Jezus te Betabara en zegent er kinderen.

 

O. 48 Sabbat, 29 Juli. 6 Ab. 1820.

Jezus is met enige apostels op weg naar Betabara (verspreid liggend stadje, beginnend zowat 700

meter ten oosten van de Jordaan in het dal Karrar). Deze stad is niet groot, maar er is een school;

ze ligt niet ver van de plaats van de Jordaan, waar de kinderen van Israël, onder leiding van Josuë 

er door trokken (Jos. 3), en waar Gideon de Efraïmieten opstelde om de Midianieten de vlucht af te

snijden (Recht. 8:24) (1) en tegenover de vijver waarin Jezus gedoopt werd; ze ligt in de nabijheid

van een andere plaats die op de oever zelf van de Jordaan ligt en een naam draagt als Betanië

(Joh. 1:28) (2).

 

En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok, verkondigende het

evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem, en enige vrouwen, die genezen

waren van boze geesten en van ziekten: Maria, met de bijnaam: van Magdala, van wie zeven boze

geesten uitgegaan waren, en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en

Susanna en vele andere, die hen dienden met hetgeen zij bezaten. (Luc. 8:1/3).

       

Te Betabara waren ontelbare mensen verzameld, zieken en gezonden en voornamelijk vrienden van

Jezus. Daar bevonden zich ook tien vrouwen, vooreerst de vijf die gewoonlijk volgden, namelijk

Marta, Magdalena, de dienstmeid Marcella, Maria Salome en Maria van Kleofas (Luc. 8:2/3).

Onder de vijf andere herkende ik met vreugde de vrouw van Jeruzalem, die men gewoonlijk

Veronika noemt, want ik kan ze niet zien, zonder dat ik me tot haar aangetrokken voel; ze is zo

groot, zo schoon en zo sterk als Judit. Onder hen zag ik ook Maria, de moeder van Joannes Markus,

in wier huis te Jeruzalem Jezus dikwijls te gast is. (De overige drie zullen waarschijnlijk geweest

zijn: Joanna Chusa, Suzanna en Salome van Jeruzalem). 

       

De laatstelijk vijf vrouwen hingen Jezus meer in het geheim aan, gelijk Nikodenus; zij waren niet zo

openbaar bij Hem gelijk de andere, die op alle straten in de weer waren en zulke medewerking

verleenden, die bij vrouwen thuishoorde. Die andere hielen zich meer bezig met de zorg voor het

nodige voor Jezus en de leerlingen in de herbergen en zij traden minder in het openbaar te

voorschijn; zij droegen evenwel ook een deel van de zorgen, vooral Veronika, die alles verschafte

wat de vrouwen nodig hadden, zoals Marta voor hetgeen de Heer, de leerlingen en de armen

behoefden.

       

Commentaar:

 

1) Waar Gideon de Efraïmieten opstelde, namelijk volgens de Heilige Schrift, Recht. 7:24, bij het

wad Bet-Bara. De Palestinologen vermoeden dat dit dezelfde plaats is, waarbij Jezus gedoopt werd

en die in Joh. 1:28 Betabara genoemd wordt. Deze mededeling van Katarina bevestigd dit gevoelen.

 

2) Dit Betanië, een onooglijk gehucht op de oever zelf, is te onderscheiden van Betabara, dat verder

van de oever afligt, maar om de doopplaats van Jezus te lokaliseren, kan men even goed zeggen dat

Hij gedoopt is bij Betabara als bij Betanië. Vandaar de dubbele lezing bij Joh. 1:28, waar sommige

handschriften Betabara, anderen het hebben over Betanië.

 

O. 49

Ik bemerkte aanvankelijk slechts drie apostelen bij Jezus (Zonder twijfel Petrus, Jakobus en

Johannes, zoals men het uit het vorige hoofdstuk , 6 en 9 juli, met waarschijnlijkheid kan opmaken).

De stad was vol mensen en ook vol zieken. Dezen lagen gedeeltelijk onder afdaken, gedeeltelijk

onder groene bomen met brede kruin; het waren zieken van allen aard.

       

Terwijl Jezus naar Betabara in de herberg kwam, onderwees Hij zijn gezelschap nog in de

huwelijksleer en wel over de echtscheiding. Hun reactie op zijn uiteenzetting was: “Indien het met

de zaak alzo gesteld is, dan is het niet raadzaam te trouwen”, waarop Jezus wedervoer: “Niet allen

begrijpen dit woord, doch slechts zij, wien het gegeven is,…enz. (Mat. 19:1/12) (Mar. 10:1/12).

 

En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok, en Hij

kwam over de Jordaan in het gebied van Judea. En vele scharen volgden Hem en Hij genas hen

aldaar. En er kwamen Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken, en zij zeiden: Is het geoorloofd

zijn vrouw weg te zenden om allerlei redenen? Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen,

dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal

een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees

zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de

mens niet. Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan bevolen een scheidbrief te geven en haar

(daarmede) weg te zenden? Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer harten

toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van den beginne is het zo niet geweest. Doch Ik zeg u:

Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt, pleegt echtbreuk.

De discipelen zeiden tot Hem: Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zo staat, is het niet

raadzaam te trouwen. Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen zij, aan wie het

gegeven is. Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn, en er zijn

gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden

hebben, ter wille van het Konikrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het. (Mat. 19:1/12).

 

En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Judea en het Overjordaanse, en weder

kwamen de scharen bij Hem samen en weder leerde Hij hen, zoals Hij gewoon was. (Mar. 10:1).

 

En er kwamen Farizeeën tot Hem en vroegen Hem, om Hem te verzoeken: Is het een man

geoorloofd zijn vrouw weg te zenden? Hij antwoordde en zeide tot hen: Wat heeft Mozes u

geboden? Zij zeiden: Mozes heeft toegestaan een scheidbrief te schrijven en haar (daarmede) weg

te zenden. Jezus zeide tot hen: Met het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod

geschreven. Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; daarom zal

een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer

twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. En thuis

vroegen de discipelen Hem weder naar die zaak. En Hij zeide tot hen: Wie zijn vrouw wegzendt

en een andere trouwt, pleegt echtbreuk ten opzichte van haar; en indien zij haar man verlaat

en een ander trouwt, pleegt zij echtbreuk. (Mar. 10:2/12).

 

Referentie

 

En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep

Hij hen. (Gen. 1:27).

 

man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen "mens" ten dage, dat zij

geschapen werden. (Gen. 5:2).

 

Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen

tot één vlees zijn. (Gen. 2:24).

 

Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee

zullen tot één vlees zijn. (I Kor. 6:16).

 

Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee

zullen tot één vlees zijn. (Efe. 5:31).

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit zijn

huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de laatste

man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn huis

wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de eerste

echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij

verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij zult geen zonde

brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen en

een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).

 

Jezus genas vele mensen. Ik zag lammen en jichtige hun krukken wegwerpen. Ook viel mij op een

soort van doofstomme bezetenen, en er werd mij gezegd dat dit zulke waren, die gans verstokt hun

hart gesloten hielden voor de goddelijke lering. Ik zag een man met een verdorde hand genezen

worden en zo ook verscheidene blinden. Hier waren ook bespieders van de Farizeeën, die al Jezus

handelingen gade sloegen. Met de vrouwen waren enige Jeruzalemse leerlingen meegekomen, want

de vrouwen gingen nooit geheel alleen op reis (A.44).

 

Jezus zette voor zijn leerlingen zijn onderricht over het huwelijk voort. Later zag ik vijf apostelen

bij Hem; de vierde hield ik voor Matteus; de vijfde schijnt mij geen eigenlijke apostel te zijn,

maar hij is toch zeer vertrouwelijk met Jezus; hij is nu eens bij Hem, dan weer afwezig.

(Waarschijnlijk Saturninus). Jezus arbeidde hier onvermoeid; Hij was gedurig in de weer, altijd

ernstig, zachtmoedig en kalm en met een treffende, geheimzinnige treurigheid. Nu leerde Hij op de

straat, dan trok men Hem bij zijn kleren in het één of ander huis binnen (Mar. 10:1). Hij vertelde

vele parabelen, onderwees de wijzen en de eenvoudigen. Hij zei de wijzen dat zij uit dankbaarheid

alles aan God moesten teruggeven wat Hij hun geschonken had, en hierin Hemzelf navolgen, daar

ook Hij dit zeer getrouw deed.

 

O. 50

Jezus deed hier enorm veel, waarover geen woord in het Evangelie staat. Hij was ook in het huis bij

de Heilige Vrouwen. Zijn Moeder Maria was te Jeruzalem in een huis niet ver van dat van

Nikodemus (misschien in haar verblijf in de cenakelgebouwen). Toen zag ik zeer vele moeders

met groepen kinderen aankomen; het geleek op een processie. Het waren kinderen van alle

leeftijden; zij hadden zelfs zuigelingen mee, die zij op de armen droegen (Mat. 19:13/15)

(Mar. 10:13/16). De moeders en kinderen stelden zich op in één van de breedste straten van de stad.

Toen Jezus na de draai om de hoek deze straat insloeg, wilden de leerlingen die voor Hem uit

gingen, de vrouwen en kinderen onvriendelijk wegsturen, om te beletten dat zij Jezus, die zo

vermoeid was, Hij had er immers reeds zovele gezegend, het te lastig zouden maken. Maar

Jezus weerhield zijn leerlingen en nu bewerkten zij orde en regelmatigheid in het gedrang.

 

Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch

de discipelen bestraften hen. Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet

tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. En Hij legde hun de

handen op en vertrok vandaar. (Mat. 19:13/15).

 

En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken; doch de discipelen bestraften hen.

Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen,

verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het

Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze

en hun de handen opleggende, zegende Hij ze. (Mar. 10:13/16).

 

Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat

zagen, bestraften zij hen. Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en

verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het

Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. (Luc. 18:15/17).

 

Aan de ene kant van de straat stonden vijf lange rijen kinderen van verschillende leeftijden en

geslacht achter elkander, doch de jongens van de meisjes gescheiden; de meisjes waren het

talrijkst. De moeders met hun zuigelingen op de arm stonden achter de achterste of vijfde rij.

Aan de overkant van de straat stonden vele andere mensen, die beurtelings onder gedrang de

eerste plaatsen in de voorste rij innamen.

 

De Heer ging de eerste rij der kinderen af, sprak hen toe, legde zijn hand op hun hoofd en zegende

ze. Bij enige legde Hij zijn ene hand op hun hoofd en zijn andere op hun borst. Enige drukte Hij

aan zijn Hart. Menig kind stelde Hij tot toonbeeld voor aan de anderen. Hij onderrichtte, vermaande,

bemoedigde en zegende hen. Aan het einde van de rij gekomen, ging Hij over tot de volwassenen

aan de andere kant van de straat en ging in tegenovergestelde richting opwaarts. Hij onderrichtte

de lieden en vermaande hen te zijn als de kinderen, waarvan Hij hun enkele tot voorbeeld stelde,

indien zij tenminste deel wilde hebben aan het Rijk van God dat Hij was komen verkondigen.

 

O. 51

Hierna ging Hij de tweede rij van de kinderen langs en kwam vervolgens opnieuw tot de

volwassenen, de straat weer opgaand, waar anderen nu de voorste rij hadden ingenomen.

Op dezelfde wijze deed Hij met de overige rijen en Hij bewees tenslotte dezelfde liefdedaad aan de

zuigelingen, die Hij op de armen van hun moeders zegende en streelde. Mij werd gezegd dat alle

kinderen, die Jezus hier gezegend heeft, een inwendige genade bekomen hebben en later allemaal

Christenen geworden zijn. In deze stad zijn wel duizend kinderen bij Jezus geweest, want ik geloof

dat deze toeloop meerdere dagen heeft geduurd. (Bedoeld moet zijn de toeloop in de verschillende

dorpen in deze streek, zoals het op te maken is uit het woord van Katarina, dat we citeerden aan

het eind van O.47).

 

En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige

leven te verwerven? Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de Goede. Maar

indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden. Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus

zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen

valse getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De

jongeling zeide tot Hem: Dat alles heb ik in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort? Jezus zeide

tot hem: Indien gij volmaakt wil zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij

zult een schat in de hemelen hebben, en komt hier, volg Mij. Toen de jongeling (dit) woord

hoorde, ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. (Mat. 19:16/22).

 

Jezus zeide tot zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der

hemelen binnengaan. Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog

van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. Toen de discipelen dit hoorden,

waren zij zeer verslagen en zeiden: Wie kan dan behouden worden? Jezus zag hen aan en zeide:

Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. (Mat. 19:23/26).

 

En toen Hij op weg ging, liep iemand op Hem toe, viel op de knieën en vroeg Hem: Goede

Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? En Jezus zeide tot hem: Waarom

noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. Gij kent de geboden: Gij zult niet

doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult

niets ontvreemden, eer uw vader en moeder. Hij zeide tot Hem: Meester, dat alles heb ik in acht

genomen van mijn jeugd af. En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zeide tot hem: Eén ding

ontbreekt u, ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de

hemel hebben, en kom hier, volg Mij. Maar zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging

bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. (Mar. 10:17/22). 

 

En Jezus, rondziende, zeide tot zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij, die geld hebben, het

Koninkrijk Gods binnengaan. En zijn discipelen waren zeer verbaasd over zijn woorden, maar

Jezus antwoordde weder en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het, het Koninkrijk Gods binnen

te gaan. Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het

Koninkrijk Gods binnengaat. En zij waren nog meer verslagen en zeiden tot elkander: Maar wie

kan dan behouden worden? Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij

God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. (Mar. 10:23/27).

 

En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige

leven te beërven? Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God

alleen. Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen,

gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder. Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af

in acht genomen. Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog één ding komt gij te kort: verkoop

alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en

kom hier, volg Mij. Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. En Jezus zag

hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. Want

het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk

Gods binnengaat. En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden? Hij

zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. (Luc. 18:18/27). 

 

Referentie

 

Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u

geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse

getuigenis spreken tegen uw naaste. (Ex. 20:12/16).

 

Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd

worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. Gij zult niet doodslaan. En gij

zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw

naaste. (Deut. 5:16/20).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben

als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen,

die er behoefte aan hadden; (Hand. 2:45).

 

Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond

of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten

der apostelen; en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. (Hand. 4:34/35).

 

De jongeling van wie sprake is in het Evangelie van Matteus (Mat. 19:16/26), bood zich hier bij

Jezus aan, terwijl deze de kinderen zegende. Hij kwam uit de massa mensen die tegenover de

kinderen stonden. Gedurende de kinderzegening vonden nog meer zulke onderbrekingen plaats.

Toen de Heer tot Petrus over de wedergeboorte sprak (Mat. 19:27/30), waren de spionnen van de

Farizeeën nog aanwezig; zij verwonderden zich en morden.

  

Daarop antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd;

wat zal dan ons deel zijn? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in

de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op

twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten. En een ieder, die huizen of

broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn naam,

zal vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven erven. Maar vele eersten zullen de

laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. (Mat. 19:27/30).

   

Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd. Jezus zeide:

Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen

of akker heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in

deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in

de toekomende eeuw het eeuwige leven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de

eersten. (Mar. 10:28/31).

  

En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd. En Hij zeide tot hen:

Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft

prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de

toekomende eeuw het eeuwige leven. (Luc. 18:28/30).

 

Tegen de avond ging de Heer in het huis, waar de vrouwen het maal bereid hadden; zij aten al

staande en op- en neerwandelend. Ondertussen hield de Heer niet op zijn leerlingen te onderrichten.

Het maal bestond uit drank met kleine broden, vruchten en honigraten. De Heer ging dikwijls buiten

tot de vrouwen op het voorhof. Daar was het dat ik Maria Salome tussen Johannes en Jakobus voor

Hem zag treden met de bede dat deze, haar zonen, in zijn Rijk aan zijn zijden zouden zitten,

de ene links, de andere rechts. De ergernis der overige tien hierover vond eerst later plaats,

toen zij allen weer samen waren (Mat. 20:24) (Mar. 10:35/45).

   

Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem, met haar zonen, en zij boog zich voor

Hem neder, om iets van Hem te vragen. Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat

deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde in uw

Koninkrijk. En Jezus antwoordde en zeide: Gij weet niet wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken,

die Ik zal drinken? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Hij zeide tot hen: Mijn beker zult gij wel

drinken, maar het zitten aan mijn rechterzijde en linkerzijde staat niet aan Mij te geven, maar het is

voor hen, voor wie het bereid is door mijn Vader. En toen de tien dit hoorden, namen zij het de

beide broeders kwalijk. Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Gij weet, dat de regeerders der

volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het onder u

niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal

uw slaaf zijn, gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te

dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. (Mat. 20:20/28).

    

En Jakobus en Johannes, de (twee) zonen van Zebedeüs, kwamen tot Hem en zeiden tot Hem:

Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt, wat wij U zullen vragen. Hij zeide tot hen: Wat wilt gij,

dat Ik u doen zal? Zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij de één aan uw rechterzijde en de andere

aan uw linkerzijde mogen zitten in uw heerlijkheid. Doch Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij

vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik

gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Jezus zeide tot hen: De beker, die Ik drink, zult

gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden, maar het zitten

aan mijn rechterzijde of linkerzijde, staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, voor wie

het bereid is. (Mar. 10:35/40).

 

En toen de tien dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes kwalijk te nemen. En Jezus riep

hen tot Zich en zeide tot hen: Gij weet, dat zij, die regeerders der volken heten, heerschappij over

hen voeren, en hun rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het echter onder u niet. Maar wie

groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn.

Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en

zijn leven te geven als losprijs voor velen. (Mar. 10:36/45). 

 

De vrouwen van Jeruzalem onder wie Veronika, gingen nog `s avonds over de Jordaan naar

Jeruzalem terug. Ik zag dat vele van de bespieders der Farizeeën hier bleven en zich bekeerden.

Verscheidene andere die zeer verbitterd naar Jeruzalem teruggingen, veranderden onderweg van

gezindheid en zijn later volgelingen van Jezus geworden.

       

Jezus had zich van enigen afgewend, die nochtans in het gedrang moeite deden om bij Hem te

komen. Toen zijn leerlingen Hem naar de reden daarvan vroegen, antwoordde Hij dat het hun geen

ernst was geweest.

 

 

Genezing van tien melaatsen.

 

O. 52 Zondag, 30 juli 1820.

Heden nacht zag ik de Heer, na het avondmaal (en misschien ook na een weinig rust) met de vijf

apostelen zich in stilte van Betabara op weg begeven in oostelijke richting, en toen zij in de 

schemering (van de morgen) bij een groot huis kwamen, waar dichtbij nog kleinere huizen stonden,

werd Jezus op de weg door mensen verzocht om in het huis te komen; daarin lagen tien melaatsen.

Uit vrees voor de melaatsen wendden zich nu de leerlingen om de plaats en gingen in zuidelijke

richting verder; zij gingen onder een boom zitten rusten en wachtten op Jezus.  

       

De mensen die Jezus geroepen hadden, waren daar geplaatst met de opdracht Hem te verzoeken

binnen te komen, wanneer Hij het huis zou voorbijgaan. De mensen die Jezus geroepen hadden,

waren daar geplaatst met de opdracht Hem te verzoeken binnen te komen, wanneer Hij het huis

zou voorbijgaan. De melaatsen die in doeken gehuld, met zweren en korsten bedekt waren, lagen in

een afgelegen deel van het gebouw. Jezus beval hun iets, en me dunkt, dat Hij er ook één van

aangeraakt heeft.

       

Hierop verliet Hij hen en ik zag dat twee mannen hen in een rij achter elkander tot een vijver

leidden, die ongeveer twaalf voet breed was en in de nabijheid van het huis lag, en dat zij hen

achtereenvolgens in twee badkuipen, die in de vijver stonden, deden liggen. Rechts en links waren

buizen in de muur, waaruit zij water op zich konden laten vloeien; zij werden daarin gewassen en

gereinigd en ik meen dat er ook priesters in de nabijheid waren, door wie zij zich gingen laten

bezichtigen (Lev. 14:2).

 

O. 53

De Heer ging nog in een ander groot gebouw naast het voorgaande; het had een vierhoekig voorhof

dat aan twee zijden overdekte zuilengangen had. In de ene gang lagen zieke en gebrekkelijke

mannen en in de andere zieke vrouwen. Behoorlijk aangebrachte uitdiepingen in de bodem dienden

hun tot bed. Op gelijke wijze en parallel doorsneed een overdekte gang het midden van het

binnenhof, waar gekookt en gewassen werd. Tussen deze middengang en de ziekengangen waren

onder de blote hemel graspleinen, die ook weer doorsneden waren met paden voor de zieken.

Ik zag ook enige mannen met korte kleding aan tot bij de knieën en met brede gordels; het waren

de verplegers van de zieke mannen, terwijl de zieke vrouwen verzorgd werden door verpleegsters,

die gesluierd en geheel in hun kleding ingehuld waren (A.65).

       

Ook hier genas Jezus vele zieken, en, terwijl Hij het gesticht verliet, zag ik één van de door Hem

genezen melaatsen Hem op de weg volgen en luidop zijn lof verkondigen. Jezus zag om en de man

viel voor Hem op zijn aangezicht neer. Jezus sprak hem enige woorden toe en zette zijn weg voort.

       

Bij de naburige huizen kwamen vele vrouwen met kinderen tot Hem, die Hij zegende, gelijk die te

Betabara, zodat het nacht was (tussen 30 en 31 juli) toen Hij verder kon gaan. (Een groot deel van

de dag had Hij in beide ziekenhuizen doorgebracht). De vijf vooruitgegane leerlingen wachtten nog

steeds op Hem onder de boom. Ik geloof dat Jezus hier een weinig met hen zal rusten, en dat zij

zich dan met een boog zuidwaarts zullen wenden, waar een stad ligt met inwoners die niet deugen.

Ik zie dit zo in de wil van de Heer Jezus.

 

 

Ontmoeting van de Apostelen bij Midian.

Terug naar Jericho.

 

O. 54 Maandag, 31 juli. 8 Ab.

Mijn visioen van heden toonde mij de samenkomst van Jezus met de vijf leerlingen in de nacht van

zondag op maandag  (30/31 juli) onder de boom waar Hij met hen rustte. Nu zag ik duidelijk 

Matteüs en ook Petrus, Jakobus en Johannes. Heden in de morgen wandelden zij naar de stad toe,

waarvan ik een voorgevoel had gehad. Macherus, de vesting waar Johannes de Doper onthoofd was

geworden, lag hun ter rechterzijde. Zij gingen over een kleine, maar zeer snelle rivier (nahr ez-

Zerqa, die in een diepe vallei vloeit, steeds dieper naar gelang ze de Dode Zee nadert; haar grote

snelheid komt van het verval, want ze daalt af van 934, 900, 832 meter boven, tot 392 meter onder

de zeespiegel). De rivier kwam op hen aanstromen. Ik had de gewaarwording dat de stad waartoe

zij naderden, bewoond was door boze heidenen, waartussen ook enige Joden gevestigd waren.

       

Eerst kwamen zij in een dorp, waar een groot gebouw stond met een plat dak, in sinagogestijl, en

daarnaast stonden enige huizen en stallen. Hier vertoefden vier apostelen en verscheidene

leerlingen die op hen wachtten en nog vele andere mensen, die hen naar hier gevolgd waren. Ik zag

hen vreugdig de naderende Heer tegemoet gaan. Nu zijn hier negen apostelen bijeen; zij vertellen

alles wat zij in de naam van Jezus gedaan hebben. 

 

Een uur van dit dorp ligt een tamelijk grote stad, waarin de Heer niet binnengaat; de inwoners zijn

boos; zij loeren rond en die toeloop van mensen in het kleine Jodendorp is hun een raadsel. Enige

apostelen knopen niettemin een gesprek aan met de inwoners van die stad bij de grote brug voor

de stad. Het is Madian (B.42) (B.43). Ze is bewoond door Madianieten. Mozes heeft bij Midianieten,

(niet hier, maar veel meer zuidelijk bij de Golf van Akaba) de kudden gehoed en zijn eerste vrouw

was de dochter van een priester uit dat volk (Ex. 2:15/22).

 

Dinsdag, 1 augustus. De Heer doet in dit dorp niet bijzonder veel. Hij onderricht slechts; zij rusten

allen van hun vermoeienissen uit, daar zij veel gearbeid hebben.

 

O. 55 Woensdag, 2 augustus.

Heden avond verlaten zij het dorp; zij keren terug en richten zich naar een kleine stad in de streek

van de Jordaan (bijvoorbeeld bij veronderstelling Betaran-Livias, 10 kilometer ten oosten van Jezus

doopplaats, midden in de zogenaamde vlakte van Moab); zij zullen langs Betabara omgaan, waar de 

Heer zo onvermoeid gearbeid (geleerd en kinderen gezegend) heeft. De teruggekeerde apostelen

hadden onderweg voortdurend over hun werkzaamheden verteld en Jezus had hun twijfels en

moeilijkheden opgehelderd. Hij had deze tocht ondernomen juist om langer ongestoord met hen te

kunnen zijn en aan de woede van de Farizeeën tijd tot bedaren te laten.

       

Ik zag Hem deze nacht (tussen 2 en 3 augustus) met zijn gezelschap onder open afdaken van

herders doorbrengen. Deze herders waren zeer dienstvaardig en welwillend; zij dreven hun kudden

niet in de stallen en ruimden hun zelfs de plaats in en brachten hun ook een verkwikking van honing.

De apostelen en leerlingen sliepen, terwijl de Heer de herders nog in parabelen onderrichtte.

Later sliep ook Hij toch een weinig. 

 

Op de weg naar hier was het dat Jezus sprak over de voorrang die de vrouw van Zebedeus voor haar

zonen verlangde, want de laatst toegetreden leerlingen waren zeer misnoegd geweest, als zij het

vernomen hadden. Ik meen, als ik het me goed herinner, dat Jezus hier nogmaals verklaard heeft

dat er een verrader onder hen was. Bartolomeüs en Judas waren nog niet terug (van hun zending). 

 

O. 56 Donderdag, 3 augustus.

Bij hun vertrek vergezelden hen enige herders, die anderen hun kudden lieten hoeden. Ik ben veel

vergeten, maar ik zag hen alleen, meer naar de Jordaan toe, in een mooi huis van een herdersfamilie

hun intrek nemen. De Heer vertelde hier verscheidene parabelen. Ik herinner me dat er sprake in was

van knechten en schuldenaren (Mat. 18:21/35). Ook herinner ik me dit woord van Jezus: “Zij die 

verlangen kuis te zijn, maar ondertussen eten en drinken naar believen, willen een brand met dor

hout blussen.” Onder verscheiden leerlingen die hier tot Jezus kwamen, herinner ik mij één die later

met Magdalena naar Marslied (Marseille) getrokken is. Niet ver van hier ligt een stadje, waar zij

heenreizen en waar de drie nog ontbrekende apostelen en de overige leerlingen tot hen zullen

komen. De boven bedoelde leerling is Chelitonius) (X.30). 

 

Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en

moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal

toe, maar tot zeventig maal zevenmaal. (Mat. 18:21/22).

 

Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde houden

met zijn slaven.Toen hij begon te rekenen, werd één voor hem geleid, die tienduizend talenten

schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn

vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich neder als

smeking en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf kreeg

medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf wegging,

trof hij één zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij

de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad

hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij wilde niet, maar ging heen

en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn medeslaven

zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er gebeurd was,

mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u

kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden moeten

hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en

gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Alzo

zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft.

(Mat. 18:23/35).

 

O. 57 Vrijdag, 4 augustus.

Ik zag Jezus met de negen apostelen, vele leerlingen en ander volk uit het herdershuis vertrekken

en tot een stadje naderen, dat dichter bij de Jordaan ligt. (Wegens de algemeenheid der opgave 

onmogelijk te vermoeden welk stadje bedoeld kan zijn). Ik zag vele mensen, zieken en verminkten

naar dit stadje trekken, want de drie nog ontbrekende apostelen Bartolomeus, Judas en nog een

derde met verscheidene leerlingen wachtten daar op Hem en genazen ondertussen zieken en

onderrichtten het volk. Van uit deze stad (waar ik was), zag ik de Heer uit de verte naderen; het

was, als zag men een processie in aantocht. Hij gaat nu aan het hoofd, dan weer in het midden.

Dikwijls staat Hij stil en zij scharen zich om Hem heen, maar nooit dringen of duwen zij Hem. 

       

Ik zag Jezus tegen de avond in het stadje aankomen. Judas genas geen zieken, maar hij was bezig

met hen aan de weg te brengen, bij te staan, te verdragen, geldelijke aalmoezen te geven. Jezus

trad hier in een huis. Ik bemerkte hier Farizeeën en zag dat twee van hen tot de Heer traden en

Hem allerlei vragen voorlegden.

       

Hier waren ook velerhande bedrukte vrouwen. Ik zag een vrouw de Heer om de genezing smeken

van haar dochtertje dat vol zweren zat. De Heer wilde een leerling tot haar zenden, maar dit voldeed

haar niet; zij wilde dat Hijzelf zou komen. Jezus ging niet tot haar, zond ook geen leerling en genas

het niet.

       

Sabbat, 5 augustus. Op de sabbat leerde Jezus hier in de synagoge, doch genas, alvorens binnen te

treden, een kromgebogen vrouw. De Farizeeën kwamen hiertegen in verzet en pakten weer uit met

hun gewone bezwaren tegen het genezen van zieken op de sabbat en zij voegden er nog beledigende

scheldwoorden bij.

       

Zondag, 6 augustus. -

 

Maandag, 7 augustus. -

       

Dinsdag, 8 augustus. Ik zag de Heer in de kleine stad meestentijds onderricht verstrekken.

De Farizeeën wilden Hem dit beletten. Zij hadden zich voor de synagoge opgesteld en wilden Hem

de toegang versperren, maar Hij ging midden tussen hen door, betrad de leerstoel, preekte en

verhaalde vele parabelen. Hier had niemand Hem te gast genodigd. Iemand deed dit eerst de

laatste avond (van zijn verblijf alhier). Hij bracht Jezus met de apostelen en vele leerlingen in zijn

huis, vereerde hen met een maaltijd en zette hun de kleine kronen van wol, die hij had laten

bereiden, onder de maaltijd op het hoofd. Die man was evenwel niet oprecht, maar een heimelijke

aanhanger van de spionerende Farizeeën. Uitwendig betoonde hij Jezus de meeste vriendelijkheid,

maar niet uit oprechte genegenheid.

       

In hun nachtverblijf waren geen bedden genoeg, maar men maakte er vele boven mekaar gelegde

stromatten en met strokransen voor onder het hoofd. Hun gastheer  volgde de heer niet, maar later

kwam hij in Samaria tot Hem.

 

O. 58 Woensdag, 9 augustus.

Het stadje verlatend vertelde de Heer hun parabelen over de gastvrijheid en sprak over de

inwendige gesteldheid van de waard van gisteren.

       

Zij trokken nu langs omwegen en door een eenzaam en woest gewest (zoals sommige delen van de

vlakte van Moab zijn) naar Jericho. De apostelen en leerlingen vertelden nog veel over hun daden.

Menig feit beschreven zij met een gevoel van ijdelheid. Jezus diende hun daarover een gevoelig

standje toe, zoals kort geleden, toen Hij zei: “Ik zag de duivel als een bliksem van de hemel

vallen” (Luc. 10:18). Vol schrik zagen zij hun fout in (O.21). 

       

Jezus vertelde onderweg een parabel, die ik, helaas! Vergeten ben; ze had betrekking op de

toekomstige handelingen van alle twaalf de Apostelen. Hij zei dat zij Hem nu aanhingen, omdat zij

goede kost kregen; zij begrepen dit niet, maar Hij verstond daaronder vrede en mooie

onderrichtingen. In de komende beproevingen zou hun houding veranderen. Hij zei zelfs meer

bepaald dat zij die nu een mantel van liefde tot Hem droegen, deze zouden laten vallen en naakt

wegvluchten. Ik zag dat dit een toespeling was op Johannes, die in de hof van Getsemani vluchtte

en daarbij zijn mantel in de hand van de vijand achterliet (Mar. 14:51/52) (R.15) (S.14).

       

Niet ver van Jericho haalde de vrouw uit het kleine overjordaanse stadje Hem in. Haar dochter was

bedekt met zweren. Jezus had haar verzoek om de genezing van het kind niet ingewilligd; zij kwam