'

Vooravond van Pinksteren.

 

V. 39

Sabbat, 12 mei. 27 Ijjar. Ik zag hen heden allemaal op dezelfde wijze bijeen in het Cenakel. De

deuren, wanden en zolderingluiken van de met groen versierde zaal stonden open;

alleen de buitenste hofdeuren waren gesloten. 

       

In de nacht (tussen vrijdag en zaterdag) zag ik de apostelen rondom tegen de wanden en in de

zijzalen slapen. Overdag (zaterdag) zag ik hen in deze tijd ook aan tafel aanliggen in de zaal en

kleine broden met wat honig eten. De leerlingen in de omlopende zijzalen zaten daarbij op de

grond; het ging er eenvoudig aan toe, zonder veel keuken- en tafelgerei (sie hatten keine

grosse Anstalt).

       

De zaterdagavond, toen nu allen weer op hun plaats voor het gebed gerangschikt stonden, zag ik

Petrus twee Paasbroden, die om ze te breken, van groeven voorzien waren, van het tafeltje dat

voor hem stond, zegenend omhoog heffen, ze daarna op de strepen breken en de stukken onder de

Apostelen en de Heilige Maagd ronddelen. Ik zag de stukken, (de hosties) die zij ontvingen

schitteren.

       

Nog op heden (zaterdag) zag ik ook verscheidene andere ceremonieën bij hen. De andere

apostelen naderden tot Petrus en kusten hem de hand en dit deed ook de Heilige Maagd. Ook

Petrus boog zich tot hen, doch ik weet niet of hij hun wederkerig de hand kuste. Hun godsvrucht

groeide voortdurend zienderogen aan. Terwijl de Apostelen de broodstukken aten, werd ikzelf

vervuld met een wonderbare godsvrucht en werd ik deelachtig aan het genot van de geestelijke spijs,

en dit in zulke mate dat ik het niet kan beschrijven. Een spijs als een schitterende stroom vloeide

in mijn mond. Ik proefde ze, doch ik wist niet waar vandaan ze kwam, want ik zag geen hand die

ze mij toereikte. Toch proefde ik ze overzoet, en ik vreesde dat ik wellicht niet meer nuchter was

om `s morgens de Heilige Communie te ontvangen. Ik had het gevoel dat ik hier niet meer in mijn 

kamer was, wat nochtans niet belette dat ik de klok duidelijk, slag op slag, twaalf uur hoorde

slaan. Ik telde de slagen één voor één.

 

V. 40

Toen ik `s avonds bij de Apostelen was en alles overschouwde, zag ik op de straten vele

vreemdelingen heen en weer wandelen of in groepen bij elkander staan. Ik bemerkte een grote

verscheidenheid van uitheemse klederdrachten en de mensen zelf waren uit de meest

verscheidene volken (Hand. 2:6), klein en groot gebouwd en zij spraken onverstaanbaar alle

talen door elkaar. Hun manieren waren eveneens zo vreemd en wonderbaar, als men hen zich zag

keren en wenden en allerlei gebaren tegen elkander zag maken. Het was als vertelden de enen

tegen de anderen hoe en waar dit en dat geschied was.

       

Velen bewandelden ook de wegen, waarop de Heer in zijn lijden door zijn vijanden geleid was

geworden, wat een hele omgang was. `s Avonds gingen zij een onderkomen zoeken onder de

ruime afdaken en in de primitieve gelegenheidsherbergen, waar deze pinksterpelgrims hun

nachtverblijf hadden. Ik zag ook hier en daar in de huizen verradersplannen beramen om de

apostelen te dwarsbomen.

       

Maar vooral heerste er hedennacht een grote drukte onder de leden van `s Heren Gemeente in het

Cenakel. Hier, in de zaal van het Avondmaal (middenzaal) en in de zijgangen waren 120 man

verzameld en ook de Heilige Maagd met al de heilige vrouwen (Hand. 1:13/14). Zij schenen mij

heden geruster. Vroeger hadden zij zichzelf dikwijls afgevraagd hoe de Trooster, de Heilige Geest

over hen zou komen, wat dit toch wel zou zijn, wat Hij hun zou meebrengen of te betekenen

hebben, maar heden hadden zij veel meer vertrouwen.

 

V. 41

Ik bemerkte om middernacht een wonderbare, aangename innigheid, een geheimzinnige,

weldadige beweging in gans de natuur, die zich aan alle aanwezigen meedeelde. Het scheen

mij ook dat men door het geopende luik van het dak reeds een schemerige klaarte in de hemel kon

zien. De apostelen waren zeer stil en ingetogen en hadden zich van hun standplaats in de zaal tegen

de wanden teruggetrokken; zij stonden tegen de pilaren; tussen hen zagen de leerlingen door

de open wanden uit de zijzalen binnen. Petrus stond voor het voorhangsel, waarachter het Heilige

Sacrament bewaard werd. De Heilige Maagd stond in de zaal voor de deur van de voorzaal en

in deze laatste bevonden zich de Heilige Vrouwen, van wie er bestendig vijf in het huis bleven.

       

Nu zij allen aldus stil, ingekeerd, vol vurig verlangen op hun plaats stonden, met de armen over de

borst gekruist, met naar de grond neergeslagen ogen, verspreidde zich van hen uit, een gevoel van

rust door het ganse huis. De leerlingen in de zijzalen zochten elk hun plaats op en welhaast was

alles in het hele huis in de volkomenste rust gedompeld.

 

 

Pinkstermorgen.

Neerdaling van de Heilige Geest.

Stichting van de Kerk.

 

V. 42

Zondag, 13 mei. Tegen de morgen zag ik boven de Olijfberg, van waar onze Heer ten hemel

gevaren was, een zilverwitte, watten, glanzende lichtwolk uit de hemel in dalende richting naar het

huis van de apostelen op Sion neerkomen. In het begin zag ik ze in de verte als een ronde bol, die in

zijn beweging van een zachte, warme windstroom vergezeld was. Naderbij komend werd die

lichtwolk groter en gleed als een glansrijke nevelige massa over de stad. Boven Sion en het Cenakel

trok ze zich hoe langer hoe dichter samen, schitterde hoe langer hoe doorzichtiger, tot zij,

als een dichte, blinkende zon stilstond en tenslotte met een toenemend windgeruis, als een laag

hangende onweerswolk neerzonk.

       

Bij dit gedruis zag ik vele Joden, die de wolk zagen, op hun weg verschrikt naar de tempel lopen.

Maar ik, terwijl dat suizen naderde en gedurig sterker werd, kreeg de kinderachtige angst dat het

met een knal zou eindigen. Ik dacht keer op keer; “Waar zal je je toch verbergen, als de donderslag

losbarst?” Het verschijnsel geleek op een opstekend onweer dat van de hemel neerkwam in plaats

van zich van de aarde te verheffen, dat licht verspreidde in plaats van duisternis, dat niet met

dondergerommel, doch suizend aangevlogen kwam, en men voelde dat suizen varen als een

warme en zeer verkwikkende luchtstroom.

       

Als nu de lichtwolk heel laag boven het Cenakel hing en met het aangroeiende gedruis gedurig

schitterender werd, zag ik ook het huis der apostelen en de omstreken altijd helder worden,

terwijl de apostelen, leerlingen en de Heilige Vrouwen in een steeds ingetogener, stiller en rustiger

stemming kwamen. O! Ik zag alles zo helder! Ik zag dwars door alles heen!

 

V. 43

En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. En eensklaps kwam er uit de hemel

een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; en er

vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van

hen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken,

zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. (Hand. 2:1/4).

 

Referentie

 

Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de grave van het beweegoffer

gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen,

vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. Uit uw woonplaatsen zult gij twee

beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen

zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige

schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn,

met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here.

Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. En

de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des

Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. Op deze

zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei

slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen,

voor uw geslachten. (Lev. 23:15/21). 

 

Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt,

zult gij zeven weken beginnen te tellen. Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de Here,

uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here, uw God, u

gezegend heeft; gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij met uw zoon en

uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en

met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de Here, uw

God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. (Deut. 16:9/11).

 

Nu zag ik voor zonsopgang, het was omstreeks drie uur, opeens uit de suizende wolk (zeven)

witte lichtstromen (die de zeven gaven verbeelden) neerstorten; ze kruisten elkander zevenvoudig

en onder dit kruispunt losten ze zich op in afzonderlijke stralen en druppelen van vuur, die op het

huis en zijn omgeving neerstroomden. Het punt waar de zeven lichtstromen elkaar doorsneden,

was met een kring van (zeven-) kleurig regenboog omgeven; en ik zag hoe zich in die kring als

een schitterende, zwevende gedaante vormde (hoe die gedaante zich geleidelijk duidelijker

aflijnde). Het scheen mij ook als had die gedaante uitgebreide vleugels onder de schouders. Doch ik

kan eigenlijk niet zeggen dat het vleugels waren, want alles aan die gedaante scheen als een louter

uitstroming van licht. Op dit ogenblik was het hele huis met alle zalen door en door met licht

overstroomd en doordrenkt. Ik zag de luchter met zijn vijf armen en lampen niet meer lichten.

       

Alle aanwezigen waren als buiten zichzelf, verrukt en verstijfd (in extase). Zij hieven als

bewusteloos hun aangezichten smachtend en dorstig omhoog, en ik zag in de mond van iedere

aanwezige een lichtstroom vloeien, in de gedaante van kleine laaiende, vlamvormige vuurtongen.

Het was als ademden zij, als dronken zij het vuur dorstig in, en als flakkerde hun begeerte, als

laaide iets uit hun mond deze vlammen dorstend tegemoet.

       

Ook op de leerlingen in de zijzalen en op de aanwezige vrouwen in de voorzaal goot zich die

glanzende, heilige vuurwolk uit, en zo verminderde geleidelijk en verdween tenslotte die lichtwolk,

gelijk een wolk van lichtregen die zich (na een zekere tijd) geheel uitgestort heeft. De lichtende

vlammen daalden op ieder van hen neer, verschillend in kleuren en intensiteit.

 

V. 44

Dit gedruis als van een onweer wekte vele mensen uit hun slaap. De Geest vervulde ook met

ontroering vele aanhangers en leerlingen die in de omgeving woonden. Als die uitstorting voorbij

was, was de gehele verzameling met een blijde kloekmoedigheid bezield. Allen waren bewogen,

als dronken van vreugde en met vertrouwen vervuld. Zij schaarden zich rondom de Heilige Maagd

die ik, hoewel ook zij zeer verkwikt was, toch niet zo uitbundig vol geestdrift zag, maar eerder

zeer kalm en stil en, zoals altijd, in haar binnenste vol heilige zelfbeheersing.

       

De Apostelen echter omarmden elkander en waren van een heilige vreugde, durf en vrijmoedigheid

om te spreken doordrongen. Het was als riepen zij elkander toe: “Hoe waren wij? Wat ie er van

ons geworden?” Ook de heilige vrouwen omarmden elkander. Alle leerlingen in de gangen waren

op dezelfde wijze ontroerd en geestdriftig. De Apostelen liepen tot hen en waren als met een

nieuw leven, met vreugde, vertrouwen vervuld en met een stoutmoedigheid, die vrees nog

aarzelen kende.

       

Deze eerste ontboezeming van de ontvangen inwendige verlichting en versterking ging nu in een

vurige dankzegging over. Zij plaatsten zich als naar gewoonte in de rangschikking voor het

gebed. Zij loofden God en betuigden Hem met grote vurigheid hun diepgevoelde dank.

Middelerwijl verdween geleidelijk het buitengewone licht geheel. Petrus hield tenslotte een

redevoering voor de leerlingen en zond er verscheidene uit naar de kampeerplaatsen van de

bestgezinde vreemdelingen, die door het Pinksterfeest naar Jeruzalem gekomen waren.

 

V. 45

Van bij het Cenakel naar de vijver Bethesda toe waren verscheidene afdaken of schuren, tenten

en openbare herbergen, waar feestpelgrims overnachtten en hun lastdieren stalden. Velen lagen er

nog te slapen, maar anderen, uit hun slaap gewekt, waren aan de genade van de Heilige Geest

deelachtig geworden, want in de gehele natuur was een algemene beweging geweest. Vele goede

mensen hadden een inwendige verkwikking ontvangen, maar de bozen voelden schrik, waren vol

angst en nog meer verstokt dan vroeger. De meeste pelgrims die in de wijk, waar de

ontluikende Gemeente haar verblijf had, herbergden, kampeerden hier reeds sedert Pasen (1),

omdat de grote afstand van hun woonplaatsen de heen- en terugreis en terugreis tussen Pasen en

Pinksteren het onmogelijk maakte. Dezen nu waren door alles wat zij gehoord en gezien hadden,

beter op de hoogte van het leven der leerlingen en hun bijgevolg meer genegen dan vele

anderen.

       

Toen nu dus de uitgezonden leerlingen op hen toetraden en hun vreugdig verkondigden dat zo

juist de Belofte van de Heilige Geest in vervulling was gegaan, herinnerden zij zich hun eigen

ontroering, waarvan zij nu de oorzaak vernamen en begrepen. Op uitnodiging van de leerlingen

begaven zij zich allen naar de nabije vijver van Bethesda (2).

       

Commentaar:

       

1) Kampeerden hier reeds sedert Pasen. Hoewel de Wet voorschreef driemaal in het jaar naar het

Heiligdom van Jaweh te gaan (Ex.34:23/24); in de eerste eeuwen na de Uittocht uit Egypte was

dit de tabernakel, daarna de tempel, voldeed men toch volgens een ruimer wetsverklaring door

één bedevaart, vooral als de tempel eenmaal te Jeruzalem gebouwd was, omdat nu voor velen de

afstand te groot geworden was voor drie bedevaarten in het jaar. Nochtans bleven vele vrome Joden

getrouw aan het oorspronkelijk gebruik om de tempel op de drie hoogfeesten te bezoeken. Voor

zulke Joden uit het buitenland had het geen zin tussen Pasen en Pinksteren naar hun huis terug te

keren. In Hand. 2:11 zien wij uit welke verre streken vele van die Joden gekomen waren: uit

Partië, Elam, Mesopotamië, Kreta,…enz. Ook zijn de oosterlingen volstrekt geen gehaaste en

tijdgierige mensen. Over oosterse pelgrimerende Christenen schreef De Géramb in 1832 uit 

Jeruzalem: “Vele pelgrims brengen de vasten te Jeruzalem door en zullen eerst na de

paasfeesten huiswaarts keren.

       

2) De vijver Bethesda. Wij hebben reeds een uitvoerige beschrijving van deze vijver gegeven in

K.48. De tekeningen echter staan nogmaals bij V.54. Gedeeltelijk geeft deze tekening de

bijzonderheden uit Jezus tijd nauwkeurig weer. Hoe het gesticht Bethesda er uit gezien kan hebben

of hoe wij het ons kunnen voorstellen, is iets van ons. In elk geval beantwoordt de loop van de

muren en de ligging van de twee vijvers, trappen, het kanaal van Ezekias,…enz. aan de

werkelijkheid van toen. Wij zullen af en toe ook nog een nota plaatsen als commentaar. Ook

Katarina geeft even verder zelf een beschrijving van de vijver. 

 

V. 46

In het huis van het avondmaal legde Petrus ondertussen de handen op aan vijf Apostelen, die aan

de vijver Bethesda moest helpen onderrichten en dopen. Naar ik meen, waren het Jakobus de

Mindere, Bartolomeus, Mattias, Tomas en Judas Taddeus. Ik zag gedurende deze wijding, dat de

laatste een visioen had; het was als zag ik hem het lichaam van de Heer met zijn armen voor de

borst omvatten.

       

Eer zij zich hierop voor de wijding van het water en voor de doop naar de vijver Bethesda met het

nodige gerief voor de wijding begaven, zag ik hen geknield de zegen van de Heilige Maagd

ontvangen. Voor Jezus Hemelvaart ontvingen zij die zegen al (gebogen) staande (V.27).

       

Ik zag dit zegenen in de volgende dagen telkens als de apostelen weggingen en terugkeerden. De

Heilige Maagd had bij die zegeningen en in het algemeen telkens als zij in haar waardigheid

onder de apostelen verscheen, een grote witte mantel om, een geelachtige sluier voor het

aangezicht, en op het hoofd een hemelsblauwe, smalle baan, die aan beide zijden bijna tot op de

grond neerhing. Deze was van voren een weinig omgeslagen en (op die omgeslagen rand) met

borduurwerk versierd en op het hoofd met een wit fijn zijden kroontje vastgehecht.

 

 

Ontluiking van de Kerk.

Doop van velen aan de vijver Bethesda.

 

V. 47

Aan de vijver Bethesda stroomden nu vele mensen toe; ze kwamen uit de omliggende

herbergen en uit het oude gebouw (de brug van David) niet ver van het Cenakel; ze waren

door de uitgezonden leerlingen hierheen ontboden. Onder de toegestroomde menigte heerste een

grote drukte, veel leven en bewegen; de leerlingen verhaalden en verklaarden hun met veel

enthousiasme wat geschied was (Hand. 2:15/36).

       

Voor het feest van heden, waarop door Jezus de eerste doopplechtigheid vastgesteld was,

waren vele toebereidselen gemaakt in de synagoge nabij de vijver (noordoostelijk van de

Bethesdavijver) (V.06). Deze synagoge hadden de leerlingen onlangs in bezit genomen. Ook aan

de vijver zelf waren aanstalten getroffen. Zo zag ik hen de muren van de synagoge met tapijten

behangen; men had er kasten in aangebracht en er door schutsels afdelingen in gemaakt. In het

midden van het huis stond een soort altaar. Van aan de vijver tot bij de ingang van de

synagoge had men een overdekte gang ingericht.

 

V. 48

De Apostelen begaven zich nu uit het Cenakel naar de synagoge aan de vijver Bethesda. In hun

lange witte feestkleren gingen zij op een plechtige wijze twee en twee als in processie met alle

benodigdheden voor het wijden van het water en het toedienen van de doop. De Heilige Maagd en

andere heilige vrouwen en leerlingen volgden hen en maakten daar toebereidselen tot het uitdelen

van doopkleren. De apostelen hadden een lederen zak met gewijd water en een wijwaterbos of -

kwast bij zich, maar die toch geen borstel of kwispel was (1).

       

Jezus had hen na de laatste maaltijd voor de Hemelvaart nopens het waterwijden en de doop

nogmaals onderricht. Zij werden nu door de hier vergaderde menigte vreugdig en geestdriftig

ontvangen. Dit waren vele vreemde Joden, die zich sedert Pasen hier verzameld hadden en door

alles, wat zij gehoord en gezien hadden, de Gemeente reeds genogen geworden waren.

       

Commentaar:

       

1) Om water of om bij de offers en reinigingen bloed te sprenkelen, gebruikten de Joden geen

kwast of borstel, zoals wij bij het sprenkelen van wijwater, maar een bundeltje hysop:

“Besproei mij met hysop en ik zal gereinigd worden” (Ps. 51:9).

 

V. 49

De wijk rond de vijver was een gewone kampeerplaats voor dit soort van mensen of

vreemdelingen; het oponthoud en de vestiging van de leerlingen in deze wijk bracht hen om zo

te zeggen, in rechtstreekse aanraking met de genade, zodat de vergelijking zich opdringt tussen het

Meer van Galilea en de vijver Bethesda. Wat deze vijver door de doop die men hier toediende,

was voor de vreemdelingen, dit was het Meer van Galilea geweest, door de prediking van Jezus

op zijn oevers en de omliggende bergen voor de doorreizende karavanen die daar stilhielden

en naar Jezus gingen luisteren. Niettemin waren ook nog vele boosgezinden onder hen

(Hand. 2:13); en vele andere nieuwsgierigen die uit de stad er bij gelokt waren, 

vormden met die afwijzers der genade één blok.

       

De vijf apostelen aan wie Petrus de handen had opgelegd, verdeelden zich nu naar de vijf ingangen

van de vijver en richtten daar met grote geestdrift het woord tot de verzamelde menigte. Petrus

besteeg een leerstoel, die voor hem opgericht was in de derde omkring van de vijver, te rekenen

van de verste (1); dit terras was immers het breedste. Alle terrassen rondom de vijver waren

met toehoorders vervuld.

       

Commentaar:

       

1) Derde omkring, te rekenen van de verste. Dit is altijd dezelfde, van welke kant men ook rekent.

De zienster bedoelt wellicht te zeggen: zijn leerstoel stond vooraan in de 3e omkring, als men met

de verste omkring begon te rekenen; achteraan indien men van voren begon te rekenen. Zelfde

manier van spreken in Ex. 27:4/8: “Een rooster moet in het brandofferaltaar aangebracht worden

in het midden van zijn hoogte, te beginnen van onder.” De vijf omkringen van de vijver zijn te

verstaan als de vijf segmenten van een cirkel, niet als vijf omlopende stroken. In dit geval zou

het geen zin hebben dat er in ieder kring een spreker optreedt. 

 

V. 50

Nu waren er Joden te Jeruzalem woonaachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; en

toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde

hen in zijn eigen taal spreken. En buiten zichzelf van verwondering zeide zij: Zie, zijn niet al dezen,

die daar spreken, Galileeërs? En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij

geboren zijn? Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus

en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende

Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen

taal van de grote daden Gods spreken. En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak

verlegen, en zij zeiden de één tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? Maar anderen zeiden

spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! (Hand. 2:5/13).

 

Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen,

die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. Want deze

mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, want het is het derde uur van de dag; maar dit is het,

waarvan gesproken is door de profeet Joël: En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik

zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw

jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen: ja, zelfs op mijn

dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen

profeteren. En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed

en vuur en rookwalm. De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote

en doorluchtige dag des Heren komt. En het zal zijn dat al wie de naam des Heren aanroept,

behouden zal worden. (Hand. 2:14/21).

 

Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man, u van Godswege

aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft,

zoals gij zelf weet, deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de

handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. God evenwel heeft Hem

opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij

door hem werd vastgehouden. (Hand. 2:22/24).

 

Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn

rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja,

ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk

zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen;

Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. (Hand. 2:25/28).

 

Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij en gestorven en

begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem

onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, heeft hij

in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het

dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt,

waarvan wij allen getuigen zijn. Nu Hij dan door de rechterhand God verhoogd is en de belofte

des Heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gij en ziet en

hoort. Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd

tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank

voor uw voeten. (Hand. 2:29/35).

 

Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem en tot Here en tot Christus

gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. (Hand. 2:36).

 

Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere

apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een

ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij

zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor

allen, die verre zijn, zovelen als de Heer, onze God, ertoe roepen zal. En met nog meer andere

woorden getuigde hij, en vermaandehen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht.

(Hand. 2:37/40).

 

Referentie

 

Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de

verbolgenheid van de Here der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn. (Jes. 13:10).

 

Dan zal de blanke maan schaamrood worden, en de gloeiende zon zal zich schamen, want de Here

der heerscharen zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten

aanschouwen van zijn oudsten. (Jes. 24:23).

 

Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans

niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen

wankelen. (Mat. 24:29).

 

En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de

volken vanwege het bulderen van zee en branding, (Luc. 21:25).

 

En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd

zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. En de sterren des hemels vielen op de

aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind

geschud wordt. (Op.Joh. 6:12/13).

 

En de vierde engel blies de bazuin, en het derde deel van de zon werd getroffen en het derde deel

van de maan en het derde deel van de sterren, zodat het derde deel daarvan verduisterd werd, en

de dag voor het derde deel geen licht had en de nacht desgelijks. (Op.Joh. 8:12).

 

Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw

dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten

zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten.

Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal

veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des Heren

komt. En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden,

want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de

ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen. (Joë 2:28/32).

 

want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. (Rom. 10:13).

 

En toen zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en

ook de misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. (Luc. 23:33).

 

En toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht ter aarde neigden, zeiden dezen tot

haar: Wat zoekt gij de levende bij de doden? (Luc. 24:5).

 

Ik stel mij de Here bestendig voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet.

Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel, zelfs mijn vlees zal in veiligheid wonen; want

Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien. Gij

maakt mij het pad des levens bekend; overvloed van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheid

is in uw rechterhand, voor eeuwig. (Ps. 16:8/11).

 

en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien.

(Hand. 13:35).

 

Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw

nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen.

(II Sam. 7:12).

 

De Here heeft David een dure eed gezworen, waarop Hij niet terugkomt: Eén van uw

lijfelijke zonen zal Ik op uw troon zetten. (Ps. 132:11).

 

En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en verschrikt

en meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom

komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast

Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. (En bij dit

woord toonde Hij hun zijn handen en voeten). En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en

zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een

gebakken vis toe. (Luc. 24:36/42).

 

En Hij nam het en at het voor hun ogen. Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak,

toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de

profeten en de psalmen moet vervuld worden. Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften

begrepen. En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten

derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot

vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze

dingen. ((Luc. 24:43/48).

 

De priesterkoning des Heren. Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here:

Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten.

(Ps. 110:1).

 

Want David zelf zegt in het boek der Psalmen: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn

rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. (Luc. 20:42/43).

 

Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.

(I Kor. 15:25).

 

En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden

gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? (Heb. 1:13).

 

Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij is,

zegt de Here; en Ik zal hem geneze. (Jes. 57:19).

 

Terwijl de apostelen nu het woord tot hen richtten, werd de menigte zeer aangegrepen en ontsteld,

want allen hoorden hen in hun eigen taal spreken (Hand. 2:7/12). Bij deze verbaasdheid van het

volk geschiedde het dat Petrus zijn stem verhief, zoals het in de “Handelingen der Apostelen”

geschreven staat (Hand. 2:14/40). 

       

Daar zich nu velen voor de doop aanboden, wijdde Petrus met Johannes en Jakobus de Mindere

op plechtige wijze het water (van de vijver). Petrus sproeide het wijwater dat zij uit het Cenakel in

een lederen zag meegebracht hadden met de kwast in fijne stralen ver over de vijver. Het volk dat

alle omkringen of terrassen vulde en in groepen gerangschikt werd, naderde groepsgewijze om

de beurt tot de leerstoel van Petrus, schaarde zich er omheen en beluisterde zijn woord. De

overige apostelen spraken, zoals reeds gezegd, bij de ingangen.

 

V. 51

De Heilige Maagd en de andere vrouwen waren in de synagoge nabij de vijver bezig met het

uitdelen van de witte kleren aan de dopelingen. De mouwen van die kleren waren boven de handen

met zwarte linten (om de arm) gebonden; na de doop werden ze losgemaakt en op een hoop

gestapeld.

       

De vijf apostelen, aan wie Petrus de handen opgelegd had, stonden te dopen bij de vijf ingangen

van de vijver. De dopelingen steunden op een leuning; het water werd met een bekken geschept

en hieruit met de hand driemaal op hun hoofd gestort, waarna het door de goten terug in de vijver

liep. Dit bekken bevatte water genoeg om twintig mensen te dopen en dan werd het wederom

gevuld. Twee gedoopten haalden telkens twee doopkandidaten in hun plaats en legden hun als

peters de handen op. De eerstgeboorte waren meestendeels leerlingen of aanhangers die nog

maar de doop van Johannes ontvangen hadden.

 

V. 52

Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend

zielen toegevoegd. En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het

breken van het brood en de gebeden. En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en

tekenen geschiedden door de apostelen. En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd

waren, hadden alles gemeenschappelijk; en telkens waren er, die hun bezittingen en have

verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; en voortdurend waren zij

elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met

blijdschap en eenvoud des harten, en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En

de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. (Hand. 2:41/47).

 

Referentie

 

Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat,

die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. (Luc. 12:33).

 

En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet

één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles

gemeenschappelijk. En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des

Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen. Want er was ook niet één behoeftig onder hen;

want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die en brachten de

opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen; en aan een ieder werd

uitgedeeld naar behoefte. (Hand. 4:32/35).

 

Nu werden ook de Heilige Vrouwen gedoopt. Ik meen dat het getal van degenen, die heden tot de 

gemeenschap toetraden, wel drie duizend kon belopen (Hand. 2:41). Het dopen met de

voorbereidende onderrichtingen duurde de gehele dag. Des avonds keerden zij naar het Cenakel

terug en namen een maaltijd. Nu werd hier veel gezegend brood uitgedeeld en daarna nog het

avondgebed gedaan. Ik zag heden elke Jood in een korfje twee kleine broden van het graan van dit

jaar in de tempel opofferen (Lev. 23:15/18). Die broden werden in hoge hopen gestapeld en daarna

aan de armen uitgedeeld. Ik zag ook eens dat de hogepriester een bos korenaren, zo dik als riet,

gelijk van Turkse tarwe, in de hand had (Lev. 23:10/11) (Ex. 34:22) (Num. 28:26). Zij offerden

ook iets als wortelen en vruchten, die ik niet kende. Vele mensen onder de afdaken hadden ezels bij

zich, die met zulke vruchten en kruiden beladen waren; het volk ging er bij hen kopen; het brood

hadden zijzelf gebakken. De Apostelen offerden slechts de twee broden en Petrus offerde die 

voor hen allen (1).

       

Commentaar:

       

1) Wat hier allemaal als offer in de tempel genoemd wordt, schijnt te wijzen op het Pinksterfeest.

Daar dit feest noodzakelijk valt op 6 Siwan van de Joodse kalender, die samen valt met 20 mei

(V.70), brengt dit een moeilijkheid mee, waarvoor wij een oplossing hebben trachten te

vinden (V.15). 

 

 

Beschrijving van de vijver Bethesda.

 

V. 53

De vijver Bethesda die door zijn ligging op de zuidwesthoek van de tempelberg ziet, gelijk

de Kalvarieberg op de noordwesthoek, was reeds sedert lang verwaarloosd en in verval. Hij was,

zoals menig heiligdom en vele heilige oude gebruiken van de Kerk in onze tijd, bijna in onbruik

geraakt en slechts nog bezocht door armen met een eenvoudig geloof, zoals in onze tijd alleen nog

door zulke mensen het wijwater gebruikt, de kruisweg beoefend en sommige genadebeelden

vereerd en bezocht worden.

       

Hij is niet, zoals menigeen denkt, (dit dachten velen in Katarina`s tijd), te vereenzelvigen met de 

Schaapsvijver (1), die ten noorden van de tempel bij de schaapspoort en de veemarkt ligt en met

stenen gemetseld is. De vijver Bethesda is niet gemetseld en heeft een zandbodem en hierop

verscheidene bronnen (2). Het bloed van de offerdieren vloeit uit de tempel er langs (foutief

staat er oorspronkelijk: er in). Het loopt door goten onder het brandofferaltaar en verder door

leidingen afwaarts in de richting van de vijver (dan langs de vijver) en mondt uit in het dal (ten

zuiden van de vijver en van het steile zuideinde van de heuvel Ofel). Jezus heeft daar (bij de vijver)

verscheidene malen geheeld en geleerd. Door zijn wonder aan de lamme van de vijver, is deze

meer in achting gekomen, maar des te hatelijker geworden in de ogen van de Farizeeën.

       

Commentaar:

       

1) Hij is niet de Schaapsvijver, dat is de grote waterbak, die aan de noordkant van het tempelplein

gelegen was, in de hoek die door dit plein en de oostelijke muur van de stad gevormd was. Aan

zijn noordkant strekte zich de vee- of schaapsmarkt uit en bij zijn noordoosthoek verhief zich de

Schaapspoort. De oude pelgrims wezen in die richting ontiegelijk de Bethesdavijver aan. Daar de

vijver die zij op het oog hadden, begraven en verloren was tot aan zijn terugvinden in 1875,

meenden velen dat de oude pelgrims de vijver bij de Schaapspoort hadden bedoeld. Dit was

nog het geval ten tijde van Katarina Emmerick. Daarom verzekerde Katarina dat de

Bethesdavijver niet met de Schaapsvijver te vereenzelvigen was. Uit dit en andere gevallen 

blijkt dat zij soms de mening van geleerden kende over dit of dat onderwerp.

       

2) Bethesdavijver is niet gemetseld, zoals de Schaapsvijver. Het metselwerk van de Schaapsvijver

vermelde zij reeds in S.57, en hierover is een bemerking geplaatst in T.58. Over deze vijver van

110 meter lang bij 40 meter breed en 25 meter diep, staat er aldaar: “Hij heeft geen rotswanden,

maar bestaat uit stenen van zwaar kaliber. De massale stenen van de zuidelijke muur zijn verborgen

achter een latere muur van klein metselwerk, doch op de plaatsen waar dit verbrokkeld is, komen

die steenblokken aan het licht.” De Bethesdavijver integendeel heeft een zandgrond, wat niet belet

dat er onder de dikke laag zandgrond rotsbodem is en dat hij een gemetselde rand had. Hoe uit te

leggen is dat op de zandbodem verscheidene bronnen waren, dit wordt een moeilijke zaak. Als het

gezegde juist is, moet men wellicht veronderstellen dat het water uit de bron Gihon dat door het

ondergronds kanaal van Ezekias de kleine vijver bereikte, daar door meerdere buizen in de grond

geleid werd en in de grote vijver op de grond weer opborrelde. De bron Gihon springt op met

tussenpozen een paar keer per dag en dit opspringen verwekt een beweging van het water in de 

kleine en grote vijver Siloach (de laatste = Bethesda). De beweging van het water door een engel,

waarvan Joh. 5:4 spreekt, schijnt een miraculeus karakter gehad te hebben en moet dus wel iets

anders geweest zijn dan de natuurlijke beroering van het water, die een gevolg was van het

opspringen van de bron Gihon.

 

V. 54

Gedurende de afwezigheid van Jezus na de opwekking van Lazarus, hebben de leerlingen en

aanhangers zich veel in die omgeving opgehouden, want daar zijn vele sluiphoeken, wallen, muren

en aan de ene zijde onder de Siloëvallei (of vijver) groeien (op een lager niveau) in het dal

geneverboompjes (1). Na de kruisiging en verrijzenis, als de Joden de wegen, paden, schuil- en

verblijfplaatsen  van Jezus volgelingen verwoestten en hen door afsluiting, versperring van wegen

en toegangen binnen hun wijk zochten te houden en van de andere Joden af te zonderen,

metselden zij de poort dicht waardoor Jezus op de Palmendag was binnengekomen. Zij versperden

de weg van de berg Sion naar de Tempel, en sloten met hekken, slagbomen en grachten de weg

af naar de Kalvarieberg en verwoestten ook veel aan de vijver Bethesda, waar zich gedurende de

kruisiging en ook vroeger altijd leerlingen en gelovigen verborgen hadden gehouden.

       

De vijver Bethesda is eirond (2). De vijf omgangen of omkringen op vijf neerhellende terrassen

omgeven de vijver als een amfitheater en zijn doorsneden van vijf wegen, die neerdalen en

(aan hun einde bij de vijver) met enige trappen neervallen. De achterwanden en terrassen bevatten

overwelfde kleine kamers, waarin komvormige uitgediepte stenen banken tot bedden voor de

zieken aangebracht zijn. De voorste rand van deze terrassen naar de vijver toe heeft geen

leuningen. Men kan van alle kanten op de vijver neerzien of het water in beweging komt.

       

Commentaar:

       

1) In het dal onder de Bethesdavijver. Tussen de zuidelijke vijvermuur en de dikke stadsmuur

heeft de rotsbodem voor een afstand van 10 meter een verval van 5 meter. Beneden aan de voet van

de dikke stadsmuur is het dal gevormd door de samenloop van de Kedron- en de Geënnomvallei;

het dal deint uit tot een vlakte, die, waar ze begint, ook 5 meter dieper ligt dan de steile zuidpunt

van de heuvel Ofel, die hier een loodrechte rotswand heeft. Om die diepe ligging van het dal

onder de vijver uit te drukken, gebruikt Guide bleu, blz.363, bijna dezelfde uitdrukking als

Katarina Emmerik “Au dessous, dans la vallée: beneden, onder de oude Siloëvijver, in het dal.”

 

 

 

 

       

2) De vijver is eirond. Nu is de vijver, dit historisch monument, geheel verdwenen en in een

moestuin veranderd, gelijk de Arabieren ook het terrein van de Schaapsvijver in een speelplaats

veranderd hebben. Uit de tijd dat de omtrek van de vijver nog zichtbaar was, dateert de hier

geplaatste schets, ontleend aan D.B.Siloë,k.1728, die het noordelijk gedeelte van de grote vijver

voorstelt. Wij zien er op hoe Katarina Emmerick hem de eironde vorm kon toekennen. Hij had een

stenen rand, zegt de zienster: een stuk muur aan de noordkant is daarvan nog overgebleven. Vijf

trappen leidden van de rand naar het water. Eén daarvan bevindt zich nog ter plaats of bevond er

zich nog voor een aantal jaren. In D.B. staat er de legenda bij: degrés descendant au vieil étang. Op

enige afstand was de vijver omgeven door muren die gedeeltelijk stadsmuren waren, gedeeltelijk

muren met opzet voor de vijver gebouwd. Tegen  de omringende muren waren de ziekencellen

aangebouwd, volgens het oosters gebruik, dat gaarne cellen en huisjes tegen muren en gebouwen 

laat aanleunen. Voor deze cellen liep een gang met zuilen naar de kant van de vijver. Uit de gang

had men uitzicht op de vijver, waarnaar de bodem zacht afdaalde. Ten oosten van de vijver had

de heuvel een korte en steile helling, maar een zachter en langer helling had de heuvel Sion ten

westen. De schets steunt dus niet alleen op beschrijvingen van Katarina Emmerick, maar ook

op de archeologie en plaatselijke gegevens.

       

V. 55

De grond van de vijver is een wit blinkend zand. Drie bronnen borrelen uit de grond op en

drijven het zand in het midden tezamen. Dikwijls ook springen deze bronnen tot boven de

waterspiegel. De richting van de vijver met alle bouwwerken beslaat een aanzienlijke oppervlakte.

Als men tot de vijver nadert, stijgt men eerst even omhoog en dan daalt men naar de kom van de

vijver af. De eironde vijverinrichting vult de diepte tussen Sion en het overige van de stad ten

zuidwesten van de tempel. De vijver (met de gebouwen) strekt zich uit in de lengte van het dal,

waarvan de oostelijke helling de steilste is (zoals reeds gezegd). Meer westelijk, achter de vijver,

is het dal minder diep en met bruggen verbonden. (Eén of meer liggen er over, ondermeer één in

de buurt van de vijver). De uiterste omvang of ringmuur van de vijvergebouwen vormt een

omwalling en telt slechts drie in- of uitgangen, maar in de binnenruimte zijn de terrassen door vijf

toegangen (of paden) die naar de vijver leiden, doorsneden. Ook de noordzijde van deze plaats

(versta noordoostzijde) is steil en begroeid (met struikgewas) en aan de noordoostkant is een ingang,

die naar de tempel heen leidt, maar deze ingang van het gesticht is vervallen, in onbruik

geraakt en gesloten. (Misschien is dit de verwijderde ongebruikte ingang, waardoor Jezus het

gesticht binnentrad, toen Hij de 38-jarige zieke kwam genezen) (K.48). 

 

V. 56

De vijver Bethesda is reeds lang buiten gebruik en de gehele omgeving is verlaten (door geen

rasechte Joden meer bewoond). De uiterste ringmuren of wallen zijn op meerdere plaatsen

vervallen en ook de terrasen zijn grotendeels in een slechte toestand. De spuitpomp is tot nog toe

evenmin in gebruik, maar aanstonds na Pinksteren zag ik ze hersteld en bij de doop gebruikt

worden. De synagoge hier wordt eveneens slechts op de feestdagen door de vreemdelingen

bezocht, zoals ook slechts met Pasen en vooral in de Pinkstertijd zich talrijke vreemdelingen

aan de vijver plegen op te houden. 

       

Nadat de Apostelen en leerlingen het Cenakel en deze synagoge bij de vijver Bethesda in bezit

hadden genomen, werd alles daar een weinig hersteld en in orde gebracht. Ik zag heden, reeds zeer

vroeg, dat men de muurbressen en instortingen stopte en dekte met tentdoek en met tapijten, die

aan palen uitgespannen werden en dat men ook de weg naar de synagoge met tentdoek

overspande (N.92) (1).

       

Ten westen van de vijver, hoger, op Sion, staat het voormalige huis van de helden van David (het

Cenakel). Men ziet uit die wijk of richting vlak op de zuidwesthoek van de tempel. Ook kleine

paden voeren naar de stad, zodat men niet noodzakelijk door de stadspoort moet. Jezus

maakte dikwijls gebruik van die paden.

       

Commentaar:

       

1) Op de zuidwesthoek van de tempel. “Uit een onderzaal van het Cenakel heeft men een schoon

uitzicht op de klaagmuur…(bij de zuidwesthoek). Van het dakterras boven het zogenaamde graf

van David in het Cenakel, en van de Benediktijnse toren overziet men de gehele oude stad” (Guide

bleu,331,a,b,c). Hetzelfde blijkt op een foto, genomen vanaf het hoogste punt van Sion, in Le

Christ,Blou en Gay,blz.72.

 

 

Pinkstermaandag.

 

V. 57

Maandag, 14 mei. Heden vroeg zag ik Petrus iets aan de plaats van het Heilige Sacrament in orde

brengen. Eerst veronderstelde ik dat men het aan de voet van de berg in de nieuwe kerk bij de

vijver Bethesda wilde brengen, doch er werd alleen iets gewijzigd aan de manier om het te

bewaren. Zij namen de kelk met het Heilige Sacrament uit de bewaardoos (kap, lederen omslag,

stolp) of het tabernakel en plaatsten de kelk en het Sacrament in een fijn, wit en doorzichtig

kastje dat er als een vogelkooi van visbeen uit zag, waarover een doorzichtig manteltje of velum

gehangen werd. Dit kastje of toerusting had van boven een ring om het op te nemen en het geheel

had de vorm van een klok. De voormalige doos of kap legden zij vol kleine gewijde broden en

plaatsten ze voor het Heilige Sacrament. Zij gaven de gelovigen ook zulke gezegende broden

mee naar huis.

       

Heden gingen zij weer naar de vijver Bethesda en de naburige kerk of synagoge, nadat velen,

onder wie ook de Heilige Vrouwen, in het Cenakel gezegende broden hadden ontvangen. Eer de

apostelen en leerlingen vertrokken en de berg afdaalden, ontvingen zij wederom de zegen van

de Heilige Maagd.

       

Heden in de vroege morgen waren de Metten plechtiger dan naar gewoonte. Gedurende het

grootste gedeelte van de dag predikten en doopten zij aan de vijver.

 

 

Pinksterdinsdag.

Beschrijving van de Bethesdakerk.

 

V. 58

Dinsdag, 15 mei. 1 Siwan. Nieuwe maan. Deze morgen gingen de apostelen weer naar de nieuwe

kerk bij de vijver Bethesda. Men doopte niet, maar werkte gedurig aan de inrichting van het

binnenste der kerk. Rondom de kerk en in de ingang en rondom de vijver waren zeer vele

mensen van de nieuwe Gemeente verzameld; zij droegen dringende gebeden voor het welslagen

van het werk aan God op. Ik zag hen dikwijls in hun vurig gebed (volgens Oosterse gewoonte)

met het aangezicht ter aarde liggen.

       

Ik zag Petrus, Johannes en Andreas beurtelings op drie verschillende plaatsen prediken, maar

Jakobus de Mindere deed dit op de kansel van Petrus op het derde terras (de middelste van de vijf

omkringen rond de vijver). De overige apostelen en vele leerlingen, door andere mensen

bijgestaan, arbeiden aan het binnenste der kerk. Ik heb deze kerk en de ligging van de vijver

opnieuw nauwkeurig bezichtigd en aan mijn vroegere beschrijving heb ik niets essentieels

hoeven te wijzigen. Vanuit de vijver Bethesda ziet men op de zuidwesthoek van de tempel (1). De

vijver is in een diepte gebouwd, op de bodem van een dal, dat de tempel van de berg Sion scheidt

(namelijk in een meer noordelijk gedeelte; het dal komt van de Damaskuspoort, loopt voorbij de

tempel en hier scheidt het deze van westelijk Sion). Meer zuidelijk van de tempel gekomen (versta

ongeveer 650 meter ten zuiden van de tempel), mondt dit dal met een steile val uit in het dal van 

Josafat dat ten oosten van hier voorbij loopt. (Zoals reeds gezegd is hier een steile, bijna loodrechte

daling van de rotsbodem. Het dal mondt uit in een soort vlakte die ontstaat door de samenloop

van de Kedron- of Josafatvallei en de Geënnomvallei).

       

Commentaar:

       

1) Van de vijver ziet men op de zuidwesthoek van de tempel. “Van de vijver Siloë omvat men met

één blik de gehele heuvel Ofel”, zegt Janssens in “Au pays du Messie” blz.261, dus ook de er

achter hoger oprijzende tempelgebouwen. 

 

V. 59

Het bouwwerk van de vijver schijnt dit dal dat ten westen van de tempel loopt (in zijn loop naar het

zuiden) afgesloten te hebben, want aan de ene zijde van de vijver (oostzijde) kon men er niet

rondgaan (de heuvel was daar steil), evenmin aan de andere zijde. Wel lag daar (ten westen) nog

een vrij brede weg maar de muren waren gedeeltelijk verbrokkeld, de weg was vol gras en riet

en het dal liep daar neerwaarts (in een ander dal, namelijk het Geënnomdal) dat hoe dieper hoe

groener was (hoe dichter met gras en struikgewas begroeid). Men zag er ook talrijke

geneverbomen en men vond er ook vele beenderen. (Op deze plaats had men vroeger kinderen aan

de afgod Moloch geofferd en de vuilnis van de stad werd in de Geënnomvallei uitgestort en 

verbrand). Ook mondden hier de onreinheden van de tempel uit, (zoals we reeds weten uit

Katarina`s woorden en ons commentaar).

       

De berg Sion bestaat uit drie heuvels (1). Op de hoogste en het meest naar het westen gelegen

heuvel staat de oude burg van David, die nu tot een soort  herberg voor karavanen dient. Aan de

oostzijde van dit hoogste punt van Sion staat het huis van de helden van David, het tegenwoordige

huis van het Avondmaal. Van het binnenhof van dit huis daalt een weg oostwaarts af om de hoogte

van Sion naar de vijver die het (zuideinde van het) dal vult, dat tussen de tempel en Sion loopt.

       

Commentaar:

       

1) De berg Sion bestaat uit drie hevels. Dit schijnt te moeten verstaan worden als volgt: a) de hoogte

waar het Cenakel en de burg van David staan; niveau 768 en 772 meter. b) de hoogte waar het

huidige Armenische klooster oprijst (775 meter), ten noorden van de voorgaande hoogte en er

van gescheiden door de diepte waar de tegenwoordige zuidelijke stadsmuur. c) de hoogte ten oosten

van het Armenisch klooster en er van gescheiden door een lange kleine vallei, waardoor van noord

naar zuid een grote stadsweg loopt. De hoogte c is geen andere dan de bijbelse berg Akra waar

de Syrische burcht stond. Niveau 755 meter. (zie grote kaart 3).

 

V. 60

Het deel van Sion tussen het Cenakel en de vijver Bethesda, deze inbegrepen, tot aan het dal van

Josafat beneden (dat is tot onder de uitmonding van het vijverdal) is verwilderd en vol woeste,

ledige plaatsen, verwaarloosde tuinen, ingestorte gebouwen, waarin arme mensen zich in een hutje

ingenesteld hebben. Deze wijk die de Joden vermijden, en, na de dood van Christus, door de

versperring van meerdere toegangswegen, van het overige der stad afgesloten hebben, is nu het

middenpunt, de zetelplaats en het toneel van de bedrijvigheid der Christelijke Gemeente

geworden.

       

In deze wijk staat ook een oud gebouw met een groot voorhof, waar dikwijls lange karavanen met

hun lastdieren een onderkomen zoeken. Het overige gedeelte van Sion is dicht bevolkt. (Namelijk

het hoogste van de heuvel en het meer noordelijke gedeelte waar nu de Armenische Sint Jakobuskerk

staat). De ommuurde hof van het Cenakel ligt aan één zijde niet vrij, want tegen de ringmuur is een

straat van huizen aangebouwd.

       

De nieuwe kerk bij de vijver Bethesda echter ligt veel vrijer en eenzamer (namelijk eer de

nieuwe Christenen en dopelingen hier bijeenkwamen).

       

Deze kerk vormt een lange rechthoek en is beneden (namelijk in het schip van de kerk) aan drie

kanten voorzien van stenen trappen of banken voor de toehoorders. Aan de ene van de smalle

zijden (namelijk de vierde of koorzijde) is een verheven plaats (het hoger gelegen priesterkoor)

waarop de leerstoel staat. De vensters zijn hoog, boven in de muren. Een buitentrap tegen de muur

leidt naar het platte dak dat rondom een balustrade of leuning heeft (zie tekening. Al deze

bijzonderheden zijn eigen aan de voorname oosterse huizen en bouwtrant).

 

V. 61

De Apostelen hebben de binnenkerk met schutsels in een soort van koor en in allerlei ruimten of

vakken ingedeeld. In het voormelde koor zag ik achter de leerstoel ook een altaar opgericht, nog

hoger dan die leerstoel, maar afgescheiden van de muur rondom. Links en rechts is het met

schutsels van vlechtwerk met de zijmuren verbonden en tussen het altaar en achtermuur blijft een

ruimte als een sacristie. Het altaar rust op drie trappen; het is een langwerpige vierhoek en heeft

aan elke smalle zijde slechts één trap. Het is van hout, met tapijten belegd, verplaatsbaar en

draagbaar, want ik zag de verschillende onderdelen door mannen hier aangebracht worden. Het

geheel is hol en bestaat uit kasten, die met tapijten en ander kerkgereedschap volgepropt liggen,

want het altaarvoetstuk met de trappen kan men op beide zijden openen en er schuifplanken, waar

tapijten op liggen, uittrekken. Het altaar zelf kan van achteren geopend en ook daar de planken

uitgetrokken worden; het ligt vol kerkgewaden.

       

Twee mannen heb ik dit altaar hier zien binnenbrengen. Zij waren uitheems gekleed, met een korte

en vouwenrijk bovenlijfje; hun armen waren voor de helft naakt en hun middel was met een

voorschoot, die tot broek diende, omwonden. Zij droegen een muts en zagen er volkomen als

Egyptenaren uit; ik heb op de grens zulk een ras van mensen eens gezien, waar zij allerlei werk aan

hout en wol verrichtten. Ik geloof dat het bekeerde vreemdelingen waren, die hier lichamelijke

arbeid voor de apostelen verrichtten. 

       

Het is onmogelijk te zeggen welk een grote vlijt en bedrijvigheid hier in heel deze tijd in de ganse

Gemeente heerste; men weefde, vervaardigde vlechtwerk (voor huiswanden) en allerhande

benodigdheden voor de Kerk en voor de armen. Ik zag al deze dingen dag aan dag gemaakt,

afgeleverd en ten gebruike uitgedeeld worden; en bij het zien van de heilige werkzaamheid voelde

ik een onweerstaanbare begeerte om mee te arbeiden en hulp te verlenen.

 

V. 62

Op het altaar stond een bewaarkast of tabernakel in de vorm van een klok. (reeds gemeld). Het

geleek op een kevie en was met een fijn en schoon kleedje of velum omhangen en dit kleedje was

van voren, als een bisschopmantel, met twee metalen schildjes gesloten. Boven eindigde het

(nemelijk dit tabernakel) met een knop waarbij men het kon opnemen en verdragen. Aan beide

zijden stonden lampen met verscheidene armen, waarop wieken brandden, die echter niet van

wol waren.

       

Een wit, doch bontgestreept gordijn omgaf het hele altaar. Dit gordijn hing neer van een

troonhemel (soort van koepelvormig baldakijn), die bestond uit vijf banen stof, die zich van boven

verenigden in een punt, waarbij heel dit verhemelte opgehouden werd aan de hand van een

opgepropt poppenbeeld, dat door de Heilige Vrouwen vervaardigd was. Dit (opgevuld, genaaide)

beeld stelde een grijsaard voor in hogepriesterlijk ornaat en had achter het hoofd een driehoekig

aureool, dat me deed denken aan de welbekende voorstelling van God de Vader. Deze figuur

schouwde als het ware neer uit een opening van de zoldering en strekte de ene hand zegenend uit,

terwijl ze met de andere de troonhemel bij zijn vijf samenlopende banden of banen stof ophield.

       

Ik heb in Joodse huizen uit dit tijdperk meermalen zulke beelden gezien; ik zag bijvoorbeeld bij de

Heilige Anna, beelden van nauwe omwikkelde personen, zoals ik het herhaaldelijk vermeld heb.

De dag werd met zulke toebereidselen, inrichtingen, leringen en gebeden doorgebracht en zij

keerden `s avonds naar het Cenakel terug.

 

 

Het Heilige Sacrament wordt naar de Bethesdakerk gedragen.

 

V. 63

Woensdag, 16 mei. Deze morgen gingen de apostelen met het Heilige Sacrament naar de

nieuwe kerk bij de vijver Bethesda. Eerst deed Petrus onder de voorzaalpoort (van het Cenakel) een

openbare, van geestdrift gloeiende lering voor veel volk, waarbij een twintigtal leerlingen om

hem geschaard stonden. Maar daar kwamen ook enige Joden toegelopen, die hem met

opwerpingen wilden onderbreken, maar zij slaagden niet in hun boze opzet. Hierop daalden zij in

processie af naar de nieuwe kerk bij de vijver. Petrus droeg in zijn handen voor zijn borst het Heilige

Sacrament in een bus of doos in een beurs die aan zijn hals hing.

       

De Heilige Maagd kwam achter de apostelen aan met de andere vrouwen en leerlingen. Een

deel van de weg was aan weerskanten met tapijten en matten afgespannen, die een soort van

wanden vormden en in de nabijheid van de vijverkerk was deze door tapijten gevormde

weg zelfs van boven met tentdoek overspannen.

       

Daar plaatsten zij het Heilige Sacrament in een nieuwe tabernakel op het altaar; zij hadden ook de

doos of voormalige omslag (lederen huif), die met de gezegende broden gevuld was,

meegebracht. De achterkant van het altaar (dat hol was en tevens tot kast diende), was dichtgemaakt

met een wand van vlechtwerk, en deze vlechtwerkwand was naar de kant van het altaar of

binnenkant met een fijne, witte stof, en naar de achter- of buitenkant (naar de sacristie) met een

grovere stof overtrokken. De troonhemel, waar het gordijn of behangsel aan hing, vormde met zijn

achterkant een halve kring of een soort nis. Het bontgestreepte gordijn of omhangsel daalde

slechts tot even boven de hoogte van het altaar (tot even boven het verhoog van drie treden, 

waarop het altaar stond) en was aan de zijden van het altaar bevestigd, terwijl het van voren

(bovenaan) met metalen knijpers gesloten was. Boven splitste zich dus dit gordijn niet en (lager)

werd het aan weerskanten op zij geslagen (zodat het `t altaar zichtbaar liet en het als een soort

nis omvatte). 

 

 

 

 

 

 

       

V. 64

Het altaar stond hoger dan de preekstoel (namelijk op een verhoog van drie treden). Tussen beide

was een aanzienlijke ruimte, die men als het koor van de kerk kon beschouwen. Hierin hadden de

apostelen en leerlingen tot bij het altaar hun plaatsen. De Gemeente echter had haar plaats aan de

voet van de predikstoel, lager (op een lager niveau), in het schip van dit gebouw, dat door een

traliehek van het hoger gelegen koor gescheiden was. Door dik hek kon op meerdere plaatsen het

Heilige Sacrament uitgereikt worden, bijna gelijk het in zekere kloosters door tralies geschiedt.

Aan beide zijden van de leerstoel waren kleine deuren, waardoor de Apostelen en leerlingen

uit het kerkschip in het koor gingen.

       

De Gemeente had in de kerk haar plaats volgens bepaalde klassen en de vrouwen hadden

hun eigen afgezonderde plaats (C.58). Slechts een deel van de nieuwgedoopten, namelijk zij die

door de apostelen aangewezen werden, ontvingen het Heilige Sacrament; de overigen ontvingen

slechts van de gezegende broodjes. De vloer van de kerk was in de laatste tijden, gelijk ook de

vloer van het Cenakel, met veelkleurige tapijten belegd (Luc. 22:12), en men ging er

blootsvoets op. 

       

Heden werd aan het altaar een plechtige dienst verricht; de lampen brandden en op de ene kant

van het altaar lagen op een lessenaar rollen met geschrift in twee kolommen. De rollen werden

met tappen, die hoger en lager in het blad van de lessenaar gestoken werden, neerwaarts

opengerold en ondersteund of vastgehouden, en wanneer een blad afgelezen was, werd het over de

lessenaar heengeslagen; meerdere zulke rollen lagen op elkander.

 

V. 65

Het platte dak van de kerk had verscheidene, zo ik meen, drie kleine koepels die men als

luchtluiken kon openen en onder het achterste boven het altaar stond het voormelde beeld, dat het

verhemelte ophield. Het Heilige Sacrament berustte in een bus, waarvan het deksel weggedraaid

kon worden. Het lag in stukjes op een platte schotel, die de bodem van de bus bedekte en die

men door middel van een ophaalder omhoog kon trekken, om de diepgelegen

Sacramentstukjes gemakkelijker te kunnen nemen. Ik heb bij geen enkel van deze gelegenheden

aan de gelovigen de kelk (met het Heilige Bloed) zien reiken.

 

 

Genezing van een lamme.

Petrus en Johannes gearresteerd (Hand. 3:1/8).

 

V. 66

Donderdag, 17 mei. Ik zag verscheidene apostelen en leerlingen naar Betanië gaan, nadat zij hier en

daar in de stad enige hopen volk onderricht hadden. Het Cenakel was gesloten en ook aan de vijver

Bethesda was alles stil. De zon stond in het hoogste van de hemel; en het was omstreeks drie uur in

de namiddag, toen ik Petrus en Johannes en een paar leerlingen, ik meen dat ook Simon bij

hen was, naar de tempel zag gaan. Sedert de laatste lering aldaar (waarschijnlijk Jezus laatste

grote lering) (R.28), was het de eerste maal dat zij er heen gingen. Ook Maria en enige vrouwen

gingen er heen.

       

Nu werd naar de poort van de tempel een lamme op een baar de trappen opgedragen en Petrus en

Johannes die de trappen beklommen, spraken enige woorden tot hen. Daarna zag ik Petrus, met de

rug naar de tempel gekeerd, in het voorhof voor de tempel, waar aan de ene zijde het offeraltaar

staat, een tijdlang voor veel volk een bezielde toespraak houden in het zuidelijk gedeelte dat met

tapijten overspannen is en waar stenen stoelen staan om er op te leunen. Reeds gedurende deze

lering zag ik de soldaten de toegangen bezetten en de priesters die hoge mutsen droegen en aan hun

kleding ook iets als gespikkeld pelswerk hadden, bijeenroepen en iets druk met elkaar overleggen.

 

V. 67

Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende. En

een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden,

zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen

van de tempelgangers. Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan,

verzocht hij om een aalmoes. En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons.

En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen. Maar Petrus

zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de

Nazoreeër: Wandel! En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn

voeten en enkels stevig, en hij sprong op en stond en liep heen en weer en hij ging met hen de

tempel binnen, lopende en springende en God lovende. En al het volk zag hem lopen en God

loven; en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort

van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld, over wat met hem

gebeurd was. (Hand. 3:1/10).

 

Daarna zag ik Petrus en Johannes, die zich weer naar de tempel wendden, door de lamme man om

een aalmoes aangesproken worden. Hij lag voor de deur, geheel ineengekromd, leunend op zijn

linkerelleboog en hij hield in de rechterhand een kruk, waarmee hij poogde, doch te vergeefs,

zich wat op te richten.

       

Op zijn bede om een aalmoes reagerend, zei hem Petrus: “Bezie ons!” De man deed dit en toen zei

Petrus: “Ik heb zilver noch goud, maar ik geef u wat ik heb: In de naam van Jezus Christus van

Nazaret, sta op en wandel!” Hij richtte hem bij de rechterhand op en Johannes vatte hem onder de

oksels om hem te helpen opstaan. In een oogwenk stond de arme man vol vreugde, krachtig en

vast op zijn voeten en zag met verwondering dat hij genezen was. Welhaast zag ik hem

springend en juichend door een tempelgang lopen (Hand. 3:8). 

       

Maar daar zaten een twaalftal Joodse priesters in hun gestoelten en ik zag hen met lange halzen

naar het rumoer omzien, want de menigte rondom de genezen lamme werd gedurig groter,

zodat zij eindelijk hun stoelen verlieten en zich verwijderden.

       

Hierop gingen Petrus en Johannes in de voorzaal (vestibule van de tempel waar de grote leerstoel

staat) en daar zag ik Petrus aan de ene zijde van de voorzaal op een leerstoel treden, dezelfde

waarop Jezus eens als twaalfjarige knaap onderwezen had. Dit was niet de leerstoel in het midden,

waar de Heer het laatst gesproken had. De genezen lamme stond in dezelfde kring; veel volk uit de

stad en vele vreemdelingen omringden hem. De Heilige Maagd en de overige Heilige Vrouwen

waren reeds vroeger naar huis gegaan, maar tegen de avond waren nog andere apostelen en

leerlingen binnengekomen, die hier en daar in de tempel het volk onderrichtten.

  

En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde

zuilengang van Salomo, vol verbazing. En Petrus zag het en antwoordde het volk: Mannen van

Israël, wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of

godsvrucht deze hadden doen lopen? De God van Abraham en Isaak en Jakob, de God onzer

vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd en verloochend ten

overstaan van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat men Hem moest loslaten. Doch gij hebt de

Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een moordenaar was,

geschonken zou worden; en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem

opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn. En op het geloof in zijn naam heeft zijn naam

deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel

gegeven in uw aller tegenwoordigheid. En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt

gehandeld, gelijk ook uw oversten; maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde

van alle profeten tevoren geboodschapt had, dat zijn Christus moest lijden. Komt dan tot berouw

en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen

van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende;

Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God

gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher. Mozes toch heeft gezegd: De

Here God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in

alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort,

uit het volk zal worden uitgeroeid. En al de profeten, van Samuël af en vervolgens, zovelen er

hebben gesproken, hebben ook deze dagen aangekondigd. Gij zijt de zonen van de profeten en van

het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw

nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. God heeft in de eerste plaats voor u

zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer

af te brengen van zijn boosheden. (Hand. 3:11/26). 

 

Referentie

 

Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide tot hen: Gij hebt deze

mens bij mij gebracht als iemand, die het volk afvallig maakt, en zie, ik heb Hem in uw

tegenwoordigheid verhoord en in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene, waarvan

gij Hem beschuldigt. En ook Herodes niet; want hij heeft Hem tot ons teruggezonden. En zie, er

is niets door Hem bedreven, dat de dood verdient. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten. (Want

hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten). Maar zij schreeuwden als één man,

zeggende: Weg met Hem, laat ons Barabbas los! En deze was wegens een oproer, dat in de stad

was voorgevallen, en een doodslag gevangengezet. Doch Pilatus richtte zich wederom met luider

stem tot hen, omdat hij Jezus wenste los te laten. Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem,

kruisig Hem! Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan?

Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten!

Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun

geschreeuw werd al sterker. En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan. En hij liet

de man los, die wegens oproer en doodslag was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus

gaf hij over aan hun wil. (Luc. 23:13/23).

 

Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een

lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, want hij heeft het woord des

Heren veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid

is op hem. (Num. 15:30/31).

 

Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;

naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15).

 

een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn

woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. De man, die niet

luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen.

(Deut. 18:18/19).

 

Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal

God u uit uw broeders doen opstaan. (Hand. 7:37).

 

Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle

geslachten des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:3).

 

En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan

Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. (Gal. 3:8).

     

Petrus predikte er zeer geestdriftig (Hand. 3:9/26). Maar toen het nu donker werd, zag ik hem

met Johannes en de genezen lamme door tempelsoldaten gevangen genomen worden, en bij het

gerechtshof waar hij de Heer verloochend had, in een gevangenis naast de kerker van Jezus

opgesloten worden.

 

En terwijl zij tot het volk spraken, overvielen hen de priesters, de hoofdman van de tempel en de

Saccuceeën, zeer verontwaardigd, omdat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit de doden

verkondigden; en zij sloegen de handen aan hen,en stelden hen in bewaring tot de volgende dag,

want het was reeds avond. Maar velen van hen, die het woord gehoord hadden, werden gelovig, en

het getal der mannen werd ongeveer vijfduizend. (Hand. 4:1/4).

 

 

Petrus en Johannes worden weer vrijgelaten (Hand. 4:4/22).

 

V. 68

Vrijdag, 18 mei. In het rechtshuis, waar Jezus veroordeeld was, zag ik Annas en Kajafas en andere

priesters         in de gerechtszaal op hun zetels verzameld en vele mensen tegenwoordig van

degenen, die gisteren door de woorden van Petrus in de tempel bekeerd waren (Hand. 4:8/23). Ik

had ondertussen de overige apostelen en een deel van de leerlingen des nachts in het Cenakel

ononderbroken voor de gevangenen zien bidden.

 

En het geschiedde tegen de volgende dag, dat hun oversten en hun oudsten en hun

schriftgeleerden bijeenkwamen te Jeruzalem, en Annas, de hogepriester, en Kajafas, Johannes,

Alexander en allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden; en toen zij hen hadden laten

voorkomen, wilden zij van hen weten: Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan?

Toen zeide Petrus, vervuld met de Heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten, indien

wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij

gezond geworden is, dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de

naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit

de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. Dit is de steen, door u, de

bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden. En de behoudenis is in niemand

anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij

moeten behouden worden. (Hand. 4:5/12).

 

Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij

ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij zich, en zij herkenden

hen, dat zij met Jezus geweest waren; en daar zij de genezene bij hen zagen staan, konden zij er

niets tegen inbrengen. En na hun geboden te hebben buiten de raadzaal te gaan, overlegden zij

met elkander, en zij zeiden: Wat moeten wij met deze mensen beginnen? Want dat er een

kennelijk wonderteken door hen verricht is, is duidelijk aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij

kunnen het niet loochenen; maar om te voorkomen, dat het nog meer onder het volk verbreid

wordt, laat ons hun dreigend gebieden tot niemand meer te spreken op gezag van deze naam. En

toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen zij hun in het geheel niet meer te spreken over of te

leren op gezag van de naam van Jezus. Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen:

Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; want wij kunnen

niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben. Maar zij dreigden nog meer, doch

lieten hen vrij, daar zij geen vorm konden vinden om hen te straffen, en wel om het volk; want

allen verheerlijkten God om hetgeen er geschied was; want de mens, aan wie dit teken der

genezing verricht was, was boven de veertig jaar. (Hand. 4:13/22).

 

En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de

overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden. En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig

hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al

wat daarin is; die door de Heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd

hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele raad bedacht? De koningen der

aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here en tegen zijn

Gezalfde. (Hand. 4:23/26).

 

Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt,

Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël, om te doen al wat uw

hand en uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou. En nu, Here, let op hun dreigingen

en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, doordat Gij uw hand

uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige

knecht Jezus. En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij

werden allen vervuld met de Heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.

(Hand. 4:27/31).

 

Referentie

 

De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; (Ps. 118:22).

 

Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd

hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in

onze ogen? (Mat. 21:42).

 

Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij

rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. (Ex. 20:11).

 

Gij toch zijt alleen de Here, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de

aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het

heer des hemels buigt zich voor U neder. (Neh. 9:6).

 

die hemel en aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin is, die trouwe houdt tot in

eeuwigheid; (Ps. 146:6).

 

Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? De koningen der aarde scharen zich

in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: (Ps. 2:1/2).

 

Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileeër was, en toen hij begreep, dat Hij uit het

gebied van Herodes was, zond hij Hem door naar Herodes, die in die dagen ook te Jeruzalem was.

(Luc. 23:6/7).

 

Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd. Want hij had Hem reeds geruime tijd willen zien,

omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte één of ander teken door Hem te zien geschieden. Hij

ondervroeg Hem met vele woorden, maar Hij antwoordde hem niets. En de overpriesters en de

schriftgeleerden stonden Hem heftig te beschuldigen. En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en

bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om en zond Hem zo naar Pilatus terug. En

Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkander bevriend; voor die tijd immers

leefden zij in vijandschap met elkander. (Luc. 23:8/12).

 

En de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem voor Pilatus. (Luc. 23:1).

       

Toen nu Petrus en Johannes teruggekomen waren en hun alles verteld hadden wat hun overkomen

was, brak hun vreugde in een luidruchtig dankgebed uit, waarbij het gehele huis daverde

(Hand. 4:31), als wilde de Heer hun daarvoor te verstaan geven dat Hij onder hen was en hun

gebed verhoord had.

       

Hierop zag ik Jakobus de Mindere tot de anderen zeggen dat de Heer bij zijn verschijning op de

berg in Galilea (Tebez;) (U.92) tot hem in het bijzonder gezegd had, dat, wanneer Petrus en

Johannes naar de tempel gegaan, daar gearresteerd en weer vrijgelaten zouden zijn, zij zich enige

tijd een weinig ter zijde moesten houden. Na deze mededeling zag ik dat de apostelen alles sloten

en Petrus met het Heilige Sacrament in een beurs aan de hals, met de anderen naar Betanië ging;

zij gingen in drie groepen. De Moeder Gods en andere vrouwen volgden hen. Ik zag dat

nochtans ook iets van het Heilige Sacrament in de kerk bij de Bethesdavijver achterbleef.

       

In de kleine woningen tegen de kerk aangebouwd, bleven ook Joanna Chusa achter, de

dienstmeid van Maria en die van Magdalena, en ook, zo mij dunkt, Maria Salome met nog een

zevental leerlingen; maar de kerk zelf hield men gesloten en het overige volk verspreidde zich

naar hun woningen.

       

In Betanië was veel volk verzameld; de apostelen en leerlingen leerden zeer geestdriftig in de

herberg van de leerlingen, in het huis van Simon en bij Lazarus. Bij dezen hield men de

maaltijd aan drie tafels, namelijk in het huis, in het voorhof en in de onderaardse plaats. Des avonds

begon de sabbat en zij vierden hem met gebeden onder de lamp.

 

 

Zaterdag na Pinksteren.

 

V. 69

Sabbat, 19 mei. 5 Siwan. Heden deelden de apostelen het Heilige Sacrament uit in Lazarus huis

en zij leerden voortdurend met warme bezieling en onverminderde geestdrift. Jozef van Arimatea

en Nikodemus zijn nu bestendig met Lazarus samen (in het huis van het Avondmaal) wegens

de haat van de Joden.

       

`s Avonds keerden  de apostelen naar Jeruzalem terug. Zij waren geestdriftiger, ontembaarder en 

onverschrokkener dan ooit. Ik zag de leerlingen met de apostelen in het Cenakel, waar Petrus

onderricht gaf. Maar Tomas was in de kerk bij de vijver Bethesda en onderwees daar de gehele

volksmassa.  Ook Petrus begaf zich er heen en zei hier, gelijk in het Cenakel, dat het uur

aangebroken was, waarop het blijken zou wie de Geest, die Jezus gezonden had, ontvangen had en

dat de tijd begon waarin men moest arbeiden, vervolging lijden en met anderen delen wat men

bezat, en dat degenen die de nodige moed daartoe in zich niet voelden, zich terug mochten

trekken. Ik zag toen dat zich een honderdtal van de massa der laatst toegetredenen verwijderden,

doch gene van die uit het Cenakel. Ik zag deze met de apostelen nog tot diep in de nacht blijven 

bidden.

 

 

Petrus stelt de nieuwe bekeerden onder Maria`s bescherming, hun aller

algemene Moeder.

 

V. 70

Zondag, 20 mei. 6 Siwan. De Apostelen hadden de gehele voorgaande nacht (van 19 op 20 mei)

in werkzaamheid en gebed in het Cenakel doorgebracht. Met het dagaanbreken gingen zij met vele

leerlingen, en ook Maria met de Heilige Vrouwen, naar de tempel. Het scheen mij dat men daar

een feest vierde (volgens ons vermoeden het eigenlijke Joodse Pinksterfeest), want voor de

ingang van de tempel was een zegeboog opgericht. Boven op de boog stond een beeld met een

zegezwaard.

       

Petrus sprak het volk toe met geweldige geestdrift op dezelfde plaats als de laatste keer, te

weten, rechts als men uit de tempel trad en ook onder de boog. Vele mensen waren om hem

verzameld; hij zei uitdrukkelijk en ronduit dat voortaan noch folteringen, noch geselslagen, noch

het kruis hem zouden kunnen beletten Jezus Christus openlijk te verkondigen. Hij ging hierop in

de tempel en betrad de leerstoel waarop de Heer geleerd had en ik hoorde eenmaal dat alle

apostelen en leerlingen de redevoering van Petrus met een plechtig bevestigend “Ja”

onderbraken. En onder het gebed dat zij hierna deden, zag ik schitterende lichtwolken over de

tempel drijven en zulk een helder licht over hen komen, dat de vlammetjes van de lampen in

de tempel er tegen geheel zwak en dofrood flikkerden.

       

Wanneer zij vervolgens de tempel verlieten, kon het zowat acht uur in de morgen zijn. Zij gingen

twee en twee gelijk in een processie: eerst de apostelen, dan de leerlingen en achter dezen de

gedoopten en nieuw bekeerden. De apostelen rangschikten hen in deze orde voor het

gebouwencomplex (voor het hiëron) van van de tempel op het voorhof van de heidenen en zij

trokken over de veemarkt oostwaarts door de Schaapspoort uit Jeruzalem; zij daalden van hier in

het dal van Josafat af, wendde zich vervolgens naar het zuiden en tenslotte westwaarts de berg

Sion op omhoog naar het Cenakel. (Veemarkt ligt onmiddellijk ten noorden van de

schaapsvijver; zie grote kaart 3).

 

V. 71

De Heilige Maagd en vele andere vrouwen waren reeds veel vroeger uit de tempel teruggekomen.

Maria bad geknield alleen in het avondmaalshuis voor het Heilige Sacrament. Magdalena bad in de

voorzaal, nu staande, dan knielend, of soms ook met uitgestrekte armen op de grond liggend.

       

De andere vrouwen waren in de Bethesdakerk en in de kleine, van licht materiaal gemaakte

woningen of cellen, die tegen deze kerk aangebouwd waren. In elk van deze huisjes verbleven er

twee. Zij wasten en bereidden er een soort van hemden voor de dopelingen en legden dergelijk

gereedschap klaar om uitgedeeld te worden.

       

Toen de stoet der Apostelen, leerlingen en nieuw bekeerden in het binnenhof van het Cenakel

aankwam, werden de nieuw bekeerden door de apostels gerangschikt tegenover de ingang van het

hoofdgebouw van het Cenakel. De overigen omgaven het huis en vele anderen begaven zich ook

naar de vijver Bethesda.

       

Petrus en Johannes gingen nu in het Avondmaalhuis en leidden de Heilige Maagd tussen zich naar

buiten tot onder de deur van de voorzaal naar het voorhof toe, dat zich rond het huis uitstrekte. De

Heilige Maagd was feestelijk en ceremonieel gekleed; zij had een lange blauwe mantel om,

waarvan de omgeslagen zijden op de binnenkant met borduurwerk versierd waren. Boven haar

geelachtige sluier droeg zij de (reeds vermelde) smalle, lange (hemelsblauwe) doek die aan beide

zijden (bijna tot op de grond) neerhing en op het hoofd met een kroontje bevestigd was (1). 

       

Petrus richtte het woord tot de nieuw bekeerden en vertrouwde hen aan Maria als aan hun

algemene Moeder toe. Hij bracht hen in groepen van twintig de ene groep na de andere tot voor

haar. Zij zegende hen en stuurde hun enige woorden toe, die voor iedere groep ongeveer

dezelfde waren.

       

Commentaar:

       

1) Zonder enige twijfel had de Heilige Maagd hier dezelfde ceremoniële kleding aan als in V.46,

want ook hier treedt zij weer op in haar hoedanigheid van algemene Moeder der gelovigen. Het

verschil dat wij bemerken in de twee beschrijvingen, moeten wij, dus, dunkt ons, als een fout of

onnauwkeurigheid beschouwen, hetzij door de schuld van Katarina die het minder goed

onthouden had, hetzij door die van Brentano, die het niet juist neergeschreven heeft, ook in de

steek gelaten door zijn geheugen. De beschrijving in V.46 duiden wij aan met A; deze hier

met B.

       

In A en B worden dezelfde kledingstukken genoemd: een mantel, een sluier, een smalle baan;

als onderdeel van een kledingstuk een omgeslagen rand met borduursel. In A is de mantel wit, de

sluier geelachtig, de smalle baan hemelsblauw en deze laatste heeft een omgeslagen rand met

borduurwerk versierd. Dan nog een zijden kroontje. In B is de mantel blauw en de

omgeslagen met borduurwerk versierde rand wordt aan deze mantel toegeschreven. De sluier is

dezelfde, ook de smalle doek of baan, hoewel de kleur niet genoemd is; ook het kroontje op

het hoofd is hetzelfde.

 

 

De eerste Heilige Mis.

 

V. 72

Ik zag hierop in het Cenakel een plechtige goddelijke dienst. Alle wanden waren naar de kant van

de zijzalen en van de voorzaal geopend. In het allerheiligste had men boven het altaar nog een

groene, feestelijke, met bloemendoorwerkte krans opgehangen. (Wellicht, zo noteert Brentano

tussen haakjes: een versiering die beantwoord aan de zegeboog voor de ingang van de tempel)

(V.70).

       

Lampen branden aan weerskanten van de kelk van het Avondmaal, die, alleen met een wit kleedje

of velum bedekt, hoger stond en ook voor het altaar zag ik nog een lamp.

       

Op het altaar stond een kleinere kelk en avondmaals- of missiebrood, beide met een doek bedekt,

en daarachter een telloor of blad met een water- en een wijnkruikje of ampul. Het blad was terzijde

geschoven en het waterkruikje aan de ene, het wijnkruikje aan de andere zijde van het altaar gezet.

       

Petrus was met zijn bisschopsmantel omhangen en las de Heilige Mis. Johannes en Jakobus de

Mindere dienden hem. Ik zag alles op dezelfde wijze geschiedde, gelijk Jezus het bij de

instelling van het Allerheiligste Sacrament gedaan had: opoffering, het inschenken, de

handenwassing en de consecratie. De wijn en het water werden van verschillende zijden in de kelk

geschonken, en aan de ene zijde lagen gebedsrollen op het altaar.

       

Na zelf gecommuniceerd te hebben, reikte Petrus ook het Heilige Sacrament of communie uit aan

zijn twee ministri, en wel onder de beide gedaanten. Hierop deelde Johannes het Heilige

Sacrament uit aan de anderen. Maria ontving dit het eerst, daarna de apostelen, dan de zes

leerlingen die straks de priesterwijding moesten vervangen, en vervolgens nog vele anderen. Zij

ontvingen het Heilige Sacrament geknield en hierbij werd hun door twee leerlingen, die zich

aan weerskanten bevonden, een lange, smalle communiedoek voorgehouden. Maar

niemand van dezen zag ik de kelk ontvangen.

 

 

Zes leerlingen ontvangen de priesterwijding.

 

V. 73

De zes leerlingen die nu de priesterwijding ontvingen, waren uit de plaats van de leerlingen meer in

het koor vooruit gebracht tot tussen de apostelen  (uit de zijzalen of -gangen van het Cenakel

in de middenzaal en tot in het Allerheiligste). Maria bracht de kledingstukken die voor hen

bestemd waren en legde deze op het altaar. De priesterkandidaten waren Zacheus, Natanael, Joses

Barsabas, Barnabas, Joannes Markus en Eliud, de zoon van de ouderling Simeon. 

       

Zij knielden twee en twee voor Petrus, die sprak en uit een kleine rol gebeden las. Johannes en

Jakobus hielden in de ene hand lichten en legden hun andere hand op de schouders van de

wijdelingen en Petrus legde hun de hand op het hoofd. Vervolgens sneed Petrus hun wat haar van

het hoofd af, dat ik een schoteltje op het altaar gezet werd en hij zalfde hen uit de bus, die

Johannes vasthield, op het hoofd en de vingers. Daarna werden hun de gewaden aangedaan;

enigen hadden de stool dwars onder de arm, anderen van voren op de borst gekruist.

       

Ik heb nog vele andere handelingen gezien, die deel van de plechtigheid uitmaakten, maar ik ben ze

vergeten. Alle ceremonieën waren korter doch plechtiger dan nu. Tot slot van de plechtigheid en

van het feest zegende Petrus de Gemeente met de Avondmaalkelk waarop het Heilige Sacrament

lag.

       

Maria en de andere vrouwen gingen vervolgens naar de kerk bij de vijver Bethesda. De

apostelen, leerlingen en nieuwe dopelingen, die groene takken droegen, trokken al zingend in

processie eveneens daarheen. Maria bad daar, in het koor voor het altaar geknield en Petrus beklom

de leerstoel. In zijn redevoering over de regel en levenswijze van de Gemeente legde hij er de

nadruk op dat de één niet meer dan de ander moest hebben, maar dat alles met elkander moesten

delen en dat voor de arme toegetredenen zorg gedragen moest worden. Daarenboven was zijn

redevoering vermengd met ontboezemingen van dank tot de Zaligmaker voor de genade en de zege,

die Hij over de Gemeente uitstortte. Daarna werd er nog gedoopt.

 

 

Doop aan de vijver Bethesda.

 

V. 74

Van de gemetselde rand van de vijver Bethesda leidden op vijf verschillende plaatsen trappen naar

het watervlak omneer (K.48). Beneden deze trappen lagen kleine bootjes of drijvende platte bakken,

waarin de zieken konden zitten of liggen. Wanneer het water dan in beweging kwam, sloeg het

over hen en besproeide hen. Een koperen spuitbuis, iets meer dan manshoogte boven het water

uitstekend en wel bijna zo dik als een klein botervat, stond in het water aan de ene zijde van de

vijver. Men bereikte die langs een houten brugje dat van een leuning voorzien was. Ik zag bij dit

brugje een buis, die een stamper of duwkruk bevatte en met de grote rechtstaande buis in verbinding

stond. Wanneer men op die stamper of duwboom drukte, opende zich een klep in de grote buis of

spuitpomp en er spoot een waterstraal boven uit de grote buis. Men kon de waterstraal dikker of

dunner maken en hem ook naar verscheidene zijden richten, al naar gelang men de opening regelde.

Men kon de spuitpomp van boven ook sluiten en de waterstralen uit de zijopeningen als uit 

de broes van een gieter in alle richtingen doen opspuiten.

       

Zo zag ik dikwijls zieken in hun bootje naar de pomp varen, waar zij zich op deze manier lieten

besproeien. Deze pomp die men sedert lang niet meer gebruikte, was op Pinksterdag nog niet

hersteld; dit gebeurde evenwel in de eerste dagen daarna, en ik zag voortdurend en ook heden de

nieuw bekeerden aan die pomp gedoopt worden. Verscheidene apostelen hielden zich met dit

ministeriewerk bezig. Twee legden de handen op de dopelingen die de leuning vast nam en het

hoofd naar de waterstraal van de spuitpomp gericht hield. Petrus met zijn wit gewaad en

gordel bekleed, bestuurde met de hand de pomp en richtte de waterstraal driemaal op het

hoofd van de dopeling, waarbij hij enige woorden uitsprak.

 

V. 75

Aan de dopelingen werd daarbij een wit manteltje op de schouders gelegd, iets in de aard van de 

schouderdoek of het amict, waarmee de priesters onder de albe de schouders bedekken. Vele

zulke manteltjes werden door de vrouwen aan de Bethesdakerk in voorraad bewaard en

gereed gehouden.

       

Heden zag ik mannen en vrouwen gedoopt worden, doch voor Pinksteren alleen mannen. Ik heb

dikwijls gezien dat zich op de gedoopten een schitterende wolk uitstortte, of ook dat een lichtstraal

op hen neerschoot. Ik zag de gedoopten wonderbaar versterkt, als van licht doordrongen en

veranderd. Het was ook zeer roerend om te zien dat lieden verder in het land al hun bezittingen

opofferden en naar hier kwamen om met de Gemeente van Jezus verenigd te worden

(Hand. 2:44/45) (Hand. 4:34/35). 

   

En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet

één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles

gemeenschappelijk. En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des

Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen. Want er was ook niet één behoeftig onder hen;

want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die en brachten de

opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen; en aan een ieder werd

uitgedeeld naar behoefte. (Hand. 4:32/35).

 

Referentie

 

En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk;

en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er

behoefte aan hadden; (Hand. 2:44/45).

 

Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat,

die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. (Luc. 12:33).

 

Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog één ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit,

en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij.

(Luc. 18:22).

     

Ik zag aan de hand van de vijver een licht (of vuurpot) op een paal branden, gelijk de wachters bij

het Heilige Graf er één hadden. Toen ik deze wijze van dopen de eerste maal zag, wist ik niet dat

het de doop was, en slechts naderhand overtuigde ik mij daarvan, want vroeger had ik de doop

meest in waterlopen en badbronnen (Badequellen) toegediend zien worden. Eertijds was de

vijver Bethesda gesloten en slechts voor zieken toegankelijk. 

       

Ik heb gezien dat heden, na het dopen, tegen de avond, de apostelen met Maria aan dezelfde

tafel, ook met Jozef van Arimatea, met Nikodemus en Lazarus een maaltijd in de voorzaal van het

Cenakel hadden. De gelovigen waren naar hun woningen gegaan.

 

 

Petrus onderricht de sedert Pinksteren gedoopte gelovigen en geeft

hun de Heilige Communie.

 

V. 76

Maandag, 21 mei. Deze morgen zeer vroeg zag ik weer een grote menigte mensen gedoopt worden,

doch niet zoveel als op Pinksterdag (als op de eerste Christelijke Pinksterdag. Gisteren, 6 Siwan

was het de Joodse Pinksterdag). Allen die gisteren en heden zeer vroeg gedoopt waren, begaven

zich dan in de kerk bij de vijver, om op hun eerste communie door het onderricht (van de apostelen)

voorbereid te worden. Dit groot kerkgebouw, in de nabijheid van de andere gebouwen die de vijver

omringden, vormt een vierhoekige zaal, ongeveer zo groot als een kloosterkerk van Dulmen in

het vierkant (gelijke bodemoppervlakte). De lampen waren aangestoken en de kerk was propvol

mannen en vrouwen; en nog velen, die binnen geen plaats konden vinden, omringden ze van

buiten. Ik zag een zestal apostelen deze mensen op verscheidene plaatsen onderrichten, als ook de

achter een traliehek afgezonderde vrouwen. Petrus en Johannes waren er niet bij; zij hadden

in de stad andere bezigheden. Onder de aanwezige apostelen onderscheidde ik Jakobus; zij hadden 

alle zes witte kleren aan, zoals ik er hen onder het gebed in het Cenakel zag dragen. Ik vernam of

voelde dat alle hier aanwezigen nieuw gedoopten waren, die zich op Pinksteren en sedert die dag

bekeerd hadden. Ik hoorde ook hoe zij over de Heilige Communie onderricht werden en uit dit

onderricht heb ik nog onthouden waarom het Heilige Sacrament in de nacht ingesteld was

(waarschijnlijk omdat het een diep, duister en groots geheim was; vele geheimenissen in Jezus

leven vonden plaats omstreeks middernacht (L.95), namelijk omdat wij in de duisternis en in de

nacht leven en het licht in de nacht moesten ontvangen, en opdat de nacht zelf verlicht zou

worden) (Ps. 139:11/12).

       

Ik zag ook de bezigheden van Petrus en Johannes (in de stad) en van anderen. Het geschiedde

heden, nog heel in de vroegte, dat vele schapen, geiten, duiven, grote vogels met rode poten en

snavels, bij de vijver Bethesda samengebracht werden, en dat Simon de Farizeeër uit Betanië,

onder een tentdak, met de leveranciers van die dieren berekeningen maakte. Hij had een

huishouding gehad en had verstand van het beheren van huiszaken; het was alsof hij op

een rol ieders vermogen en giften noteerde.

 

V. 77

Ik zag later veel vee, schapen en geiten op het binnenhof van het Cenakel boven op de berg Sion

geslacht en in stukken verdeeld worden en de behoeftigen van die voorraad het nodige ontvangen.

De huiden werden aan een leerlooier ter bereiding toevertrouwd. De mensen ontvingen ook

deksels en wollen stoffen tot kleding en ook brood. Van alles werd er uitgedeeld. Bij dit werk

heerste een voortreffelijke orde en regelmatigheid: de vrouwen ontvingen hun aandeel door

vrouwen en de mannen door mannen (Hand. 4:34/35). 

       

De meeste dezer mensen waren zulke die hier uit alle gewesten gekomen en pas sedert Pinksteren

met de Gemeente verenigd waren; velen spraken vreemde talen en verstonden elkander niet, maar

de apostelen verstonden ze allen (Hand. 2:5/11). Nochtans deelden zij hun goed met grote liefde

aan elkander mee. Maar ik zag ook dat Petrus de apostelen Tomas, Filippus en Mattias met

Eremenzear, Silvanus van Sikar en Selam van Kedar, naar Samaria, Tebez (berg), Tiberias en

de omstreken van die plaatsen uitzond, om de vrienden die daar teruggehouden waren, te

troosten en hun de staat van de Gemeente bekend te maken; immers, het gerucht was tot daar

doorgedrongen dat Petrus en Johannes gekerkerd waren, (maar nog niet de tijding van hun

bevrijding). Zij moesten die verwijderde gelovigen ook in het geloof versterken en zieken

genezen.

 

V. 78

Middelerwijl waren de zes apostelen in de kerk van Bethesda klaargekomen met de voorbereiding

van de nieuw gedoopten op het ontvangen der Heilige Communie en zij maakten nu de nodige

toebereidselen aan het altaar. Ik zag hen uit het altaar (dat ook tot kast diende) een schuifplank

trekken en daarop een rode stof uitspreiden en hierop nog een witte doorbroken, (als kant

doorzichtige) dwaal leggen, en tenslotte in het midden hiervan nog een derde, kleinere witte

doek openvouwen. Deze deed mij denken aan de corporale, die de priesters voor de mis in het

midden van het altaar opensperden. Andere apostelen brachten hierop, waarschijnlijk uit het

Cenakel, verscheidene benodigdheden voor de offerande de kerk binnen, waarin ze op 

het ogenblik niet voorhanden waren.

       

Op dit ogenblik was Petrus op weg naar hier met anderen. Op het altaar werd een langwerpige

ronde of ovale schotel gezet, waarop een groot aantal communie- of avondmaalbroden gestapeld

lagen; ze waren zeer wit en dun (ongedesemd) en hadden strepen om ze op die plaats tot stukjes

te breken. Ook werd op het altaar nog een wijde beker of lage (schaalvormige) kelk- (soort

ciborie), die een voetstuk had, gebracht. Een apostel bracht ook de kelk die Jezus gebruikt had

bij de instelling van het Heilige Sacrament; hij kon een flinke pint (6/10e liter) bevatten en was

voorzien van twee kleine oren of handvatjes. Dit alles werd op het altaar geplaatst, maar ik

herinner me niet meer nauwkeurig alle nadere omstandigheden, noch de volgorde of wijze waarop

alles neer- en gereedgezet werd. Dezelfde voorbereiding evenwel zag ik plaats hebben, gelijk

toen Petrus in het Cenakel de eerste keer consacreerde (V.72).

       

Om nog terug te komen op de avondmaalskelk, ik heb gezien dat men later te Jeruzalem nog

bewaarde, vereerde en eerbiedig kuste; ik meen ook eenmaal gezien te hebben dat hij nog

bestaat en bij vrome mensen bewaard wordt.

 

V. 79

Ik zag de Apostel Petrus nu in de Kerk treden; hij scheen in de nabijheid vele bezigheden gehad te

hebben; want hij ging zeer haastig als had hij het zeer druk. Hij had zijn wit priesterkleed met

de neerhangende repen aan. Hierover hing hij nu een soort van manteltje om, dat uit het

binnenste van de altaarkast genomen werd. De kleur er van was rood, goudgeel en nog anders

glanzend, van de door elkaar gewerkte kleuren. Dit manteltje was als grote kraag (enigszins stijf als

brokaat van de sieraden), hing van achteren dieper neer en spitste zich van voren toe; het daalde

over de schouders (en armen) op de zijden zo ver neer, dat men terzijde slechts de gordel om het lijf

kon zien; geheel het deel van het lijf boven de gordel was gedekt. Van voren op de borst was dit

schoudermanteltje met sluithaken gesloten en daarop vielen vooral drie schildjes in het oog. Ik weet

niet meer te zeggen wat op het bovenste schildje afgebeeld was; het was als een knop die

schitterde. Op het schildje in het midden van de borst stond een figuur die een brood in de hand

hield. Op het onderste schildje, op het scherp uitlopende einde of spits van dit bovenmanteltje stond

een beeld dat mij herinnerde aan het gaffelvormige ypsilonkruis, zoals het kruis van Christus in

werkelijkheid was (Y). Op de beide schouders van het manteltje waren edelstenen in de vorm

van een figuur gerangschikt.

 

V. 80

Ik zag nu Petrus voor het altaar bidden en twee apostelen hem aan weerskanten bij zijn

handelingen en in zijn gebed assisteren.  Ik zag dat hij het brood en dan de wijn in de kelk

offerend omhoog hield; dat hij het brood in vele stukken brak, deze zegende en over het brood en

de wijn de woorden van de instelling van het Heilige Sacrament uitsprak, waarna ze (voor mij)

begonnen te schitteren.

       

Terwijl hij het brood en de kelk offerend omhoog hield, zag ik boven het altaar als uit een wolk

een schitterende hand verschijnen. Als hij ze met zijn hand zegende en de Consecratiewoorden er

over uitsprak, bewoog zich deze hand ook zegenend, en ik zag ze niet eerder verdwijnen, dan nadat

de Gemeente uit elkaar was gescheiden. Ik zag niet dat ook Petrus deze hand zag.

       

Na de consecratie nuttigde Petrus het eerst één van de geconsacreerde gedaanten of stukken en

vulde met het Heilige Sacrament (met de overige stukken) het heilig vat (de lage kelk of ciborie),

dat zo ruim was, dat vele hostiestukken of geconsacreerde broodjes er in op elkander gestapeld

konden worden. Nu naderden de aanwezige Apostelen en ontvingen uit zijn hand in hun mond het

Heilige Sacrament. Daarna naderden ook de overige aanwezigen en ontvingen het Heilige

Sacrament, zoals de vorige keer.

 

V. 81

Wanneer de lage kelk (of ciborie) leeg was, vulde Petrus hem opnieuw met het geconsacreerde

brood uit de schotel op het altaar en deelde voort de Heilige Communie uit. Daar het schip van de

kerk te klein was om alle gelovigen te bevatten en vele mensen buiten stonden, gingen zij die de

Heilige Communie het eerst ontvangen hadden, er uit en de anderen kwamen er in. Zij ontvingen

de Heilige Communie zonder te knielen, maar na eerbiedig diep gebogen te hebben. Als de

laatsten er uit gingen, kwamen de eersten er weer binnen.

       

Wanneer Petrus de wijn consacreerde, bad hij daarbij niet zo lang als de eerste maal (V.72). Ik zag

de consecratiewoorden die hij over de kelk uitsprak, schitteren. Hij dronk vervolgens uit de kelk en

gaf ook de Apostelen er uit te drinken. De apostelen reikten nu de kelk ook nog aan anderen toe.

 

 

Onderhandelingen van de Christenen met de Joden over woonplaatsen.

 

V. 82

Ik zag heden nog de apostelen met de Joodse overheden over de woonplaatsen van de aanhangers

van de nieuwe godsdienst onderhandelen, want de Joden wilden dat zij van hun gelijkgezinden

en godsdienstgenoten gescheiden bleven. Het waren Nikodemus; Jozef van Arimatea, Eliud, die

de zoon van Simeon was, Natanael en nog drie anderen, met de Joden beter bekend, die in een

zaal boven de poort van het vrouwenvoorhof gingen, waar een twintigtal Joodse overheden

zaten (1). Drie plaatsen buiten de stad en van de grote verkeerswegen verwijderd, werden hun

aangewezen: een plaats tussen Betanië en Betfage, ten westen van Betanië, waar enige hutten en

afdaken stonden; en twee plaatsen zuidelijk van Betanië, eveneens van de weg af. Daarentegen

moesten de leerlingen de herberg voor (ten noorden van) Betanië en aan de (oude) weg (naar 

Jericho) gelegen, ontruimen en mochten zij daar niet gehuisvest blijven en mochten zij zich ook niet

meer vestigen noch zelfs ophouden in de herberg voor Jeruzalem naar de kant van Betlehem,

waarin Maria, voor haar reiniging in de tempel, haar intrek genomen had (namelijk Qatamin)

(B.03). Ik zag de overheden hun van uit de tempel die plaatsen aanwijzen. De afgevaardigden

kwamen aanstonds met de boodschap daarvan tot de Gemeente en enige scharen begaven

er zich er zonder uitstel heen.

       

Commentaar:

       

1) Een zaal boven de poort van het vrouwenvoorhof. Bedoeld is de oostelijke poort die het

vrouwenvoorhof met de voorhof der heidenen verbindt. In Guide,blz.200 spreekt ook Meisterman

van de zaal van het klein Sanhedrin, dat zijn vergaderplaats had boven de oostelijke poort van het

voorhof der vrouwen (A.28) (S.26). Die raad bestond uit zowat 23 leden en zijn bevoegdheid

ging over godsdienstzaken van minder belang. 

 

V. 83

Dinsdag, 22 mei. Petrus, Johannes en andere apostelen zijn heden tot de lieden gegaan, die zich op

de aangeduide plaatsen vestigden. Op ezels bracht men er al het nodige heen. Naar de nederzetting

tussen Betanië en Betfage, waar tekort aan water was, bracht men dit ik lederen zakken, maar nu

graven zij daar een bron.

       

Natanael werd naar de (grote) herberg bij Taanat-Siloh gezonden, waar de apostelen onlangs, toen

zij van Sikar terugkeerden, genezingen bewerkt hadden (U.63); hij moest ook de plaats

bezoeken, waar Jezus de 10 melaatsen genezen had.

       

Maria is met Magdalena en Marta te Betanië in Lazarus huis, want Marta`s en Magdalena`s

woningen zijn reeds aan de nieuw bekeerden overgelaten. (Marta`s huis lag in de buurt van het

graf, het huis van Maria-Magdalena bevond zich ongeveer 400 meter meer noordelijk, het huis

van Lazarus nogmaals 400 meter noordelijk). Lazarus vertoeft nog met Nikodemus en Jozef van

Arimatea in het Cenakel. Lazarus is bezig met over al zijn goed te beschikken ten gunste der

Gemeente van Jezus en met de verdeling te regelen. Dank zij het grote vermogen van Lazarus

kon de Gemeente haar behoeften te boven komen, zonder in haar ontluiking belemmerd te worden.

Wie heeft er meer voor haar gedaan dan Lazarus? Hij was zo rijk en werd nog armer dan een

bedelaar, want later werd hij in een gehavende boot op zee gezet en aan de willekeur van de baren 

prijsgegeven. Bovendien zag ik ononderbroken het nodige uitdelen en bouwen.

 

 

Zieken genezen door de schaduw van Petrus (Hand. 5:12/16).

 

V. 84

Woensdag, 23 mei. Heden morgen gingen Petrus, Johannes en de overige zeven apostelen (enige

dagen geleden waren Mattias, Tomas en Filippus uitgezonden) naar de tempel. Reeds waren vele

zieken op de weg voor de stad, in het dal Josafat, op draagbedden onder tenten gelegd; velen lagen

ook om de tempel in het voorhof van de heidenen en tot op de trap van de tempel (namelijk van

het hiëron of omringende gebouwen).

       

Vooral Petrus zag ik zieken genezen. Wel deden dit ook de anderen, maar zij hielpen toch meer.

Petrus genas alleen hen die geloofden en zich met de Gemeente wilden verenigen. Waar een

dubbele rij zieken lag, daar zag ik dat de schaduw van Petrus op de tegenover liggende zieken viel,

terwijl hij genezingen deed en dat hij ook hen meteen, door zijn wil, genas (Hand. 5:15/16).

Vele zieken wees hij af.

       

Hij predikte in de tempel rechts, tegenover het offeraltaar, en daarna ook links wanneer men in de

tempel trad, op een verhoog dat men met trappen bereikte, in een zaal ter zijde. Niemand hinderde

hen, want zij hadden het volk op hun hand (Hand. 2:47) (Hand. 5:13).

 

En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij

waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. Doch van de anderen durfde niemand

zich bij hen aansluiten, maar het volk stelde hen hoog. En des te meer werden er toegevoegd, die de

Here geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen, zo zelfs, dat men de zieken op straat

droeg en op bedden en matrassen legde, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn

schaduw op iemand van hen zou vallen. En ook de menigte uit de steden rondom Jeruzalem

stroomde toe en bracht zieken en door onreine geesten gekwelden mede. En zij werden allen

genezen. (Hand. 5:12/16).

       

‘s Avonds zag ik de nieuw bekeerden naar het Cenakel komen. Onder hen was ook een rijke oude

Jood uit Betanië, die met Simon de melaatse vermaagschapt was en Ananias heette; zijn vrouw

was Safira; hij had ook zonen.

       

Maria was met Lazarus zusters in Betanië, vermoedelijk omdat Lazarus, Nikodemus en Jozef

van Arimatea nu in het Cenakel verbleven. Er heerste een grote bedrijvigheid rond het huis van

Lazarus te Betanië:men weefde, vervaardigde vlechtwerk en alle benodigdheden.

 

 

De leerling Quadratus.

Het leven in de Christelijke nederzettingen.

Ananias en Safira.

 

V. 85

Ik zag ook Quadratus, die nu nog een klein knaapje is, maar die later een beroemd leerling werd.

(Katarina zal later zijn leven schetsen). Ik zag hem met het ietwat ouder zoontje van Maria van

Kleofas uit haar derde huwelijk, namelijk met Simeon in het voorhof en in de tuinen van Lazarus

huis rondlopen en spelen met planten en stokjes. Ik zag dat zijn vader en moeder met één van

de armste Christenen die hen als dienaar vergezelde, naar huis teruggereisd waren om al hun bezit

te verkopen. Zij hadden zich na hun aankomst in Galilea tussen de stad gevestigd, waar Jezus de

duivelen in de zwijnen dreef, en Pella waar Judas zich vroeger een tijd opgehouden had. Zij hadden

huis en vee en knechten. Zo trokken nog meer anderen naar huis om al hun bezit te verkopen.

       

Opgewekt door een relikwie van de Heilige Quadratus, die zich onder haar relikwieën en in haar

nabijheid bevond, vertelde de zienster over hem nog het volgende:

       

Quadratus was met mij te Jeruzalem en hij heeft mij alles getoond en verklaard, wat ik dagelijks

daar zoal zie. Ik was met hem bij de vijver Bethesda, in het Cenakel, in de tempel, te Betanië en

op drie plaatsen waar de nieuw bekeerden hun nederzetting ondernomen hadden en bouwden.

Daar ik nooit de vrees van mij kan afzetten dat alles wat ik zie illusie zou kunnen zijn, vroeg ik

Quadratus of alles wat ik zie werkelijkheid en waarheid of bedrog is, en toen toonde hij mij alles,

gelijk ik het altijd zie, en zag alles opnieuw, maar nu nog veel duidelijker dan anders, doch juist

geheel het zelfde.

       

Quadratus droeg een stool, en om zijn lang wit gewaad een gordel met letters en hij vertelde mij:

“Zie! Als knaap liep ik hier tussen dit alles en tussen deze mensen rond.” Ik vroeg hem waarom

dan bijna niets van dit alles beschreven was? Hij moet wel een doorgoed mens geweest zijn, want

hij antwoordde mij op elke vraag en zei ondermeer “De Apostelen hebben toen geen andere of

verdere bedoeling gehad dan de harten van de mensen tot het geloof te bewegen. De

volgenden schreven slechts de hoofdwonderen op en al de rest van deze gebeurtenissen is over

zoveel tongen gegaan, dat het aan hen, die het wel hadden willen beschrijven, zo verschillend en

tegenstrijdig verteld werd, dat zij het authentieke van het valse niet meer konden onderscheiden,

zich dan maar liever aan zulk geen onderneming waagden en het begraven lieten” (Luc. 1:1/4).

Maar vele dingen waren een geheimenis.

       

Ik vernam daarbij ook dat Quadratus vele gezichten gehad en voorspellingen gedaan heeft

(Joël. 2:28/29). Hij is onder het bestuur van Simeon, bisschop van Jeruzalem, in deze stad ter dood

gebracht. Het visioen waarin hij mij vergezelde, was geen ander dan dat, waarin mij de

handelingen der apostelen getoond werden.

 

V. 86

Donderdag, 24 mei. Heden waren Petrus en de overige apostelen te Betanië. Lazarus,

Nikodemus en Jozef van Arimatea kwamen hierheen terug en Maria ging integendeel weer naar het

Cenakel. `s Avonds kwamen de Apostelen naar Jeruzalem, waar, bij het Cenakel, vele zieken

waren die allemaal naar genezing verlangden. Petrus stuurde hen naar de tempel, omdat hij alles in

het openbaar en in de naam van Jezus wilde doen. Hij bekleedde zich hierop met zijn

priestergewaden en begaf zich met de apostelen naar de tempel, waar hij predikte en vele

genezingen bewerkte.

       

Hij kwam pas laat naar het Cenakel terug en stelde er de genezenen en nieuw bekeerden aan de

Heilige Maagd voor en zij zegende hen. Hierna hield Petrus nog een toespraak tot de nieuw

bekeerden, die in de voorzaal stonden.

 

V. 87

Vrijdag, 25 mei. ‘s Morgens moesten zij zich verwijderen, terwijl Petrus voor de Apostelen, Maria

en een vijftiental leerlingen de mis las, waarin hij hun de Heilige Communie uitdeelde.

       

Ik ben in de drie nederzettingen van de nieuw bekeerden geweest. Zij arbeidden nog aan de

oprichting van lichte tentwoningen, die van boven plat waren en uit gevlochten wanden bestonden.

De woningen van de vrouwen waren afgezonderd. In het midden van de hutten staat een

grotere tent, waarin zij hun gemeenschappelijke voorraden en levensmiddelen onder brengen en

waar tevens een leerling verblijft, die hun de gewenste diensten bewijst.

       

De drie volksplantingen bestaan uit lieden van Arimatea, Samaria en uit vreemdelingen die uit het

land van de drie koningen afkomstig zijn. De eersten hebben zich gevestigd tussen Betanië

en Betfage; zij hebben een bron geboord en het water is hun tegengasprongen (de nog bestaande

Bir el-Halib tussen de twee huizengroepen van Betfage ?). De leerling die men met de zorg voor

hen belast heeft, is later met Taddeus in Edessa bij koning Abgarus geweest en is daar lang

gebleven. Bij de Samaritanen is een reeds oude leerling, met de naam Aminadab, een verwant van

Joanna Chusa. Bij de vreemdelingen uit Azië is Eliud, de jeugdige leerling, die met Jezus naar

de drie koningen gereisd was en die een landgenoot van hen is.

       

In de namiddag bracht Ananias in het Cenakel allerlei stoffen, schapen en ezels als gifte en

verlangde de doop; zijn vrouw was er echter nog niet. De Gemeente krijgt hoe langer hoe meer

het aanzien van een stad. De Joden werden weer ongerust. 

       

Sabbat, 26 mei. Ik zag Petrus heden reeds vroeg gedurende een korte tijd in de tempel; daarna

werd er gedoopt; zij onderhouden de sabbat niet streng, zodat zij op deze dag zieken genezen

en dopen.

 

V. 88

Zondag, 27 mei. Heden zag ik de dood van Ananias in het Cenakel (Hand. 5:1/11). Een andere man

droeg hem de beurs na met de prijs van zijn verkochte akker. De geldstukken waren niet rond.

Hij had met medeweten van zijn vrouw Safira iets van het geld achtergehouden. Als hij nu op het

binnenplein voor het Avondmaalhuis, waar Petrus met de apostelen en alle nieuwbekeerden

stond, de beurs aan Petrus voeten neerlegde, sprak deze hem aan en Ananias viel dood neer. Hij

werd door dienaren weggedragen, door zulke halfgeklede gelijk zij, die ik het altaar in de

Bethesdakerk had zien binnenbrengen.

 

En een zekere man, met name Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een eigendom, hield iets

van de opbrengst achter, met medeweten van zijn vrouw, en  bracht een zeker deel en legde het

aan de voeten der apostelen. Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld

om de Heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land? Als

het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te

uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen

mensen gelogen, maar tegen God. En bij het horen van deze woorden viel Ananias neder en blies

de adem uit. En een grote vrees kwam over allen, die het hoorden. En de jonge mannen stonden

op en legden hem af, en zij droegen hem uit en begroeven hem. (Hand. 5:1/6).

 

En het geschiedde na verloop van ongeveer drie uur, dat zijn vrouw binnenkwam, onkundig van

wat er gebeurd was. En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel

verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen

overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben

begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen. En zij viel terstond neder voor zijn

voeten en blies de adem uit; en de jonge mannen kwamen binnen en vonden haar dood en zij

droegen haar uit en begroeven haar bij haar man. En een grote vrees kwam over de gehele

gemeente en over allen, die dit hoorden. (Hand. 5:7/11).   

       

Safira kwam een paar uren nadien en stierf op dezelfde wijze. Geen van beiden was reeds gedoopt

en zij werden in hun kleren begraven. Ik was om hun zielen zeer bang, maar zij zijn niet verloren;

zij stierven tot voorbeeld en waarschuwing.

       

Van Barnabas zag ik, naar aanleiding van Annanias, dat hij tot de apostelen de opbrengst van de

verkoop van zijn goed bracht. Hij had dit reeds vroeger op Cyprus laten verkopen (Hand. 4:36/37),

maar daar anderen het in vruchtgebruik hadden, had hij eerst nu de prijs er van kunnen bekomen.

 

En Jozef, die van de apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had, wat betekent: zoon der

vertroosting, een Leviet,uit Cyprus afkomstig, die eigenaar was van een akker, verkocht die en

bracht het geld en legde het aan de voetender apostelen. (Hand. 4:36/37).

 

Later vertelde de zienster in extatische toestand: Kijk! Daar komt nu toch ook de man, in wiens

huis Jezus altijd gewoond heeft; hij laat zich met al de zijnen bij de Gemeente inlijven. De

Farizeeën hadden hem er tot nog toe van kunnen afhouden. De man heet Levi.

 

 

De keus van de zeven diakens.

 

V. 89

Woensdag, 13 juni. Ik had heden weer een oogslag op de apostelen. Petrus en de overigen hadden

zich na de laatste vervolgingen nogmaals in Judea verspreid om overal te preken (Hand. 5:17/42)

(Hand. 6:1). In deze tijd was het dat de weduwen en de armen de (in de Heilige Schrift vermelde)

klachten ingediend hadden over de verdeling van de aalmoezen. Het Cenakel was gesloten geweest

en de Heilige Maagd woonde te Betanië in Marta`s huis. Slechts Jakobus de Mindere en enige

leerlingen waren te Jeruzalem en bij de Bethesdakerk gebleven.

 

Maar de hogepriester stond op en allen, die met hem waren, de zogenaamde partij van de

Sadduceeën, en zij werden vervuld met naijver, en zij sloegen de handen aan de apostelen en zetten

hen in het huis van bewaring. Maar een engel des Heren opende des nachts de deuren van de

gevangenis en leidde hen naar buiten en zeide: Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt

tot het volk al deze woorden des levens. (Hand. 5:17/20).

 

En zij gaven daaraan gehoor en gingen tegen de ochtend de tempel binnen en leerden. Toen nu de

hogepriester was aangekomen en die met hem waren, riepen zij de Raad bijeen, de gehele

vergadering van de oudsten des kinderen Israëls, en zij zonden dienaars naar de kerker om hen te

laten voorkomen. Doch de dienaars, daar aangekomen, vonden hen niet in de gevangenis. En zij

keerden terug en brachten het bericht mede: Wij vonden wel de kerker zeer zorgvuldig gesloten

en de wachters voor de deuren op hun post, maar, toen wij hem openden, vonden wij er niemand

in. Toen nu de hoofdman van de tempel en de overpriesters deze woorden hoorden, waren zij erover

in verlegenheid, wat daarvan komen zou. Maar er kwam iemand tot hen met het bericht: Zie, de

mannen, die gij hebt gevangengezet, staan in de tempel en zij leren het volk. (Hand. 5:21/25).

 

Toen ging de hoofdman met zijn dienaren erheen en nam hen mede, maar niet met geweld, want

zij waren bevreesd, dat het volk hen stenigen zou; en toen zij hen gebracht hadden, leidden zij hen

voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg hen, zeggende: Wij hebben u nadrukkelijk verboden

in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van

deze mens op ons doen neerkomen. Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet

Gode meer gehoorzamen dan de mensen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt

gehangen aan een hout en omgebracht; Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een

Leidsman en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken. En wij zijn

getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem

gehoorzaam zijn. Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en wilden hen ter dood laten

brengen. (Hand. 5:26/33).

 

Maar een zeker Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele

volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, en hij zeide tot hen:

Mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! Want voor deze dagen

stond Teudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot

zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. Na hem stond

Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook

deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik u: Laat u niet in met

deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het

vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht

eens blijken, dat gij tegen God strijdt. En zij lieten zich door hem gezeggen, en na de apostelen

voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen en verboden hun te spreken in de naam van

Jezus, en gaven hun de vrijheid. (Hand. 5:34/40).

 

Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam

smadelijk behandeld te zijn; en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis,

en verkondigden het evangelie, dat de Christus Jezus is. (Hand. 5:41/42). 

 

Referentie

 

En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! (Mat. 27:25).

 

Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van

Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar

voor God evenals gij allen heden zijt. (Hand. 22:3).

       

Ik zag nu alle apostelen weer te Jeruzalem in het Cenakel, waar zij zich aan Petrus in een

plechtige handeling onderwierpen. (Laten wij hier vaststellen hoe in de visioenen van Katarina

Emmerick Petrus in alles het eerste en laatste woord heeft). Zij leidden Petrus uit hun kring in het

Allerheiligste. Daar hing Johannes hem de feestmantel om; anderen reikten hem de staf over en

zetten hem plechtig een soort mijter op en daarna ontvingen zij allen de Heilige Communie

uit zijn hand.

       

Na deze handeling zag ik dat Petrus in vol ornaat in de voorzaal, waar de apostelen om hem

geschaard waren, een grote menigte leerlingen en bekeerlingen toesprak. Hij had ze daar

ontboden om een nieuwe regeling tengevolge van de klachten over de verdeling van de aalmoezen,

mede te delen (Hand. 6:2). Ik hoorde hem ondermeer zeggen dat het niet passend was de

verkondiging van het woord Gods na te laten omwille van de zorg voor voeding en kleding

(Hand. 6:1/6); dat Lazarus, Nikodemus en Jozef van Arimatea, aangezien zij priester gewijd

waren, niet langer, zonder afbreuk te doen aan hun nieuwe roeping en waardigheid, de 

tijdelijke goederen van de Gemeente konden besturen, zoals zij het tot nog toe

hadden gedaan. 

 

En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden

tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden. En de

twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met

veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen

onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak

aanstellen; maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord. En dit

voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en

Heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit

Antiochië; hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden.

En het woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke

schare van priesters gaf gehoor aan het geloof. (Hand. 6:1/7).

 

Referentie

 

En Filippus daalde af, naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. (Hand. 8:5).

 

En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die

van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. (Hand. 8:26).

 

En de volgende dag gingen wij vandaar en kwamen te Caesarea; en gekomen in het huis van

Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven, bleven wij bij hem. (Hand. 21:8).

       

Hierna ging hij over tot het punt van de nieuwe regeling der aalmoezen en van het beheer der

tijdelijke goederen, en tot de kwestie van de onderstand van weduwen en wezen.

       

Nu zag ik Stefanus, een schone slanke jongeling, uit eigen beweging naar voren treden en zich

aanbieden. Anderen volgden zijn voorbeeld en onder dezen herkende ik ook Parmenas die één van

de oudsten was (Hand. 6:5). Ook Moren waren er onder, die nog zeer jong waren en de Heilige

Geest nog niet ontvangen hadden. Ik zag hierna dat Petrus hun allen de handen oplegde en hun

een stool aan deed, die dwars van de ene schouder onder de andere arm afdaalde. Ik bemerkte bij

deze stooloplegging een uitstorting van licht over hen die de Heilige Geest nog niet ontvangen

hadden.

 

 

Saulus.

Simon de tovenaar.

 

V. 90       

Saulus zag ik ook reeds te Jeruzalem druk in de weer (Hand. 7:58/60). Hij wist onder de Joden

een losbarsting van woede uit te lokken. Ik zag hem met een ongelooflijke verbetenheid en in de

overtuiging van zijn goed recht en heilige plicht van de één naar de andere lopen, om hen op te

hitsen. Hij kende vele leerlingen, ging recht naar hen toe en redetwistte met hen. Ook poogde hij

de nieuwe volksplantingen op alle manieren te verstoren en te vernietigen (Hand. 8:3)

(Hand. 9:1) (Hand. 22:3/5) (Hand. 26:9/12) (Gal. 1:13/14).

 

En er stond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden

verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen.

(Hand. 8:-1).

 

En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde

mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:3).

 

Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. En Filippus

daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. En toen de scharen Filippus

hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd

werd. Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele

verlamden en kreupelen werden genezen; en er kwam grote blijdschap in die stad.

(Hand. 8:4/8).

 

Referentie

 

Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking, welke in verband met Stefanus plaats vond,

trokken verder totFenicië, Cyprus en Antiochië toe, zonder tot iemand het woord te spreken dan

alleen tot de Joden. (Hand. 11:19).

 

En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en

gevangen te zetten, gelijkook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten,

van wie ik ook met brieven aan debroeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar

waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zijgestraft zouden worden. (Hand. 22:4/5).

 

Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeër, fel moest

optreden, wat ikdan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de heiligen in gevangenissen

opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht

worden, heb ik mijn stem eraan gegeven. En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door

toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen

vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. (Hand. 26:9/11).

 

Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente

Gods vervolgd heb. (I Kor. 15:9).

 

Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods

bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, (Gal. 1:13).

 

een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de

gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. (Fil. 3:6).

 

hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is

ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb,

(I Tim. 1:13).

 

En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en

Heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit

Antiochië; (Hand. 6:5). 

 

Donderdag, 14 juni. 1 Tammoez. Nieuwe maan. Ik zag dat de schat en de voorraad van de

Gemeente aan de zeven diakens overgemaakt werd en dat hun tot verblijf- en stapelplaats het huis

van Jozef van Arimatea aangewezen werd, niet ver van het huis van Joannes Markus. Ik zag ook

Joannes Markus bij deze verhuizing helpen. De voorradige goederen werden er op ezels

heengebracht; ze bestonden in beurzen met verscheidene soorten van geld: in kleine stokjes,

schroefvormig gedraaid, in plaatjes waarop een stempel geslagen was en die aan kettinkjes

samenhingen, ook in plaatjes van ovale vorm, doch hoofdzakelijk in grote pakken van stoffen,

deksels, kleren en allerhande vaatwerk, huisraad en de nodige gereedschappen voor de

intichting van een huishouding.

   

En een man, met name Simon, was reeds voor deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij

het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; en allen,

van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht

God. En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had.

Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van

de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. En ook

Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd

door die tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. Toen nu de apostelen te Jeruzalem

hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die,

daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de Heilige Geest mochten ontvangen. Want deze was

nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here

Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de Heilige Geest. En toen Simon zag,

dat door de handoplegging des apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, en zeide,

Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de Heilige Geest ontvange.

Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods

voor geld te kunnen verwerven. Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht

voor God. Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge

vergeven worden; want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van

ongerechtigheid. Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets

moge overkomen van hetgeen gij grzegd hebt. (Hand. 8:9/24).

    

Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar

Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen des Samaritanen. (Hand. 8:25).

 

Saulus zag ik nog eens zeer ondernemend en onvermoeid in zijn tegenkanting. Hij hitste de

Sadduceeën op, in wie hij geschikte bondgenoten zag. Ik zag hem van de één tot de andere gaan

en zij moesten hem de hand reiken tot teken van afspraak voor de uitvoering van het één of

ander plan. Hij was vooral verbitterd omdat te Samaria Simon de Tovenaar zich bekeerd had.

Doch deze Simon werd weer afvallig (Hand. 8:13/24).

       

Vrijdag, 15 juni. Daags na de inbezitneming van het huis van Jozef van Arimatea door de diakens

zag ik de Apostelen zich in Judea verdelen. Simon van Samaria, de Tovenaar, had reeds zijn

geloof verzaakt en was naar Jeruzalem tot Saulus gekomen, wiens woede en verbittering nog

gedurig toenam. Simon had alle handelingen van de apostelen gezien en verried ze lafhartig.

Saulus verzocht de priesters om brieven en trok als een gevolmachtigde naar

verscheidene steden om Christenen daar te vervolgen (Hand. 9:1). 

       

De Apostelen hadden onder elkander de plaats verwisseld, waar zij eerst geweest waren. De eerste

maal was ieder naar het gewest van zijn woonplaats getrokken. Ik herinner me alleen nog dat

ditmaal Zakeüs naar Kedar, Taddeus naar het vaderland van Bartolomeus, Tomas naar Samaria

gingen en dat Johannes tot in het gewest van Efeze trok. Ook bezocht een apostel bij de

Egyptische grens de stad die gesticht was door godvrezende, voor de vervolging uitgeweken

Joden ten tijde van de Makkabeeën (Q.24).

 

En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die

van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. En hij stond op en ging. En zie, een

Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar

opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; en hij was op de terugweg en

las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u

bij deze wagen. En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide:

Verstaat gij wat gij leest? En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst?

En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. En het gedeelte van de Schrift,

dat hij las was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos

is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. In de vernedering werd zijn oordeel

weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde

weggenomen. (Hand. 8:26/33).

 

En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van

zichzelf of van iemand anders? En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord,

predikte hij hem Jezus. En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling

zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt wordt? (En hij zeide: In gij van ganser harte

gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van

God is.) En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de

kamerling, en hij doopte hem. En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren

Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. Maar

Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle

steden, totdat hij te Caesarea kwam. (Hand. 8:34/40).

 

Referentie

 

Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat

ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn

mond niet open. (Jes. 53:7).

 

Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is

afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem

geweest. (Jes. 53:8).

 

Zo zou bijvoorbeeld de kamerling die aan het lezen was in het boek Jesaja één van de mindere

straffen in de hel hebben ontvangen, maar Filippus ontmoette hem en leerde hem een kortere weg

naar de hemel en verhief hem zo tot een niveau van gelukzaligheid. (IV Bir. 21:18).

 

Petrus was tussen Joppe en Lydda in een plaats of gewest bij Sarona. (Dit ligt 4 kilometer ten

noordoosten van Joppe, het huidige Jaffa). Hij had Silvanus, de leerling uit Sikar, bij zich.

       

En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda

woonden. Daar vond hij een man, genaamd Eneas, een verlamde, die reeds acht jaren bedlegerig

was geweest. En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus geneest u; sta op en maakt zelf uw

bed op. En hij stond onmiddelijk op. En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem en

bekeerden zich tot de Here. (Hand. 9:32/35).

 

En er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabita, hetgeen, vertaald, betekent Dorkas. Deze was

overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek

werd en stierf; en na haar gewasen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. En daar Lydda

dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee mannen tot

hem met het verzoek: Kom zonder dralen tot ons. En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen

hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem

staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantals zien, die Dorkas, toen zij nog bij

hen was, gemaakt had. Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij

wendde zich tot het lichaam en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en

ging overeind zitten, en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de

weduwen en stelde haar levend voor hen. En het werd bekend door geheel Joppe en velen

kwamen tot geloof in de Here. En het geschiedde, dat hij verscheidene dagen te Joppe bleef

bij een zekere Simon, een leerlooier. (Hand. 9:36/43).

 

Petrus deed meer wonderen dan de overigen (Hand. 9:32/43) (Hand. 10:3). Hij dreef duivels uit en

wekte doden op, ja, ik zag dat een engel voor hem uittrok om de mensen te verwittigen dat zij

boetvaardigheid moesten doen en aan Petrus vragen wat zij persoonlijk in het bijzonder moesten

doen. De hoofdman Kornelius hoorde ook reeds van hem, maar bekeerde zich toen nog niet.

       

Voor de steniging van Stefanus komen zij allen nog eens te Jeruzalem samen en wanneer zij zich

dan weer zullen verdelen, komt Petrus naar hier terug en dan zal de bekering van Korneliusplaats

vinden

(Hand. 10:1/48).

 

Referentie

 

dan zal Ik, die Cornelius de hoofdman zag staan, terwijl hij nog niet gedoopt was, weten hoe

hen te geven een hogere en meer volmaakte beloning die in overeenstemming is met hun geloof. 

(III Bir. 26:-36).

 

En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse

afdeling, een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen

aan het volk gaf en geregeld tot God bad. Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur van de

dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! Hij staarde hem

aan en werd zeer bevreesd en zeide: Wat is er, Heer! En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw

aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een

zekere Simon uit, bijgenaamd wordt Petrus: deze is de gast van een Simon, een leerlooier, wiens

huis bij de zee ligt. Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn

huisslaven en een godvruchtige soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren; en nadat hij

hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe. (Hand. 10:1/8).

 

De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het

zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten. En hij werd hongerig en verlangde te eten, en

terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking, en hij zag de hemel geopend en een

voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd op

de aarde; hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en allerlei vogelen

des hemels. En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! Maar Petrus zeide:

Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was. En nogmaals ten

tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig

houden. En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp weer opgenomen in

de hemel. Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij gezien had,

betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, bij hun

navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, en zij trachtten na geroepen te

hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield. (Hand. 10:9/18).

 

En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken

naar u; sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb

hen gezonden. En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij

zoekt; wat is de reden van uw komst? En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig

man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een

heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij

zeggen zult. Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij. (Hand. 10:19/23-).

 

En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen met

hem mede. En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En Cornelius was hen wachtende,

terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen. En toen het geschiedde, dat

Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde. Maar

Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens. En terwijl hij zich met hem

onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen; en hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een

Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood; doch mij heeft God doen zien, dat

ik niemand onheilig of onrein mag noemen. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw

uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt. En

Cornelius zeide: Juist voor vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur

thuis in gebed; en zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij zeide: Cornelius,

uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden. Zend dan iemand naar

Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een

leerlooier, aan de zee. Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wel aan gedaan

hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u

door de Here opgedragen is. (Hand. 10:-23/33).

 

En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des

persoon is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, naar

het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus

Christus. Deze is aller Heer. Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land,

te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde, van Jezus van Nazaret, hoe God

Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende

allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. En wij zijn getuigen van

al hetgeen Hij gedaan heeft in het land des Joden zowel als te Jeruzalem; en zij hebben Hem

gedood door Hem te hangen aan een hout. Hem heeft God ten derden dage opgewekt en heeft

gegeven, dat Hij verscheen, niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die door God

tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden

was opgestaan; en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door

God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. Van Hem getuigen alle profeten, dat een

ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam. (Hand. 10:34/43).

 

Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden.

En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat

de gave van de Heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, want zij hoorden hen spreken in

tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: Zou iemand het water kunnen weren, om dezen

te dopen die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen? En hij beval hen te dopen in de naam

van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven. (Hand. 10:44/48).

 

De apostelen nu en de broeders in Judea hoorden, dat ook de heidenen het woord Gods

aangenomen hadden. (Hand. 11:1).

 

En toen Petrus naar Jeruzalem gegaan was, verschilden zij, die uit de besnijdenis waren, met hem

van mening, en zij zeiden: Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten. Maar

Petrus begon hun alles in geregelde orde uiteen te zetten en zeide: Ik was in de stad Joppe in gebed

en zag in zinsverrukking een gezicht: een voorwerp daalde neder in de vorm van een groot laken,

dat aan de vier hoeken uit de hemel neergelaten werd, en het kwam vlak bij mij. Toen ik er scherp

naar keek, bemerkte ik en zag ik de viervoetige dieren der aarde, de wilde en de kruipende

dieren en de vogelen des hemels. En ik hoorde ook een stem tot mij zeggen: Sta op, Petrus, slacht

en eet! Maar ik zeide: Geenszins, Here, want nog nooit is iets, dat onheilig of onrein was, in mijn

mond gekomen. Doch ten tweeden male antwoordde mij een stem uit de hemel: Wat God rein

verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. En dit geschiedde tot driemaal toe; en alles

werd weer opgetrokken in de hemel. En zie, terstond daarop bleven drie mannen voor het huis

staan, waarin wij waren, die uit Caesarea tot mij waren gezonden. En de Geest zeide tot mij, dat ik

met hen moest medegaan zonder bezwaar te maken. En met mij gingen ook deze zes broeders,

en wij zijn het huis van die man binnengegaan; en hij heeft ons medegedeeld, hoe hij een engel in

zijn huis had zien staan, die tot hem zeide: Zend iemand naar Joppe en nodig Simon uit, die

bijgenaamd wordt Petrus; en deze zal woorden tot u spreken, waardoor gij en uw gehele huis

behouden zult worden. En toen ik begonnen was te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals

in het begin ook op ons. En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes

doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden. Indien nu God hun op

volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe

zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden? En toen zij dit gehoord hadden, kwamen

zij tot rust en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering

ten leven geschonken. (Hand. 11:2/18).

 

Referentie

 

Evenzo, werd Petrus gezonden naar Cornelius. Als Cornelius van tevoren was overleden, zou hij

inderdaad gekomen zijn op een plaats van rust vanwege zijn geloof, maar toen kwam Petrus en

leidde hem naar de poort van het leven. (IV Bir. 21:19/20). 

 

En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer

in de hemelen is, en bij Hem is geen aanzien des persoons. (Efe. 6:9).

 

En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen

broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de

heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. En God, die de harten kent, heeft

getuigd door hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te

maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende. (Hand. 15:7/9).

 

Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele

dagen na deze. (Hand. 1:5).

 

Jakobus de Mindere is in Jeruzalem gebleven, want zij hebben de Bethesdakerk nog in bezit.

Maria en alle vrouwen, zelfs Veronika, waren in Betanië.

 

 

Petrus beslecht onenigheden.

 

V. 91

Maandag, 25 juni. Er heerste ontevredenheid wegens de aalmoezen. De diakens lieten drie plaatsen 

uitdelingen doen; voor het huis van het avondmaal, in Betanië en op de herbergplaats naar de kant

van Betlehem (bij Betsoer), waar de Heilige Driekoningen op hun tocht naar Betlehem hun laatste

rusthalte gehouden hadden. Hier waren zich vreemdelingen uit de Gemeente komen vestigen.

Hier was het dat de klachten en onenigheden oprezen, waartoe beschimmeld brood of meel, naar

ik meen, de aanleiding was. Maar die mensen hadden toch geen volkomen gelijk in de zaak.

Daarom ook zonden de diakens een bode tot Petrus.

       

Somtijds deelde men wel fijne, kleine broodjes uit, maar toch dikwijlder grote, dunne, die onder

de as gebakken waren, verder honigraten, stoffen voor kleding en ook huisraad, …enz.

       

Sabbat, 30 juni.-

       

Zondag, 1 juli. Ik zag Petrus van Sarona, uit het gewest Joppe, met nog een apostel, ik meen

Andreas, die in de laatste tijd daar bij hem was, naar Jeruzalem terugkomen. Ook Tomas, die in

Samaria was, is met een gezel, ik meen Filippus, en met nog verscheidene anderen van daar

teruggekeerd; zij kwamen om onenigheden te beslechten. Ook naar dezen hadden Stefanus

en andere diakens boden gestuurd.

 

V. 92

Bij Betsoer, (thans Soer Baher, 5 kilometer ten zuiden van Jeruzalem, vindt men straks iets,

namelijk na V.94) aan de baan naar Betlehem, waar de drie koningen het laatst gerust hebben,

bestond een nederzetting van nieuw bekeerden, meest heidense vrouwen.  Saulus, die overal het

zaad van de tweedracht uitstrooide, had bij hen misnoegheid over de aalmoezen bemerkt en hij

had hen opgewonden. Zij hadden de diakens bij de voormalige armendienst en bij Nikodemus

aangeklaagd, en daar dezen hen in het ongelijk stelden, hadden zij zich door bemiddeling van

Saulus tot Gamaliël en de raad van de Joodse priesters gewend. Zij beweerden bedrogen en

achteruit gesteld te zijn en verzochten om tussenkomst en bescherming.

       

Hierop zag ik Stefanus gedagvaard worden en voor de priesters in de tempel verschijnen. Hij

werd in een voorhof, zonder enige bijstand of verdediging, door vele Farizeeën en woedende Joden

beschuldigd en in verhoor genomen. Hij was geheel alleen, maar wist met doorslaande argumenten

en zeer welsprekend zijn goed recht te verdedigen en aan te tonen. Ook werd hij daarna weer op

vrije voeten gesteld.

       

Ik zag Petrus en verscheidene andere Apostelen in het Cenakel aankomen. De ontevredenen

werden daar ontboden en de zaak beslecht. Velen werden van de Gemeente afgescheiden en

werden naar andere woningen gezonden. Petrus deed uitspraak in het geschil, want onlangs bij de

keus der diakens hadden de apostelen in een plechtige handeling Petrus oppergezag erkend en er

zich aan onderworpen (V.89). In die plechtigheid had ik gezien dat zij hem uit hun midden in de

zaal leidden, dat Jhannes hem de mantel omhing, dat zij hem de staf in de handen gaven, de mijter

plechtig opzetten en allemaal de Heilige Communie uit zijn hand 

ontvingen. 

       

Woensdag, 4 juli. Ik zag alle Apostelen, uitgezonderd Jakobus de Mindere, zich weer verspreiden.

Petrus was met Andreas over Samaria weer naar Sarona bij Joppe getrokken; allen waren gestuurd

naar plaatsen op de grenzen en naar Samaria, waar de Joden (geen macht of gezag hadden en)

niets tegen hen konden uitrichten. Alleen in één gewest zag ik hen nooit en dit zal wel een gans

heidens gewest geweest zijn. Wel kwamen de bewoners van daar veel naar Jeruzalem,

doch alleen uit ijdele nieuwsgierigheid.

 

 

De Christenen worden vervolgd.

 

V. 93

Maandag, 16 juli. (Wat de zienster op 16 juli mededeelde, verhaalde zij in extatische toestand). Ik

zie, zei ze, een opschudding in Jeruzalem. Stefanus heeft in een zaal voor de tempel

(waarschijnlijk vestibule) zeer stoutmoedig gesproken en zij hebben hem gevangen gezet, maar hij

zit niet in een kerker, doch in een kamer bij de tempelgebouwen. Die boze kerel van Samaria,

Simon de Tovenaar, die afvallig is geworden, verblijft in de stad en hitst met Saulus alles tegen

de Christenen op (Hand. 9:1). Dezen verkeren in grote angst en hebben de Apostelen, waarvan

velen ver verwijderd zijn, laten roepen. De Joden verwoesten de huizen van de Christenen, ja, ook

in de nederzettingen, waarvoor zijzelf hun de plaats aangewezen hebben.

       

De Christenen van de plaats naar de kant van Betlehem (Betsoer 3), waar de klachten wegens het 

beschimmelde brood ontstaan waren, trokken naar Salem, waar Johannes gedoopt heeft; zij

bouwden daar hun hutten en een kapel; zij hebben een priester en het Heilige Sacrament in een

bus bij zich. Deze kapel is later verwoest geworden, maar toen de apostel Johannes, na Maria`s

dood bij Efeze, de laatste maal voor zijn dood, de gelovigen te Jeruzalem bezocht, zag ik dat de

gelovigen daar weer een kerk hadden, die geheel geschoeid was op het model van de kapel in

het huis van Maria bij Efeze.

       

Aanleiding tot deze vervolging was geweest het feit dat Petrus op zijn reis van Samaria naar Joppe

vele mensen gedoopt had en vooral een man, wiens bekering veel opspraak in Jeruzalem had

verwekt.

 

V. 94

Stefanus heeft bij deze gelegenheid zo kloekmoedig zijn man gestaan en het recht van de

Gemeente zo krachtig verdedigd, dat men hem gevangen nam. De gealarmeerde

Gemeente liet Petrus en de andere Apostelen terugroepen. 

       

Sabbat, 4 augustus. Ik zag Saulus weer razend in Jeruzalem rondlopen en hoe door het

Sanhedrin twee gezanten tot ieder van de Christelijke volksplantingen gezonden werden met een

bevel dat de Christenen in paniek en grote verlegenheid bracht. Ik zag dat zij deswege boden naar

de apostelen stuurden. Tomas was in Samaria en Peterus bij Joppe. Ik zag dat Stefanus

gedagvaard werd om voor de Joden te verschijnen.

       

De Apostelen kwamen nu weer terug. Slechts weinigen waren te Jeruzalem gebleven. Jakobus de

Mindere was daar, maar niet Nikodemus; Jozef van Arimatea was te Betanië.

 

En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heren, ging naar de

hogepriester, en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en

vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen.

(Hand. 9:1/2).

 

En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem

plotseling licht uit de hemel omstraalde; en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen:

Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus,

die gij vervolgt. Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet.

En de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar

niemand zagen. En Saulus stond op van de grond en hoewel hij zijn ogen open had, kon hij

niets zien, en zij leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus. En hij kon drie

dagen lang niet zien, en hij at of dronk niet. (Hand. 9:3/9).

 

Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zeide tot hem in een gezicht:

Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Here. En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de straat,

die de Rechte heet, en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want

zie, hij is in gebed en hij heeft (in een gezicht) een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en

hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon. En Ananias antwoordde: Here, ik heb van

velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft; en

hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen.

Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren Werktuig om mijn naam te

brengen voor heidenen en koningen en (de) kinderen Israëls; want Ik zal hem tonen, hoeveel hij

lijden moet ter wille van mijn naam. En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij legde hem

de handen op en zeide: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de

weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de Heilige Geest vervuld

worden. En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien, en hij stond op en

werd gedoopt; en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt. (Hand. 9:10/19a).

 

En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was, dat hij terstond in de

synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. En allen, die het hoorden, stonden verbaasd

en zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem uitroeide, wie deze naam aanriepen, en die hier

gekomen is met het doel hen gevankelijk voor de overpriesters te brengen? Doch Saulus trad

steeds krachtiger op en bracht de Joden, die te Damascus woonden, in verwarring door te

bewijzen, dat deze de Christus is. (Hand. 9:19b/22).

 

En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te vermoorden,

maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten

om hem te vermoorden; doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des nachts in een mand

over de muur zakken. (Hand. 9:23/25).

 

En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden

hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. Maar Barnabas trok zich zijner aan en

bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze

tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus.

En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, en vrijmoedig optreden in de naam des Heren,

en hij sprak en redetwistte met de Griekssprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te

brengen. Doch toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem naar Caesarea en

lieten hem vandaar naar Tarsus vertrekken. (Hand. 9:26/30).

 

De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en

wandelde in de vreze des Heren, en zij nam in aantal toe door de bijstand van de Heilige

Geest. (Hand. 9:31).

 

Referentie

 

Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van

Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor

God evenals gij allen heden zijt. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en

vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan

en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus

gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij

gestraft zouden worden. (Hand. 22:3/5).

 

Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling

omstreeks de middaguit de hemel een fel licht mij omstraalde, en ik viel op de grond en hoord

een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waaromvervolgt gij Mij? En ik antwoordde: Wie zijt Gij,

Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die gijvervolgt. En zij, die met mij

waren, zagen wel het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet. Enik zeide:

Here, wat ,oet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal u

gezegd wordenal hetgeen u opgelegd is om te doen. En daar ik vanwege de glans van dat licht

niet meer kon zien, werd ik bij dehand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te

Damascus. En een zekere Ananias, een godvruchtig man naarde wet, van wie alle Joden, die daar

woonden, een goed getuigenis gaven, kwam tot mij, ging bij mij staan enzeide tot mij: Saul,

broeder, word weer ziende! En op hetzelfde ogenblik werd ik weer ziende en zag hem. En hijzeide:

De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te

zien en eenstem uit zijn mond te horen; want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen, van

hetgeen gij gezien engehoord hebt. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden

afwassen, onder aanroeping van zijn naam. (Hand. 22:6/16).

 

Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeër, fel moest

optreden, wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de heiligen in gevangenissen

opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht

worden, heb ik mijn stem eraan gegeven. En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door

toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen

vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. (Hand. 26:9/11).

 

En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der

overpriesters, zag ik,o koning, midden op de dag onderweg een licht, schitterender dan de glans

der zon, van de hemel mij en hen,die met mij reisden, omstralen; en toen wij allen ter aarde

vielen, hoorde ik een stem tot mij spreken in deHebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolgt

gij Mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan. En ikzeide: wie zijt Gij, Here? En de

Here zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar richt u op en sta op uw voeten; wanthiertoe ben Ik

u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik

aanu verschijnen zal, u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, om hun ogen te

openen terbekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij

vergeven van zondenen een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in

Mij. (Hand. 26:12/18).

 

maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. (I Kor. 15:8).

 

Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade

geroepen heeft, behaagd had, zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen

verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; (Gal. 1:15/16).

 

Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot

heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. (Hand. 13:47).

 

En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen.

(Hand. 22:21).

 

maar ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de

heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met

hun berouw in overeenstemming. (Hand. 26:20).

 

Te Damascus liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damasceners bewaken, om mij

te grijpen, en door een venster in de muur werd ik in een mand neergelaten en ik ontkwam

aan zijn handen. (II Kor. 11:32/33).

 

Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken, en ik bleef vijftien

dagen bij hem; (Gal. 1:18).

 

Zondag, 12 augustus. 1 Eloel. Nieuwe maan. Eloel krijgt bij zijn 29 dagen één dag meer, want

de  mogelijkheid bestond dat twee maanden na elkaar 30 dagen hadden. 

 

 

Een woordje over Betsoer 3, het centrum van de derde nederzetting.

       

De drie geoorloofde nederzettingen moesten geschieden op plaatsen die eenzaam en van de weg

afgelegen waren. Uit de verschillende gegevens die de zienster ons aan de hand doet over de

laatste rusthalte der drie koningen, over Mizpa 1, over de derde nederzetting der eerste Christenen

die zij aanduidt in de buurt van de rustplaats der drie koningen en in V.92 uitdrukkelijk Betsoer

noemt, kunnen wij de plaats van deze nederzetting nader bepalen (B.48) (D.12) (D.49) (E.38).

       

Het kaartje hier beziend, bemerken wij ongeveer halver hoogte een ronde heuvel, links. In D.49

hebben wij aangetoond dat hier Mizpa 1 gelegen heeft. Aan de zuidvoet van deze heuvel ligt de put

of waterbak van de drie koningen (b). In de buurt van deze put of rustplaats der drie koningen

heeft zich een nederzetting van de eerste Christenen gevestigd, doch van de grote weg af, de weg

namelijk die naar Betlehem leidend hier voorbij loopt. Van deze heuvel oostwaarts gaand treft

men in een afgesloten dal een eenzame plaats het huidige dorp Soer Baher of Bahir aan. Deze

lettergreep Soer is het overblijfsel van de oude naam Betsoer, want het eerste lid ’Bet’ is in de

meeste oude namen weggevallen. Eén kilometer ten zuidwesten van Soer Baher ligt Oemm et-

Toeba, waar men de voornaamste overblijfselen van, of herinneringen aan de oude nederzetting

vindt. De twee plaatsen met nog meerdere dorpen in de omgeving vormden om zo te zeggen één 

verspreid geheel, een uur ten zuiden van Jeruzalem en voor deze stad verborgen achter de berg

van de kwade raad. Heel deze plaats is een brandpunt geweest van vurig Christelijk leven en heeft

zich meerdere eeuwen gehandhaafd, aangezien de Heilige Cyrillus van Jeruzalem er nog over

spreekt. Omdat het geval waarlijk interessant en leerrijk is, willen wij die omgeving even nader

bekijken aan de hand van een beschrijving van een Palestinoloog van eerste rang, namelijk

V.Guérin en willen wij zijn beschrijving met een kaartje ophelderen.

 

 

       

        “Ik ga, zegt hij, van Jeruzalem uit, de weg op naar Betlehem. Gekomen op een kleine afstand

van Mar Elias -en aan het einde van de heuvel Salih, thans door de Israëliërs Ramat-Rachel

geheten, naar haar naburig graf; op deze heuvel lag Mizpa 1 -sla ik links af naar het oosten. Bij het

verenigingspunt van de twee wegen (a) bemerk ik een oud birket van 14 meter bij 14 (b, Put der

drie koningen). Ik ga (aan de voet van de Salih of Ramat-Rachel) in de richting oost-zuidoosten,

dan over een verheven hoogvlakte (c), waarop men een ver uitzicht geniet… ik kom te Soer Baher,

dat op de zuidoost helling van een heuvel ligt. Meerdere huizen van het dorp zijn gebouwd

met steenblokken van oude constructies en enige daarvan zijn bondageblokken (met verheven

middenvlak). Een zeer steile daling naar het zuiden brengt mij in een schone en tamelijk ruime 

vallei (500 meter ten zuiden van Soer Baher). Daar bemerkt men ruInes die de naam Oemm

Toeba dragen. Daar lag oudtijds een dorp, waarvan nog enige grondmuren van huizen, souterrains,

citernen en rotsgraven overblijven. In één van die graven ziet men nog de ronde, schijfvormige

sluitsteen.

       

De naam Oemm Toeba betekent “moeder van de zaligheid, zalige moeder”, ook “plaats van

zaligheid”. Volgens een traditie komt de naam voort van het feit dat de Heilige Maria van Kleofas

(nicht van Onze Lieve Vrouw) in één van die grotten begraven zou zijn. Haar graf bestaat binnen

uit drie kamers. De middelste is verlicht door een luchtgat en bevat een ceterne; ze zou Maria van

Kleofas tot woonhuis gediend hebben. De verste is een oude kapel, die wellicht teruggaat tot de

allereerste tijd van het Christendom; het was Maria van Kleofas bidplaats. Vier kolommen

ondersteunen het gewelf, maar sedert een tijd is dit gedeeltelijk ingestort, daar de Arabieren al

sedert een eeuw een kolom gebroken hebben. De derde kamer bevatte het eigenlijke graf, dat

als een kist in de bodem uitgehouwen was en nu onder het puin begraven ligt. Zo

onderzochten, interpreteerden en beschreven onderzoekers de plaats.

       

Mirjam et-Toebanijeh, Maria de gelukzalige, vanwaar de naam Oemm et-Toeba, door de vallei en

het Khirbet gedragen, is de Arabische naam van de ons goed en sinds lang bekende Maria van

Kleofas. Boven en rondom de grot bouwde Sint Marinus, naar het getuigenis van de Heilige

Cyrillus, naderhand een klooster in een dorp met name Metopa (= Oemm Toeba) heet. Naast de

grot ligt op de grond een doopvont, in de vorm van een Grieks kruis; vandaar dat de inlanders de

grotkapel ook Kniset el-Mamoedijeh noemen, dat is kerk van het doopsel. De kloosterkerk van

Sint Marinus zal tevens parochiekerk geweest zijn, zoals dit nog in het oosten veel voorkomt

(Guérin,Judée,83-85).

       

Guérin zegt nog verder: “Vijfhonderd meter ten oosten van Toeba, op de hoogte ten oosten van de

vallei Toeba en ten westen van een andere vallei die er parallel mee loopt, ligt Khirbet Zakoeka

met citernen. De plaats vormt met Soer Baher en met Oumm Toeba als het ware één geheel.

Zeshonderd meter ten zuiden van Zakoeka ligt nog Khirbet Deir Luka, (klooster van abt Lukas,

door de Heilige Cyrillus vermeld), met regenbakken en grotten en met de ruïne van een

aanzienlijk gebouw” (Jud.III,85). Nogmaals 400 meter meer zuidelijk ligt Mazmoerijeh. Op de

hoogte ten oosten van de tweede genoemde vallei en ten oosten van Deir Luka ligt Deir

Aboe el-Amoed, ook met meerdere oude citernen (Jud.III,102).

       

De naam Deir wijst op, en betekent “klooster”. Uit hetgeen reeds gezegd is en uit de plaatsen

die nog te noemen zouden zijn, blijkt dat dit district een haard is geweest van vurig Christelijk

leven. De plaats ligt verborgen, in de buurt van Jeruzalem, buiten de verkeerswegen en Betsoer 3

is er nog te vinden, kortom ze beantwoordt aan alle gegevens die Katarina ons over de derde

nederzetting mededeelt. Dat het genoemde en beschreven graf werkelijk het graf van Maria van

Kleofas is geweest of niet, doch van een ander persoon, doet niet terzake. 

 

Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking, welke in verband met Stefanus plaats vond

(X.11), trokken verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, zonder tot iemand het woord

te spreken dan alleen tot de Joden. (Hand. 11:19).

 

Doch er waren onder hen enige Cyprische en Cyreense mannen, die, te Antiochië gekomen, ook

tot de Grieken spraken en hun de Here Jezus predikten. En de hand des Heren was met hen, en

een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here. (Hand. 11:20/21).

 

En het bericht daarvan kwam de gemeente van Jeruzalem ter ore en zij vaardigden Barnabas

af naar Antiochië. (Hand. 11:22).

 

Toen deze aankwam en de genade Gods zag, verheugde hij zich en wekte allen op om naar het

voornemen van hun hart de Here trouw te blijven; want hij was een goed man, vol van de Heilige

Geest en van geloof. En een brede schare werd de Here toegevoegd. En hij vertrok naar Tarsus

om Saulus te zoeken; en toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antiochië. En het

geschiedde, dat zij een vol jaar in de gemeente gastvrij ontvangen werden en een brede schare

leerden en dat de discipelen het eerst Antiochië Christenen genoemdwerden. (Hand. 11:23/26).

 

En in die dagen kwamen profeten van Jeruzalem te Antiochië; en één uit hen, genaamd Agabus,

stond op en gaf door de Geest te kennen, dat een grote hongersnood zou komen over het gehele

rijk, die dan ook gekomen is onder Claudius. En de discipelen besloten, dat elk van hen naar

draagkracht iets zou zenden tot ondersteuning van de broeders, die in Judea woonden; dit deden zij

ook en zij zonden het aan de oudsten door de hand van Barnabas en Saulus. (Hand. 11:27/30).

 

Referentie

 

En Saulus stemde in met zijn terechtstelling (Hand. 8:1-).

 

En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen

werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. En

vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. En Saulus

verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en

vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:-1/3).

 

Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende.

(Hand. 8:4).

 

En toen wij daar verscheidene dagen bleven, kwam uit Judea een zekere profeet,

genaamd Agabus. (Hand. 21:10).

 

Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam

ook Titus mede; (Gal. 2:1).

 

 

Laatste levensjaren, dood en Hemelvaart van Maria.

Beschrijving van het gewest bij Efeze, waar Maria leefde.

 

V. 95

Op 13 augustus 1822 zei Katarina in de morgen: Ik had vannacht een omvangrijk visioen op de

dood der Heilige Maagd, doch ik ben weer bijna alles vergeten.

       

Op de vraag welk een leeftijd de Heilige Maagd dan wel bereikt had, zag zij plotseling te midden

van een gesprek dat over andere onverschillige zaken liep, terzijde en sprak: “Zij is op 23 dagen na

64 jaar oud geworden; ik zag zoeven naast mij zesmaal het teken X en dan I en dan eindelijk V. Is

dat niet 64? (1) Maria leefde na Christus Hemelvaart drie jaren op Sion, drie jaren te Betanië en

nog negen jaren bij Efeze. Daar bracht Johannes haar heen, kort nadat de Joden Lazarus en zijn

zusters op een schip zonder roer weerloos aan de woede van de zee hadden prijsgegeven. 

       

Maria woonde niet in Efeze zelf, maar in de buurt, waar zich reeds meerdere bevriende vrouwen

van haar gehuisvest hadden. Maria`s woonplaats lag, wanneer men (uit het zuidoosten) van

Jeruzalem komt, links (2) op een berg (Bulbul-Dagh), ongeveer drie en een half uur van Efeze.

Deze berg valt schuin naar Efeze af. Uit het zuidoosten komend meent men de stad Efeze te zien

liggen op een berg (of een paar heuvelen) dicht voor zich. Wanneer men echter naderbij komt, ziet

men hoe het zich in een kring uitstrekt. Voor Efeze ziet men lanen van grote bomen lopen,

waaronder men op de grond gele vruchten ziet liggen. Een weinig ten zuiden van Efeze leiden

smalle paden op een berg die wild begroeid is. (Bedoeld is het reeds genoemde gebergte). 

Gaande in de richting van het hoogste van het gebergte (bedoeld is misschien wel de berg

Mycale, 1265 meter), komt men op een golvende (hugelichte), heuvelachtige, eveneens begroeide

vlakte, die zowat een half uur in de omtrek meet. Dit was de plaats der nederzetting van Maria en

de andere vrouwen.

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano: Wij moeten hier doen opmerken dat de getallen haar nooit in onze gewone

Arabische cijfers getoond werden, de enige die zij kende, maar dat zij in alle visieoenen die op

de Roomse Kerk betrekking hadden, alle getallen uitsluitend in Romeinse cijfers zag.

       

2) Op de onderste schets van plaat LI, ziet men hoe de weg, komend van Jeruzalem uit het

zuidoosten een zijvallei van de Meander volgt, die uit het zuidoosten komt en voorbij Kolosse

loopt. Verder in noordwestelijke richting naar Efeze gaand, heeft men de Bulbul-Dagh links.

 

V. 96

Het is een zeer eenzame streek (waar Maria woonde), met vele vruchtbare liefdelijke heuvels en

nette rotsspelonken tussen kleine zandvlakten, wild en toch niet woest (1), waar vele

gladstammige, piramidevormige bomen, die beneden een brede schaduw werpen, verspreid staan.

Toen Johannes de Heilige Maagd hierheen bracht, voor wie hij het huis vooraf had laten bouwen,

woonden in dit gewest reeds verschillende Christelijke families en heilige vrouwen (2), enige in

aard- en rotsholten, die met licht houtwerk tot woning ingericht waren, andere in armoedige

tenthutten. Zij waren reeds voor het uitbreken van de grote vervolging naar hier gekomen (3).

Daar zij de verspreid gelegen spelonken en geschikte plaatsen, zoals de natuur hun die bood,

benuttigden, lagen hun woningen verspreid, gelijk bij de kluizenaars, soms wel een kwartier van

elkaar, zodat de gehele nederzetting in dit gewest geleek op een uit elkaar gelegen boerendorp.

       

Alleen het huis van Maria was van steen (4). Op een kleine afstand achter het huis begon de bodem

rotsachtig te stijgen tot de top van het gebergte (5) vanwaar men over de heuvels en bomen heen op

Efeze en op de zee met haar vele eilanden neerziet. De plaats hier ligt dichter bij de zee dan

Efeze (6), want dit kan wel enkele uren van de zee verwijderd liggen. Dit gewest is eenzaam en

niet bezocht. Er ligt hier in de nabijheid een slot (7), waarin een koning woont, die onttroond

schijnt te zijn. Johannes heeft hem dikwijls bezocht en tenslotte ook bekeerd. Deze plaats

is later een bisdom geworden.

       

Tussen deze woonplaats van de Heilige Maagd en Efeze loopt een fameus kronkelend

riviertje (ein ganz wunderbar geschlangeltes Flusschen) (8).

       

Commentaar:

       

1) Wild en toch niet woest of onvruchtbaar. Wij wezen daar reeds op in de uitweiding. Wij

willen er nog een paar uitspraken van ooggetuigen aan toevoegen. “Wanneer de pelgrim, zegt Le

camus, de weg van Azizijeh in de laagvlakte verlaten heeft, en langs eindeloze kronkelpaden, na

vier uren gaans, op de Bulbul-Dagh gekomen is, bevindt hij zich op een afstand van 15 kilometer

van Efeze in een kleine bekoorlijke vallei, besproeid door een bron” (Les sept Eglises,p.135). De

bron ligt maar tien stappen van het huisje (Henze,58). Als afstand van Efeze geeft De Gryse

voor de kleine vallei met Maria’s huisje twee uren op. De reis daarheen door het woest gebergte is

geen sinecuur, waarschuwt hij. Wij trokken er te paard naar toe. Van Ajasoloek uit, was dit twee

en een half uur rijden door steile en woeste bergen, met dichte wouden bedekt. Het zou 

ondoenlijk zijn onze kronkelweg te beschrijven. Wouden, bergtoppen en bergkloven rijzen en

dalen krinkeldewinkel, totdat wij aan de voet van een kruis komen. Hier begint het eigendom

van de Lazaristen, die Panagia Kapulu met de omgeving hebben aangekocht. Wat verder daalt

men in een halve vallei en daar staat het huisje dat wij komen bezichtigen. Daarnaast hebben de

Lazaristen, spoedig na hun aankoop een gebouw opgericht, waar de pelgrims een onderkomen

kunnen vinden. In een kleine kapel, tien stappen van het huisje is een bron, diekoel, fris, klaar en

smakelijk water geeft. De terugkeer bergaf in plaats van bergop, duurde twee uren. In die

rotsgroeven en bergpassen, waar geen van onze Vlaamse boerenpaarden door zou geraken, lieten

wij onze dravers op stap gaan naar hun believen. Wij doorkruisten olijfboomgaarden en

taakvelden.” Katarina heeft de streek dus juist gekarakteriseerd: wild en toch niet onvruchtbaar. Ze

is zelfs hier en daar bekoorlijk en volgens sommigen is de natuur er verrukkelijk.

       

2) Reeds woonden daar Christelijke families. “Het stille, afgelegen klein wouddal van Panagia

Kapulu, op de hoogte van de Bulbul, of Nachtegalenberg, welke naam men nu in Merjem-Dagh,

dat is Mariaberg veranderd heeft, bood Maria een zeer geschikt verblijf aan. Dat daar boven, zich

reeds een kleine Joodse kolonie gevestigd had, is bewezen door stenen inschriften, die men daar

gevonden heeft” (Gschwind,Wiedererwach.Ephesus,blz.22). Maria van Agreda: “Daar nu leefden

reeds enige gelovigen die uit Palestina daarheen gekomen waren (blz.427).

       

3) Volgens Hand. 2:11 waren veel buitenlandse Joden getuigen van het Pinksterwonder. Ze

kwamen uit Cappadocië en Pontus, ook uit de Romeinse provincie Asia, waarin Efeze één van de

voornaamste steden was, ook uit Frygië,…enz. Door de preek van Petrus werden die dag ongeveer

3.000 mensen tot het Christelijk geloof bekeerd. Dit getal groeide even later reeds aan tot 5.000

(Hand. 4:4). Evengoed als de Christenen van Jeruzalem, zullen de bekeerlingen uit Asia, meer

bepaald uit Efeze, bij hun thuiskomst verplicht geweest zijn in eigen nederzettingen te gaan leven

(V.82). De reis van Sint Jan naar Efeze, een maand na Pinksteren (V.90) mag bijgevolg daarmede

in verband gebracht worden, vooral als we lezen dat de Joods-Christelijke nederzetting aldaar

reeds een feit was toen Saulus de kerk in Jeruzalem begon te vervolgen. En als we dan vernemen

dat onder die Joodse-Christenen uit de omgeving van Efeze ook Johanna Chusa en andere vrouwen

waren uit de groep van Lazarus zuster Marta, dan blijkt het wel zeker dat ook deze 

nederzetting, evenals de andere in en rond Jeruzalem, georganiseerd en gefinancierd werd

door de vermogende Lazarus en zijn koninklijke verwanten.   

       

4) Alleen Maria’s huis met steen gebouwd. Waaruit blijkt dat het huis voor een voornaam persoon

gebouwd was.. Zoals nu nog in Klein-Azië en Palestina waren de hutten van arme mensen oudtijds

van leem en aarde gemaakt. “Het gebouwd-zijn met steen is niet zo vanzelfsprekend, als men er

rekening mee houdt dat in Klein-Azië. Zoals in het hele oosten, de woningen uit leem en hout

bestaan” (Henze,62).

       

5) Begon de bodem rotsachtig te stijgen. Welke bergtop hier bedoeld wordt, is al gezegd in de

uitweiding. “De hier genoemde bergtop vindt men op geringe afstand achter het huis” (Henze,61).

“Wanneer de reiziger vaststelt dat men van de bedoelde hoogte of bergtop Efeze en het eiland

Samos te midden van de golven ziet en dat dit alles beantwoordt aan de beschrijving van de

zienster, dan staat hij verstomd. Want Katarina Emmerick noch Klemens zijn ooit op de hoogten

van de Bulbus-Dagh gaan zien. Het is duidelijk dat wij ons hier in het domein van het

buitengewone en onverklaarbare bevinden, indien het tenminste niet miraculeus te noemen is”

(Le Camus, Les sept Eglises,blz.135). Vanaf de top van de Bulbul-Dagh (610meter) ziet men over

de heuvelen en bomen heen op Efeze neer en op de zee met het eiland samos. Op te merken is dat

men van dit punt alleen in dit gebergte tegelijkertijd Efeze en de zee overschouwt” (Fonck,S.J.

geciteerd door Henze,blz.61).

       

Toch zegt Katarina Emmerick: “De zee en haar menigvuldige eilanden. Toch schijnt men van die

bepaalde top slechts het eiland Samos te kunnen zien. Maar wie zegt dat zij ook niet op andere

toppen geweest is?  Nochtans zelfs in het andere geval is haar uitspraak te verklaren, want Fonck

zegt: “De rotsige bergtoppen van dat eiland maken, wanneer wolken en nevel de diepe

tussendalen bedekken, de indruk van “vele eilanden”. Van de berg Mykale (1265 meter)

overziet men zonder enige twijfel de ganse archipel.

       

6) Panagia Kapulu nader bij de zee van Efeze. Van Efeze naar de haven Scala Nuova bedraagt

de afstand zowat 3 uren en naar de zee in rechte lijn westwaarts 8 kilometer. Van Panagia

Kapulu daarentegen is de afstand naar het strand slechts 4 kilometer (Funck).

       

7) In de nabijheid een slot. Ook reeds vermeld in Uitweiding. “Op een hoogte in de buurt

verheffen zich uitgestrekte, zeer opvallende ruïnes, waarvan de arduinstenen volkomen

overeenstemmen met die van de prachtige vesting van Lysimachus op de Koressusberg, die

dateren uit de 3e eeuw voor Christus. Wie wil aannemen dat daar in de eerste eeuw van de

Christelijke tijdrekening nog een koninklijk slot of vesting stond is op grond van deze ruïne er

volkomen toe gerechtigd” (Fonck). De juiste plek is één kilometer ten zuidoosten van

Maria’s huisje.

       

8) Riviertje met vele kronkelingen. Eén van de drie riviertjes die van de Bulbul-Dagh afdalen,

kronkelingen maken en in de zeer gekronkelde Kaystros uitmonden (Zie plaat LI).

 

 

Maria`s huis bij Efeze.

 

V. 97

Maria`s huis was met steen gebouwd, vierkant en aan de achterzijde rond of hoekig (1). De vensters

waren boven in de hoogte aangebracht (zoals oudtijds meestal in het oosten). Het had een plat dak.

Het was in twee helften ingedeeld door de haard die in het midden van de binnenruimte gebouwd

was (2). Het vuur brandde op de grond tegenover de deur, in een tocht-uitholling van de

haardmuur, die zich aan beide zijden trapvormig tot aan het dak van het huis verhief (3). In het

midden van die muur liep vanaf de plaats van het vuur tot aan de zoldering een uitholling

(Vertiefung), gelijk een halve schoorsteen of rook pijp (4), waardoor de rook omhoogtrok, om dan

door de opening die zich daar in het dak bevond, naar buiten te vliegen. Buiten zag ik op die

opening een koperen buis schuin naar boven het dak uitsteken. 

       

Dit voorste gedeelte van het huis werd door lichte, verplaatsbare schermen van vlechtwerk aan

beide zijden van de haarstede afgescheiden van de ruimte achter de haardstede. Ik zag dat deze

voorste ruimte, waarvan de wanden tamelijk ruw en ook van de rook wel een weinig zwart

geworden waren, in kleine cellen verdeeld was door middel van samengevoegde gevlochten

schermen. Moest dit gedeelte van het huis bij gelegenheid dienst doen als een grote zaal, dan

werden de schermen, die in de hoogte lang niet tot de zoldering reikten, uit elkander genomen en

ter zijde gezet. In deze cellen sliepen de dienstmeid van Maria en andere vrouwen, 

wanneer deze haar bezochten. 

 

 

 


       

       

Commentaar:

       

1) Achterzijde rond of hoekig. Bij deze schijnbaar paradoxale bewering doet de onderzoeker Fonck

S.J. opmerken: “Katarina Emmerick verzekert dit meer dan eens en hetzelfde wordt met andere

woorden nog nauwkeuriger uitgedrukt, waar zij bevestigt dat Maria’s huis aan zijn achterzijde een

halfronde of driehoekige vorm had. Toch hebben wij, zegt Fonck, bij ons bezoek aan het huisje de

juistheid van die mededeling vastgesteld. Binnen zagen wij in de achterwand van het huis de

halfronde nis naast de twee hoeken gevormd door de achterwand en de zijwanden. Buiten echter

vertoont deze nis wel is waar, wanneer men ze van ver beziet, een soort van halfronde vorm, maar

wanneer men nader toeziet, bemerkt men duidelijk dat ze drie goed uitkomende zijden of

vlakken heeft, die beantwoorden aan de zijden van een achthoek. Doorgetrokken zouden de

lijnen een achthoek vormen (zie tekening).

 

 

       

2) De haardstede verdeelt het huis in tweeën. Katarina beschrijft meer dan één soortgelijk huis,

bijvoorbeeld het huis van Maria’s moeder de Heilige Anna. Naar dit model is Maria’s huis

gebouwd, evenwel met kleinere afmetingen en ietwat eenvoudiger. Zie beschrijving en tekening in

A.15. Overigens kan men het grondplan van het huis herstellen uit hetgeen er nog van overbleef.

Dit deed Le Camus in zijn boek Les sept Eglises de I’Apocalypse. Onbevooroordeelde

onderzoekers hebben eerlijk de juistheid van Katarina’s aanduidingen en beschrijvingen erkend

en er een bewijs in gezien van de betrouwbaarheid van Katarina’s mededelingen en Brentano’s

aantekeningen.

       

De afmetingen van Maria’s huis zijn eerder klein te noemen, wat te verwachten is van een huisje uit

die tijd, te meer daar het slechts voor een paar personen bestemd was. Wij nemen ze over uit Le

Camus: de voorplaats of ingang werd, zoals reeds gezegd, er later aan toegevoegd. Met dit portaal

is de totale lengte 11 meter en zonder het portaal 8,50 meter. Het gebouwtje is nogal armtierig uit

zijn ruïne herrezen en tot kapel ingericht. Het koor van de kapel dat beantwoord aan de woon- en

bidplaats van Maria in het achterdeel van het huis, is geflankeerd door twee kleine kamertjes, die

beantwoorden aan de slaapkamer van Maria (met de cel), rechts, en daar tegenover links haar

kleerkamer of bergplaats. Ze meten allebei 3 meter in het vierkant. De kamer links dient tot

prothesis van de kapel, die van rechts of de slaapkamer van Maria tot diakenen. In de achterwand

van het achterhuis is een nis, die, zoals reeds gezegd, van binnen rond is en van buiten meerhoekig.

Tegen de oostwand van de kamer rechts was Maria’s legerstede.  “In die muur is er, zo zegt

Le Camus, een uitsprong van 0,45 meter boven de grond (wat overeenkomt met de hoogte van

anderhalve voet, door Katarina aangegeven), die gediend kan hebben om er een bed op te

plaatsen.”

       

3) Haardmuur trapvormig, met insprongen zoals bij ons de trapgevels, dus versmallend naar boven

(zie tekening rechts).

       

4) Uitholling in de haardmuur. De schoorsteen of beter het rookkanaal schijnt slechts halfrond en

aan de voorkant open te zijn geweest. Op de opening in het dak stond een rookpijp, waardoor de

rook de lucht invloog. Aan beide zijden van de haardmuur was een deur van vlechtwerk, waardoor

men uit de voorzaal in de achterplaats kwam, waar Maria woonde.

        

V. 98

Links en rechts naast de haardstede kwam men, (zoals gezegd), door lichte, deuren in het

achterste, halfrond of hoekvormig eindigend deel van het huis, dat zeer aangenaam en netjes

versierd was. Hier waren alle wanden met inlegwerk van hout (Holzflechtwerk) beschoten, en de

zoldering aan de zijden welvend (dat is de verbinding tussen muren en zoldering die halfrond of

geboogd was) (1). De hierop liggende balken van de zoldering waren met dwarsbalken en

inleghout (of vlechtwerk) verbonden en met velerlei kunst-loofwerk versierd. Het geheel

maakte een eenvoudige, maar aangename weldoende indruk.

       

De verste rond- of hoekvormige ruimte van dit achterste gedeelte was door een gordijn afgesloten

en vormde Maria`s bidvertrek. Hier was in het midden van de muur in een nis een bewaarkastje

aangebracht, dat men als een rond tabernakel draaiend opende en sloot door aan een lint of touw te

trekken. Er stond een kruis in, waarvan de stam ongeveer een arm lang was en de ingevoegde

armen schuin omhooggingen, zodat dit kruis de vorm van een Y had, gelijk ik in alle

omstandigheden het kruis van Christus altijd gezien heb. Het was bijna nog minder sierlijk en

minder fijn uitgesneden dan de kruisen, die ook nog in onze dagen uit het Beloofde Land komen.

Ik meen dat Johannes en Maria het wel zelf hebben vervaardigd. Het bestond uit verschillende

houtsoorten (2). Er werd mij medegedeeld dat de witachtige stam van cipreshout was, de ene 

zijarm die bruinachtig was, van cederhout, de andere zijarm die geelachtig was, van palmhout en

het bovenste opzetstuk met het opschriftplankje, van olijghout dat geel en glad was. Het kruis stond

geplant in een verhoging vaan aarde of steen, gelijk het kruis van Christus in de Kalvarierots (3).

Aan de voet lag een stuk perkament, waarop iets was geschreven, woorden, zo geloof ik, van

Christus. Op het kruis zelf was de gedaante van de Heer, eenvoudig, zonder gezochtheid of

sierlijkheid, ingekrast en deze lijnen waren met een donkere kleur ingewreven, zodat het beeld goed

zichtbaar was. Mij werden ook Maria`s beschouwingen op deze verschillende houtsoorten van

het kruis medegedeeld. Tot mijn spijt ben ik die zo leerrijke betekenis weer vergeten. Ik herinner

mij op dit ogenblik evenmin of ook het kruis van Christus uit die zelfde verschillende houtsoorten

bestond, dan of het kruis van Maria alleen met het oog op haar overwegingen uit die verschillende

houtsoorten samengesteld was; het stond tussen twee potten van levende bloemen.

       

Commentaar:

       

1) De verbinding gewelf of half geboogd, namelijk het vierde van een cirkel vertonend. Dit

welvend deel ging over in een horizontale lijn. Deze bouwbijzonderheid zal gebruikelijk

geweest zijn in voorname huizen, een bijzonderheid die zich tot heden gehandhaafd schijnt te

hebben, want ik bemerkte ze op de afbeelding van een rijk salon in Damascus, in “Terre

sainte” van Guérin,blz.419.

       

2) Verschillende houtsoorten. Het waren dezelfde soorten hout als die van het ware kruis, zoals uit 

verschillende passages blijkt (S.06). De verschillende stukken hout hadden dezelfde kleur,

behalve dat het cipreshout van de stam van het ware kruis zwartachtig geworden was van in

het water te liggen.

       

3) Het kruis stond in een verhoging. Uit de passage V.21 kan men besluiten dat zij die hier

“verhoging” door “steen” of “blok” vertalen, het juist voorhebben. Als “verhoging” schijnt te

wijzen op een nabootsing van de Kalvarieheuvel in zijn geheel, dan doet “steen of blok” eerder

denken aan een los rotsblok dat in de bodem stak, misschien zelfs een weinig uitstak en met de

rotsbodem niet één stuk uitmaakte. Hierop is reeds een bemerking gemaakt in de juist

genoemde passage V.21 met zijn commentaar.

 

V. 99

Ook zag ik bij het kruis een doekje liggen en ik had het gevoel dat dit het doekje was, waarmee

de Heilige Maagd, na de afneming van Jezus van het kruis, de wonden van zijn Heilige Lichaam

van het bloed gereinigd had. Ik had dit gevoel, omdat bij de aanblik van dit doekje die handeling

van heilige moederliefde mij in een gezicht getoond werd. Meteen voelde ik hoe dit doekje te

vergelijken is met het purificatorium, waarmee de priesters, wanneer zij het offerbloed van de

Verlosser in de Heilige Mis genuttigd hebben, de kelk reinigen. En Maria scheen mij, toen ik haar

(in dit visioen) de wonden des Heren zag reinigen, iets dergelijks te doen; ook hield zij onder deze

handeling het doekje op dezelfde wijze vast. Dit was mijn indruk bij de aanblik van het doekje

naast het kruis.

       

Rechts van dit bidvertrek, stond, aangeleund tegen de muur van het kleine zijkamertje de slaapcel

(alkoof), en hier tegenover, ter linkerzijde van het bidvertrek, was een kamertje, waarin haar kleren

en huisraad bewaard waren (bergplaats). Van de ene dezer twee cellen naar de andere was een

gordijn gespannen, dat de tussen beide gelegen bidcel afsloot. In het midden voor dit voorhangsel

placht Maria te zitten onder haar arbeid en geestelijke lezing.

       

De slaapcel van de Heilige Maagd leunde met de achterzijde tegen de muur (van het zijkamertje),

die met een gevlochten tapijt behangen was; de beide zijwanden (van de alkoof) waren licht

gevlochten met verschillende soorten van spint of bast, die door hun natuurlijke houtkleur en

kunstmatige verbinding figuren of patronen vormden. (Letterlijk: de beide zijwanden waren licht

van spint of bast in afwisselende natuurkleur van het hout naar een patroon gevlochten). De

voorwand, met een tapijt overspannen, behelsde in het midden de lichte dubbele deur die naar

binnen openging. Ook de zoldering van deze cel bestond uit vlechtwerk (inlegwerk) en liep van de

vier zijden uit, boven een gewelf tezamen; in het midden hing een meer-armige lamp neer. De

legerstede van Maria stond met één kant tegen de muur en was een soort uitgeholde kist of bak van

anderhalve voet hoog en zo lang en breed als een smal bed. (De slaapbank had een verdieping). De

zijden van deze beddenbak waren bekleed met behangsels die tot op de grond afhingen en met

kwasten en franjes voorzien waren. Aan het hoofdeinde van dit bed lag een rond kussen en de

deken was een bruin geruit tapijt.

       

Het kleine huis lag tussen gladstammige, piramidevormige bomen in de nabijheid van een bos. Het

was hier zeer stil en eenzaam. De woningen der overige families lagen alle op een zekere afstand

hier en daar verspreid. De gehele nederzetting deed me denken aan een boerendorp bij ons. (Zo’n

dorp bestaat niet uit een groep huizen rond een kerk, maar uit een aantal hofsteden verspreid

over een grote uitgestrektheid, soms van een uur in het rond).

 

 

Maria leidt een leven van gebed en overweegt bij voorkeur Jezus lijden.

 

W. 00

De Heilige Maagd woonde hier alleen met een dienstmeid, jonger dan zij (Maria Zebedei) die

zorgde voor het weinige voedsel dat zij behoefden om in leven te blijven; zij leefden heel stil in een

onverstoorbare vrede. Er bevond zich geen man in het huis. Vaak evenwel ontving zij het bezoek

van een doorreizend apostel of leerling. Het meest zag ik een man bij haar in- en uitgaan, die ik

onveranderlijk voor Johannes heb aangezien, maar noch te Jeruzalem noch hier was hij lang aan

één stuk bij haar. Hij kwam en ging (1). Af en toe begaf hij zich op reis. Hij droeg nu een ander

kleed dan ten tijde van Jezus; zijn gewaad was zeer lang, maakte vele plooien en was van een

dunne, grijswitte stof. Hij was zeer slank, levendig en vlug; zijn aangezicht was lang, smal en fijn

gevormd; op zijn onbedekt hoofd droeg hij de lange, blonde haren gescheiden en aan weerszijden 

achter de oren gestreken. Vergeleken bij de overige Apostelen ging er van zijn tedere, zachte

verschijning bijna iets vrouwelijks, iets maagdelijks uit.

       

In de laatste tijd van haar leven op aarde zag ik Maria steeds stiller, steeds dieper in zichzelf

gekeerd; zij gebruikte bijna geen voedsel meer. Het was alsof alleen haar lichaam nog op aarde en

haar geest reeds in de andere wereld was. Over haar verschijning lag iets van iemand die met zijn

gedachten elders is of in geestverrukking van de aarde verwijderd (2). In de laatste weken voor

haar dood, toen zij oud en zwak geworden was zag ik dikwijls dat de dienstmeid haar in het

huis rondleidde. 

       

Commentaar:

       

1) “Dit oponthoud van Johannes, telkens van korte duur, in een eenzaam, bijna ontoegankelijk

gewest anderhalf uur van Efeze, verklaart voldoende waarom Lucas (Lukas) geen gewag

maakt van Johannes, waar hij de activiteit van Paulus te Efeze beschrijft” (Henze in zijn

boekje A.K.E. schaut Maria,blz.64).

       

2) Maria leefde daar in een afgetrokken wereld. Welke waren in die eenzaamheid

Maria’s dagelijkse bezigheden? Op deze vraag wordt in Petits Bollandistes,T.16,blz.111

geantwoord: “Zij leefde in innig contact met haar goddelijke Zoon (die volgens Katarina

Emmerick altijd eucharistisch in haar tegenwoordig was), in innige vereniging en omgang met de

aanbiddelijke Drieëenheid in haar ziel. Zij bracht een groot deel van haar tijd door met

geestelijke lezing, beschouwing, gebed en in de overweging van de geloofswaarheden. Zij 

overdacht het lijden van haar Zoon (eerst te Jeruzalem) op de plaatsen zelf waar Hij het doorstaan

had, en later bij Efeze op een kruisweg die zij, de ware kruisweg nabootsend, zelf had aangelegd

en ingericht. Zij ontving gelovigen, de leerlingen en apostelen, die raad en aanmoediging bij haar

kwamen zoeken en die zich niet aan een belangrijke onderneming waagden zonder vooraf haar

raad te hebben ingewonnen.”  Een weinig handarbeid zou daaraan misschien kunnen worden

toegevoegd.

 

W. 01

Eens zag ik Johannes het huis van Maria binnengaan; en nu zag ook hij er veel ouder uit. Hij was

mager en slank en binnentredend had hij zijn wit, lang, vouwenrijk kleed tussen zijn gordel

opgeschort. Hij legde deze gordel af en deed een andere aan waarop lettertekens geborduurd waren

en die hij van onder zijn kleed te voorschijn haalde. Op zijn arm stak hij een soort van manipel en

legde een stool om de hals.

       

Geheel in een wit gewaad gehuld en op de arm van een dienstmaagd steunend, trad de Heilige

Maagd uit haar slaapvertrek. Haar aangezicht was wit als sneeuw en als doorschijnend; zij scheen

door haar verlangen als opgeheven en als te zweven. Sedert de Hemelvaart van Jezus lag op

heel haar wezen en voorkomen de uitdrukking van een gestadig toenemend heimwee dat haar

geheel verteerde.

       

Zij begaf zich met Johannes naar haar bidplaats. Hier trok zij aan een lint of riem, waardoor het

tabernakel in de muur opendraaide en het zich daarin bevindende kruis vertoonde. Nadat beiden

geknield een tijdlang daarvoor gebeden hadden, stond Johannes op en haalde een metalen doosje uit

de boezem van zijn kleed, opende het op één van zijn zijden, trok er een omslag (of soort bursa) van

fijne wol uit en hieruit een gevouwen doekje van wit linnen. Dit bevatte het Heilige Sacrament in

de vorm van een klein vierkant stukje en hij reikte haar dit toe, terwijl hij met plechtige ernst enige

heilige woorden uitsprak. Hij gaf haar geen kelk te drinken.

 

 

Maria`s kruisweg te Efeze.

 

W. 02

Achter het huis, een eind ver de berg op, had de Heilige Maagd voor eigen gebruik een soort

kruisweg aangelegd. Zolang zij nog te Jeruzalem woonde, had zij daar sedert de dood van de Heer

regelmatig en trouw zijn lijdensweg in overweging en onder tranen van medelijden bewandeld. Zij

had de afstanden tussen de verschillende voorname plaatsen, waar Jezus een buitengewone

foltering had verduurd, in schreden berekend, want zonder die gedurige beschouwing van

Jezus lijden kon haar grote liefde onmogelijk leven.

       

Spoedig na haar aankomst hier in de streek zag ik haar dagelijks achter haar huis een eind ver de

berg bestijgen, terwijl zij zich verdiepte in de overdenking van Jezus lijden. Aanvankelijk ging

zij alleen, en mat, naar het getal stappen, die zij te Jeruzalem zo dikwijls had geteld, de afstand

tussen de plaatsen af, die hier aan een voornaam feit uit het bitter lijden van de Heiland moesten

herinneren. Op iedere zulke plaats richtte zij een steen op (1), of wanneer daar juist een boom stond,

maakte zij er een teken op. De weg voerde in een woud, waar zij aan een heuveltje het opschrift gaf

van Kalvarieberg en aan een kleine grot in een andere heuvel het opschrift “Graf van Jezus”

       

Toen zij deze haar kruisweg van twaalf staties had afgemeten en uitgetekend, bewandelde zij

hem met haar dienstmeid onder inwendig gebed. Op elk van die plaatsen die een gebeurtenis uit de

passie voorstelden, gingen zij neeerzitten, overdachten in hun hart de diepe, verborgen

betekenis van die gebeurtenis en prezen en dankten de Heer voor zijn oneindige

barmhartigheid, terwijl zij zijn lijden met tranen van liefde en medelijden beweenden.

       

Naderhand regelde de Heilige Maagd op deze plaatsen alles nog beter, en ik zag haar met een stift

de betekenis van de plaats op een gedenksteen ingriffen, het getal stappen en nog andere

bijzonderheden. Ik zag haar ook de spelonk van het Heilige Graf reinigen en zodanig inrichten,

dat men er rustiger en beter kon bidden.

       

Ik zag toen op die kruisweg geen beelden of taferelen, zelfs geen vaststaand kruis; het waren

slechts eenvoudige gedenkstenen met opschrift. Maar door het regelmatig en veelvuldig begaan van

de weg en verbeteren van de staties, zag ik de hele inrichting hoe langer hoe meer geschikt worden

en een aangenamer en mooier uitzicht krijgen. Zelfs nog na de dood van de Heilige Maagd zag ik

dit pad door Christenen bewandeld worden en ik zag hen zich neerwerpen om de grond te kussen.

       

Commentaar:

       

1) Zette een steen op elk van die plaatsen. Herinneringsstenen zijn te allen tijde en bij alle volken

in de hoge oudheid gebruikelijk geweest. Door dit middel trachtte men de gedachtenis te bewaren

aan grote gebeurtenissen, zoals een zegepraal, verdrag, dood van een held of koning, of aan werken

van weldadigheid of van nationaal belang (C.84) (S.64).

       

Daartoe gebruikte men voornamelijk stenen, die dan begrift werden met afbeeldingen, taferelen

of met het verhaal van heldendaden en ondernemingen van de betreffende personen. Vele zulke

stenen worden in de musea bewaard. Jakob richtte een steen op ter gedachtenis van een visioen

dat hij had te Betel. Mesa, koning van Moab beitelde op een geëffende steen de opsomming van

een reeks veroveringen. Dit gebruik bestond in Egypte, Assyrië, Chaldea, in het gehele

oosten. In navolging van dit oud oosters gebruik plaatste de Heilige Landstichting, Nijmegen,

Nederland, bij de oprichting van een kruisweg stenen om de staties aan te duiden. Nu zijn ze

door taferelen vervangen. Dit gebruik kan een gewijd of profaan karakter hebben volgens het 

beoogde doel. “De Arabieren richten hedendaags nog vele zulke stenen op in de nabijheid van

vermaarde heiligdommen” (Prof.Ryckmans,) (Gen. 28:18).

       

Van de stenen op de kruisweg van Maria zijn er enige teruggevonden. Wij lezen in een nota bij

Henze,blz.72: Wat Katarina Emmerick hier over de kruisweg van Maria vertelt, heeft in de laatste

tijn, naar het schijnt, een indrukwekkende bevestiging gevonden. Zo zijn in het werk van J.

Niessen “Panagia Kapulu”(1906) op plaats VII, vijf merkwaardige foto’s van zulke gedenkstenen

te zien en op blz.392 van Niessens boek lezen wij: “Eén na één kwamen zo maar tien

merkwaardige steenarrangeringen te voorschijn, vooral nadat het struikgewas van de berghelling

verbrand was. De stenen hadden een hoogte van zowat een halve meter en meer; ze waren oud,

vrij erg verweerd en door de tijd waren de lettertekens onleesbaar geworden. Ook vond men

op drie plaatsen inschriften in de rots. Na lange en lastige opgravingarbeid is ook het oude

voetpad aan het licht gekomen; het vormt de verbinding tussen die ongewone steengroepen,

die in de hele streek nergens anders aangetroffen worden.

       

Die stenen waren er niet toevallig geplaatst, maar op de afstanden die Maria te Jeruzalem

opgenomen had. Hiermee rekening houdend zou men wellicht bij benadering het graf van

Maria kunnen veronderstellen.

 

 

Reis van Maria.

Ziekte.

 

W. 03

Na een verblijf van drie jaren in de buurt van Efeze vatte Maria een onweerstaanbaar verlangen op

om Jeruzalem nog eens te zien. Johannes en Petrus brachten haar daarheen. Ik meen dat er toen in

de heilige stad verscheidene apostelen vergaderd waren; ik zag Tomas. Ik geloof dat er een

concilie gehouden werd en Maria stond hen bij met haar raad (1).

       

Zodra zij aangekomen waren en nog eer zij de stad zelf waren ingetreden, zag ik hen in de

avondschemering de Olijfberg, de Kalvarieheuvel, het heilige graf en alle heilige plaatsen rondom

Jeruzalem bezoeken. De Moeder Gods was zo ontroerd, zo vol smart en medelijden, dat zij zich

ternauwernood staande kon houden en gesteund door Petrus en Johannes weggebracht moest

worden.

       

Anderhalf jaar voor haar dood is zij nog eens van Efeze naar Jeruzalem gereisd. Hier zag ik

haar ook nu weer in de nachtelijke stilte, geheel ingehuld, met de Apostelen de heilige

lijdensplaatsen bezoeken. Zij was onuitsprekelijk bedroefd, uiterst ontroerd en telkens

verzuchtte zij opnieuw: “O, mijn Zoon! O, mijn Zoon!” Toen zij bij de achterpoort van dat

paleis kwam, waar zij Jezus die onder het kruis neerzeeg, ontmoet had, zonk zij bij de herinnering

daaraan, van smart bewusteloos ter aarde, zodat de vergezellende apostelen meenden haar de

geest te zien geven.

       

Men droeg haar naar het Cenakel op de berg Sion, waar zij vroeger in de voorgebouwen geleefd

had en ook nu weer haar intrek had genomen. Hier verkeerde de Heilige Maagd thans gedurende

meerdere dagen in zulk een toestand van zwakheid en ziekte en viel zo herhaaldelijk in onmacht,

dat men haar dood voor onvermijdelijk hield en het nodig achtte een graf voor haar in gereedheid te

brengen. Zijzelf wees daartoe een grot aan bij de Olijfberg en de apostelen lieten voor haar op de

aangewezen plaats door Christelijke steenhouwer een schoon graf bereiden (2).

       

Ondertussen verspreidde zich het gerucht dat zij gestorven was en het vertelsel van haar dood en

begrafenis te Jeruzalem kwam ook op andere plaatsen in omloop. (Unterdessen ward die Mutter

Gottes meermaals totgesagt und es verbreitete sich das Gerucht von ihrem Tod und Grab in

Jerusalem auch en anderen Orten). Doch toen het graf voltooid was, had Maria voldoende

gezondheid en sterkte weer gekregen om de terugreis naar haar woning te Efeze te aanvaarden. En

hier stierf zij dan, anderhalf jaar later. Het bij de Olijfberg voor haar bereide graf werd te allen

tijde in ere gehouden. Men bouwde er later ook een kerk boven en Joannes Damascenus, deze naam

vernam ik in de geest, maar wat voor een persoon dat is? Joannes Damascenus, zeg ik, was één

van hen, die op grond van horen-zeggen, schreven dat Maria te Jeruzalem gestorven en

begraven was (3).

       

God heeft de berichten over haar dood, haar graf en haar ten-hemel-opneming slechts op vage

wijze het voorwerp van de overlevering laten worden, om aan de toen nog zo levenskrachtige

heidense opvattingen geen gelegenheid te verschaffen onder de Christenen veld te winnen,

want men zou haar gemakkelijk als een godin aanbeden hebben.

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano: Daar de zienster vroeger gezegd had dat Maria tweemaal van Efeze naar

Jeruzalem gegaan is, zo is het niet uitgesloten dat er hier, wat de kerkvergadering betreft, een

verwarring bestaat tussen de eerste en de tweede reis. 

       

2) Op grond van al wat Katarina Emmerick hier vervelt over Maria’s ziekte, de bereiding van haar

graf, het gerucht van haar dood tot ver buiten Jeruzalem wordt het ontstaan van de valse traditie

van Maria’s dood en begrafenis en van haar graf te Jeruzalem, begrijpelijk; ze heeft geen andere

grond dan de toen verspreide valse geruchten.

       

3) Dat Maria te Jeruzalem begraven is. Dit graf werd altijd in ere gehouden, zegt de zienster. Dit is

heden ten dage nog waar. Inderdaad, velen beschouwen dit nog als het ware graf van Onze Lieve

Vrouw. Wie op grond van Katarina’s mededelingen gelooft aan haar graf te Efeze, kan nog

eerbied opbrengen voor het zogenaamde graf van Onze Lieve Vrouw te Jeruzalem. Het is

immers gemaakt geworden met bestemming voor haar en het blijft enigszins haar graf.  Het is

een oeroud monument en het getuigt van de liefde en de eerbied der gelovigen voor Maria de

eeuwen door. Daarom willen wij er hier ook een kort woord over zeggen. Dat graf bevindt zich in

een ondergrondse kerk. Alleen de ingang met zijn voorgevel en dak steekt boven de grond uit. 

Deze façade vindt men afgebeeld bij R.83. Rechts van de kerkgevel ziet men de smalle gang die

naar de grot van de doodstrijd van Jezus leidt. Het grondplan van de ondergrondse kerk ziet

er uit als hier weergegeven.

    

   

 

Voor het inganggebouw bevindt men zich op een klein vierkant plein met zijden van 15 meter. Dit

plein zelf ligt diep en men daalt er toe af met 15 treden. Om in het portaal het gelijkvloers te

bereiken, moet men nogmaals 11 treden afdalen, aangezien het 1,50 meter diep en op het niveau

ligt van de ingang van de 12e eeuw.

       

Uit het portaal daalt men met een lange en brede trap nog 37 treden in de kleine ondergrondse

kerk die een kruisvorm heeft en naar het oosten georiënteerd is. Het oostelijk gedeelte, twee

derde van de kerk in haar lengte omvattend, is geheel in de rots gehouwen. Halverwege verheft

zich het rotsgraf der Heilige Maagd. Het is bijna vierkant en door een muur met de zuidwand

verbonden; het is boven bekroond met een kleine, nauwelijks zichtbare koepel. Er zijn twee

openingen om in het binnenste te gaan, waar met moeite vier of vijf personen plaats kunnen

vinden, maar er branden (of brandden?) voortdurend vele lampen. Een rotsbank, trogvormig

uitgehold, doch met een klein altaar bedekt, neemt het oostelijke einde van de grafkamer in.

       

Men vereert in deze kerk het “zogenaamde” graf van de ouders van Maria [1], van de Heilige

Jozef [2], van de Heilige Maagd [3]. De cijfers 4,5,6 wijzen op altaren. 4 op dat der Grieken; 5 op

dat der Armeniërs; 6 op dat der Abessiniërs; 7 is de Mihrab der Muzelmannen = nis in de muur die

de richting naar Mekka aanwijst, in welke richting zij dan ook bij deze nis bidden. 8 zijn

gewelven; 9 een citerne; 10 is de grot van Jezus doodstrijd, die niet rechtstreeks met de

ondergrondse kerk in verbinding staat, doch met een gang verbonden is met het voorplein van de

kerk. Deze draagt de titel kerk van de ten-hemel-opneming. De Latijnen hebben 

(of hadden) er geen plaats.

 

 

Verwanten en vrienden der Heilige Familie in deze nederzetting.

 

W. 04

Tot het getal der Heilige Vrouwen, die ook hier in deze Christelijke nederzetting leefden en het

meest bij Maria waren, behoorde ook een zustersdochter van de profetes Hanna uit de tempel. Ik

heb haar (Joanna Chusa) voor de doop van Jezus eens met Serafia, later Veronika genaamd, naar

Nazaret zien reizen (C.12)Deze vrouw was met de Heilige Familie verwant door de tempelprofetes

Hanna, want deze was met Anna, de moeder van Maria, en nader nog met Elisabet, een

zustersdochter van Anna`s moeder verwant. (Ze was een nicht van Elisabet, namelijk een dochter

van Elisabet`s zuster).

       

Een andere van de hier rond Maria levende vrouwen, die ik eveneens voor Jezus doop naar Nazaret

heb zien reizen was Mara, ook een nicht van Elisabet. Deze Mara was met de Heilige Familie

verwant als volgt: Anna`s moeder Ismeria had een zuster Emerentia. Beiden leefden in de

herdersstreek Mara, tussen Horeb en de Rode Zee. Op de verklaring van de opperoverste der

Essenen op de berg Horeb, dat er in haar nakomelingschap vrienden van de Messias zouden

opstaan, huwde zij Afras, een afstammeling van de priesters die eens de Ark des Verbond

gedragen hadden. Emerentia had drie dochters: Elisabet, de moeder van Johannes de Doper,

Enoeë die als weduwe bij de geboorte van de Heilige Maagd in Anna`s huis aanwezig was, en ten

derde Rode, van wie de hier wonende Mara een dochter is (A.10).

 

W. 05

Rode was ver van haar geboortestreek in het huwelijk getreden; zij vestigde zich eerst in het

gewest van Sikem, vervolgens te Nazaret en later te Kislot bij de Tabor (In haar verhaal van Jezus

openbaar leven uitte Katarina op 7 november 1822 de mening dat reeds Emerentia bij haar

huwelijk naar Kislot was komen wonen).

       

Rode had benevens deze Mara, nog twee andere dochters; ene hiervan werd een moeder van de

leerlingen. Voorts was één der twee zonen van Rode de eerste echtgenoot van Maroni, die van hem

geen kinderen kreeg en na zijn dood met Eliud, een neef van de moeder Anna, huwde en naar Naïm

trok. Van deze Eliud kreeg Maroni een zoon die de Heer, toen zij voor de tweede maal weduwe

was geworden, te Naïm van de dood heeft opgewekt. Het was de zogenaamde jongeling van

Naïm. Als leerling van Jezus kreeg hij bij zijn doopsel de naam Martiaalst (I.29) (I.70) (T.91).

       

Rodes dochter Mara, die hier bij Maria`s dood aanwezig was, huwde in de nabijheid van

Betlehem. Toen in de dagen na Christus geboorte moeder Anna zich eenmaal van Betlehem

verwijderde, hield zij zich gedurende deze afwezigheid bij deze Mara op. Deze laatste was niet

vermogend, want ook Rode had aan haar kinderen slechts een derde gedeelte van haar bezittingen

nagelaten; de twee andere derde gedeeltes had zij voor de tempel en de armen bestemd.

Natanael, de bruidegom van Kana, was, zoals ik geloof, een zoon van deze Mara. Hij ontving in

zijn doop de naam Amator. Mara had nog andere zonen die allen leerlingen van Jezus 

waren (1).

       

Commentaar:

       

1) In X.04 zegt Catering “Amandor”. In Pet.Boll.26 aug. Vinden wij een Amator, doch een

geheel andere dan die uit X.04. 

 

 

Maria`s laatste kruisweg.

 

W. 06

Medegedeeld op 7 augustus 1821 in de morgen. Ik heb gisteren en ook vannacht vele

beschouwingen op de Heilige Maagd te Efeze gehad. Ik heb met haar en met nog een vijftal andere

vrouwen de kruisweg gebeden. De nicht van de profetes Hanna en de weduwe Mara, Elisabets

nicht, maakten deel uit van het gezelschap. De Heilige Maagd ging aan het hoofd van de groep.

Ik zag dat zij nu reeds oud en zwak was, geheel bleek en als doorschijnend; het was aangrijpend

voor mij haar zo te zien; ik had het gevoel dat zij voor de laatste maal deze oefening

verrichtte. Terwijl zij de kruisweg bewandelde, kwam ik te weten dat Johannes, Petrus en

Taddeus reeds in haar huisje aangekomen waren. 

       

Ik zag de Heilige Maagd nu reeds hoogbejaard en toch vertoonde zij geen andere sporen van hoge

leeftijd dan dat van een verterend verlangen, hetwelk in haar van lieverlede om zo te zeggen een

soort gedaanteverandering bewerkte. Zij was onbeschrijfelijk ernstig. Ik heb op haar gelaat nooit een

uitbundige lach gezien, wel echter een goedige, indrukwekkende glimlach. Hoe ouder zij werd, des

te witter en doorzichtiger haar aangezicht scheen; het was mager, doch zonder rimpels, zonder

enig spoor van afgeleefdheid; zij leefde in de geest, in een bovenaardse sfeer.

       

Dat ik de Heilige Maagd in dit visioen vannacht zo bijzonder klaar heb gezien, zal wel te

danken zijn aan een kleine relikwie van een kleed dat zij bij deze gelegenheid droeg. Deze schat

is in mijn bezit en ik wil beproeven dit kleed naar best vermogen duidelijk te beschrijven.

 

W. 07

Het was een bovenkleed (A.80). Het bedekte slechts de gehele rug, vanwaar het in enige plooien

tot aan de voeten neerhing. Een deel (of strook), boven aan de hals werd over schouder en borst

tot de andere schouder gelegd, waarop het met een knoop werd vastgemaakt, zodat het een soort

halsdoek (of kraag) vormde. Het kleed werd door de gordel tegen het middellijf gesloten en zo

bedekte het lichaam van onder de armen tot aan de voeten aan beide zijden van het bruinachtige

onderkleed. Op deze zijden vormde het vanaf de gordel naar beneden een omslag, waardoor de

voering zich liet zien. Dit omgeslagen deel was in de lengte en in de breedte rood en geel

gestreept. Het strookje overblijfsel dat ik bezit, is afkomstig van de rechterzijde van dit 

omgeslagen deel, evenwel niet van de voering. Het was een feestkleed dat volgens oud Joods

gebruik zo gedragen werd. Ook moeder Anna had zo`n kleed.

       

Dit overkleed bedekte slechts de gehele rugzijde van het bruinachtige onderkleed, waarvan het

borststuk en de gehele voorzijde, zoals ook de nauw aansluitende, slechts om hand en

ellebogen een weinig gepofte mouwen zichtbaar waren.

       

Het hoofdhaar droeg zij verborgen in een geelachtige hoofdbedekking, die op het voorhoofd (met

een punt of boog) even neerdaalde (sich etwas hereinbog), en van achteren vouwenrijk

samengetrokken was. Hierover droeg zij nog een zwarte sluier van zachte stof, die tot halverwege

de rug neerhing. Ik zag haar eens met dat kleed aan op de bruiloft te Kana. In Jezus derde jaar

openbaar leven, toen de Heer aan de overzijde van de Jordaan te Batabara, dat ook Betanië heet (1),

genezingen deed en onderwees (O.48), zag ik de Heilige Maagd ook dit feestgewaad dragen te

Jeruzalem, waar zij in een schoon huis verbleef naast de huizen van Nikodemus, aan wie ook dit

huis, meen ik, wel toebehoorde. (Bedoeld zal zijn Maria`s huis in de bijgebouwen van het

Cenakel; men heeft het rechts, als men op het binnenplein komt).

       

Ook bij de kruisiging zag ik haar dit kleed dragen onder haar bid- of rouwmantel, die haar gans

omhulde. Waarschijnlijk droeg zij hier nu op de kruisweg bij Efeze dit zelfde feestgewaad ter

herinnering aan het feit, dat zij het toen op de lijdensweg van Jezus gedragen heeft.

       

Commentaar:

       

1) Betabara dat ook Betanië heet. Vele exegeten verkeren in deze mening maar ze is niet geheel

juist. Betanië is een onooglijk gehucht van enkele huizen dicht bij de oever van de Jordaan.

Betabara is groter en ligt meer, ja, wel één kilometer van de stroom verwijderd. De meest

voorkomende lezing in het evangelie van Joh. 1:28 is Betanië, maar deze naam is in

meerdere handschriften vervangen door Betabara. Wij hebben vroeger nauwkeurig beider

liggend aangeduid in C.76.

 

 

De Heilige Maagd op haar sterfbed.

 

W. 08

Verhaald op 9 augustus 1821, `s morgens. Ik kwam in Maria`s huis, dat een drietal uren van de stad 

Efeze kan liggen. Ik zag er de Heilige Maagd liggen op een lage, zeer smalle legerstede in haar

slaaptent in het deel achter de haard rechts. De tent (of cel) was helemaal in het wit overspannen.

Met het hoofd rustte zij op een rond kussen; zij zag er zeer zwak en bleek uit en scheen als geheel

verteerd van heimwee. Haar hoofd en geheel haar lichaam was in een lange wikkeldoek

gewonden; zij had een bruine wollen deken over zich heen liggen.

       

Ik zag een vijftal vrouwen beurtelings Maria`s slaaptent in- en uitgaan, als namen zij afscheid

van haar. Het was aangrijpend de vrouwen te zien die weer buiten kwamen; zij maakten met de

handen menig gebed- en rouwgebaar (vouwden de handen biddend samen en wrongen die van

verdriet). Weer herkende ik onder hen de nicht (Joanna Chusa) van de profetes Hanna en ook

Mara, een nicht van Elisabet, die ik reeds op de kruisweg had gezien.

       

Ik zag dat er nu reeds zes apostelen hier vergaderd waren, te weten: Petrus, Andreas, Johannes,

Taddeus, Bartolomeus en Mattias en ook één van de zeven diakens, namelijk Nikanor, die altijd

zo gedienstig en liefdadig was. Ik zag de apostelen rechts in het voorste gedeelte van het huis,

waar zij zich een bidvertrek hadden ingericht. Daar zag ik hen samen staan bidden (1).

       

Commentaar:

       

1) Deze aanwezigheid van de apostelen bij Maria’s dood, die men meestal als legendarisch

beschouwt, omdat men ze alleen in de apocriefe geschriften vermeld vindt, wordt door Maria zelf

bevestigd in haar openbaringen aan de Heilige Brigitta: “Aan de engel die mij naderend einde kwam

aankondigen, antwoordde ik: “Kent gij de dag en het uur waarop ik uit deze wereld zal scheiden?”

De engel antwoordde: “De vrienden van uw Zoon zullen komen, die ook uw lichaam zullen

begraven… Na mijn dood begroeven de door God gezonden vrienden van mijn Zoon mijn

lichaam (Openb. 6,62). De begraving en het graf worden in die openbaringen wel is waar

voorgesteld te Jeruzalem, maar men moet hier rekening houden met de aard van die 

openbaringen, die men niet als historisch, maar eerder als devotioneel moet karakteriseren,

terwijl de visioenen van Anne Katarina Emmerick klaarblijkelijk een strikt historisch en daarmee

ook een streng geografisch en topografisch karakter vertonen. Dit is uit geheel ons commentaar

gebleken. Hebben Brigitta’s openbaringen slechts de stichting, de bevordering van de godsvrucht

ten doel, dan komt het er niet op aan of een feit in zijn juist kader van bijkomstige

omstandigheden wordt voorgesteld. Eerder ligt het voor de hand dat God zich schikt naar

bestaande meningen. Dezelfde opvatting wordt er op nagehouden door Henze,C.ss.R in zijn

boekje: “A.K.E.schaut Maria”, blz.43. Op dezelfde manier kan geïnterpreteerd worden de

leeftijd van 72 of 73 jaar, die in zulke openbaringen soms aan Maria toegekend wordt: “Brigitta

bepauptet nirgens, über Mariens Heimgang bzw.Himmelfart eine Geschichtliche “Vision”der

Vorgänge gehabt zu haben, aber wohl himlische “Offenbarungen” und höhere Mitteilungen”

(7.Buch,26.Kapitel). Vandaar dat Maria’s laatste kruisweg ook te Jeruzalem plaats had: “Na van

mijn engel het uur van mijn dood vernomen te hebben, maakte ik mij tot dit verscheiden gereed,

door nogmaals, zoals ik placht, alle plaatsen te bezoeken, waar mijn Zoon geleden had”

(Openb. 6,62). Dit geschiedde volgens Katarina Emmerick op haar eigen kruisweg te Efeze.

 

 

Aankomst van Jakobus de Mindere en zijn stiefbroeder Matteüs.

 

W. 09

Verhaald op 10 augustus 1821. De tijd van het jaar waarin de Kerk Maria`s afsterven (en

Hemelvaart) viert, komt overeen met de werkelijkheid; allen valt het feest of de gedenkdag niet alle

jaren juist op dezelfde dag. Ik zag heden nog twee apostelen met opgeschorte kleren, als komend

van de reis, binnentreden; het waren Jakobus de Mindere en Matteus die zijn stiefbroer is, want

Alfeus huwde als weduwe met Maria, de dochter van Kleofas en bracht haar uit zijn eerste

huwelijk deze Matteus aan.

       

Ik zag gisteravond en ook heden morgen de vergaderde apostelen een godsdienstoefening houden

in het voorste deel van het huis. Tot dit doel hadden zij daar de verplaatsbare schermen van

vlechtwerk, die er slaapcellen vormden, gedeeltelijk op zij, gedeeltelijk anders geplaatst. Het

altaar was een tafel, die met een rood, en daarover met een wit doek gedekt was. Deze werd voor

de heilige handeling of mis telkens rechts van de haard, die nog dagelijks gebruikt werd, tegen de

muur geplaatst en na afloop van de plechtigheid weer weggebracht. Voor het altaar stond een

overdekte lessenaar, waarop een blad open gerold hing en boven het altaar brandden lampen.

       

Op het altaar hadden zij een kruisvormig vaatwerk of soort bedieningsdoos geplaatst, gemaakt

van een materie die met glinsterend parelmoer ingelegd was. Dit vaatwerk was ternauwernood

een spanne lang en breed en bevatte vijf busjes, die elk met een zilveren deksel gesloten waren.

In het middelste vaatje bevond zich het Heilige Sacrament, in de overige was er chrisma,

gewijde olie, zout en rafeling of misschien boomwol en andere heilige substanties of

benodigdheden. De dozen waren fijn vervaardigd en sloten zo goed, dat er niet uit kon

vloeien.

       

De Apostelen plachten op hun reizen dit kruisvormig vaatstuk met zich mee te dragen en het hing

dan op hun borst onder hun kleed. Hierdoor waren zij meer dan de hogepriester, wanneer hij het

geheimzinnige, allerheiligste voorwerp van het oud Verbond (Urim en Tumim) op de borst

droeg (1). Ik herinner mij thans niet duidelijk of zich in één van die busjes of ergens anders ook

heilige gebeenten bevonden. Ik weet echter wel dat zij onder het offer van het Nieuw Verbond

telkens gebeenten van profeten en later van martelaren in hun nabijheid hadden, juist gelijk de

patriarchen bij het opdragen van offers aan God altijd gebeente van Adam of van andere

goudaders, op wie de belofte had gerust, op het altaar plaatsten. Onder het laatste Avondmaal

had Christus zijn apostelen aldus leren doen.

       

Petrus in priestergewaad nam plaats voor het altaar. De overige rangschikten zich koorsgewijs

achter hem. De vrouwen woonden de plechtigheid bij op de achtergrond.

       

Commentaar:

       

1) Als hij Urim en Tumim op de borst droeg. Bedoeld is het Ratonale, ook Pectorale of borststuk

genoemd. Het was een vierkant, stijf, dubbel gevouwen borststuk, zodat het een beurs vormde, die

iets bevatten kon. Hierin was verborgen het zogenaamde Urim en Tumim, twee orakelvoorwerpen,

waaraan een zekere profetische kracht verbonden was. Door dit middel kwam de hogepriester vaak

bij de één of andere twijfel tot de kennis van Gods wil, of deed hij ook, soms onbewust gelijk

Kajafas, een voorspelling. Het borststuk was kostelijk en kunstig vervaardigd en met 12 kostbare

edelstenen bezet. De hogepriester mocht de eigenlijke tempel niet binnen gaan zonder er mee

bekleed te zijn, zonder het op de borst te hebben.

 

 

Aankomst van Simon en enkele leerlingen.

 

W. 10

Medegedeeld op 11 augustus 1821. Ik zag heden nog een andere apostel, dit was de negende,

namelijk Simon (=Simeon) hier aankomen. Nu ontbraken alleen nog Jakobus de Meerdere,

Filippus en Tomas. Ook zag ik dat er nog enkele leerlingen aangekomen waren, onder wie ik mij

Joannes Markus en die zoon herinner van de ouderling Simeon uit de tempel, (die Eliud heette) en

die voor Jezus het laatste paaslam geslacht en toebereid had en die toen in de tempel een ambt als

opzichter of keurder der offerdieren had. Er waren hier nu reeds twaalf man verenigd. 

       

Bij het altaar vond wederom een goddelijke dienst plaats en enige van de nieuw aangekomene zag

ik met hoog opgeschorte kleren (daarbij tegenwoordig), zodat ik meende dat zij na de

godsdienstoefening onverwijld weer wilden vertrekken.

       

Voor het bed van de Heilige Maagd stond een klein, laag, driehoekig bankje, gelijkend op dat

waarop zij in de geboortegrot de geschenken van de Heilige Driekoningen in ontvangst had

genomen. Er stond een schoteltje op met een bruin doorzichtig lepeltje. Ik zag heden slechts één

vrouw in de woning der Heilige Maagd (namelijk Maria Zebedeï) (V.03) (V.97).

       

Na de plechtigheid aan het altaar zag ik Petrus haar weer de Heilige Communie toereiken. Hij

bracht ze haar in het eerder vermelde, kruisvormige vaatstuk of bedieningdoos. De apostelen

vormden twee rijen vanaf het altaar tot de legerstede en terwijl Petrus met het Allerheiligste tussen

hen doorging, maakte zij een diepe buiging. De schermwanden of schutsels rondom de

legerstede der Heilige Maagd waren naar alle zijden opengezet.

       

Toen ik dit bij Efeze gezien had, kreeg ik het verlangen te weten hoe het er in die zelfde tijd te

Jeruzalem uitzag, doch ik voelde schrik voor de lange reis van Efeze naar de heilige stad. Toen

kwam de maagd en martelares Suzanna, wier feest wij heden vieren (namelijk 11 augustus) en

van wie ik een relikwie bezit en die mij de gehele nacht gezelschap had gehouden, weer naar mij

toe en sprak me moed in. “Uw vrees is ongegrond, zei ze, ik wil u vergezellen!” Toen trok ik aan

haar zijde over land en zee en wij bereikten in een minimum van tijd Jeruzalem. Zij was

echter geheel anders dan ik; zij was subtiel en licht en wanneer ik haar vastnemen wilde, kon ik

dat niet. Zodra ik op een bepaalde plaats kwam en het visioen kreeg van wat daar gebeurde, zoals

nu te Jeruzalem, was zij verdwenen, doch gedurende de tussentijd op de weg van de ene 

plaats naar de andere, die mij dan in een nieuw gezicht verscheen, werd ik weer door haar

begeleid en getroost. Ziehier nu hoe het er te Jeruzalem uitzag.

 

 

Jeruzalem ten tijde van Maria`s dood.

 

W. 11

Ik kwam bij de Olijfberg en zag hoe alles verwoest en veranderd was, vergeleken bij vroeger; ik

kon echter elke plaats nog terugkennen. Het huis bij de Getsemani-hof waar de leerlingen

achterbleven en wachtten (R.82), was neergehaald en in de omtrek waren allerlei muren

opgericht en grachten getrokken om de wegen ontoegankelijk te maken.

       

Ik begaf mij hierop naar het graf van de Heer; het was bedolven, afgesloten en met muurwerk

ombouwd en boven op de rotshoogte was men begonnen met een bouwwerk dat een kleine kapel

scheen te moeten worden, doch de naakte muren stonden er nog maar van overeind. Toen ik daar

rond stond te kijken, het hart vol droefheid over die verwoesting, scheen mij mijn hemelse

Bruidegom in dezelfde gedaante, waarin Hij hier (bij het graf) eenmaal aan Magdalena was

verschenen en Hij vertroostte mij.

       

Ook de Kalvarieberg vond ik verwoest en door bouwwerken omvormd. Het kleine heuveltje

waarop het kruis had gestaan, was boven afgegraven en bovendien had men het met grachten

omgeven, zodat men er niet meer bij kon. Ik echter kon de top bereiken, en, terwijl ik daar vurig

aan het bidden was, verscheen de Heer mij opnieuw met troost en verkwikking. Tijdens deze

bezoeken van de Heer zag ik Suzanna niet meer naast mij.

 

 

De gave van genezing geschonken aan priesters.

       

Ik kreeg vervolgens een beschouwing over de wonderen en genezingen van Christus in Jeruzalem

en omstreken en vele daarvan zag ik als het ware opnieuw plaats vinden.

       

Terwijl in ondertussen nadacht over de gave om in Jezus naam wonderen te doen, gave die

hoofdzakelijk aan priesters wordt verleend, en terwijl ik mij in het bijzonder herinnerde hoe de

uitoefening van dit charisma in onze dagen weer speciaal uitschittert in de prins van Hohenlohe

(E.75), zag ik deze priester zijn genezingen doen. Ik zag allerlei zieken door zijn gebed genezen

worden, ook mensen die oude, ongeneeslijke verzweringen onder vuile lompen verborgen hielden.

Ik kan thans echter niet met zekerheid zeggen of hetgeen ik zag werkelijke wonden, veretterde

zweren, …enz waren, of slechts zinnebeelden van zonden die hun geweten bevuilden en

bezwaarden. Zelfs in mijn nabijheid vielen mij nog andere priesters te binnen, die (in beginsel)

dezelfde gave in even ruime mate bezaten, maar ze niet tot haar recht en rijpheid lieten komen

door hun menselijk opzicht, uitgestortheid en zorgeloosheid in hun geestelijk leven en door hun

gebrek aan volhardig en volgehouden goede gesteldheid.

       

Eén van hen nam ik bijzonder duidelijk waar. Hij hielp wel is waar vele mensen, in wier hart ik

vele dieren zag knagen, waardoor wel zonden betekend zullen zijn, doch anderen die hier en daar

aan een lichaamsziekte onderhevig waren en die hij heel zeker zou hebben kunnen genezen,

verzuimde hij uit uitgestoordheid en uit nalatigheid om te helpen. In zichzelf bestreed hij de

wereldse neigingen niet en deze maakten tenslotte zijn gaven onvruchtbaar en zonder

uitwerksel.

 

 

Godsdienstoefening der Apostelen.

Levensduur van Maria.

 

W. 12

Medegedeeld op 12 augustus 1821. Er zijn nu in het geheel ten hoogste twaalf mannen in Maria`s

woning bijeen. Heden zag ik in haar bidplaats een goddelijke dienst plaatsvinden. Ik zag ook dat

de vrouw haar met een lepeltje een weinig sap uit het schoteltje te drinken gaf. Maria heeft een

kruis bij zich op haar bed. Dit kruis in nagenoeg een halve arm lang en heeft de vorm van een Y,

zoals ik het heilig kruis onveranderd zie. De stam is iets breder dan de armen; het is als van

verschillende houtsoorten samengevoegd en het beeld van Christus is er in het wit opgebracht.

       

De Heilige Maagd ontving de Heilige Communie; zij heeft na Christus Hemelvaart nog

veertien jaren en twee maanden geleefd.

       

Toen de vertelster hedenavond nauwelijks was ingesluimerd, begon zij op bedaarde, zachte,

buitengewoon aandoenlijke wijze Maria-liederen te zingen. Bij haar ontwaken ondervraagd

door de schrijver naar wat zij zong, antwoordde zij nog maar half wakker: “Ik ben in de processie

meegegaan met die vrouw daar, nu is ze weg!” `s Anderdaags gaf zij hierover de volgende nadere

verklaring: Ik volgde gisteravond twee van Maria`s vriendinnen op de kruisweg achter haar

woning; zij bewandelden afwisselend alle dagen deze weg des morgens en des avonds en ik sluit

mij dan ongemerkt achter hen bij hen aan. Gisteren geraakte ik vol vuur en ik begon te

zingen en opeens verdween het tafereel.

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb