'

GENESIS
TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK
4229. In het 3de deel werd een begin gemaakt met de ontvouwing van die dingen die de Heer
bij Mattheüs in hoofdstuk 24 heeft voorzegd ten aanzien van het Laatste Gericht; en die
ontvouwing werd aan de laatste hoofdstukken daar vooraan gesteld en er werd mee gevorderd
tot aan vers 31 van die evangelist; zie de nrs. 3353 tot 3356; 3486 tot 3489; 3650 tot 3655;
3897 tot 3901; 4056 tot 4060.
Wat, kort samengevat, de innerlijke zin van al die dingen is, blijkt uit wat daar werd
ontvouwd, namelijk dat voorzegging werd gedaan ten aanzien van de geleidelijke verwoesting
van de Kerk en tenslotte ten aanzien van de instauratie van de nieuwe Kerk, in deze volgorde:
I. Dat men zou beginnen met niet te weten, wat het goede en het ware is, maar daarover
zou gaan redetwisten.
II. Dat zij ze zouden verachten.
III. Dat zij niet van harte zouden erkennen
IV. Dat zij zouden ontwijden.
V. En omdat het ware van het geloof en het goede van de naastenliefde nog zou
aanblijven bij sommigen, die de uitverkorenen worden genoemd, wordt de staat van het
geloof dan beschreven.
VI. En daarna de staat van de naastenliefde.
VII. En tenslotte wordt gehandeld over het begin van de Nieuwe Kerk, die wordt
beschreven door de woorden die het laatst ontvouwd werden, namelijk: ‘En Hij zal Zijn
engelen uitzenden met een bazuin en een grote stem en zij zullen Zijn uitverkorenen
bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan,
vers 31; dat daaronder het begin van de Nieuwe Kerk werd verstaan, zie nr. 4060 aan het
einde.
4230. Wanneer het einde van een oude Kerk en de aanvang van een nieuwe is aangebroken,
dan is er het Laatste Gericht; dat het die tijd is die in het Woord onder het Laatste Gericht
wordt verstaan, zie de nrs. 2117 tot 2133, 3353, 4057; en eveneens onder de Komst van de
Zoon des Mensen.
Over de Komst zelf wordt nu gehandeld, waarover de discipelen de Heer vroegen, zeggende:
‘Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, bovenal welk zal het teken zijn van Uw Komst en
van de voleinding der eeuw’, (Mattheüs 24:3).
Zo moet dan nu de ontvouwing volgen van hetgeen de Heer heeft voorzegd over de tijd zelf
van Zijn Komst en van de voleinding der eeuw, die het Laatste Gericht is; maar aan dit
hoofdstuk voorafgaand volgen alleen die dingen die zijn beschreven in de verzen 32 tot en
met 35, te weten de volgende: ‘Leert echter van de vijgenboom een gelijkenis: wanneer zijn
tak nu teder wordt en de bladeren uitspruiten, zo weet gij dat de zomer nabij is.
Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult gezien hebben, zo weet, dat Hij nabij is
aan de deuren.
Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat al deze dingen geschieden.
De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen niet voorbijgaan’.
De innerlijke zin van deze woorden is de volgende.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1747
4231. Leert echter van de vijgenboom een gelijkenis; wanneer zijn tak teder wordt en de
bladeren uitspruiten, zo weet gij dat de zomer nabij is, betekent het eerste van de Nieuwe
Kerk; de vijgenboom is het goede van het natuurlijke, de tak is de aandoening ervan; en de
bladeren zijn de ware dingen; de gelijkenis waaruit zij zouden leren, is dat die dingen worden
aangeduid.
Wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan nooit weten wat de vergelijking van de
Komst van de Heer met de vijgenboom en met de tak ervan en de bladeren, behelst; maar
omdat alle vergelijkende dingen ook aanduidend zijn, nr. 3579, kan men daaruit weten wat die
dingen betekenen; de vijgenboom betekent overal waar hij in het Woord wordt vermeld, in de
innerlijke zin het goede van het natuurlijke, nr. 217; dat de tak de aandoening ervan is, komt
omdat de aandoening uit het goede voortspruit zoals een tak uit zijn stam; dat de bladeren de
ware dingen zijn, zie nr. 885; daaruit blijkt nu wat die gelijkenis inhoudt, namelijk dat
wanneer door de Heer een nieuwe Kerk wordt geschapen, dan allereerst het goede van het
natuurlijke verschijnt, dat wil zeggen, het goede in de uiterlijke vorm met de aandoening en
de ware dingen ervan; onder het goede van het natuurlijke wordt niet het goede verstaan
waarin de mens wordt geboren of dat hij aan zijn ouders ontleent, maar het goede dat
geestelijk is naar zijn oorsprong; in dit goede wordt niemand geboren, maar het wordt door de
Heer in hem gebracht door de erkentenissen van het goede en het ware; daarom is de mens,
voordat hij in dit goede, namelijk in het geestelijk goede is, niet een mens van de Kerk,
hoezeer hij het ook krachtens het meegeboren goede schijnt te zijn.
Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult gezien hebben, zo weet, dat Hij nabij is
aan de deuren, betekent dat wanneer die dingen verschijnen die in de innerlijke zin worden
aangeduid door de woorden die kort hiervoor in de nrs. 29 tot 31 zijn gezegd, en wel over de
vijgenboom, dat dan de voleinding van de Kerk, dat wil zeggen, het Laatste Gericht en de
Komst van de Heer is aangebroken; en dus dat dan de Oude Kerk wordt verworpen en de
Nieuwe Kerk geïnstaureerd wordt; gezegd wordt ‘aan de deuren’, omdat het goede van het
natuurlijke en de ware dingen ervan de eerste dingen zijn die de mens worden ingeboezemd
wanneer hij wordt wederverwekt en Kerk wordt.
Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat al deze dingen geschieden,
betekent de Joodse natie, namelijk dat zij niet zoals de andere natiën uitgeroeid zal worden; de
oorzaak zie men in nr. 3479.
De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen niet voorbijgaan,
betekent dat de innerlijke en de uiterlijke dingen van de vorige Kerk zullen vergaan, maar dat
het Woord van de Heer zal blijven; dat de hemel het innerlijke van de Kerk is en de aarde haar
uiterlijke, zie de nrs. 82, 1411, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355.
Dat de woorden van de Heer niet slechts die zijn die nu over Zijn Komst en over de
voleinding der eeuw zijn gesproken, maar ook alle woorden die in het Woord zijn, blijkt
duidelijk; deze woorden volgen onmiddellijk na die welke over de Joodse natie werden
gezegd, omdat de Joodse natie in stand werd gehouden ter wille van het Woord, zoals blijken
kan uit de aangehaalde plaats nr. 3479.
Hieruit blijkt nu duidelijk dat hier voorzegging werd gedaan ten aanzien van de aanvang van
een nieuwe Kerk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1748
GENESIS 32 : 1 – 32
1. En Jakob ging tot zijn weg; en de engelen Gods ontmoetten hem.
2. En Jakob zei, als hij hen zag: Dit is het kamp Gods, en hij noemde de naam van die
plaats Machanaïm.
3. En Jakob zond boden voor zich uit tot Ezau, zijn broeder, in het land van Seïr, in het
veld van Edom.
4. En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer Ezau: Zo zegt uw knecht
Jakob: Met Laban heb ik als vreemdeling verkeerd en heb er tot nu toe vertoefd.
5. En ik had os en ezel, kudde van kleinvee en dienstknecht en dienstmaagd en ik zend om
mijn heer aan te zeggen, om genade te vinden in uw ogen.
6. En de boden keerden terug tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot
Ezau; en ook trekt hij u tegemoet en vierhonderd mannen met hem.
7. En Jakob vreesde zeer en hem was bange; en hij halveerde het volk dat met hem was
en de kudde van kleinvee en de kudde van grootvee en de kamelen, in twee kampen.
8. En hij zei: Indien Ezau tot het ene kamp komt en slaat het en het overgeblevene kamp
zal tot ontkoming zijn.
9. En Jakob zei: God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izaäk, Jehovah, die
tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land en tot uw geboorte en Ik zal wel met u doen.
10. Ik ben kleiner dan alle barmhartigheden en dan alle waarheid, welke Gij met Uw
knecht gedaan hebt; omdat ik met mijn stok over deze Jordaan gegaan ben en nu ben ik
tot twee legers.
11. Ruk mij, ik bid u, uit de hand van mijn broeder, uit Ezaus hand, omdat ik hem vrees,
dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder over de zonen.
12. En Gij, Gij hebt gezegd: Weldoende zal Ik met u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als
het zand der zee, hetwelk vanwege de menigte niet geteld wordt.
13. En hij vernachtte aldaar in die nacht; en hij nam van hetgeen in zijn hand gekomen
was, een gave voor Ezau, zijn broeder.
14. Tweehonderd geiten en twintig geitenbokken, tweehonderd schapen en twintig
rammen.
15. Dertig zogende kamelen en haar zonen, veertig vaarzen en tien varren, twintig
ezelinnen en tien ezelsveulens.
16. En hij gaf in de hand van zijn knechten, kudde bij kudde bijzonder; en hij zei tot zijn
knechten: Gaat voor mij door en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde.
17. En Hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer u Ezau, mijn broeder, zal ontmoet
hebben en hij u zal gevraagd hebben, zeggende: Van wie zijt gij en waarheen gaat gij en
van wie zijn deze dingen voor u.
18. En gij zult zeggen: Van uw knecht Jakob; dit is een gave, gezonden tot mijn heer
Ezau; en zie, hij is ook achter ons.
19. En hij gebood ook de tweede, ook de derde, ook allen die achter de kudden gingen,
zeggende: Naar dit woord zult gij tot Ezau spreken, als gij hem vinden zult.
20. En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons; omdat hij zei: Ik zal zijn
aangezichten verzoenen in de gave die voor mij gaat en daarna zal ik zijn aangezichten
zien; misschien zal hij mijn aangezichten aannemen.
21. En de gave ging door over voor hem en hij vernachtte in die nacht in het kamp.
22. En hij stond op in die nacht en hij nam zijn beide vrouwen en zijn beide
dienstmaagden en zijn elf kinderen en hij ging over de overgang Jabbok.
23. En hij nam hen en deed hen over de rivier gaan en hij deed overgaan hetgeen hij had.
* * * *
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1749
24. En Jakob bleef achter, hij alleen en een man worstelde met hem, totdat de dageraad
opging.
25. En hij zag dat hij hem niet overmocht en hij raakte de holte van zijn dij aan en de
holte van Jakobs dij werd verwrongen als hij met hem worstelde.
26. En hij zei: Laat mij, omdat de dageraad is opgegaan; en hij zei: Ik zal u niet laten
tenzij dat gij mij gezegend hebt.
27. En hij zei tot hem: Wat is uw naam; en hij zei: Jakob.
28. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een
vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht.
29. En Jakob vroeg en zei: Waarom is dit, dat gij naar mijn naam vraagt; en hij zegende
hem aldaar.
30. En Jakob noemde de naam van de plaats Peniël, omdat ik God van aangezichten tot
aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest.
31. En de zon rees hem op, als hij door Penuël ging; en hij was hinkende op zijn dij.
32. Daarom eten de zonen Israëls niet de zenuw van het verschovene welke op de holte
van de dij is, tot op deze dag, omdat hij raakte aan de holte van Jakobs dij de zenuw van
het verschovene.
DE INHOUD
4232. Er wordt hier in de innerlijke zin gehandeld over de omkering van de staat in het
natuurlijke, opdat het goede in de eerste plaats zal zijn en het ware in de tweede plaats; hier
over de inplanting van het ware in het goede, vers 1 tot 23.
En over de worstelingen van de verzoekingen, die dan doorstaan moeten worden, vers 24 tot
32.
Ook wordt tevens gehandeld over de Joodse natie, dat die natie, hoewel zij niets van de Kerk
kon opnemen, niettemin die dingen zou uitbeelden die van de Kerk zijn.
DE INNERLIJKE ZIN
4233. vers 1,2. En Jakob ging tot zijn weg; en de engelen Gods ontmoetten hem.
En Jakob zei, als hij hen zag: Dit is het kamp Gods en hij noemde de naam van die plaats
Machanaïm.
Jakob ging tot zijn weg, betekent de geleidelijke voortgang van het ware, om verbonden te
worden met het geestelijk en hemels goede; en de engelen Gods ontmoetten hem, betekent de
verlichting uit het goede; en Jakob zei, als hij hen zag: Dit is het kamp Gods, betekent de
hemel; en hij noemde de naam van die plaats Machanaïm, betekent het hoedanige van die
staat.
4234. Jakob ging tot zijn weg; dat dit de geleidelijke voortgang van het ware betekent, om
verbonden te worden met het geestelijk en het hemels goede, staat vast uit de uitbeelding van
Jakob, namelijk hier het ware van het natuurlijke.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1750
Wat Jakob uitbeeldde, werd eerder gezegd, namelijk het Natuurlijke van de Heer; en omdat
daar waar historisch van Jakob sprake is, in de innerlijke zin over de Heer wordt gehandeld,
hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte, beeldde Jakob daarom eerst het ware daar uit en
daarna het ware waaraan het zijdelings verwante goede, dat Laban was, werd toegevoegd; en
nadat Hij dat had toegevoegd, beeldde Jakob een zodanig goede uit; maar een zodanig goede
is niet het Goddelijk Goede in het Natuurlijke, maar dit goede is als het middel, waardoor Hij
het Goddelijk Goede heeft kunnen opnemen; zo’n goede beeldde Jakob uit toen hij zich van
Laban terugtrok, niettemin is dit goede in zich het ware, dat vandaar het vermogen heeft om
zich te verbinden met het Goddelijk Goede in het natuurlijke.
Een zodanig ware is het dat Jakob nu uitbeeldt.
Het goede echter waarmee het verbonden zou worden, wordt door Ezau uitgebeeld, dat Ezau
het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer is, zie de nrs. 3300, 3302,
3494, 3504, 3527, 3576, 3599, 3669, 3677; over die verbinding zelf, namelijk van het
Goddelijk Ware met het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer wordt
nu in de hoogste zin gehandeld; want nadat Jakob zich van Laban had teruggetrokken en tot
de Jordaan was gekomen, dus bij de eerste intrede in het land Kanaän, vangt hij daarmee aan
die verbinding uit te beelden, want het land Kanaän betekent in de innerlijke zin de hemel en
in de hoogste zin het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 3038, 3705; vandaar komt het,
dat door die woorden ‘En Jakob ging tot zijn weg’ de geleidelijke voortgang van het ware
wordt aangeduid, om verbonden te worden met het geestelijk en het hemels goede.
Maar deze dingen zijn van dien aard, dat zij geenszins ten volle begrijpelijk uiteengezet
kunnen worden; de oorzaak ervan is, dat de meest algemene dingen van deze zaak in de
geleerde wereld, ook in de christelijke, onbekend zijn; want men weet nauwelijks wat het
natuurlijke bij de mens is en wat het redelijke en dat deze geheel en al van elkaar
onderscheiden zijn; en eveneens weet men nauwelijks wat het geestelijk ware is en wat het
goede ervan is en dat ook deze ten zeerste onderscheiden zijn; en nog minder weet men dat
het ware, wanneer de mens wordt wederverwekt, verbonden wordt met het goede, op
onderscheiden wijze in het natuurlijke en op onderscheiden wijze in het redelijke en wel door
ontelbare middelen; ja, het is zelfs niet eens bekend dat de Heer Zijn Menselijke Goddelijk
heeft gemaakt overeenkomstig de orde volgens welke de Heer ook de mens wederverwekt;
waar dus die meest algemene dingen onbekend zijn, kan het wel niet anders dan dat de dingen
die daarover gezegd worden, duister verschijnen; niettemin moeten zij gezegd worden, omdat
het Woord anders niet ontvouwd kan worden ten aanzien van de innerlijke zin; tenminste kan
hieruit duidelijk zijn, wat en hoedanig de wijsheid van de engelen is, want de innerlijke zin
van het Woord is voornamelijk voor de engelen.
4235. En de engelen Gods ontmoetten hem; dat dit de verlichting uit het goede betekent, staat
vast uit de betekenis van de engelen Gods, namelijk iets van de Heer, hier het Goddelijke dat
in de Heer is, want in de Heer was het Goddelijke Zelf dat de Vader wordt genoemd; het
wezen zelf van het leven, dat bij de mens de ziel wordt genoemd, was daaruit en het was
Hijzelf; het is dit Goddelijke dat in het gewone spraakgebruik de Goddelijke Natuur wordt
genoemd of liever het Goddelijk Wezen van de Heer; dat door de engelen Gods in het Woord
iets van het Goddelijke van de Heer wordt aangeduid, zie de nrs. 1925, 2319, 2821, 3039,
4085.
Daarmee dat ‘de engelen Gods hem ontmoetten’, wordt in de naaste zin de invloeiing van het
Goddelijke in het Natuurlijke aangeduid, vandaar de verlichting, want alle verlichting is
vanuit de invloeiing van het Goddelijke.
Omdat er gehandeld wordt over de omkering van de staat in het Natuurlijke van de Heer,
opdat het goede in de eerste plaats zou zijn en het ware in de tweede en hier over de
inplanting van het ware in het goede daar, nr. 4232 en dit niet kan plaatsvinden zonder
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1751
verlichting uit het Goddelijke, wordt hier daarom eerst gehandeld over de verlichting uit het
goede waarin het ware zou worden ingeplant.
4236. En Jakob zei: Dit is het kamp Gods; dit betekent de hemel; dat het kamp Gods de hemel
betekent, komt omdat het heirleger de ware en goede dingen betekent, nr. 3448; en de ware en
goede dingen zijn door de Heer overeenkomstig de hemelse orde geschikt; vandaar is de
schikking overeenkomstig heirlegers een legering en de hemelse orde zelf, die de hemel is, is
het kamp; dit kamp of deze orde is zodanig dat zij op geen enkele wijze door de hel
doorbroken kan worden, hoewel de hel het aanhoudende streven heeft om dat wel te doen;
vandaar wordt die orde of de hemel ook een legerplaats genoemd en de ware en de goede
dingen, dat wil zeggen de engelen, die volgens die orde zijn gerangschikt, worden de
heirlegers genoemd; hieruit blijkt nu waarvandaan het kamp Gods, de hemel betekent.
Het is deze orde zelf die werd aangeduid door de legeringen van de zonen Israëls in de
woestijn, dus de hemel zelf; en het samenwonen zelf daar overeenkomstig de stammen, werd
het kamp genoemd; de tabernakel die in het midden was en waar zij zich rondom legerden,
beeldde de Heer zelf uit.
Dat de zonen Israëls zich op deze wijze legerden, zie, (Numeri 1:1; 33:2-56); en dat zij zich
legerden rondom de tabernakel overeenkomstig de stammen, namelijk oostwaarts: Jehudah,
Issaschar en Zebulon; zuidwaarts: Ruben, Simeon, Gad; westwaarts: Efraïm, Menasse,
Benjamin; noordwaarts, Dan, Asser en Naftali; en de Levieten in het midden naast de
tabernakel, (Numeri 2:2 e.v.); dat door de stammen alle goede en ware dingen in één
samenvatting worden aangeduid, zie de nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060.
Vandaar komt het dat Bileam, toen hij Israël zag wonen naar de stammen en de geest Gods
toen over hem kwam, zijn uitspraak deed, en zei: ‘Hoe goed zijn Uw tabernakels, Jakob, uw
habitakels, Israël, gelijk de dalen worden zij geplant, gelijk de tuinen aan de rivier’, (Numeri
24:2,3,5,6); het blijkt duidelijk dat onder die profetische dingen niet het volk werd verstaan
dat Jakob en dat Israël wordt genoemd, maar dat het de hemel van de Heer is die werd
uitgebeeld.
Vandaar werden ook elders in het Woord hun ordeningen in de woestijn of de legeringen
overeenkomstig de stammen ‘legerplaatsen’ genoemd; en door de legerplaats wordt daar in de
innerlijke zin de hemelse orde aangeduid en door de legering de rangschikking
overeenkomstig die orde, namelijk overeenkomstig de orde waarin de goede en ware dingen
in de hemel zijn, zoals in, (Leviticus 4:12; 8:17; 13:46; 14:8; 16:26,28; 24:14,23; Numeri 2;
4:4; 5:2-6; 9:17; 10:1-11,25; 11:31,32; 12:14,15; 31:19-25; Deuteronomium 23:10-15).
Dat het kamp Gods de hemel is, kan ook blijken bij Joël: ‘Voor Hem werd de aarde beroerd,
beefden de hemelen; de zon en de maan werden zwart en de sterren trokken haar glans in en
Jehovah gaf Zijn stem voor Zijn heirleger, omdat Zijn kamp zeer groot is, omdat hij die Zijn
woord doet, talrijk is’, (Joël 2:10,11).
Bij Zacharia: ‘Ik zal aan mijn huis van het heirleger legeren vanwege de doorgaande en
vanwege de heengaande, opdat de drijver niet over hen doorga’, (Zacharia 9:8).
Bij Johannes: ‘Gog en Magog klommen op over de vlakte der aarde en omringen het kamp
der heiligen en de beminde stad; maar er kwam een vuur neder van God en heeft hen
verslonden’, (Openbaring 20:9); Gog en Magog voor degenen die in een uiterlijke eredienst
zijn, gescheiden van de innerlijke en afgodisch geworden, nr. 1151; de vlakte der aarde voor
het ware van de Kerk; dat de vlakte het ware is dat van het leerstellige is, nrs. 2450; en dat de
aarde de Kerk is, nrs. 556, 662, 1066, 1067, 1850, 2117, 2118, 3355; het kamp der heiligen
voor de hemel of het rijk van de Heer op aarde, te weten de Kerk.
Omdat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, zo heeft ook
het kamp die, en daar betekent het de boze en valse dingen, dus de hel, zoals bij David:
‘Als de bozen een kamp tegen mij zullen opslaan, mijn hart zal niet vrezen’, (Psalm 27:3).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1752
Bij dezelfde: ‘God heeft de beenderen van degenen die zich legerden tegen mij, verstrooid;
Gij hebt hem beschaamd gemaakt, omdat God hen verworpen heeft’, (Psalm 53:6).
Onder ‘het kamp van Aschur’ waarin de engel van Jehovah, honderdvijfentachtigduizend
sloeg’, (Jesaja 37:36), werd ook niets anders verstaan; evenzo onder ‘het kamp der
Egyptenaren’, (Exodus 14:19,20).
4237. En hij noemde de naam van die plaats Machanaïm; dat dit het hoedanige van de staat
betekent, staat vast uit de betekenis van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover
de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 3421; en uit de betekenis van de plaats, namelijk de staat,
waarover de nrs. 2625, 2837, 3356, 3387; Machanaïm betekent in de oorspronkelijke taal ‘de
beide kampen’ en de beide kampen betekenen de ene en de andere hemel, of het ene en het
andere rijk van de Heer, namelijk het hemelse en het geestelijke en in de hoogste zin het
Goddelijk hemelse en het Goddelijk geestelijke van de Heer; daaruit blijkt dat het hoedanige
van de staat van de Heer, toen Zijn Natuurlijke uit het geestelijk en het hemels goede werd
verlicht, door Machanaïm wordt uitgebeeld; maar dit, namelijk het hoedanige van de staat,
kan niet beschreven worden, omdat de Goddelijke staten, die de Heer had toen Hij het
Menselijke in Zichzelf Goddelijk maakte, niet in enige menselijke bevatting vallen, zelfs niet
in de bevatting van de engelen, dan alleen door schijnbaarheden die verlicht zijn uit het licht
van de hemel dat uit de Heer is en door de staten van de wederverwekking van de mens, want
de wederverwekking van de mens is een beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138,
3212, 3296, 3490.
4238. vers 3-5. En Jakob zond boden voor zich uit tot Ezau, zijn broeder, in het land van Seïr,
in het veld van Edom.
En hij gebood hun, zeggende: Zoo zult gij zeggen tot mijn heer Ezau: Zo zegt uw knecht
Jakob: Met Laban heb ik als vreemdeling verkeerd en heb er tot nu toe vertoefd.
En ik had os en ezel, kudde van kleinvee en dienstknecht en dienstmaagd en ik zend om mijn
heer aan te zeggen, om genade te vinden in uw ogen.
Jakob zond boden voor zich uit tot Ezau, zijn broeder, betekent de eerste vergemeenschapping
met het hemels goede; in het land Seïr, betekent het natuurlijk hemels goede; in het veld van
Edom, betekent het ware daaruit; en hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn
heer Ezau, betekent de eerste erkenning van het goede, dat het op de hogere plaats was; met
Laban heb ik als vreemdeling verkeerd en heb er tot nu toe vertoefd, betekent dat Hij zich had
doortrokken van het door Laban aangeduide goede; en ik had os en ezel, kudde van kleinvee
en dienstknecht en dienstmaagd, betekent de verwervingen in hun volgorde daar; en ik zend
om mijn heer aan te zeggen, om genade te vinden in uw ogen, betekent het onderricht ten
aanzien van Zijn staat en eveneens de inschikkelijkheid en de vernedering van het ware voor
het goede.
4239. Jakob zond boden voor zich uit tot Ezau, zijn broeder; dat dit de eerste
vergemeenschapping met het hemels goede betekent, staat vast uit de betekenis van ‘boden
zenden’, namelijk vergemeenschappen; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het hemelse
goede in het natuurlijke, nrs. 3300, 3302, 3494, 3504, 3527, 3576, 3599, 3669.
Hier wordt, zoals eerder in nr. 4234 is gezegd, gehandeld over de verbinding van het
Goddelijk ware van het Natuurlijke, namelijk Jakob, met het Goddelijk Goede daar, namelijk
Ezau; en daarom werd eerst gehandeld over de verlichting van het natuurlijke door het
Goddelijke, nr. 4235; hier nu over de eerste vergemeenschapping, die daarmee wordt
aangeduid, dat Jakob boden zond tot Ezau, zijn broeder; dat ook in het Woord het goede en
het ware broeders zijn, zie de nrs. 367, 3303.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1753
4240. In het land Seïr; dat dit het natuurlijk hemels goede betekent, staat vast uit de betekenis
van Seïr, namelijk in de hoogste zin het natuurlijk hemels goede van de Heer; de oorzaak dat
het land Seïr dat betekent, is deze dat de berg Seïr de grens van het land Kanaän aan de ene
zijde was, (Jozua 11:16,17); en alle grenzen, zoals rivieren, bergen en landen, beeldden die
dingen uit die laatsten waren, nrs. 1585, 1866, 4116; want zij trokken de uitbeeldingen aan
van het land Kanaän, dat in het midden lag en het hemelse rijk van de Heer uitbeeldde en in
de hoogste zin Zijn Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 1607, 3038, 3481, 3705; de laatste, die
de grenzen zijn, zijn die dingen die de natuurlijke worden genoemd, want in de natuurlijke
dingen vinden de geestelijk en de hemelse dingen hun grens; zo is het geordend in de
hemelen, want de binnenste of derde hemel is hemels, omdat hij in de liefde tot de Heer is; de
middelste of tweede hemel is geestelijk, omdat hij in de liefde jegens de naaste is; de laatste
of de eerste hemel is hemels en geestelijk natuurlijk, omdat hij in het eenvoudig goede is, en
dus in het laatste van de orde daar; evenzo is het bij de wederverwekte mens gesteld, die een
hemel in het klein is.
Hieruit kan nu vaststaan vanwaar het is dat het land Seïr het natuurlijk hemels goede betekent.
Ook Ezau die daar woonde, beeldt dit goede uit, zoals eerder werd getoond; vandaar wordt
ook door het land waar hij woonde, hetzelfde aangeduid; want de landen trekken de
uitbeeldingen aan van hen die daar zijn, nr. 1675.
Hieruit kan nu blijken wat door Seïr in het Woord wordt aangeduid; zoals bij Mozes:
‘Jehovah is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij blonk op uit de berg
Paran en Hij is gekomen uit de tienduizenden der heiligheid’, (Deuteronomium 33:2,3).
In het gezang van Debora en Barak in het Boek Richteren: ‘Jehovah, toen Gij uitging uit Seïr,
toen Gij uittrad uit het veld van Edom, beefde de aarde, ook de hemelen dropen, ook dropen
de wolken van wateren, de bergen vervloten; deze Sinaï voor Jehovah de God Israëls’,
(Richteren 5:4,5)
In de profetie van Bileam: ‘Ik zie Hem en niet nu; ik aanschouw Hem en niet nabij; er zal een
ster opgaan uit Jakob en er zal een scepter uit Israël opstaan en Edom zal de erfenis zijn en
Seïr zal de erfenis zijn van zijn vijanden en Israël sterkte makende’, (Numeri 24:17,18).
Iedereen kan zien dat Seïr hier iets van de Heer betekent, want er wordt gezegd dat Jehovah is
opgegaan van Seïr, dat Hij is uitgegaan van Seïr en dat Hij is uitgetreden uit het veld van
Edom, dat Edom en Seïr de erfenis zal zijn; maar wat dit van de Heer betekent, kan niemand
weten dan alleen vanuit de innerlijke zin van het Woord; dat het het Goddelijk Menselijke van
de Heer is en in het bijzonder daar, het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het goede, kan
blijken uit wat eerder is gezegd; opgaan en uitgaan uit Seïr wil zeggen dat Hij het Natuurlijke
ook Goddelijk maakte, opdat ook daaruit het licht, dat wil zeggen het inzicht en de wijsheid,
zou zijn en dat Hij op deze wijze Jehovah zou worden, niet slechts ten aanzien van het
Menselijk Redelijke, maar ook ten aanzien van het Menselijk Natuurlijke; en daarom wordt er
gezegd: Jehovah is opgegaan van Seïr en Jehovah is uitgegaan van Seïr; dat de Heer Jehovah
is, zie de nrs. 1343, 1736, 2004, 2005, 2018, 2025, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035.
Iets dergelijks behelst de profetische uitspraak van Duma bij Jesaja: ‘Tot mij roept men uit
Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De
morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).
Door het land Seïr wordt in de betrekkelijke zin eigenlijk het rijk van de Heer aangeduid bij
hen die buiten de Kerk zijn, dat wil zeggen bij de natiën, wanneer bij hen de Kerk wordt
geïnstaureerd nadat de vorige of de oude Kerk is afgevallen van de naastenliefde en het
geloof; dat dan diegenen licht hebben die in de duisternis waren, blijkt uit tal van plaatsen in
het Woord.
Dit wordt eigenlijk aangeduid door opgaan uit Seïr en uitgaan uit Seïr en uittreden uit het veld
van Edom en ook daarmee dat Seïr de erfenis zal zijn en ook door die woorden bij Jesaja: ‘Tot
mij roept men uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen komt en
ook de nacht’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1754
De morgen komt is de Komst van de Heer, nrs. 2405, 2780; en vandaar de verlichting voor
hen die in de nacht zijn, dat wil zeggen in onwetendheid, maar de verlichting uit het
Goddelijk Natuurlijke van de Heer, nr. 4211.
Omdat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, heeft Seïr dit
ook, zoals bij Ezechiël 25:8,9; 35:2-15, en hier en daar in de historische dingen van het
Woord.
4241. In het veld van Edom; dat dit het ware daaruit betekent, namelijk vanuit het goede, staat
vast uit de betekenis van het veld van Edom, namelijk het Goddelijk Natuurlijke van de Heer
ten aanzien van het goede, waarmee de leerstellige dingen van het ware, of de ware dingen
verbonden zijn, nrs. 3302, 3322; de ware dingen daaruit of die welke vanuit het goede zijn,
zijn onderscheiden van de ware dingen vanuit welke het goede is; de ware dingen waaruit het
goede is, zijn die waarvan de mens zich doordrenkt vóór de wederverwekking; daarentegen
zijn de ware dingen die vanuit het goede zijn, die waarvan hij zich doordrenkt na de
wederverwekking; na de wederverwekking immers gaan de ware dingen vanuit het goede
voort, want dan doorvat en weet hij vanuit het goede dat het ware dingen zijn; het is een
zodanig ware, dus het ware van het goede, dat door het veld van Edom wordt aangeduid;
evenzo ook in de eerder aangehaalde plaats uit het Boek Richteren; ‘Jehovah, toen Gij uitging
van Seïr, toen Gij uittrad uit het veld van Edom’, (Richteren 5:4).
4242. En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer Ezau; dat dit de eerste
erkenning van het goede betekent, dat het op de hogere plaats was, kan vaststaan uit de
betekenis hier van ‘de boden gebieden dat zij zeggen zouden’, namelijk de bespiegeling en de
doorvatting daaruit dat het zo is, waarover de nrs. 3661, 3682 en dus de erkenning; uit de
uitbeelding van Ezau, namelijk het goede, waarover eerder in de nrs. 4234, 4239; dat het op
de hogere plaats was, wordt daarmee aangeduid dat hij Ezau niet zijn broeder maar zijn heer
noemde en ook zichzelf, zoals volgt, zijn dienstknecht en daarna evenzo; dat het ware
schijnbaar in de eerste plaats is en het goede in de tweede, wanneer de mens wordt
wederverwekt, maar dat het goede in de eerste plaats is en het ware in de tweede plaats
wanneer de mens is wederverwekt, zie de nrs. 1904, 2063, 2189, 2697, 2979, 3286, 3288,
3310, 3325, 3330, 3332, 3336, 3470, 3509, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3579, 3603,
3701.
Dit is het ook wat wordt verstaan onder de profetische woorden van Izaäk de vader tot Ezau
zijn zoon: ‘Op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen en het zal zijn wanneer gij
zult heersen en gij zult zijn juk van boven uw hals verbreken’, (Genesis 27:40); over de
omkering van deze staat, waarover die profetische woorden voorzegging deden, wordt nu hier
gehandeld.
4243. Met Laban heb ik als vreemdeling verkeerd en heb er tot nu toe vertoefd; dat dit
betekent dat Hij zich had doortrokken van het door Laban aangeduide goede, staat vast uit de
uitbeelding van Laban, namelijk het goede als middel, dat wil zeggen, niet het echte goede,
maar toch van dienst om de echte en ware goede dingen binnen te leiden, waarover de nrs.
3974, 3982, 3986, 4063; uit de betekenis van ‘als vreemdeling verkeren’, namelijk onderricht
worden, waarover de nrs. 1463, 2025; en uit de betekenis van vertoeven of ergens verblijven,
namelijk dat daarvan wordt gesproken met betrekking tot het leven van het ware met het
goede, waarover nr. 3613, hier, het daarvan doordrenkt worden.
Hieruit blijkt dat door die woorden ‘Met Laban heb ik als vreemdeling verkeerd en heb er tot
nu toe vertoefd’ wordt aangeduid dat Hij zich had doordrenkt van het door Laban aangeduide
goede.
Hiermee is het als volgt gesteld: het ware kan het goede niet worden ingeplant dan door
middelen; over de middelen werd gehandeld in de hoofdstukken die voorafgaan, waar sprake
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1755
was van het vreemdelingschap en het verblijf van Jakob bij Laban en van de daar verworven
kudde van kleinvee; hier wordt nu gehandeld over de voortgang van de verbinding, dus over
de omkering van de staat, in die orde waarop dit plaatsvindt, wanneer het ware aan het goede
ondergeschikt wordt gemaakt; het ware is schijnbaar in de eerste plaats, wanneer de mens het
ware vanuit aandoening leert, maar nog niet zozeer overeenkomstig daarmee leeft; maar het
goede is in de eerste plaats, wanneer hij leeft overeenkomstig het ware dat hij vanuit
aandoening heeft geleerd, dan immers wordt het ware het goede, want dan gelooft de mens
dat overeenkomstig het ware handelen het goede is; degenen die wederverwekt zijn, zijn in dit
goede; ook zij die een geweten, dat wil zeggen, die niet meer daarover redeneren of het wel
waar is, maar het doen omdat het waar is, dus zij die zich daarvan hebben doordrenkt met het
geloof en met het leven.
4244. En ik had os en ezel, kudde van kleinvee en dienstknecht en dienstmaagd; dat dit de
verwervingen in volgorde daar betekent, staat vast uit de betekenis van os en ezel, kudde van
kleinvee en dienstknecht en dienstmaagd, namelijk de dienstige uiterlijke en de innerlijk
goede en ware dingen, dus de verwervingen in hun volgorde; dat de os het uiterlijk natuurlijk
goede is en de ezel het uiterlijk natuurlijk ware, zie nr. 2781; en dat de kudde van kleinvee het
innerlijk natuurlijk goede is en de dienstknecht het ware ervan en de dienstmaagd de
aandoening van dat ware, staat vast uit de betekenis van elk afzonderlijk, waarover enige
malen eerder; die goede en ware dingen zijn de verwervingen waarover hier gehandeld wordt
en dat deze in hun volgorde worden genoemd, is duidelijk; de uiterlijke dingen immers zijn de
os en de ezel, de innerlijke echter de kudde van kleinvee, de dienstknecht en de dienstmaagd.
4245. En ik zend om mijn heer aan te zeggen, om genade te vinden in uw ogen; dat dit het
onderricht ten aanzien van Zijn staat betekent en ook de inschikkelijkheid en de vernedering
van het ware voor het goede, staat vast uit de betekenis van ‘zenden om aan te zeggen’,
namelijk onderrichten over zijn staat; dat er daarna inschikkelijkheid is en vernedering van het
ware voor het goede, blijkt duidelijk, want hij noemt hem zijn heer en zegt ‘om genade te
vinden in uw ogen’, wat woorden van inschikkelijkheid zijn en vernedering.
Hier wordt beschreven hoedanig de staat is wanneer de omkering plaatsvindt, namelijk
wanneer het ware aan het goede ondergeschikt wordt, dat wil zeggen, wanneer zij die in de
aandoening van het ware zijn geweest, aanvangen in de aandoening van het goede te zijn.
Maar dat er zo’n omkering en onderschikking is, verschijnt niet aan anderen dan aan hen die
zijn wederverwekt en niet aan andere wederverwekten dan aan hen die daarover nadenken.
Het zijn er heden weinigen die worden wederverwekt en nog veel minder die daarover
nadenken; en daarom kunnen deze dingen die over het ware en het goede gezegd worden, wel
niet anders dan duister zijn en misschien zelfs wel van dien aard dat men ze niet hoeft te
erkennen; voornamelijk bij degenen die de ware dingen die van het geloof zijn, op de eerste
plaats stellen en het goede dat van de naastenliefde is, op de tweede plaats en die vandaar veel
over de leerstellige dingen denken, maar niet over de goede dingen van de naastenliefde en
die vanuit eerstgenoemde dingen en niet vanuit deze over het eeuwig heil denken.
Zij die zo denken, kunnen nooit weten en te minder doorvatten, dat het ware dat van het
geloof is, ondergeschikt wordt gemaakt aan het goede dat van de naastenliefde is.
De dingen die de mens denkt en waar vanuit hij denkt, doen hem aan; indien hij dacht vanuit
de goede dingen van de naastenliefde, dan zou hij duidelijk zien dat de ware dingen die van
het geloof zijn, in de tweede plaats zijn; en dan zou hij ook de ware dingen zelf als in het licht
zien; want het goede dat van de naastenliefde is, is zoals een vlam die licht geeft en zo alle en
de afzonderlijke dingen verlicht die men tevoren voor ware dingen hield; en men zou ook
bemerken hoe zich valse dingen daaronder hadden gemengd en de schijn hadden aangenomen
alsof het ware dingen waren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1756
4246. vers 6-8. En de boden keerden terug tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw
broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet en vierhonderd mannen met hem.
En Jakob vreesde zeer en hem was bange; en hij halveerde het volk dat met hem was en de
kudde van kleinvee en de kudde van grootvee en de kamelen, in twee kampen.
En hij zei: Indien Ezau tot het ene kamp komt en slaat het, en het overgeblevene kamp zal tot
ontkoming zijn.
De boden keerden terug tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau en
ook trekt hij u tegemoet, betekent dat het goede aanhoudend invloeit, opdat het zich zal toeeigenen;
en vierhonderd mannen met hem, betekent zijn staat nu, opdat het de eerste plaats zal
nemen; en Jakob vreesde zeer en hem was bange, betekent de staat wanneer deze veranderd
wordt; en hij halveerde het volk dat met hem was en de kudde van kleinvee en de kudde van
grootvee en de kamelen, in twee kampen, betekent de voorbereiding en de schikking van de
ware en de goede dingen in het natuurlijke, om het door Ezau uitgebeelde goede op te nemen;
en hij zei: Indien Ezau tot het ene kamp komt en slaat het, en het overgeblevene kamp zal tot
ontkoming zijn, betekent naar elke gebeurtenis.
4247. En de boden keerden terug tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot
Ezau en ook trekt hij u tegemoet; dat dit betekent dat het goede aanhoudend invloeit, opdat
het zich zal toe-eigenen, namelijk de ware dingen, staat vast uit de betekenis van de broeder,
hier van Ezau, te weten het goede, namelijk van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer,
waarover eerder; en uit de betekenis van tegemoet komen, namelijk invloeien, waarover
hierna; en omdat het de invloeiing is, is het de toe-eigening.
Uit wat eerder enige malen hierover is gezegd, kan vaststaan hoe het gesteld is met het goede
en het ware en met de invloeiing van het goede in het ware en met de toe-eigening van het
ware door het goede, namelijk dat het goede aanhoudend invloeit en dat het ware opneemt,
want de ware dingen zijn de vaten van het goede; het Goddelijk Goede kan aan geen andere
vaten dan aan de echte ware dingen worden aangeplooid, want zij stemmen wederzijds
overeen met elkaar; wanneer de mens in de aandoening van het ware is, waarin hij in het
begin is voordat hij wordt wederverwekt, dan vloeit het goede eveneens aanhoudend in, maar
het heeft nog geen vaten, dat wil zeggen ware dingen, waaraan het zich kan aanvoegen, dat
wil zeggen, waardoor het zal worden toegeëigend, want de mens is in het begin van de
wederverwekking nog niet in erkentenissen; maar dan brengt het goede, omdat het
aanhoudend invloeit, de aandoening van het ware voort, want de aandoening van het ware
komt nergens anders vandaan dan van het aanhoudend streven van het Goddelijk Goede om in
te vloeien; daaruit kan vaststaan, dat ook dan het goede in de eerste plaats is en dat het in
hoofdzaak werkzaam is, hoewel het schijnt alsof het ware dat was; wanneer de mens echter
wordt wederverwekt, wat op volwassen leeftijd plaatsvindt, wanneer hij in erkentenissen is,
dan openbaart zich het goede, want dan is hij niet zozeer in de aandoening om het ware te
weten, maar in de aandoening om het te doen; tevoren immers was het ware in het verstand,
maar dan is het in de wil en wanneer het in de wil is, is het in de mens; want de wil maakt de
mens zelf uit.
Zodanig is de voortdurende kringloop bij de mens, dat al het wetenschappelijke en al het
kenbare, door het gezicht of door het gehoor aan het denken wordt ingeboezemd en daaruit
aan de wil en uit de wil, door het denken in de daad; of ook uit het geheugen, dat als het ware
een innerlijk oog of een innerlijk gezicht is; de kringloop is iets dergelijks; namelijk uit dat
gezicht door het denken in de wil en uit de wil door het denken in de daad; en indien iets het
streven tot handelen in de weg staat, zo gaat dit streven, zodra dat wat hinderde is verwijderd,
in daad over.
Hieruit kan vaststaan hoe het gesteld is met de invloeiing en met de toe-eigening van het ware
door het goede, namelijk dat het allereerst de ware dingen die van het geloof zijn, door het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1757
gehoor of door het gezicht worden ingeboezemd en dan in het geheugen weggeborgen en dat
zij van daar achtereenvolgens worden opgeheven in de erkentenis en tenslotte in de wil
worden ingevloeid; en wanneer zij daarin zijn, gaan zij daaruit voort door het denken in de
daad en indien zij niet in de daad kunnen komen, dan zijn zij in het streven; het streven zelf is
de innerlijke daad, want zo vaak als zich maar de gelegenheid voordoet, wordt het de
uiterlijke daad.
Maar men moet weten, dat hoewel dit de kringloop is, het toch het goede is dat die kringloop
voortbrengt, want het leven dat uit de Heer is, vloeit niet dan alleen in het goede in, dus door
het goede en wel vanuit de binnenste dingen.
Dat het leven dat door de binnenste dingen invloeit, die kringloop voortbrengt, kan eenieder
duidelijk zijn, want zonder het leven wordt niets voortgebracht; en daar het leven dat uit de
Heer is, niet dan in het goede en door het goede invloeit, zo volgt daaruit dat het het goede is
dat voortbrengt en dat in de ware dingen invloeit en zich deze toe-eigent, voor zoveel als de
mens in de erkentenissen van het ware is en tevens voor zoveel als hij wil opnemen.
4248. En vierhonderd mannen met hem; dat dit zijn staat nu betekent, opdat het goede de
eerste plaats zal nemen, staat vast uit de betekenis van vierhonderd, eigenlijk de verzoekingen
en de duur ervan, waarover de nrs. 2959, 2966; het is deze staat die bedoeld wordt; dat het die
staat is, kan blijken uit wat volgt, namelijk dat hij zeer vreesde en hem bange was en dat hij
daarom zijn kamp in tweeën verdeelde, vers 7,8; en verder dat hij uit vrees vurig tot Jehovah
smeekte, vers 9-12; en tenslotte dat hij met de engel worstelde; en dat door deze worsteling de
verzoeking wordt aangeduid, zal uit de ontvouwing van die worsteling in het vervolg van dit
hoofdstuk blijken.
Wanneer de staat wordt omgekeerd bij de mens die wordt wederverwekt, dat wil zeggen,
wanneer het goede de eerste plaats neemt, dan komen de verzoekingen; tevoren kan de mens
die niet ondergaan, omdat hij nog niet in de erkentenissen is waardoor hij zich kan verdedigen
en waartoe hij zijn toevlucht kan nemen om troost te krijgen; daarom ondergaat ook niemand
verzoekingen voordat hij de volwassen leeftijd heeft bereikt; het zijn de verzoekingen die de
ware dingen met het goede verenigen, nrs. 2272, 3318, 3696, 3928.
Daaruit blijkt dat door ‘vierhonderd mannen met hem’ de staat wordt aangeduid, opdat het
goede de eerste plaats zal nemen.
4249. En Jakob vreesde zeer en hem was bange; dat dit de staat betekent wanneer deze
veranderd wordt, staat vast hieruit, dat de vrees en de angst het eerste van de verzoekingen is
en dat die voorafgaan wanneer de staat wordt omgekeerd of veranderd.
De verborgenheden die hierin nog verder verborgen liggen, namelijk dat Ezau Jakob tegemoet
ging met vierhonderd mannen en dat Jakob vandaar vrees en angst had, kunnen niet licht
begrijpelijk worden uiteengezet, want zij zijn te innerlijk; dit alleen mag worden vermeld:
wanneer het goede de eerste plaats neemt en de ware dingen aan zich ondergeschikt maakt,
wat gebeurt wanneer de mens geestelijke verzoekingen ondergaat, dan heeft het goede dat
vanuit het innerlijke invloeit, zeer vele ware dingen met zich die bij de mens verborgen zijn in
zijn innerlijke mens; deze kunnen niet tot zijn blik en begrip komen voordat het goede de
hoofdrol heeft, want dan begint het natuurlijke door het goede verlicht te worden; daardoor
komt het uit welke dingen daar samenstemmen en welke niet; vandaar de vrees en de angst
die aan de geestelijke verzoeking voorafgaan; want de geestelijke verzoeking werkt in het
geweten, dat van de innerlijke mens is; en daarom weet de mens ook niet wanneer hij in die
verzoeking binnengaat en daarvandaan komt de vrees en de angst over hem, maar de engelen
die bij de mens zijn, weten dit heel goed; want de verzoeking komt daarvandaan dat de
engelen de mens in de goede en ware dingen houden, terwijl boze geesten hem in de boze en
valse dingen houden; want de dingen die bij de geesten en engelen die bij de mens zijn,
bestaan, worden bij de mens niet anders waargenomen dan dat die in hemzelf zijn; want van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1758
de dingen die innerlijk bestaan, meent de mens, zolang als hij in het lichaam leeft en niet
gelooft dat alle dingen invloeien, dat er niet oorzaken buiten hem zijn die ze voortbrengen,
maar dat alle oorzaken binnenin hem zijn en hem eigen, terwijl het toch niet zo is; want al wat
de mens denkt en al wat hij wil, dat wil zeggen, elke gedachte van hem en elke aandoening, is
òf vanuit de hel òf vanuit de hemel; wanneer hij boze dingen denkt en wil en zich in de valse
dingen daaruit verlustigt, dan laat hij weten dat zijn denken en aandoeningen vanuit de hel
zijn en als hij goede denkt en wil en zich in de ware dingen daaruit verlustigt, dat zij uit de
hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer zijn; maar de gedachten en de aandoeningen
die bij de mens zijn, verschijnen merendeels onder een andere gedaante: zo bijvoorbeeld de
strijd van de boze geesten met de engelen, vanuit de dingen die bij de mens zijn die moet
worden wederverwekt, onder de gedaante van vrees en angst en van verzoeking.
Deze dingen kunnen de mens wel niet anders dan tegenstrijdig toeschijnen, omdat bijna ieder
mens van de Kerk heden gelooft dat al het ware dat hij denkt en al het goede dat hij wil en
doet, uit hemzelf is, hoewel hij anders zegt wanneer hij vanuit het leerstellige van het geloof
spreekt; ja, hij is zelfs van dien aard dat hij, indien iemand tegen hem zou zeggen dat het de
geesten uit de hel zijn die in zijn denken en wil invloeien wanneer hij boze dingen denkt en
wil, en dat het de engelen vanuit de hemel zijn wanneer hij goede dingen denkt en wil, dan
versteld zou staan dat iemand zoiets beweert, want hij zou zeggen, dat hij het leven in zich
voelt en dat hij denkt vanuit zich en wil vanuit zich; vanuit dat zo aanvoelen gelooft hij, maar
niet vanuit het leerstellige, terwijl toch het leerstellige waar is en de aanvoeling bedrieglijk.
Door een bijna aanhoudende ondervinding van nu reeds verscheidene jaren is dit te weten
gegeven en wel zo dat er volstrekt geen twijfel meer over is.
4250. En hij halveerde het volk dat met hem was en de kudde van kleinvee en de kudde van
grootvee en de kamelen, in twee kampen; dat dit de voorbereiding en de schikking betekent
van de ware en de goede dingen in het natuurlijke, om het door Ezau uitgebeelde goede op te
nemen, staat vast uit de betekenis van het volk, namelijk de ware dingen en verder de valse
dingen, waarover de nrs. 1259, 1260, 3581; uit de betekenis van de kudde van kleinvee,
namelijk de innerlijke goede dingen en eveneens de niet goede dingen; uit de betekenis van de
kudde van grootvee, namelijk de uiterlijke goede dingen en eveneens de niet goede dingen,
waarover de nrs. 2566, 4244; uit de betekenis van de kamelen, namelijk de uiterlijke of
algemene ware dingen, dus eveneens de niet ware dingen, waarover de nrs. 3048, 3071, 3143,
3145; en uit de betekenis van het kamp, namelijk de orde: in de goede zin de echte orde en in
de tegenovergestelde zin de niet echte orde, waarover nr. 4236; dat halveren is in tweeën
verdelen en dus zo schikken om op te nemen, is duidelijk.
Hoe het hiermee gesteld is, kan vaststaan uit wat eerder is gezegd, namelijk dat wanneer het
goede invloeit, zoals gebeurt wanneer de orde wordt omgekeerd en het goede de eerste plaats
neemt, het natuurlijke dan wordt verlicht en in dat licht wordt gezien wat het echte goede en
ware is en wat het niet echte en deze worden dan ook van elkaar gesplitst, zodat sommige
worden behouden, andere echter verwijderd; vandaar ontstaat een geheel andere orde dan die
welke er tevoren is geweest; het goede immers brengt dit met zich mee wanneer het heerst,
want dan zijn de ware dingen niets anders dan dienaren en knechten; en zij worden
overeenkomstig de hemelse orde al nader en nader gerangschikt, naar gelang van de
opneming van het goede door de ware dingen en ook naar gelang van de hoedanigheid van het
goede, want het goede ontvangt zijn hoedanige uit de ware dingen.
4251. En hij zei: Indien Ezau tot het ene kamp komt en slaat het, en het overgebleven kamp
zal tot ontkoming zijn; dat dit betekent naar elke gebeurtenis, staat vast uit de betekenis van
het kamp, namelijk de orde, zoals eerder; uit de betekenis van slaan, namelijk vernietigen; en
uit de betekenis van ‘het overgebleven kamp zal tot ontkoming zijn’, namelijk: opdat de orde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1759
in het natuurlijke niet zou vergaan, maar dat er iets over zou zijn; dus de voorbereiding, de
rangschikking naar elke gebeurtenis.
Het natuurlijke toch kan, zolang daar het ware heerst, niet zien wat het echte en wat het niet
echte ware is, noch wat het goede is; maar wanneer daar het goede heerst, dat van de liefde tot
de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste is, dan ziet het dat; vandaar komt het dat de
mens, wanneer die tijd of die staat aanbreekt waarop het goede de heerschappij neemt, dan
bijna in onwetendheid is wat het goede en het ware is, dus wat vernietigd en wat behouden zal
worden, zoals duidelijk uitkomt in de verzoekingen; wanneer de mens in zo’n onwetendheid
is, dan vindt er een voorbereiding plaats en een schikking, niet door de mens, maar door de
Heer, hier door de Heer in Zichzelf, omdat de Heer alle dingen in Zichzelf vanuit eigen macht
in de Goddelijke Orde heeft gesteld en teruggebracht.
4252. vers 9-12. En Jakob zei: God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izaäk,
Jehovah die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land en tot uw geboorte en Ik zal wel met
u doen.
Ik ben kleiner dan alle barmhartigheden en dan alle waarheid, welke Gij met uw knecht
gedaan hebt; omdat ik met mijn stok over deze Jordaan gegaan ben en nu ben ik tot twee
kampen.
Ruk mij, ik bid u, uit mijn broeders hand, uit Ezaus hand, omdat ik hem vrees, dat hij niet
misschien kome en mij sla, de moeder over de zonen.
En Gij, Gij hebt gezegd: Weldoende zal Ik met u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als het
zand der zee, hetwelk vanwege de menigte niet geteld wordt.
Jakob zei: God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izaäk, Jehovah, betekent het
heilige van de voorbereiding en van de schikking; die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw
land en tot uw geboorte en Ik zal wel met u doen, betekent tot de verbinding met het
Goddelijk Goede en Ware; ik ben kleiner dan alle barmhartigheden en dan alle waarheid,
welke Gij met uw knecht gedaan hebt, betekent de vernedering in die staat ten aanzien van het
goede en ten aanzien van het ware; omdat ik met mijn stok over deze Jordaan gegaan ben en
nu ben ik tot twee kampen, betekent van heel weinig veel geworden; ruk mij, ik bid U, uit
mijn broeders hand, uit Ezaus hand, omdat ik hem vrees, betekent de staat ten opzichte ervan,
omdat het zich tot eerste had gemaakt; dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder over
de zonen, betekent dat hij zal vergaan; en Gij, Gij hebt gezegd: Weldoende zal Ik met u
weldoen, betekent dat het dan toch het leven zal verkrijgen; en Ik zal uw zaad stellen als het
zand der zee, hetwelk vanwege de menigte niet geteld wordt, betekent de bevruchting en de
vermenigvuldiging dan.
4252 [a] Hij zei: God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izaäk, Jehovah, dat dit
het heilige van de voorbereiding en van de schikking betekent, staat vast uit de betekenis van
de God van de vader Abraham, namelijk het Goddelijke Zelf van de Heer, waarover nr. 3439;
en uit de betekenis van de God van de vader Izaäk, namelijk Zijn Goddelijk Menselijke, nrs.
3704, 4180; en omdat de een en de ander Jehovah is, wordt gezegd ‘God van mijn vader
Abraham, God van mijn vader Izaäk, Jehovah’; hier wordt echter het heilige aangeduid dat uit
het Goddelijke voortgaat, want al het heilige is daaruit.
Dat het heilige wordt aangeduid, komt omdat het in het natuurlijke, dat door Jakob wordt
uitgebeeld, waarin nog niet het goede is dat door Ezau wordt uitgebeeld, verbonden was met
het ware; want nu wordt gehandeld over de staat van de opneming van het goede, hier over de
staat van de voorbereiding en de schikking opdat het zou worden opgenomen; de smeekbede
van Jakob sluit niets anders in; daarom wordt door die woorden het heilige van de
voorbereiding en van de schikking aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1760
4253. Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land en tot uw geboorte en Ik zal wel met u
doen; dat dit de verbinding met het Goddelijk Goede en Ware betekent, staat vast uit wat
eerder in de nrs. 4069, 4070 is gezegd, waar bijna dezelfde woorden staan.
4254. Ik ben kleiner dan alle barmhartigheden en dan alle waarheid, welke Gij met Uw knecht
gedaan hebt; dat dit de vernedering in die staat betekent ten aanzien van het goede en het
ware, staat vast uit ‘de barmhartigheid’, namelijk dat daarvan wordt gesproken met betrekking
tot het goede dat van de liefde is en uit ‘de waarheid’, waarvan gesproken wordt met
betrekking tot het ware dat van het geloof is, zin r. 3122.
Dat het woorden van vernedering zijn, is duidelijk; daaruit kan vaststaan dat daarmee de
vernedering in die staat ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware wordt
aangeduid.
4255. Omdat ik met mijn stok over deze Jordaan gegaan ben en nu ben ik tot twee kampen;
dat dit betekent van heel weinig veel geworden, staat vast uit de betekenis van de stok,
namelijk de macht en dat daarvan wordt gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 4013,
4015; en uit de betekenis van de Jordaan, namelijk de inwijding in de erkentenissen van het
goede en ware, waarover hierna; en uit de betekenis van de twee kampen, namelijk de goede
en de ware dingen, zoals eerder in nr. 4250; want de twee kampen zijn hier het volk, de kudde
van kleinvee, de kudde van grootvee en de kamelen, die hij halveerde; daaruit blijkt wat door
die woorden in de naaste zin wordt aangeduid, namelijk dat hijzelf weinig van het ware had
toen hij in de erkentenissen werd ingewijd en dat hij daarna veel goede en ware dingen had, of
wat hetzelfde is, dat van heel weinig veel geworden is.
Uit wat tot nu toe is verklaard, blijkt dat er in de innerlijke zin is gehandeld over de Heer, hoe
Hij het Menselijke in Zich Goddelijk maakte en wel geleidelijk, overeenkomstig de orde; dus
over de voortgang tot het inzicht en de wijsheid, tenslotte in het Goddelijk Inzicht en de
Goddelijke Wijsheid; daaruit blijkt wat onder ‘van heel weinig tot veel’ wordt verstaan.
Dat de Jordaan de inwijding in de erkentenissen van het goede en ware is, komt omdat zij de
grens was van het land Kanaän; dat alle grenzen van dat land die dingen betekenden die de
eerste en de laatste zijn van de Kerk van de Heer, dus die welke de eerste en de laatste zijn
van de hemelse en geestelijke dingen die van het rijk van de Heer zijn en tevens de eerste en
de laatste dingen van de Kerk zijn, dus die welke de eerste en de laatste zijn van de hemelse
en de geestelijke dingen die het rijk van de Heer en Zijn Kerk uitmaken, zie de nrs. 1585,
1866, 4116, 4240; vandaar betekende de Jordaan, omdat die de grens was, de inwijding in de
erkentenissen van het goede en ware, want deze zijn de eerste dingen; en tenslotte, wanneer
de mens een Kerk of een rijk van de Heer wordt, worden zij de laatste dingen.
Dat de Jordaan die dingen betekent, kan ook uit andere plaatsen in het Woord vaststaan, als
bij David: ‘Mijn God, over mij buigt zich mijn ziel, daarom zal ik Uwer gedenken vanuit het
land der Jordaan en de Hermonsbergen vanuit de berg der geringheid’, (Psalm 42:7);
gedenken vanuit het land der Jordaan staat voor ‘vanuit het laatste’, dus vanuit het nederige.
Bij dezelfde: ‘Jehudah is tot Zijn heiligdom geworden, Israël Zijn heerschappijen; de zee zag
en vlood, de Jordaan keerde zich achterwaarts’, (Psalm 114:2,3,5); Jehudah voor het goede
van de hemelse liefde en Israël voor het goede van de geestelijke liefde, nr. 3654; de zee voor
de erkentenissen van het ware, nr. 28; de Jordaan voor de erkentenissen van het goede en van
deze wordt gezegd dat zij zich achterwaarts keren, wanneer het goede van de liefde de
heerschappij verkrijgt, want dan worden de erkentenissen gezien vanuit het goede, maar niet
het goede vanuit de erkentenissen, overeenkomstig wat eerder meermalen is getoond.
In het Boek Richteren: ‘Gilead die woont aan de overgang van de Jordaan en Dan, waarom
zal hij de schepen vrezen’, (Richteren 5:17); Gilead voor het zinlijk goede of het genoegen
waardoor de mens eerst wordt ingewijd wanneer hij wordt wederverwekt, nrs. 4117, 4124;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1761
‘aan de overgang van de Jordaan wonen’, voor in die dingen zijn die de aanvangsdingen zijn,
dus die de eerste en de laatste dingen zijn van de Kerk en van het rijk van de Heer.
Deze dingen werden ook uitgebeeld door de Jordaan, toen de zonen Israëls het land Kanaän
binnengingen, (Jozua 3:14; 4:1); want door het land Kanaän werd het rijk van de Heer
uitgebeeld, nrs. 1413, 1437, 1607, 3038, 3481, 3705, 3686; en daarmee dat de Jordaan werd
gedeeld en dat zij in het droge overstaken, werd de verwijdering van de boze en valse dingen
aangeduid en de toelating van hen die in de goede en ware dingen waren; evenzo daarmee dat
de wateren van de Jordaan gedeeld werden door Elia, toen hij tot de hemel werd opgeheven,
(2 Koningen 2:8); en door Elisa, toen hij in de plaats van Elia het profetenambt intrad, zie vers
14 daar.
Dat Naäman van zijn melaatsheid werd genezen doordat hij zich zevenmaal in de Jordaan
waste, naar het bevel van Elisa, (2 Koningen 5:1-14), beeldde de doop uit, want de doop
betekent de inwijding in de Kerk en in die dingen die van de Kerk zijn, dus de
wederverwekking en de dingen die van de wederverwekking zijn; niet dat iemand door de
doop wordt wederverwekt, maar het is een teken daarvan, dat men indachtig moet zijn.
En omdat die dingen die van de Kerk zijn door de doop en eveneens door de Jordaan worden
aangeduid, zoals eerder werd gezegd, werden zij daarom door Johannes in de Jordaan
gedoopt, (Mattheüs 3:6; Markus 1:5); en eveneens wilde de Heer daar door Johannes gedoopt
worden, (Mattheüs 3:13-17; Markus 1:9).
Omdat de Jordaan die dingen betekent die de eerste en de laatste van het rijk van de Heer en
van de Kerk zijn, zodanig als de erkentenissen van het goede en ware zijn, want door deze
wordt de mens binnengeleid, wordt daarom de Jordaan ook vermeld als de grens van de
nieuwe aarde of het heilige land, bij, (Ezechiël 47:18); dat de nieuwe aarde of het heilige land
het rijk van de Heer is en tevens de Nieuwe Kerk, die het rijk van de Heer op aarde is, zie de
nrs. 1733, 1850, 2117, 2118, 3355.
4256. Ruk mij, ik bid u, uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand, omdat ik hem vrees; dat dit
de staat betekent ten opzichte daarvan, omdat hij zich tot eerste had gemaakt, kan vaststaan uit
wat eerder hier en daar is gezegd, vooral uit die dingen waar wordt gehandeld over de
eerstgeboorte die Jakob zich door de linzensoep verwierf en over de zegen die hij door de list
van Ezau afnam; wat door die dingen werd uitgebeeld en aangeduid, zie daar, namelijk dat het
ware schijnbaar in de eerste plaats is wanneer de mens wordt wederverwekt en het goede in
de tweede, maar dat het goede daadwerkelijk in de eerste plaats is en het ware in de tweede en
wel klaarblijkelijk, wanneer hij is wederverwekt, waarover de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563,
3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4244, 4247; wanneer dus de orde wordt omgekeerd en het
goede klaarblijkelijk zijn eerdere plaats inneemt, dat wil zeggen wanneer het begint over het
ware te heersen, dan is de natuurlijke mens in vrees en angst, nr. 4249 en gaat hij ook de
verzoekingen binnen; de oorzaak is deze, dat zich toen het ware in de eerste plaats was, dat
wil zeggen, toen het aan het ware toescheen alsof het zelf heerste, zich er valse dingen tussen
mengden, want het ware kan uit zichzelf niet zien of het het ware is, maar zal dat zien vanuit
het goede; en waar valse dingen zijn, daar is vrees wanneer het goede aankomt; allen die in
het goede zijn, beginnen ook te vrezen wanneer de valse dingen in het licht vanuit het goede
verschijnen, want zij vrezen de valse dingen en willen dat die worden uitgeroeid; maar als zij
vastkleven kunnen zij niet uitgeroeid worden dan door de Goddelijke middelen uit de Heer;
vandaar komt het dat zij die moeten worden wederverwekt, na de vrees en de angst ook in
verzoekingen komen, want de verzoekingen zijn de Goddelijke middelen om de valse dingen
te verwijderen; dit is de diepst verborgen oorzaak waarom de mens wanneer hij wordt
wederverwekt, geestelijke verzoekingen ondergaat.
Maar die oorzaak verschijnt geenszins aan de mens, omdat zij boven de sfeer van zijn
waarneming is, zoals al datgene is wat zijn geweten beweegt, plaagt en kwelt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1762
4257. Dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder over de zonen; dat dit betekent dat
hij zal vergaan, kan zonder verklaring duidelijk zijn.
‘De moeder slaan over de zonen’ was een formule bij de Ouden, die in uitbeeldende en
aanduidende dingen waren en deze betekende de vernietiging van de Kerk en van alle dingen
die van de Kerk zijn, hetzij in het algemeen of in het bijzonder bij de mens die een Kerk is;
onder de moeder immers verstonden zij de Kerk, nrs. 289, 2691, 2717; en onder de zonen de
ware dingen die van de Kerk zijn, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373; vandaar is ‘de
moeder over de zonen slaan’ geheel en al vergaan; de mens vergaat ook dan geheel en al,
wanneer de Kerk en dat wat van de Kerk bij hem is, vergaat, dat wil zeggen, wanneer de
aandoening van het ware, die eigenlijk door de moeder wordt aangeduid en die de Kerk bij de
mens maakt, vernietigd wordt.
4258. En Gij, Gij hebt gezegd: Weldoende zal Ik met u weldoen; dat dit betekent dat het dan
toch het leven zal verkrijgen, staat vast uit de betekenis van weldoen, namelijk het leven
verkrijgen; want door Jakob wordt het ware uitgebeeld en het ware heeft niet uit zich het
leven, maar uit het goede dat in het ware invloeit, zoals eerder vele malen is getoond; vandaar
komt het dat weldoen hier betekent het leven verkrijgen; hier wordt ook gehandeld over het
leven van het ware uit het goede.
4259. En Ik zal uw zaad stellen als het zaad der zee, dat vanwege de menigte niet geteld
wordt; dat dit de bevruchting en de vermenigvuldiging dan betekent, staat vast uit de
betekenis van het zaad, namelijk het geloof van de naastenliefde en eveneens de naastenliefde
zelf, waarover de nrs. 1025, 1447, 1610, 2848, 3373; dat ‘dit stellen als het zand der zee, dat
vanwege de menigte niet geteld wordt’ de vermenigvuldiging is, blijkt duidelijk; van
bevruchting wordt gesproken met betrekking tot het goede dat van de naastenliefde is en van
vermenigvuldiging met betrekking tot het ware dat van het geloof is, nrs. 913, 983, 2846,
2847.
4260. vers 13-15. En hij vernachtte aldaar in die nacht en hij nam van hetgeen in zijn hand
gekomen was, een gave voor Ezau, zijn broeder.
Tweehonderd geiten en twintig geitenbokken, tweehonderd schapen en twintig rammen.
Dertig zogende vrouwelijke kamelen en haar zonen; veertig vaarzen en tien varren en twintig
ezelinnen en tien ezelsveulens.
Hij vernachtte in die nacht, betekent in die duistere staat; en hij nam van hetgeen in zijn hand
gekomen was, een gave voor Ezau, zijn broeder, betekent de Goddelijke dingen die moeten
worden ingewijd in het natuurlijk hemels goede; tweehonderd geiten en twintig geitenbokken,
tweehonderd schapen en twintig rammen, betekent de Goddelijke goede dingen en de
Goddelijke ware dingen daaruit; dertig zogende vrouwelijke kamelen en haar zonen, veertig
vaarzen en tien varren, twintig ezelinnen en tien ezelsveulens, betekent de dienstbaarheden:
de algemene en de speciale.
4261. Hij vernachtte in die nacht; dat dit betekent in die duistere staat, staat vast uit de
betekenis van vernachten en ook van de nacht, namelijk de duistere staat, waarover de nrs.
1712, 3693.
4262. En hij nam van hetgeen in zijn hand gekomen was, een gave voor Ezau, zijn broeder;
dat dit de Goddelijke dingen betekent die moeten worden ingewijd in het natuurlijk hemels
goede, staat vast uit de betekenis van ‘nemen van hetgeen in de hand gekomen was’, namelijk
vanuit die dingen die voorzienig ten deel waren gevallen, dus vanuit de Goddelijke
Voorzienigheid; en omdat de dingen die van de Goddelijke Voorzienigheid zijn, Goddelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1763
zijn, worden daarom hier door ‘nemen van hetgeen in de hand gekomen was’ de Goddelijke
dingen aangeduid; uit de betekenis van de gave, te weten de inwijding, waarover hierna; en uit
de uitbeelding van Ezau, namelijk het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het goede, nrs.
3302, 3322, 3504, 3599, hier ten aanzien van het hemels goede, omdat het natuurlijke nog niet
Goddelijk was gemaakt.
Dat de gave de inwijding betekent, komt omdat het een gave was om welwillendheid en
genade te verwerven; want de gaven die gegeven en aangeboden werden betekenden oudtijds
verschillende dingen, iets anders die welke men aan de koningen en de priesters gaf wanneer
men naar hen toe ging en iets anders die welke men op het altaar offerde; eerstgenoemde
betekenden de inwijding, deze echter de eredienst, nr. 349; want alle offers in het algemeen,
onverschillig van welke soort, werden gaven genoemd, maar de spijsoffers, die brood en wijn
waren, of koeken met een plenging, in het bijzonder, want ‘spijsoffer’ betekent in de
oorspronkelijke taal ‘gave’.
Dat men gaven aan koningen en priesters gaf wanneer men naar hen toeging blijkt uit tal van
plaatsen in het Woord, zoals toen Saul Samuël raadpleegde, (1 Samuël 9:7,8); dat zij die Saul
verachtten, hem geen gave aanboden, (1 Samuël 10:27); toen de koningin van Sheba tot
Salomo kwam, (1 Koningen 10:2) en ook de overigen, waarover het volgende: ‘De ganse
aarde zocht de aangezichten van Salomo om zijn wijsheid te horen en zij brachten eenieder
zijn geschenk, vaten van zilver en vaten van goud en klederen en wapenen en specerijen,
paarden en muilezels’, (1 Koningen 10:24,25); en omdat dit een heilig ritueel was, dat de
inwijding betekende, brachten ook de wijzen uit het oosten, die tot Jezus kwamen toen Hij pas
geboren was, gaven: goud, wierook en mirre, (Mattheüs 2:11); het goud betekende de hemelse
liefde, de wierook de geestelijke liefde, de mirre deze liefden in het natuurlijke.
Dat dit ritueel geboden was, blijkt bij Mozes: ‘De aangezichten van Jehovah zullen niet ledig
gezien worden’, (Exodus 23:15; Deuteronomium 16:16,17); en dat de gaven die aan de
koningen en de priesters werden gegeven, waren alsof zij aan Jehovah werden gegeven, kan
uit andere plaatsen in het Woord blijken.
Dat de gaven die gezonden werden, de inwijding betekenden, blijkt uit de gaven die de twaalf
vorsten van Israël zonden om het altaar in te wijden nadat het gezalfd was, (Numeri 7:1); daar
worden hun gaven ‘de inwijding’ genoemd, zie vers 88.
4263. Tweehonderd geiten en twintig geitenbokken, tweehonderd schapen en twintig
rammen; dat dit de Goddelijke goede dingen en de Goddelijke ware dingen daaruit betekent,
staat vast uit de betekenis van de geiten en de schapen, namelijk de goede dingen, waarover
de nrs. 3995, 4006, 4169; uit de betekenis van de geitenbokken en de rammen, namelijk de
ware dingen, waarover de nrs. 4005, 4170; hier de Goddelijke goede en ware dingen.
Dat de goede en de ware dingen zo vaak worden genoemd en door zo vele verschillende
dingen worden aangeduid, komt omdat alle dingen die van de hemel en van de Kerk zijn,
daarop betrekking hebben, die van de liefde en van de naastenliefde zijn op de goede dingen,
en die welke van het geloof zijn op de ware dingen; toch zijn de verschillen ervan ten aanzien
van de geslachten en ten aanzien van de soorten ontelbaar, ja zelfs eindeloos, zoals hieruit kan
vaststaan dat allen die in het goede zijn in het rijk van de Heer zijn, niettemin is er daar geen
gezelschap in een eender goede als de ander; want een en hetzelfde goede is nooit bestaanbaar
bij twee, te minder bij meerderen, want dan zouden zij een en dezelfde zijn, niet twee, te
minder meerderen; elk ene bestaat vanuit verscheidene dingen en wel door de hemelse
harmonie en samenstemming.
4264. Dertig zogende vrouwelijke kamelen en haar zonen, veertig vaarzen en tien varren,
twintig ezelinnen en toen ezelsveulens; dat dit de dienstbaarheden betekenen, de algemene en
de speciale, staat vast uit de betekenis van de vrouwelijke kamelen en haar zonen en verder
van de vaarzen en de varren en ook van de ezelinnen en haar jongen, namelijk die dingen die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1764
van de natuurlijke mens zijn, waarover enige malen eerder; over de kamelen, nrs. 3048, 3071,
3143, 3145; over de varren, nrs. 1824, 1825, 2180, 2781, 2830; over de ezelinnen, nr. 2781;
dat die dingen die van de natuurlijke mens zijn, naar verhouding dienstbaarheden zijn, zie de
nrs. 1486, 3019, 3020, 3167; vandaar komt het dat door die dieren de algemene en de
bijzondere dienstbaarheden worden aangeduid.
Wat de getallen betreft, van de geiten 200, van de geitenbokken 20, van de schapen 200, van
de rammen 20, van de kamelen en haar zonen 30, van de vaarzen 40, van de varren 10, van de
ezelinnen 20 en van haar jongen 10; dit zijn verborgenheden die niet geopend kunnen worden
zonder een uitvoerige ontvouwing en zonder in de breedte alle afleidingen na te gaan; want
alle getallen in het Woord betekenen dingen, nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 755, 813, 1988,
2075, 2252, 3252; en wat zij betekenen, werd waar zij in het voorafgaande voorkwamen,
aangetoond; en ik heb mij ook soms daarover verwonderd dat de spraak van de engelen,
wanneer die in de geestenwereld neer gleed, eveneens in verschillende getallen viel, en ook
daarover, dat daar waar in het Woord getallen worden gelezen, door de engelen dingen
werden verstaan; het getal toch dringt nooit in de hemel binnen, want getallen behoren tot de
maat en de ruimte en tevens tot de tijd en deze zijn van de wereld en van de natuur en
daarmee stemmen in de hemelen de staten en de veranderingen van de staten overeen.
De Oudsten, die hemelse mensen waren en vergemeenschapping met de engelen hadden,
wisten wat door de enkelvoudige getallen en ook door de samengestelde, werd aangeduid; van
daar is de betekenis ervan overgegaan op de nakomelingen en op de zonen van de Oude
Kerken.
Dit zijn dingen waaraan de mens van de Kerk heden, die niet gelooft dat er in het Woord iets
heiligers verborgen ligt dan wat in de letter verschijnt, nauwelijks geloof schenkt.
4265. vers 16-23. En hij gaf in de hand van zijn knechten kudde bij kudde bijzonder; en hij zei
tot zijn knechten: Gaat voor mij door en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde.
En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer u Ezau, mijn broeder, zal ontmoet hebben en hij
u zal gevraagd hebben, zeggende: Wiens zijt gij en waarheen gaat gij en wiens zijn deze
dingen voor u.
En gij zult zeggen: Van uw knecht Jakob; dit is een gave, gezonden tot mijn heer Ezau; en zie,
hij is ook achter ons.
En hij gebood ook de tweede, ook de derde, ook allen die achter de kudden gingen, zeggende:
Naar dit woord zult gij tot Ezau spreken, als gij hem vinden zult.
En gij zult ook zeggen: Zie uw knecht Jakob is achter ons; omdat hij zei: Ik zal zijn
aangezichten verzoenen in de gave die voor mij gaat en daarna zal ik zijn aangezichten zien;
misschien zal hij mijn aangezichten aannemen.
En de gave ging door voor hem en hij vernachtte in die nacht in het kamp.
En hij stond op in die nacht en hij nam zijn beide vrouwen en zijn beide dienstmaagden en
zijn elf kinderen en hij ging over de overgang Jabbok.
En hij nam hen en deed hen over de rivier gaan en hij deed overgaan hetgeen hij had.
Hij gaf in de hand van zijn knechten kudde bij kudde bijzonder en hij zei tot zijn knechten:
Gaat voor mij door en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde, betekent de ordening hoe zij
ingewijd zouden worden; en hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer u Ezau, mijn broeder,
zal ontmoet hebben en hij u zal gevraagd hebben, zeggende: Wiens zijt gij en waarheen gaat
gij en wiens zijn deze dingen voor u; en gij zult zeggen: Van uw knecht Jakob; dit is een gave,
gezonden tot mijn heer Ezau; en zie, hij is ook achter ons, betekent de onderwerping; en hij
gebood ook de tweede, ook de derde, ook allen die achter de kudden gingen, zeggende: Naar
dit woord zult gij tot Ezau spreken, als gij hem vinden zult, betekent het continue; en gij zult
ook zeggen: Zie uw knecht Jakob is achter ons; omdat hij zei: Ik zal zijn aangezichten
verzoenen in de gave die voor mij gaat en daarna zal ik zijn aangezichten zien; misschien zal
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1765
hij mijn aangezichten aannemen, betekent de voorbereiding tot de volgende dingen; en de
gave ging door voor hem, betekent de uitwerking; en hij vernachtte in die nacht in het kamp,
betekent de dingen die volgen; en hij stond op in die nacht en hij nam zijn beide vrouwen en
zijn beide dienstmaagden en zijn elf kinderen en hij ging over de overgang Jabbok, betekent
de eerste inboezeming; en hij nam hen en deed hen over de rivier gaan en hij deed overgaan
hetgeen hij had, betekent de verdere inboezeming.
4266. En hij gaf in de hand van zijn knechten kudde bij kudde bijzonder en hij zei tot zijn
knechten: Gaat voor mij door en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde; dat dit de
ordening betekent hoe zij ingewijd zouden worden, staat vast uit de betekenis van in de hand
geven, namelijk met macht toerusten; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3091, 3387,
3563; uit de betekenis van de knechten, namelijk die dingen die van de natuurlijke mens zijn,
nrs. 3019, 3020; want alle dingen die van de natuurlijke of de uiterlijke mens zijn, zijn
ondergeschikt aan de geestelijke of de innerlijke mens; vandaar zijn alle dingen die daar zijn,
relatief dienstbaarheden en worden daarom knechten genoemd; uit de betekenis van de kudde,
namelijk de wetenschappelijke dingen en verder ook de erkentenissen, dus de leerstellige
dingen, nrs. 3767, 3768; zolang deze in de natuurlijke of uiterlijke mens, dat wil zeggen, in
zijn geheugen zijn en nog niet in de geestelijke of de innerlijke mens zijn ingeplant, worden
zij aangeduid door ‘kudden, gegeven in de hand van de knechten’; uit de betekenis van
bijzonder, namelijk aan eenieder overeenkomstig de klassen of overeenkomstig de geslachten
en de soorten; uit de betekenis van ‘voor mij doorgaan en ruimte stellen tussen kudde en
tussen kudde’, namelijk de weg voorbereiden tot het goede dat moest worden opgenomen,
want hier wordt gehandeld over de opneming van het goede door het ware en over hun
verbinding in de natuurlijke mens.
Uit de afzonderlijke dingen hier blijkt dat door al die dingen in het algemeen de ordening
wordt aangeduid, hoe zij zouden worden ingewijd.
Wat de inwijding van het ware in het goede in de natuurlijke mens aangaat, deze kan
geenszins begrijpelijk uiteengezet worden, want de mens van de Kerk heden, weet zelfs niet
eens wat de innerlijke of geestelijke mens is, hoewel hij meermalen daarover spreekt; en
evenmin weet hij dat het ware in het goede in de uiterlijke of de natuurlijke mens moet
worden ingewijd opdat hij een mens van de Kerk zal zijn; te minder dat er uit de Heer een
zekere ordening in die mens plaatsvindt opdat er verbinding van hem met de innerlijke mens
tot stand zal komen; deze dingen, die de meest algemene zijn, zijn heden zozeer verborgen,
dat men niet weet dat zij er zijn; indien dan ook de dingen die hier in de innerlijke zin ten
aanzien van de ordening en de inwijding liggen opgesloten, afzonderlijk uiteengezet zouden
worden, dan zou dat gelijk staan met louter verborgenheden spreken, dus louter ongelooflijke
dingen en dus met een spreken in het ledige, of alsof men zaaisel strooide in het water of op
zand; dit is de oorzaak dat aan de afzonderlijke dingen stilzwijgend voorbijgegaan wordt en
dat hier, evenals ook in het volgende van deze periode, alleen de algemene dingen uiteengezet
worden.
4267. En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer u Ezau, mijn broeder, zal ontmoet hebben
en u zal gevraagd hebben: Wiens zijt gij en waarheen gaat gij en wiens zijn deze dingen voor
u; en gij zult zeggen: Van uw knecht Jakob; dit is een gave, gezonden tot mijn heer Ezau; en
zie, hij is ook achter ons; dat dit de onderwerping betekent, staat eveneens vast uit de
innerlijke zin van de afzonderlijke woorden, waaruit deze algemene zin voortvloeit; dat het de
onderwerping is en dat die dingen die van de onderwerping zijn worden aangeduid, blijkt
duidelijk; want hij gebood de knechten dat zij zijn broeder ‘heer’ zouden noemen en hem
‘knecht’ en dat de gave wordt gezonden zoals aan een heer door een knecht.
Dat het goede naar verhouding de heer is en het ware naar verhouding de knecht en ook dat
zij niettemin broeders worden genoemd, is vele malen getoond; zij heten ‘broeders’ omdat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1766
wanneer het goede en het ware verbonden zijn, het goede zich dan vertoont in het ware als in
een beeld en omdat zij dan in verbinding handelen om de uitwerking voort te brengen.
Het goede wordt echter ‘heer’ en het ware ‘knecht’ genoemd, voordat zij verbonden zijn en
nog meer wanneer er over de voorrang wordt getwist.
4268. En hij gebood ook de tweede, ook de derde, ook allen die achter de kudden gingen,
zeggende: Naar dit woord zult gij tot Ezau spreken, als gij hem vinden zult; dat dit het
continue betekent, namelijk van de ordening en van de onderwerping, blijkt zonder nadere
verklaring uit wat eerder in de nrs. 4266, 4267 is gezegd.
4269. En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons; omdat hij zei: Ik zal zijn
aangezichten verzoenen in de gave die voor mij gaat en daarna zal ik zijn aangezichten zien;
misschien zal hij mijn aangezichten aannemen; dat dit de voorbereiding tot de volgende
dingen betekent; en de gave ging door voor hem; dat dit de uitwerking betekent; voorts dat hij
vernachtte in die nacht in het kamp, de dingen betekent die volgen, kan vaststaan uit de
afzonderlijke woorden in de innerlijke zin en het is duidelijk dat die de voorbereidingen
betreffen om goedgunstig te worden opgenomen.
Maar hoe het met de afzonderlijke dingen is gesteld, kan niet begrijpelijk ontvouwd worden,
want zolang als de algemene dingen van een zaak niet bekend zijn, kunnen de afzonderlijke
dingen van dezelfde zaak niet in enig licht verschijnen, maar slechts in louter schaduw vallen;
de algemene begrippen moeten voorafgaan en als deze er niet zijn, hebben de afzonderlijke
dingen geen herberg om binnen te gaan; in een herberg waar louter schaduw is, verschijnen ze
niet; en in een herberg waar valse dingen zijn, worden zij òf verworpen òf verstikt òf
verdraaid; en waar boze dingen zijn, daar worden zij uitgelachen; het is voldoende dat deze
algemene dingen worden aangenomen, namelijk dat de mens moet worden wederverwekt
voordat hij het rijk van de Heer kan binnengaan, (Johannes 3:5); dat het ware, voordat hij
wordt wederverwekt, schijnbaar op de eerste plaats is en het goede op de tweede, maar dat die
orde, wanneer hij wordt wederverwekt, omgekeerd wordt en het goede in de eerste plaats is en
het ware in de tweede; en verder dat de Heer, wanneer de orde wordt omgekeerd, het zodanig
beschikt en ordent in de natuurlijke of de uiterlijke mens, dat het ware daar door het goede
wordt opgenomen en dat het ware zich onderwerpt, zodat de mens niet langer vanuit het ware
handelt maar vanuit het goede, dat wil zeggen, vanuit de naastenliefde; en verder wanneer hij
vanuit de naastenliefde handelt wanneer hij volgens de ware dingen van het geloof leeft en de
leer ervan liefheeft ter wille van het leven.
De voortgang van die dingen die hier over de ordening, de inwijding en de onderwerping van
het ware voor het goede in de uiterlijke zin zijn bevat, verschijnt voor de engelen in het
heldere licht, want zulke dingen zijn van de wijsheid van de engelen, hoewel de mens niets
van die dingen ziet; niettemin zijn diegenen die in het eenvoudig goede vanuit een eenvoudig
geloof zijn, in het vermogen om deze dingen te weten; indien zij ze niet in het leven van het
lichaam vatten vanwege de wereldse zorgen en de daaruit voortvloeiende grove ideeën, dan
toch in het andere leven, waar de wereldse en de lichamelijke dingen verwijderd zijn; want
dan worden zij verlicht en komen zij in het inzicht en de wijsheid van de engelen.
4270. En hij stond op in die nacht en hij nam zijn beide vrouwen en zijn beide dienstmaagden
en zijn elf kinderen en hij ging over de overgang Jabbok; dat dit de eerste inboezeming van de
aandoeningen van het ware met de verworven ware dingen betekent, staat vast uit de
betekenis van de beide vrouwen, hier van Rachel en Lea, namelijk de aandoeningen van het
ware, nrs. 3758, 3782, 3793, 3819; uit de betekenis van de beide dienstmaagden, hier van
Bilha en Zilpa, namelijk de tot middelen dienende uiterlijke aandoeningen van het ware,
waarover de nrs. 3849, 3931; uit de betekenis van de kinderen of de zonen, namelijk de ware
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1767
dingen, waarover de nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373; en uit de betekenis van de
overgang Jabbok, te weten de eerste inboezeming.
Dat Jabbok de eerste inboezeming is, komt omdat het de grens van het land Kanaän was; dat
alle grenzen van dat land aanduidende dingen van de hemelse en de geestelijke dingen van het
rijk van de Heer waren overeenkomstig de afstand en de ligging, zie de nrs. 1585, 1866, 4116,
4240; dus ook de plek of de overgang Jabbok, die ten opzichte van het land Kanaän aan de
andere zijde van de Jordaan lag en de grens was van de erfenis van de zonen van Ruben en
van Gad, zoals blijken kan uit, (Numeri 21:24; Deuteronomium 2:36,37; 3:16,17; Jozua 12:2;
Richteren 11:13,22); dat het aan hen als erfenis ten deel viel, kwam omdat door Ruben het
geloof met het verstand of de leer werd uitgebeeld, en dit is het eerste van de
wederverwekking, of in één samenvatting: het ware van de leer waardoor men het goede van
het leven bereikt, zie de nrs. 3861, 3866; en door Gad werden de werken van het geloof
uitgebeeld, nr. 3934; deze, namelijk de ware dingen van het geloof of de leerstellige dingen en
de werken van het geloof die eerst moeten worden betracht, zijn het, waardoor de mens die
wordt wederverwekt in het goede wordt ingeleid; vandaar komt het dat door de overgang
Jabbok de eerste inboezeming wordt aangeduid.
4271. En hij nam hen en deed hen over de rivier gaan en hij deed overgaan hetgeen hij had;
dat dit de verdere inboezeming betekent, staat vast uit wat eerder is gezegd, want hij deed niet
alleen de vrouwen, de dienstmaagden en de kinderen overgaan, maar ook de kudde van
grootvee en de kudde van kleinvee, dus alles wat hij had, in het land Kanaän, waarin hij Ezau
tegemoet ging; en omdat in de innerlijke zin wordt gehandeld over de verbinding van het ware
met het goede in het natuurlijke, wordt door ‘over die rivier gaan’ niets anders aangeduid dan
de eerste inboezeming; en waar hier hetzelfde nog eens wordt gezegd en tevens daaraan wordt
toegevoegd ‘dat hij deed overgaan al wat hij had’, wordt de verdere inboezeming aangeduid.
* * * *
4272. vers 24,25. En Jakob bleef achter, hij alleen, en een man worstelde met hem, totdat de
dageraad opging.
En hij zag dat hij hem niet overmocht en hij raakte de holte van zijn dij aan en de holte van
Jakobs dij werd verwrongen als hij met hem worstelde.
Jakob bleef alleen achter, betekent het verworven goede van het ware, dat dan het laatste is;
en een man worstelde met hem, betekent de verzoeking ten aanzien van het ware; totdat de
dageraad opging, betekent vóór de verbinding van het door Jakob aangeduide natuurlijk goede
met het hemels geestelijke of met het Goddelijk Goede van het Ware; en hij zag dat hij hem
niet overmocht, betekent dat het in de verzoekingen overwon; en hij raakte de holte van zijn
dij, betekent waar het hemels geestelijk goede verbonden wordt met het door Jakob
aangeduide natuurlijk goede’ en de holte van Jakobs dij werd verwrongen als hij met hem
worstelde, betekent dat het goede van het ware nog niet de macht had om zich geheel en al te
verbinden.
Deze zelfde dingen betreffen ook Jakob zelf en zijn nakomelingen en dan wordt het
hoedanige van hen aangeduid; in die zin wordt door ‘hij raakte de holte van zijn dij aan’
aangeduid waar de echtelijke liefde verbonden wordt met het natuurlijk goede; en daarmee dat
de holte van Jakobs dij werd verwrongen als hij met hem worstelde, wordt aangeduid dat die
verbinding in de nakomelingen van Jakob geheel en al beschadigd en verschoven werd.
4273. Jakob bleef alleen achter; dat dit het verworven goede van het ware betekent, dat dan
het laatste is, staat vast uit de uitbeelding van Jakob hier, namelijk het goede van het ware;
wat Jakob had uitgebeeld, werd in het voorafgaande getoond; en ook dat hij verschillende
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1768
dingen in het natuurlijke uitbeeldde, omdat de staat van het ware en van het goede een andere
is in de aanvang, een andere in de voortgang en een andere aan het einde, nrs. 3775, 4234;
hier het goede van het ware.
De oorzaak van deze uitbeelding is deze: dat hierna wordt gehandeld over zijn worsteling,
waardoor in de innerlijke zin de verzoeking wordt aangeduid; en dat hij Israël werd genoemd,
waardoor de hemels geestelijke mens wordt uitgebeeld; en ook in wat daarna volgt wordt
gehandeld over de verbinding van hem met Ezau, door welke verbinding de inwijding van het
ware in het goede wordt aangeduid; dit zijn de oorzaken waarin Jakob nu het laatste goede
van het ware in het natuurlijke uitbeeldt.
4274. Een man worstelde met hem; dat dit de verzoeking ten aanzien van het ware betekent,
staat vast uit de betekenis van worstelen, te weten de verzoeking; de verzoeking zelf is niets
anders dan een worsteling of strijd, want het ware wordt aangevallen door boze geesten en het
wordt verdedigd door de engelen die bij de mens zijn; de gewaarwording van die strijd in de
mens is de verzoeking, nrs. 741, 757, 761, 1661, 3927, 4249, 4256.
Maar er kan niet enige verzoeking plaatsvinden, tenzij de mens in het goede van het ware is,
dat wil zeggen, in de liefde of de aandoening daarvan; want wie zijn ware niet liefheeft of niet
daardoor wordt aangedaan, bekommert zich niet in het minst daarom; maar wie het liefheeft,
verkeert in angst dat het beschadigd zou kunnen worden; niets anders maakt het verstandelijk
leven van de mens uit dan datgene waarvan hij gelooft dat het waar is en niets anders het
leven van zijn wil dan datgene waarvan hij zich heeft ingeprent dat het goed is.
Wanneer dan datgene waarvan hij gelooft dat het waar is, wordt aangevallen, dan wordt het
leven van zijn verstand aangevallen; en wanneer datgene wordt aangevallen waarvan hij zich
heeft ingeprent dat het goed is, dan wordt het leven van zijn wil aangevallen; daarom gaat het,
wanneer de mens wordt verzocht, om zijn leven.
Dat het eerste van de strijd is ten aanzien van het ware of over het ware, komt omdat hij dat
voornamelijk liefheeft; dat wat van iemands liefde is, wordt door de boze geesten
aangevallen; maar nadat hij het goede meer dan het ware liefheeft, wat plaatsvindt wanneer de
orde wordt omgekeerd, wordt hij verzocht ten aanzien van het goede.
Wat echter verzoeking is, weten weinigen omdat heden weinigen een verzoeking ondergaan;
want geen anderen kunnen verzocht worden dan alleen zij die in het goede van het geloof zijn,
dat wil zeggen, die in de naastenliefde jegens de naaste zijn; degenen die niet in de
naastenliefde zijn, zouden, indien zij verzocht werden, terstond bezwijken; en zij die
bezwijken, komen in de bevestiging van het boze en in de overreding van het valse, want dan
zegevieren bij hen de boze geesten bij wie zij op deze wijze worden aangesloten.
Dit is de oorzaak waarom weinigen heden in enige geestelijke verzoekingen worden
toegelaten, maar men alleen in enkele natuurlijke benauwenissen wordt gebracht, opdat men
daardoor van de liefden van zich en van de wereld wordt afgetrokken, waarin men zich anders
ongebreideld zou storten.
4275. Totdat de dageraad opging; dat dit betekent vóór de verbinding van het door Jakob
aangeduide natuurlijk goede met het hemels geestelijke of met het Goddelijk Goede van het
Ware, staat vast uit de betekenis van de dageraad, namelijk in de hoogste zin de Heer, in de
uitbeeldende zin Zijn rijk en in de universele zin het hemelse van de liefde, nr. 2405; hier het
hemels geestelijke; want toen de dageraad opging, werd Jakob Israël genoemd, door wie de
hemels geestelijke mens wordt aangeduid; daarom wil ‘voor het opgaan van de dageraad’
zeggen: voor de verbinding van het nu door Jakob aangeduide natuurlijk goede met het
hemels geestelijke; wat het hemels geestelijke is, zal gezegd worden bij het volgende 28ste
vers, waar over Israël wordt gehandeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1769
4276. En hij zag dat hij hem niet overmocht; dat dit betekent dat het in de verzoekingen
overwon, is zonder verklaring duidelijk.
4277. En hij raakte de holte van zijn dij aan; dat dit betekent waar het hemels geestelijk goede
verbonden wordt met het door Jakob aangeduide natuurlijk goede, staat vast uit de betekenis
van de dij, namelijk de echtelijke liefde en vandaar alle hemelse en geestelijke liefde, omdat
deze uit de echtelijke liefde als kroost uit hun ouder afstammen, waarover nr. 3021; en uit de
betekenis van de holte of de kom of de kuil ervan, namelijk van de dij, waar de verbinding is
van het hemels geestelijk goede met het door Jakob aangeduide natuurlijk goede; maar over
die verbinding kan niets gezegd worden, tenzij men eerst weet wat het hemels geestelijk
goede is, dat Israël is en wat het natuurlijk goede, dat Jakob is.
Hierover zal gesproken worden in wat volgt in vers 28, waar gehandeld wordt over Jakob, dan
Israël genoemd en ook daarna wanneer er sprake is van Jakobs nakomelingen.
4278. En de holte van Jakobs dij werd verwrongen als hij met hem worstelde; dat dit betekent
dat het goede van het ware nog niet de macht had om zich geheel en al te verbinden, staat vast
uit de betekenis van verwringen, namelijk dat de ware dingen nog niet in die orde zijn gesteld
dat zij alle tezamen met het goede kunnen binnentreden in het hemels geestelijk goede, zie de
ontvouwing van het volgende 31ste vers; dus dat het goede van het ware nog niet de macht had
om zich geheel en al te verbinden; want de holte van de dij is waar de goede dingen
verbonden worden, zoals eerder in nr. 4277 werd gezegd.
4279. Met de dingen die tot dusver zijn ontvouwd, is het als volgt gesteld in de hoogste zin en
in de innerlijke zin, maar in de lagere zin is het anders; in die zin wordt over Jakob gehandeld,
van welke aard hij was en over zijn nakomelingen, van welke aard zij zullen zijn.
Omdat het Woord vanuit de Heer is en het uit Hem door de hemel tot de mens neerdaalt, is
het daarom zodanig dat het ten aanzien van de afzonderlijke dingen Goddelijk is en zoals het
uit de Heer was neergedaald, evenzo opklimt, dat wil zeggen, tot Hem wordt opgeheven en
wel door de hemelen.
Dat er drie hemelen zijn, is bekend en dat de binnenste hemel de derde wordt genoemd en dat
de middelste de tweede wordt genoemd en dat de laagste de eerste hemel heet; en daarom is
het Woord wanneer het opklimt gelijk als het neerdaalt, in de Heer Goddelijk; in de derde
hemel is het hemels, want die hemel is de hemelse hemel, in de tweede hemel is het
geestelijk, want die hemel is de geestelijke hemel, in de eerste hemel echter is het hemels en
geestelijk natuurlijk en die hemel wordt ook zo genoemd; in de Kerk echter bij de mens is het
Woord ten aanzien van de zin van de letter natuurlijk, dat wil zeggen, werelds en aards;
daaruit blijkt hoedanig het Woord is en hoe het met het Woord is gesteld, wanneer het wordt
gelezen door de mens die in het heilige is, dat wil zeggen, in het goede en ware is, want dan
verschijnt het bij hem als werelds of als historisch, waarin evenwel het heilige is; maar in de
eerste hemel verschijnt het als hemels en geestelijk natuurlijk, waarin evenwel het Goddelijke
is; in de tweede hemel echter is het geestelijk; en in de derde hemel is het hemels en in de
Heer is het Goddelijk.
De zin van het Woord gedraagt zich overeenkomstig de hemelen; de hoogste zin van het
Woord, waarin over de Heer wordt gehandeld, is voor de binnenste of derde hemel; de
innerlijke zin ervan, waarin over het rijk van de Heer wordt gehandeld, is voor de middelste
of tweede hemel; de lagere zin van het Woord echter, waarin de innerlijke zin wordt bepaald
tot die natie die daar wordt genoemd, is voor de laagste of eerste hemel; maar de laagste of
letterlijke zin is voor de mens terwijl hij nog in de wereld leeft, maar is toch van dien aard dat
de innerlijke zin aan hem kan worden meegedeeld en verder ook de innerlijke en de hoogste
zin, want de mens heeft gemeenschap met de drie hemelen, want de mens werd tot het beeld
van de drie hemelen geschapen en wel dermate, dat hij, als hij in de liefde tot de Heer en in de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1770
naastenliefde jegens de naaste leeft, een hemel in zeer kleine vorm is; vandaar komt het dat
binnen die mens het rijk van de Heer is, zoals de Heer zelf leert bij Lukas: ‘Ziet, het
koninkrijk Gods is binnen ulieden’, (Lukas 17:21).
Dit is gezegd, opdat men zal weten dat in het Woord niet alleen de hoogste zin en de
innerlijke zin is, maar ook een lagere zin en dat hierin, namelijk in de lagere zin, de innerlijke
zin wordt bepaald tot die natie die daar wordt genoemd; wanneer dit het geval is, komt het
duidelijk in de samenhang uit; dat hier de worsteling van de man met Jakob en de verwringing
en de verschuiving van zijn dij ook betrekking hebben op Jakob en zijn nakomelingen, is
duidelijk; daarom mogen deze zelfde woorden ook volgens die zin worden ontvouwd.
Deze zin zal in hetgeen volgt, de ‘historische innerlijke zin’ worden genoemd en wel vanwege
de volgende oorzaak, dat die zin soms op levende wijze en in vorm pleegt te worden
uitgebeeld in de eerste hemel, wat mij ook enige malen te zien werd gegeven.
Men zie de vooraf gegeven uiteenzetting in nr. 4272, nieuwe alinea.
4280. Dat in die zin daarmee, dat hij de holte van Jakobs dij raakte, wordt aangeduid: waar de
echtelijke liefde wordt verbonden met het natuurlijk goede, staat vast uit de betekenis van de
holte van de dij, namelijk waar de verbinding van de echtelijke liefde is, nr. 4277; dat de
verbinding daar met het natuurlijk goede wordt aangeduid, komt omdat daar de dij met de
voeten wordt verbonden; de voeten betekenen in de innerlijke zin het natuurlijk goede, dat de
voeten dit betekenen, zie de nrs. 2162, 3147, 3761, 3986.
Dat de dij de echtelijke liefde is en de voeten het natuurlijk goede zijn, behoort tot de dingen
van oudsher die in vergetelheid zijn geraakt en verloren zijn gegaan.
De Oude Kerk, die in uitbeeldende en aanduidende dingen was, wist deze dingen zeer wel; de
kennis van zulke dingen was hun inzicht en wijsheid, ja zelfs niet alleen van hen die van de
Kerk waren, maar ook van diegenen die buiten de Kerk waren, zoals kan vaststaan uit de
oudste boeken van de heidenen en uit die dingen die heden fabelachtig worden genoemd;
want de aanduidende en uitbeeldende dingen gingen vanuit de Oude Kerk door afleiding op
hen over; bij hen betekenden de dijen en de lendenen ook het echtelijke en de voeten de
natuurlijke dingen.
Dat de dijen en de voeten die dingen betekenen, is vanuit de overeenstemmingen van alle
leden, organen en ingewanden van de mens met de Grootste Mens, waarover, namelijk over
de overeenstemmingen, nu aan het einde van de hoofdstukken wordt gehandeld; over de
overeenstemmingen met de dij en met de voeten, zal ook hierna worden gesproken en het zal
daar door levende ondervinding bevestigd worden dat dit de betekenis ervan is.
Deze dingen kunnen heden niet anders dan tegenstrijdig schijnen, omdat deze wetenschap,
zoals eerder gezegd, geheel en al in vergetelheid geraakt is en verloren is gegaan; niettemin
hoezeer deze wetenschap de andere wetenschappen ook overtreft, kan hieruit vaststaan, dat
men zonder die, het Woord ten aanzien van de innerlijke zin nooit kan weten en omdat de
engelen die bij de mens zijn, het Woord overeenkomstig die zin doorvatten en verder dat de
mens door die wetenschap gemeenschap met de hemel wordt gegeven; en wat ongelooflijk is,
de innerlijke mens zelf denkt niet anders; want wanneer de uiterlijke mens het Woord vat
volgens de letter, vat de innerlijke mens dit volgens de innerlijke zin, hoewel de mens,
wanneer hij in het lichaam leeft, dit niet weet; dit kan voornamelijk hieruit vaststaan, dat de
mens, wanneer hij in het andere leven komt en een engel wordt, dit zonder onderricht, als het
ware vanuit zichzelf weet.
Wat de echtelijke liefde is, die door de dijen en door de lendenen wordt aangeduid, zie de nrs.
995, 1123, 2727-2759; en dat de echtelijke liefde de fundamentele liefde van alle liefden is,
nrs. 686, 3021; vandaar komt het dat degenen die in de echtelijke liefde zijn, ook in de
hemelse liefde zijn, dat wil zeggen, in de liefde tot de Heer en in de geestelijke liefde, dat wil
zeggen, in de naastenliefde jegens de naaste; daarom wordt onder de echtelijke liefde niet
alleen die liefde zelf verstaan, maar ook alle hemelse en geestelijke liefde; deze liefden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1771
worden met het natuurlijk goede verbonden genoemd, wanneer de innerlijke mens verbonden
is met de uiterlijke, of de geestelijke mens met de natuurlijke; die verbinding is het die door
de holte van de dij wordt aangeduid.
Dat er bij Jakob en zijn nakomelingen in het algemeen geen verbinding was, zal uit wat volgt
blijken, want daarover wordt hier in de historisch innerlijke zin gehandeld.
4281. Dat door ‘de holte van Jakobs dij werd verwrongen als hij met hem worstelde’ wordt
aangeduid dat die verbinding in de nakomelingen van Jakob geheel en al beschadigd en
verschoven werd, kan vaststaan uit de betekenis van verwringen in die zin, namelijk
verschoven worden en dus beschadigd worden; dat de holte van de dij de verbinding is, is
duidelijk uit wat eerder in nr. 4280 is gezegd; en dat Jakob in het Woord niet alleen Jakob is,
maar ook al zijn nakomelingen, staat uit zeer veel plaatsen vast, zoals in, (Numeri
23:7,10,21,23; 24:5,17,19; Deuteronomium 33:10; Jesaja 40:27; 43:1,22;; 44:1,2,21; 48:12;
59:20; Jeremia 10:16,25; 30:7,10,18; 31:7,11; 46:27,28; Hosea 10:11; Amos 7:2; Micha 2:12;
3:8’ Psalm 14:7; 24:6; 59:14; 78:5; 99:4) en elders.
Dat Jakob en zijn nakomelingen zodanig waren dat bij hen de hemelse en de geestelijke liefde
niet verbonden kon worden met het natuurlijk goede, dat wil zeggen, de innerlijke of
geestelijke mens met de uiterlijke of natuurlijke, blijkt uit elk van de dingen die over die natie
in het Woord zijn meegedeeld; want zij wisten niet en wilden ook niet weten wat de innerlijke
of de geestelijke mens is en daarom werd het aan hen ook niet onthuld; want zij geloofden dat
er bij de mens niets dan het uiterlijke en het natuurlijke was; in hun hele eredienst hadden zij
ook niets anders op het oog en wel dermate dat de Goddelijke eredienst voor hen niets anders
dan een afgodische was, want wanneer de innerlijke eredienst van de uiterlijke wordt
gescheiden, is de eredienst alleen maar een afgodische.
De Kerk die bij hen was ingesteld, was niet een Kerk, maar slechts het uitbeeldende van een
Kerk en daarom wordt die Kerk een uitbeeldende Kerk genoemd; dat het uitbeeldende van
een Kerk bij zulke mensen bestaanbaar is, zie de nrs. 1361, 3670, 4208; in de uitbeeldingen
immers wordt niet gedacht aan de persoon, maar aan de zaak die wordt uitgebeeld; daarom
beeldden niet alleen personen de Goddelijke, de hemelse en de geestelijke dingen uit, maar
ook onbezielde dingen, zoals de klederen van Aharon, de ark, het altaar, de ossen en de
schapen die geofferd werden, de kandelaar met de lampen, het brood der schikking op de
gouden tafel, de olie waarmee zij gezalfd werden, de wierook en andere dergelijke dingen
meer; vandaar kwam het dat de koningen, de boze evenzeer als de goede, het Koningschap
van de Heer uitbeeldden en de hogepriesters, de boze evenzeer als de goede, die dingen die
van het Goddelijk Priesterschap van de Heer zijn, wanneer zij hun ambt uitoefenden in de
uiterlijke vorm overeenkomstig de voorschriften en de geboden.
Opdat dus bij hen een uitbeeldende Kerk kon bestaan, waren hun, door een klaarblijkelijke
onthulling zulke voorschriften en wetten gegeven die geheel en al uitbeeldend moesten zijn en
daarom konden zij dan ook zodanig uitbeelden als zij in die voorschriften en wetten waren en
ze strikt in acht namen; maar toen zij daarvan afweken, zoals tot de voorschriften en wetten
van andere natiën en voornamelijk tot de eredienst van een andere god, beroofden zij zich van
het vermogen om uit te beelden en daarom werden zij door uiterlijke middelen, die:
gevangenschappen, nederlagen, bedreigingen en wonderen waren, teruggedreven tot de
waarlijk uitbeeldende wetten en voorschriften, niet echter door innerlijke middelen zoals
diegenen die een innerlijke eredienst in de uiterlijke hebben.
Dit wordt daarmee aangeduid, dat ‘de holte van Jakobs dij werd verwrongen’, in de
historische innerlijke zin, die Jakob en zijn nakomelingen betreft.
4282. vers 26-28. En hij zei: Laat mij, omdat de dageraad is opgegaan; en hij zei: Ik zal u
niet laten tenzij dat gij mij gezegend hebt.
En hij zei tot hem: Wat is uw naam; en hij zei: Jakob.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1772
En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een vorst
gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht.
En hij zei: Laat mij, omdat de dageraad is opgegaan, betekent dat de verzoeking ophield toen
de verbinding nabij was; en hij zei: Ik zal u niet laten tenzij dat gij mij gezegend hebt,
betekent dat het verbonden moet worden; en hij zei tot hem: Wat is uw naam; en hij zei:
Jakob, betekent het hoedanige van het goede uit het ware; en hij zei: Uw naam zal voortaan
niet Jakob heten, maar Israël, betekent het Goddelijk hemels geestelijke nu; Israël is de
hemels geestelijke mens die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is; de hemels geestelijke mens
zelf, die redelijk is, is Jozef; omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen
en hebt overmocht, betekent de aanhoudende overwinningen in de worstelingen ten aanzien
van de ware en de goede dingen.
In de historische innerlijke zin, waarin over Jakob en zijn nakomelingen wordt gehandeld,
wordt door hetzelfde het volgende aangeduid: door ‘Laat mij, omdat de dageraad is opgegaan’
wordt aangeduid dat het uitbeeldende zich van Jakobs nakomelingen verwijderde, voordat zij
in de uitbeeldende dingen van het land Kanaän kwamen; door ‘en hij zei: Ik zal u niet laten
tenzij dat gij mij gezegend hebt’ wordt aangeduid, dat zij daarop aandrongen uitbeeldend te
zijn; door ‘en hij zei tot hem: Wat is uw naam: en hij zei: Jakob’, wordt aangeduid dat zij
Jakobs nakomelingen waren met het hoedanige van dezen; door ‘en hij zei: Uw naam zal
voortaan niet Jakob heten, maar Israël’, wordt aangeduid, dat zij zich niet zouden kunnen
uitbeelden als Jakob, maar als een nieuw gegeven hoedanige; door ‘omdat gij als een vorst
gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’, wordt aangeduid vanwege de
hardnekkigheid die in hun begeerten en fantasieën was.
En hij zei: Laat mij, omdat de dageraad is opgegaan; dat dit betekent dat de verzoeking
ophield toen de verbinding nabij was, staat vast uit de betekenis van ‘laat mij’, namelijk van
met mij te worstelen, te weten dat de verzoeking ophield; dat de worsteling de verzoeking is,
zie eerder in nr. 4274; en dat zij ophield, blijkt uit wat volgt; en uit de betekenis van de
dageraad, namelijk de verbinding van het door Jakob aangeduide natuurlijk goede met het
hemels geestelijke of met het Goddelijk Goede van het Ware, waarover nr. 4275.
Dat de worsteling begonnen was voordat de dageraad was opgegaan en dat zij beëindigd werd
nadat de dageraad was opgegaan en dat daarna vermeld wordt wat er gebeurde toen de zon
opging, komt omdat de tijden van de dag evenals de tijden van het jaar, staten betekenen, zie
de nrs. 487, 488, 493, 893, 2788, 3785; hier de staten van de verbinding door de
verzoekingen; want wanneer de verbinding van de innerlijke mens met de uiterlijke
plaatsvindt, dan is voor hem de dageraad daar, want dan treedt hij de geestelijke of de
hemelse staat binnen; ook verschijnt er dan voor hem een licht gelijk aan dat van de dageraad,
indien hij zich in zo’n staat bevindt dat hij het kan bemerken; overigens wordt zijn
verstandelijke verlicht en het wordt hem te moede zoals wanneer men in de morgenstond uit
de slaap ontwaakt wanneer de dageraad voor het eerst de dag verlicht en inzet.
4284. En hij zei: Ik zal u niet laten tenzij dat gij mij gezegend hebt; dat dit betekent dat het
verbonden moet worden, staat vast uit de betekenis van ‘u niet laten’ namelijk dat het niet zou
ophouden, waarover nr. 4283; en uit de betekenis van zegenen, namelijk de verbinding,
waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3584; daaruit blijkt dat door ‘ik zal u niet laten tenzij dat
gij mij gezegend hebt’ wordt aangeduid dat het niet zou ophouden, vooraleer de verbinding
had plaatsgevonden, dat wil zeggen, dat het verbonden moet worden.
4285. En hij zei tot hem: Wat is uw naam; en hij zei: Jakob; dat dit het hoedanige van het
goede uit het ware betekent, staat vast uit de betekenis van de naam, te weten het hoedanige,
waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006; en uit de uitbeelding van Jakob,
namelijk het goede van het ware, waarover eerder in nr. 4273.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1773
4286. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; dat dit het Goddelijk
hemels geestelijke nu betekent en dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het
natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat de hemelse mens zelf, Jozef is, kan vaststaan uit wat
over Jakob en over Israël en ook over Jozef volgt; want eerst moet gezegd worden wat hier
het hemels geestelijke is.
Weliswaar is het heden in de Kerk bekend dat er een geestelijk mens en dat er een natuurlijk
mens is of dat er een innerlijk en een uiterlijk mens is, maar wat de geestelijke of de innerlijke
mens is, weet men nog niet zozeer, te minder wat de hemelse mens is en dat deze is
onderscheiden van de geestelijke mens; en omdat men dit niet weet, kan men niet weten wat
de hemels geestelijke mens is, die hier Israël is; en daarom moet het in het kort worden
gezegd: dat er drie hemelen zijn is bekend, namelijk: de binnenste, de middelste en de laatste
hemel, of wat hetzelfde is: de derde, de tweede en de eerste; de binnenste of de derde hemel is
de hemelse, want de engelen daar worden hemelsen genoemd, want zij zijn in de liefde tot de
Heer en vandaar het allermeest met de Heer verbonden en omdat dit zo is, zijn zij meer dan
alle overigen in de wijsheid,
en zijn zij onschuldig en vandaar worden zij Onschulden en Wijsheden genoemd; deze
engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer hemels dan
de uiterlijke.
De middelste of de tweede hemel is de geestelijke, want de engelen daar worden geestelijken
genoemd, omdat zij in de naastenliefde jegens de naaste zijn, dat wil zeggen, in de
wederzijdse liefde en deze is zodanig dat de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; en
omdat zij zodanig zijn, zijn zij in het inzicht en zij worden vandaar Inzichten genoemd; ook
deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer
geestelijk dan de uiterlijke.
De laatste hemel echter, of de eerste, is ook hemels en geestelijk, maar niet in die graad als de
vorige, want hun kleeft het natuurlijke aan en daarom worden zij hemels en geestelijk
natuurlijken genoemd; ook zij zijn in de wederzijdse liefde, maar hebben de anderen niet meer
lief dan zichzelf, maar zoals zichzelf lief; zij zijn in de aandoening van het goede en in de
erkentenis van het ware; ook dezen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke.
Wat echter het hemels geestelijke is, zal ook in het kort worden gezegd: hemels geestelijk
worden diegenen genoemd die kort ervoor geestelijk werden genoemd en in de middelste of
tweede hemel zijn; hemels worden zij genoemd vanwege de wederzijdse liefde en geestelijk
vanwege het inzicht daaruit; de innerlijken daar, zij die door Jozef worden uitgebeeld en ook
in het Woord Jozef worden genoemd, de uiterlijken daar, zijn echter zij die door Israël worden
uitgebeeld en ook in het Woord Israël worden genoemd.
Deze innerlijken die Jozef worden genoemd, hebben deel aan het redelijke en het natuurlijke,
de uiterlijken echter, die Israël worden genoemd, hebben deel aan het natuurlijke, want zij
houden het midden tussen het redelijke en het natuurlijke.
Vandaar komt het, dat gezegd werd dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het
natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat Jozef de hemels geestelijke mens zelf is, die redelijk is;
want in de universele zin wordt al het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is,
hemels genoemd en al het ware, dat daaruit is en van het inzicht is, geestelijk genoemd.
Dit werd gezegd, opdat men zal weten wat Israël is; maar in de hoogste zin betekent Israël de
Heer ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke; in de innerlijke zin betekent het echter
het geestelijk rijk van de Heer in de hemel en op aarde; het geestelijk rijk van de Heer op
aarde is de Kerk, die de geestelijke Kerk wordt genoemd en omdat Israël het geestelijk rijk
van de Heer is, is Israël ook de geestelijke mens, want in elk zodanig mens is het rijk van de
Heer, de mens immers is een hemel en ook een Kerk in kleinste vorm, nr. 4279.
Wat betreft Jakob, in de hoogste zin wordt door hem de Heer aangeduid ten aanzien van het
natuurlijke, zowel het hemelse als het geestelijke en in de innerlijke zin het rijk van de Heer
hoedanig het is in de laatste of eerste hemel, en dus ook dat van de Kerk; het is het goede in
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1774
het natuurlijke, dat hier hemels wordt genoemd en het ware daar, dat geestelijk wordt
genoemd.
Hieruit kan vaststaan wat door Israël en door Jakob in het Woord wordt aangeduid en ook
waarom Jakob Israël werd genoemd.
Maar deze dingen die gezegd werden, kunnen wel niet anders dan duister verschijnen; de
oorzaak hiervan is vooral dat het aan weinigen bekend is wat de geestelijke mens is en
nauwelijks aan iemand wat de hemelse mens is en dus dat er tussen de geestelijke en de
hemelse mens enig onderscheid is; de oorzaak waarom het niet bekend is, is deze, dat men
niet onderscheiden doorvat, het goede dat van de liefde is en van de naastenliefde en het ware
dat van het geloof is; dat deze dingen niet worden begrepen, is omdat er geen echte
naastenliefde meer is; waar iets niet is, daar bestaat ook geen begrip ervan; verder omdat de
mens zich te weinig bekommert om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die
dingen die van de hemel zijn, maar grotendeels wel om de dingen die van het leven in het
lichaam zijn, dus om die dingen die van de wereld zijn; indien de mens zich bekommerde om
de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die welke van de hemel zijn, dan zou hij
al die dingen die eerder zijn gezegd, gemakkelijk begrijpen, want wat de mens liefheeft, dat
neemt hij gemakkelijk in zich op en begrijpt het licht, maar bezwaarlijk datgene wat hij niet
liefheeft.
Dat Jakob iets anders betekent en Israël iets anders, blijkt duidelijk uit het Woord, want in de
historische dingen ervan, maar ook in de profetische, wordt nu eens Jakob dan weer Israël
gezegd en soms de een en de ander in hetzelfde vers; hieruit kan vaststaan dat er een
innerlijke zin van het Woord is en dat men het zonder die zin geenszins kan weten.
Dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël blijkt uit de volgende plaatsen:
‘Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader; dit zijn de geboorten van
Jakob; Jozef, een zoon van zeventien jaren; en Israël had Jozef lief boven al zijn zonen’,
(Genesis 37:1-3); waar Jakob eerst Jakob wordt genoemd en gelijk daarop Israël en wel dan
Israël wanneer van Jozef sprake is.
Elders: ‘Jakob, zag dat er koren was in Egypte en Jakob zei tot zijn zonen.
En de zonen van Israël kwamen om te kopen in het midden van degenen die kwamen’,
(Genesis 42:1,5); en daarna: ‘Zij klommen op uit Egypte en zij kwamen in het land Kanaän tot
Jakob hun vader; toen zij tot hem gezegd hadden alle woorden van Jozef, welke hij tot hen
gesproken had, zo herleefde de geest van Jakob hun vader; en Israël zei: Het is veel, nog is
Jozef mijn zoon levend’, (Genesis 45:25,27,28).
Verder: ‘En Israël verreisde en al wat hij had; God zei tot Israël in gezichten des nachts en
zei: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij.
Jakob stond op uit Beerscheba, en de zonen van Israël voerden Jakob hun vader heen’,
(Genesis 46:1,2,5); en in hetzelfde hoofdstuk: ‘Deze zijn de namen van de zonen van Israël,
die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen’, (Genesis 46:8).
Verder: ‘Jozef bracht Jakob zijn vader binnen en stelde hem voor farao; Farao zei tot Jakob
en Jakob zei tot Farao’, (Genesis 47:7-10); en in hetzelfde hoofdstuk: ‘En Israël woonde in
het land Goschen; en Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren; en de dagen van
Israël naderden om te sterven; hij riep zijn zoon Jozef’, (vers 27-29).
Verder: ‘En het werd Jakob geboodschapt: Zie uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte
zich en zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef: God Schaddai is mij verschenen in Luz’,
(Genesis 48:2,3); en Israël wordt in hetzelfde hoofdstuk genoemd in de verzen
8,10,11,13,14,20,21; en tenslotte: ‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij
zonen van Jakob en hoort naar Israël uw vader.
En toen Jakob voleind had zijn zonen te gebieden’, (Genesis 49:1,2,33).
Hieruit kan duidelijk vaststaan dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël, en
dat Jakob dus iets anders is dan Israël of dat iets anders wordt aangeduid, wanneer gezegd
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1775
wordt Jakob en iets anders wanneer gezegd wordt Israël; verder dat men deze verborgenheid
niet kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin.
Wat echter Jakob betekent en wat Israël, werd eerder gezegd: in het algemeen wordt door
Jakob in het Woord het uiterlijke van de Kerk aangeduid en door Israël het innerlijke ervan,
want elke Kerk heeft een uiterlijke en een innerlijke, of is innerlijk en is uiterlijk; en omdat
dat wat van de Kerk is door Jakob en door Israël wordt aangeduid en omdat het al van de
Kerk uit de Heer is, is vandaar in de hoogste zin zowel Jakob als Israël de Heer; Jakob ten
aanzien van het Goddelijk natuurlijke, Israël ten aanzien van het Goddelijk geestelijke;
vandaar is het uiterlijke dat van het rijk van de Heer en van Zijn Kerk is, Jakob en is het
innerlijke Israël, zoals ook kan vaststaan uit de volgende plaatsen waar de een en de ander in
zijn eigen zin wordt genoemd; in de profetie van Jakob, toen Israël: ‘Door de handen van de
sterke Jakobs, vandaar de herder, de steen Israëls’, (Genesis 49:24).
Bij Jesaja: ‘Hoor, Jakob mijn knecht en Israël die Ik verkoren heb; Ik zal Mijn geest uitgieten
op uw zaad en Mijn zegen op uw kinderen; deze zal zeggen: Tot Jehovah behoor ik; en deze
zal zich noemen met de naam van Jehovah en gene zal met zijn hand schrijven: Van Jehovah;
en zich toenoemen met de naam van Israël’, (Genesis 44:1,2,3,5); hier staan Jakob en Israël
duidelijk voor de Heer en daar het zaad en de kinderen van Jakob en Israël voor hen die in het
geloof in Hem zijn.
In de profetie van Bileam, bij Mozes: ‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal met het
vierde deel van Israël’, (Numeri 23:10); en opnieuw: ‘Geen waarzegging tegen Jakob, noch
toverij tegen Israël; te dezer tijd zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God gedaan
heeft’, (vers 23); en verder: ‘Hoe goed zijn uw tabernakelen, Jakob, uw habitakels Israël’,
(Numeri 24:5); en verder: ‘Een ster zal opgaan vanuit Jakob en een scepter vanuit Israël’,
(vers 17).
Bij Jesaja: ‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; let op Mij, Jakob en Israël, door
Mij geroepen; Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de nieuwste’, (Jesaja 48:11,12).
Bij dezelfde : ‘De toekomenden zal Jakob wortel doen schieten, Israël zal ontluiken en
bloeien en de aangezichten des aardrijks zullen met inkomst vervuld worden’, (Jesaja 72:6).
Bij Jeremia: ‘Vrees niet, mijn knecht Jakob en ontzet u niet Israël, omdat zie, Ik heb u uit de
verte gered’, (Jeremia 30:9,10).
Bij Micha: ‘Verzamelende zal Ik u, Jakob, gans verzamelen, vergaderende zal Ik de
overblijfselen van Israël vergaderen.
Ik zal hen tezamen stellen als de schapen van Bozra’, (Micha 2:12).
Vanwaar Jakob Israël werd genoemd, staat vast uit de woorden zelf, toen hem die naam
gegeven werd, namelijk uit deze: ‘Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat
gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’; want Israël
betekent in de oorspronkelijke taal, ‘hij die als een vorst met God kampt’, met welke woorden
in de innerlijke zin wordt aangeduid dat Hij in de worstelingen van de verzoekingen en de
worstelingen in de verzoekingen, waardoor de Heer Zijn Menselijke Goddelijk maakte, nrs.
1737, 1813 en elders; en het zijn de verzoekingen en de overwinningen in de verzoekingen,
die de mens geestelijk maken; en daarom werd Jakob pas Israël genoemd nadat hij geworsteld
had; dat worstelen is verzocht worden, zie nr. 4274; het is bekend dat de Kerk of de mens van
de christelijke Kerk, zich Israël noemt, maar toch is niemand in de Kerk Israël dan alleen
degene die door verzoekingen een geestelijk mens is geworden; de naam zelf sluit ook
hetzelfde in.
Dat het naderhand werd bevestigd dat Jakob Israël genoemd zou worden, staat vast uit wat
volgt, waar gezegd wordt: ‘God verscheen aan Jakob wederom, als hij uit Paddan Aram
gekomen was; en Hij zegende hem en God zei tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal
voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn
naam Israël’, (Genesis 35:9,10); de oorzaak van deze bevestiging zal verderop worden
gegeven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1776
4287. Omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht;
dat dit de aanhoudende overwinningen betekent in de worstelingen ten aanzien van de ware
en de goede dingen, staat vast uit de betekenis van kampen als een vorst, namelijk overwinnen
en in de worstelingen, hier in de worstelingen van de verzoekingen, want daarover wordt
gehandeld; en uit de betekenis van ‘met God en met de mensen’, namelijk ten aanzien van de
ware en de goede dingen, waarover hierna.
Omdat in de hoogste zin over de Heer wordt gehandeld is Hij het, die in die zin wordt
verstaan onder ‘hem die als een vorst kampt met God en met de mensen’; Hij doorstond
immers uit eigen macht alle verzoekingen en overwon daardoor de hellen, want Hij liet alle
hellen in hun volgorde in zich toe, ja zelfs tot de engelen toe, waarover hierna en zo bracht Hij
alle dingen die in de hemelen en in de hellen zijn, tot de orde terug en verheerlijkte Hij zich
tenslotte, dat wil zeggen, maakte Hij het Menselijke in Zich Goddelijk.
Hieruit blijkt dat de Heer in de hoogste zin Jakob en Israël is, zoals eerder in nr. 4286 is
getoond; niet alleen dat Hijzelf als een vorst gekampt heeft, dat wil zeggen, alle worstelingen
van de verzoekingen heeft doorstaan en daarin overwonnen, maar ook dat Hij ze bij ieder
mens doorstaat; maar men zie wat hierover eerder vele malen is gezegd, namelijk dat de Heer
meer dan allen de zwaarste verzoekingen heeft doorstaan, nrs. 1663, 1668, 1787, 2776, 2786,
2795, 2816; dat de Heer vanuit de Goddelijke Liefde heeft gestreden, anders dan alle mensen,
nrs. 1690, 1691, 1789, 1812, 1813, 1820; dat de Heer tegen het erfboze uit de moeder heeft
gestreden, zodat Hij tenslotte niet haar zoon was, hoewel Hij geen daadwerkelijk boze had,
nrs. 1444, 1573, 2025, 2574, 2649, 3318; dat de Heer door de worstelingen van de
verzoekingen en aanhoudende overwinningen alle dingen in de hemelse vorm heeft geschikt,
nr. 1928 en dat Hij door de aanhoudende overwinningen in de worstelingen van de
verzoekingen het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen heeft verenigd, nrs. 1616, 1737,
1813, 1921, 2025, 2026, 2500, 2523, 2632, 2776; en dat de Heer bij de mens de verzoekingen
doorstaat en het boze en de hellen onderjukt, nrs. 987, 1661, 1692.
Dat kampen met God en met de mensen wil zeggen, verzocht worden ten aanzien van de ware
dingen en ten aanzien van de goede dingen, is een verborgenheid die niet vanuit de letter
verschijnt; dat het niet God is geweest met wie Jakob kampte, kan voor eenieder duidelijk zijn
en het zal ook blijken uit de ontvouwing hierna, want het kan van niet enig mens worden
gezegd dat hij met God kampt en overmag; maar de innerlijke zin leert wat hier door God en
door de mensen wordt aangeduid, namelijk dat door God het ware wordt aangeduid en door
de mensen het goede en wel daarom, omdat God in de innerlijke zin het ware betekent en
vandaar wanneer over het ware wordt gehandeld, gezegd wordt ‘God’, nrs. 2586, 2769, 2807,
2822; en dat wanneer mens wordt gezegd, het goede wordt verstaan.
Dat de mens het goede is, komt omdat de Heer alleen, Mens is en omdat uit Hem de mens een
mens wordt genoemd, nrs. 49, 288, 565, 1894; en verder omdat uit Hem de hemel een mens is
en de Grootste Mens wordt genoemd, nrs. 684, 1276, 3624-3649, 3741-3751; vandaar ook
werd de Oudste Kerk, die in het hemels goede was, mens genoemd, nr. 478; en daarom wordt
ook door de mens in het Woord waar over het goede wordt gehandeld het goede aangeduid,
zoals bij Jesaja: Ik zal de mens man zeldzamer maken dan goud en de mens dan goud van
Ofir’, (Jesaja 13:12).
Bij dezelfde: ‘De bewoners des lands zullen verbrand worden en de mens man zal weinig
overig zijn’, (Jesaja 24:6); de mens man voor het geestelijk goede of het goede van het ware;
de mens voor het goede.
Bij dezelfde: ‘De paden zijn verwoest, die over de weg gaat heeft opgehouden; hij heeft het
verbond ijdel gemaakt, hij heeft van de steden gewalgd, hij acht de mens man niet’, (Jesaja
33:8).
Bij Jeremia: ‘Ik zag het land en ziet, het was woest en ledig; en naar de hemelen en hun licht
was geen; ik zag, en ziet, niet mens en alle vogelen des hemels waren weggevlogen’, (Jeremia
4:23,25).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1777
Bij dezelfde: ‘Ziet, de dagen komen, gezegde van Jehovah, waarop Ik het huis van Israël en
het huis van Jehudah bezaaien zal met het zaad van de mens en met het zaad van het beest’,
(Jeremia 31:27).
Bij Ezechiël: ‘Uw kooplieden, met de ziel des mensen en met koperen vaten hebben zij uw
handel gedreven’, (Ezechiël 27:13).
Bij dezelfde: ‘Gij, Mijn kudde, kudde Mijner weide, mens gijlieden, Ik uw God’, (Ezechiël
34:31).
Bij dezelfde: ‘De steden zullen verwoest zijn, vol van de kudde des mensen’, (Ezechiël 36:38).
In deze plaatsen staat de mens voor hen die in het goede zijn, dus voor het goede, want
krachtens het goede is de mens een mens; het ware echter dat vanuit het goede is, wordt in het
Woord mens man genoemd en verder ook zoon des mensen.
4288. Deze zelfde dingen die tot hiertoe werden ontvouwd, betreffen ook de Joodse en de
Israëlitische natie, die in het Woord Jakob wordt genoemd, zoals eerder in nr. 4279 werd
gezegd en getoond; in die zin, die de historisch innerlijke wordt genoemd, wordt door deze
woorden, namelijk ‘laat mij, omdat de dageraad is opgegaan’, aangeduid dat het uitbeeldende
zich van Jakobs nakomelingen verwijderde, voordat zij in de uitbeeldende dingen van het land
Kanaän kwamen.
Eerder werd getoond hoedanig die natie was, namelijk dat er bij haar geen innerlijke eredienst
was, maar alleen een uiterlijke, dus dat het hemels echtelijke van haar gescheiden was en dat
er bij haar dus geen Kerk ingesteld heeft kunnen worden, maar slechts het uitbeeldende van
een Kerk, zie nr. 4281.
Maar men moet weten wat een uitbeeldende Kerk is en wat het uitbeeldende van een Kerk;
een uitbeeldende Kerk is er, wanneer de innerlijke eredienst in de uiterlijke is; er is echter het
uitbeeldende van een Kerk, wanneer er geen innerlijke eredienst is, maar wel een uiterlijke; in
de ene en de andere zijn bijna eendere rituelen, namelijk eendere voorschriften, eendere
wetten en eendere geboden; maar in de uitbeeldende Kerk stemmen de uiterlijke dingen
overeen met de innerlijke, zodat zij één maken, maar in het uitbeeldende van een Kerk is er
geen overeenstemming, omdat de uiterlijke dingen òf zonder innerlijke dingen zijn, òf
daarmee in strijd; in de uitbeeldende Kerk is de hemelse en geestelijke liefde het voornaamste,
maar in het uitbeeldende van een Kerk is de lichamelijke en wereldse liefde het voornaamste;
de hemelse en geestelijke liefde is het innerlijke zelf, maar waar geen hemelse en geestelijke
liefde is, maar alleen lichamelijke en wereldse liefde, is er een uiterlijke zonder het innerlijke.
De Oude Kerk die na de vloed was, was een uitbeeldende Kerk, maar de Kerk die bij de
nakomelingen van Jakob werd ingesteld, was slechts het uitbeeldende van een Kerk.
Maar het onderscheid mag, om duidelijk uit te komen, door voorbeelden worden toegelicht: in
de uitbeeldende Kerk was de Goddelijke eredienst op de bergen, omdat de bergen de hemelse
liefde betekenden en in de hoogste zin de Heer, nrs. 795, 1430, 2722, 4210; en wanneer zij de
eredienst op de bergen hielden, waren zij in hun heilige, omdat zij dan tevens in de hemelse
liefde waren.
In de uitbeeldende Kerk keerden zij, wanneer zij de Goddelijke eredienst hielden, hun
aangezichten naar de opgang van de zon, omdat door de opgaande zon ook de hemelse liefde
werd aangeduid, nrs. 101, 1529, 1530, 2441, 2495, 3636, 3643; ook wanneer zij tot de maan
opzagen, werden zij evenzo van een zekere heilige verering doordrongen, omdat de maan de
geestelijke liefde betekende, nrs. 1529-1531, 2495, 4060; eveneens wanneer zij tot de
sterrenhemel opzagen, omdat deze de engelenhemel of het rijk van de Heer betekende.
In de uitbeeldende Kerk hadden zij tenten of tabernakels en daarin hielden zij de Goddelijke
eredienst en zij hielden die heilig, omdat de tenten of de tabernakels het heilige van de liefde
en van de eredienst betekenden, nrs. 414, 1102, 2145, 2152, 3312; dus zo in ontelbare andere
dingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1778
In het uitbeeldende van een Kerk was er weliswaar in de aanvang eveneens een Goddelijke
eredienst op de bergen en eveneens in de bossen, en verder was er ook een opzien naar de
opgang van de zon en ook een opzien tot de maan en naar de sterren, evenzo een eredienst in
tenten en tabernakels, maar omdat zij in een uiterlijke eredienst zonder de innerlijke waren, of
in de lichamelijke en wereldse liefde, maar niet in de hemelse en geestelijke liefde en op die
wijze de bergen en de bossen zelf vereerden en ook de zon, de maan en de sterren, maar ook
hun tenten of tabernakels en zij vandaar die rituele dingen die in de Oude Kerk heilig waren
geweest, afgodisch maakten, werden daarom de rituele dingen ingekort tot een algemene,
namelijk tot de berg waar Jeruzalem lag en tenslotte waar Zion was en tot de opgang van de
zon van daar af en vanuit de tempel en ook tot een gemeenschappelijke tent, die de tent der
samenkomst werd genoemd en tenslotte tot de ark in de tempel en wel daarom opdat er het
uitbeeldende van een Kerk zou bestaan, wanneer zij in een uiterlijk heilige waren; anders
zouden zij de heilige dingen ontwijd hebben.
Hieruit kan vaststaan welk onderscheid er is tussen een uitbeeldende Kerk en het uitbeeldende
van een Kerk; in het algemeen, dat degenen die van de uitbeeldende Kerk waren,
gemeenschap hadden met de drie hemelen ten aanzien van de innerlijke dingen, waaraan de
uiterlijke dingen tot vlak dienden; maar zij die in het uitbeeldende van een Kerk waren,
hadden geen gemeenschap met de hemelen ten aanzien van de innerlijke dingen, niettemin
konden de uiterlijke dingen waarin zij werden gehouden tot vlak dienen en wel op
wonderbaarlijke wijze vanuit de voorzienigheid van de Heer en wel daarom opdat er een
vergemeenschapping zou bestaan tussen de hemel en de mens door iets wat op een Kerk leek,
want zonder de vergemeenschapping van de hemel met de mens door iets van een Kerk zou
het menselijk geslacht te gronde gaan; wat de overeenstemming van de innerlijke dingen is,
kan niet in het kort worden gezegd; het moet in wat volgt, vanuit de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, worden gezegd.
4289. Dat door ‘laat mij, omdat de dageraad is opgegaan’ wordt aangeduid dat het
uitbeeldende zich van Jakobs nakomelingen verwijderde, voordat zij in de uitbeeldende
dingen van het land Kanaän kwamen, kan vaststaan uit de samenhang in de historische
innerlijke zin, waarin over Jakobs nakomelingen wordt gehandeld; hun staat ten aanzien van
die dingen die van de Kerk zijn, wordt in het Woord ook beschreven door de avond, door de
nacht en door de morgen of de dageraad en ook hierdoor toen zij in het land Kanaän kwamen,
dus in het uitbeeldende van een Kerk daar.
Hiermee is het als volgt gesteld: het uitbeeldende van een Kerk kon bij hen niet eerder worden
ingesteld dan toen zij geheel en al verwoest waren, dat wil zeggen, toen zij geen erkentenis
van de innerlijke dingen hadden, want indien zij een erkentenis van de innerlijke dingen
hadden gehad, zouden zij daardoor aangedaan hebben kunnen worden en dan zouden zij ze
hebben ontwijd; want de heilige dingen, dat wil zeggen, de innerlijk ware en goede dingen,
kunnen ontwijd worden door diegenen die ze weten en erkennen en te meer door hen die er
door worden aangedaan, maar niet door hen die niet erkennen, maar men zie wat over de
ontwijding eerder is gezegd en getoond, namelijk dat diegenen de heilige dingen kunnen
ontwijden die ze weten en erkennen, niet echter zij die ze niet weten en erkennen, nrs. 593,
1008, 1010, 1059, 3398, 3898.
Dat zij die binnen de Kerk zijn, de heilige dingen kunnen ontwijden, niet echter zij die er
buiten zijn, zie nr. 2051.
Dat daarom diegenen zoveel mogelijk van de erkenning en van het geloof van het goede en
ware worden afgehouden, die daarin niet kunnen blijven, nrs. 3398, 3402.
En dat zij in onwetendheid worden gehouden, opdat zij niet zullen ontwijden, nrs. 301-303.
Welk gevaar er is door de ontwijding van de heilige dingen, nrs. 571, 582.
Dat de eredienst uiterlijk wordt, opdat het innerlijke niet ontwijd wordt, nrs. 1327, 1328.
Dat daarom aan de Joden de innerlijk ware dingen niet werden onthuld, nr. 3398.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1779
Daarom werd er door de Heer in voorzien, dat het echte uitbeeldende van de Kerk, dat wil
zeggen het innerlijke, zich van Jakobs nakomelingen verwijderde voordat zij in de
uitbeeldende dingen van het land Kanaän kwamen en wel dermate dat zij volstrekt niets
wisten over de Heer; zij wisten weliswaar dat de Messias in de wereld zou komen, maar te
dien einde om hen tot heerlijkheid en tot de voorrang boven alle natiën van de gehele aarde te
verheffen, maar niet om hun zielen voor eeuwig te zaligen; ja, zij wisten niet wat dan ook
over het hemelse rijk, noch over het leven na de dood, zelfs niet over de naastenliefde en het
geloof.
Opdat zij tot die onwetendheid zouden worden teruggebracht, werden zij ettelijke honderden
jaren in Egypte gehouden en toen zij van daar werden opgeroepen, wisten zij de naam van
Jehovah zelfs niet, (Exodus 3:12-14); en bovendien hadden zij de gehele eredienst van de
uitbeeldende Kerk verloren en wel zodanig, dat zij, nadat de geboden van de Decaloog voor
hen verkondigd waren vanuit de berg Sinaï, ‘na een maand der dagen’ terugkeerden tot de
Egyptische eredienst, die van het gouden kalf was, (Exodus 32).
En omdat die natie, die uit Egypte was uitgeleid, van dien aard was, vergingen zij dan ook
allen in de woestijn; want er werd niet meer van hen geëist dan dat zij de voorschriften en de
geboden in de uiterlijke vorm zouden bewaren, want dat was het uitbeeldende van een Kerk
betrachten; maar daartoe konden niet diegenen worden gebracht die in Egypte waren
opgegroeid, maar hun kinderen konden het, hoewel met moeite, in het begin door wonderen
en daarna door het aanjagen van vrees en door gevangenschappen, zoals blijkt uit de boeken
van Jozua en van Richteren.
Hieruit kan vaststaan dat al het echte of innerlijk uitbeeldende van de Kerk zich van hen had
verwijderd voordat zij kwamen in het land Kanaän, waar het uiterlijk uitbeeldende van de
Kerk in de volle vorm bij hen werd aangevangen; want het land Kanaän was het eigenlijke
land zelf waar de uitbeeldende dingen van de Kerk zich konden vertonen, want alle plaatsen
en alle grenzen hadden daar vanaf de oude tijden al uitgebeeld, zie nr. 3686.
4290. In de historische innerlijke zin wordt door ‘hij zei: Ik zal u niet laten tenzij dat gij mij
gezegend hebt’ aangeduid, dat zij daarop aandrongen uitbeeldend te zijn; want het aandringen
wordt aangeduid door ‘ik zal u niet laten’ en het uitbeeldende van een Kerk, door ‘gezegend
worden’.
Wat deze zaak betreft, namelijk dat de nakomelingen van Jakob daarop hebben aangedrongen,
uitbeeldend voor de Kerk te zijn en dat zij niet boven de overige natiën waren uitverkoren,
kan weliswaar niet zozeer uit de historische dingen van het Woord in de zin van de letter
blijken, met als oorzaak dat de historische dingen van het Woord in de zin van de letter,
verborgenheden behelzen en daarom op deze wijze in een reeks op elkaar volgen en omdat de
namen zelf, dingen betekenen, ja, tal van namen zelfs in de hoogste zin de Heer Zelf, zoals:
Abraham, Izaäk en Jakob; en dat deze in de hoogste zin de Heer betekenen, werd in wat
voorafgaat, met vele dingen getoond, zie de nrs. 1965, 1989, 2011, 3245, 3305, 3439.
Dat Jakobs nakomelingen niet uitverkoren waren, maar daarop stonden dat de Kerk bij hen
zou zijn, kan in tal van plaatsen van het Woord blijken uit de historisch innerlijke zin en
openlijk in het volgende bij Mozes: ‘Jehovah sprak tot Mozes: Klim op van hier, gij en het
volk, dat gij uit het land van Egypte deed opklimmen, tot het land dat Ik Abraham, Izaäk en
Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven; Ik zal in het midden van u niet
opklimmen, want gij zijt een volk hard van nek, opdat Ik u op de weg niet vertere.’
‘Toen zij, het volk, dit boze woord hoorden, zo rouwden zij; en zij legden eenieder zijn
versiersel van over zich af; en Mozes nam de tent en hij spande ze voor zich buiten het kamp,
ver van het kamp zich verwijderende; Mozes zei tot Jehovah: Zie, Gij zegt tot mij: Doe dit
volk opklimmen, terwijl Gij mij niet bekend hebt gemaakt wie Gij met mij zult zenden; nu dan,
ik bid u, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo maak mij, ik bid u, Uw weg bekend,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1780
opdat ik aangaande U zal kennen, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen; zie ook, dat deze
natie Uw volk is.
Hij dan zei: Mijn aangezichten zullen gaan, totdat Ik u rust gegeven heb’, (Exodus 33).
Hier wordt gezegd dat Mozes het volk had doen opklimmen uit het land van Egypte; dan
verder dat zij hun versiersel aflegden en rouwden; en dat Mozes zijn tent spande buiten het
kamp en dat zo Jehovah toestemde; zo is het dus duidelijk dat zijzelf daarop aandrongen.
Bij dezelfde: ‘Jehovah zei tot Mozes: Hoelang zullen zij Mij tergen, dit volk en hoelang zullen
zij in Mij niet geloven, vanwege alle tekenen die Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; Ik
zal het met pestilentie slaan en Ik zal het uitblussen en Ik zal u tot een grotere en sterkere
natie maken dan dit.
Maar Mozes smeekte, en Jehovah, verbeden zijnde, zei: Ik zal genadig wezen naar uw woord;
doch, levend ben Ik, en de ganse aarde zal met de heerlijkheid van Jehovah vervuld worden;
want, wat al de mannen betreft die Mijn heerlijkheid gezien hebben en Mijn tekenen die Ik
gedaan heb in Egypte en in de woestijn en Mij nochtans deze tien malen verzocht hebben en
ook aan Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest, zo zij het land zien zullen hetwelk Ik aan
hun vaderen gezworen heb; allen die Mij getergd hebben, zullen het niet zien; in deze
woestijn zullen uw lichamen vallen; maar uw kleine kinderen zal Ik daarin brengen’, (Numeri
14).
Hieruit blijkt eveneens dat Jehovah hen heeft willen uitblussen, bijgevolg bij hen niet de Kerk
heeft willen instaureren, maar dat zij daarop aandrongen en het daarom gebeurde; behalve ook
meermalen elders, toen Jehovah die zo vaak die opstandige natie geheel en al wilde
verdelgen, maar Zich even vaak door de smeekbeden liet verbidden.
Iets eenders ligt ook daarin opgesloten, dat het Bileam niet werd toegestaan, dit volk te
vervloeken, (Numeri 22, 23, 24) en ook elders, waar gezegd wordt dat het Jehovah berouwde
dat Hij dat volk had binnengeleid; en verder dat Jehovah Zich had laten verbidden en ook dat
Hij zo vaak een nieuw verbond met het volk sloot.
Zulke dingen worden in de historisch innerlijke zin aangeduid met deze woorden ‘Ik zal u niet
laten tenzij dat gij mij gezegend hebt’; iets eenders ook daarmee dat Jakob met bedrog aan
Ezau de eerstgeboorte en tevens de zegen ontnam, (Genesis 25 en 27).
4291. In de historisch innerlijke zin wordt door ‘hij zei tot hem: Wat is uw naam; en hij zei:
Jakob’, aangeduid dat zij Jakobs nakomelingen waren met hun hoedanige; dit kan vaststaan
uit de betekenis van de naam, namelijk het hoedanige, nrs. 144,145,1754, 1896, 2009, 2724,
3006; en uit de betekenis van Jakob, namelijk zijn nakomelingen, nr. 4281.
4292. Dat in de historische innerlijke zin door ‘hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob
heten, maar Israël’ wordt aangeduid, dat zij niet zouden kunnen uitbeelden als Jakob, maar als
vanuit een nieuw gegeven hoedanige, kan vaststaan vanuit de betekenis van Jakob in het
Woord, namelijk zijn nakomelingen, nr. 4281; en uit de betekenis van de naam, te weten het
hoedanige, waarover eerder in nr. 4291; het nieuwe hoedanige zelf is Israël in de innerlijke
zin; want Israël is de hemels geestelijke mens, dus de innerlijke mens, nr. 4286; en omdat
Israël de hemels geestelijke mens, dus de innerlijke mens is, is Israël ook de innerlijke
geestelijke Kerk, want het komt op hetzelfde neer of men zegt, de geestelijke mens dan wel de
geestelijke Kerk; want de geestelijke mens is in het bijzonder een Kerk en verscheidenen zijn
het in het algemeen; indien de mens niet in het bijzonder een Kerk was, dan zou er niet enige
Kerk in het algemeen zijn; het is de vergadering in het algemeen die in het gewone
spraakgebruik een kerk wordt genoemd, maar eenieder in die vergadering zal zodanig zijn
opdat er enige Kerk is; elk algemene sluit in zich de delen die daaraan eender zijn.
Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat zij niet als Jakob konden uitbeelden, maar als vanuit
een nieuw gegeven hoedanige, dat Israël is, daarmee is het als volgt gesteld: het waren Jakobs
nakomelingen in het bijzonder, die de Kerk zouden uitbeelden, niet echter de nakomelingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1781
van Izaäk in het bijzonder; want Izaäks nakomelingen waren niet alleen uit Jakob, maar ook
uit Ezau; nog minder waren het de nakomelingen van Abraham in het bijzonder, want
Abrahams nakomelingen waren niet alleen uit Jakob, maar ook uit Ezau en eveneens uit
Ismaël en ook uit zijn zonen van de tweede echtgenote Ketoera, zoals uit Simran, Joksjan,
Medan, Midian, Jisjbak, Sjoeach en uit de zonen van dezen, zie (Genesis 25:1-4).
Omdat nu Jakobs nakomelingen daarop stonden dat zij uitbeeldend zouden zijn, zoals eerder
in nr. 4290 werd getoond, zo konden zij niet uitbeelden als Jakob, noch als Izaäk, noch als
Abraham; dat zij het niet konden als Jakob, was omdat Jakob het uiterlijke van de Kerk
uitbeeldde, maar niet het innerlijke; en dat zij het niet konden als Izaäk, noch als Abraham,
was om de nu hiervoor aangegeven oorzaak; opdat zij daarom de Kerk zouden kunnen
uitbeelden, kon het niet anders dan dat aan Jakob een nieuwe naam gegeven werd en daardoor
een nieuw hoedanige, dat de innerlijke geestelijke mens, of wat hetzelfde is, de innerlijke
geestelijke Kerk zou uitbeelden; dit nieuw hoedanige is Israël; elke Kerk van de Heer is
innerlijk en uiterlijk, zoals enige malen eerder is getoond; het is de innerlijke Kerk die
uitgebeeld wordt en de uiterlijke Kerk die uitbeeldt; ook is de innerlijke Kerk òf hemels òf
geestelijk; de geestelijke innerlijke Kerk werd uitgebeeld door Israël, maar de hemelse
innerlijke Kerk werd daarna uitgebeeld door Jehudah; daarom vond er ook een verdeling
plaats en waren de Israëlieten op zichzelf een rijk en de Joden op zichzelf een rijk; maar
hierover zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gesproken
worden.
Hieruit blijkt dat Jakob, dat wil zeggen, zijn nakomelingen, niet de Kerk konden uitbeelden
als Jakob, want dit zou gelijk hebben gestaan met alleen het uiterlijke van de Kerk uitbeelden,
maar ook als Israël, omdat Israël het innerlijke is.
Dat het het innerlijke is dat wordt uitgebeeld en het uiterlijke dat uitbeeldt, is eerder hier en
daar getoond en het kan ook blijken uit de mens zelf; de spraak van de mens beeldt zijn
denken uit en de handeling van de mens beeldt zijn wil uit; de spraak en de handeling zijn de
uiterlijke dingen, maar het denken en de wil zijn de innerlijke dingen van de mens; verder: het
aangezicht zelf van de mens beeldt door zijn wisselende gelaatstrekken het ene en het andere
uit, namelijk zowel zijn denken als zijn wil; dat het aangezicht door de gelaatstrekken
uitbeeldt is eenieder bekend, want uit de gelaatstrekken bij de oprechte mensen kunnen hun
innerlijke staten worden gezien; in één woord, die van het lichaam zijn, beelden de dingen uit
die van de ziel en van het gemoed zijn.
Evenzo is het gesteld met de uiterlijke dingen van de Kerk; deze zijn zoals een lichaam, maar
de innerlijke dingen zijn zoals de ziel; zoals de altaren en de slachtoffers daarop; dat deze
uiterlijk waren is bekend; evenzo de toonbroden en de kandelaar met de lampen en ook het
voortdurende vuur; dat zij innerlijke dingen uitbeeldden kan ook aan eenieder bekend zijn;
evenzo de overige riten.
Uit hetgeen werd aangevoerd kan vaststaan dat deze uiterlijke dingen niet uiterlijke dingen
konden uitbeelden, maar innerlijke; dus dat Jakob niet als Jakob kon uitbeelden, omdat Jakob
het uiterlijke van de Kerk is, maar Jakob als Israël wel, omdat Israël haar innerlijke is.
Dit is het wat wordt verstaan onder het gegeven ‘nieuw hoedanige’ dat Jakobs nakomelingen
zouden uitbeelden.
4293. Dat in de historisch innerlijke zin door ‘omdat gij als een vorst gekampt hebt met god
en met de mensen en hebt overmocht’, wordt aangeduid vanwege de hardnekkigheid die in
hun fantasieën en begeerten was, kan vaststaan uit de betekenis van god en uit de betekenis
van de mensen, namelijk de ware en de goede dingen, waarover in nr. 4287; deze zelfde
woorden hebben hier een tegenovergestelde zin, omdat ze in deze zin worden gezegd van
Jakobs nakomelingen, bij wie, zoals eerder werd getoond, innerlijk geen ware en goede
dingen waren, maar valse en boze; de valse dingen zijn fantasieën omdat zij tot de fantasieën
behoren en de boze dingen zijn begeerten, omdat zij tot de begeerten behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1782
Dat die natie daarop aandrong om uitbeeldend te zijn, dat wil zeggen, om zelf boven alle
natiën in het gehele aardrijk de Kerk te zijn, zie nr. 4290; dat het hun ook werd toegestaan
vanwege de hardnekkigheid die in hun fantasieën en begeerten was, wordt hier bedoeld
Van welke aard hun fantasieën en begeerten zijn, kan niemand weten dan alleen degene die in
het andere leven iets van omgang met hen gehad heeft; en opdat ik het zou weten, werd dit
aan mij toegestaan; want ik heb daar enige malen met hen gesproken; meer dan alle anderen
hebben zij zichzelf lief en hebben zij de rijkdommen van de wereld lief; en bovendien vrezen
zij meer dan alle anderen het verlies van hun eer en ook het verlies van gewin; daarom
verachten zij ook heden evenals oudtijds, alle anderen bij zichzelf vergeleken en zoeken zij
ook met de felste ijver schatten voor zich te verwerven en bovendien zijn zij vreesachtig.
Omdat die natie vanaf de oude tijden zodanig is geweest, konden zij meer dan anderen in een
heilig uiterlijke, zonder enig heilig innerlijke, gehouden worden en op deze wijze in de
uiterlijke vorm die dingen uitbeelden die van de Kerk zijn; het zijn deze fantasieën en
begeerten die een zodanige hardnekkigheid hebben bewerkt; dit komt ook duidelijk uit in tal
van dingen die in de historische dingen van het Woord over hen zijn vermeld; zij konden,
nadat zij waren gestraft, in zo’n uiterlijke vernedering zijn als geen andere natie, want zij
konden hele dagen lang voorover op de grond uitgestrekt liggen en zich in het stof wentelen
en zich niet eerder dan op de derde dag oprichten; zij konden ook tal van dagen achtereen
weeklagen, in zakken gaan, in verscheurde klederen, met as of stof over het hoofd gestrooid;
zij konden verscheidene dagen achtereen aan een stuk vasten en daarbij in bitter geween
uitbarsten; maar deze dingen alleen vanuit de lichamelijke en aardse liefde en vanuit de vrees
voor het verlies van de voorrang boven allen en van de wereldse schatten; want er was niet
enig innerlijke dat hen aandeed, omdat zij in het geheel niet wisten wat het innerlijke was en
het zelfs niet eens wilden weten, zoals dat er een leven na de dood is en dat er een eeuwig heil
is.
Daaruit kan vaststaan dat het, omdat zij zodanig waren, wel niet anders kon dan dat zij
beroofd werden van elk innerlijk heilige, want dit stemt geenszins samen met een zodanig
uiterlijk heilige, want deze zijn geheel en al met elkaar in strijd; verder dat zij meer dan
anderen het uitbeeldende van een Kerk konden voorstellen, namelijk de heilige dingen in de
uiterlijke vorm uitbeelden, zonder enig heilig innerlijke; en dat er dus zo door die natie iets
van vergemeenschapping met de hemelen mogelijk was, nr. 4288.
4294. vers 29-32. En Jakob vroeg en zei: Geef, ik bid u, uw naam te kennen; en hij zei:
Waarom is dit, dat gij naar mijn naam vraagt; en hij zegende hem aldaar.
En Jakob noemde de naam van de plaats Peniël, omdat ik God van aangezichten tot
aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest.
En de zon rees hem op, als hij door Penuël ging; en hij was hinkende op zijn dij.
Daarom eten de zonen Israëls niet de zenuw van het verschovene welke op de holte der dij is,
tot op deze dag, omdat hij raakte aan de holte van Jakobs dij de zenuw van het verschovene.
Jakob vroeg en zei: Geef, ik bid u, uw naam te kennen, betekent de engelenhemel en het
hoedanige ervan; en hij zei: Waarom is dit, dat gij naar mijn naam vraagt, betekent dat de
hemel zich niet wilde onthullen; en hij zegende hem aldaar, betekent de verbinding met het
Goddelijk hemels geestelijke; en Jakob noemde de naam van de plaats Peniël, betekent de
staat van de verzoekingen; omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en
mijn ziel bevrijd is geweest, betekent dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond, alsof zij uit
het Goddelijke waren; en de zon rees hem op, betekent de verbinding van de goede dingen;
als hij door Penuël ging, betekent de staat van het ware in het goede; en hij was hinkende op
zijn dij, betekent dat de ware dingen nog niet in die orde waren gerangschikt, dat zij alle
tegelijk met het goede konden binnengaan in het hemels geestelijk goede; daarom eten de
zonen Israëls niet de zenuw van het verschovene die op de holte van de dij is, betekent dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1783
niet die ware dingen werden toegeëigend waarin valse dingen waren; tot op deze dag betekent
dat, zelfs voor eeuwig, dat de valse dingen niet zouden worden toegevoegd; omdat hij raakte
aan de holte van Jakobs dij de zenuw van het verschovene, betekent de oorzaak, omdat het
valse dingen zijn.
In de historische innerlijke zin, waarin over de nakomelingen van Jakob wordt gehandeld,
worden door ‘Jakob vroeg en zei: Geef, ik bid u, uw naam te kennen’ de boze geesten
aangeduid; door ‘hij zei: Waarom is dit, dat gij naar mijn naam vraagt’ wordt aangeduid dat
zij niet erkenden dat het uit de boze geesten was; door ‘hij zegende hem aldaar’ wordt
aangeduid dat het dus zo plaatsvond; door ‘Jakob noemde de naam van de plaats Peniël’
wordt de staat aangeduid, dat zij de uitbeeldingen aantrokken; door ‘omdat ik God van
aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest’ wordt aangeduid dat
Hij op uitbeeldende wijze tegenwoordig was; door ‘de zon rees hem op’ wordt aangeduid toen
zij in de uitbeeldingen kwamen; door ‘als hij door Penuël ging’ wordt aangeduid toen zij in
het land Kanaän kwamen; door ‘hij was hinkende op zijn dij’ wordt aangeduid dat de goede
en de ware dingen geheel en al verloren waren gegaan bij dat nageslacht; door ‘daarom eten
de zonen Israëls niet de zenuw van het verschovene welke op de holte van de dij is’, wordt
aangeduid dat de nakomelingen dit moesten weten; door ‘tot op deze dag’ wordt aangeduid
dat zij altijd zodanig zullen zijn; door ‘omdat hij raakte aan de holte van Jakobs dij de zenuw
van het verschovene’ wordt aangeduid omdat zij een overgeërfde hadden dat niet door
wederverwekking uitgeroeid kon worden, omdat zij die niet zouden toelaten.
4295. En Jakob vroeg en zei: Geef, ik bid u, uw naam te kennen; dat dit de engelenhemel
betekent en het hoedanige ervan, kan vaststaan uit de uitbeelding van Jakob, namelijk, de
Heer ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, waarover eerder; en uit de betekenis van
God, wiens naam hij vroeg en eveneens van ‘mensen’ met wie hij als een vorst had gekampt
en die hij had overmocht, namelijk de ware en de goede dingen, dus degenen die in de ware
en de goede dingen zijn, nr. 4287; en omdat de engelenhemel een hemel is krachtens de ware
en de goede dingen, is het deze in het bijzonder die wordt aangeduid door God en de mensen
die de Heer overmocht.
De engelen worden ook hier en daar in het Woord goden genoemd en wel krachtens de ware
en de goede dingen; zoals bij David: ‘God stond in de vergadering Gods, in het midden der
goden heeft Hij gericht.
Ik heb gezegd: Gij zijt goden en zonen des Allerhoogste gij allen’, (Psalm 82:1,6); waar
duidelijk blijkt dat de vergadering Gods en de goden de engelenhemel zijn.
Bij dezelfde: ‘Wie zal in de ether met Jehovah vergeleken worden, wie zal met Jehovah
vereenzelvigd worden onder de zonen der goden’, (Psalm 89:7).
Bij dezelfde: ‘Belijdt de God der goden, belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2,3); hieruit
en ook uit het feit dat niemand met God als een vorst kan kampen en Hem overwinnen en
eveneens uit het feit dat hij die ‘god’ wordt genoemd, zijn naam niet wilde onthullen, blijkt
duidelijk dat het de hemel van de engelen is waarmee de Heer gestreden heeft.
Dat in deze dingen een verborgenheid schuilt, komt duidelijk uit in deze woorden: ‘Waarom
is dit, dat gij naar mijn naam vraagt’; immers als het Jehovah God geweest was, dan zou Hij
Zijn naam niet verhuld hebben, noch zou Hem door Jakob gevraagd zijn: ‘Wat is Uw naam’
want de naam vragen sluit een ander of andere dan God Zelf in.
Dat de Heer in de verzoekingen tenslotte met de engelen zelf heeft gestreden, ja zelfs met de
gehele engelenhemel, is een verborgenheid die nog niet is onthuld; maar hiermee is het als
volgt gesteld: de engelen zijn weliswaar in de hoogste wijsheid en in het hoogste inzicht, maar
alle wijsheid en inzicht hebben zij vanuit het Goddelijke van de Heer; vanuit henzelf of vanuit
het eigene hebben zij niets van wijsheid of van inzicht; voor zoveel als zij daarom in de ware
en de goede dingen vanuit het Goddelijke van de Heer zijn, voor zoveel zijn zij wijs en
verstaan zij.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1784
Dat de engelen vanuit zichzelf niets van wijsheid en inzicht hebben, belijden zijzelf openlijk,
ja zelfs worden zij ook verontwaardigd indien iemand hun iets van wijsheid en inzicht
toeschrijft, want zij weten en doorvatten dat dit gelijk zou staan met aan het Goddelijke dat
wat Goddelijk is, te onttrekken en voor zich datgene op te eisen wat niet van hen is en dus
beschuldigd te kunnen worden van geestelijke diefstal.
De engelen zeggen ook dat al het eigene van hen boos en vals is, zowel vanuit het overgeërfde
als vanuit het daadwerkelijke leven in de wereld toen zij mensen waren, nr. 1880; en dat het
boze en valse niet van hen gescheiden of afgewist is en zij dus gerechtvaardigd zijn, maar dat
het geheel bij hen aanblijft, maar dat zij door de Heer van het boze en valse worden
afgehouden en in het goede en ware worden gehouden, nr. 1581; deze dingen belijden alle
engelen; en ook wordt niemand in de hemel toegelaten tenzij hij dit weet en gelooft, want
anders kunnen zij niet zijn in het licht van de wijsheid en van het inzicht die uit de Heer zijn
en dus niet in het goede en ware; vandaar kan men ook weten hoe het verstaan moet worden
dat de hemel niet zuiver is in de ogen van God, zoals bij Job 15:15.
Omdat dit zo is, liet de Heer, om de gehele hemel in de hemelse orde terug te brengen, ook in
zich toe de verzoekingen van de zijde van de engelen, die voor zoveel als zij in het eigene
waren, niet in het goede en ware waren; die verzoekingen zijn de allerbinnenste, want zij
werken alleen op de einddoelen en wel met zo’n fijnheid dat het geenszins opgemerkt kan
worden; maar voor zoveel als zij niet in het eigene zijn, voor zoveel zijn zij in het goede en
ware en voor zoveel kunnen zij niet verzoeken.
Bovendien worden de engelen aanhoudend door de Heer vervolmaakt maar toch kunnen zij
tot in eeuwigheid nooit dermate volmaakt worden dat hun wijsheid en inzicht vergeleken kan
worden met de Goddelijke Wijsheid en het Goddelijke Inzicht van de Heer; want zij zijn
eindig en de Heer is oneindig; er bestaat geen vergelijking van het eindige met het oneindige.
Hieruit kan nu vaststaan wat er verstaan wordt onder de god met wie Jakob als een vorst heeft
gekampt en tevens waarom hij zijn naam niet wilde onthullen.
4296. Waarom is dit, dat gij naar mijn naam vraagt; dat dit betekent dat de hemel zich niet
wilde onthullen, staat vast uit wat eerder in nr. 4295 is gezegd en getoond.
4297. En hij zegende hem aldaar; dat dit de verbinding met het Goddelijk hemels geestelijke
betekent, staat vast uit de betekenis van zegenen, namelijk de verbinding, nrs. 3504, 3514,
3565, 3584; dat het de verbinding met het Goddelijk hemels geestelijke is, staat vast uit wat
eerder over Jakob voorafgaat, namelijk dat hij Israël werd genoemd, want door Israël wordt
de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke, nr. 4286; wat het hemels
geestelijke is, zie ook daar.
4298. En Jakob noemde de naam van de plaats Peniël; dat dit de staat van de verzoekingen
betekent, staat vast uit de samenhang; oudtijds werden aan plaatsen waar iets bijzonders
voorviel, namen gegeven en deze namen waren tekenend voor de zaak die daar voorviel en
voor de staat ervan, nrs. 340, 2643, 3422; aan deze plaats werd een naam gegeven die de staat
van de verzoekingen betekende, want de staat van de verzoekingen wordt hier beschreven
door de worsteling en het kampen van Jakob; Peniël betekent in de oorspronkelijke taal ‘de
aangezichten van God’ ; dat ‘de aangezichten van God’ zien, wil zeggen, de zwaarste
verzoekingen doorstaan, zal in wat volgt worden ontvouwd.
4299. Omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is
geweest; dat dit betekent dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond, alsof zij uit het
Goddelijke waren, staat vast uit de betekenis van ‘God zien’, namelijk de toenadering tot Hem
door de innerlijke dingen, namelijk door de goede en ware dingen, vandaar de
tegenwoordigheid, zie nr. 4198 en uit de betekenis van de aangezichten, nrs. 1999, 2434,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1785
3527, 3573, 4066; en dus het denken en de aandoeningen, want deze beide zijn de innerlijke
dingen, omdat zij van de ziel en van het gemoed zijn en zich in het aangezicht openbaren; en
uit de betekenis van ‘mijn ziel is bevrijd geweest’ namelijk doorstaan, namelijk de Goddelijke
tegenwoordigheid.
Dat door al die dingen wordt aangeduid dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond alsof zij
uit het Goddelijke waren, kan nergens anders vandaan blijken dan uit de naastgelegen en de
verderaf gelegen oorzaken van de verzoekingen; de naastgelegen oorzaken zijn de boze en
valse dingen bij de mens, die hem in verzoekingen leiden, dus de boze geesten en genieën die
ze ingieten, nr. 4249; toch kan niemand verzocht worden, dat wil zeggen, enige geestelijke
verzoeking ondergaan, dan alleen degene die een geweten heeft, want de geestelijke
verzoeking is niets anders dan een marteling van het geweten; dus kunnen geen anderen
verzocht worden dan zij die in het hemels en geestelijk goede zijn, want dezen hebben een
geweten; de overigen hebben het niet en weten zelfs niet eens wat een geweten is; het
geweten is de nieuwe wil en het nieuwe verstand uit de Heer; en dus is het de
tegenwoordigheid van de Heer bij de mens en deze tegenwoordigheid is des te dichter nabij,
hoe meer de mens in de aandoening van het goede of van het ware is; indien de
tegenwoordigheid van de Heer dichter nabij is dan de mens naar verhouding in de aandoening
van het goede of het ware is, dan komt de mens in verzoeking; de oorzaak hiervan is dat de
boze en valse dingen die bij de mens zijn, die getemperd zijn met de goede en ware dingen bij
hem, de nadere tegenwoordigheid niet kunnen doorstaan; dit kan vaststaan uit wat in het
andere leven bestaat, namelijk dat de boze geesten geenszins enig hemels gezelschap kunnen
naderen of zij beginnen angstig en gemarteld te worden; verder dat de boze geesten het niet
verdragen dat de engelen hen onderzoeken, want zij worden terstond gemarteld en vallen in
onmacht; en eveneens hieruit dat de hel van de hemel is verwijderd, met als oorzaak dat de
hel de hemel niet verdraagt, dat wil zeggen, de tegenwoordigheid van de Heer die in de hemel
is; vandaar komt het, dat in het Woord van hen gezegd wordt: ‘Dan zullen zij aanvangen te
zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen; Verbergt ons’, (Lukas 23:30); en elders:
‘Zij zullen tot de bergen en tot de steenrotsen zeggen: Stort over ons en verbergt ons van het
aangezicht van Degene die op de troon zit’, (Openbaring 6:16); ook verschijnt de
nevelachtige en duistere sfeer die uitwasemt van de boze en valse dingen van degenen die in
de hel zijn, in de gedaante van een berg of een steenrots, waaronder zij verborgen worden, zie
de nrs. 1265, 1267, 1270.
Hieruit nu kan men weten dat ‘ik heb God van aangezichten tot aangezichten gezien en mijn
ziel is bevrijd geweest’ de zwaarste verzoekingen betekent, alsof die uit het Goddelijke waren.
De verzoekingen en de martelingen verschijnen alsof zij uit het Goddelijke waren, omdat ze,
zoals gezegd, door de Goddelijke tegenwoordigheid van de Heer ontstaan, toch zijn ze niet
vanuit het Goddelijke of uit de Heer, maar uit de boze en valse dingen die bij degene zijn die
verzocht of gemarteld wordt; uit de Heer immers gaat niet dan het heilige, goede, ware en
barmhartige voort; het is dit heilige, namelijk het goede, het ware en het barmhartige, dat
diegenen die in de boze en valse dingen zijn, niet kunnen uithouden, omdat die dingen
tegenovergesteld of strijdig zijn; de boze dingen, de valse dingen en de onbarmhartigheid
streven aanhoudend daarnaar om die heilige dingen te schenden en voor zoveel als zij ze
aanvallen voor zoveel worden zij gemarteld; en wanneer zij aanvallen en vandaar gemarteld
worden, dan menen zij dat het het Goddelijke is dat hen martelt; dit is het wat wordt verstaan
onder ‘alsof zij uit het Goddelijke waren’.
Dat niemand Jehovah van aangezicht tot aangezicht kan zien en leven, was aan de Ouden
bekend en van daar ging de erkentenis daarover over op de nakomelingen van Jakob; daarom
waren zij zozeer verheugd wanneer zij enig engel hadden gezien en toch leefden; zoals in het
Boek Richteren: ‘Gideon zag, dat het een engel van Jehovah was; daarom zei Gideon: Heer
Jehovah, daarom omdat ik een engel van Jehovah gezien heb van aangezicht tot aangezicht;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1786
en Jehovah zei tot hem: Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet sterven zult’, (Richteren
6:22,23).
In hetzelfde Boek: ‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Stervende zullen wij sterven, omdat wij
God gezien hebben’, (Richteren 13:22); en bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes: ‘Gij zult Mijn
aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20).
Dat van Mozes wordt gezegd dat hij met Jehovah sprak van aangezicht tot aangezicht,
(Exodus 33:11) en dat ‘Jehovah hem gekend heeft van aangezicht tot aangezicht’,
(Deuteronomium 34:10), is omdat Hij hem verscheen in een menselijke vorm die aangepast
was aan zijn opneming en die uiterlijk was, namelijk als een oude man met een baard, die bij
hem gezeten was, zoals ik door de engelen hierover ben onderricht; vandaar hadden ook de
Joden geen andere voorstelling dan zoals van een zeer oud mens met een lange en
sneeuwwitte baard, die meer dan de andere goden wonderen kon doen; niet dat Hij de
Allerheiligste was, omdat zij niet wisten wat het heilige was; te minder zouden zij ooit het
heilige hebben kunnen zien dat uit Hem voortgaat, omdat zij in een lichamelijke en aardse
liefde waren, zonder heilig innerlijke, nrs. 4289, 4293.
4300. En de zon rees hem op; dat dit de verbinding van de goede dingen betekent, staat vast
uit de betekenis van het verrijzen van de zon, namelijk de verbinding van de goede dingen;
dat door het opgaan van de dageraad wordt aangeduid dat de verbinding nabij is of aanvangt,
zie nr. 4283; hieruit volgt dat het verrijzen van de zon de verbinding zelf is; want de zon
betekent in de innerlijke zin de hemelse liefde, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 3636, 3643,
4060; dus de goede dingen, want deze zijn van die liefde; wanneer de hemelse liefde zich bij
de mens openbaart, dat wil zeggen, wanneer zij wordt bemerkt, dan wordt er gezegd dat de
zon hem verrijst, want dan worden de goede dingen van die liefde met hem verbonden.
4301. Als hij door Penuël ging; dat dit de staat van het ware in het goede betekent, staat vast
uit de betekenis van Penuël, namelijk de staat van het ware in het goede; want het was de
Jabbok waarover Jakob eerst ging toen hij het land Kanaän binnentrok en dat daardoor de
eerste inboezeming van de aandoeningen van het ware wordt aangeduid, zie de nrs. 4270,
4271.
Nu is het Penuël waar hij door gaat; vandaar is het dat daarmee de staat wordt aangeduid van
het ware dat in het goede is ingeboezemd; er wordt ook gehandeld over de verbinding van het
goede en het goede is het goede niet, tenzij daarin het ware is, want het goede heeft zijn
hoedanige en ook zijn vorm uit het ware en wel in die mate dat het goede niet bij enig mens
goed genoemd kan worden tenzij daarin het ware is; maar het ware neemt zijn wezen en als
gevolg daarvan zijn leven aan uit het goede; en omdat dit zo is en over de verbinding van de
goede dingen wordt gehandeld, zo wordt er ook over de staat van het ware in het goede
gehandeld.
Wat de staat van het ware in het goede betreft, deze kan weliswaar beschreven worden, maar
toch kan hij alleen begrepen worden door diegenen die een hemelse doorvatting hebben; de
anderen kunnen zelfs niet eens een voorstelling hebben van de verbinding van het ware met
het goede, want het ware is voor hen in het duister; want zij noemen datgene waar wat zij
vanuit de leerstellige dingen hebben geleerd en datgene goed wat overeenkomstig dat ware
wordt gedaan; maar zij die wel doorvatting hebben, zijn in het hemelse licht ten aanzien van
het verstand of ten aanzien van het verstandelijk gezicht en zij worden aangedaan door de
ware dingen die met het goede worden verbonden, zoals het oog of het lichamelijk gezicht
wordt aangedaan door de bloemen in tuinen en weiden in de lente; en zij die in de innerlijke
doorvatting zijn, worden door die ware dingen ook aangedaan zoals door de heerlijke geuren
die van die bloemen uitwasemen; zodanig is de staat van de engelen en daarom doorvatten die
engelen alle onderscheiden en alle verscheidenheden van de inboezeming en van de
verbinding van het ware in het goede, dus oneindig veel dingen meer dan de mens; want de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1787
mens weet zelfs niet eens dat er een inboezeming en verbinding is en dat de mens daardoor
geestelijk wordt.
Opdat men echter enig begrip daarover zal hebben, moet het in het kort gezegd worden: twee
dingen zijn het die de innerlijke mens uitmaken, namelijk het verstand en de wil; tot het
verstand behoren de ware dingen en tot de wil de goede dingen; want dat waarvan de mens
weet en verstaat dat het zo is, noemt hij waar; en dat wat hij doet vanuit het willen, dus dat
wat hij wil, noemt hij goed; deze twee vermogens moeten één uitmaken.
Dit kan worden toegelicht door een vergelijking met het gezicht van het oog en met het
liefelijke en verkwikkelijke dat door dit gezichtsvermogen wordt ontwaard; wanneer het oog
de objecten ziet, ontwaart het het liefelijke en het verkwikkelijke daarvan overeenkomstig de
vormen, de kleuren en vandaar de schoonheden in het algemene en in de delen; kortom,
overeenkomstig de orde of de rangschikkingen in reeksen; dat liefelijke en verkwikkelijke is
niet van het oog, maar het is van de ziel en van zijn aandoening; en voor zoveel als de mens
daardoor wordt aangedaan, voor zoveel ziet hij die dingen en voor zoveel houdt hij ze met het
geheugen vast; de dingen echter die het oog vanuit geen aandoening ziet, glijden voorbij en
worden ook niet in het geheugen ingevlochten, dus ook niet met hem verbonden; hieruit blijkt
dat de objecten van het uiterlijke gezicht worden ingeplant overeenkomstig het liefelijke en
verkwikkelijke van de aandoeningen en dat zij in dat liefelijke en verkwikkelijke zijn; want
wanneer een eender liefelijke of verkwikkelijke terugkeert, keren zulke objecten ook terug en
eveneens keert dan ook, wanneer eendere objecten terugkeren, zo’n liefelijke en
verkwikkelijke terug, met een verscheidenheid overeenkomstig de staten.
Het is precies zo gesteld met het verstand, dat het innerlijk gezicht is; de objecten zijn
geestelijk en worden de ware dingen genoemd; het veld van die objecten is het geheugen; het
liefelijk en het verkwikkelijke van dat gezicht is het goede; en zo is het dus het goede waarin
de ware dingen worden gezaaid en geplant.
Hieruit kan het enigermate duidelijk zijn wat de inboezeming van het ware in het goede is en
de verbinding van het ware in het goede; en verder wat het goede is waarover hier wordt
gehandeld; waarover de engelen zo ontelbaar vele dingen doorvatten, terwijl de mens
nauwelijks iets doorvat.
4302. En hij was hinkende op zijn dij; dat dit betekent dat de ware dingen nog niet in die orde
waren geschikt dat zij alle tegelijk met het goede konden binnengaan in het hemels geestelijk
goede, staat vast uit de betekenis van hinken, namelijk in het goede zijn waarin nog niet de
echte ware dingen zijn, maar in de algemene waarin de echte ware dingen kunnen worden
ingeboezemd en zulke dingen die niet met de echte ware dingen in strijd zijn, waarover
hierna; maar in de hoogste zin, waarin over de Heer wordt gehandeld, wordt door hinken op
de dij aangeduid dat de ware dingen nog niet in die orde waren geschikt dat zij alle met het
goede in het hemels geestelijk goede konden binnengaan; dat de dij het hemels geestelijk
goede is, zie de nrs. 4277, 4278.
Wat de orde betreft waarin de ware dingen zullen zijn wanneer zij het goede binnengaan, hier
het hemels geestelijk goede, deze orde kan evenmin begrijpelijk uiteengezet worden, want
eerst moet men weten wat de orde is en daarna hoedanig de orde voor de ware dingen is en
verder wat het hemels geestelijk goede is en daarna hoe die ware dingen door het goede in dat
hemels geestelijk goede binnengaan; ook al werden deze dingen beschreven, dan zouden zij
toch slechts voor diegenen duidelijk zijn die in de hemelse doorvatting zijn en geenszins voor
hen die alleen in een natuurlijke doorvatting zijn; want degenen die in de hemelse doorvatting
zijn, zijn in het licht van de hemel dat uit de Heer is, in welk licht het inzicht en de wijsheid
is; diegenen echter die in het natuurlijk licht zijn, zijn in geen inzicht en geen wijsheid, dan
alleen voor zoveel als het licht van de hemel in dit licht invloeit en dit zo schikt dat die dingen
die van de hemel zijn, zoals in een spiegel of als in een zeker representatief beeld verschijnen
in die dingen die van het natuurlijk licht zijn, want het natuurlijk licht laat zonder de
invloeiing van het licht van de hemel niets van het geestelijk ware zien.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1788
Over de orde waarin de ware dingen moeten zijn om het goede te kunnen binnengaan, kan
alleen dit worden gezegd, dat alle ware dingen evenals de goede dingen, zowel ten aanzien
van de algemene als ten aanzien van de bijzondere, ja zelfs ten aanzien van de meest
afzonderlijke, in de hemel in die orde zijn gerangschikt dat het ene op het andere betrekking
heeft in zo’n vorm als waarin de leden, organen en ingewanden van het menselijk lichaam of
de nutten ervan zijn, in het algemeen en ook in het bijzonder en ook in de meest afzonderlijke
dingen wederzijds op elkaar betrekking hebben en maken dat zij één zijn; vandaar, namelijk
vanuit de orde waarin de ware en de goede dingen zijn, wordt de hemel zelf de Grootste Mens
genoemd; het leven zelf ervan is uit de Heer, die vanuit Zich alle en de afzonderlijke dingen
in zo’n orde schikt; vandaar is de hemel de gelijkenis en het beeld van de Heer; wanneer dus
de ware dingen in zo’n orde zijn geschikt als waarin de hemel is, dan zijn zij in de hemelse
orde en kunnen zij het goede binnengaan; de ware en de goede dingen zijn bij elke engel in
zo’n orde en eveneens worden de ware en de goede dingen bij ieder mens die wordt
wederverwekt, in zo’n orde geschikt; in één woord, de orde van de hemel is de rangschikking
van de ware dingen die van het geloof zijn, in de goede dingen die van de naastenliefde jegens
de naaste zijn, en de rangschikking hiervan in het goede dat van de liefde tot de Heer is.
Dat hinken wil zeggen in een goede zijn waarin nog niet de echte ware dingen zijn, maar al
wel de algemene waarin zij kunnen worden ingeboezemd en zulke dingen die niet met de
echte ware dingen in strijd zijn, dus dat de kreupelen diegenen zijn die in het goede zijn, maar
niet in het echte goede, met als oorzaak de onwetendheid van het ware, in dit goede zijn de
heidenen die in de wederzijdse naastenliefde leven; dit kan vaststaan uit die plaatsen in het
Woord waar de kreupelen en de hinkenden in de goede zin worden vermeld, zoals bij Jesaja:
‘De ogen der blinden zullen geopend worden en de oren der doven zullen geopend worden;
alsdan zal de kreupele springen als een hert en de tong van de stomme zal zingen’, (Jesaja
35:5,6).
Bij Jeremia: ‘Zie, Ik zal hen aanbrengen uit het land van het noorden en Ik zal hen
vergaderen van de zijden der aarde; onder hen de blinde en de kreupele, de zwangere en de
barende tezamen’, (Jeremia 31:8).
Bij Micha: ‘Te dien dage, gezegde van Jehova, zal Ik de hinkende verzamelen en de
verstotene vergaderen; en Ik zal de hinkende tot overblijfselen stellen en de verstotene tot een
talrijke natie en Jehovah zal over hen regeren in de berg Zions, van nu aan en in het
eeuwige’, (Micha 4:6,7).
Bij Zefanja: ‘Te dien tijde zal Ik de hinkende zaligen en de verstotene vergaderen en Ik zal
haar stellen tot een lof en tot een naam’, (Zefanja 3:19).
Dat in deze plaatsen de kreupele en de hinkende niet een kreupele en een hinkende is, kan
eenieder zien, want er wordt van hen gezegd dat zij springen zullen, dat zij vergaderd zullen
worden en dat zij tot overblijfselen gesteld zullen worden en dat zij gezaligd zullen worden,
maar het is duidelijk dat met hen diegenen worden aangeduid die in het goede zijn, maar niet
zozeer in de ware dingen, dus zodanig als de rechtschapen natiën zijn en eveneens dergelijke
mensen binnen de Kerk.
Zulke mensen worden ook verstaan onder de kreupelen over wie de Heer spreekt bij Lukas:
‘Jezus zei: Wanneer gij een gastmaal zult houden, zo roep de armen, de verminkten, de
kreupelen en de blinden; dan zult gij gezegend zijn’, (Lukas 14:13,14).
En bij dezelfde: ‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en
wijken van de stad en breng de armen en de verminkten en de kreupelen en de blinden hierin’,
(Lukas 14:21).
De Oude Kerk onderscheidde de naaste of de naasten jegens wie zij de werken van de
naastenliefde zouden betrachten, in klassen en sommigen noemden zij verminkten, anderen
kreupelen en sommigen blinden en anderen doven, en zij verstonden daaronder diegenen die
geestelijk zodanig waren; zoals ook sommigen: hongerenden, dorstenden, vreemdelingen,
naakten, zieken, gevangenen, (Mattheüs 25:33-36); eveneens: weduwen, wezen, behoeftigen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1789
armen, ellendigen; onder hen verstond men geen anderen dan zij die ten aanzien van het ware
en het goede zodanig waren en die op dienovereenkomstige wijze moesten worden onderricht,
op de weg geleid en dus zo verzorgd worden wat hun zielen betreft.
Maar omdat heden niet de naastenliefde de Kerk maakt, maar het geloof, weet men daarom in
het geheel niet wat er onder hen in het Woord verstaan wordt, terwijl het toch voor iedereen
duidelijk is dat er niet wordt bedoeld dat de verminkten, de kreupelen en de blinden tot het
gastmaal geroepen moeten worden en dat het niet door de heer des huizes bevolen werd om
zulke mensen binnen te brengen, maar diegenen die geestelijk zodanig zijn; verder dat in elk
van de dingen afzonderlijk die de Heer gesproken heeft, het Goddelijke is en dus een hemelse
en geestelijke zin.
Evenzo onder de woorden van de Heer bij Markus: ‘Indien uw voet u ergert, houw hem af; het
is beter kreupel tot het leven in te gaan, dan twee voeten hebbende, geworpen te worden in de
gehenna des vuurs, in het onuitblusselijke vuur’, (Markus 9:45; Mattheüs18:8); onder de voet
die afgehouwen moet worden indien die ergerde, wordt het natuurlijke verstaan, dat zich
voortdurend tegen het geestelijke verzet, namelijk dat het vernietigd moet worden indien het
tracht de ware dingen te beknotten; en dat het dus, vanwege de weerspannigheid en de
tegenspraak van de natuurlijke mens, beter is om in het eenvoudig goede te zijn, hoewel in de
ontkenning van het ware; dit wordt aangeduid door kreupel tot het leven ingaan; dat de voet
het natuurlijk is, zie de nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280.
Door de kreupelen worden in het Woord ook diegenen verstaan die niet in het goede zijn en
vandaar niet in het ware, zoals bij Jesaja: ‘Dan zal de roof verdeeld worden, al
vermenigvuldigende, de hinkenden zullen de roof roven’, (Jesaja 33:23).
Bij David: ‘Wanneer ik hink, verblijden zij zich en vergaderen zij zich; tegen mij vergaderen
zich de kreupelen die ik niet ken’, (Psalm 35:15).
En omdat door het kreupele zulke mensen werden aangeduid, was het ook verboden om enig
kreupele te offeren, (Deuteronomium 14:21,22; Maleachi 1:8,13); en ook dat niet enig
kreupele uit het zaad van Aharon het priesterambt bedienen zou, (Leviticus 21:18).
Met de kreupele is het evenzo gesteld als met de blinde, want de blinde betekent in de goede
zin diegenen die in de onwetendheid van het ware zijn en in de tegenovergestelde zin zij die
in de valse dingen zijn, nr. 2383.
In de oorspronkelijke taal wordt door een ander woord de kreupele en door een andere de
hinkende uitgedrukt en door de kreupele worden in de eigenlijk zin diegenen aangeduid die in
het natuurlijk goede zijn waarin de geestelijke ware dingen vanwege de natuurlijke
schijnbaarheden en de begoochelingen van de zinnen niet kunnen invloeien; en in de
tegenovergestelde zin diegenen die in geen natuurlijk goede zijn, maar in het boze, dat de
invloeiing van het geestelijk ware geheel en al verhindert; door de hinkende worden echter in
de eigenlijke zin diegenen aangeduid die in het natuurlijk goede zijn waarin de algemene ware
dingen worden toegelaten, maar niet de bijzondere en de afzonderlijke; de oorzaak hiervan is
de onwetendheid; in de tegenovergestelde zin echter degenen die in het boze zijn en dus zelfs
niet eens de algemene ware dingen toelaten.
4303. Daarom eten de zonen Israëls niet de zenuw van het verschovene welke op de holte van
de dij is; dat dit betekent dat niet die ware dingen werden toegeëigend waarin valse dingen
waren, staat vast uit de betekenis van eten, namelijk verbonden en toegeëigend worden, nrs.
2187, 2343, 3168, 3513, 3596, 3832; en uit de betekenis van de zenuw, te weten het ware;
want de ware dingen gedragen zich in het goede zoals de zenuwen in het vlees; en de ware
dingen zijn ook in de geestelijke zin de zenuwen en het goede is het vlees, nrs. 3813, 3579;
eendere dingen worden ook door de zenuwen en het vlees aangeduid bij Ezechiël:
‘Alzo zei de Heer Jehovih tot deze beenderen: Ik zal zenuwen op u geven en vlees over u
heentrekken en de geest in u geven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1790
En ik zag en ziet, zenuwen op dezelve en er kwam vlees op’, (Ezechiël 37:6,8); daar wordt
gehandeld over de nieuwe schepping van de mens, dat wil zeggen, over zijn
wederverwekking; wanneer echter de ware dingen verwrongen zijn, dan worden zij niet
langer ware dingen, maar naarmate zij tot het tegenovergestelde worden verwrongen, naderen
zij de valse dingen; vandaar komt het dat door de zenuw van het verschovene het valse wordt
aangeduid.
Dat de holte van de dij wil zeggen: daar waar de verbinding van de echtelijke liefde met het
natuurlijk goede is, dus waar de invloeiing van het geestelijk ware in het natuurlijk goede is,
zie de nrs. 4277, 4280; hieruit blijkt dat door ‘daarom eten de zonen Israëls de zenuw van het
verschovene niet welke op de dij is’ wordt aangeduid dat niet die ware dingen werden
toegeëigend waarin valse dingen waren.
Dat deze dingen met betrekking tot de zonen Israëls worden gezegd heeft als oorzaak dat door
Israël het Goddelijk hemels geestelijke wordt aangeduid, nr. 4286; en door de zonen de ware
dingen, nrs. 489, 491, 2623; dus dat de ware dingen van het Goddelijk hemels geestelijke zich
niet enige valse dingen hebben toegeëigend.
4304. Tot op deze dag; dat dit betekent dat altijd door de valse dingen niet zouden worden
toegevoegd, staat vast uit de betekenis van tot op deze dag, namelijk waar het in het Woord
wordt gezegd, het altijddurende en het eeuwige, nr. 2838.
4305. Omdat hij raakte aan de holte van Jakobs dij de zenuw van het verschovene; dat dit de
oorzaak betekent, omdat het valse dingen zijn, staat vast uit de betekenis van raken aan de
holte van Jakobs dij, te weten hier de oorzaak, omdat het valse dingen zijn; dat dit door ‘raken
aan de holte van Jakobs dij’ wordt aangeduid, kan vaststaan uit wat eerder in de nrs. 4277,
4278, 4303 is gezegd.
4306. Dat diezelfde woorden die tot hiertoe werden ontvouwd, ook over de nakomelingen van
Jakob handelen en dat die zin een lagere zin wordt genoemd, en ook de historisch innerlijke
zin, zie de nrs. 4279, 4288; hoe het met deze dingen in deze zin is gesteld, zal hierna
ontvouwd worden.
4307. Dat in de historische innerlijke zin door ‘Jakob vroeg en zei: Geef, ik bid u, uw naam te
kennen’ de boze geesten worden aangeduid, kan vaststaan uit tal van dingen in deze zin,
waarin deze woorden en die welke volgen worden gezegd met betrekking tot Jakobs
nakomelingen, want de innerlijke zin past zich aan de zaak aan waarover gehandeld wordt.
Dat niet de goede geesten maar de boze geesten worden aangeduid door hem die met Jakob
had geworsteld, kan hieruit blijken dat door de worsteling de verzoeking wordt aangeduid,
nrs. 3927, 3928, 4274; en nooit vindt er enige verzoeking plaats door de goede geesten, maar
door de boze, want de verzoeking is de opwekking van het boze en valse welke bij de mens
zijn, nrs. 741, 751, 761, 1820, 4249, 4299; de goede geesten en de engelen wekken nooit de
boze en de valse dingen op, maar verdedigen de mens daartegen en buigen ze tot het goede;
want de goede geesten worden door de Heer geleid en uit de Heer gaat nooit iets anders voort
dan het heilig goede en het heilig ware; dat de Heer niemand verzoekt, is uit het aanvaarde
leerstellige van de Kerk bekend, zie de nrs. 1875, 2768; hieruit en ook uit het feit dat Jakobs
nakomelingen bezweken in elke verzoeking, zowel in de woestijn als daarna, blijkt duidelijk
dat niet de goede geesten worden aangeduid door hem die met Jakob had geworsteld, maar de
boze.
Bovendien is die natie die hier door Jakob wordt aangeduid, niet in enige geestelijke en
hemelse liefde geweest, maar in een lichamelijke en wereldse, nrs. 4281, 4288, 4289, 4290,
4293; de tegenwoordigheid van de geesten bij de mens richt zich naar de liefde van de
mensen; de goede geesten en de engelen zijn aanwezig bij degenen die in de geestelijke en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1791
hemelse liefde zijn en de boze geesten zijn bij degenen die alleen in de lichamelijke en
wereldse liefde zijn en wel in die mate dat eenieder kan weten wat de hoedanigheid is van de
geesten die bij hem zijn, als hij slechts daarop acht slaat hoedanig zijn liefden zijn, of wat
hetzelfde is, hoedanig zijn einddoelen zijn, want eenieder heeft dat wat hij liefheeft, als doel.
Dat hij zich goed noemde, komt omdat Jakob dat geloofde, evenals zijn nakomelingen, die
steeds geloofden dat Jehovah in hun heilig uiterlijke was, terwijl toch Jehovah slechts op
uitbeeldende wijze tegenwoordig was, zoals zal blijken uit wat volgt; zij geloofden ook dat
Jehovah in verzoekingen leidde, dat al het boze uit Hem was en dat Hij in toorn en woede was
wanneer zij werden bestraft: daarom werd in het Woord overeenkomstig hun geloof zo
gesproken, terwijl toch Jehovah nooit in verzoekingen leidt, nooit enig boze uit Hem is en Hij
nooit in toorn, te minder in woede is; zie de nrs. 223, 245, 592, 696, 1093, 1683, 1874, 1875,
2395, 3605, 3607, 3614.
Vandaar komt het ook dat hij die met Jakob had geworsteld, zijn naam niet wilde openbaren.
Dat in de geestelijke innerlijke zin onder hem die met Jakob worstelde, de engelenhemel
wordt verstaan, nr. 4295, komt omdat de Heer, die daar in de hoogste zin door Jakob wordt
uitgebeeld, ook de engelen aan de verzoeking toeliet en omdat de engelen toen aan hun eigene
waren overgelaten, zoals daar op die plaats werd aangetoond.
4308. Dat in de historische innerlijke zin, ‘hij zei: Waarom is dit, dat gij naar mijn naam
vraagt’ betekent, dat zij niet erkenden dat het uit de boze geesten was, staat vast uit wat eerder
in nr. 4307 is gezegd.
4309. Dat in de historisch innerlijke zin door, ‘hij zegende hem aldaar’ wordt aangeduid dat
het dus zo plaatsvond, staat vast uit de betekenis van zegenen hier, namelijk dat zij het
uitbeeldende van de Kerk zouden vervullen, waarover nr. 4290; daarom wordt hier door ‘hij
zegende hem aldaar’ aangeduid dat het dus zo plaatsvond.
4310. Dat in de historisch innerlijke zin door ‘Jakob noemde de naam van de plaats Peniël’ de
staat wordt aangeduid, dat zij de uitbeeldingen aantrokken, staat vast uit de betekenis van de
naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover meermalen eerder; uit de betekenis van de
plaats, te weten de staat, waarover de nrs. 2625, 2837, 3356, 3387 en uit de betekenis van
Peniël, namelijk in deze zin de uitbeeldingen aantrekken, want hierover wordt gehandeld in
wat voorafgaat en in wat volgt.
Wat Peniël betekent, wordt verklaard door deze woorden ‘omdat ik God van aangezichten tot
aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest’, waardoor wordt aangeduid dat de
Heer op uitbeeldende wijze aanwezig was, waarover hierna; hier dus dat zij de uitbeeldingen
aantrokken.
De namen van plaatsen evenals de namen van personen, maar ook de dingen zelf, betekenen
niet hetzelfde in de ene zin als in de andere; zoals Jakob zelf: hij betekent in de letterlijke zin
Jakob zelf; in de historische innerlijke zijn nageslacht, nr. 4281; in de geestelijke innerlijke
zin de natuurlijke mens bij de wederverwekking; in de hoogste zin echter de Heer ten aanzien
van het Goddelijk natuurlijke, zoals meermalen werd getoond; evenzo ook de overige namen;
en evenzo Peniël.
4311. Dat in de historische innerlijke zin door ‘omdat ik God van aangezichten tot
aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest’, wordt aangeduid, dat Hij op
uitbeeldende wijze tegenwoordig was, staat vast uit de betekenis van ‘God zien van
aangezichten tot aangezichten’ wanneer dit wordt gezegd met betrekking tot de staat waarin
Jakobs nakomelingen waren, namelijk dat de Heer op uitbeeldende wijze tegenwoordig was;
want God zien van aangezichten tot aangezichten in de uitwendige vorm en met het
lichamelijke gezicht, is niet Hemzelf tegenwoordig zien, nr. 4299; dat Hij niet tegenwoordig
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1792
was zoals bij hen die wederverwekt zijn en vandaar in de geestelijke liefde en in het geloof,
blijkt uit wat over die natie is gezegd, nrs. 4281, 4288, 4290, 4293, namelijk dat zij in een
uiterlijke eredienst waren en niet tevens in de innerlijke, of wat hetzelfde is, dat zij in de
lichamelijke en wereldse liefde waren en niet in de geestelijke en hemelse; bij zulke mensen
heeft de Heer nooit anders dan op uitbeeldende wijze tegenwoordig kunnen zijn.
Wat het zeggen wil op uitbeeldende wijze tegenwoordig te zijn, moet in het kort worden
gezegd.
De mens die in de lichamelijke en wereldse liefde is en niet tevens in de geestelijke of de
hemelse liefde, heeft geen andere dan boze geesten bij zich, ook wanneer hij in een uiterlijk
heilige is; de goede geesten immers kunnen bij zo iemand geenszins aanwezig zijn, want zij
voelen terstond aan in hoedanige liefde zo’n mens is; het is de sfeer die vanuit zijn innerlijke
dingen uitwasemt, die de geesten even duidelijk gewaarworden als de mens met zijn
reukvermogen de walgelijke en afschuwelijke dingen die rondom hem in de lucht rond
dwarrelen.
De natie waarover hier wordt gehandeld, was in zo’n staat ten aanzien van het goede en het
ware of ten aanzien van de liefde en het geloof; opdat zij echter toch het uitbeeldende van de
Kerk zouden vervullen, werd er door de Heer op wonderbaarlijke wijze in voorzien, dat
wanneer zij in het uiterlijke heilige waren en ook dan door boze geesten omstuwd, toch het
heilige waarin zij waren, tot de hemel werd verheven, maar dit vond plaats door goede
geesten en engelen niet binnen hen maar buiten hen, want binnen hen was niets dan het ledige
of het vuile; daarom was er geen vergemeenschapping met de mens zelf, maar met het heilige
zelf waarin zij waren wanneer zij de voorschriften en de geboden vervulden die alle
uitbeeldend waren voor de geestelijke en de hemelse dingen van het rijk van de Heer; dit
wordt daarmee aangeduid dat de Heer op uitbeeldende wijze bij die natie tegenwoordig was.
Op een andere wijze is de Heer echter tegenwoordig bij diegenen binnen de Kerk die in de
geestelijke liefde en in het geloof daaruit zijn; bij deze mensen zijn de goede geesten en de
engelen niet slechts in de uiterlijke eredienst, maar tevens in de innerlijke en daarom is er
vergemeenschapping van de hemel met henzelf, want de Heer vloeit door de hemel door hun
innerlijke dingen in de uiterlijke dingen; aan dezen komt in het andere leven het heilige van
de eredienst ten goede, niet echter aan eerdergenoemden.
Evenzo is het gesteld met de priesters en de presbyters die de heilige dingen prediken, maar
wel boos leven en boos geloven; bij hen zijn ook geen goede geesten, maar boze, ook
wanneer zij in een eredienst zijn die heilig schijnt in de uiterlijke vorm, want het is de liefde
van zich en van de wereld of de liefde van het najagen van eerbewijzen en tot het behalen van
voordelen en van roem vanwege die dingen die hen doen gloeien en de aandoening van het
heilige oproept, soms dermate dat men niets van geveinsdheid waarneemt en zij dan zelf ook
niet geloven dat er enige geveinsdheid is, terwijl zij toch in het midden van de boze geesten
zijn, die dan in een eendere staat zijn en aanblazen en inblazen.
Dat de boze geesten in zo’n staat kunnen zijn en dat zij het zijn wanneer zij in de uiterlijke
dingen zijn en barstensvol van de liefde van zich en van de wereld, is mij door veelvuldige
ondervinding te weten gegeven, waarover vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
in wat volgt aan het einde van de hoofdstukken.
Die predikers hebben ook geen vergemeenschapping met de hemel bij zich, maar diegenen
hebben dit wel die de woorden uit hun mond horen en begrijpen, indien zij in een vroom en
heilig innerlijke zijn; want het doet er niets toe van wie het woord van het goede en ware
invloeit, als hij slechts niet openlijk een misdadig leven leidt, omdat zoiets aanstoot geeft.
Dat de natie uit Jakob van dien aard was, namelijk omstuwd door boze geesten en dat de Heer
toch op uitbeeldende wijze bij hen tegenwoordig was, kan vaststaan uit tal van plaatsen in het
Woord; zij vereerden immers allerminst Jehova met het hart, want zij keerden zich doorgaans,
zodra de wonderen uitbleven, gelijk tot andere goden en werden afgodendienaren, wat een
duidelijk teken was dat zij met het hart andere goden vereerden en Jehovah slechts met de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1793
mond beleden en wel alleen ter wille hiervan dat zij de grootsten zouden zijn en ver uitsteken
boven alle natiën rondom; dat dit volk met het hart de Egyptische afgod vereerde en slechts
met de mond Jehovah beleed om de wonderen en onder hen Aharon zelf, blijkt overduidelijk
uit het gouden kalf dat Aharon voor hen maakte en wel na ‘een maand der dagen’ nadat zij
zulke grote wonderen in de berg Sinaï hadden gezien, behalve die welke zij in Egypte hadden
gezien, waarover, (Exodus 32); dat Aharon ook van dien aard was, wordt duidelijk gezegd in
hetzelfde hoofdstuk , (Exodus 32:2-5, 35) behalve vele andere plaatsen, waarover bij Mozes
in het Boek Richteren, in de Boeken van Samuël en in de Boeken van de Koningen.
Dat zij alleen in een uiterlijke eredienst waren, maar niet in enig innerlijke, blijkt ook hieruit
dat het hun verboden werd tot de berg Sinaï te naderen toen de Wet werd verkondigd en dat
zij stervende sterven zouden indien zij de berg aanraakten, (Exodus 19:11-13; 20:19)
De oorzaak hiervan was deze, dat hun innerlijk onrein was; ook wordt bij dezelfde gezegd
‘dat Jehovah met hen woonde in het midden van hun onreinheden’, (Leviticus 16:16).
Hoedanig die natie was, staat ook uit het gezang van Mozes vast, (Deuteronomium 32:15-43)
en uit tal van plaatsen bij de profeten..
Daaruit kan men weten dat bij die natie niet enige Kerk is geweest, maar slechts het
uitbeeldende van een Kerk; en dat de Heer bij hen slechts op uitbeeldende wijze tegenwoordig
was.
Men zie ook wat eerder over hen is meegedeeld, namelijk dat bij de nakomelingen van Jakob
het uitbeeldende van een Kerk is geweest, maar niet een Kerk, nrs. 4281, 4288.
Dat het uitbeeldende van de Kerk niet eerder bij hen werd ingesteld dan nadat zij ten aanzien
van het innerlijk heilige volslagen verwoest waren en dat zij anders de heilige dingen ontwijd
zouden hebben, nrs. 3398, 4289.
Dat zij, wanneer zij in de voorschriften bleven, konden uitbeelden, niet echter wanneer zij
daarvan afweken, nr. 3881.
Dat zij daarom streng in de rituele dingen werden gehouden en dat zij daartoe werden
aangedreven door uiterlijke middelen, nrs. 3147, 4281.
Dat hun eredienst, opdat zij het uitbeeldende van de Kerk zouden vervullen, een uiterlijke is
geworden zonder een innerlijke, nr. 4281.
Dat daarom ook de innerlijke dingen van de Kerk niet aan hen werden onthuld, nrs. 301-303,
2520, 3398, 3479, 3769.
Dat zij zodanig waren dat zij meer dan de anderen in een heilig uiterlijke konden zijn, zonder
het innerlijke, nr. 4293.
En dat zij daarom tot op de dag van vandaag in stand werden gehouden, nr. 3479.
Dat het heilig uiterlijke hen, wat hun zielen betreft, in het geheel niet aandoet, nr. 3479.
4312. Dat in de historische innerlijke zin door ‘de zon rees hem op’ wordt aangeduid toen zij
in de uitbeeldingen kwamen, staat vast uit de betekenis van het opgaan van de zon in deze zin,
waarin gehandeld wordt over de nakomelingen van Jakob toen die in de uitbeeldingen
kwamen; door het opgaan van de dageraad werd de staat aangeduid voordat zij in de
uitbeeldende dingen kwamen, nr. 4289.
Van de zon wordt ook gezegd dat zij verrijst bij eenieder die een Kerk wordt, dus ook bij hem
die de uitbeeldende van de Kerk wordt.
4313. Dat in de historische innerlijke zin door ‘als hij door Penuël ging’ wordt aangeduid,
toen zij in het land Kanaän kwamen, staat hieruit vast dat Penuël de eerste stopplaats was
nadat Jakob over de rivier Jabbok was gegaan en dat alle grenzen aanduidend waren
overeenkomstig de afstand en de ligging, nrs. 1585, 1866, 4116, 4240; dus betekent Penuël,
omdat het de eerste grens was, toen hij in het land Kanaän kwam.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1794
4314. Dat in de historische innerlijke zin door ‘hij was hinkende op zijn dij’ wordt aangeduid
dat de goede en de ware dingen geheel en al verloren waren gegaan bij dat nageslacht, staat
vast uit de uitbeelding van Jakob, die hier ‘hij’ is, namelijk zijn nageslacht, nr. 4281; en uit de
betekenis van hinken op de dij, namelijk zij die in geen goede zijn en vandaar in geen ware,
nr. 4302; daarom wordt hier door ‘hij was hinkende op zijn dij’ aangeduid dat de goede en de
ware dingen geheel en al verloren waren gegaan bij dat nageslacht.
Van welke aard die natie is geweest blijkt duidelijk uit tal van dingen die de Heer Zelf in
gelijkenissen heeft gesproken, die in de historische innerlijke zin met betrekking tot die natie
werden gezegd, zoals uit die in de gelijkenis over de koning die afrekende met de knecht in
wie niets van barmhartigheid jegens anderen was, (Mattheüs 18:23).
In de gelijkenis van de heer des huizes die ‘een wijngaard verhuurde aan de landlieden en
heenging in den vreemde; en de landlieden grepen de dienstknechten die hij gezonden had en
sloegen hen met roeden, doodden hen en stenigden hen; en tenslotte grepen zij zijn zoon, die
zij uitwierpen buiten de wijngaard en doodden hem; als de schriftgeleerden en de farizeeën
deze gelijkenis hoorden, verstonden zij dat Hij van henzelf gesproken had’, (Mattheüs 21:33-
45; Markus 12:1-9; Lukas 20:9 e.v.).
In de gelijkenis van ‘de mens die aan zijn dienstknechten talenten gaf; en hij die één talent
ontvangen had, ging heen en verborg het in de aarde’, (Mattheüs 25:14-30; Lukas 13-26).
In de gelijkenis van ‘hen die kwamen tot hem die verwond was door de rovers’, (Lukas 10:30-
37).
In de gelijkenis over hen die tot het grote avondmaal waren geroepen en die zich allen
verontschuldigden en van wie de Heer zegt: ‘Ik zeg ulieden, dat niemand van de mannen die
geroepen waren, Mijn avondmaal smaken zal’, (Lukas 14:16-24).
In de gelijkenis van ‘de rijke en Lazarus’, (Lukas 16:19 tot einde).
In de gelijkenis van hen ‘die anderen bij zichzelf vergeleken verachten’, (Lukas 18:10-14).
In de gelijkenis van ‘de twee zonen van wie de een zei: Ik zal tot de wijngaard heengaan,
maar hij ging niet heen.
En Jezus zei: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u zullen voorgaan in het
koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 21:29-32).
Van welke aard die natie was, zegt de Heer openlijk bij, (Mattheüs 23:13 e.v.), waar Hij aan
het einde zegt: ‘Gij getuigt tegen uzelf, dat gij de zonen zijt van degenen die de profeten
gedood hebben en gij vervult de maat van uw vaderen’, (Mattheüs 23:13,31-33).
Bij Markus: ‘Jezus zei tot hen: Met recht heeft Jesaja van u geprofeteerd: Dit volk eert Mij
met de lippen, maar hun hart houdt zich gans verre van Mij; tevergeefs vereren zij Mij,
lerende leren, voorschriften der mensen, nalatende het gebod Gods’, (Markus 7:6-13).
Bij Johannes: ‘De Joden antwoordden Jezus, dat zij Abrahams zaad waren; maar Jezus zei tot
hen: Gij zijt uit de vader de duivel en wilt de verlangens van uw vader doen; die was een
mensenmoorder van den beginne en stond niet in de waarheid, omdat de waarheid in hem niet
is; wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit zijn eigen dingen, omdat hij een leugenaar is
en de vader van de leugen’, (Johannes 8:33,44).
Omdat zij zodanig waren, worden zij een ontaard en overspelig geslacht genoemd, (Mattheüs
12:39) en verder ‘adderengebroedsel’, (Mattheüs 3:7); 23:38; Lukas 3:7).
En bij Mattheüs: ‘O, adderengebroedsel, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos
zijt’, (Mattheüs 12:34).
Dat bij die natie zelfs niet enig natuurlijk goede over was, wordt aangeduid door ‘de
vijgenboom’, waarover bij Mattheüs: ‘Jezus ziende een vijgenboom aan de weg, ging er naar
toe, maar Hij vond niets er aan, dan alleen bladeren; daarom zei Hij tot de boom: Uit u
worde na deze geen vrucht geboren tot in der eeuwigheid; vandaar verdorde de vijgenboom
terstond’, (Mattheüs 21:19); dat de vijgenboom het natuurlijk goede is, zie nr. 217.
Hieruit kan vaststaan dat de goede en de ware dingen geheel en al verloren waren gegaan bij
die natie.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1795
Van de goede en de ware dingen wordt gezegd dat zij verloren zijn gegaan, wanneer er
innerlijk geen zijn; de goede en de ware dingen die aan de buitenkant verschijnen, ontlenen
hun zijn en hun leven aan de innerlijke dingen; hoedanig dus de innerlijke dingen zijn,
zodanig zijn de uiterlijke, hoe de laatstgenoemde ook voor de ogen van de mens verschijnen.
Er zijn enigen die ik in het leven van het lichaam heb gekend en die toen verschenen alsof zij
in de ijver waren voor de Heer, voor de Kerk, voor het vaderland en het algemeen welzijn en
voor het gerechte en billijke en toch zijn deze zelfden in het andere leven tussen de helsen, en
waarover ik mij verwonderde, onder de ergsten daar; de oorzaak hiervan was, dat hun
innerlijke dingen schandelijk en profaan waren en dat zij die ijver hadden voorgelogen ter
wille van de roem om eerbewijzen te oogsten en ook om schatten te verkrijgen, dus ter wille
van zichzelf, maar niet ter wille van die dingen die zij met de mond hadden beleden.
Wanneer dan ook die uiterlijke dingen worden afgelegd, wat plaatsvindt wanneer zij sterven,
dan komen de innerlijke dingen uit en zij verschijnen dan zoals zij van binnen waren, welke
dingen zij zolang zij leefden, voor de wereld hadden verborgen.
Dit is het wat daaronder wordt verstaan dat de goede en de ware dingen geheel en al verloren
waren gegaan.
4315. Dat in de historische innerlijke zin door ‘daarom eten de zonen Israëls niet de zenuw
van het verschovene welke op de holte van de dij is’ wordt aangeduid, dat de nakomelingen
dit moesten weten, kan hieruit vaststaan, dat het een gedachtenis was waardoor zij zouden
gedenken dat zij van dien aard waren; dus dat zij het daardoor weten moesten.
4316. Dat in de historische innerlijke zin door ‘tot op deze dag’ wordt aangeduid dat zij altijd
door zodanig zijn, staat vast uit de betekenis van ‘tot op deze dag’, namelijk waar dit in het
Woord wordt vermeld, het altijddurende, nr. 2838.
Dat dit nageslacht vanaf de eerste tijden zodanig was, kan uit Jakobs zonen blijken; uit Ruben,
dat ‘hij lag met Bilha, zijns vaders bijwijf’, (Genesis 35:22); uit Simeon en Levi,
‘dat zij Hemor en Sichem doodden en alle mannen van hun stad en dat de overige zonen
kwamen over de doorboorden en de stad plunderden’, (Genesis 34:1,27-29); daarom sprak
Jakob, toen Israël, voordat hij stierf, het volgende over hen; over Ruben: ‘Gij zult de
voortreffelijkste niet zijn, omdat gij uws vaders legerstede beklommen hebt; toen hebt gij u
onwaardig gemaakt; hij heeft mijn bed beklommen’, (Genesis 49:3,4); en over Simeon en
Levi: ‘In hun verborgenheid kome mijn ziel niet; met hun vergadering worde mijn
heerlijkheid niet verenigd, omdat zij in hun toorn de man gedood hebben en in hun moedwil
de os ontzenuwd hebben; vervloekt zij hun toorn, omdat hij heftig is en hun woede, omdat zij
waar is; ik zal hen verdelen onder Jakob en ik zal hen verstrooien onder Israël’, (Genesis
49:5-7).
Van welke aard Jehudah was, kan ook hieruit blijken, dat hij een Kanaänitische tot echtgenote
nam, (Genesis 38:1,2) en dit was toch tegen het gebod, zoals kan vaststaan uit Abrahams
woorden tot de knecht die gezonden werd om Rebekka aan zijn zoon Izaäk uit te huwelijken,
(Genesis 24:3,6) en uit tal van plaatsen in het Woord; dat het derde deel van die natie uit deze
stam is, namelijk uit zijn zoon Schelah, die van de Kanaänitische moeder was, (Genesis
38:11; 46:12; Numeri 26:20; 1 Kronieken 4:21,22).
En verder uit de schandelijke misdaad van hen en van de overige zonen van Jakob tegen
Jozef, (Genesis 37:18).
Van welke aard hun nakomelingen waren die in Egypte waren, blijkt uit wat daarvan wordt
vermeld toen zij in de woestijn waren, waar zij zo vaak opstandig waren en daarna in het land
Kanaän, waar zij zo vaak afgodendienaren werden; van welke aard zij tenslotte waren ten
tijde van de Heer, werd eerder in nr. 4314 getoond.
Hoedanig zij heden zijn, namelijk tegen de Heer, tegen de dingen die van de Kerk zijn en
tegen de naastenliefde jegens de naaste en tegen elkaar onderling, is bekend.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1796
Hieruit kan vaststaan dat die natie altijd door zodanig is geweest; laat daarom niemand langer
menen dat er bij hen enige Kerk is geweest, maar slechts het uitbeeldende van de Kerk; te
minder dat zij boven de anderen uitverkoren zijn geweest.
4317. Dat in de historische innerlijke zin door ‘omdat hij raakte aan de holte van Jakobs dij de
zenuw van het verschovene’ wordt aangeduid, omdat zij een overgeërfde hadden dat niet door
wederverwekking uitgeroeid kon worden, omdat zij dit niet zouden toelaten, blijkt uit de
betekenis van de dij, te weten de echtelijke liefde en vandaar elke hemelse en geestelijke
liefde, waarover nr. 4280; en dat de holte van de dij daar is waar de verbinding is van de
echtelijke liefde en verder met elke hemelse en geestelijke liefde, met het natuurlijk goede,
nrs. 4277, 4280; vandaar wil zeggen ‘deze aanraken’ of kwetsen, zodat daaruit hinken
voortkomt, het goede vernietigen dat van die liefden is; en omdat dit in Jakob plaatsvond,
wordt erdoor aangeduid dat het uit hem in de nakomelingen plaatsvond, dus het overgeërfde.
Dat de zenuw van het verschovene het valse is, zie nr. 4303; hier het valse dat uit het erfboze
is; dat dit overgeërfde niet door wederverwekking bij hen kon worden uitgeroeid, omdat zij
dit niet zouden toelaten, volgt hieruit en uit het verband.
Dat zij zo’n overgeërfde hadden en dat zij niet konden worden wederverwekt, staat vast uit
alles wat van hen in het Woord wordt vermeld en ook nog uit het volgende bij Mozes:
‘Mozes riep gans Israël en hij zei tot hen: Gij hebt gezien al wat Jehovah in uw ogen gedaan
heeft in het land van Egypte aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn ganse land; en
Jehovah heeft ulieden niet gegeven een hart om te weten en ogen om te zien en oren om te
horen, tot op deze dag’, (Deuteronomium 29:2,4).
Bij dezelfde: ‘Ik ken het gedichtsel des volks.
Hetwelk het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land hetwelk Ik gezworen heb’,
(Deuteronomium 31:21); en verder:
‘Ik zal Mijn aangezichten van hen verbergen, Ik zal zien wat het nieuwste zal wezen, want zij
zijn een geslacht der verkeerdheden, zonen in wie de waarheid niet is.
Ik zou hen verjagen, Ik zou hun gedachtenis uit de mens doen ophouden, ten ware dat Ik de
verontwaardiging des vijands vreesde.
Omdat zij een natie zijn die door raadslagen verloren gaat en er is geen inzicht in hen, omdat
uit de wijnstok van Sodom hun wijnstok is en uit de velden van Amora hun druiven zijn,
druiven van dollekervel, zij hebben bittere trossen.
Drakenvenijn is hun wijn en wrede adderenkop.
Is dat niet bij Mij verborgen, verzegeld in Mijn schatten’, (Deuteronomium 20, 26-34)
en elders zeer vele malen, vooral bij Jeremia.
Dat dit werd aangeduid door het aanraken van de holte van de dij van Jakob en het hinken wat
hij dientengevolge deed, blijkt ook bij Hosea: ‘Een twist van Jehovah met Jehudah, om
bezoeking te doen over Jakob, naar zijn wegen en naar zijn werken, zal Hij hem vergelden.
In de baarmoeder heeft hij zijn broeder de voet gelicht; in zijn smart heeft hij met God
gekampt en hij heeft tegen de engel gekampt en hij heeft overmocht; hij weende en smeekte
hem’, (Hosea 12:3-5); waar ‘kampen met God’ in de historisch innerlijke zin wil zeggen:
daarop aandringen dat het uitbeeldende van de Kerk bij hen zou zijn, nrs. 4290, 4293.
Dat zij zo’n overgeërfde hadden uit Jakob zelf, blijkt hieruit en dit kan nog met tal van andere
plaatsen getoond worden, maar dat zal voor dit ogenblik achterwege worden gelaten.
Wat het overgeërfde in het bijzonder betreft, men gelooft heden in de Kerk dat al het erfboze
is, uit de eerste ouder en dat daarom alle mensen verdoemd zijn door dat boze; maar het is
daarmee niet zo gesteld; het erfboze ontleent de oorsprong aan de ouders van eenieder en aan
de ouders van de ouders of aan de grootouders en overgrootouders achtereenvolgens’, elk
boze dat deze zich door het daadwerkelijke leven hebben verworven, dermate dat het door
veelvuldig gebruik of gewoonte de gelijkenis van een natuur heeft aangetrokken, wordt
overgeleid op de kinderen en wordt voor hen het overgeërfde, tezamen met dat wat de ouders
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1797
was ingeplant van de grootouders en overgrootouders; het erfboze uit de vader is innerlijk en
het erfboze uit de moeder uiterlijk; het eerstgenoemde kan niet gemakkelijk uitgeroeid
worden, het laatstgenoemde kan dat echter wel.
Wanneer de mens wordt wederverwekt, dan wordt het erfboze dat vanuit de naaste ouders is
ingeworteld, uitgerukt, maar bij hen die niet worden wederverwekt of niet wederverwekt
kunnen worden, blijft het.
Dit nu is het erfboze, zie ook de nrs. 313, 494, 2122, 2910, 3518, 3701.
Dit is ook voor eenieder duidelijk die daarover nadenkt en eveneens hieruit, dat elke familie
een of ander boze of goede heeft waardoor het van andere families is onderscheiden; dat dit
uit de ouders en grootouders is, is bekend.
Evenzo is het gesteld met de Joodse natie die heden ten dage nog over is; dat zij van de
overige natiën onderscheiden is en onderkend wordt, niet alleen door hun bijzondere
gemoedsaard, maar ook door de zeden, spraak en gewoonten, staat vast.
Wat echter het erfboze is weten weinigen; men gelooft dat het het doen van het boze is, maar
het is het willen en daaruit het denken van het boze; in de wil zelf en in het denken daaruit is
het erfboze; het is het streven zelf dat daarin is en aan zich, ook wanneer men het goede doet,
toevoegt; het wordt onderkend aan de verkwikking die wordt gevoeld als een ander iets
kwaads overkomt; die wortel schuilt diep, want de innerlijke vorm zelf die het goede en ware
uit de hemel of door de hemel uit de Heer opneemt, is ontaard en om zo te zeggen
verwrongen, zodat het goede en het ware, wanneer het uit de Heer invloeit, òf teruggekaatst òf
verdraaid òf verstikt wordt.
Vandaar komt het dat er heden geen doorvatting bestaat, maar in de plaats ervan een geweten
bij de wederverwekten; dit geweten erkent voor goed en waar wat men van de ouders en de
leermeesters heeft geleerd.
Het is vanuit het erfboze dat men zichzelf meer dan de ander liefheeft, dat men de ander het
boze wil indien hij hem niet eert, dat men een verkwikking voelt in wraaknemingen en verder
dat men de wereld meer liefheeft dan de hemel en alle begeerten en boze aandoeningen die
daaruit zijn.
De mens weet niet dat zulke dingen in hem zijn en te minder dat zulke dingen
tegenovergesteld zijn aan de hemelse aandoeningen, niettemin wordt het in het andere leven
duidelijk getoond hoeveel hij van het boze uit het overgeërfde door zijn daadwerkelijke leven
naar zich heeft toegehaald en tevens voor hoeveel hij door de boze aandoeningen daaruit zich
van de hemel heeft verwijderd.
Dat het erfboze bij de nakomelingen van Jakob niet door de wederverwekking kon worden
uitgeroeid, omdat zij deze niet zouden toelaten, blijkt ook uit de historische dingen van het
Woord, want zij bezweken in alle verzoekingen in de woestijn, waarover bij Mozes; en ook
daarna in het land Kanaän, zo vaak zij geen wonderen zagen en toch waren die verzoekingen
uiterlijk en niet innerlijk of geestelijk; ten aanzien van de geestelijke dingen konden zij niet
verzocht worden, omdat zij de innerlijke ware dingen niet wisten, noch innerlijke goede
dingen hadden, zoals eerder werd getoond; en niemand kan verzocht worden dan alleen ten
aanzien van die dingen die hij weet en die hij heeft; de verzoekingen zijn de eigenlijke
middelen van de wederverwekking.
Dit wordt daarmee aangeduid dat zij de wederverwekking niet toelieten.
Over hun staat en lot in het andere leven, zie de nrs. 939, 940, 941, 3481.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1798
Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming;
hier over de overeenstemming met de zinnen in het algemeen.
4318. Het is het uitnemende van het inzicht dat de engelen hebben, te weten en te doorvatten
dat al het leven uit de Heer is en verder dat de gehele hemel met Zijn Goddelijk Menselijke
overeenstemt en dus dat alle engelen, geesten en mensen met de hemel overeenstemmen en
verder te weten en te begrijpen hoe zij overeenstemmen.
Dit zijn de beginselen van het inzicht waarin de engelen meer dan de mensen zijn; vandaar
weten en doorvatten zij de ontelbare dingen die in de hemelen zijn en vandaar ook die dingen
die in de wereld zijn, want de dingen die in de wereld en in de natuur van de wereld bestaan,
zijn de oorzaken en de uitwerkingen daaruit als uit de beginselen ervan; want de gehele natuur
is het uitbeeldende theater van het rijk van de Heer.
4319. Door veel ondervinding werd het getoond dat zowel de mens als de geest, maar ook de
engel, niets vanuit zichzelf denkt, spreekt en doet, maar uit anderen en ook deze anderen niet
uit zich, maar opnieuw weer uit anderen enzovoort en dus allen en ieder afzonderlijk uit de
Eerste van het leven; dat wil zeggen, de Heer, hoezeer het ook geheel en al verschijnt zoals uit
henzelf.
Dit werd meermalen getoond aan geesten die in het leven van het lichaam hadden geloofd en
zich daarin hadden bevestigd dat in henzelf alle dingen waren, of dat zij vanuit zich en vanuit
hun ziel, waarin het leven schijnt geënt, denken, spreken en doen.
Het werd hun ook door levende ondervindingen getoond dat de bozen, denken, willen en
handelen vanuit de hel en de goede vanuit de hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de
Heer; maar dat niettemin de boze dingen en eveneens de goede dingen verschijnen als uit
henzelf.
Dit weten de christenen vanuit de leerstellingen die vanuit het Woord zijn, namelijk dat de
boze dingen vanuit de duivel zijn en de goede dingen vanuit de Heer, maar het zijn er
weinigen die dit geloven; en omdat zij het niet geloven, eigenen zij zich de boze dingen toe
die zij denken, willen en doen, maar de goede dingen worden hun niet toegeëigend, want
degenen die geloven dat de goede dingen uit henzelf zijn, eisen deze voor zich op en schrijven
die aan zichzelf toe en stellen op die wijze daarin verdienste; zij weten ook uit de
leerstellingen van de Kerk, dat niemand enig goede kan doen uit zich en wel dermate dat al
wat uit zich en uit zijn eigene is, het boze is, hoezeer het ook als het goede verschijnt; maar
ook dit geloven weinigen, hoewel het waar is.
De bozen die zich in die mening hadden bevestigd dat zij vanuit zichzelf leven en dat dus al
wat zij denken, willen en doen vanuit henzelf is, zeiden toen het hun werd getoond dat het
hiermee geheel en al overeenkomstig het leerstellige is gesteld en dat zij het nu geloofden.
Maar het werd hun gezegd dat weten niet is geloven en dat geloven innerlijk is en dat dit
alleen bestaat in de aandoening van het goede en ware, dus bij geen anderen dan bij hen die in
het goede van de naastenliefde jegens de naaste zijn.
Deze zelfde geesten hielden, omdat zij boos waren, vol dat zij nu geloofden omdat zij gezien
hadden.
Maar het werd onderzocht door een proefneming die in het andere leven gebruikelijk is en die
daarin bestaat dat engelen een blik in hen slaan; toen dit gebeurde, scheen het bovendeel van
hun hoofd weggenomen en de hersenen borstelig van haar en duister.
Hieruit bleek hoedanig van binnen diegenen zijn die slechts een wetenschappelijk geloof en
niet het ware geloof hebben en dat ‘weten’ niet is ‘geloven’; want bij hen die weten en
geloven, verschijnt het hoofd als een menselijk hoofd en de hersenen geordend, sneeuwwit en
lichtend, want het hemelse licht wordt door hen opgenomen; maar bij hen die slechts weten en
menen dat zij vandaar geloven maar evenwel niet geloven, omdat zij leven in het boze, wordt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1799
het hemelse licht niet opgenomen en dus niet het inzicht en de wijsheid die in dat licht
gelegen zijn; daarom wordt, wanneer zij de gezelschappen van de engelen, dat wil zeggen het
hemelse licht, naderen, dit licht voor hen verkeerd in duisternissen; vandaar komt het dat hun
hersenen duister verschenen.
4320. Dat het leven dat uit de Heer alleen is, bij iedereen verschijnt alsof het in hemzelf was,
is vanuit de Liefde of de Barmhartigheid van de Heer jegens het gehele menselijke geslacht,
namelijk dat Hij aan eenieder dat wat het Zijne is, wil toe-eigenen en aan eenieder de eeuwige
gelukzaligheid geven; dat de liefde wat van haar is, aan de ander toe-eigent, is bekend want
zij vertoont zich in de ander en maakt zich in hem aanwezig; hoeveel te meer dan de
Goddelijke Liefde.
Dat ook de bozen het leven opnemen dat uit de Heer is, daarmee is het zo gesteld als met de
objecten van de wereld, die alle het licht uit de zon opnemen en vandaar kleuren, maar
overeenkomstig de vormen; de objecten die het licht verstikken en verdraaien, verschijnen in
een zwarte of afschuwelijke kleur uit het licht van de zon; evenzo het licht of het leven uit de
Heer bij de bozen; maar dit leven is het leven niet, maar het is, zoals het wordt genoemd, de
geestelijke dood.
4321. Hoewel deze dingen de mens tegenstrijdig en ongelooflijk toeschijnen, mogen zij toch
niet geloochend worden, omdat de ondervinding zelf dit dicteert; indien men alle dingen zou
loochenen waarvan men de oorzaken niet weet, dan zou men ontelbare dingen loochenen die
in de natuur bestaan waarvan men nauwelijks voor één tienduizendste deel de oorzaken kent;
want daarin zijn zo vele en zulke grote verborgenheden, dat die welke de mens kent
nauwelijks iets zijn in verhouding tot die welke hij niet kent, hoe moet het dan niet gesteld
zijn met de verborgenheden die in de sfeer bestaan die boven de natuur is, dat wil zeggen, in
de geestelijke wereld; zoals bijvoorbeeld dit: dat er één enig leven is en dat vanuit dat leven
allen leven en eenieder anders dan de ander; dat ook de bozen vanuit dat zelfde leven leven en
eveneens de hellen; en dat het invloeiende leven werkt overeenkomstig de opneming; dat de
hemel door de Heer zo is geordend dat deze één Mens weergeeft, waarom deze de Grootste
Mens wordt genoemd, en dat vandaar de afzonderlijke dingen die bij de mens zijn, daarmee
overeenstemmen; dat de mens zonder de invloeiing daaruit in de afzonderlijke dingen bij hem
zelfs niet een enkel ogenblik kan blijven bestaan; dat allen in de Grootste Mens hun
bestendige ligging innemen overeenkomstig het hoedanige en de staat van het ware en goede
waarin zij zijn; dat de ligging daar niet een ligging is maar een staat en dat vandaar diegenen
bestendig aan de linkerzijde verschijnen die aan de linkerzijde zijn en aan de rechterzijde die
aan de rechterzijde zijn, naar voren zij die vooraan zijn, van achteren zij die achteraan zijn;
aan het vlak van het hoofd, de borst, de rug, de lendenen, de voeten, boven het hoofd en onder
de voetzolen, rechtstandig en schuin, op grotere of kleinere afstand, zij die daar zijn, hoe ook
en naar welke streek ook de geest zich rond keert; dat de Heer als Zon bestendig aan de
rechterzijde verschijnt op gemiddelde hoogte daar, een weinig boven het vlak van het
rechteroog; en dat alle dingen daar betrekking hebben op de Heer als Zon en op het
middelpunt, dus op hun Enige, waaruit zij ontstaan en blijven bestaan; en omdat allen voor de
Heer bestendig in hun ligging overeenkomstig de staten van het goede en ware verschijnen,
verschijnen zij daarom aan de afzonderlijken evenzo; de oorzaak hiervan is dat het leven van
de Heer en dus de Heer, is in allen die in de hemel zijn; behalve ontelbare andere
verborgenheden.
4322. Wie gelooft heden niet dat de mens natuurlijk ontstaat vanuit zaad en een ei en dat
vanaf de eerste schepping aan in het zaad een kracht is om zich in zulke vormen voort te
bewegen, eerst binnen het ei, daarna in de baarmoeder en daarna vanuit zich en dat het niet
het Goddelijke is dat nog verder voortbrengt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1800
De oorzaak dat men zo gelooft, is deze dat niemand weet dat er enige invloeiing is vanuit de
hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer en wel omdat men niet wil weten dat er een
hemel is; want de geleerden bespreken onder elkaar in hun binnenkamers openlijk de vraag of
er wel een hel is en omdat zij aan de hemel twijfelen, kunnen zij daarom ook niet als enig
beginsel aannemen, dat er een invloeiing is door de hemel uit de Heer, terwijl toch die
invloeiing alle dingen die in de drie rijken van de aarde zijn, vooral in het animale rijk en in
het bijzonder in de mens, voortbrengt en in vorm samenhoudt overeenkomstig de nutten.
Vandaar kunnen zij evenmin weten dat er enige overeenstemming is tussen de hemel en de
mens, te minder dat zij zodanig is dat de afzonderlijke, ja de meest afzonderlijke dingen bij
hen daaruit ontstaan, en ook daaruit blijven bestaan, want blijven bestaan is een voortdurend
ontstaan; en dus is de instandhouding in verbinding en vorm een voortdurende schepping.
4323. Aan het einde van de voorgaande hoofdstukken ben ik daarmee begonnen, aan te tonen
dat er een overeenstemming is van de afzonderlijke dingen bij de mens met de hemel en wel
aan de hand van levende ondervinding vanuit de geestenwereld en vanuit de hemel, met het
doel om de mens te laten weten vanwaar hij ontstaat en vanwaar hij blijft bestaan en dat er
dus vandaar een voortdurende invloeiing in hem is.
Later zal eveneens uit ondervinding worden getoond dat de mens de invloeiing vanuit de
hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer, verwerpt en de invloeiing uit de hel
aanneemt, maar dat hij niettemin aanhoudend door de Heer gehouden wordt in de
overeenstemming met de hemel, opdat hij, indien hij dit verkiest, van de hel tot de hemel en
door de hemel tot de Heer geleid kan worden.
4324. Eerder werd, aan het einde van de hoofdstukken, gehandeld over de overeenstemming
van het hart en de longen en ook van de hersenen met de Grootste Mens; hier moet
overeenkomstig het opgevatte plan gehandeld worden over de overeenstemming met de
uitwendige zintuigen van de mens, namelijk met het zintuig van het gezicht of het oog, met
het zintuig van het gehoor of het oor, met de zintuigen van de reuk, van de smaak en van de
tast; nu echter eerst met de zin in het algemeen.
4325. De zin in het algemeen of de gemene zin, wordt onderscheiden in een willekeurige en
een onwillekeurige; de willekeurige zin is eigen aan de grote hersenen, terwijl de
onwillekeurige zin eigen is aan de kleine hersenen; deze beide gemene zinnen zijn bij de mens
verbonden, maar wel onderscheiden; de vezels die van de grote hersenen uitvloeien, brengen
in het gemene de willekeurige zin teweeg en de vezels die van de kleine hersenen uitvloeien
brengen in het gemene de onwillekeurige zin teweeg; de vezels van deze tweevoudige
oorsprong verbinden zich in de twee aanhangsels die het verlengde merg en het ruggenmerg
worden genoemd en door deze gaan zij over in het lichaam en vormen zijn leden, ingewanden
en organen; de dingen die het lichaam omgorden, zoals de spieren en de huid, en ook de
organen van de zinnen, ontvangen merendeels de vezels uit de grote hersenen; vandaar heeft
de mens de zinnen en vandaar de bewegingen volgens zijn wil; maar de dingen die binnen
deze gordel of deze omsluiting zijn en de ingewanden van het lichaam worden genoemd,
ontvangen de vezels van de kleine hersenen; vandaar heeft de mens niet de zin van die
ingewanden en zij staan ook niet onder beschikking van zijn wil.
Hieruit kan enigermate vaststaan wat de zin in het gemene of de willekeurige gemene zin en
de onwillekeurige gemene zin is.
Bovendien moet men weten dat er een algemene zal zijn opdat er enige bijzondere kan zijn en
dat het bijzondere nooit kan ontstaan en blijven bestaan zonder het algemene; en dat elk
bijzondere zich gedraagt overeenkomstig het hoedanige en overeenkomstig de staat van het
algemene; evenzo de zinnen bij de mens en evenzo de bewegingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1801
4326. Er werd een dreunend gedruis gehoord dat uit de hoogte boven het achterhoofd
neervloeide en rondom de gehele streek ervan aanhield; ik was benieuwd wie dat waren; er
werd mij gezegd dat het diegenen waren die betrekking hadden op de onwillekeurige gemene
zin; en verder werd gezegd dat zij goed de gedachten van de mens kunnen doorvatten, maar
dat zij die niet willen uiteenzetten en uitspreken, evenals de kleine hersenen, die al wat de
grote hersenen denken, doorvat maar niet openbaar maakt.
Toen hun duidelijk waarneembare werking in het gehele gebied van het achterhoofd ophield,
werd getoond tot hoever zich hun werking uitstrekte; die bepaalde zich eerst tot het hele
aangezicht; daarna trok die werking naar het linkerdeel van het aangezicht en tenslotte naar
het oor daar; waarmee werd aangeduid hoedanig de werking van de onwillekeurige gemene
zin vanaf de eerste tijden aan is geweest bij de mensen op deze aardbol en hoe de voortgang
ervan is geweest.
De invloeiing van de kleine hersenen boezemt zich vooral in het aangezicht in, wat hieruit
vaststaat dat in het aangezicht de ziel is gegrift en dat in het aangezicht de aandoeningen
verschijnen en wel meestal zonder de wil van de mens, zoals vrees, eerbied, schaamte,
verschillende soorten van blijdschap, maar ook van droefenis en nog tal van andere dingen die
zich daardoor aan de ander kenbaar maken, zodat hij uit het aangezicht weet welke de
aandoeningen en welke de veranderingen van diens ziel en gemoed zijn.
Deze werkingen zijn uit de kleine hersenen door de vezels ervan, wanneer er geen veinzerij is.
Op deze wijze werd getoond dat de gemene zin in de eerste tijden of bij de Oudsten het hele
aangezicht besloeg en dat die langzamerhand na die tijden slechts het linkerdeel ervan besloeg
en tenslotte na weer tijden zich uitbreidde buiten het aangezicht en wel dermate dat er heden
nauwelijks enige onwillekeurige gemene zin in het aangezicht over is.
Het rechterdeel van het aangezicht met het rechteroog stemt overeen met de aandoening van
het goede, maar het linkerdeel met de aandoening van het ware; de streek waar het oor is,
stemt overeen met de gehoorzaamheid alleen zonder aandoening.
Want bij de Oudsten, bij wie die tijd toen de gouden eeuw werd genoemd, omdat zij in een
zekere staat van ongereptheid, in de liefde tot de Heer en in de wederzijdse liefde, zoals de
engelen, leefden, vertoonde zich al het onwillekeurige van de kleine hersenen in het
aangezicht en toen verstonden zij het in het geheel niet, met hun gelaatstrekken iets te
vertonen dat anders was dan zoals de hemel invloeide in de onwillekeurige aandrangen en
daaruit in de wil.
Maar bij de Ouden, van wie die tijd toen de zilveren eeuw werd genoemd, omdat zij in een
staat van de waarheid waren en vandaar in de naastenliefde jegens de naaste, lag het
onwillekeurige, dat van de kleine hersenen is, niet in het rechterdeel van het aangezicht open,
maar alleen in het linkerdeel; maar bij hun nakomelingen van wie die tijd toen de ijzeren
eeuw werd genoemd, omdat zij niet in de aandoening van het ware, maar in de
gehoorzaamheid aan het ware voortleefden, vertoonde zich het onwillekeurige niet meer in
het aangezicht, maar trok zich terug in de streek rondom het linkeroor.
Ik ben daarover onderricht dat de vezels van de kleine hersenen op deze wijze de uitvloeiing
in het aangezicht hebben veranderd en dat er in plaats daarvan vezels vanuit de grote hersenen
daarheen zijn overgebracht, die nu heersen over die, die van de kleine hersenen zijn; dit is ten
gevolge van het streven om de trekken van het aangezicht te veranderen naar de wens van de
eigen wil, die vanuit de grote hersenen zijn.
Het schijnt de mens toe alsof dit niet zo is, maar het komt voor de engelen duidelijk uit door
de invloeiing van de hemel en door de overeenstemming.
4327. Zodanig is de onwillekeurige gemene zin heden bij diegenen die in het goede en ware
van het geloof zijn; maar bij hen die in het boze zijn en in het valse daaruit, is er niet enige
onwillekeurige gemene zin meer die zich openbaart, noch in het aangezicht, noch in de
spraak, noch in het gebaar, maar er is een willekeurige dat het onwillekeurige voorliegt, of het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1802
natuurlijke zoals het wordt genoemd, dat zij zodanig gemaakt hebben door veelvuldig gebruik
of door gewoonte van kindsbeen af.
Hoedanig deze zin bij hen is, werd getoond door een invloeiing, die stilzwijgend en koud was,
in het gehele aangezicht, zowel in het rechterdeel ervan als in het linkerdeel en van daar zich
richtend tot de ogen en van het linkeroog zich uitbreidend in het aangezicht; waarmee werd
aangeduid dat de vezels van de grote hersenen zich hadden ingedrongen en over de vezels van
de kleine hersenen heersen en dat vandaar zaken die verzonnen waren of geveinsd of gelogen
en het sluwe van binnen regeert en van buiten het oprechte en het goede verschijnt; dat die
invloeiing werd bepaald naar het linkeroog toe en van daar ook in het aangezicht, betekende
dat zij het boze als doel hebben en dat zij het verstandelijke deel gebruiken om het doel te
bereiken, want het linkeroog betekent het verstandelijke.
Dezen zijn het die heden voor het merendeel de onwillekeurige gemene zin samenstellen,
terwijl het oudtijds de meest hemelsen van allen waren, maar heden zijn het de meest
boosaardigen en wel het allermeest uit de christelijke wereld.
Zij zijn zeer talrijk en verschijnen onder het achterhoofd en aan de rug, waar ik hen vele
malen heb gezien en gewaarwerd; want zij die heden op die zin betrekking hebben, zijn
degenen die sluw denken en boze dingen tegen de naaste uitdenken en een vriendelijk, ja een
allervriendelijkst gelaat vertonen en ook zulke gebaren en liefelijk spreken alsof zij meer dan
anderen met naastenliefde begiftigd waren, maar intussen zijn zij de verwoedste vijanden, niet
alleen van degene met wie zij te doen hebben, maar ook van het menselijk geslacht; hun
gedachten werden aan mij meegedeeld en die waren goddeloos en afschuwelijk, vol van
wreedheden en bloeddorst.
4328. Het werd mij ook getoond hoe het in het algemeen gesteld is met het wilsdeel en het
verstandsdeel; de Oudsten, die de hemelse Kerk van de Heer hebben samengesteld, nrs. 1114
tot 1123, hadden een wil waarin het goede was en een verstand waarin het ware van het goede
was en deze twee maakten bij hen één uit; maar de Ouden, die de geestelijke Kerk van de
Heer hebben gevormd, hadden een geheel en al te gronde gericht wilsdeel, maar een ongerept
verstandsdeel, waarin de Heer door de wederverwekking een nieuwe wil vormde en daardoor
ook een nieuw verstand, zie de nrs. 863, 875, 895, 927, 928, 1023, 1043, 1044, 1555, 2256.
Hoe het goede van de hemelse Kerk geweest was, werd getoond door een vanuit de hemel
neerdalende zuil van een azuurblauwe kleur; aan de linkerzijde ervan was een licht zoals het
vlammend-lichtende van het zonlicht; daarmee werd hun eerste staat uitgebeeld; door de
azuren kleur het goede wilsdeel en door het vlammende hun verstandelijke deel.
Daarna ging het azuur van de zuil over in een duister vlammend, waarmee hun tweede staat
werd aangeduid en dat hun beide levens, namelijk dat van de wil en dat van het verstand,
niettemin als één werkten, maar duisterder ten aanzien van het goede vanuit de wil, want het
azuur betekent het goede, het vlammende licht het ware vanuit het goede, het vlammendlichtende
het ware vanuit het goede.
Daarna werd die zuil geheel en al zwart en rondom de zuil was een lichtende dat geschakeerd
werd door een zeker blinkend wit en kleuren tevoorschijn bracht, waarmee de staat van de
geestelijke Kerk werd aangeduid; de zwarte zuil betekende het wilsdeel dat geheel en al te
gronde was gegaan en niets dan het boze was; het lichtende geschakeerd door het blinkend
witte betekende het verstandelijke waarin een nieuwe wil vanuit de Heer was; want het
verstandelijke wordt in de hemel uitgebeeld door het lichtende.
4329. Er kwamen geesten tot op een zekere hoogte; naar het geluid te horen waren zij met
velen en uit de ideeën van hun denken en spraak die tot mij werden heengeleid, werd ik
gewaar dat zij in geen helder onderscheiden idee waren, maar in een algemene van
verscheidene dingen; vandaar meende ik dat niet iets wat helder onderscheiden was door hen
doorvat kon worden, maar slechts enig niet onderscheiden algemeens, dus duister; want ik
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1803
verkeerde in de mening dat het algemene niet iets anders was; dat hun denken in het algemeen
was, dat wil zeggen van verschillende dingen tegelijk, kon ik duidelijk merken aan die dingen
van daar in mijn denken invloeiden.
Maar er werd aan hen een bemiddelende geest gegeven, door wie zij met mij spraken, want
zo’n algemene kon niet dan alleen door anderen in de spraak vallen; en toen ik door
bemiddeling met hen sprak, zei ik, zoals ik had gemeend, dat de algemene dingen geen helder
onderscheiden idee van enige zaak tevoorschijn kunnen brengen, maar zo’n duistere dat het er
als het ware geen is; maar na een kwartier toonden zij dat zij een helder onderscheiden idee
van de algemene dingen hadden en van verscheidene dingen in de algemene dingen, bovenal
daardoor dat zij alle afwisselingen en veranderingen van mijn denken en aandoeningen
nauwkeurig en duidelijk onderscheiden waarnamen, met de afzonderlijke dingen daarin, als
geen andere geesten beter hadden kunnen doen.
Hieruit kon ik opmaken dat iets anders een algemeen idee is dat duister is, waarin diegenen
zijn die heel weinig van erkentenis hebben en vandaar over alle dingen in het duister zijn; en
dat iets anders is de algemene idee die helder is, waarin diegenen zijn die zijn onderricht in de
ware en goede dingen, die in hun volgorde en samenhang in het algemene zijn neergelegd en
zo geordend dat zij ze vanuit het algemene helder onderscheiden kunnen zien.
Dezen zijn het die in het andere leven de willekeurige gemene zin samenstellen en zij zijn het
die zich door de erkentenissen van het goede en ware het vermogen hebben verworven van de
dingen vanuit het algemene te bezien en die vandaar de dingen tegelijk in wijde omvang
beschouwen en terstond uitmaken of iets zo is.
Zij zien weliswaar de dingen als het ware in het duister, omdat zij uit het algemene die dingen
zien die daarin zijn, maar omdat zij op een juist onderscheiden wijze in het algemene
geordend zijn, zijn daarom de dingen toch voor hen in helderheid.
Deze willekeurige gemene zin valt niet dan alleen in de wijzen.
Dat zij van dien aard waren, werd ook bevonden, want zij doorzagen bij mij alle en elk van de
dingen die tot de gevolgtrekking behoorden, waaruit zij zo bedreven een gevolgtrekking
maakten over de innerlijke dingen van mijn denken en aandoeningen, dat ik bevreesd begon te
worden nog iets meer te denken, want zij dekten dingen open waarvan ik niet wist dat die bij
mij waren en toch kon ik niet anders dan ze volgens de door hen gemaakte gevolgtrekkingen
erkennen; vandaar werd ik bij mij een verstarring gewaar in het spreken met hen en toen de
verstarring merkbaar was, verscheen als het ware iets als van een haarlok en daarin iets stil
sprekend; er werd gezegd dat daarmee het lichamelijk gemene sensitieve wordt aangeduid dat
met hen overeenstemt.
De volgende dag sprak ik opnieuw met hen en werd opnieuw gewaar dat zij niet een duistere
maar een heldere algemene doorvatting hadden en dat zoals de algemene dingen en de staten
van die algemene dingen wisselden, omdat deze in volgorde en samenhang daarop terugslaan.
Er werd gezegd dat er nog volmaaktere willekeurige gemene zinnen bestaan in de innerlijke
sfeer van de hemel en dat de engelen, wanneer zij in een algemeen of universeel idee zijn,
tegelijk in de afzonderlijke dingen zijn, die in de universele idee op duidelijk onderscheiden
wijze door de Heer geordend worden; en verder dat het algemene en het universele niets zijn,
tenzij daarin de bijzondere en de afzonderlijke dingen zijn waaruit zij zijn en zo genoemd
worden en dat zij voor zoveel zijn als deze daarin zijn; en dat daaruit blijkt dat de universele
Voorzienigheid van de Heer zonder de meest afzonderlijke dingen die daarin zijn en waaruit
zij is, volstrekt niets is en dat het stompzinnig is om te beweren dat er een universele bij het
Goddelijke is en dan daaruit de afzonderlijke dingen weg te nemen.
4330. Omdat de drie hemelen tezamen de Grootste Mens samenstellen en daarmee, zoals
eerder werd gezegd, alle leden, ingewanden en organen van het lichaam overeenstemmen
overeenkomstig hun functies en nutten, zo stemmen daarmee niet alleen die dingen overeen
die uitwendig zijn en voor het gezicht uitkomen, maar ook die welke innerlijk zijn en niet
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 32
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2016 – www.swedenborg.nl HV pag. 1804
voor het gezicht uitkomen; dus die dingen die van de uiterlijke mens zijn en die welke van de
innerlijke mens zijn.
De gezelschappen van de geesten en engelen waarmee die dingen overeenstemmen die van de
uiterlijke mens zijn, zijn voor het merendeel van deze aardbol; maar zij waarmee die dingen
overeenstemmen die van de innerlijke mens zijn, zijn voor het merendeel ergens anders
vandaan; die gezelschappen maken één in de hemelen, evenals bij de wederverwekte mens de
innerlijke en de uiterlijke mens.
Toch komen heden weinigen van deze aarde in het andere leven, met wie de uiterlijke mens
één maakt met de innerlijke, want de meesten zijn zinlijk en wel dermate, dat het er weinigen
zijn die iets anders geloven dan dat het uiterlijke van de mens het al van de mens is en dat er,
wanneer dit vergaat, wat plaatsvindt als de mens sterft, nauwelijks iets wat leeft overblijft; te
minder dat het het innerlijke is dat tot in het eeuwige voortleeft en dat wanneer het uiterlijke
verdwijnt, het innerlijke voornamelijk leeft.
Het werd door levende ondervinding getoond hoe deze mensen tegen de innerlijke mens zijn.
Er waren zeer veel geesten van deze aarde, die toen zij in de wereld leefden, van dien aard
waren geweest; in hun gezichtskring kwamen geesten die betrekking hadden op de innerlijke
zinlijke mens en toen begonnen zij dezen gelijk te bestoken; bijna zoals de redelozen degenen
die redelijk zijn, door voortdurend te spreken en te redeneren vanuit de begoochelingen van
de zinnen en vanuit de illusies daaruit en vanuit louter hypothesen en niets gelovend dan wat
door de uitwendig zinlijke dingen bevestigd zou kunnen worden en bovendien beledigden zij
de innerlijke mens; maar zij die op de innerlijke zinlijke mens betrekking hadden,
bekommerden zich niet in het minst om zulke dingen en waren slechts verwonderd over hun
waanzin en ook over hun stompzinnigheid; en wat wonderbaarlijk is, toen de uitwendig
zinlijken de innerlijk zinlijken naderden en bijna in de sfeer van hun denken kwamen,
begonnen de uitwendig zinlijken moeilijk adem te halen – want geesten en engelen ademen
evenzeer als de mensen, maar zij hebben een naar verhouding inwendige ademhaling, nrs
3884, 3885 e.v., 3893 – en dus zo bijna verstikt te worden, waarop zij terugdeinsden; en hoe
verder zij van de innerlijk zinlijken verwijderd waren, des te kalmer en rustiger werd het
onder hen, omdat zij toen gemakkelijker ademhaalden; en ook, hoe dichter zij in de buurt
kwamen, des te woeliger en onrustiger; de oorzaak hiervan was dat de uitwendig zinlijken in
de kalmte zijn wanneer zij in hun begoochelingen, fantasieën en hypothetische dingen en
daaruit in valse dingen zijn, maar dat de kalmte voor hen is verdwenen wanneer hun
dergelijke dingen worden afgenomen, wat plaatsvindt wanneer de innerlijke mens met het
licht van het ware invloeit; want er zijn in het andere leven sferen van denken en
aandoeningen en die worden wederzijds vergemeenschapt overeenkomstig de
tegenwoordigheid en de nadering, nrs. 1048, 1053, 1316, 1504-1512, 1695, 2401, 2489.
Deze botsing hield ettelijke uren aan en op deze wijze werd getoond hoe de mensen van deze
aardbol heden tegen de innerlijke mens zijn en dat het uitwendig zinlijke bijna alles bij hen
uitmaakt.
4331. Het vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming aan het einde van het
volgende hoofdstuk en daar over de overeenstemming met de zinnen in het bijzonder.
Einde hoofdstuk twee en dertig.

'