfde samenstelling was als het voedsel, dat u en de Heer gebracht werden bij andere gelegenheden, wanneer het gewone voedsel ontbrak. Ik heb het "hemelse voedsel" genoemd, omdat ik er geen andere naam voor kende, maar ik weet niet of die naam daar wel voor past. Want ik ben in twijfel over de herkomst en samenstelling van dit voedsel. Ik weet, dat er in de hemel geen behoefte bestaat aan voedsel voor het lichaam, want daar wordt de aardse wijze van levensonderhoud niet voorgezet. Ofschoon de uitverkoren ook zintuigelijk genot van geschapen voorwerpen kennen en ook de smaak haar passende functie in de hand heeft net als andere zintuigen, vermoed ik toch, dat haar genietingen niet voortkomen uit het eten van voedsel, doch van de één of andere doorstroming van de ziele-glorie in het lichaam en de zintuigen. De ruwe, onvolmaakte staat van de zintuigen in het sterfelijke leven maakt het hen onmogelijk om hun deel te hebben aan hemelse activiteiten en de voorwerpen daarvan. Door uw moederlijke minzaamheid zou ik gaarne over dit alles, waarvan ik zo weinig weet, worden ingelicht. (V Mar. 292:1/8). 

 

Antwoord en onderricht mij door de hemelse Vrouwe gegeven. 

 

XE. 5

Mijn dochter, het is goed, dat gij in deze dingen getwijfeld hebt, want het is zeker waar, dat in de hemel geen materieel voedsel of voeding gebruikt wordt, zoals gij reeds gezegd hebt. Het voedsel, dat de engelen aan mijn heilige Zoon en mij brachten, was zeer zeker een hemels voedsel, ikzelf heb u deze naam ingefluisterd, omdat de kracht ervan hemels en niet van de aarde is, waar alles ruw, materieel en begrensd is. Het zal u tot enig begrip brengen omtrent de aard van dit voedsel en de wijze waarop het geschapen is, als ik u zeg, dat de Heer om ons te verschaffen wat wij nodig hadden in de regel gebruik maakte van de reeds geschapen materialen, meestal gewoon water, wegens zijn klaarte en eenvoudige samenstelling; want de Heer heeft geen ingewikkelde dingen nodig voor Zijn wonderen. Soms nam Hij ook brood of een bepaalde soort vruchten. Deze materialen nu gaf Hij een dusdanige kracht en zulke smaakkwaliteiten, dat ze alle delicatessen hier beneden verre overtroffen. Er is in de wereld niets wat daarmee vergeleken kan worden, want elk andere voedsel is smakeloos en krachteloos in vergelijking met dit hemelse voedsel. Om dit beter te begrijpen moet gij de voorbeelden in de Heilige Schrift genoemd eens beschouwen: bijvoorbeeld het voedsel, dat Elias ontving, waardoor hij in staat was veertig dagen en nachten te lopen en de berg Horeb te bestijgen; het manna, dat het brood der engelen genoemd werd, omdat zij het bereidden door de dampen der aarde te condenseren (Ex. 16:14) in de vorm van zaadkorrels, die ze over de aarde strooiden. Het bezat een grote variatie aan smaken en was zeer voedzaam voor het lichaam, zoals de Heilige Schrift ons zegt. Ook het water, dat door de allerheiligste Zoon op de bruiloft van Kana in wijn veranderd werd was van een dusdanig goede smaak en een zodanige kracht, dat het de bewondering van de gasten opwekte (Joh. 2:10). (V Mar. 293:1/9).

 

XE. 6

Op dezelfde wijze als de Heer bovennatuurlijke kracht gaf aan het water en het in een zoete, aangename drank veranderde, zo gaf Hij ook een geestelijke kracht aan het brood en het fruit. Dit soort voedsel herstelde het verval der lichaamskrachten en bracht op bewonderenswaardige wijze vreugde aan de zintuigen, hernieuwde hun kracht en rustte hen uit tot zwaar werk en tot overwinnen van moeilijkheden, zonder ook maar de minste tegenzin of ongemak met zich te brengen. Dit soort voedsel werd door de heilige engelen aan mijn allerheiligste Zoon na Zijn vasten versterkt, en dit ontvingen mijn echtgenoot Jozef en ik bij verschillende gelegenheden. De Almachtige schonk dezelfde gunt aan enige van Zijn vrienden en dienaren, waardoor ze verblijd werden met hemels voedsel, maar niet zo dikwijls en op zulk een bewonderenswaardige wijze zoals Hij het voor ons deed. (V Mar. 294:1/4). 

 

XE. 7

Ten einde beter te begrijpen wat gij geschreven hebt, moet gij steeds de drie beweegredenen van de Heer in gedachten houden, welke bij Hem voorzaten toen Hij het gevecht met Lucifer begon. Dit begrip zal u daarenboven veel kracht geven tegen satan en zijn trawanten. Zijn eerste beweegreden was de zonde en het zaad van de zonde, in de menselijke natuur door satan bij de eerste overtreding van Adam uitgeplant, te verdelgen. Deze zaden zijn de zeven hoofdzonden: trots, gierigheid, wellust en de andere zonden, tezamen vormen de zeven koppen van de draak. Lucifer stelde een helse kapitein aan over elk van deze zonden in de strijd van de hel tegen het menselijk geslacht, en de slechte geesten werden over deze leiders in eskadrons verdeeld, waardoor het soort geregelde verwarring ontstond, welke ik heb geschilderd in het eerste deel van deze hemelse geschiedenis. Daarom bond mijn Goddelijke Zoon met elk dezer prinsen der duisternis de strijd aan, overwon ze en vernietigde hun macht. In de Evangeliën worden slechts drie verleidingen genoemd, dat zijn degenen die het duidelijkst de zintuigen aanspreken, maar de veldslag en de triomf was veel groter, want Christus onze Heer overwon al deze prinsen en hun boosaardigheden. Trots overwon Hij door Zijn nederigheid; nijd door Zijn minzaamheid; gierigheid door Zijn verachting van rijkdommen; en alle andere zonden, door de hun tegengestelde deugden. De grootste nederlaag en verwarring echter overviel deze vijanden aan de voet van het Kruis, toen ze er zeker van waren, dat het het Mensgeworden Woord was, dat hen overwonnen en verpletterd had. Vanaf die tijd zijn ze niet meer zo gretig om de strijd aan te binden met die mensen, die zich op de kracht en triomf van mijn Zoon verlaten. (V Mar. 295:1/10). 

 

XE. 8

De tweede beweegreden tot deze aanval was gehoorzaamheid aan het bevel van de eeuwige Vader, Die niet slechts wilde, dat Hij voor de mensen sterven zou en hen zou verlossen door Zijn Lijden en Dood, maar ook om het gevecht aan te binden met de duivelen en hen te overwinnen door de kracht van Zijn onvergelijkelijke deugden. Het derde motief, voortvloeiend uit het tweede, was het geven van een voorbeeld aan de mensen hoe ze moeten triomferen over hun vijanden en alle mensen erop verdacht te maken, dat ze kunnen worden bekoord door de duivelen. Hij wilde, dat allen deze troost bij hun bekoringen zouden hebben, dat hun Verlosser en Leraar deze eerst in eigen Persoon heeft ondergaan (Heb. 4:15); want, ofschoon in sommige opzichten Zijn bekoringen anders waren dan die van ons, waren ze in wezen toch geheel en al hetzelfde, alleen van groter kracht en boosaardigheid. De Heer stond Lucifer toe al zijn krachten tegen Hem in het veld te brengen, om door Zijn Goddelijke kracht de hel te verpletteren en te verzwakken in haar strijd tegen het mensdom en het voor ons gemakkelijker te maken om hen te overwinnen, wanneer wij ons maar in het bezit willen stellen van de voordelen door onze Verlosser in dit gevecht behaald. (V Mar. 296:1/4).   

 

XE. 9

Alle stervelingen zouden deze onderrichting goed kunnen gebruiken in hun strijd tegen de duivel; maar gij, mijn dochter, kunt er zeker uw voordeel mee doen, meer nog dan vele voor en vele na u, omdat de woede van de draak tegen u groot is, en wegens uw natuurlijke zwakheid in de strijd, indien gij niet geholpen zou worden door mijn onderrichting en dit voorbeeld. Voor alles dient gij uw vlees onder bedwang te hebben en moet gij zorgen, dat de wereld op u geen invloed kan uitoefenen. Uw lichaam in bedwang, en de wereld ontvlucht door u terug te trekken van het geschapene naar het innerlijke van uw ziel, dan overwint u beide vijanden en behoudt u het gezegende licht der genade, dat gij daar ontving, niets liefhebbend voor zover goed geregelde naastenliefde dit toestaat. (V Mar. 297:1/3). 

Tot dit doel dient gij in uzelf de herinneringen aan het nauwe pad, aan u gewezen, te hernieuwen; want de Heer heeft u een natuurlijk vermogen tot vurige liefde gegeven en het is Onze wens, dat gij dit vermogen in zijn geheel zult inzetten voor het liefhebben van God. Sta uw lusten nooit toe, hoe gering dit ook moge wezen; geef uw zinnen geen vrije teugel, behoudens als het gaat om de verheffing der Allerhoogste, of tot het lijden of het weldoen en de liefde voor uw naaste. Indien gij mij gehoorzaamt in alle dingen, dan zal ik zorgen, dat gij beschermd wordt en gesterkt wordt tegen deze wrede draak, zodat gij de veldslagen van de Heer zult kunnen vechten (I Kon. 25:28). Duizend schilden zullen u omringen, zowel voor uw verdediging als om te kunnen aanvallen. Maak er uw gewoonte van tegen de duivel steeds woorden uit de Schrift te gebruiken en verwaardig u geen welsprekendheid jegens deze geslepen vijand. Zwakke schepselen moeten er geen gewoonte van maken lange gesprekken en veel argumenten met deze dodelijke vijand en deze meester der leugens te houden; want zelfs mijn Zoon, Die toch Almachtig was, deed dit niet. Hiermee gaf Hij de zielen een voorbeeld van de voorzichtigheid, waarmee men moet optreden tegen de duivel. Wapen uzelf met levend geloof, onwankelbaar vertrouwen en liefde tot de nederigheid, want dat zijn de deugden, waardoor de draak vertrapt en overwonnen wordt, waartegen hij niets durft in te brengen. Daarvoor vlucht hij, omdat ze machtige wapens zijn tegen zijn trots en arrogantie. (V Mar. 297:4/12). 

 

 

Hoofdstuk XXVII

 

Christus, onze Verlosser, verlaat de woestijn en keert terug naar de plaats waar de heilige Johannes doopte. Zijn optreden totdat Hij Zijn eerste leerlingen tot Zich roept. De Gezegende Maagd is op de hoogte van alles wat Hij doet en zij volgt Hem daarin na. 

 

XF. 0

Nadat Christus, onze Verlosser, over de duivel en al diens euveldaden getriomfeerd had, en nadat de hoge en mysterieuze doeleinden van Zijn verblijf in de woestijn verwezenlijkt had, besloot Hij Zijn afzondering te verbreken en aan de andere werken, welke de eeuwige Vader Hem tot Verlossing der mensheid had opgedragen, te beginnen. Bij het afscheid nemen van de woestijn wierp Hij Zich plat ter aarde, prees de eeuwige Vader en dankt Hem voor alles wat Hij gewrocht had door Zijn heilige menselijkheid voor de eer van de Godheid en tot heil van het menselijk geslacht. Hij voegde daar een vurig gebed aan toe voor allen die ter Zijner navolging zich voor hun gehele leven of voor een bepaalde tijd in de eenzaamheid zouden terugtrekken en Hem zouden volgen, ver verwijderd van de wereld en harer verlokkingen, in beschouwing en heilige oefeningen tot hun geestelijk heil. De Vader in de hemel beloofde Zijn gunsten en Zijn woorden van het eeuwige leven zowel als Zijn bijzondere bijstand en Zijn liefdevolle zegen aan allen, die zich van hun kant bereid verklaren deze te ontvangen en daaraan wensen te beantwoordden. Na dit gebed uitgesproken te hebben, vroeg de Heiland, als waarlijk mens, verlof om de woestijn te verlaten; en omringd door de heilige engelen vertrok Hij. (V Mar. 298:1/5). 

 

XF. 1

De Meester richtte Zijn getrouwe voetstappen naar de Jordaan, waar Zijn grote Voorloper de heilige Johannes nog steeds preekte en doopte. Door zijn aanwezigheid en verschijnen op die plek wilde Hij Zich opnieuw verzekeren van getuigenis omtrent Zijn zending en Goddelijkheid, door de woorden van de heilige Johannes. Daarenboven werd Hij door zijn eigen liefde aangezet om te zien en met hem te spreken, want gedurende zijn Doopsel was het hart van de Voorloper in vuur en vlam gezet door de Goddelijke liefde van de Heiland, die alle schepselen onweerstaanbaar tot Hem trok. In die harten, die een goede instelling hadden, zoals dat van de heilige Johannes, brandde het vuur dezer liefde met des te meer vurigheid en hevigheid. Toen de Doper de Heiland voor de tweede keer naar hem toe zag komen, sprak hij de woorden, die door de Evangelist zijn opgetekend: "Ziet het Lam Gods, aanschouwt Hem, die de zonden der wereld wegneemt." (V Mar. 299:1/5). 

De heilige Johannes gaf zijn getuigenis, terwijl hij de Heer met zijn vinger aanwees aan hen, die naar zijn onderricht luisterden en het Doopsel uit zijn handen ontvingen. Hij voegde daaraan toe: "Dit is Hij, waarvan ik gezegd heb: na mij zal een Man komen, Die groter is dan ik; omdat Hij voor mij reeds bestond. En ik kende Hem niet; maar opdat Hij geopenbaard zal worden in Israël, daartoe ben ik gekomen en doop ik met water." (V Mar. 299:6/8).

 

XF. 2

Deze woorden werden door de Doper gesproken, omdat hij Jezus, voordat Hij gekomen was om gedoopt te worden, niet gezien had noch enigerlei inlichtingen had ontvangen over Zijn komst, zoals dit bij deze gelegenheid het geval was en door mij in hoofdstuk vierentwintig werd uiteengezet. Hij ging door met over Christus te spreken en vertelde aan de omstanders hoe hij de Heilige Geest had zien nederdalen op de Heer tijdens het Doopsel en hoe Hij getuigenis had afgelegd, dat Hij de Christus de Zoon van God, was (Joh. 1:29/32). Want terwijl Jezus in de woestijn was, hadden de Joden hem de gezanten uit Jeruzalem gezonden, waarover gesproken wordt in het eerste hoofdstuk van het Evangelie van de heilige Johannes, die hem gevraagd hadden wie hij was, alsmede de andere vragen gesteld hadden, die daar zijn opgetekend. De Doper antwoordde, dat hij doopte met water, maar dat in hun midden er Eén was geweest, die zij niet kenden (want Christus was onder de menigte geweest bij de Jordaan). Deze Ene zou later komen, deze Ene, wiens schoenriemen hij niet waardig was te ontbinden. Daarom noemde de heilige Johannes de Heiland het Lam Gods, toen hij Hem terug zag komen uit de woestijn, en greep hij terug naar de getuigenis, welke hij kort tevoren aan de Farizeeërs gegeven had, en zei hij er tegelijkertijd bij, dat hij de Heilige Geest op Zijn hoofd had zien nederdalen, zoals dit hem voorzegd was. Beiden, de heilige Mattheus en de heilige Lucas tekenen aan, dat de stem van de Vader bij Zijn Doopsel gehoord werd, terwijl de heilige Apostel Johannes uitsluitend de verschijning van de Heilige Geest in de vorm van een duif beschrijft, want hij wenste uitsluitend de woorden welke Christus betroffen van de heilige Johannes tegen de Joden vast te leggen. (V Mar. 300:1/7). 

 

XF. 3

De Koningin des hemels hoorde de getrouwe getuigenis van de Voorloper, waarin hij ontkende, dat hijzelf de Christus zou zijn en de Godheid van haar Zoon werd vastgesteld. Op haar beurt smeekte zij de Heer Zijn getrouwe dienaar Johannes te belonen. De Almachtige stemde daarin toe en verhief de heilige Doper boven alle uit vrouwen-geborenen in Zijn achting. Maar omdat de Doper alle eer afwees, schonk de Almachtige hem het grootste eerbewijs, dat aan een man, die niet de Verlosser was, gegeven kon worden. Bij deze gelegenheid, toen de Doper de Heiland voor de tweede keer aanschouwde, werd hij vervuld met nieuwe en grote genaden van de Heilige Geest. Enige der omstanders waren diep geroerd toen ze hem de woorden: "Ziet het Lam Gods" hoorden uitspreken en zij stelden hem vele vragen: maar de Heiland stond hem slechts toe zijn toehoorders in zoverre in te lichten als hiervoor werd medegedeeld. Daarna ging hij weg van deze plek en richtte Zijn schreden naar Jeruzalem. Jezus was slechts zeer kort in de nabijheid van de Voorloper. Hij ging niet direct naar de heilige stad, maar verbleef gedurende meerdere dagen in kleinere steden en gehuchten, waar Hij het volk onderwees en in bedekte termen mededeelde, dat de Messias reeds in de wereld gekomen was. Hij wees hen de weg naar de redding en bracht er velen toe het Doopsel van de heilige Johannes te gaan ontvangen en zich zodoende door boetedoening op de komende Verlossing voor te bereiden. (V Mar. 301:1/10). 

 

XF. 4

De Evangelisten delen niets mee over de tijd direct na het vasten, noch over Christus handelingen in die periode. Maar mij werd medegedeeld, dat de Heiland ongeveer tien maanden in Judea verbleef, voordat Hij terugkeerde naar Nazareth om Zijn gezegende Moeder te bezoeken. Ook ging Hij niet naar Galilea, voordat Hij Zich nogmaals aan de Heilige Johannes had laten zien, die Hem voor de tweede maal aanwees als het Lam Gods. Deze keer geschiedde dat ten aanschouwe van Andreas en de eerste Apostelen; en direct daarna riep Hij Filippus, zoals dit door de Evangelist Johannes werd medegedeeld (Joh. 1:36/43). Deze tien maanden werden door de Heiland doorgebracht met het verlichten der zielen en met hun voorbereiding door Zijn bijstand, Zijn onderrichtingen en bewonderenswaardige zegeningen, waardoor zij ontwaakten uit hun lethargie, opdat zij later, toen Hij wonderen ging verrichten, meer in staat zouden zijn in Hem te geloven en Hem te volgen als hun Verlosser. Velen van hen, die Hij in deze tijd onderricht en geïnspireerd had, werden ook werkelijk Zijn volgelingen. Hij sprak niet met Farizeeërs en Schriftgeleerden in die tijd, want die waren er niet zo op gesteld, dat de Messias alreeds gekomen zou zijn. Zelfs later, toen deze waarheid bevestigd was door Zijn prediking en toen Zijn wonderen en andere getuigenissen zo duidelijk getuigden van Christus, onze Heer (Mat. 11:5) wilden zij Zijn komst niet toegeven. De Heiland predikte gedurende deze tien maanden in het koninkrijk van Judea tot de nederigen en de armen, die door hun status in dit leven het allereerst verdienden om geëvangeliseerd en onderricht te worden (Luc. 4:18); aan hen schonk Hij met barmhartige vrijgevigheid, niet slechts door persoonlijke onderrichting, maar door Zijn verborgen gaven en persoonlijke wonderen. Zodoende ontvingen zij Hem als een grote Profeet en een heilige Man. Hij bewoog de harten van ontelbare personen om de zonden te verzaken en het Koninkrijk Gods, dat nu naderbij kwam, te gaan zoeken. (V Mar. 302:1/11). 

 

XF. 5

Onze gezegende Vrouwe bleef gedurende deze gehele tijd in Nazareth en zij was op de hoogte van het doen en laten van haar Zoon; Zij ontving inlichtingen, niet alleen door het Goddelijk licht, waarover ik reeds gesproken heb, maar ook door de berichten, welke haar door haar duizend engelen gebracht werden. Deze engelen waren voor haar zichtbaar in de tijd, dat de Verlosser afwezig was, onder lichamelijke vormen. Om Hem geheel na te volgen verliet zij haar teruggetrokkenheid ter zelfder tijd als de Heiland. Ofschoon zij niet kon groeien in liefde, toonde zij toch meer liefde na de overwinning van de duivelen door de deugden van de Heer en door Zijn vasten. De hemelse Moeder volgde met grote ijver alle werken van haar Zoon na voor het heil van de mensheid, nadat zij een nieuwe toevoer van genade ontvangen had en zij trad tevens op als Zijn boodschapper bij de openbaring van Zijn ambt van Verlosser der mensheid. Vergezeld van haar engelen, vervuld van de volheid van wijsheid en uitgerust met de macht van Meesteresse van het heelal, ging zij van haar huisje in Nazareth naar naburige plaatsen en volbracht zij op verborgen wijze grote wonderen, juist zoals het mensgeworden Woord had gedaan in Judea. Zij sprak over de komst van de Messias zonder te onthullen, wie Hij was; Zij onderrichtte velen in de wijze waarop zij hun leven moesten inrichten, trok hen weg van de zonden, joeg de duivelen op de vlucht, verlichtte de dwalenden en de dommen en bereidde hen voor op de Verlossing door hen ertoe te brengen in de Schepper daarvan te geloven. Aan deze geestelijke werken van barmhartigheid voegde zij vele lichamelijke zegeningen toe, zij genas de zieken, troostte de bedrukten en bezocht de armen. Ofschoon Zij het meest onder vrouwen werkte, was zij toch ook vele mannen tot zegen, want indien zij veracht en arm waren, bleven ook zij niet verstoken van haar hulp en van het geluk om bezocht te worden door de Soevereine van de engelen en van het gehele heelal. (V Mar. 303:1/9). 

 

XF. 6

In navolging van datgene wat de Heer in Judea deed, was zij het grootste deel van haar strijd te voet onderweg op haar tochten. Toch keerde zij ook enkele malen naar Nazareth terug. Gedurende deze tien maanden at zij slechts weinig; want zoals ik reeds mededeelde in het vorige hoofdstuk, was zij zo verzadigd en gesterkt door het hemelse voedsel, dat haar gezonden was door haar Zoon vanuit de woestijn, dat zij niet slechts in staat was te voet grote afstanden af te leggen en vele plaatsen te bezoeken, doch ook dit te doen zonder voedsel tot zich te nemen. De gezegende Vrouwe was op dezelfde wijze op de hoogte van de handelingen van de heilige Johannes, die preekte en doopte op de oevers van de Jordaan. Vele malen zond zij hem een grote schare engelen om hem te bemoedigen en hem te danken voor de trouw, welke hij aan de Heer, haar Zoon, bewezen had. Te midden van al deze bezigheden leed de liefhebbende Moeder en stierf bijkans van verlangen om haar allerheiligste Zoon te zien en van Zijn aanwezigheid te genieten; terwijl het hart van Jezus door de aandrang harer zuivere en hemelse liefde op Zijn beurt gewond werd. Voordat Hij haar bezocht en voordat Hij begon met Zijn openbare prediking en wonderen, geschiedde wat ik in het volgende hoofdstuk vertellen zal. (V Mar. 304:1/7). 

 

Onderrichting mij door de Koningin des Hemels, de allerheiligste Maria, gegeven. 

 

XF. 7

Ik zal u twee belangrijke lessen laten horen, welke kunnen afgeleid worden uit dit hoofdstuk. Op de eerste plaats dient gij de eenzaamheid te beminnen en deze steeds met bijzondere liefde te zoeken, opdat gij deelgenoot zult worden van de zegeningen door mijn Goddelijke Zoon verdiend en beloofd aan diegenen, die Hem daarin zonden navolgen. Voor zover het u mogelijk is en de gehoorzaamheid niet gebiedt om te praten met uw naasten, moet gij de eenzaamheid opzoeken; en wanneer gij gedwongen wordt om uw teruggetrokkenheid en eenzaamheid te verlaten, draag ze dan toch in de diepte van uw hart met u mee, op een dusdanige wijze, dat uw bezigheden geen kans krijgen daarvan te ontrieven. Beschouw al uw naar buiten gerichte bezigheden alsof het slechts tijdelijke dingen betreft, en uw eenzaamheid als iets blijvends. Daartoe moet gij de beelden van het geschapene niet toelaten in uw geest, want zij maken zich dikwijls nog meer daarvan meester dan de schepselen zelf, en zij brengen de ziel steeds in verwarring en leggen beslag op de vrijheid van uw hart. Het is uwer onwaardig om uw hart zich te laten bezighouden met zoiets of het in beslag te laten nemen door enig schepsel. Mijn Goddelijke Zoon wil daar geheel alleen in zijn, en ook ik wens dat. Mijn tweede les is, dat gij een juiste waarde hecht aan uw ziel, opdat gij haar in zuiverheid en onschuld zult kunnen bewaren. Maar daarenboven wens ik, dat gij werkt aan de rechtvaardiging  van alle mensen, en dat gij u, in navolging van mijn Zoon en van Mij, bekommert om de armen en de verachten dezer wereld. Deze eenvoudigen smeken dikwijls om het brood van goede raad en onderrichting (Thren. 4:4/5) en zij vinden niemand, die hen dat wil geven. Van deze armen en verachten komen er velen naar u toe; laat hen binnentreden onder het juiste medelijden; troost hen vriendelijk, opdat zij in hun eenvoud verlichte raadgevingen zullen aannemen; want goede raad moet aan beter onderlegden op andere wijze toegediend worden. Tracht die zielen te winnen, die wegens hun tijdelijke nood juist extra kostbaar zijn in de ogen van God; het is Mijn wens, dat gij doorlopend zwoegt, dat zij en alle anderen de vrucht der Verlossing niet teloor laten gaan; en laat dit werk nimmer ophouden, wees zelfs, indien dit nodig mocht zijn, gereed om te sterven om dit werk verder tot uitvoering te brengen. (V Mar. 305:1/12).

 

 

Hoofdstuk XXVIII

 

Christus, onze Verlosser, begint met het zoeken en oproepen van Zijn leerlingen in de tegenwoordigheid van de Doper en vangt met de prediking aan. De Allerhoogste gebiedt Zijn gezegende Moeder Hem te volgen. 

 

XF. 8

Toen onze Heiland gedurende tien maanden na Zijn vasten de dorpen in Judea bezocht had, besloot Hij Zich aan de wereld bekend te maken; het was niet zo, dat Hij slechts uitsluitend in kleine kring over de waarheden van het eeuwige leven gesproken had, maar Hij had Zich tot dat tijdstip niet als de Messias en de Meester des levens uitgegeven, terwijl nu de tijd daartoe, in overeenstemming met de decreten der eeuwige wijsheid, was aangebroken. Daarom zocht de Heer wederom het gezelschap van Zijn Voorloper Johannes, opdat door diens getuigenis, want dat was zijn ambt in de wereld, het licht in de duisternis zou schijnen (Joh. 1:5). Door Goddelijke openbaring wist de Doper, dat de Heiland zou komen en Zichzelf aan de wereld als de Verlosser en de ware Zoon van de eeuwige Vader bekend zou maken. Toen dan de heilige Johannes Hem zag komen, riep hij onder grote geestelijke vreugde tot zijn leerlingen: "Ecce Agnus Dei", "Ziet het Lam Gods". Deze getuigenis sloeg niet alleen op de vroeger met betrekking tot Christus geuite, gelijkluidende woorden, maar veronderstelde ook de meer bijzondere onderrichtingen, welke hij aan zijn hem zeer na staande leerlingen gegeven had. Het was alsof hij tegen hen zei: Hier is dan dat Lam Gods, waarover ik u reeds gesproken heb, Dat gekomen is om de wereld te verlossen en de weg naar de hemel te openen. Dit was de laatste keer dat de Doper de Heiland van aangezicht tot aangezicht zag. Christus zou echter nog eenmaal aan hem verschijnen, vlak voor zijn dood, zoals ik later verhalen zal. (V Mar. 306:1/8). 

 

XF. 9

De twee eerste leerlingen van Christus, die toentertijd bij de heilige Johannes waren, hoorden Zijn getuigenis en daardoor, alsmede door het innerlijke licht en de innerlijke genade aan hen gegeven geroerd, begonnen zij de Heer te volgen. Zich genadig tot hen kerend vroeg de Heer hen wat zij zochten (Joh. 1:38). Zij antwoordden Hem, dat ze gaarne zouden willen weten, waar Hij woonde; en de Heer vroeg hen Hem te volgen. Zij verbleven die dag bij Hem, zoals de heilige Johannes ons mededeelt. Eén van hen was de heilige Andreas, de broeder van de heilige Petrus, de ander noemt hij niet bij naam. Maar mij werd te kennen gegeven, dat dit de heilige Johannes zelf was, die in zijn grote nederigheid niet over zichzelf wilde spreken. Dus deze twee, de heilige Johannes en de heilige Andreas, waren de eerste vruchten van het apostolaat, van de Doper. Zij waren de eerste twee leerlingen van de Doper, die de Heiland volgden, daartoe aangezet door zijn uitdrukkelijke getuigenis, en zonder op uiterlijke wijze door de Heer daartoe geroepen te zijn. De heilige Andreas ging onmiddellijk naar zijn broer Simon en bracht hem mee terug, nadat hij hem gezegd had, dat hij de Messias gevonden had, Die Zichzelf Christus noemde. Petrus aanziende zei Deze: "Gij zijt Simon, de zoon van Jona: gij zult Kefas genoemd worden (dat betekent Petrus)." (V Mar. 307:1/10). 

Dit alles geschiedde binnen de grenzen van Judea en de volgende dag betrad de Heer Galilea. Daar vond Hij de heilige Filippus en Hij riep hem op Hem te volgen. Filippus ging direct naar Nathanaël en bracht hem bij Jezus, na hem gezegd te hebben, wat er gebeurd was en hoe zij de Messias in de Persoon van Jezus van Nazareth gevonden hadden. Nadat Nathanaël met de Heer gesproken had, zoals dat staat opgetekend in het eerste hoofdstuk van het Evangelie van de heilige Johannes, werd hij de vijfde leerling van Christus. (V Mar. 307:11/15).

 

XG. 0

Met deze vijf leerlingen, de eerste stenen in het fundament van de nieuwe Kerk, kwam Christus, de Heiland Galilea binnen met het doel Zijn openbare prediking te beginnen en met het dopen een aanvang te maken. In de Apostelen, die Hij op deze wijze gewonnen had, bracht Hij vanaf dat moment, dat zij de Meester volgden, een nieuw licht en een nieuw vuur van Goddelijke liefde en Hij stortte over hen heel de minzaamheid Zijner zegeningen uit (Ps. 20:4). Het is niet mogelijk om op waardige wijze het zwoegen van de Goddelijke Leraar te beschrijven, dat leidde tot het roepen en onderrichten van deze en de andere leerlingen, om op hen de Kerk te kunnen bouwen. Hij zocht hen met grote voortvarendheid en zorg uit; Hij spoorde ze meermalen aan met de krachtige en probate hulp van Zijn genade; Hij verlichtte hun harten en verrijkte hen met onvergelijkelijke gaven en zegeningen; Hij ontving ze met bewonderenswaardige minzaamheid; Hij voedde ze met de zoete melk zijner leerstellingen; Hij duldde hen met onoverwinnelijk geduld; Hij streelde hen, zoals een zeer liefhebbende vader zijn tedere en aanminnige zonen zou strelen. (V Mar. 308:1/4). 

Aangezien onze natuur laag is en wel zeer ruw materiaal is voor de verheven en heerlijke aspiraties van de Geest, en aangezien ze niet slechts volmaakte leerlingen moesten zijn, maar volleerde meesters der volmaaktheid in de wereld en in de Kerk moesten worden, was het werk om hen om te vormen en op te heffen uit hun natuurlijke staat in die hemelse en Goddelijke toestand door Zijn onderrichting en voorbeeld, wel een zeer zware onderneming. Door het volbrengen van dit werk heeft de Heer een allerverhevenst voorbeeld van geduld, minzaamheid en naastenliefde gegeven aan alle prelaten, prinsen en allen, die belast zijn met het leidden van ondergeschikten. Niet van minder betekenis is voor ons zondaars het bewijs van Zijn vaderlijke goedheid; want Hij was niet tevreden met het alleen maar verdragen van hun fouten en gebreken, hun natuurlijke neigingen en hartstochten, maar Hij liet Zijn minzame vriendelijkheid zo overdadig over hen stromen, opdat wij ons vertrouwen in Hem zouden leren stellen en ons niet ontmoedigd zouden voelen te midden van ontelbare onvolmaaktheden en zwakheden, welke ons aardse bestaan aankleven. (V Mar. 308:5/7). 

 

XG. 1

Door de heilige engelen en op andere wijze, die ik reeds mededeelde, bleef de Koningin des hemels op de hoogte van alle prachtige handelingen van de Heiland voor de roeping van de Apostelen en leerlingen en van Zijn prediking. Zij dankte de eeuwige Vader voor deze eerste leerlingen, zij nam ze in navolging van haar Zoon als haar geestelijke kinderen aan en droeg ze aan de Goddelijke Majesteit op onder het uiten van nieuwe lofgezangen. Ter gelegenheid van de keuze der eerste discipelen werd zij begunstigd door een nieuwe openbaring van de Allerhoogste, waarin zij nogmaals werd ingelicht omtrent Zijn heilige en eeuwige decreet betreffende de Verlossing der mensen en omtrent de wijze, waarop het zou worden uitgevoerd door middel van de prediking van Zijn allerheiligste Zoon. Hij zei tot haar: "Mijn Dochter en Mijn Duive, uitverkoren uit duizenden, het is noodzakelijk, dat gij Mijn en uw Eniggeborene begeleidt en terzijde staat bij de werken, welke Hij op het punt staat voor de Verlossing te ondernemen. De tijd voor Zijn lijden is aangebroken en Ik zal Mijn grote wijsheid en goedheid inzetten om de mensen met Mijn schatten te verrijken. Door hun Verlosser en Leraar zal Ik ze bevrijden van de slavernij der zonden en die van de duivel en Ik sta gereed om de overvloed Mijner genade over de harten van alle stervelingen uit te storten, die zich voorbereiden om Mijn mensgeworden Zoon te leren kennen en Hem te volgen als Hun hoofd en Gids op de weg naar de eeuwige zaligheid. Ik wil de armen uit het stof doen opstaan en ze verrijken, de trotsen zal Ik vernederen, de nederigen verheffen en licht zal Ik aan de blinden geven in de duisternissen des doods (Is. 9:2). Ik wil nu Mijn vrienden en uitverkorenen rond Mij verzamelen en hen de grootheid van Mijn naam leren kennen. Bij de uitvoering van deze, Mijn eeuwige en heilige wil, wens Ik dat gij, Mijn Geliefde en Uitverkorene, wilt samenwerken met Mijn Zoon, dat gij Hem vergezelt, Hem volgen zult en Hem zult navolgen, en Ik zal bij u zijn in alles wat gij zult ondernemen." (V Mar. 309:1/9). 

 

XG. 2

"Opperste Koning van het Heelal", antwoordde de allerheiligste Maria, "aan wie alle schepselen hun aanzijn danken en hun behoud, ofschoon ik slechts stof en as ben, wil ik in Uw tegenwoordigheid spreken, volgens Uw welbehagen (Gen. 18:27). Aanvaard, o allerhoogste Heer en God, het hart van Uw Dienares, die bereid is zichzelf op te offeren tot Uw welbehagen en volgens Uw wil. Ik zou wensen, o almachtige God, indien dat mogelijk is, te lijden en te sterven ofwel met ofwel in plaats van Uw en mijn Zoon. Dit zou de vervulling inhouden van al mijn wensen en het toppunt van vreugde voor mij uitmaken. Moge het zwaard Uwer gerechtigheid mij doorboren, want ik sta dichterbij  de schuld dan Hij. Hij is zowel volgens de natuur als door de voorrechten der Godheid vrij van zonde. Alle schepselen staan oneindig ver van Zijn waardigheid verwijderd. En het is waar, dat elke daad van Uw Eniggeborene overvloedig voldoende is om de Verlossing te bewerkstelligen, en dat Hij zeer veel voor de mensen gedaan heeft. Indien het daarom mogelijk zou zijn, dat ik sterf om Zijn kostbaar leven te redden, dan ben ik bereid tot sterven. Maar indien Uw decreet onwrikbaar is, sta mij dan toe, hoogste God en Vader, indien dit mogelijk is, mijn leven tegelijk met het Zijne te beëindigen. Maar ook hierin wil ik mij onderwerpen aan Uw wil, juist zoals ik U wil gehoorzamen door Hem te volgen en Zijn werken te delen. Sta mij bij met de kracht van Uw rechterhand, opdat ik mij moge haasten Hem na te volgen en Uw welbehagen als mijn eigen wensen daardoor te vervullen." (V Mar. 310:1/12).

 

XG. 3

Ik kan verder niets meer met woorden duidelijk maken van datgene wat ik begreep betreffende de heldhaftige en wonderbaarlijke daden door onze Koningin en Vrouwe bij deze gelegenheid gesteld; hoe vurig Zij verlangde te sterven en te lijden bij het ontvangen van dit bevel van de Allerhoogste, hetzij om haar allerheiligste Zoon voor de dood te bewaren of tenminste met Hem de dood te delen. En indien het waar is, dat vurige liefdedaden, zelfs indien ze gericht zijn op niet bereikbare doeleinden, zo hogelijk God verplichten, dat Hij ze, als ze uit een eerlijk en oprecht hart voortkomen, zonder meer aanneemt als doeltreffend en waard om een volle beloning te ontvangen: wat moet de Moeder van alle genaden en liefde wel verkregen hebben aan verdiensten door op deze wijze haar leven als een offer van haar liefde te willen brengen? Noch menselijk verstand noch het intellect van een engel zal ooit dit verheven liefdessacrament kunnen bevatten. Het zou voor haar een gunst geweest zijn, indien ze had mogen lijden en sterven; maar het veroorzaakte haar veel meer pijnen niet dit verlof te ontvangen te mogen sterven voor en met haar Zoon, en in leven te blijven en Hem te zien lijden en sterven, zoals ik later nog zal vertellen. Daarom kan men zich nu een voorstelling maken van de grote band van glorie tussen Maria en Christus, en hoe dicht wel haar genade en heiligheid die van haar model Christus benaderde; want in alle dingen beantwoordde zij aan Zijn liefde en steeg zij tot het hoogste denkbare punt, bereikbaar voor een gewoon schepsel. In deze gevoelens kwam onze Koningin uit haar visioen, en de Allerhoogste beval haar engelen opnieuw haar bij de staan in alles wat haar te doen stond. Zij gehoorzaamden, zoals getrouwe vazallen van de Heer betaamde, en vergezelden haar onder zichtbare gedaanten en dienden haar waarheen haar pad ook voerde. (V Mar. 311:1/7). 

 

Onderrichting welke onze Koningin en Vrouwe mij gaf.

 

XG. 4

Mijn dochter, alle handelingen van mijn Zoon bewijzen Zijn Goddelijke liefde tot de mensen en hoe verschillend die liefde is van de liefde, welke zij onder elkaar koesteren. Stervelingen zijn gemeenlijk zo kleinzielig, gierig, traag en egoïstisch, dat zij er niet toe komen iemand lief te hebben, indien ze daarin geen voordelen voor zichzelf zien. Daarom is de liefde der schepselen gebaseerd op de goede gedachten te verkeren in die liefdesstraling. Maar Goddelijke liefde, die een bron is in zichzelve, geheel in staat haar wensen te vervullen, zoekt het schepsel niet omdat dit haar waardig zou zijn, doch zij bemint de schepselen om ze tot liefde waardig te maken. Daarom behoeft geen ziel te wanhopen aan de Goddelijke goedheid. Maar ook niemand mag daarom een ijdele en trotse hoop koesteren en verwachten, dat de Goddelijke liefde uitwerkingen van genade in zijn ziel zal brengen, waarvoor hij totaal onwaardig is. In deze gaven Zijner liefde volgt de Allerhoogste een bepaalde koers van rechtvaardigheid, die voor een schepsel zeer mysterieus is. Ofschoon God allen bemint en wil, dat allen zalig worden, legt Hij bij de uitdeling van deze gaven en giften een zeer bijzondere maatstaf uit Zijn heiligdom aan. Aangezien de mensen het geheim daarom niet kunnen doorgronden, doen ze er goed aan hun eerste genade en eerste roeping niet te verspelen; want hij is er niet zeker van, dat hij de tweede niet door ondankbaarheid verliest, en hij is er pas zeker van de tweede niet te verliezen als hij daartoe gebruik kan maken van de eerste genade; de ziel weet slechts dit zeker: dat haar geen genade geweigerd wordt indien zij zichzelf daarvoor niet onwaardig maakt. Deze werkingen der Goddelijke liefde in de ziel worden vergezeld door innerlijke verlichtingen, waardoor de mensen berispt worden wegens hun zonden en overtuigd geraken van hun slechte toestand en van het gevaar der eeuwige dood. Maar menselijke trots maakt velen van hen zo dwaas en laaghartig, dat zij weerstand bieden aan deze verlichting; anderen zijn moeilijk te bewegen tot het goede en missen nooit een kans om een verontschuldiging te hebben voor hun nalatigheden, waardoor zij de eerste uitwerkingen va Gods liefde weerstreven en zichzelve ongeschikt maken voor het ontvangen van meerdere genadegaven. En aangezien zonder genade niemand in staat is om het kwaad te vermijden, en ook niets goeds kan verrichten, en zelfs niet weet wat goed en kwaad is, vallen er velen van de ene afgrond in de andere. Want, aangezien zij de genade weerstreven en afstoten en weren, en zodoende onwaardig worden voor verdere hulp, trekken zij onweerstaanbaar het ongeluk naar zich toe en vallen van de ene zonde in de andere. (V Mar. 312:1/13). 

 

XG. 5

Wees daarom bedacht, mijn liefste, op het licht, dat uw hart heeft geprikkeld tot de liefde van de Almachtige; want door de verlichting, welke gij hebt verkregen uit de geschiedenis van mijn leven, zelfs indien geen andere verlichting door u zou ontvangen zijn, zijt gij zoveel verplicht, dat indien gij niet door een heilige levenswandel daaraan beantwoord, gij meer misprijzen in Gods ogen en de mijne zult aantreffen, dan alle andere uit de mensen-geboren. Laat ook het gedrag van de eerste leerlingen van mijn allerheiligste Zoon, en de bereidheid waarmee zij Hem volgden, u ten voorbeeld zijn. Ofschoon Zijn verdraagzaamheid en minzaam onderricht een bijzondere genade waren, beantwoordden zij uit vrije wil aan dit onderricht van hun Meester. Hun menselijke natuur was zwak, maar zij maakten zich niet ongeschikt om verdere zegeningen van Gods rechterhand te ontvangen en zij richtten hun verlangens naar veel hogere doelen dan zij met hun zwakke krachten ooit zouden kunnen bereiken. Om deze trouwe liefde in u tot grote volmaaktheid te brengen, draag ik u op mij in al mijn werken, die ik bij deze gelegenheid verrichtte, na te volgen, alsmede in het verlangen om in de plaats van mijn Zoon of met Hem, indien Hij dat zou hebben toegestaan, te sterven. Maak uw hart gereed voor wat ik u zal openbaren over de Dood van de Heer en over mijn eigen leven, opdat gij in alle dingen moogt doen wat volmaakt en heilig is. Overweeg, mijn dochter, dat ik een klacht heb in te brengen tegen het menselijk geslacht, waarover ik u reeds vroeger gesproken heb, en die bijna op alle mensen van toepassing is: dat zij verwaarlozen en vergeten om zich op de hoogte te stellen van datgene wat ik en mijn allerheiligste Zoon voor hen gedaan hebben; en dat ze niet dankbaar genoeg de zegeningen van elk uur afwegen noch daarvoor ooit iets terug doen. Zie toe, dat gij mij niet op deze wijze beledigt, want ik heb u deelgenoot gemaakt aan deze verheven geheimenissen en sacramenten, waarin gij zoveel licht en onderricht kunt vinden en de praktijk van de meest heerlijke deugden. Verhef uzelf boven uzelf, zwoeg ijverig om steeds meer genade te ontvangen, en, door daaraan te beantwoorden, veel verdiensten en eeuwige beloning te vergaren. (V Mar. 313:1/9). 

 

 

Hoofdstuk XXIX

 

Christus keert met de vijf eerste discipelen terug naar Nazareth; Hij doopt Zijn allerheiligste Moeder; andere gebeurtenissen uit die tijd. 

 

XG. 6

Het mystieke gebouw van de strijdende Kerk, dat streeft naar de meest verheven mysteries van de Godheid, is gebaseerd op het heilige Katholieke geloof, gegrondvest door onze Verlosser en Meester, haar wijze en voorzichtige Architect. Om deze hechtheid reeds in de eerste grondstenen, zijn leerlingen, te verankeren, begon Hij onmiddellijk hen te bezielen met de waarheden en mysteries verband houdende met Zijn Goddelijkheid en Zijn Menselijkheid. Om Zichzelf als de Messias en de Verlosser van de wereld te doen kennen, Degene Die vanuit het hart van de eeuwige Vader was nedergedaald om het vlees aan te nemen, was het hoogstnoodzakelijk hen de wijze van Zijn menswording in de schoot van Zijn allergezegendste Moeder uit te leggen. Het betaamde Hem daarom, teneinde haar door hen te doen kennen en te vereren als een waarachtige Moeder en Maagd, tot hen te spreken over dit hemelse mysterie tegelijk met alles wat verband houdt met de hypostatische vereniging en de Verlossing. Met deze hemelse leerstelling dan werden de eerstgeboren zonen van de Heiland gevoed, en voordat de Apostelen in de aanwezigheid van de grote Koningin en Vrouwe kwamen, hadden zij zich reeds de meest verheven gedachten over haar hemelse schitteringen gevormd. Zij waren erover ingelicht, dat zij Maagd was voor, gedurende en na haar baring, en zij waren door Christus geïnspireerd met de diepste eerbied en liefde en vervuld met het verlangen dit hemelse Schepsel zo snel mogelijk te leren kennen. Het was dus niet slechts Christus bedoeling Zijn ijver tot het verspreiden van de eer van Zijn heilige Moeder te bevredigen, maar ook om in Zijn Apostelen de allerhoogste eerbied en verering jegens haar op te wekken. Ofschoon zij allen Goddelijke verlichting ondergaan hadden, begon toch de heilige Johannes zich al dadelijk boven alle anderen te onderscheiden in deze liefde voor Maria; hij de allereerste woorden van de Meester betreffende de waardigheid en schittering van Zijn allerzuiverste Moeder groeide in hem de liefhebbende achting voor haar heiligheid; want hij was uitverkoren en werd voorbereid tot zeer grote voorrechten in de dienst van zijn Koningin, zoals ik later nog verhalen zal en zoals dit in de Evangeliën is vastgelegd. (V Mar. 314:1/8). 

 

XG. 7

De vijf leerlingen van de Heer vroegen Hem hun de vertroosting te geven Zijn Moeder te zien en te vereren. Gevolg gevend aan hun verzoek reisde Hij rechtstreeks naar Nazareth door Galilea, terwijl Hij doorging met prediken en onderrichten op de weg, die zij volgden, en met Zichzelf als de Meester der waarheid en van het eeuwig leven uit te roepen. Velen, die vervoerd werden door de kracht van Zijn leertellingen en door het licht en de genade, die overvloeiden in hun harten, begonnen naar Hem te luisteren en Hem te volgen; ofschoon Hij in die periode geen nieuwe discipelen tot Zich riep. Het dient met aandacht te worden overdacht, dat, ofschoon de vijf discipelen zulk een grote devotie voor de hemelse Vrouwe hadden opgevat, en ofschoon zij met eigen ogen zagen, hoe zeer zij haar uitzonderlijke positie onder de schepselen waard was, zij toch allen het allerstriktste stilzwijgen over hun gedachten bewaarden. Door de beschikking des hemels schenen zij als stom en onkundig over alles wat in verband stond met de openbaarmaking hunner gedachten met betrekking tot haar voortreffelijkheden; want het zou zeker niet passend zijn geweest, dat deze geheimenissen van ons heilig geloof zonder onderscheid aan alle mensen zouden bekend worden. De Zon der gerechtigheid ging nu op in de zielen (Mal. 4:2) en het was noodzakelijk, dat die pracht zou schitteren tot verlichting van alle naties; en ofschoon de daarbij behorende glanzende maan, Zijn Moeder, nu de volheid harer heiligheid beleefde, paste het haar haar licht achter te houden voor de nacht, waarin de Kerk de afwezigheid van deze Zon, teruggekeerd naar de boezem van Zijn eeuwige Vader, zou betreuren. En dit ambt werd door haar vervuld, zoals ik in het derde gedeelte zal vertellen; want toen lichtte de glans van de grote Vrouwe op, terwijl voordien haar heiligheid en schittering slechts gezien werd door de Apostelen, zodat zij haar leerden kennen en eerbiedigen, en zij  zouden luisteren naar haar als de waardige Moeder van de Verlosser der wereld en als de Lerares van alle deugd en volmaaktheid. (V Mar. 315:1/7). 

 

XG. 8

De Heiland vervolgde dan Zijn weg naar Nazareth, onderweg zijn kinderen niet slechts in de mysteries van het geloof onderrichtend, maar ook in alle deugden door woord en voorbeeld, zoals Hij trouwens gedurende de gehele periode van Zijn evangelische prediking deed. Met dit voor ogen zocht Hij de armen en bedrukten op, troostte de zieken en bedroefden, bezocht ziekenhuizen en gevangenissen, waar Hij wonderen van barmhartigheid verrichtte zowel voor het lichaam als voor de ziel. Maar toch deed Hij zich niet kennen als de Schepper van enig wonder, totdat Hij het bruiloftsfeest in Kana meemaakte, waarover ik in het volgende deel zal schrijven. Terwijl de Heiland voortgang maakte op Zijn weg, maakte Zijn allerheiligste Moeder alles gereed om Hem en Zijn discipelen in Nazareth te ontvangen; want zij was op de hoogte van al wat zich afspeelde, en daarom maakte zij gastvrij haar eenvoudige woning in orde en zorgde van te voren voor de noodzakelijke levensmiddelen. (V Mar. 316:1/4).

 

XG. 9

Toen de Heiland der wereld het huis naderde, wachtte Zijn gezegende Moeder Hem af bij de deur, en toen Hij binnentrad wierp zij zich voor Hem ter aarde, aanbad Hem en kuste Zijn handen en voeten, terwijl zij Zijn zegen verzocht. Daarna bracht zij lof aan de Heilige Drie-eenheid in zeer verheven en prachtige woorden, en tevens aan Zijn menselijkheid, in de aanwezigheid en ten gehore van de nieuwe discipelen. Dit deed zij niet zonder een mysterieus doel van haar kant, want behoudens dat zij haar Zoon de eer en aanbidding schonk, welke Hem als Godmens toe kwam, dankte zij hiermee haar Zoon voor de lof, die Hij over haar, sprekende tot Zijn discipelen, gebracht had. Dus, juist zoals de Zoon tijdens haar afwezigheid in hun geest de eerbied voor de waardigheid van Zijn  moeder had doen ontwaken, zo wenste ook de allervoorzichtigste en trouwste Moeder, in de aanwezigheid van haar Zoon, hen te onderrichten in alles wat de aanbidding betrof, welke hun Goddelijke Meester als hun God en Verlosser toekwam. De diepe nederigheid en de aanbidding waarmee de grote Vrouwe Christus de Heiland ontving, vervulde de discipelen met nieuwe Godsvrucht en eerbiedige vreze voor hun Goddelijke Meester; en van die dag af diende zij hen tot voorbeeld van ware Godsvrucht, waardoor zij onmiddellijk haar ambt aanvaarde als Lerares en geestelijke Moeder van de discipelen van Christus, door hen te tonen hoe zij zich te gedragen hadden jegens hun God en Verlosser. Zij voelden zich zeer aangetrokken tot hun Koningin en wierpen zich op de knieën voor haar. Zij vroegen haar om als haar zonen te worden aangenomen en haar te mogen dienen. De eerste, die zulks deed was de heilige Johannes, die zich vanaf die dag onderscheidde in verheffing en eerbiediging van Maria voor alle Apostelen, terwijl zij van haar kant hem steeds met bijzondere liefde tegemoet trad; want behoudens zijn uitblinken in maagdelijke zuiverheid had hij een zeer nederige en deemoedige instelling. (V Mar. 317:1/8). 

 

XH. 0

De grote Vrouwe ontving ze allen als haar gasten, zij diende hun de maaltijden op en zij verbond de zorgen van een Moeder met de nederigheid en majesteit van een Koningin, zodat zij de verbazing, zelfs van de heilige engelen, opriep. Zij bediende haar Goddelijke Zoon op haar knieën in diepste eerbied. Tegelijkertijd sprak zij over de Majesteit van hun Leraar en Verlosser tot de Apostelen, waarbij zij hen onderrichtte in de grote leerstellingen van het Christelijk geloof. Gedurende de nacht, toen de Apostelen sliepen, ging de Heiland naar het bidvertrek van Zijn allerzuiverste Moeder zoals Hij dit vroeger gewoon was te doen, en zij, de allernederigste der nederigen, zette zichzelf aan Zijn voeten, zoals dat in vroeger jaren geschied was. Wat betreft de praktijk der nederigheid scheen het de grote Koningin toe, dat zij slechts heel weinig kon doen in vergelijking met Zijn oneindige grote liefde en de zeer grote gaven, welke zij van Zijn handen ontvangen had. Zij dacht zichzelf even onnut als het stof der aarde. De Heer deed haar van de grond opstaan en sprak tot haar woorden des levens en eeuwige zaligheid, heel rustig, heel kalm. Want in deze periode begon Hij haar met groter reserve te behandelen, om haar een kans te geven op grotere verdiensten, zoals ik reeds zei toen ik sprak over Zijn vertrek naar de woestijn en over het ontvangen van Zijn doopsel. (V Mar. 318:1/8). 

 

XH. 1

De allergezegendste Vrouwe vroeg Hem ook om het Sacrament des Doopsels, dat Hij nu had ingesteld, en dat Hij haar vroeger beloofd had. Opdat dit zou toegediend worden met een waardigheid, welke zowel de Zoon als de Moeder paste, daalde een ontelbare schare hemelse geesten in zichtbare vormen van de hemel naar de aarde. Christus doopte Zelf Zijn zuivere Moeder, waar zij bij waren. Onmiddellijk klonk de stem van de eeuwige Vader zeggende: "Dit is Mijn geliefde Dochter, waarin Ik mijn welbehagen heb." Het mensgeworden Woord zei: "Dit is mijn zeer geliefde Moeder, die Ik heb uitverkoren, die Mij zal bijstaan met al mijn werken." En de Heilige Geest voegde hieraan toe: "Dit is mijn Echtgenote, gekozen uit duizenden." De allerzuiverste Vrouwe voelde en ontving zulke grote en ontelbare genade-werken in haar ziel, dat geen mens deze beschrijven kan; zij werd opgeheven tot nieuwe genaden-hoogten en haar heilige ziel werd schitterend gemaakt met nieuwe, uitgelezen hemelse schoonheid. Zij ontving het karakteristieke teken door dit Sacrament ingedrukt, namelijk het kindschap van Christus in Zijn heilige Kerk. Buiten de gewone uitwerking van dit Sacrament (dus buiten de zondendelging, waaraan zij geen behoefte had), verdiende zij bijzondere genaden wegens de nederigheid, waarmee zij zich aan dit Sacrament der zuivering onderworpen had. Daardoor stapelde zij zegeningen op gelijk aan die van haar Goddelijke Zoon, met slechts dit verschil, dat zij een toename van genade onderging, wat uiteraard in Christus onmogelijk was. Daarop brak de nederige Moeder uit in lofgezangen met de heilige engelen, en neergelegen voor haar Goddelijke Zoon dankte zij Hem voor de probate genaden, welke dit Sacrament haar gebracht had. (V Mar. 319:1/11).

 

Onderrichting mij door de Koningin des hemels gegeven. 

 

XH. 2

Mijn dochter, ik zie dat gij tot na-ijver en verlangen bewogen wordt door het grote geluk van de discipelen van mijn allerheiligste Zoon, en in het bijzonder dat van de heilige Johannes, mijn meest geliefde dienaar. Het is zeker waar, dat ik hem op bijzondere wijze lief had; omdat hij allerzuiverst was en zo onschuldig als een duif; en de Heer stelde Zijn welbehagen in hem, zowel wegens zijn zuiverheid als wegens zijn liefde tot mij. Zijn voorbeeld moge u een aansporing zijn om te doen wat mijn Zoon en ik van u verwachten. Gij  weet, mijn liefste dat ik de allerzuiverste Moeder ben, en dat ik met moederlijke genegenheid allen, die vurig en getrouw wensen om mijn kinderen te zijn en de Heer willen dienen, zal ontvangen. Door de liefde die Hij mij gegeven heeft, ben ik in staat allen met open armen te ontvangen en hun Voorspreekster en Advocate te zijn. Uw armoede, nutteloosheid en zwakte zullen voor mij slechts evenzovele dringende beweegredenen zijn om mijn allervrijgevigste vriendelijkheid jegens u te bewijzen. Daarom roep ik u op om mijn uitverkoren en geliefde dochter in de heilige Kerk te zijn. (V Mar. 320:1/7).

 

XH. 3

Ik maak echter de vervulling van mijn belofte afhankelijk van een dienst uwerzijds: namelijk, dat gij een ware en heilige na-ijver hebt van de liefde, waarmee ik de heilige Johannes lief had, en van alle zegeningen, die daaruit voortvloeiden, door hem zo volmaakt mogelijk na te volgen als uw krachten toelaten. Daarom moet gij alles beloven te vervullen wat ik u nu beveel, zonder in het minst te versagen. Ik wens dan, dat gij aan uzelf zult werken totdat alle eigenliefde dood is in u, dat gij alle gevolgen der erfzonde onderdrukt, totdat alle aardse neigingen, die daaruit voortvloeien, geheel zijn uitgeblust; dat gij probeert in u die oprechtheid en die eenvoud-van-de-duif nieuw leven in te blazen en alle boosaardigheid en dubbelhartigheid in u vernietigt. In al uw handelen moet gij zijn als een engel, aangezien de neerbuigende liefde van de Allerhoogste, welke Hij u getoond heeft, zo groot was, dat gij de beschikking hebt over het inzicht en het verstand, dat meer op dat van een engel dan op dat van een menselijk schepsel gelijkt. Ik heb deze grote zegeningen voor u verkregen; het is dus niet meer dan redelijk, dat ik van mijn kant verwacht, dat gij aan deze zegeningen zult beantwoorden in uw werken en in uw gedachten. Wat mij betreft dient gij een doorlopende liefde en een liefhebbend verlangen te koesteren om mij te behagen en te dienen, steeds erop uit mijn raadgevingen te volgen, en uw ogen op mij gericht houdend, opdat gij elk bevel zult horen en dit zult uitvoeren. Dan zult gij mijn trouwe dochter zijn, en ik zal uw Beschermster en liefhebbende Moeder zijn. (V Mar. 321:1/7).                                

 

'