'

GENESIS – ACHTSTE HOOFDSTUK
Vervolg over de hellen.
Hier over de hellen van degenen,
die het leven in echtbreuk en in wulpsheid geleid hebben;
voorts over de hellen van de bedriegers en de tovenaressen.
824. Onder de hiel van de rechtervoet is de hel, waar diegenen zijn, die behagen schepten in
wreedheid en tevens in echtbreuk; en daarin de hoogste lust van hun leven vonden.
Het is opmerkelijk, dat zij die in het leven van het lichaam wreed waren, ook meer dan de
anderen echtbrekers waren.
Zij die van zo’n aard waren, bevinden zich in deze hel.
Hier plegen zij wreedheden op ongehoorde wijze; zij vervaardigen zich met behulp van hun
fantasieën iets als stampvaten, zoals vijzels om kruiden fijn te malen, en stampwerktuigen,
waarmee zij zo eenieder, die zij maar grijpen kunnen, verbrijzelen en martelen.
Voorts vervaardigen zij ook een soort van brede bijlen, zoals beulen wel hebben, alsook
boren, waarmee de een de ander wreedaardig mishandelt, behalve nog zoveel ander
afgrijselijks meer.
Hier bevinden zich enigen uit de Joden, die eertijds op deze barbaarse wijze tegen de
heidenen waren opgetreden, en heden ten dage groeit deze hel voornamelijk aan met het
aantal van diegenen, die tot de zogenaamde christenheid behoren en heel de lust van hun
leven in echtbreuk hebben gesteld en voor het merendeel ook wreed zijn.
Soms verandert hun lust in de stank van mensendrek, welke stank, wanneer deze hel geopend
wordt, in dikke walmen opstijgt.
Deze stank werd in de wereld van de geesten waargenomen, en ik ben er toen bijna door in
zwijm gevallen.
Deze drekstank vervult bij tijden de hel en houdt bij tijden op; het is hun verlustiging in
echtbreuk, die zich in zo’n vreselijke lucht verandert.
Wanneer zij zo een zekere tijd lang in dergelijke dingen hebben geleefd, worden zij alleen
gelaten en verkeren in martelingen, en worden als wanstaltige geraamten, niettemin leven zij
wel.
825. In het vlak van de voetzolen, vooraan en op tamelijk grote afstand, is de hel, welke
gehenna wordt genoemd; daar bevinden zich de ontuchtige vrouwen, die hun gehele lust in
echtbreken hebben gesteld en de echtbreuk niet alleen voor geoorloofd, maar ook voor
eerbaar hebben gehouden en die, onder allerlei voorwendsels van eerbaarheid, argeloze en
onschuldige wezens tot dergelijke dingen hebben verleid.
Iets als een vuurgloed verschijnt daar, zoals bij een geweldige brand die tegen de lucht
aanvlamt, en ook van hitte vergezeld wordt; dit werd mij te voelen gegeven door de vandaar
naar mijn gezicht toestromende warmte; en de stank, welke van die plaats opwalmt, is als die
van verbrande beenderen en haren.
Deze hel wordt soms in afgrijselijke slangen veranderd, die hen bijten; dan verlangen zij de
dood, maar zij kunnen niet sterven.
Enigen, die daaruit losgelaten waren, kwamen tot mij en zeiden, dat daar een verzengende
hitte heerste, en dat deze hitte, wanneer het hun wordt toegestaan enig gezelschap van goede
geesten te naderen, in een snijdende koude verandert, en dan golft bij hen de hitte en de koude
van het ene uiterste naar het andere, waardoor zij eveneens jammerlijk gekweld worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 255
Toch hebben zij tussenpozen, gedurende welke zij in de hitte van hun vurige wellusten zijn;
maar, als gezegd, wisselen hun staten.
826. Er waren enigen van beiderlei geslacht uit de zogenaamde christenheid, die tijdens het
leven de echtbreuk niet alleen voor geoorloofd, maar zelfs voor heilig hadden gehouden, en
dus gemeenschappelijke huwelijken, zoals zij dat goddeloos noemden, waren aangegaan,
onder de schijn van heiligheid.
Ik zag dat zij in de gehenna werden gezonden, maar toen zij daar aankwamen, greep er een
verandering plaats; het vuur van de gehenna, dat meer roodachtig van gloed is, werd bij hun
aankomst meer witgloeiend, en het viel waar te nemen, dat zij met deze plaats niet konden
overeenstemmen, waarom deze goddeloze troep daarvan werd afgescheiden en verplaatst naar
een streek achteraan, en wel, naar gezegd werd, in een andere wereld, waar zij in poelen
zouden worden ondergedompeld, en vandaar naar een nieuwe, voor hen bestemde gehenna.
In de gehenna werd een soort gefluit gehoord, dat niet beschreven kan worden, maar het
gefluit of gesis van de gehenna was scheller dan dat van hen, die de heiligheid hadden
bezoedeld door echtbreuk.
827. Zij, die bedriegen door een hoogachting voor de echtelijke liefde en van de liefde tot de
kinderen, voor te wenden, door zich zo te gedragen, dat de echtgenoot allerminst verdenking
heeft, dat de gasten niet kuis, onschuldig en oprechte vrienden zijn, en die, onder dergelijk en
veel ander vertoon meer, des te vrijer echtbreken, bevinden zich in de hel onder de billen,
temidden van de afschuwelijkste uitwerpselen, en worden verwoest, totdat zij als beenderen
worden, daar zij tot de bedriegers behoren.
Dezen weten zelfs niet eens wat een geweten is.
Ik sprak met hen, en zij verwonderden zich, dat iemand een geweten heeft, en dat men zegt
dat echtbreuk tegen het geweten is.
Er werd hun gezegd, dat het voor zulke gewetenloze echtbrekers even onmogelijk was om in
de hemel te komen, als voor een vis om in de lucht, of voor een vogel om in de ether te
komen, daar zij, zodra zij de hemel maar even naderen, iets als een verstikking voelen, en
dergelijke lust in afgrijselijke stank verandert; voorts, dat zij wel niet anders dan in de hel
geworpen moesten worden en tenslotte als een geraamte worden, met slechts weinig leven,
daar zij zich zo’n leven hebben eigen gemaakt, dat er hun, wanneer zij het verliezen, zo
weinig waarlijk menselijk leven overblijft.
828. Zij die niets feller begeren dan maagden te onteren, dat wil zeggen: van wie de hoogste
lust bestaat in het nemen van maagden en in de roof van maagdelijkheid, zonder enige
gedachten aan huwelijk en aan kinderen, en die, wanneer zij de bloem van de maagdelijkheid
geroofd hebben, haar verlaten, van haar walgen en haar openlijk aan ontucht prijsgeven.
Dezen, die zo’n leven hebben geleid, moeten, daar het tegen de natuurlijke, geestelijke en
hemelse orde indruist, en niet alleen tegen de echtelijke liefde, welke in de hemel hoogst
heilig wordt gehouden, maar ook tegen de onschuld die zij kwetsen en vermoorden, doordat
zij onschuldige meisjes, aan wie echtelijke liefde in te boezemen was geweest, in een leven
van ontucht voeren – het is bekend, dat het de eerste bloem van de liefde is, welke de
maagden in de kuise, echtelijke liefde binnenleidt, en het gemoed van de echtgenoten verbindt
– en daar de heiligheid van de hemel is gegrondvest in de echtelijke liefde en in de onschuld,
en zij zulke innerlijke moordenaars zijn, de zwaarste straffen verduren.
Het schijnt hun toe, alsof zij op een woest paard zaten, die hen in de hoogte werpt, zodat zij
als het ware met levensgevaar van het paard worden geworpen; een dergelijke schrik wordt
hun aangejaagd.
Daarna komt het hun voor, als bevonden zij zich onder de buik van een woest paard, en dan,
als gleden zij door het achterste deel van het paard in diens buik, en plotseling is het hun te
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 256
moede, als waren zij in de buik van een vuile hoer, welke hoer in een grote draak verandert,
en hier blijven zij in de marteling aldus gevangen.
Deze straf keert herhaaldelijk terug, binnen honderden en duizenden jaren, totdat zij van
afgrijzen voor zulke begeerten vervuld worden.
Aangaande hun spruiten werd mij gezegd, dat zij erger zijn dan andere kinderen, daar zij iets
dergelijks van hun vader erfelijk overnemen; daarom worden dan ook zelden kinderen uit
dergelijke verhoudingen geboren, en die er uit geboren worden, blijven niet lang in leven.
829. Zij, die in het leven van het lichaam wulps denken, en alles wat anderen zeggen in het
wulpse verkeren, ook het heilige, en zelfs ook nog als volwassene en grijsaards, wanneer toch
geen natuurlijke wulpsheid daartoe meer aandrijft, dezen laten ook in het andere leven niet na,
zo te denken en te spreken, en aangezien hun voorstellingen zich daar meedelen, en zich soms
bij andere geesten tot ontuchtige uitbeeldingen ontwikkelen, ontstaan daar ergernissen uit.
Hun straf is deze, dat zij voor de geesten die zij gekrenkt hebben, horizontaal uitgestrekt, en
als een rol van links naar rechts snel rondgerold worden, en daarna overdwars in een andere
ligging, en dan weer in een andere, naakt ten aanschouwe van allen, of halfnaakt, naar de aard
van hun wulpsheid, en tevens wordt hun schaamte aangejaagd.
Voorts worden zij met hoofd en voeten overdwars als een as omgedraaid; dit prikkelt tot
verzet en veroorzaakt tevens pijn, want twee krachten zijn werkzaam, de ene geeft een
ronddraaiende beweging, de andere een achterwaartse, en hieruit volgt dan een pijnlijke
verrekking.
Is dit voorbij, dan wordt hem gelegenheid gegeven, om zich aan de aanblik van de geesten te
onttrekken, en hem wordt schaamte ingeboezemd; nochtans zijn er geesten, die hem
uitproberen of hij nog in dergelijke dingen volhardt.
Zolang hij echter in deze toestand van schaamte en pijn is, wacht hij zich daarvoor.
Dus verbergt hij zich, hoewel zij weten waar hij zich bevindt.
Deze straf verscheen aan de voorzijde, op enige afstand.
Er zijn ook knapen, jongelingen en jonge mannen, die, in de dwaasheid van hun leeftijd en in
hun geslachtsdrift, de afschuwelijke stelling hebben aangenomen, dat getrouwde vrouwen,
vooral de jonge en mooie, niet voor de echtgenoot behoren te zijn, maar voor hen en hun
gelijken, terwijl de echtgenoot alleen maar de familievader en de opvoeder van de kinderen
blijft.
Zij worden in het andere leven ook onderkent aan de toon van hun kwajongenspraat; zij zijn
daar aan de achterzijde op een bepaalde hoogte.
Diegenen onder hen, die zich in deze beginselen hebben bevestigd, en in een daadwerkelijk
daarmee overstemmend leven, worden in het andere leven jammerlijk gestraft met
martelingen, die hierin bestaan, dat zij worden uitgerekt of verdraaid in alle richtingen en
bochten, door geesten die de kunst verstaan hun de verbeelding van een lichaam en tevens het
gevoel van lichamelijke pijn bij te brengen.
Door deze ontwrichtingen en tevens door de teweeggebrachte tegenspartelingen, worden zij
zo vaneen gereten, dat het hun onder onmenselijke pijnen voorkomt, als werden zij, om zo te
zeggen, in kleine stukjes gescheurd; en dit zo vaak, tot zij geslagen zijn van afgrijzen voor
zulke levensbeginselen en er vanaf zien om zo te denken.
830. Zij, die met uiterste geslepenheid de mensen bedriegen door een beminnelijk gezicht en
zoetsappige woorden, terwijl zij van binnen giftige listen verbergen, en zo dus de mensen
voor zich innemen met het doel om hen te verderven, hun hel is gruwelijker dan die van
anderen, en zelfs nog gruwelijker dan de hel van moordenaars.
Het schijnt hun toe, alsof zij onder slangen leven, en hoe verderfelijker hun lusten waren, des
te afgrijselijker en giftiger en talrijker verschijnen de slangen, welke hen omkronkelen en
folteren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 257
Zij weten niet beter of het zijn slangen, zij voelen soortgelijke pijnen en soortgelijke
kwellingen, hetgeen misschien weinigen zullen geloven, toch is dit waar.
Het zijn zij, die met voorbedachten rade bedrog plegen, en daarin het genot van hun leven
vinden.
De straffen van de bedriegers verschillen al naar de aard van de listen van eenieder.
In het algemeen worden zij in de gezelschappen niet geduld, maar er van verdreven, want
alles wat een geest denkt, wordt onmiddellijk door de naburige geesten geweten en
waargenomen, ook of er bedrog in het spel is, en wat voor bedrog.
Vandaar dat zij, uit de gezelschappen verstoten, tenslotte eenzaam neerzitten, en dan met een
breed gezicht verschijnen, vier of vijfmaal groter dan het gezicht van anderen, met brede hoed
van witachtige vleeskleur, en zo zitten zij dan als een beeld van de dood in kwelling.
Er zijn anderen, die van nature bedrog plegen, maar niet zozeer met voorbedachte rade, en
niet op stiekeme wijze met een bedrieglijk uiterlijk; dezen worden onmiddellijk herkend, en
hun gedachten duidelijk waargenomen; ook laten zij zich voorstaan op hun listigheid, alsof zij
heel bedreven willen lijken; dezen hebben zo’n hel niet.
Doch over de bedriegers, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer in hetgeen
volgt.
831. Er zijn vrouwen, die naar hun neigingen hebben geleefd, en die zich alleen met zichzelf
en de wereld hebben beziggehouden, en het gehele leven en alle levensvreugde hebben
gezocht in uiterlijke praal, en daarom ook in de burgerlijke samenleving meer dan anderen
geacht werden; vandaar hebben zij uit hun daadwerkelijke leven en hun aangenomen natuur,
zich het vermogen verworven, door hoffelijke manieren zich in de begeerten en lusten van
anderen te nestelen, onder de schijn van eerbaarheid, maar met het doel om te heersen; om die
reden is hun leven tot een en al geveinsdheid en bedrog geworden.
Evenals andere vrouwen hebben zij de kerken bezocht, maar met geen ander oogmerk dan om
eerbaar en vroom te schijnen; voor het overige waren zij zonder geweten en heel licht geneigd
tot schanddaden en echtbreuk, telkens wanneer deze maar in het geheim bedreven kon
worden.
Zulken denken in het andere leven op dezelfde manier; wat geweten is, weten zij niet, en
lachen hen uit, die van geweten spreken.
Zij sluipen in elke neiging van een ander binnen, terwijl zij eerbaarheid, vroomheid,
barmhartigheid en onschuld veinzen, welke voor hen de middelen tot bedrog zijn, en telkens,
wanneer hun de uiterlijke banden worden afgenomen, storten zij zich in de meest misdadige
en ontuchtige praktijken.
Dit zijn de vrouwen die in het andere leven magiërs of tovenaressen zijn, en sommigen onder
hen werden sirenen genoemd.
Daar maken zij zich kunsten eigen, welke in de wereld onbekend zijn.
Zij zijn als sponzen, die afschuwelijke kunstgrepen opzuigen, en zij hebben daarvoor zo’n
aanleg, dat zij deze met de grootste vaardigheid toepassen.
De in de wereld onbekende kunstgrepen, waarin zij zich daar bekwamen, bestaan hierin, dat
zij als van elders vandaan kunnen spreken, zodat hun stem wordt gehoord als die van goede
geesten op een andere plaats; voorts dat zij tegelijkertijd als het ware bij meer dan één kunnen
zijn, en anderen zo wijsmaken, dat zij om zo te zeggen alomtegenwoordig zijn; verder dat zij
tegelijk als meer dan één persoon en op verscheidene plaatsen tegelijkertijd spreken; dat zij al
wat van goede geesten en ook wat van engelgeesten invloeit, kunnen afwenden en het
onmiddellijk ten gunste van henzelf op verschillende manieren verdraaien; dat zij de gedaante
van een ander kunnen aannemen door voorstellingen, welke zij opvangen en uitbeelden; dat
zij ieders genegenheid voor zich weten in te boezemen door zich toegang te verschaffen in de
staat zelf van de neiging van die ander; zich plotseling aan het gezicht kunnen onttrekken en
onopgemerkt wegglijden; zich aan geesten voordoen met een blanke vlam om het hoofd,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 258
hetgeen een engelenteken is, en dit ten aanschouwe van velen; onschuld veinzen op
verschillende manieren, ook door kinderen voor te stellen, die zij kussen.
Ook geven zij anderen die zij haten, de begeerte in hen te doden, daar zij weten dat zij toch
niet kunnen sterven, waarna zij hen dan als moordenaars aanklagen en hun opzet openbaar
maken.
Zij wekten uit mijn geheugen al het kwade op, dat ik gedacht en gedaan had, en dit met de
allergrootste bedrevenheid.
Zij spraken, terwijl ik in slaap lag, geheel als uit mij met anderen, zodat de geesten tot de
overtuiging werden gedwongen, dat ik sprak, en wel valsheden en ontuchtige dingen.
En dergelijke andere kunststukken meer.
Zij beschikken van nature over zo’n overredingskracht, dat bij hen niets was dat twijfel wekt,
te bespeuren valt.
Vandaar worden hun voorstellingen niet als die van andere geesten meegedeeld.
Zij hebben, zoals men zegt, als het ware slangenogen, en met hun blik en hun voorstelling
overal tegenwoordig te zijn.
Deze tovenaressen of sirenen worden zwaar gestraft; sommigen in de gehenna; anderen in een
soort van binnenplaats onder slangen; weer anderen door uiteengerekt en op verschillende
manieren gekneusd te worden onder de hevigste pijn en foltering.
Na verloop van tijd worden zij afgescheiden, en worden als geraamten van top tot teen.
De voortzetting volgt aan het einde van dit hoofdstuk.
GENESIS 8 : 1 - 22
1. En God gedacht aan Noach, en aan al het wilde dier, en aan alle beest, welke met
hem in de ark waren; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren
werden stil.
2. En de fonteinen van de afgrond, en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de
plasregens van de hemel werd opgehouden.
3. En de wateren keerden weer van boven de aarde, heen en weer vloeiende, en de
wateren namen af ten einde van vijftig en honderd.
4. En de ark rustte in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, op de
bergen Ararat.
5. En de wateren waren gaande en afnemende tot aan de tiende maand; op de tiende,
op de eerste van de maand, verschenen de toppen van de bergen.
6. En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, en Noach opende het venster van de
ark, die hij gemaakt had.
7. En hij liet een raaf uit, en zij ging uit heen en weer komende, tot aan de uitdroging
van de wateren van boven de aarde.
8. En hij liet een duif van zich uit, om te zien, of de wateren verminderd waren van
boven de aangezichten van de aardbodem.
9. En de duif vond geen rust voor het hol van haar voet, en zij keerde weer tot hem in
de ark, want de wateren waren op de aangezichten van de ganse aarde; en hij stak zijn
hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
10. En hij wachtte nog zeven andere dagen af, en hij voer voort de duif uit te laten uit
de ark.
11. En de duif keerde tot hem weer tegen de avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad
was in haar mond; en Noach erkende dat de wateren van boven de aarde verminderd
waren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 259
12. En hij wachtte nog zeven andere dagen af, en hij liet de duif uit, en zij voer niet
meer voort met tot hem weer te keren.
13. En het geschiedde in het eerste en zeshonderdste jaar, in het begin, op de eerste
van de maand, dat de wateren droogden van boven de aarde, en Noach deed het dak
van de ark af, en hij zag, en ziet, de aangezichten van de aardbodem waren gedroogd.
14. In de tweede maand, op de zeven en twintigste dag van de maand, was de aarde
opgedroogd.
15. En God sprak met Noach, zeggende:
16. Ga uit de ark, gij, en uw vrouw, en uw zonen, en de vrouwen van uw zonen met u.
17. Al het wilde dier dat met u is, van alle vlees, van de vogel en van het beest, en van
al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan, en dat zij zich
verbreiden over de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op aarde.
18. En Noach ging uit, en zijn zonen, en zijn vrouw, en de vrouwen van zijn zonen met
hem.
19. Al het wilde dier, al het kruipende gedierte, en alle vogels, al het kruipende over
de aarde; naar hun families gingen zij uit de ark.
20. En Noach bouwde Jehovah een altaar, en hij nam van alle reine beest en van alle
reine vogel, en hij offerde brandoffers op het altaar.
21. En Jehovah rook de reuk van rust, en Jehovah zei in Zijn hart: Ik zal voortaan de
aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van het
mensenhart is boos van zijn jeugd aan, en Ik zal voortaan niet meer al het levende
slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
22. Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en
zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
INHOUD.
832. In hetgeen nu volgt wordt in volgorde gehandeld over de mens van de nieuwe Kerk, die
Noach genoemd wordt, en wel over zijn staat na de verzoeking tot aan zijn wedergeboorte, en
verder.
833. Over de eerste staat na de verzoeking; over zijn wankelen tussen het ware en het valse,
totdat de waarheden aan de dag beginnen te treden; vers 1 tot 5.
834. Over de tweede staat, welke uit drie delen bestaat: het eerste, wanneer er nog geen
waarheden van het geloof zijn; het tweede, wanneer de waarheden van het geloof met de
naastenliefde, en het derde, wanneer de goedheden van de naastenliefde te voorschijn komen;
vers 6 tot 14.
835. Over de derde staat, wanneer deze mens uit naastenliefde begint te handelen en te
denken, hetgeen de eerste staat van de wedergeborene; vers 15 tot 19.
836. Over de vierde staat, wanneer hij uit de naastenliefde handelt en denkt, hetgeen de
tweede staat van de wedergeborene is; vers 20 en 21.
837. Tenslotte over deze nieuwe Kerk, welke in de plaats van de vorige is verwekt, en
beschreven wordt; vers 21 en 22.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 260
DE INNERLIJKE ZIN.
838. In de beide voorgaande hoofdstukken is gehandeld over de nieuwe Kerk, Noach geheten,
of over de mens van die Kerk, en wel eerst over zijn voorbereiding tot het ontvangen van het
geloof en van de naastenliefde door middel van het geloof.
Daarna over zijn verzoeking, vervolgens over de bescherming van hem bij de ondergang van
de Oudste Kerk.
In hetgeen nu volgt, wordt gehandeld over zijn staat na de verzoeking, en wel in de volgorde,
hoe het zich heeft toegedragen, en tevens in de volgorde hoe het daarmee gesteld is bij
eenieder, die wedergeboren moet worden; want het Woord van de Heer is van dien aard, dat
het daar, waar er van een enkeling sprake is, over alle en eenieder wordt gehandeld, met een
onderscheid overeenkomstig het gemoed en elk mens.
Dit is de allesomvattende zin van het Woord.
839. vers 1.
En God gedacht aan Noach, en aan al het wilde dier, en aan alle beest, welke met hem in de
ark waren; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
God gedacht, betekent het einde van de verzoeking en het begin van de vernieuwing; door
Noach wordt, als eerder, de mens van de Oude Kerk aangeduid; door al het wilde dier en al
het beest, welke met hem in de ark waren, wordt alles wat bij hem was, aangeduid; en God
deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil, betekent dat alle dingen in
hun orde waren gesteld.
840. Dat de woorden ‘en God gedacht’ het einde van de verzoeking en het begin van de
vernieuwing betekenen, blijkt uit hetgeen voorafgaat, en uit hetgeen volgt; dat God gedenkt,
betekent in het bijzonder, dat Hij Zich erbarmt; Zijn gedenken is barmhartigheid, welke Hem
bovenal na de verzoeking wordt toegeschreven, daar dan een nieuw licht straalt.
Zolang de verzoeking aanhoudt, meent de mens, dat de Heer verre is, aangezien hij door de
kwade geesten heen en weer gedreven wordt, en wel zo, dat hij soms in zo’n vertwijfeling is,
dat hij nauwelijks aan het bestaan van een God gelooft; maar de Heer is dan meer
tegenwoordig dan hij ooit geloven kan.
Wanneer daarentegen de verzoeking ophoudt, ontvangt hij vertroosting, en eerst dan gelooft
hij de Heer aanwezig, waarom hier, daar het zo schijnt, het gedenken van God het einde van
de verzoeking betekent, en het begin van de vernieuwing.
Er staat God gedenkt, maar niet Jehovah, omdat hij nog in de staat vóór de wedergeboorte is.
Wanneer hij echter is wedergeboren, wordt de naam Jehovah genoemd, zoals aan het eind van
dit hoofdstuk, vers 20 en 21; de reden hiervan is, dat het geloof nog niet verbonden is met de
naastenliefde.
Eerst dan heet de mens wedergeboren, wanneer hij uit naastenliefde handelt; in de
naastenliefde is Jehovah, niet zozeer in het geloof vooraleer dit met naastenliefde is
verbonden.
De naastenliefde is het eigenlijke zijn en leven van de mens in het andere leven; het eigenlijke
Zijn en Leven Zelf is Jehovah, vandaar dat er, vooraleer de mens is en leeft, niet gezegd
wordt, dat Jehovah bij hem is, maar God.
841. Dat door Noach, als eerder, de mens van de Oude Kerk wordt aangeduid, en door al het
wilde dier, en alle beest, welke met hem in de ark waren, alles wordt aangeduid, wat bij hem
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 261
was, kan blijken uit hetgeen eerder over Noach en de betekenis van het wilde dier en het beest
is gezegd.
Het wilde dier wordt in het Woord in dubbele zin genomen, voor datgene bij de mens wat
levend is en voor datgene wat dood is.
Dat het voor het levende staat, komt, omdat dit woord in de Hebreeuwse taal het levende
betekent, maar omdat de Oudsten in hun nederigheid zichzelf erkenden als wilde dieren,
daarom is door hetzelfde woord al datgene aangeduid, wat bij de mens dood is.
Hier wordt door het wilde dier zowel hetgeen levend is als hetgeen dood is, aangeduid in één
samenvatting, zoals dat na de verzoeking het geval pleegt te zijn bij de mens, in wie de
levende en de dode dingen, of hetgeen van de Heer is en hetgeen tot het eigene van de mens
behoort, zo door elkaar verward verschijnen, dat de mens nauwelijks weet, wat waar en wat
goed is.
Maar de Heer brengt en stelt dan alles in orde, zoals blijken kan uit hetgeen volgt.
Dat het wilde dier de dingen betekent, welke bij de mens levend zijn, zie men in het
voorgaande zevende hoofdstuk bij vers 14, voorts ook in dit hoofdstuk bij vers 17 en 19; dat
het de dingen beduidt, welke bij de mens zijn, ook de dode dingen, blijkt uit hetgeen eerder
enige malen ten aanzien van de wilde dieren en de beesten is aangetoond,
zoals in de nrs. 45, 46, 142, 143 en 246.
842. Uit de betekenis van de wind in het Woord, blijkt dat de woorden ‘en God deed een wind
over de aarde doorgaan en de wateren werden stil’ betekenen, dat alles in zijn orde is
gebracht.
Alle geesten, zowel de goede als de kwade, worden met de wind vergeleken en vereenzelvigd,
en ook winden genoemd.
In de oorspronkelijke taal dient hetzelfde woord, waarmee winden worden aangeduid, ook om
geesten aan te duiden.
In de verzoekingen, welke hier de wateren zijn, die stil werden, zoals eerder is aangetoond,
zijn het de kwade geesten, die overstromen, die bij drommen invloeien met hun fantasieën, en
soortgelijke fantasieën bij de mens opwekken.
Wanneer deze geesten of deze fantasieën verstrooid worden, wordt dit in het Woord
beschreven door een wind, en wel door de oostenwind.
Het is met de mens in verzoeking, wanneer de beroeringen of de wateren van de verzoeking
ophouden, zo gesteld als in het algemeen, hetgeen mij door vele ervaringen is te weten
gegeven, namelijk, dat de kwade geesten in de wereld van de geesten zich soms tot hele
benden samenklitten, en zo beroeringen verwekken, maar uiteengejaagd worden door andere
geestenscharen, welke meestal van de rechterzijde, dus van de oostelijke streek toestromen, en
de kwaden zo’n grote schrik en vrees aanjagen, dat zij aan niets anders dan aan vluchten
denken; dan worden zij, die samenschoolden, over alle streken verstrooid, en zo worden dus
de bij elkaar gekomen groepen van deze geesten ontbonden.
De geestenscharen, die hen zo uiteenjagen, worden oostenwind genoemd.
Bovendien worden zij nog op ontelbare andere manieren verstrooid, welke ook oostenwinden
zijn; hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Wanneer kwade geesten op deze wijze verstrooid zijn, ontstaat, na de beroering of na de
verstoorde staat, als het ware een vredige kalmte of stilte.
Evenzo is het gesteld met de mens, die in verzoeking is; terwijl hij in verzoeking is, bevindt
hij zich temidden van het gewoel van dergelijke geesten; na hun verdrijving of verstrooiing
wordt hij als het ware vredig, en dit is het begin van de herstelling van alle dingen in hun
orde.
Vooraleer iets in orde gebracht wordt, is het heel gewoon, dat het eerst in een zekere wanorde,
om zo te zeggen, in een chaos wordt gebracht; op deze wijze worden de dingen, die niet goed
samenhangen, gescheiden, en wanneer zij gescheiden zijn, brengt de Heer ze in orde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 262
Dit kan vergeleken worden met de dingen in de natuur, waar ook alles en elke bijzonderheid
eerst in een zekere wanorde wordt gebracht, voordat er orde in gesteld wordt.
Als er geen stormen in de atmosfeer waren, die de ongelijksoortige bestanddelen
uiteenjoegen, dan zou de lucht nooit gereinigd worden, maar zouden de verpestende dampen
zich ten verderve ophopen.
Op dezelfde wijze in het menselijk lichaam: indien niet alle bloeddeeltjes, zowel de
ongelijksoortige als de gelijksoortige, voortdurend en bij beurten eerst in een hart
samenvloeien, en daar vermengd werden, zo zouden de vochten ten verderve samenklonten,
en geen van de delen zou meer in het bijzonder voor zijn werk geschikt zijn.
Zo is het ook gesteld met de mens, die moet worden wedergeboren.
Dat de wind, en in het bijzonder de oostenwind, niets anders betekent dan de verstrooiing van
de valsheden en de kwaadheden, of wat hetzelfde is, van de kwade geesten en genieën, en
daarna het in orde stellen, kan blijken in het Woord, zoals bij Jesaja: ‘Gij zult ze wannen, en
de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; en gij zult u verheugen in
Jehovah, in de heilige Israëls zult gij u beroemen’, (Jesaja 41 : 16); waar het wannen wordt
vergeleken met de wind, en het verstrooien met de stormwind, welke de kwaadheden betreft;
‘dan zullen de wedergeborenen zich in Jehovah verheugen’.
Bij David: ‘Ziet, de koningen hebben zich verzameld, zij zijn tezamen doorgetogen, zij zagen,
alzo waren zij verwonderd, zij werden verward, zij haastten weg, beving greep hen aldaar
aan, smart als van een barende vrouw, met een oostenwind zult gij verbreken’, (Psalm 48 :
16, 17); hier staat op dezelfde wijze oostenwind voor het verstrooien van de valsheden.
Iets dergelijks wordt uitgebeeld door de oostenwind, waardoor de zee Suph werd uitgedroogd,
opdat de zonen van Israël doorgingen, waarover in Exodus als volgt: ‘Jehovah deed de zee
weggaan door een hevige oostenwind, de ganse nacht, en maakte de zee droog, en de wateren
werden gekliefd’, (Exodus 14 : 21); dat de wateren van de Suph iets dergelijks uitbeeldden als
hier door de wateren van de vloed is aangeduid, blijkt hieruit, dat de Egyptenaren, waarmee
de kwaden zijn uitgebeeld, verzonken, en de zonen van Israël, waarmee de wedergeborenen
zijn uitgebeeld, zoals hier Noach, doorgingen; en door de zee Suph werd, gelijk als door de
vloed, de verdoemenis alsmede de verzoeking uitgebeeld, en dus door de oostenwind de
verdeling van de wateren en van de boosheden van de verdoemenis, of van de verzoeking;
zoals ook blijkt uit het lied van Mozes na hun doortocht, (Exodus 15 : 1 tot 19) en bij Jesaja:
‘Jehovah zal de tong van de zee van Egypte verwensen, en Hij zal Zijn hand bewegen over de
rivier in de hevigheid van Zijn wind, en hij zal deze slaan in zeven rivieren, en een weg
maken, dat men met schoenen daardoor zal gaan; dan zal er een pad zijn voor de
overblijfselen van Zijn volk, dat overgebleven zal zijn van Aschur, gelijk als Israël geschiedde
toen het uit het land Egypte optoog’, (Jesaja 11 : 15, 16); waar het pad voor de overblijfselen
van het volk dat overgebleven zal zijn van Aschur, staat voor het in orde stellen.
843. vers 2.
En de fonteinen van de afgrond, en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de plasregens
van de hemel werd opgehouden.
Dit betekent, dat de verzoeking ophield; de fonteinen van de afgrond betekenen de boosheden,
welke tot de wil behoren; de sluizen van de hemel de valsheden welke tot het verstand
behoren; de plasregens de verzoeking zelf in het algemeen.
844. Van dit vers tot het zesde wordt gehandeld over de eerste staat van de mens van deze
Kerk na de verzoeking; en hetgeen in dit vers voorkomt, betekent het ophouden van de
verzoeking.
Eerst was er sprake van zijn verzoeking ten aanzien van de dingen van de wil, daarna van zijn
verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand; dat de verzoeking betreffende de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 263
dingen van de wil ophield, wordt aangeduid door het sluiten van de fonteinen van de afgrond;
en het ophouden van de verzoeking betreffende de dingen van het verstand, door het sluiten
van de sluizen van de hemel.
Dat dit de betekenis is, werd eerder gezegd en aangetoond in het voorgaande zevende
hoofdstuk bij vers 11, en dat de slagregen de verzoeking zelf is, eveneens daar in vers 12,
waarom er bij de bevestiging van deze dingen niet langer wordt stilgestaan.
845. Dat door de fonteinen van de afgrond de verzoeking ten aanzien van de dingen van de
wil wordt aangeduid en door de sluizen van de hemel, de verzoeking ten aanzien van de
dingen van het verstand, komt omdat het de wil van de mens is, die vanuit de hel bewogen
wordt, niet zozeer het verstand, wanneer het niet is ondergedompeld in begeerten, welke tot
de wil behoren.
De boosheden, die tot de wil behoren, zijn het, die de mens verdoemen en hem in de hel
neerstorten, niet zozeer de valsheden, tenzij met kwaadheden gekoppeld, waarbij dan het ene
uit het andere voortvloeit, zoals men bij zeer velen kan zien, die in valsheden zijn en toch
zalig worden, zoals zeer velen onder de heidenen, die in natuurlijke naastenliefde en
barmhartigheid geleefd hebben, voorts christenen die uit de eenvoud van hun harten geloofd
hebben; de onwetendheid en eenvoud zelf verontschuldigt, want daarin kan onschuld zijn.
Anders is het gesteld met hen, die zich bevestigd hebben in de valsheden, en zich daarna zo’n
leven van het valse hebben eigengemaakt, dat zij al het ware afwijzen en verwerpen; dit leven
wordt eerst verwoest, voordat iets waars en zo dus iets goeds kan worden ingezaaid; maar
erger is het gesteld met hen, die zich door begeerten in valsheden bevestigd hebben, zodat de
valsheden en de begeerten één leven uitmaken; dezen zijn het die zich in de hel storten.
Dit is de reden, waarom de verzoeking naar de dingen van de wil wordt aangeduid door
fonteinen van de afgrond, welke hellen zijn, en de verzoeking naar de dingen van het verstand
door sluizen van de hemel, welke wolken zijn, waaruit de plasregen komt.
846. vers 3.
En de wateren keerden weer van boven de aarde, heen en weer vloeiende, en de wateren
namen af ten einde van vijftig en honderd.
Dat de wateren van boven de aarde weerkeerden, heen en weer vloeiende, betekent de
schommelingen tussen het ware en het valse; dat de wateren afnamen ten einde van honderd
en vijftig dagen, betekent, dat de verzoekingen ophielden; vijftig en honderd dagen betekent
hier, als eerder, een grens.
847 Dat de woorden ‘de wateren keerden weer van boven de aarde, heen en weer vloeiende’,
de schommelingen tussen het ware en het valse betekenen, blijkt uit hetgeen gezegd is,
namelijk, dat de wateren van de vloed of de overstromingen, voor zover zij Noach betroffen,
verzoekingen betekenden, en omdat hier gehandeld wordt over de eerste staat na de
verzoeking, kunnen hier de wateren, die al heen en weer vloeiende weerkeren, niets anders
betekenen dan het wankelen tussen waarheden en valsheden; maar hoe het met dit wankelen
gesteld is, kan men niet weten wanneer men niet weet, wat verzoeking is, want zoals de
verzoeking is, zo is ook de wankeling na de verzoeking.
Wanneer de verzoeking hemels is, dan is er een wankelen tussen het goede en het kwade;
wanneer de verzoeking geestelijk is, dan is er een wankelen tussen het ware en het valse;
wanneer de verzoeking natuurlijk is, dan is er een wankelen tussen de dingen die tot de
begeerten behoren, en de dingen die daar tegenin druisen; want er bestaan tal van
verzoekingen.
In het algemeen zijn het hemelse, geestelijke en natuurlijke, die geenszins met elkaar verward
mogen worden; hemelse verzoekingen kunnen alleen bij hen zijn, die in de liefde tot de Heer
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 264
zijn; geestelijke verzoekingen bij hen, die in de liefde jegens de naaste zijn; de natuurlijke
verzoekingen zijn geheel en al van deze beide gescheiden, en zijn eigenlijk geen
verzoekingen, maar slechts angsten, die hieruit voortvloeien dat hun natuurlijke liefden
worden aangevochten, veroorzaakt door rampspoeden, ziekten en een slechte gesteldheid van
bloed en lichaamsvochten.
Uit dit weinige kan men enigermate beseffen, wat verzoeking is, namelijk benauwdheid en
angst vanwege deze dingen, welke de liefde weerstreven.
Bij hen, die in de liefde tot de Heer zijn, brengt alles wat de liefde tot de Heer bestrijdt,
innerlijke kwelling teweeg; dit is hemelse verzoeking.
Bij hen die in de liefde tot de naaste zijn, of in de naastenliefde, veroorzaakt alles wat deze
liefde bestrijdt, gewetenskwelling; dit is geestelijke verzoeking.
Daarentegen zijn de natuurlijke aanvechtingen, die de meesten verzoekingen noemen en
waarvan de smarten gewetenswroegingen heten, geen verzoekingen, maar slechts angsten, die
hieruit voortvloeien, dat hun liefden worden aangevochten, bijvoorbeeld, wanneer zij
voorzien en voelen, dat zij beroofd worden van eer, wereldse goederen, goede naam,
genoegens, van het leven van het lichaam en dergelijke dingen meer, maar nochtans plegen
deze aanvechtingen iets goeds voort te brengen.
Bovendien komen ook nog verzoekingen voor bij hen, die in de natuurlijke naastenliefde zijn,
dus bij de aanhangers van de een of andere dwaalleer, bij de heidenen en de afgodendienaars,
vanwege die dingen, welke hun geloofsleven, dat hun dierbaar is, bestrijden; maar dit zijn
benauwdheden, welke in schijn met de geestelijke verzoekingen overeenkomen.
848. Na afloop van de verzoekingen treedt als het ware een wankelen in, en wanneer het
geestelijke verzoekingen zijn, is het een wankelen tussen het ware en het valse, hetgeen ook
hieruit voldoende kan blijken, dat de verzoeking het begin van de wedergeboorte is.
Alle wedergeboorte immers heeft ten doel, dat de mens een nieuw leven, of liever, het leven
ontvangt, en van geen mens tot een werkelijk mens wordt, of van een dood mens een levend
mens.
Wanneer daarom zijn vroegere leven, dat slechts een dierlijk leven was, door verzoekingen
verwoest wordt, dan kan hij niet anders dan na de verzoeking wankelen tussen het ware en het
valse; het ware behoort tot het nieuwe leven, het valse tot het oude.
Wanneer het vroegere leven niet wordt verwoest – en dit geschiedt - kan nooit enig geestelijk
zaad worden ingezaaid, want er is geen aardbodem aanwezig.
Wanneer het vroegere leven echter verwoest is, en zo’n wankeling intreedt, dan weet de mens
bijna in het geheel niet, wat waar en goed is, dermate zelfs, dat hij nauwelijks weet, dat er
enig waars bestaat; zo, bijvoorbeeld, wanneer hij er ten aanzien van de goedheden van de
naastenliefde of de goede werken, zoals ze genoemd worden, over nadenkt of hij ze niet uit
het eigene zou kunnen doen, en of er in het eigene verdienste steekt, dan verkeert hij zozeer in
donkerheid en duisternis, dat hij, als hem gezegd wordt dat niemand uit zichzelf of uit het
eigene het goede kan doen, nog minder enige verdienste kan hebben, maar dat al het goede uit
de Heer en alle verdienste van de Heer is, zich alleen maar verbazen kan.
Op dezelfde wijze in alle overige dingen, welke tot het geloof behoren, niettemin wordt deze
donkerheid of duisternis, waarin hij verkeert, langzamerhand en graad voor graad
opgehelderd.
Het is met de wedergeboorte net zo gesteld als wanneer de mens als kind geboren wordt: hij is
dan in het donkerste leven en weet bijna niets; vandaar dat dan eerst het algemene van de
dingen invloeit en graad voor graad helderder onderscheiden wordt, zoals de bijzonderheden
zich in de algemeenheden dringen en verder de afzonderlijke delen in de bijzonderheden.
Op deze wijze worden de algemeenheden door de afzonderlijke delen verhelderd, zodat hij
niet alleen weet dat zij bestaan, maar ook hoedanig zij zijn.
Zo is het gesteld met eenieder, die uit een geestelijke verzoeking verrijst.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 265
Een dergelijke staat is ook bij hen in het andere leven, die in valsheden waren en verwoest
worden.
Deze staat heet wankeling, en wordt hier beschreven door de wateren, die weerkeren, heen en
weer vloeiende.
849. Dat de woorden ‘de wateren namen af ten einde van vijftig en honderd dagen’,
betekenen, dat de verzoekingen ophielden, volgt hieruit nu duidelijk, dat vijftig en honderd
dagen de grens betekenen, blijkt uit hetgeen in het voorgaande hoofdstuk bij vers 24 van
ditzelfde getal is gezegd; dus hier het einde van het wankelen en het begin van het nieuwe
leven.
850. vers 4. En de ark rustte in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, op
de bergen Ararat.
Dat de ark rustte, betekent de wedergeboorte; de zevende maand het heilige; de zeventiende
dag van de maand betekent het nieuwe; de bergen Ararat het schijnsel.
851. Dat het rusten van de ark de wedergeboorte betekent, kan hieruit blijken, dat de ark de
mens van deze Kerk betekent, en dat alle dingen, welke in de ark zijn, datgene aanduiden, wat
bij deze mensen is, zoals eerder uitvoerig is aangetoond.
Wanneer dus wordt gezegd dat de ark rust, betekent dit, dat deze mens wordt wedergeboren.
In de volgorde naar de zin van de letter schijnt weliswaar vervat te zijn, dat door het rusten
van de ark wordt aangeduid, dat de wankelingen na de verzoeking, waarvan in het vorige vers
sprake was, ophielden; maar de wankelingen, welke twijfel en duisternissen met betrekking
tot de waarheden en goedheden zijn, houden zo niet op, maar duren lange tijd voort, zoals ook
uit het volgende zal blijken.
Hieruit volgt, dat er in de innerlijke zin voortdurend iets anders gelegen is, en omdat dit
verborgenheden zijn, mag ik ze hier onthullen, namelijk, dat de geestelijke mens, wanneer hij
verzoekingen heeft doorstaan, op dezelfde wijze een rust van de Heer wordt als de hemelse
mens, verder ook, dat hij op dezelfde wijze een zevende wordt, niet een zevende dag, zoals de
hemelse mens, maar een zevende maand; over de hemelse mens, dat hij een rust van de Heer
of een sabbat en dat hij de zevende dag is, zie men bij nrs. 84 tot 88; daar er echter een
onderscheid bestaat tussen de hemelse mens en de geestelijke mens, wordt de rust van de
eerste in de oorspronkelijke taal uitgedrukt door een woord dat sabbat betekent, de rust van de
laatste echter door een ander woord, waarnaar Noach genoemd is, wiens naam eigenlijk ‘rust’
betekent.
852. Dat de zevende maand het heilige betekent, blijkt overvloedig uit hetgeen eerder is
aangetoond in de nrs. 84 tot 87, 395 en 716; hier stemt het heilige overeen met hetgeen in het
tweede hoofdstuk, vers 3, gezegd is ten aanzien van de hemelse mens, namelijk dat de
zevende dag geheiligd is, daar God op dezelfde gerust heeft.
853. Dat de zeventiende dag het nieuwe betekent, blijkt uit hetgeen over ditzelfde getal in het
voorgaande zevende hoofdstuk bij het elfde vers, nummer 755, is gezegd en aangetoond,
alwaar dit het begin betekent, en alle begin is het nieuwe.
854. Dat de bergen Ararat het schijnsel betekenen, kan blijken uit de betekenis van de berg,
namelijk dat deze het goede van de liefde en de naastenliefde is, nummer 795, en uit de
betekenis van Ararat, dat schijnsel is, en wel het schijnsel van de wedergeborene.
Het nieuwe of het eerste schijnsel van de wedergeborene ontstaat geenszins uit de
erkentenissen van de geloofswaarheden, maar uit de naastenliefde, want het is met de
geloofswaarheden gesteld als met de stralen van het licht: de liefde of de naastenliefde is als
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 266
de vlam; het schijnsel in de mens, die wedergeboren moet worden, komt niet voort uit de
waarheden van het geloof, maar uit de naastenliefde; de geloofswaarheden zelf zijn de stralen,
die van het schijnsel uitgaan.
Aldus blijkt, dat de bergen Ararat zo’n schijnsel betekenen; dit schijnsel is het eerste schijnsel
na de verzoeking; daar dit het eerste is, is het donker, en wordt het schijnsel genoemd, en niet
licht.
855. Hieruit kan nu blijken wat de in dit vers voorkomende dingen in de innerlijke zin
betekenen, namelijk: dat de geestelijke mens een heilige rust is door het nieuwe verstandelijke
schijnsel, dat van de naastenliefde komt; dit wordt met wonderbaarlijke verscheidenheid en in
een bekoorlijke orde door de engelen dermate waargenomen, dat als de mens slechts in één
voorstelling van dien aard zou kunnen zijn, er duizenden en nog eens duizenden in
menigvuldige reeks zouden zijn, welke hem zouden doordringen en met ontroering vervullen,
en wel zulke voorstellingen, dat zij geenszins beschreven zouden kunnen worden.
Van dien aard is het Woord van de Heer overal in de innerlijke zin, hoewel het in de zin van
de letter slechts als een stuk geschiedenis verschijnt, zoals hetgeen bedoeld is met de
woorden, de ark rustte in de zevende maand en op de zeventiende dag van de maand, op de
bergen Ararat.
856. vers 5.
En de wateren waren gaande en afnemende tot aan de tiende maand; op de tiende, op de
eerste van de maand, verschenen de toppen van de bergen.
Dat de wateren waren gaande en afnemende, betekent, dat de valsheden begonnen te
verdwijnen; de tiende maand betekent de waarheden welke tot de overblijfselen behoren; dat
op de eerste van de maand de toppen van de bergen verschenen, betekent de
geloofswaarheden, welke toen zichtbaar begonnen te worden.
857. Dat de woorden ‘de wateren waren gaande en afnemende’, betekenen dat de valsheden
begonnen te verdwijnen, blijkt uit de woorden zelf en uit hetgeen kort tevoren in vers 3 is
gezegd, waar staat dat de wateren zijn weergekeerd, heen en weer vloeiende, hier echter dat
de wateren gaande en afnemende waren; door het laatste zowel als door het eerste worden de
wankelingen tussen het ware en het valse aangeduid, hier echter, dat deze wankelingen
verminderden; het is met de wankelingen na de verzoeking, als gezegd, zo gesteld, dat de
mens niet weet wat het ware is, maar naarmate die geleidelijk ophouden, naar die mate
verschijnt het licht van de waarheid.
De reden hiervan is deze, dat zolang de mens in zo’n staat verkeert, de innerlijke mens, dat
wil zeggen: de Heer door middel van de innerlijke mens, niet kan inwerken op de uiterlijke
mens; in de innerlijke mens bevinden zich de overblijfselen, welke de neigingen tot het goede
zijn en tot het ware daaruit, waarover eerder.
In de uiterlijke mens bevinden zich de begeerten en de valsheden daaruit.
Zolang deze uiterlijke dingen niet zijn getemd en uitgeblust, staat de weg niet open voor de
goedheden en de waarheden van de innerlijke mens, dat wil zeggen: van de Heer door de
innerlijke mens.
De verzoekingen strekken er derhalve ook toe, dat de uiterlijke dingen van de mens worden
onderworpen en zo ondergeschikt gemaakt aan de innerlijke dingen.
Dit kan eenieder daaruit opmaken, dat zodra de liefden van de mens worden aangevochten en
gebroken, zoals door rampspoeden, ziekten, zielelijden, dan ook zijn begeerten beginnen op te
houden, en hij, wanneer deze ophouden, vrome dingen begint te spreken.
Zodra hij echter in zijn vorige staat terugkeert, heerst de uiterlijke mens en denkt hij
nauwelijks meer aan de vrome dingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 267
Zo ook in het stervensuur, wanneer het lichamelijke begint uit te doven.
Hieruit kan eenieder zien, wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke, voorts wat de
overblijfselen zijn, alsmede hoe de begeerten en lusten, welke tot de uiterlijke mens behoren,
beletten, dat de Heer door de innerlijke mens kan werken.
Hieruit is tevens voor eenieder duidelijk, wat ook de verzoekingen of de innerlijke smarten,
welke gewetensknagingen worden genoemd, uitwerken, namelijk dat de uiterlijke mens aan
de innerlijke gehoorzaamheid bewijst; de ondergeschiktheid van de uiterlijke mens bestaat in
niets anders, dan dat de neigingen tot het goede en het ware niet gedwarsboomd noch
tegengehouden en verstikt worden door de begeerten en valsheden daarvan.
Het ophouden van de begeerten en valsheden wordt hier beschreven door de wateren die
gaande waren en afnemende.
858. Dat ‘de tiende maand’ de waarheden betekent, welke tot de overblijfselen behoren, blijkt
uit de betekenis van tien, welk getal de overblijfselen betekent, nummer 576; voorts uit
hetgeen net hiervoor over de overblijfselen bij de innerlijke mens is gezegd.
859. Dat de woorden ‘op de eerste van de maand verschenen de toppen van de bergen’, de
geloofswaarheden betekent, welke toen zichtbaar begonnen te worden, blijkt uit de betekenis
van de bergen, nr. 795, namelijk dat zij de goedheden van de liefde en de naastenliefde zijn;
deze toppen beginnen dan zichtbaar te worden, wanneer de mens wordt wedergeboren, en met
geweten begiftigd, en door dit met naastenliefde.
Wie meent dat hij de toppen van de bergen of waarheden van het geloof uit een andere
oorsprong ziet dan uit de goedheden van de liefde en van de naastenliefde, dwaalt volkomen;
zonder deze goedheden kunnen de Joden en de profane heidenen ze eveneens zien.
De toppen van de bergen betekenen het eerste gloren van het verrijzende licht.
860. Hieruit kan ook blijken, dat alle wedergeboorte voortschrijdt van de avond tot de
morgen, zoals in het eerste boek van Genesis zesmaal gezegd wordt, alwaar sprake is van de
wedergeboorte van de mens.
De avond wordt hier beschreven in vers 2 en 3, de morgen in vers 3 en 4 en 5; hier het eerste
gloren van het licht of de morgen van deze staat door het verschijnen van de toppen van de
bergen.
861. vers 6.
En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, en Noach opende het venster van de ark, die
hij gemaakt had.
Het geschiedde ten einde van veertig dagen, betekent de duur van de vorige staat en het begin
van de volgende; Noach opende het venster van de ark, die hij gemaakt had, betekent de
tweede staat, toen de waarheden van het geloof hem verschenen.
862. Dat de woorden ‘het geschiedde ten einde van veertig dagen’, de duur van de vorige staat
betekenen en het begin van de volgende, blijkt uit de betekenis van veertig, nr. 730, waar,
aangezien er gehandeld wordt over de verzoeking, gezegd wordt veertig dagen en veertig
nachten, en het de duur van de verzoeking betekende; hier, aangezien er van de staat na de
verzoeking sprake is, heet het veertig dagen, niet echter nachten.
Dit komt, omdat nu de naastenliefde begint te verschijnen, welke in het Woord bij de dag
wordt vergeleken en dag genoemd.
Daarentegen wordt het geloof, dat voorafgaat, en nog niet zo met de naastenliefde is
verbonden, met de nacht vergeleken en nacht genoemd, zoals in hoofdstuk 1, vers 16, en
elders in het Woord.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 268
Het geloof wordt daarom vaak nacht genoemd in het Woord, omdat het zijn licht ontvangt van
de naastenliefde, zoals de maan van de zon, vandaar ook dat het geloof met de maan wordt
vergeleken en maan genoemd, en de liefde of de naastenliefde met de zon wordt vergeleken
en zon wordt genoemd.
De veertig dagen, of de duur, welke zij betekenen, hebben zowel betrekking op hetgeen
voorafgaat als op hetgeen volgt, vandaar dat gezegd wordt, ‘ten einde van veertig dagen’; zij
betekenen dus de duur van de vorige staat, en het begin van de staat waarover nu gehandeld
wordt; hier nu begint de beschrijving van de tweede staat van de mens van deze Kerk na de
verzoeking.
863. Dat de woorden ‘Noach opende het venster van de ark, die hij gemaakt had de tweede
staat aanduiden, toen de waarheden van het geloof aan hem verschenen, kan uit de laatste
woorden van het vorige vers blijken, namelijk dat de toppen van de bergen verschenen, en uit
de betekenis daarvan; voorts uit de betekenis van het venster, waarover eerder in nummer 655
werd gezegd, dat het het verstandelijke is, dus het ware van het geloof, wat hetzelfde is; en
verder hieruit, dat dit het eerste gloren van het licht is.
Over het verstandelijke of het ware van het geloof, door het venster aangeduid, valt hier
hetzelfde op te merken als eerder, namelijk dat er geenszins enig waars van het geloof kan
bestaan, tenzij door het goede van de liefde of van de naastenliefde, zoals er nooit enig
werkelijk verstandelijks kan bestaan, tenzij door de wil.
Wordt de wil verwijderd, dan is er geen verstand, zoals eerder al herhaaldelijk is aangetoond;
evenzo, wordt de naastenliefde verwijderd, dan is er geen geloof.
Maar omdat de wil van de mens louter begeerte is, heeft de Heer er op wonderbaarlijke wijze
in voorzien dat het verstandelijke of het ware van het geloof niet in zijn begeerte zou worden
ondergedompeld en heeft Hij het verstandelijke van datgene, wat tot de wil van de mens
behoort, gescheiden door iets dat tussen beide het midden houdt, en het geweten is, waarin
door de Heer naastenliefde is gelegd.
Zonder deze wonderbaarlijke voorziening had nooit iemand gered kunnen worden.
864. vers 7.
En hij liet een raaf uit, en zij ging uit heen en weer komende, tot aan de uitdroging van de
wateren van boven de aarde.
Hij liet een raaf uit en zij ging uit heen en weer komende, betekent, dat de valsheden nog
stoornissen veroorzaakten; door de raaf worden de valsheden aangeduid; door uitgaan en weer
komen wordt hun staat aangeduid, welke van dien aard was; tot aan de uitdroging van de
wateren van boven de aarde, betekent de schijnbare verstrooiing van de valsheden.
865. Dat de woorden ‘hij liet een raaf uit, en zij ging heen en weer komende’, betekenen, dat
de valsheden nog stoornis veroorzaakten, blijkt uit de betekenis van de raaf, en uit de
betekenis van uitgaan en weerkomen, waarover in hetgeen volgt.
Hier wordt de tweede staat na de verzoeking van de mens, die wedergeboren moet worden,
beschreven, wanneer de waarheden van het geloof, als de eerste stralen van het licht beginnen
te verschijnen.
Deze staat is van dien aard, dat de valsheden voortdurend stoornis veroorzaken, zodat het een
staat is als die van de morgenschemering, waarin nog de duisternis van de nacht hangt, en die
vandaar hier door de raaf wordt aangeduid.
De valsheden bij de geestelijke mens, voornamelijk voordat hij wedergeboren is, gedragen
zich als dichte wolkenvlekken; dit komt omdat hij niets van het ware van het geloof kan
weten dan alleen uit hetgeen geopenbaard is in het Woord, waar alles op een algemene wijze
is gezegd; de algemene dingen zijn niets anders dan wolkenvlekken; want elke algemeenheid
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 269
bevat in zich duizend en nog eens duizend afzonderlijke dingen, en elk afzonderlijke ding
duizend en nog eens duizend bijzonderheden, en het zijn de bijzonderheden van de
afzonderlijke dingen, welke de algemeenheden verhelderen.
Deze dingen zijn de mens nooit zo geopenbaard, zowel omdat zij niet beschreven kunnen
worden, als omdat zij niet begrepen en dus niet erkend en geloofd kunnen worden, want zij
druisen in tegen de drogbeelden van de zinnen waarin de mens verkeert, en welke hij zich niet
licht laat ontnemen.
Geheel anders is het gesteld met de hemelse mens; deze heeft innerlijke gewaarwording van
de Heer; hem kunnen de afzonderlijke dingen en de bijzonderheden van de afzonderlijke
dingen worden ingegeven; zo bijvoorbeeld, dat het ware huwelijk is tussen één man en één
vrouw, en dat een dergelijk huwelijk een uitbeelding is van het hemelse huwelijk, bijgevolg
dat in een dergelijk hemelse gelukzaligheid zijn kan, maar nooit in het huwelijk van een man
met meer dan één vrouw.
De geestelijke mens die dit uit het Woord van de Heer weet, legt er zich bij neer, en ontvangt
daaruit het geweten, dat het huwelijk met meer dan één vrouw een zonde is; meer weet hij
niet.
Daarentegen wordt de hemelse mens duizenden dingen innerlijk gewaar, welke hem
bevestigen, zodat hij het huwelijk met meer dan één vrouw verafschuwt.
Daar de geestelijke mens alleen de algemeenheden weet, en uit de algemeenheden zich zijn
geweten vormt, en de algemeenheden van het woord zijn aangepast bij de drogbeelden van de
zinnen, is het duidelijk, dat zich talloze valsheden daaraan toevoegen, alsmede insluipen,
welke niet verstrooid kunnen worden.
Deze valsheden worden hier met de raaf aangeduid, welke uitging, heen en weer komende.
866. Dat de raaf valsheden betekent, kan in het algemeen blijken uit hetgeen eerder over
vogels is gezegd en aangetoond, namelijk, dat zij de dingen van het verstand, de rede en de
wetenschap betekenen, en om die rede het tegendeel daarvan: de redeneringen en valsheden.
Beide worden in het Woord beschreven door verschillende soorten van vogels: de
verstandelijke waarheden door zachtaardige, mooie en reine vogels; de valsheden echter door
boosaardige, lelijke en onreine vogels, en wel al naar de aard van het ware en het valse.
Grove en dichte valsheden door nachtuilen en raven; door nachtuilen, omdat zij in de
duisternis van de nacht leven, en door raven omdat zij zwart van kleur zijn; zoals bij Jesaja:
‘De nachtuil en de raaf zullen in haar wonen’, (Jesaja 34 : 11); waar gehandeld wordt over de
Joodse Kerk, namelijk, dat daarin niets dan valsheden zijn, welke ook beschreven zijn door de
nachtuil en de raaf.
867. Dat door het uitgaan en weerkomen hun staat wordt aangeduid, welke van dien aard was,
blijkt uit de valsheden die bij de mens zijn, wanneer hij zich in de eerste en tweede staat na de
verzoeking bevindt, want dan vliegen de valsheden zo rond dat zij uitgaan en weerkomen, om
de eerder aangegeven reden, dat de mens alleen in het begrip van de meest algemene dingen is
en zijn kan, waarin de fantasieën uit de lichamelijke, zinnelijke en wereldse dingen invloeien,
welke niet overeenstemmen met de waarheden van het geloof.
868. Dat de woorden ‘tot aan de uitdroging van de wateren van boven de aarde’ de schijnbare
verstrooiing van de valsheden betekenen, blijkt uit de staat van de mens wanneer hij
wedergeboren wordt.
Heden ten dage is er niemand die niet gelooft, dat de kwaadheden en de valsheden bij de
mens geheel en al verstrooid en vernietigd worden, wanneer hij wordt wedergeboren, zodat
er, wanneer hij wedergeboren is, niets van het kwade en valse meer over is en hij zo dus rein
en rechtvaardig is, als afgespoeld en afgewassen met water.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 270
Maar dit is de grootste dwaling: nooit wordt één enkele boosheid of één enkele valsheid
dermate verstrooid, dat zij vernietigd is, maar alles, wat de mens ook maar van zijn kindsheid
af erfelijk in zich heeft opgenomen en daadwerkelijk heeft eigen gemaakt, blijft voortbestaan,
zodat de mens, hoewel hij is wedergeboren, toch niets dan kwaadheid en valsheid is, hetgeen
de zielen na de dood ten duidelijkste wordt aangetoond.
Dit kan ook hieruit duidelijk genoeg blijken, dat de mens niets goeds en niets waars heeft,
tenzij dan van de Heer, en dat de mens al het kwade en valse heeft van het eigene, en dat de
mens, alsmede de geest, ja zelfs de engel, wanneer hij ook maar in het minste aan zichzelf
wordt overgelaten, uit zichzelf naar de hel rent; vandaar dat er ook in het Woord wordt
gezegd, dat de hemel niet rein is.
De engelen erkennen dit, en wie dit niet erkent, kan niet onder de engelen zijn.
Het is de barmhartigheid van de Heer alleen, welke hen vrijmaakt, en hen zelfs ontrukt aan en
terughoudt van de hel, opdat zij er zich niet uit zichzelf instorten.
Dat zij door de Heer worden teruggehouden, opdat zij zich niet in de hel storten, worden de
engelen duidelijk gewaar, enigermate ook de goede geesten,; de boze geesten echter, evenals
de mensen, geloven het niet, maar het werd hun herhaaldelijk aangetoond.
Hierover zal uit ondervinding, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gesproken
worden in hetgeen volgt.
Daar nu de staat van de mens van dien aard is, dat nooit enige kwaadheid en valsheid zo
verstrooid kan worden, dat zij vernietigd is, omdat zijn eigen leven in het kwade en valse
bestaat, temt de Heer, door de Goddelijke barmhartigheid, wanneer Hij de mens doet
wedergeboren worden, zijn boosheden en valsheden door middel van verzoekingen, op zo’n
wijze, dat zij als dood schijnen, hoewel zij niet dood zijn, maar alleen getemd, zodat zij de
goedheden en de waarheden, welke van de Heer zijn, niet zo kunnen bestrijden.
Verder geeft de Heer ook, door middel van verzoekingen, een nieuw vermogen om de
goedheden en de waarheden te ontvangen, door de mens voorstellingen en neigingen van het
goede en het ware te schenken, waarnaar de boosheden en valsheden kunnen worden
omgebogen; en door in zijn algemeenheden, waarvan eerder sprake was, de afzonderlijke
dingen, en daarin bijzonderheden te leggen, welke bij de mens zijn verborgen, en waarvan de
mens in het geheel niets weet, want zij liggen tussen de sfeer van zijn begrijpen en van zijn
gewaarworden.
Zij zijn van dien aard, dat zij kunnen dienen tot vergaarplaatsen of vaten, zodat daarin door de
Heer naastenliefde gelegd kan worden; en in de naastenliefde onschuld.
Door de wonderbaarlijke menging daarvan kan bij de mens, de geest en de engel iets als een
regenboog worden voorgesteld, vandaar dat de regenboog tot teken van het Verbond
geworden is, (Genesis 9 : 12, 13, 14, 15, 16); waarover door de barmhartigheid van de Heer,
daar ter plaatse.
Wanneer de mens zo gevormd is, heet hij wedergeboren, terwijl nochtans al zijn boosheden
en valsheden blijven bestaan, maar voorts ook al zijn goedheden en waarheden bewaard
worden.
Al de boosheden en valsheden van hen, die in het kwade leeft, keren geheel en al zoals hij in
het leven van het lichaam daarin verkeerde, in het andere leven terug, en worden veranderd in
fantasieën en helse straffen.
Daarentegen worden al de staten van het goede en het ware van hem die goed is, zoals de
staten van vriendschap, van naastenliefde en van onschuld, met hun verrukkingen en
gelukzaligheden, welke in het onmetelijke toenemen en zich vermenigvuldigen, in het andere
leven teruggeroepen.
Dit nu is het, wat is aangeduid door de uitdroging van de wateren, welke een schijnbare
verstrooiing van de valsheden is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 271
869. vers 8.
En hij liet een duif van zich uit, om te zien, of de wateren verminderd waren van boven de
aangezichten van de aardbodem.
Door de duif worden de waarheden en de goedheden van het geloof aangeduid bij de mens die
moet worden wedergeboren; dat hij een duif van zich uitliet om te zien, betekent de staat van
opname van de waarheden en goedheden van het geloof; of de wateren verminderd waren,
betekent de valsheden die in de weg staan; de aangezichten van de aardbodem zijn datgene,
wat bij de mens de Kerk is; aardbodem wordt gezegd, omdat het de eerste staat is, wanneer de
mens Kerk wordt.
870. Dat door de duif de waarheden en goedheden worden aangeduid bij de mens die
wedergeboren moet worden, blijkt uit de betekenis van de duif in het Woord, vooral uit de
duif, welke op Jezus kwam, toen Hij gedoopt werd, waarover bij Mattheüs: ‘Jezus, gedoopt
zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en ziet, de hemelen werden geopend, en Hij
zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duif, en op Hem komen’, (Mattheüs 3 : 16, 17);
en bij (Johannes 1 : 32; Lukas 3 : 21, 22; Markus 1 : 10, 11); waar de duif niets anders
betekent dan het heilige van het geloof, de doop zelf de wedergeboorte.
Vandaar betekent de duif bij de nieuwe Kerk, welke verrijzen zou, het ware en goede van het
geloof dat zij van de Heer ontvangen door de wedergeboorte.
Iets dergelijks was ook uitgebeeld door en bedoeld met de jonge duiven of tortelduiven, welke
ten offer en ten brandoffer werden geofferd in de Joodse Kerk, waarover in (Leviticus 1 : 14
tot einde; 5 : 7 tot 10; 12 : 6; 14 : 21, 22; 15 : 15, 29, 30; Numeri 6 : 10, 11;
Lukas 2 : 22, 23, 24); hetgeen uit elk van deze plaatsen blijken kan.
Dat zij een dergelijke betekenis hebben, kan eenieder reeds daaruit alleen opmaken, dat zij
wel noodzakelijk iets moesten uitbeelden, want als er niets mee was uitgebeeld, zou het iets
zinloos geweest zijn en geenszins iets Goddelijks.
Het uiterlijke van de Kerk is iets onbezields, maar het leeft door het innerlijke, en het
innerlijke door de Heer.
Dat de duif in het algemeen de dingen van het verstand ten aanzien van het geloof betekent,
blijkt ook bij de profeten, zoals bij Hosea: ‘Efraïm zal zijn als een botte duif, zonder hart,
Egypte hebben zij aangeroepen, tot Assyrië zijn zij heengegaan’, (Hosea 7 : 11); bij dezelfde:
‘Efraïm, zij zullen bevreesd zijn als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van
Assyrië’, (Hosea 11 : 11); waar Efraïm staat voor de mens met inzicht, Egypte voor de mens
van wetenschap, Assyrië voor de mens met rede, de duif voor datgene, wat behoort tot de
dingen van het verstand ten aanzien van het geloof, waar eveneens gehandeld wordt over de
wedergeboorte van de geestelijke Kerk.
Bij David: ‘Jehovah, geef aan een wild gedierte de ziel van de tortelduif niet over’, (Psalm 74
: 19); het wild gedierte voor hen, die geen naastenliefde hebben, de ziel van de duif voor het
leven van het geloof.
Men zie hetgeen eerder in nummer 40 en 776 over de vogels is gezegd en aangetoond,
namelijk dat zij de dingen van het verstand betekenen en wel de zachtaardige, schone, reine
en nuttige, de verstandelijke waarheden en goedheden; daarentegen de kwaadaardige, lelijke,
onreine en schadelijke het tegenovergestelde, namelijk valsheden, zoals de raaf, welke hier
tegenover de duif wordt gesteld.
871. Dat de woorden ‘hij liet een duif van zich uit om te zien’ de staat van opname van de
waarheden en goedheden van het geloof betekenen, kan uit de samenhang van de dingen
blijken, en voorts uit hetgeen volgt, waar over de drie staten van wedergeboorte van de mens
na de verzoekingen gehandeld wordt, welke staten worden aangeduid door het driemaal
herhaalde uitlaten van de duif.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 272
Hier betekenen de woorden in de dichtst nabij liggende zin zijn onderzoek, want er wordt
gezegd dat hij een duif van zich heeft uitgelaten om te zien, namelijk, zoals dan volgt, of de
wateren verminderd waren, dat wil zeggen: of de valsheden nog zo groot waren, dat de
goedheden en de waarheden van het geloof niet konden worden opgenomen.
Doch de Heer behoeft nooit enig onderzoek te doen, daar Hij alles en elke bijzonderheid weet;
daarom betekenen deze woorden in de innerlijke zin niet een onderzoek, maar de staat, en hier
de eerste staat, wanneer de valsheden nog in de weg staan, hetgeen wordt aangeduid met de
woorden, ‘of de wateren verminderd waren’.
872. Dat de aangezichten van de aardbodem de dingen betekenen, welke bij de mens de Kerk
zijn, en dat aardbodem gezegd wordt, omdat het de eerste staat is, wanneer de mens Kerk
wordt, blijkt uit de betekenis van de aardbodem, waarvan eerder is gezegd, dat deze de mens
van de Kerk is, die dan een aardbodem heet wanneer in hem de goedheden en waarheden van
het geloof kunnen worden ingezaaid; tevoren wordt hij aarde genoemd, zoals in het eerste
hoofdstuk van Genesis, waar voor de mens, voordat hij hemels is geworden, het woord
‘aarde’ staat; is hij daarentegen hemels geworden, in het tweede hoofdstuk, dan staat
‘aardbodem’ en ‘veld’ voor hem; evenzo in dit hoofdstuk.
Reeds alleen uit het woord aarde en het woord aardbodem kan men zien, wat in de innerlijke
zin wordt aangeduid, niet alleen hier maar ook overal elders in het Woord.
Door de aardbodem wordt in alomvattende zin de Kerk aangeduid, en omdat dit woord de
Kerk aanduidt, betekent het ook de mens van de Kerk, want, als eerder gezegd, elk mens van
de Kerk is een Kerk.
873. vers 9.
En de duif vond geen rust voor het hol van haar voet, en zij keerde weer tot hem in de ark,
want de wateren waren op de aangezichten van de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en
nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
Dat de duif geen rust vond voor het hol van haar voet, betekent, dat nog niets goeds en waars
van het geloof kon wortel schieten; en dat zij tot hem weerkeerde in de ark, betekent, dat het
goede en ware bij hem verschenen als te behoren tot het geloof; want de wateren waren op de
aangezichten van de gehele aarde, betekent, dat de valsheden nog overvloedig aanwezig
waren; hij stak zijn hand uit, betekent zijn eigen vermogen; en hij nam haar, en bracht haar tot
zich in de ark, betekent, dat hij uit zichzelf het goede deed, en het ware dacht.
874. Hier wordt de eerste staat beschreven van de wedergeboorte van de mens van deze Kerk
na de verzoeking, welke allen, die wedergeboren worden, algemeen is, namelijk dat zij
geloven, uit zichzelf het goede te doen en het ware te denken, en daar zij nog in de grootste
duisternis verkeren, laat de Heer hen dan ook in deze waan, maar nochtans is al het goede dat
zij doen en al het ware dat zij denken, wanneer zij in zo’n mening, die vals is, verkeren, niet
het goede en ware van het geloof, want al wat de mens uit zichzelf voortbrengt, kan het goede
niet zijn, want het komt uit hemzelf, en dit zelf is een onreine en hoogst onzuivere bron; uit
een onreine en hoogst onzuivere bron kan nooit iets goeds voortkomen, want hij denkt steeds
aan eigen verdienste en aan eigen rechtvaardigheid; sommigen gaan zelfs nog verder en
verachten anderen bij zichzelf vergeleken, zoals de Heer leert in (Lukas 18 : 9 tot 14); anderen
doen weer anders.
De eigen begeerten voegen er zich aan toe, zodat het van buiten een schijn van het goede
heeft, maar toch is het vuil van binnen.
Daarom is het goede, dat de mens in deze staat doet, niet het goede van het geloof.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 273
Zo is het ook gesteld met het ware dat hij denkt; zelfs wanneer datgene wat hij denkt ook de
volste waarheid was, dan is het toch, zolang het uit zijn eigen ik komt, op zichzelf weliswaar
het ware van het geloof, maar het goede van het geloof is er niet in.
Al het ware moet, om het ware van het geloof te zijn, het goede van het geloof van de Heer in
zich hebben; eerst dan wordt het goed en waar.
875. Dat de woorden ‘de duif vond geen rust voor de hol van haar voet’, betekenen, dat nog
niets goeds en niets waars van het geloof kon wortel schieten, blijkt uit de betekenis van de
duif, namelijk dat zij het ware van het geloof is, voorts uit de betekenis van de rust voor het
hol van de voet, dat wil zeggen: wortel schieten.
De reden waarom het niet wortel kan schieten, wordt in hetgeen volgt gezegd, namelijk dat
het nog van valsheden overvloeide.
Hoe het echter daarmee gesteld is, kan niet verstaan worden, wanneer men niet weet, hoe de
wedergeboorte van de geestelijke mens geschiedt; bij deze mens moeten de erkentenissen van
het geloof uit het Woord van de Heer, of uit de leerstellingen daarvan, welke de Oude kerk
had uit de openbaringen van de Oudste Kerk, in zijn geheugen geplant worden, en vandaar
moet zijn verstandelijk gemoed onderricht worden, maar zolang als het daar van valsheden
overvloeit, kunnen de waarheden, hoezeer ook ingeplant, niet wortelen.
Zij hangen dan alleen aan de oppervlakte of in het geheugen, en de aardbodem is niet
geschikt, vooraleer de valsheden verstrooid zijn, zodat zij niet verschijnen, zoals eerder is
gezegd.
De aardbodem zelf wordt bij de mens voorbereid in zijn verstandelijk gemoed, en wanneer
deze is voorbereid, wordt er door de Heer het goede van de naastenliefde ingelegd, en vandaar
het geweten, waaruit hij dan vervolgens handelt, dat wil zeggen: door middel waarvan de
Heer het goede en ware van het geloof werkt.
Aldus maakt de Heer scheiding tussen de dingen van het verstand van deze mens en de dingen
van zijn wil, zodat zij nooit verenigd zijn; werden zij verenigd, dan moest hij noodwendig
voor eeuwig verloren gaan.
Bij de mens van de Oudste Kerk waren de dingen van de wil met de dingen van het verstand
verenigd, zoals dit ook het geval is bij hemelse engelen.
Bij de mensen van deze Kerk zijn zij echter niet verenigd; toch schijnt het alsof het goede van
de naastenliefde, dat hij doet, als het ware uit zijn wil voortvloeit, maar het is slechts schijn en
zelfbedrog; al het goede van de naastenliefde dat hij doet, komt van de Heer alleen en niet
door middel van de wil, maar door middel van het geweten.
Als de Heer ook maar voor een weinig toestond dat de mens uit eigen wil handelde, zou hij in
plaats van het goede het kwade doen uit haat, uit wraak en uit wreedheid.
Zo is het ook gesteld met het ware dat de geestelijke mens denkt en spreekt; wanneer hij niet
uit het geweten en zo dus uit het goede van de Heer sprak en dacht, kon hij het ware niet
anders denken en spreken dan zoals de duivelse bende het doet, wanneer zij zich als engelen
van het licht voordoen.
Dit komt in het andere leven ten duidelijkste uit.
Hieruit blijkt hoe de wedergeboorte geschiedt, en wat de wedergeboorte van de geestelijke
mens is, namelijk dat zij de scheiding is tussen zijn verstandsgedeelte en het gedeelte van zijn
wil door middel van het geweten, dat door de Heer in zijn verstandelijk deel wordt gevormd,
en hetgeen hieruit gedaan wordt, verschijnt alsof het uit de wil voortkwam, maar het komt van
de Heer.
876. Dat de woorden ‘zij keerde weder tot hem in de ark’, betekenen dat het goede en ware
verschenen als te behoren tot het geloof, dit blijkt uit hetgeen is gezegd, en voorts uit hetgeen
volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 274
Weerkeren tot de ark betekent in de innerlijke zin niet bevrijding, maar de bevrijding is
aangeduid door het losgelaten worden uit de ark en het niet weerkeren, zoals blijkt uit hetgeen
volgt, als in vers 12, waar gezegd wordt dat hij de duif heeft uitgelaten en zij niet meer
voortvoer met tot hem weer te keren; voorts uit vers 15 en 16, dat hem geboden is uit de ark te
gaan, en uit vers 18, dat hij is uitgegaan.
De ark betekent zijn staat voor de wedergeboorte; toen hij daarin was, was hij in
gevangenschap of in de gevangenis, van alle kanten belaagd door boosheden en valsheden, of
door de wateren van de vloed; dat zij weerkeerde tot hem in de ark, betekent daarom, dat het
onder de duif verstane goede en ware weer tot hem terugkeerde.
Al het goede, welke dan ook, dat de mens uit zichzelf meent te doen, keert tot hemzelf weer,
want het heeft op hemzelf betrekking, of hij doet het opdat het voor de wereld uitkomt, of
voor de engelen of opdat hij de hemel verdient of opdat hij de grootste in de hemel zal
worden.
Dergelijke oogmerken bevinden zich in het eigen ik en in elke gedachte daarvan, hoewel het
naar de uiterlijke vorm als het goede en ware van het geloof verschijnt.
Het goede en het ware van het geloof is innerlijk goed en waar; van het binnenste uit, dat wil
zeggen, van de Heer uit door middel van het binnenste van de mens, vloeit al het goede en
ware van het geloof in.
Wanneer het daarentegen uit het eigene of uit de gedachte aan verdienste voortvloeit, zijn de
innerlijke dingen vuil, en verschijnen de uiterlijke dingen rein, geheel als een bedorven hoer,
met schoon schijnend gelaat, of als een Ethiopiër of veeleer als een mummie in een wit kleed
gehuld.
877. Dat ‘de wateren op de aangezichten van de aarde’, de valsheden betekenen, en dat zij
nog overvloedig aanwezig waren, blijkt uit de betekenis van de wateren van de vloed,
namelijk dat zij valsheden zijn, zoals eerder toereikend is aangetoond, dus uit de woorden
zelf.
878. Dat de woorden ‘hij stak zijn hand uit’ zijn eigen vermogen betekenen, en ‘hij nam haar
en bracht haar tot zich in de ark’, dat hij uit zichzelf het goede deed en het ware dacht, blijkt
uit de betekenis van de hand, namelijk dat zij het vermogen is, hier dus dat zij het eigen
vermogen is waaruit hij handelt, want de hand uitsteken en de duif nemen en tot zich
binnenbrengen, betekent, zich het ware, onder de duif verstaan, toe-eigenen en toekennen.
Dat de hand het vermogen betekent, voorts de macht en vandaar het vertrouwen, blijkt uit vele
plaatsen in het Woord, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal bezoeken de vrucht van de grootheid van het
hart van de koning van Aschur, omdat hij gezegd heeft: door de kracht van mijn handen heb
ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig’, (Jesaja 10 : 12, 13); waar hand
duidelijk staat voor eigen vermogen, waaraan hij toeschreef hetgeen hij gedaan had; waarom
de bezoeking over hem kwam.
Bij dezelfde: ‘Moab zal de handen uitbreiden in het midden van hem, gelijk als een zwemmer
die uitbreidt om te zwemmen, en hij zal hun hoogmoed vernederen met de sluizen van hun
handen’, (Jesaja 25 : 11); handen voor eigen vermogen, uit zelfverheffing boven anderen, dus
uit hoogmoed.
Bij dezelfde: ‘Haar inwoners, kort van hand, zijn verslagen en beschaamd’, (Jesaja 37 : 27);
kort van hand staat voor zonder kracht.
Bij dezelfde: ‘Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? en zal uw werk
zeggen: Hij heeft geen handen?, (Jesaja 45 : 9); hij heeft geen handen voor: hij heeft geen
kracht.
Bij Ezechiël: ‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met ontzetting bekleed zijn, en de
handen van het volk van het land zullen beroerd zijn’, (Ezechiël 7 : 27); handen voor
krachten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 275
Bij Micha: ‘Wee die, die ongerechtigheid bedenken, en kwaad werken op hun legers; in het
licht van de morgenstond doen zij het, en omdat voor een god geldt hun hand’, (Micha 2 : 1);
hand voor de eigen kracht, waarop zij als hun god vertrouwen.
Bij Zacharia: ‘Wee de nietige herder, de verlater van de kudde! Het zwaard zal over zijn arm
zijn, en over het oog van zijn rechterhand; verdorrende zal zijn arm verdorren, en
verduisterend zal het oog van zijn rechterhand verduisteren’, (Zacharia 11 : 17).
Daar handen krachten betekenen krachten betekenen, daarom worden hier en daar in het
Woord de boosheden en valsheden van de mens werken van hun handen genoemd; de
boosheden komen voort uit het eigene van zijn wil, de valsheden uit het eigene van zijn
verstand; dat de boosheden en de valsheden van deze oorsprong zijn, kan voldoende blijken
uit de natuur van het eigene van de mens, namelijk dat het niets dan boosheid en valsheid is.
Men zie ten aanzien van de natuur van het eigene, namelijk dat het van dien aard is, hetgeen
eerder in de nrs. 39, 41, 141, 150, 154, 210, 215 is gezegd.
Daar de handen in het algemeen de kracht betekenen, worden Jehovah of de Heer in het
Woord herhaaldelijk handen toegeschreven, en er wordt daar dan in de innerlijke zin onder
handen de Almacht verstaan, zoals bij Jesaja: ‘Jehovah, Uw hand is verhoogd’, (Jesaja 26 :
11); voor de Goddelijke Macht.
De wedergeborenen worden in het Woord vaak het werk van de handen van Jehovah
genoemd; bij dezelfde: ‘Mijn hand heeft de aarde gegrond, en Mijn rechterhand heeft de
hemelen met de palm afgemeten’, (Jesaja 48 : 13); hand en rechterhand voor Almacht.
Bij dezelfde: ‘Is Mijn hand dan verkort, dat er geen verlossing zij? en is in Mij dan geen
kracht om uit te redden?’, (Jesaja 50 : 2); voor de Goddelijke Macht.
Bij Jeremia: ‘Gij hebt Uw volk Israël uit Egypteland uitgevoerd door tekenen en wonderen, en
door een sterke hand en door een uitgestrekte arm’, (Jeremia 32 : 17, 21); voor de Goddelijke
Macht; in vers 17 staat macht, in vers 21 hand; dat zij door sterke hand en uitgestrekte arm uit
Egypte zijn uitgevoerd, wordt vaak gezegd.
Bij Ezechiël: ‘Alzo zegt de Heer Jehovih: Ten dage als Ik Israël verkoos, en Ik Mijn hand
ophief tot het zaad van het huis Jakobs, en Ik Mijzelf aan hen in het Egypteland bekend
maakte: Ik hief Mijn hand tot hen op om hen uit te voeren uit Egypteland’, (Ezechiël 20 : 5, 6,
23); bij Mozes: ‘Israël zag de grote hand, welke Jehovah aan de Egyptenaren bewezen had’,
(Exodus 14 : 31).
Dat door de hand de kracht wordt aangeduid, blijkt hieruit nu duidelijk, ja zelfs had de hand
zozeer de betekenis van kracht, dat zij er ook de uitbeelding van is geworden, zoals uit de
wonderen blijkt, welke in Egypte geschiedden, namelijk dat Mozes bevolen werd de staf of de
hand uit te strekken en dat zij aldus geschiedden; bijvoorbeeld: ‘Mozes strekte de hand uit, en
er werd hagel over Egypte’, (Exodus 9 : 22); ‘Mozes strekte de hand uit, en er werd een dikke
duisternis’, (Exodus 10 : 21, 22); ‘Mozes strekte de hand uit en de staf over de zee Suph, en zij
verdroogde; en hij strekte de hand uit, en zij keerde weer’, (Exodus 14 : 21, 27).
Niemand, die enig verstand heeft om waarlijk te denken, kan geloven dat er iets van kracht
geweest is in de hand of in de staf van Mozes, maar daar het opheffen en het uitstrekken van
de hand de Goddelijke Kracht betekende, werd het ook tot uitbeelding in de Joodse Kerk.
Op dezelfde wijze toen Jozua de spies uitstrekte, waarvan het heet: ‘Jehovah zei: strek de
spies uit die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven; toen Jozua de spies die
in zijn hand was uitstrekte, kwamen zij in de stad, namen ze in, en Jozua trok de hand niet
terug, waarmee hij de spies had uitgestrekt, totdat hij alle bewoners van Ai verbannen had’,
(Jozua 8 : 18, 26).
Ook hieruit blijkt duidelijk, hoe het met de uitbeeldingen gesteld was, welke de uiterlijke
dingen van de Joodse Kerk waren.
En tevens blijkt hieruit dat het Woord van dien aard is, dat de dingen welke zich in zijn
uiterlijke zin bevinden, niet verschijnen alsof zij uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk
waren, zoals hier, dat zij de hand zouden uitstrekken en zo ook over al de overige dingen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 276
welke zich geenszins over zulke uitbeeldingen vertonen, wanneer het gemoed alleen aan het
historische van de letter blijft hangen.
Ook hieruit blijkt, hoe ver de Joden zich van het ware verstaan van het Woord en de riten van
de Kerk verwijderd hadden, doordat zij de gehele godsdienst alleen in de uiterlijke dingen
stelden, en zelfs zo ver gingen, dat zij aan de staf van Mozes en aan de spies van Jozua kracht
toeschreven, terwijl er toch in deze dingen niet meer kracht woonde dan in een stuk hout; daar
zij echter de Almacht van de Heer betekenden, en deze dan in de hemel werd verstaan,
wanneer zij op bevel de hand of de staf uitstrekten, kwamen daaruit de tekenen en wonderen
voort.
Op dezelfde manier, dat, wanneer Mozes op de hoogte van de heuvel de handen ophief, Jozua
overwinnaar was, en wanneer hij ze neerliet, Jozua overwonnen werd, en dat men daarom zijn
handen onderstutte, (Exodus 17 : 9-13).
Evenzo, dat de handen werden opgelegd, wanneer zij gewijd werden, zoals aan de Levieten
door het volk, (Numeri 8 : 9, 10, 12); aan Jozua door Mozes, toen hij in zijn plaats werd
aangesteld, (Numeri 27 : 18, 23); opdat zo kracht verleend werd.
Vandaar ook heden ten dage de riten van de inwijding en de zegening door handoplegging.
In welke mate de hand de kracht betekende en uitbeeldde, kan blijken uit Usa en Jerobeam,
over wie in het Woord het volgende staat: over Usa, ‘dat hij, uitstrekt naar de Ark Gods en ze
aangreep en daarom stierf’, (II Samuel 6 : 6, 7).
De Ark beeldde de Heer uit, dus al het heilige en hemelse; dat Usa uitstrekte naar de Ark,
beeldde de eigen kracht uit of het eigene van de mens, en daar dit eigene onheilig is, leest men
niet de hand, maar zij wordt toch verstaan, opdat de engelen niet zouden gewaar worden, dat
zoiets onheiligs het heilige had aangeraakt; en daar hij uitstrekte, stierf hij.
Aangaande Jerobeam: ‘Het geschiedde, als hij hoorde het woord van de Man Gods, hetwelk
hij tegen het altaar geroepen had, en Jerobeam strekte zijn hand uit van op het altaar,
zeggende: Grijpt hem! en zijn hand, die hij tegen hem had uitgestrekt, verdorde, en hij kon ze
niet weer tot zich trekken; hij zei tot de Man Gods: Aanbid toch de aangezichten van Jehovah,
uw God, dat mijn hand weer tot mij kome! En de Man Gods bad de aangezichten van
Jehovah, en zijn hand kwam weer tot hem, en werd gelijk te voren’, (I Koningen 13 : 4, 5, 6).
Hier betekent het uitstrekken van de hand eveneens de eigen kracht, of het eigene, dat
onheilig is en dat het heilige schenden wilde door de uitstrekking van de hand tegen de Man
Gods, waarom de hand verdorde, maar daar hij een afgodendienaar was en, als eerder gezegd,
niet ontwijden kon, keerde zijn hand weer.
Dat de hand de kracht betekent en uitbeeldt, kan blijken uit de uitbeeldingen in de wereld van
de geesten, alwaar zich soms een naakte arm zichtbaar vertoont, waarin zo’n grote kracht is,
dat hij beenderen kan verbrijzelen en het binnenste merg als het ware tot niets vermorzelen,
en hij jaagt zo’n schrik aan, dat het hart er van stilstaat; deze arm heeft ook inderdaad zo’n
kracht.
879. vers 10 en 11.
En hij wachtte nog zeven andere dagen af, en hij voer voort de duif uit te laten uit de ark.
En de duif keerde tot hem weer tegen de avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad was in
haar mond; en Noach erkende dat de wateren van boven de aarde verminderd waren.
Dat hij nog zeven dagen afwachtte, betekent het begin van de tweede staat van de
wedergeboorte; zeven dagen betekent het heilige, omdat nu van de naastenliefde sprake is; en
hij voer voort de duif uit te laten uit de ark, betekent de staat van opname van de goedheden
en waarheden van het geloof; en de duif keerde tot hem weer tegen de avondtijd, betekent, dat
deze goedheden en waarheden en enigszins begonnen te verschijnen; de avondtijd is als het
ware in de schemering voor de morgen; en ziet, een afgebroken olijftak was in haar mond,
betekent een weinig van het ware van het geloof; het blad is het ware; de olijf is het goede van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 277
de naastenliefde; afgebroken wil zeggen, dat het ware van het geloof uit het goede van de
naastenliefde voortkwam; in haar mond wil zeggen, dat het zich vertoonde; en Noach erkende
dat de wateren van boven de aarde verminderd waren, betekent, dat het zo was, daar de
valsheden, die in de weg stonden, niet meer zo groot waren als vroeger.
880. Dat de woorden ‘hij wachtte nog zeven dagen af’, het begin van de tweede staat van de
wedergeboorte betekenen, kan hieruit blijken, dat daarmede de tijd beschreven wordt, welke
verliep tussen de eerste staat, waarvan in het vlak voorafgaande 8ste en 9de vers, en deze
tweede staat, waarvan in de verzen 10 en 11 sprake is.
Deze tijd nu welke daartussen ligt, wordt ter wille van de historische samenhang, uitgedrukt
door de woorden ‘hij wachtte af’.
Hoe het met de tweede staat van de wedergeboorte gesteld is, kan enigermate blijken uit
hetgeen ten aanzien van de eerste staat is gezegd en aangetoond, welke daarin bestond, dat de
waarheden van het geloof nog niet wortel konden schieten, omdat de valsheden nog in de weg
stonden.
Eerst dan schieten de waarheden van het geloof wortel, wanneer de mens begint te erkennen
en te geloven, eerder zijn zij niet ingeworteld.
Wat de mens uit het Woord hoort en in het geheugen vasthoudt, is slechts het inzaaien; maar
het wortel schieten begint nooit tenzij de mens eerst het goede van de naastenliefde aanneemt
en opneemt.
Al het ware door het geloof wortelt door het goede van het geloof, dat wil zeggen, door het
goede van de naastenliefde.
Het gaat hiermee als met zaad, dat in de aarde geworpen wordt, wanneer het nog winter is, of
wanneer de aarde koud is; dan ligt het er weliswaar in, maar het schiet geen wortel.
Zodra echter de zon de aarde verwarmt, hetgeen met het begin van de lente gebeurt, begint het
zaad eerst een wortel in zichzelf te vormen en daarna in de aarde uit te zenden.
Evenzo is het met het geestelijk zaad gesteld dat wordt ingeplant; dit wortelt geenszins,
vooraleer het goede van de naastenliefde het als het ware verwarmt, dan vormt het eerst een
wortel in zichzelf, die het daarna voortbrengt.
Er zijn drie dingen bij de mens, welke samenwerken en zich verenigen, namelijk het
natuurlijke, het geestelijke en het hemelse.
Het natuurlijke van de mens ontvangt nooit enig leven dan door het geestelijke, en het
geestelijke nooit enig leven dan door het hemelse, en het hemelse van de Heer alleen, Die het
Leven Zelf is.
Maar om er nog een vollediger voorstelling van te krijgen: het natuurlijke is de vergaarplaats
welke ontvangt, of het vat waarin het geestelijke wordt gegoten; en het geestelijke is de
vergaarplaats welke ontvangt, of het vat waarin het hemelse wordt gegoten, en op deze wijze
komt het leven door middel van de hemelse dingen van de Heer; van dien aard is de invloed.
Het hemelse is al het goede van het geloof; bij de geestelijke mens is het het goede van de
naastenliefde; het geestelijke is het ware, wat geenszins tot het ware van het geloof wordt,
wanneer daarin niet het goede van het geloof is, of het goede van de naastenliefde, waarin het
eigenlijke leven uit de Heer is.
Opdat men echter nog duidelijker weet hoe het hiermee gesteld is: het is het natuurlijke van
de mens, dat het werk van de naastenliefde doet, en wel óf met de hand óf met de mond, dus
door middel van de organen van het lichaam; maar dit alles is in zichzelf dood, en leeft niet
dan alleen door het geestelijke dat in het werk is, en het geestelijke leeft niet dan alleen door
het hemelse, dat van de Heer komt.
Omdat het hiermee zo gesteld is, kan het eenieder duidelijk zijn, dat in elk werk van de
naastenliefde het werk zelf niets is dan alleen iets stoffelijks, maar dat het aan het ware van
het geloof, hetwelk in het werk is, te danken heeft, dat het bezield is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 278
En voorts, dat het ware van het geloof ook niets is dan alleen iets onbezields, maar dat het aan
het goede van het geloof te danken heeft, dat het levend is; en dat het goede van het geloof
niet levend is dan door de Heer alleen, Die het Goede Zelf en het Leven Zelf is.
Hieruit blijkt, waarom de hemelse engelen niets willen horen over het geloof, nog minder
over het werk, (zie nr. 202); omdat zij zowel het geloof als het werk afleiden van de liefde, en
het geloof betrachten uit de liefde, en het werk zelf van het geloof doen uit liefde, zodat voor
hen zowel het werk als het geloof verdwijnt, en alleen de liefde en het goede uit haar
overblijft, en in hun liefde is de Heer.
Deze engelen zijn, omdat zij zo hemelse voorstellingen hebben, onderscheiden van de
engelen, die geestelijke engelen worden genoemd, en hun denken en spreken zelf is vandaar
veel onbegrijpelijker dan het denken en spreken van de geestelijke engelen.
881. Dat ‘zeven’ het heilige betekent, omdat thans van de naastenliefde sprake is, blijkt uit de
betekenis van het getal zeven, waarover eerder in de nrs. 395 en 716; zeven is hier ook
ingelast ter wille van de algehele historische samenhang; want zeven, en zeven dagen voegen
in de innerlijke zin niets toe dan een zekere heiligheid, welke deze tweede staat ontleent aan
het hemelse, dat wil zeggen: aan de naastenliefde.
882. Dat de woorden ‘en hij voer voort de duif uit te laten uit de ark’, de staat van opname
van de goedheden en de waarheden van het geloof betekenen, blijkt uit hetgeen gezegd is bij
vers 8, waar ongeveer dezelfde woorden gebezigd zijn, maar met dit verschil, dat daar gezegd
wordt ‘hij liet een duif van zich uit’, om de aldaar eveneens aangegeven reden, dat hij toen het
ware en het goede uit zichzelf gewerkt heeft, of geloofde te werken uit eigen kracht, en dit
heet: van zich.
883. Dat de woorden ‘de duif keerde tot hem weer tegen de avondtijd’ betekenen, dat de
goedheden en waarheden van het geloof een weinig begonnen te verschijnen, en dat de
avondtijd is als het ware in de schemering voor de morgen kan op dezelfde wijze blijken uit
hetgeen eerder bij vers 8 is gezegd; voorts hieruit, dat er gezegd wordt avondtijd; ten aanzien
van het woord avond zie men hetgeen gezegd is in hoofdstuk 1 van Genesis, waar het zesmaal
herhaald wordt: het was avond geweest en het was morgen geweest.
Avond is het woord van de wedergeboorte, en wel van die staat van de wedergeboorte,
wanneer de mens nog in de schaduw is, of wanneer nog maar een weinig licht bij hem
verschijnt; de morgen zelf wordt beschreven in het volgende 13de vers door de woorden, ‘hij
deed het dak van de ark af, en hij zag’.
Omdat de avond de schemering voor de morgen betekent, wordt in de Joodse Kerk zo vaak
melding gemaakt van de avond; daarom ook vingen haar sabbatten en feesten met de avond
aan, zoals ook Aharon bevolen werd, dat hij de heilige luchters in de avond zou aansteken,
(Exodus 27 : 21).
884. ‘En ziet, een afgebroken olijfblad was in haar mond’; dat dit betekent een weinig van het
ware van het geloof; dat het blad het ware is; de olijf het goede van de naastenliefde; dat
afgebroken betekent de oorsprong van het ware van het geloof uit het goede van de
naastenliefde; in haar mond, dat het zich vertoonde, blijkt uit de betekenis van de olijf en
komt in de woorden zelf uit.
En dat het een weinig was blijkt hieruit, dat het slechts een blad was.
885. Dat het blad het ware betekent, blijkt hier en daar uit het Woord, waar de mens met een
boom vergeleken of boom genoemd wordt; dan betekenen de vruchten het goede van de
naastenliefde en het blad het ware daarvan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 279
Op dezelfde wijze verhouden zij zich ook, zoals bij Ezechiël: ‘Aan de rivier, aan haar oever,
zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen,
noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het herboren worden; want zijn wateren
vloeien uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijs en zijn blad tot heling’,
(Ezechiël 47 : 12; Openbaring 22 : 2).
Hier staat de boom voor de mens van de Kerk, in wie het rijk van de Heer is; de vrucht van
het goede van de liefde en van de naastenliefde; het blad voor de waarheden daarvan, welke
dienen tot onderwijzing van het menselijk geslacht en tot zijn wedergeboorte, vandaar dat het
blad heet tot heling te zijn.
Bij dezelfde: ‘Zal hij niet zijn wortelen uitrukken en zijn vrucht afsnijden, dat hij droog
worde? En alle afgebroken, [bladeren] van zijn gewas zullen verdrogen’, (Ezechiël 17 : 9).
Hier is sprake van de wijnstok, of van de Kerk, en wel van de verwoeste Kerk, waarvan het
goede, dat de vrucht is, en het afgebrokene van het gewas, dat het ware is, dus verdort.
Bij Jeremia: ‘Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt, hij zal zijn als een boom, die aan
de wateren geplant is; zijn blad zal groen zijn; in een jaar van droogte zal hij niet bezorgd
zijn; en hij zal niet ophouden vrucht te dragen’, (Jeremia 17 : 7, 8); het groene blad voor het
ware van het geloof, dus van het geloof dat uit de naastenliefde voortkomt; op dezelfde wijze
bij David, (Psalm 1 : 3); en bij dezelfde profeet: ‘Geen druiven aan de wijnstok, en geen
vijgen aan de vijgenboom, en het blad is afgevallen’, (Jeremia 8 : 13); druiven aan de
wijnstok voor het geestelijk goede, vijgen aan de vijgenboom voor het natuurlijk goede; blad
voor het ware, dat dus is afgevallen; evenzo bij, (Jesaja 34 : 4).
Iets dergelijks werd verstaan onder de vijgenboom, die Jezus zag, en waaraan Hij niets vond
dan bladeren, waarom hij verdorde, (Mattheüs 21 : 20; Markus 11 : 13, 14); voornamelijk
werd de Joodse Kerk hier onder de vijgenboom verstaan, bij welke kerk niets van het
natuurlijk goede meer was; maar de leer van het geloof of het ware, dat bij haar bewaard was,
is het blad.
De verwoeste Kerk is van dien aard, dat zij het ware weet, maar niet wil verstaan; op dezelfde
wijze zijn zij, die zeggen het ware te weten of wat dat zaak van het geloof is, en niets hebben
van het goede van de naastenliefde; zij zijn slechts bladeren van de vijgenboom, en verdorren.
886. Dat de olijf het goede van de naastenliefde betekent, blijkt niet alleen uit de betekenis
van de olijf, maar ook uit de betekenis van de olie in het Woord; het was de olie van de olijf,
toegevoegd aan de reukwerken, waarmee de priesters en koningen gezalfd werden, en de olie
van de olijf was voor de luchters bestemd; zie over de eerstgenoemde bestemming, (Exodus
30 : 24); en over de laatstgenoemde, (Exodus 27 : 20).
De reden waarom de olie van de olijf werd gebruikt voor de zalvingen en de luchters, was
hierin gelegen, dat zij al het hemelse uitbeeldde, bijgevolg al het goede van de liefde en de
naastenliefde, want de olie is het eigenlijke wezen van de boom en als het ware zijn ziel, zoals
het hemelse of het goede van de liefde en de naastenliefde het eigenlijke wezen of de ziel zelf
van het geloof is; vandaar de uitbeelding.
Dat de olie het hemelse of het goede van de liefde en naastenliefde betekent, kan door vele
plaatsen uit het Woord bevestigd worden, maar daar hier de olijf genoemd wordt, zo mogen
alleen enige plaatsen ter bevestiging met betrekking tot de olijf worden aangehaald.
Bij Jeremia: ‘Jehovah heeft uw naam genoemd een groene olijfboom, schoon van liefelijke
vrucht’, (Jeremia 11 : 16); hier wordt de Oudste of hemelse Kerk zo genoemd, welke de
grondslag van de Joodse Kerk was; vandaar dat alle uitbeeldingen van deze Kerk op de
hemelse dingen betrekking hadden, en door de hemelse dingen op de Heer.
Bij Hosea: ‘Zijn twijgen zullen uitlopen, en zijn eer zal zijn als de olijfboom, en hij zal een
reuk hebben als van de Libanon’, (Hosea 14 : 7); waar sprake is van de Kerk die geplant moet
worden, van welke eer de olijfboom is, of het goede van de liefde en de naastenliefde; en de
reuk als van de Libanon is de neiging tot het ware van het geloof uit dat goede.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 280
De Libanon staat voor de ceders, welke de geestelijke dingen of de waarheden van het geloof
betekenen.
Bij Zacharia: ‘Twee olijfbomen naast de kandelaar, een ter rechterzijde van het oliekruikje, en
een ter linkerzijde; dit zijn de twee zonen van de reine olie, staande naast de Heer van de
ganse aarde’, (Zacharia 4 : 3, 11, 14); hier staan de twee olijfbomen voor het hemelse en
geestelijke, en dus voor de liefde, welke tot de hemelse kerk behoort, en voor de
naastenliefde, welke tot de geestelijke Kerk behoort; deze Kerken zijn ter rechter en ter
linkerzijde van de Heer; de kandelaar betekent hier de Heer, evenals hij in de Joodse Kerk de
Heer uitbeeldde; de lampen de hemelse dingen, waaruit de geestelijke dingen voortkomen,
zoals de lichtstralen of het licht uit de vlam.
Bij David: ‘Uw vrouw als een vruchtbare wijnstok aan de zijde van uw huis; uw zonen als
olijfplanten’, (Psalm 128 : 3); hier staat ‘de vrouw als een wijnstok’ voor de geestelijke Kerk;
de zonen voor de waarheden van het geloof, welke olijfplanten genoemd worden, omdat zij
uit de goedheden van de naastenliefde voortkomen.
Bij Jesaja: ‘Er zal een nalezing daarin overgelaten worden, als in de afschudding van een
olijfboom, twee of drie vruchten in de top van de twijg’, (Jesaja 17 : 6); waar sprake is van de
overblijfselen bij de mens; olijven voor de hemelse overblijfselen.
Bij Micha: ‘Gij zult de olijf treden, en u met olie niet zalven; en most, en geen wijn drinken’,
(Micha 6 : 15); en bij Mozes: ‘Wijngaarden zult gij planten en bouwen, en geen wijn drinken;
olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, en gij zult u met olie niet zalven,
(Deuteronomium 28 : 39, 40); waar sprake is van de overvloed van leerstellingen betreffende
de goedheden en waarheden van het geloof, welke zij, daar zij van dien aard waren,
verwierpen.
Uit deze plaatsen kan blijken, dat het blad het ware van het geloof betekent, en de olijfboom
het goede van de naastenliefde; en dat iets dergelijks wordt aangeduid door het olijvenblad dat
de duif in de mond droeg, dat wil zeggen, dat nu bij de mens van de Oude Kerk een klein
weinig van het ware van het geloof uit het goede van de naastenliefde te voorschijn kwam.
887. Dat de woorden ‘de wateren van boven de aarde waren verminderd’, betekenen, dat het
zo dus was, daar de valsheden, welke in de weg stonden, niet meer zo groot waren als
voorheen, daarmee is het zo gesteld: alle valsheden welke de mens zich heeft eigen gemaakt,
blijven bestaan, zodat niet een enkele vernietigd wordt, zoals eerder gezegd is; maar wanneer
de mens wordt wedergeboren, zijn het de waarheden welke ingeplant worden, waarheen de
valsheden door de Heer worden omgebogen, en zo schijnen zij als het ware verwijderd te zijn,
en wel door middel van de goedheden, waarmee hij begiftigd wordt.
888. vers 12.
En hij wachtte nog zeven andere dagen af, en hij liet de duif uit, en zij voer niet meer voort
met tot hem weer te keren.
Hij wachtte nog zeven dagen af, betekent het begin van de derde staat; zeven dagen betekenen
het heilige; en hij liet de duif uit, betekent de staat van opname van de goedheden en
waarheden van het geloof; dat de duif niet meer tot hem terug kwam, betekent de vrije staat.
889. Dat de woorden ‘hij wachtte nog zeven dagen af’, het begin van de derde staat
betekende, en dat zeven het heilige beduidt, blijkt uit hetgeen over de tweede staat kort te
voren is gezegd, waarbij soortgelijke woorden zijn gebezigd.
890. ‘En hij liet de duif uit’, dat dit de staat van opname van de goedheden en waarheden van
het geloof betekent, blijkt ook zo uit hetgeen gezegd is bij vers 10, want het zijn dezelfde
woorden, en het heeft dezelfde zin; alleen met dit verschil dat daar over de tweede staat en
hier over de derde staat gehandeld wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 281
De derde staat wordt hiermee beschreven, dat de duif niet weerkeerde, en voorts dat Noach
het dak van de ark afdeed; tenslotte dat hij uit de ark ging, omdat de aangezichten van de
aardbodem waren droog geworden, en de aarde was opgedroogd.
891. Dat de woorden ‘de duif keerde niet meer tot hem weer’, de vrije staat aanduidt, volgt nu
hieruit, en wel uit het feit, dat de duif, of het ware van het geloof, evenals de overige vogels,
alsmede de beesten, en aldus Noach, niet meer in de ark gehouden werden door de wateren
van de vloed.
Zolang hij in de ark was, heerste de staat van dienstbaarheid, of de staat van gevangenschap
of van de gevangenis, doordat de wateren van de vloed hem in beroering brachten.
Deze staat, alsmede de staat van verzoeking, wordt in het voorgaande hoofdstuk vers 17
daarmee beschreven, dat de wateren vermeerderden en de ark ophieven, en dat de ark oprees
boven de aarde; voorts in vers 18, dat de wateren sterk werden, en de ark ging op de
aangezichten van de wateren.
De staat van zijn vrijheid wordt in de volgende verzen 15, 16, 17, 18, van dit hoofdstuk
daarmee beschreven, dat niet alleen Noach uit de ark ging, maar ook alles wat met hem was;
de duif dus het allereerst, dat wil zeggen, het ware van het geloof uit het goede, want alle
vrijheid komt uit het goede van het geloof voort, dat wil zeggen, uit de liefde tot het goede.
892. Eerst dan wanneer de mens is wedergeboren, komt hij in de staat van vrijheid; daarvoor
was hij in de staat van dienstbaarheid.
Er is dienstbaarheid, wanneer begeerten en valsheden heersen, en er is vrijheid, wanneer
neigingen tot het goede en ware heersen.
Hoe het hiermee gesteld is, wordt de mens geenszins gewaar zolang hij in de staat van
dienstbaarheid is, maar eerst dan wanneer hij in de staat van vrijheid komt.
Wanneer hij in de staat van dienstbaarheid verkeert, dat wil zeggen, wanneer begeerten en
valsheden heersen, meent de mens, die hierdoor onderdrukt is, dat hij zich in de staat van
vrijheid bevindt, maar dat is een grove dwaling, want hij wordt dan meegesleurd door de lust
van de begeerten en geneugten die er uit voortvloeien, of door de lust van zijn liefden, en daar
hij door de lust wordt voortgedreven, lijkt het hem of hij vrij is.
Wanneer iemand door de een of andere liefde geleid wordt, waarheen deze hem ook
meesleept, meent hij zich onder het volgen ervan vrij te zijn, maar het zijn duivelse geesten,
met wie hij in gezelschap is en in een maalstroom om zo te zeggen, die hem meesleuren; dit
houdt de mens dan voor de grootste vrijheid en wel zozeer, dat hij gelooft dat hij tot het
ellendigste leven, ja zelfs tot een leven van niets zou vervallen, zo hij van deze staat werd
beroofd.
En zulks niet alleen om deze reden, dat hij niet weet, dat er een ander leven bestaat, maar ook
omdat hij het zich in het hoofd heeft gehaald dat niemand in de hemel zou kunnen komen
anders dan door ellende, armoede en ontzegging van allerlei genoegens.
Dat dit echter vals is, werd mij door tal van ondervindingen te weten gegeven, waarover, door
de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
De mens komt geenszins in de staat van vrijheid, vooraleer hij wedergeboren is, en door
middel van de liefde tot het goede en ware door de Heer geleid wordt.
Eerst dan wanneer hij in deze staat is, kan hij weten en gewaarworden, wat vrijheid is, daar hij
dan weet, wat leven en wat ware levenslust en wat gelukzaligheid is.
Daarvoor wist hij zelfs niet eens wat goed is; soms noemt hij dat het hoogste goed, wat het
toppunt van het kwade is.
Wanneer zij, die door de Heer in de staat van vrijheid zijn, het leven van begeerten en
valsheden zien, en nog meer, wanneer zij het voelen, gruwen zij daar zo van als iemand die de
hel voor zijn ogen geopend ziet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 282
Omdat het echter de meesten volslagen onbekend is, wat het leven van vrijheid is, zal in het
kort gezegd worden, wat het is, namelijk dat een leven van vrijheid, of vrijheid, enig en alleen
daarin bestaat, door de Heer geleid te worden.
Omdat er echter heel wat hinderpalen zijn die de mens beletten te geloven dat dit leven het
leven van vrijheid is, zowel omdat men verzoekingen moet ondergaan, welke gebeuren met
het doel opdat men bevrijd wordt van de heerschappij van duivelse geesten, als omdat men
geen andere verlustiging en geen ander goed kent dan dat van de begeerten uit de eigenliefde
en uit de liefde tot de wereld, verder ook omdat men een valse mening heeft aangenomen
omtrent alles wat tot het hemelse leven behoort, omdat men door beschrijvingen niet zo
onderricht kan worden als door levende ondervindingen, daarom mag ik, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, deze ondervindingen in hetgeen volgt meedelen.
893. vers 13.
En het geschiedde in het eerste en zeshonderdste jaar, in het begin, op de eerste van de
maand, dat de wateren droogden van boven de aarde, en Noach deed het dak van de ark af,
en hij zag, en ziet, de aangezichten van de aardbodem waren gedroogd.
Het geschiedde in het eerste en zeshonderdste jaar betekent het laatste tijdstip; in het begin, op
de eerste van de maand, betekent het eerste tijdstip; de wateren droogden van boven de aarde,
betekent, dat de valsheden toen niet verschenen; en Noach deed het dak van de ark af, en zag,
betekent, na de verwijdering van de valsheden, het licht van geloofswaarheden, welke hij
erkende en waarin hij geloof had; en ziet, de aangezichten van de aardbodem waren gedroogd,
betekent de wedergeboorte.
Dat de woorden ‘het geschiedde in het eerste en het zeshonderdste jaar’, het laatste tijdstip
betekenen, blijkt uit de betekenis van het getal zeshonderd waarover in het vorige hoofdstuk
vers 6, nr. 737 werd gezegd, dat het het begin is, en hier het begin van de verzoeking; haar
einde wordt door hetzelfde getal aangeduid, na verloop van een vol jaar, als stond er dat het
geschiedde aan het eind van het jaar, vandaar ook dat er aan wordt toegevoegd ‘in het begin,
op de eerste van de maand’, waarmee het eerste tijdstip wordt aangeduid.
Een volledige periode wordt in het Woord of door een dag, of door een week, of door een
maand, of door een jaar aangeduid, zelfs al was het er een van honderd of duizend jaren, zoals
de dag in het eerste hoofdstuk van Genesis, waarmee de perioden van wedergeboorte van de
mens van de Oudste Kerk zijn aangeduid, want dag en jaar betekenen in de innerlijke zin niets
anders dan een tijd, en omdat zij de tijd betekenen, betekenen zij de staat; vandaar dat jaar
hier en daar in het Woord voor tijd en staat genomen wordt, zoals bij Jesaja: ‘Om uit te roepen
het jaar van het welbehagen van Jehovah, en de dag van de wraak van onze God; om alle
treurigen te troosten’, (Jesaja 61 : 2); waar sprake is van de Komst van de Heer.
Bij dezelfde: ‘De dag van de wraak is in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten is
gekomen’, (Jesaja : 63 : 4); waar ook dag en jaar voor tijd en staat staan.
Bij David: ‘God, Gij zijt Zelf God, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden’, (Psalm 102 :
28); jaren voor tijden, en dat voor God geen tijd bestaat.
Op dezelfde wijze betekent hier het jaar, dat het jaar van de vloed was, geenszins het ene of
het andere jaar, maar een niet door een zeker aantal jaren bepaalde tijd, en tevens een staat;
men zie wat verder over de jaren is gezegd: nrs. 482, 487, 488 en 493.
894. Hieruit blijkt nu, dat ‘in het begin, op de eerste van de maand’, het eerste tijdstip
betekent.
Wat deze woorden verder nog insluiten, is van een te grote verborgenheid dan dat het zo
beschreven zou kunnen worden; alleen moet gezegd worden, dat de tijd, waarop de mens is
wedergeboren, niets is dat afgebakend is, zo dat hij zou kunnen zeggen: ’Nu ben ik volmaakt’,
want er zijn onbegrensd veel staten van het kwade en het valse bij ieder mens, niet slechts
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 283
eenvoudige staten, maar ook veelvuldig samengestelde, welke, als gezegd, moeten worden
verwijderd, zodat zij niet verschijnen.
In enkele staten kan de mens enigszins volmaakt heten, maar in ontelbaar vele andere dus
niet; zij die in het leven van het lichaam zijn wedergeboren, en die geleefd hebben in het
geloof aan de Heer en in de liefde jegens de naaste, worden in het andere leven bij voortduur
meer en meer volmaakt.
895. Dat de woorden ‘de wateren droogden van boven de aarde’ betekenen, dat de valsheden
toen niet verschenen, blijkt uit hetgeen gezegd is; in het bijzonder betekenen zij, dat de
valsheden gescheiden zijn van de dingen van de wil van deze mens van de Kerk.
Aarde betekent hier de wil van de mens, welke niets dan begeerte is; vandaar wordt gezegd,
dat de wateren droogde van boven de aarde.
Zijn aardbodem, als eerder gezegd, is in het verstandelijk deel van de mens, waarin
waarheden gezaaid worden, geenszins in het deel van de wil, dat van het verstandelijke in de
geestelijke mens gescheiden is.
Daarom wordt in het vervolg van dit vers gezegd dat de aangezichten van de aardbodem
waren gedroogd.
Bij de mensen van de Oudste Kerk was de aardbodem in het deel van zijn wil, waarin de Heer
goedheden had gezaaid, vandaar dat hij uit de goedheden het ware kon weten en
gewaarworden, of uit de liefde geloof hebben.
Zou ditzelfde nu gebeuren, dan moest de mens wel noodzakelijkerwijs voor eeuwig te gronde
gaan, want zijn wil is geheel en al verdorven.
Hoe het met de zaaiing in het deel van de wil en in het verstandelijk deel van de mens gesteld
is, kan hieruit blijken, dat de mens van de Oudste Kerk openbaringen had, door middel
waarvan hij in de gewaarwording van goedheden en waarheden van kindsbeen af werd
ingewijd; daar het echter in het deel van zijn wil werd gezaaid, werd hij zonder nieuwe
onderwijzing talloze dingen gewaar, zodat hij uit één algemeenheid door de Heer alle
afzonderlijke dingen en bijzonderheden kende, welke men thans moet aanleren en zo dus te
weten komt, en toch kan men nauwelijks het duizendste deel daarvan weten; want de mens
van de geestelijke Kerk weet niets dan wat hij leert, en wat hij op deze manier weet, onthoudt
hij en gelooft dat het waar is; zelfs wanneer hij het valse leert en dit wordt hem ingeprent
alsof het waar was, dan gelooft hij het ook, omdat hij geen andere gewaarwording heeft dan
dat het zo is, omdat hij zo overreed is.
Zij die een geweten hebben, hebben uit het geweten een zekere inspraak, maar geen andere
dan dat iets waar is, omdat zij het zo gehoord en geleerd hebben; dit vormt hun geweten,
hetgeen men aan hen kan zien, die een geweten van het valse hebben.
896. Dat de woorden ‘Noach deed het dak van de ark af, en hij zag’, betekenen na de
verwijdering van de valsheden het licht van de geloofswaarheden, welke hij erkende en
waarin hij geloof had, kan blijken uit de betekenis van het afdoen van het dak, zijnde het
wegnemen van datgene wat het licht in de weg staat.
Omdat door de ark de mens van de Oude Kerk wordt aangeduid, die moest worden
wedergeboren, zo kan het dak niets anders betekenen dan dat, wat in de weg staat, zodat men
de hemel of het licht niet ziet.
Wat in de weg stond, was het valse, waarom gezegd wordt ‘hij zag’; zien betekenen in het
Woord verstaan en geloof hebben; hier dat hij de waarheden erkende en daarin geloof had.
Iets geheel anders is het, waarheden te weten, en waarheden te erkennen, en in waarheden te
geloven.
Het weten is het eerste van de wedergeboorte, erkennen het tweede, geloof hebben het derde.
Welk verschil er is tussen weten, erkennen en geloof hebben, kan hieruit blijken, dat de
ergsten weten kunnen en toch niet erkennen, zoals de Joden en diegenen die door
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 284
schoonschijnende redeneringen de leerstellingen zoeken te vernietigen; dat ook de
ongelovigen kunnen erkennen, en wanneer zij in zekere staten zijn, met ijver prediken,
bevestigen en overreden; maar geloof hebben kunnen alleen de gelovigen.
Zij die geloof hebben, weten, erkennen en geloven, zij hebben naastenliefde, zij hebben
geweten; vandaar dat niemand geloof kan worden toegeschreven, of van niemand kan worden
gezegd dat hij geloof heeft, wanneer hij niet van dien aard is; dit nu heet wedergeboren zijn.
Het weten alleen van wat tot het geloof behoort is zaak van het geheugen zonder dat het
verstandelijke van de mens ermee instemt; erkennen wat tot het geloof behoort is een zekere
instemming van het verstandelijke, daartoe gedreven door bepaalde redenen en ter wille van
bepaalde doeleinden; maar geloof hebben behoort tot het geweten, dat wil zeggen, tot de
Heer, die door het geweten werkt.
Dit kan men het beste zien aan hen in het andere leven; zij die alleen weten, zijn merendeels
in de hel; zij die erkennen eveneens, daar zij, als gezegd, in het leven van het lichaam
weliswaar in zeker staten hebben erkend, maar wanneer zij in het andere leven gewaarworden
dat het waar is wat zij gepredikt, onderwezen en opgedrongen hebben, verwonderen zij zich
zeer; zij erkennen alleen, wanneer het in hun geheugen wordt teruggeroepen, dat zij zo
gepredikt hebben; maar zij die geloof hebben zijn allen in de hemel.
897. Omdat hier gehandeld wordt over de wedergeboren mens van de Oude Kerk, wordt door
‘zien’ aangeduid: erkennen en geloof hebben.
Dat zien deze betekenis heeft, kan uit het Woord blijken, zoals bij Jesaja: ‘Gij hebt niet
aangemerkt dien, zie zulks gemaakt heeft, en de Formeerder daarvan hebt gij niet van verre
gezien’, (Jesaja 22 : 11); ten aanzien van de stad Zion; de Formeerder niet van verre zien,
betekent, niet erkennen, zoveel te minder nog geloof hebben.
Bij dezelfde: ‘Maak het hart van dit volk vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat
het niet ziet met zijn ogen, en met zijn oren hoort, en zijn hart verstaat, en zich bekeert en
geneest’, (Jesaja 6 : 10); met de ogen zien voor erkennen en geloof hebben.
Bij dezelfde: ‘Het volk, dat in duisternis wandelt, heeft een groot licht gezien, (Jesaja 9 : 1);
over de heidenen die het geloof hebben aangenomen, evenzo als hier, ‘en hij deed het dak af,
en hij zag’.
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zullen de doven horen de Woorden van het Boek, en uit de
donkerheid, en uit de duisternis, zullen de ogen van de blinden zien’, (Jesaja 29 : 18) over de
bekering van de heidenen tot het geloof; zien staat voor het geloof aannemen.
Bij dezelfde: ‘Hoort, gij doven! en schouwt aan, gij blinden om te zien’, (Jesaja 42 : 18); op
dezelfde wijze.
Bij Ezechiël: ’Wie ogen hebben om te zien, en niet zien, wie oren hebben om te horen en niet
horen, want zij zijn een weerspannig huis’, (Ezechiël 12 : 2); voor hen die kunnen verstaan,
erkennen en geloof hebben, en niet willen.
Dat zien betekent geloof hebben, blijkt duidelijk uit de uitbeelding van de Heer door de
koperen slang in de woestijn, namelijk dat allen genazen die daarnaar opzagen, waarover bij
Mozes: ‘Stel de slang op een stang, en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, en haar heeft
aangezien, zal leven; en het geschiedde als een slang een man beet, en hij zag de koperen
slang aan, en hij leefde’, (Numeri 21 : 8, 9); waaruit eenieder kan zien, dat zien het geloof
betekent, want wat zou het zien hier anders zijn dan een uitbeelding van het geloof in de
Heer? Hieruit blijkt ook, dat de eerstgeborene van Jakob, Ruben, naar het woord ‘zien’ zo
genoemd, in de innerlijke zin het geloof betekent; men zie hetgeen eerder ten aanzien van de
eerstgeborenen van de Kerk is gezegd in de nrs. 352 en 367.
898. Dat de woorden ‘en ziet, de aangezichten van de aardbodem waren gedroogd’, de
wedergeboorte betekenen, blijkt uit de betekenis van de aardbodem, waarover herhaaldelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 285
eerder, namelijk dat deze de mens van de Kerk is; de aangezichten van de aarde heten
gedroogd, wanneer de valsheden niet meer verschijnen.
899. vers 14.
In de tweede maand, op de zeven en twintigste dag van de maand, was de aarde opgedroogd.
De tweede maand betekent elke staat vóór de wedergeboorte; de zeven en twintigste dag het
heilige; de opgedroogde aarde, dat hij wedergeboren is.
Dit is het besluit van het voorafgaande, en het begin van het volgende.
900. Dat de tweede maand elke staat vóór de wedergeboorte beduidt, volgt uit de betekenis
van twee in het Woord; twee betekent hetzelfde als zes, namelijk strijd en werk, welke aan de
wedergeboorte voorafgaan, dus hier de gehele staat die voorafgaat voordat de mens is
wedergeboren.
De grootste en de kleinste tijdruimten worden gewoonlijk in het Woord onderscheiden in drie
of in zeven, en dagen, of weken, of maanden, of jaren, of eeuwen genoemd.
Drie en zeven zijn heilig; twee of zes, welke voorafgaan, zijn niet heilig, maar
vergelijkenderwijs onheilig, zoals eerder in nummer 720 is aangetoond.
Drie en zeven zijn ook het onschendbare, omdat zij beide betrokken worden op het laatste
oordeel, dat komen moet op de derde of zevende dag; het laatste oordeel geldt voor eenieder,
wanneer de Heer komt, zowel in het algemeen als in het bijzonder; er was namelijk een laatste
oordeel, toen de Heer in de wereld kwam; een laatste oordeel zal er zijn, wanneer Hij komen
zal in heerlijkheid; een laatste oordeel is er, wanneer Hij tot ieder mens in het bijzonder komt;
een laatste oordeel is er ook voor eenieder, wanneer de mens sterft; dit laatste oordeel is de
derde dag en de zevende dag, welke heilig is voor hen die goed geleefd hebben, daarentegen
niet heilig voor hen die slecht geleefd hebben; vandaar wordt de derde en zevende dag zowel
met hen die door het oordeel ten dode, als met hen die ten leven zijn opgeschreven, in verband
gebracht.
Derhalve betekenen deze getallen het niet-heilige voor hen die door het oordeel ten dode zijn
opgeschreven, daarentegen het heilige voor hen die ten leven zijn opgeschreven.
Twee of zes, welke voorafgaan, verhouden zich op overeenkomstige wijze, en betekenen in
het algemeen de gehele staat die voorafgaat; dit is de betekenis van de getallen twee en zes, en
ze richten zich naar de toepassing op onverschillig welk onderwerp en op onverschillig welke
zaak die een onderwerp is en waarop zij worden toegepast; hetgeen duidelijker blijken kan uit
hetgeen nu volgt over het getal zeven en twintig.
901. Dat de zeven en twintigste dag het heilige betekent, blijkt uit het vorige, omdat het getal
is samengesteld uit drie, tweemaal met zichzelf vermenigvuldigd; drie met zichzelf
vermenigvuldigd geeft negen, en deze negen andermaal met drie vermenigvuldigd is zeven en
twintig, vandaar dat in dit getal de drieën heersen.
Op deze wijze ontbonden de Oudsten hun getallen, en verstonden daaronder niets anders dan
dingen.
Dat drie dezelfde betekenis heeft als zeven, kan blijken uit hetgeen kort tevoren is gezegd; de
verborgen reden hiervan is deze, dat de Heer ten derde dage is opgestaan; de opstanding van
de Heer zelf sluit al het heilige in, en de opstanding van allen, waarom dit getal in de Joodse
Kerk een uitbeelding werd, en in het Woord heilig is.
Evenzo als in de hemel, waar geen getallen zijn, maar waar in de plaats van drie en zeven de
algemeen heilige voorstelling van de opstanding en de komst van de Heer bestaat.
Dat drie en zeven het heilige betekenen, blijkt uit de volgende plaatsen in het Woord; bij
Mozes: ’Wie een dode aanraakt, die zal zeven dagen onrein zijn, op de derde dag zal hij zich
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 286
daarmee ontzondigen, en op de zevende dag zal hij rein zijn, en indien hij zich op de derde
dag niet ontzondigd heeft, zo zal hij op de zevende dag niet rein zijn.
Wie een, die met een zwaard doorboord is, of een dode, of het gebeente van een mens, of een
graf zal aangeraakt hebben, zal zeven dagen onrein zijn; de reine zal de onreine op de derde
dag en op de zevende dag besprengen, en op de zevende dag zal hij hem ontzondigen; en hij
zal zijn kleding wassen, en zich in water wassen, en op de avond rein zijn’,
(Numeri 19 : 11, 12, 16, 19).
Dat dit uitbeeldingen zijn, of dat de uiterlijke dingen innerlijke betekenen, blijkt duidelijk, zo
bijvoorbeeld dat hij onrein zou zijn, die een dode had aangeraakt, een doorboorde, het
gebeente van een mens, een graf, hetgeen alles in de innerlijke zin de dingen van het eigen ik
van de mens aanduidt, welke dood en onheilig zijn; voorts ook dat hij zich wassen zou in
water en op de avond rein zou zijn; zo zijn ook de derde dag en de zevende dag uitbeeldingen,
en betekenen zij het heilige, omdat hij op deze dagen ontzondigd en zo dus rein zou worden.
Dit is eveneens het geval met hen die terugkeerden van de slag tegen de Midianieten,
waarover staat: ‘Legert u buiten het kamp zeven dagen, eenieder die een ziel gedood, en
eenieder die een verslagene aangeraakt heeft; gij zult u op de derde dag en op de zevende dag
ontzondigen’, (Numeri 31 : 19).
Wanneer dit alleen een rituele betekenis had, en de derde en zevende dag niet een uitbeelding
en aanduiding van het heilige of van de ontzondiging was, zou het iets doods zijn, zoals iets
zonder oorzaak, en een oorzaak zonder doel, of zoiets dat gescheiden is van zijn oorzaak, en
deze van haar doel, dus geenszins Goddelijk.
Dat de derde dag een uitbeelding was, en dus een aanduiding van het heilige, blijkt duidelijk
uit de komst van de Heer op de berg Sinaï, waarbij aldus bevolen werd: ‘De Heer zei tot
Mozes: Ga tot het volk en heilig hen, heden en morgen, dat zij hun klederen wassen, en bereid
zijn tegen de derde dag, want op de derde dag zal Jehovah voor de ogen van al het volk
afkomen, op de berg Sinaï’, (Exodus 19 : 10, 11, 15, 16).
Evenzo dat Jozua over de Jordaan ging op de derde dag, waaromtrent het volgende:
‘Jozua gebood: Gaat door het midden van het kamp, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt
teerkost voor ulieden want binnen drie dagen zult gijlieden over deze Jordaan gaan, dat gij
ingaat om te erven het land’, (Jozua 1 : 11; 3 : 2); het gaan over de Jordaan beeldde het
binnenleiden van de zonen Israëls uit, dat wil zeggen: de wedergeborenen, in het rijk van de
Heer; Jozua die hen binnenleidde, beeldt de Heer Zelf uit, en dit op de derde dag.
Omdat de derde dag, evenals de zevende, heilig was, werd ingesteld, dat het derde jaar het
jaar van de tienden zou zijn, en dat zij zich dan heilig zouden betonen door werken van
naastenliefde, (Deuteronomium 26 : 12) en het vervolg; de tienden beeldden de overblijfselen
uit, welke, omdat zij van de Heer alleen zijn, heilig zijn.
Dat Jona drie dagen en drie nachten in de ingewanden van de vis was, (Jona 1 : 17); beeldt
duidelijk de graflegging en de opstanding van de Heer ten derde dage uit, (Mattheüs 12 : 40).
Dat drie dit heilige betekent, blijkt ook bij de profeten, zoals bij Hosea: ‘Jehovah zal ons na
twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons opwekken, dat wij voor Hem zullen
leven’, (Hosea 6 : 2); waar de derde dag ook duidelijk voor de komst van de Heer en voor de
opstanding staat.
Bij Zacharia: ‘Het zal geschieden in het ganse land, twee delen daarin zullen uitgeroeid
worden, zullen de geest geven, en het derde zal daarin overblijven; en ik zal het derde deel
door het vuur voeren, en Ik zal het smelten, gelijk men zilver smelt en Ik zal het beproeven,
gelijk men goud beproeft’, (Zacharia 13 : 8, 9); waar het derde deel of drie voor het heilige
staat.
Het derde deel sluit iets dergelijks in als drie, zoals hier, want drie zijn het derde van het derde
deel van zeven en twintig.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 287
902. Dat de opgedroogde aarde betekent, dat hij wedergeboren is, blijkt uit hetgeen eerder
gezegd is over de uitdroging van de wateren en over het verdrogen van de aarde en van de
aangezichten van de aardbodem, bij de voorgaande verzen 7 en 13.
903. vers 15 en 16.
En God sprak met Noach, zeggende: Ga uit de ark, gij, en uw vrouw, en uw zonen, en de
vrouwen van uw zonen met u.
Dat God tot Noach sprak, betekent de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens van deze
Kerk; uit de ark gaan, betekent de vrijheid; gij en uw vrouw, de Kerk; de zonen en de
vrouwen van uw zonen, de waarheden en de aan de waarheden bij hem verbonden goedheden.
904. Dat ‘God sprak tot Noach’ de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens van de Kerk
betekent, kan uit de innerlijke zin van het Woord blijken; de Heer spreekt met ieder mens,
want alles wat goed en waar is van hetgeen de mens wil en denkt, is van de Heer.
Er zijn bij ieder mens minstens twee kwade geesten en twee engelen; de eersten wekken zijn
boosheden op, de engelen echter geven goedheden en waarheden in; al het goede en ware dat
de engelen ingeven is van de Heer; zo spreekt de Heer voortdurend met de mens, maar heel
verschillend bij de ene mens dan bij de andere.
Met hen die zich door kwade geesten laten meeslepen, spreekt de Heer als afwezig of van
verre, zodat men nauwelijks kan zeggen dat Hij spreekt; maar met hen die zich door de Heer
laten leiden, spreekt de Heer van meer nabij, hetgeen voldoende hieruit kan blijken, dat
niemand ooit iets goeds en waars kan denken, dan alleen uit de Heer.
Er wordt van de tegenwoordigheid van de Heer gesproken al naar de staat van de liefde jegens
de naaste en van het geloof, waarin de mens is; in de liefde jegens de naaste is de Heer
tegenwoordig, want Hij is in al het goede, niet echter in het zogenaamde geloof zonder de
liefde.
Het geloof zonder de liefde en de naastenliefde is iets dat afgescheiden of ontbonden is.
Wil er verbinding zijn, dan is er een verbindend middel nodig, en dit bestaat enkel en alleen in
de liefde en de naastenliefde.
Dit kan eenieder hieruit duidelijk zijn, dat de Heer zich over eenieder ontfermt en eenieder
liefheeft en eenieder gelukkig maken wil in eeuwigheid.
Wie derhalve niet in zo’n liefde is, dat hij zich over anderen ontfermt, en eenieder lief heeft,
en hen gelukkig wil maken, kan niet met de Heer verbonden zijn, want hij lijkt in niets op de
Heer en is allerminst een beeld van hem.
Tot de Heer opzien in het geloof, zoals men zegt, en de naaste haten, is niet alleen zich verre
houden, maar ook tussen zich en de Heer een helse afgrond hebben, waarin men neer zou
storten, zo men nader wilde toetreden, want de haat tegen de naaste is die helse afgrond, die
daar tussen gaapt.
De tegenwoordigheid van de Heer bij de mens vindt eerst dan plaats, wanneer hij de naaste
liefheeft; in de liefde is de Heer; en voor zoveel de mens in de liefde is, is de Heer
tegenwoordig; en voor zoveel de Heer tegenwoordig is, spreekt Hij met de mens.
De mens weet niet beter of hij denkt uit zichzelf, maar de mens heeft niet een enkele
denkvoorstelling en zelfs niet eens het minste van een voorstelling vanuit zichzelf, maar wat
kwaad en vals is, heeft hij door kwade geesten van de hel, en wat goed en waar is, heeft hij
door de engelen van de Heer.
Van dien aard is de invloed, daaruit vloeit zijn leven voort, en daaruit het verkeer van zijn ziel
met zijn lichaam.
Hieruit kan blijken, wat het betekent, dat God tot Noach sprak; iets anders wordt aangeduid
met ‘zeggen tot iemand’, zoals in (Genesis 1 : 29, 3 : 13, 14, 17, 4 : 6, 9, 15, 6 : 13, 7 : 1);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 288
en iets anders met ‘spreken tot iemand’; hier betekent spreken tot Noach, tegenwoordig zijn,
daar nu over de wedergeboren mens gehandeld wordt, die met naastenliefde is begiftigd.
905. Dat ‘uitgaan uit de ark’ vrijheid betekent, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is, en uit het
verband van de dingen zelf.
Zolang Noach in de ark was, en omgeven door de wateren van de vloed, was de betekenis
deze: dat hij in gevangenschap verkeerde, dat wil zeggen, heen en weer geslingerd werd door
kwaadheden en valsheden, of wat hetzelfde is, door kwade geesten, die de strijd van de
verzoeking veroorzaken; hieruit volgt dat het uitgaan uit de ark, vrijheid betekent.
De tegenwoordigheid van de Heer sluit vrijheid in, het ene volgt uit het andere; hoe dichter de
Heer nabij is, des te meer is de mens vrij, dat wil zeggen, voor zoveel hij in de liefde tot het
goede en het ware is, handelt hij vrij; de invloeiing van de Heer door de engelen is van dien
aard.
Daarentegen gaat de invloeiing van de hel door middel van de kwade geesten gepaard met
heftige en onstuimige heerszucht; de kwade geesten zinnen op niets anders dan de mens te
onderdrukken, dermate, dat hij niets meer is, en zij alles.
Wanneer zij alles zijn, dan is de mens een van hen, en nauwelijks dat, maar hij is als niets in
hun ogen.
Wanneer de Heer dan ook de mens van hun heerschappij en van hun juk bevrijdt, ontstaat er
strijd, en wanneer hij bevrijd is, dat wil zeggen, wedergeboren, dan wordt hij van de Heer
door de engelen zo zacht geleid, dat het allerminst een juk en een heerschappij is; door
vreugden en gelukzaligheden wordt hij geleid, hij wordt bemind en geacht, hetgeen de Heer
leert bij Mattheüs: ‘Mijn juk is zacht en Mijn last is licht’, (Mattheüs 11 : 30).
Bij de kwade geesten is geheel het tegendeel het geval: zoals reeds eerder gezegd, verachten
zij de mens, en als zij konden, zouden zij hem elk ogenblik martelen; hetgeen mij door
veelvuldige ondervinding te weten is gegeven, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer, in hetgeen volgt.
906. Dat ‘gij en uw vrouw’ de Kerk betekent, kan op dezelfde wijze uit het verband blijken;
evenzo dat de ‘zonen en de vrouwen van uw zonen met u’ de waarheden betekenen en aan de
waarheden bij hem verbonden goedheden.
Dat ‘gij’ de mens van de Kerk betekent, is duidelijk.
Dat uw vrouw de Kerk betekent, en de zonen de waarheden, en de vrouwen van de zonen de
met waarheden verbonden goedheden, is eerder herhaaldelijk aangetoond, waarom er niet
verder bij wordt stilgestaan.
907. vers 17.
Al het wilde dier dat met u is, van alle vlees, van de vogel en van het beest, en van al het
kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan, en dat zij zich verbreiden over
de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op aarde.
Al het wilde dier dat met u is, van alle vlees, betekent, al het levend gemaakte bij de mens van
deze Kerk; de vogel betekent hier, als eerder, de dingen van zijn verstand; het beest de dingen
van zijn wil, welke beide tot de innerlijke mens behoren; al het kruipend gedierte dat op de
aarde kruipt, betekent, dergelijke bij de uiterlijke mens daarmee overeenstemmende dingen;
doe met u uitgaan, betekent de staat van hun vrijheid; en dat zij zich verbreiden over de aarde,
betekent het werken van de innerlijke mens op de uiterlijke; dat zij vruchtbaar zijn, betekent
de aanwassing van het goede; en vermenigvuldigen, de aanwassing van het ware; op de aarde,
betekent bij de uiterlijke mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 289
908. Dat ‘al het wilde dier, dat met u is, van alles vlees’; het levend gemaakte bij de mens van
deze Kerk betekent, blijkt hieruit, dat van het wilde dier gesproken wordt in verband met
Noach of met de mens van deze Kerk, thans wedergeboren, en het heeft klaarblijkelijk op het
volgende betrekking, zoals op de vogel, het beest en het kruipend gedierte, want er wordt
gezegd, ‘al het wilde dier, dat met u is, van alle vlees, van de vogel en van het beest, en van al
het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt’.
Het woord ‘wilde dier’ zelf betekent in de oorspronkelijke taal eigenlijk leven of het levende,
maar in het Woord niet alleen het levende, maar ook als het ware niet levende of het wilde
dier; daarom kan men, als men de innerlijke zin niet weet, soms ook niet weten wat er wordt
aangeduid.
De reden van deze dubbele betekenis is hierin gelegen, dat de mens van de Oudste Kerk in
zijn zelfvernedering voor God, zichzelf als niet levend erkende, zelfs niet eens als een beest,
maar als een wild dier, want zij wisten, dat de mens, op zichzelf of naar zijn eigen ik
beschouwd, van dien aard was.
Daarom betekent hetzelfde woord het levende en betekent dit het wilde dier.
Dat dit het levende betekent, blijkt bij David: ‘Uw wild gedierte zal daarin wonen (dat wil
zeggen, in de erfenis van God); Gij zult met Uw goedheid de ellendige sterken, o God!’,
(Psalm 68 : 11); waar onder het wild gedierte, daar het wonen zal in de erfenis Gods, niets
anders dan de wedergeboren mens, dus zoals hier, het levende bij hem wordt verstaan.
Bij dezelfde: ’Al het wild gedierte van het woud is Mijn, de beesten op de berg der duizenden;
Ik ken alle vogel der bergen, en het wild gedierte van Mijn veld is bij Mij’, (Psalm 50 : 10,
11); alwaar het wild gedierte van het veld bij Mij, of bij God, eveneens voor de
wedergeborene staat, dus voor het levende bij hem.
Bij Ezechiël: ‘Alle vogelen der hemelen nestelden in zijn takken, en onder zijn takken teelden
al het wild gedierte van het veld’, (Ezechiël 31 : 6); hier over de geplante geestelijke Kerk, en
dus staan voor de dingen die levend zijn bij de mens van de Kerk.
Bij Hosea: ‘Ik zal te dien dage een verbond maken met het wild gedierte van het veld, en met
de vogel der hemelen’, (Hosea 2 : 17); hier ten aanzien van hen die wedergeboren moeten
worden, met wie een verbond gesloten moet worden; ja zelfs heeft het wilde dier zozeer de
betekenis van het levende, dat de cherubs of de engelen, door Ezechiël gezien, de vier dieren
genoemd worden, (Ezechiël 1 : 5, 13, 14, 15, 19; 10 : 15).
Dat in de tegenovergestelde zin het wilde dier in het Woord genomen wordt voor het niet
levende of voor het verscheurende dier, blijkt uit vele plaatsen.
Als bewijs hier alleen dit: bij David: ‘Geef aan het wild gedierte de ziel van Uw tortelduif niet
over’, (Psalm 74 : 19); bij Zefanja: ‘De stad is tot verlatenheid geworden, tot een rustplaats
van het wild gedierte’, (Zefanja 2 : 15).
Bij Ezechiël: ‘Zij zullen de heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal
ze niet vreten’, (Ezechiël 34 : 28).
Bij dezelfde: ‘Alle vogelen der hemel zullen wonen op zijn omgevallen stam, en alle wilde
dieren des velds zullen zij zijn takken zijn’, (Ezechiël 31 : 13).
Bij Hosea: ‘Ik zal ze aldaar verslinden, als een leeuw, het wild gedierte des velds zal hen
verscheuren’, (Hosea 13 : 8).
Bij Ezechiël: ‘Aan het wild gedierte der aarde, en aan de vogelen der hemel ten spijze
gegeven worden’, ( Ezechiël 29 : 5); welke uitdrukking vaker voorkomt; en daar de Joden
alleen bij de zin van de letter bleven, en onder het wilde dier het wilde dier verstonden, en
onder de vogel de vogel, en het innerlijke van het Woord niet weten wilden, nog minder
erkennen, en zo dus onderwezen worden, waren zij ook zo wreed en zulke wilde dieren, dat
zij er hun lust in vonden, de in de slag gedode vijanden niet te begraven, maar hen prijs te
geven aan de vogelen en aan de verscheurende dieren; ook hieruit kan blijken, welk een wild
dier de mens is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 290
909. Dat de vogel de dingen van zijn verstand betekent, en het beest de dingen van zijn wil,
welke tot de innerlijke mens behoren; en al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt,
dergelijke, bij de uiterlijke mens daarmee, overeenstemmende dingen, kan blijken uit de
betekenis van de vogel, waarover eerder in de nrs. 40 en 776; en van het beest, waarover in de
nrs. 45, 46, 142, 143, 246.
Dat het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt, de daarmee overeenstemmende dingen bij
de uiterlijke mens betekent, volgt hieruit, want ‘het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt’,
heeft hier zowel betrekking op de vogel of op de dingen van het verstand, als op het beest of
op de dingen van de wil.
De Oudsten noemden de zinnelijkheden en de wellusten van het lichaam kruipend gedierte,
daar zij zich niet anders gedragen dan het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.
Zij vergeleken ook het lichaam van de mens met de aarde of de aardbodem, zoals hier, waar
door de aarde niets anders wordt aangeduid dan de uiterlijke mens.
910. Deze paragraaf is in het origineel niet aanwezig.
911. Dat ‘het kruipende gedierte’, dergelijke dingen bij zijn uiterlijke mens betekent die
daarmee overeenstemmen, daarmee is het zo gesteld: bij de wedergeboren mens stemmen de
uiterlijke dingen overeen met de innerlijke, dat wil zeggen, zij gehoorzamen.
De uiterlijke dingen worden tot gehoorzaamheid gebracht, wanneer de mens wordt
wedergeboren, en dan wordt hij een beeld van de hemel; maar voordat hij wedergeboren is,
heersen de uiterlijke dingen over de innerlijke, en dan is hij een beeld van de hel.
De orde is deze, dat de hemelse dingen de geestelijke regeren, en door middel van deze de
natuurlijke en tenslotte door deze de lichamelijke dingen; wanneer daarentegen de
lichamelijke en natuurlijke dingen over de geestelijke en hemelse dingen heersen, is de orde
verstoord, en wanneer de orde verstoord is, is hij een beeld van de hel.
Vandaar wordt door de Heer door middel van wedergeboorte de orde hersteld, en wanneer zij
hersteld is, is hij een beeld van de hemel.
Zo wordt de mens door de Heer aan de hel ontrukt en zo wordt hij dus naar de hemel geheven.
Opdat men nu zal weten, hoe het dan gesteld is met de overeenstemmingen tussen de
uiterlijke mens en de innerlijke, mag het in weinig woorden worden toegelicht: ieder
wedergeboren mens is in zekere zin een hemel in het klein, ofwel een afspiegeling of beeld
van de gehele hemel, waarom dan ook zijn innerlijke mens in het Woord hemel wordt
genoemd.
De orde in de hemel is van dien aard, dat de Heer door de hemelse dingen de geestelijke
regeert, en door deze de natuurlijke, en zo dus de gezamenlijke hemel op een mens gelijkt;
vandaar ook wordt de hemel de Grootste Mens genoemd.
Zulk een orde is ook bij eenieder die in de hemel is; wanneer de mens ook van dien aard is,
dan is hij op dezelfde wijze een hemel in het klein, of, wat hetzelfde is, hij is een rijk van de
Heer, omdat in hem het rijk van de Heer is.
Dan stemmen bij hem, evenzo als in de hemel, de uiterlijke dingen met de innerlijke dingen
overeen, dat is, zij gehoorzamen; want in de hemelen, welke drie in getal zijn, en tezamen één
Mens voorstellen, vormen de geesten de uiterlijke mens, de engelgeesten de innerlijke mens,
de engelen de binnenste, nr. 459.
Het tegendeel is het geval bij hen, die het leven alleen stellen in de lichamelijke dingen, dat
wil zeggen, in begeerten, wellusten, verlangens en zinnelijke dingen, dus die alleen behagen
schepen in hetgeen tot de eigenliefde en de liefde tot de wereld behoort, welke verlustiging
gelijk staat met de verlustiging van de haat tegen allen, die hen niet begunstigen en dienen;
daar bij deze mensen de natuurlijke en lichamelijke dingen heersen over de geestelijke en de
hemelse, bestaat er niet alleen geen overeenstemming of gehoorzaamheid van de uiterlijke
dingen, maar geheel het tegendeel, en dan is de orde volledig verstoord, en daar de orde op
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 291
deze wijze verstoord is, kunnen zij noodzakelijkerwijs niets anders zijn dan beelden van de
hel.
912. Dat de woorden ‘doe met u uitgaan’ de staat van de vrijheid betekenen, blijkt uit hetgeen
in het voorafgaande 15de vers is gezegd over het uitgaan uit de ark, namelijk dat het de
vrijheid betekent.
913. Dat de woorden ‘zij zullen zich verbreiden over de aarde’, het werken van de innerlijke
mens op het uiterlijke betekenen, en ‘dat zij vruchtbaar zijn’, de aanwassingen van het goede,
en ‘vermenigvuldigen’ de aanwassingen van het ware, en dat ‘op de aarde’ betekent, bij de
uiterlijke mens, blijkt uit het verband, voorts uit hetgeen eerder gezegd en aangetoond is over
de betekenis van het bevruchten, dat in het Woord gezegd wordt van de goedheden, en over
de betekenis van vermenigvuldigen, dat van de waarheden gezegd wordt.
Op dezelfde wijze is eerder aangetoond, dat de aarde de uiterlijke mens betekent, waarom bij
de bevestiging daarvan niet langer zij stilgestaan.
Hier wordt gehandeld over het werken van de innerlijke mens op de uiterlijke, nadat de mens
is wedergeboren, namelijk dat eerst dan het goede bevrucht wordt en het ware
vermenigvuldigd, wanneer de uiterlijke mens in overeenstemming of tot gehoorzaamheid is
gebracht; tevoren is dit geenszins mogelijk, want de lichamelijke dingen weerstaan de
goedheden, en de zinnelijkheden de waarheden; het ene verstikt de liefde tot het goede, het
andere de liefde tot het ware.
De bevruchting van het goede en de vermenigvuldiging van het ware geschiedt in de uiterlijke
mens; de bevruchting van zijn goede in zijn neigingen, de vermenigvuldigen van het ware in
zijn geheugen.
De uiterlijke mens wordt hier aarde genoemd, waarover zij zich verbreiden en waarop zij
vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen.
914. vers 18 en 19.
En Noach ging uit, en zijn zonen, en zijn vrouw, en de vrouwen van zijn zonen met hem.
Al het wilde dier, al het kruipende gedierte, en alle vogels, al het kruipende over de aarde;
naar hun families gingen zij uit de ark.
Hij ging uit, betekent, dat hij zo geworden is; door Noach en zijn zonen wordt de mens van de
Oude Kerk aangeduid; door zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen wordt de Kerk zelf
aangeduid; al het wilde dier en al het kruipend gedierte betekenen zijn goedheden; het wilde
dier de goedheden van de innerlijke mens, het kruipend gedierte de goedheden van de
uiterlijke; en alle vogel, al het kruipende over de aarde betekent de waarheden van de
innerlijke mens, het kruipende over de aarde, de waarheden van de uiterlijke; naar hun
families, betekent bij paren; zij gingen uit de ark, betekent, als eerder, dat zij zo geworden
zijn, en tevens de staat van vrijheid.
915. ‘Hij ging uit’ betekent, dat hij zo geworden is.
Dat door Noach en zijn zonen de mens van de Oude Kerk wordt aangeduid, en door zijn
vrouw en de vrouwen van zijn zonen de Kerk zelf, blijkt uit het verband, namelijk, dat de
Oude Kerk zo geworden is, want dit is het laatste of het besluit van het voorgaande.
Wanneer in het Woord een Kerk beschreven wordt, dan wordt zij òf door de man en zijn
vrouw, òf door de mens en zijn vrouw beschreven.
Wordt zij door de man en zijn vrouw beschreven, dan betekent de man het verstandelijke of
het ware en de vrouw de wil of het goede; wordt zij door de mens en zijn vrouw beschreven,
dan betekent de mens het goede van de liefde of de liefde en de vrouw het ware van het
geloof, of het geloof; dus de mens het wezenlijke van de Kerk en de vrouw de Kerk zelf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 292
Zoals herhaaldelijk in het Woord; hier, daar tot dusver gehandeld is over de formering van de
nieuwe Kerk, terwijl de Oudste Kerk te gronde ging, wordt door Noach en zijn zonen de mens
van de Oude Kerk aangeduid, en door zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem, de
Kerk zelf; vandaar wordt het hier in een andere volgorde gezegd dan in het voorafgaande 16de
vers; waar staat: Ga uit, gij en uw vrouw en uw zonen, en de vrouwen van uw zonen met u,
waar ‘gij’ en ‘uw vrouw’ verbonden worden, en ‘zonen’ met de ‘vrouwen van uw zonen’, en
aldus door ‘gij’ en ‘zonen’ het ware wordt aangeduid.
Hier echter bestaat zo’n volgorde niet, omdat, zoals gezegd, door gij en de zonen de mens van
de Kerk wordt aangeduid, en door zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen de Kerk zelf,
want het is het besluit van het voorafgaande.
Niet Noach maakte de Oude kerk uit, maar, als eerder gezegd, zijn zonen Sem, Cham en Jafet;
want het waren als het ware drie Kerken, welke deze Oude Kerk vormden, waarover, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Deze Kerken kwamen voort als geboren uit een enkele Kerk, Noach geheten.
Daarom wordt hier gezegd: gij en uw zonen, voorts uw vrouw en de vrouwen van uw zonen.
916. Dat ‘al het wilde dier en het kruipend gedierte’ zijn goedheden betekenen, het wilde dier
de goedheden van de innerlijke mens, het kruipend gedierte de goedheden van de uiterlijke
mens; voorts dat alle vogel en al het kruipende over de aarde de waarheden betekenen, de
vogel de waarheden van de innerlijke mens, het kruipende dier over de aarde de waarheden
van de uiterlijke mens, kan blijken hetgeen in het voorafgaande vers is gezegd en aangetoond
omtrent het wilde dier, de vogel en het kruipend gedierte dat kruipt.
Daar was het het kruipend gedierte dat kruipt, aangezien het beide, zowel het goede als het
ware van de uiterlijke mens, betekende.
Daar dit het besluit van het voorafgaande is, wordt er datgene aan toegevoegd, wat tot de
Kerk behoort, namelijk haar goedheden en waarheden, waarmee tevens de aard van de Kerk
wordt aangeduid, te weten, dat zij een geestelijke Kerk was en dat zij van dien aard is
geworden, namelijk dat de naastenliefde of het goede de hoofdzaak was, waarom hier eerst
het wilde dier en het kruipend gedierte genoemd wordt, en daarna de vogel en het kruipende.
De Kerk wordt een geestelijke Kerk genoemd, wanneer zij uit naastenliefde of uit het goede
van de naastenliefde handelt, maar nooit wanneer zij zegt geloof te hebben zonder
naastenliefde, want dan is ze zelfs niet eens een Kerk; want wat toch is de leer van het geloof
anders dan de leer van de naastenliefde, en welk ander doel heeft de leer van het geloof, dan
dat men zo wordt als zij leert? Het weten en denken zoals zij leert, kan het niet zijn, maar het
zo worden zoals zij leert, dat alleen is het.
Vandaar is de geestelijke Kerk pas dan een Kerk, wanneer zij uit naastenliefde, welke de
eigenlijke leer van het geloof is, handelt; of wat hetzelfde is: dan is pas de mens van de Kerk
een Kerk.
Evenzo: waartoe dient een gebod? niet opdat men het weet, maar opdat men naar het gebod
leeft, want dan heeft men het rijk van de Heer binnen in zich; immers, het rijk van de Heer
bestaat alleen uit wederkerige liefde en in de gelukzaligheid daarvan.
Zij, die het geloof van de naastenliefde scheiden, en in het geloof zonder de goedheden van de
naastenliefde hun heil stellen, zijn Kaïnieten, die de broeder Abel, dat wil zeggen de
naastenliefde, doden; en zij zijn als vogels, die om een lijk vliegen, want zo’n geloof is een
vogel, en het lijk is de mens zonder naastenliefde.
Op deze wijze verschaffen zij zich ook een vals geweten, waarnaar zij als duivels leven
kunnen, de naaste haten en vervolgen, het hele leven in echtbreuk doorbrengen, en toch zalig
worden, zoals in de christelijke wereld overbekend is.
Wat kan er voor de mens nu aangenamer zijn, dan te horen en zich te laten wijsmaken, dat hij
zalig zou kunnen worden, ook al leefde hij als een verscheurend dier.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 293
Zelfs de heidenen voelen dat dit vals is, en velen onder hen verafschuwen, daar zij het leven
van christenen zien, de leer.
Hieruit blijkt eveneens, dat men nergens anders een afschuwelijker leven kan vinden dan in de
christelijke wereld.
917. Dat ‘na hun families’ betekent bij paren, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is, namelijk dat
van elk zeven, en zeven van de reine, en van elk twee, en twee van de onreine zijn ingegaan,
in het voorgaande 7de hoofdstuk vers 2, 3, 15; hier echter, dat zij naar families ingingen.
Dat hier niet van elk zeven en zeven, noch van elk twee en twee, maar van families sprake is,
komt omdat nu door de Heer alles zodanig in orde is gebracht, dat het families uitbeeldt.
Bij de wedergeboren mens is het met de goedheden en waarheden, of met de dingen die van
de naastenliefde en vandaar van het geloof zijn, zo gesteld, dat zij wederkerig op elkaar
betrekking hebben, zoals vloedverwanten en aanverwanten, dus zoals families van één stam
of vader, op dezelfde manier als in de hemel het geval is, nr. 685, en dit is de orde, welke door
de Heer in de goedheden en waarheden wordt gebracht.
In het bijzonder wordt hier aangeduid, dat alle goedheden in het algemeen en elke
afzonderlijk zich naar haar waarheden richten als door het huwelijk daarmee verbonden en
zoals in het algemeen de naastenliefde zich richt naar het geloof, zo richt in alle
bijzonderheden het goede zich naar het ware, want wanneer het algemene niet uit het
bijzondere bestaat, is het dat algemene niet.
Aan de bijzonderheden dankt het algemene zijn bestaan, en door haar wordt het algemeen
genoemd.
In ieder mens is het daarmee ook zo gesteld; zoals de mens in het algemeen is, zo is hij in de
allerkleinste bijzonderheden van zijn neigingen en denken, uit deze is hij samengesteld, of uit
deze wordt hij van dien aard in het algemeen; vandaar dat zij die wedergeboren zijn, tot in de
kleinste bijzonderheden zo worden, als zij in het algemeen zijn.
918. Dat ‘uitgaan uit de ark’ ook de staat van vrijheid insluit, blijkt uit hetgeen vlak hierboven
bij vers 16 gezegd is omtrent het uitgaan uit de ark.
Van welke aard de vrijheid van de geestelijke mens is, kan hieruit blijken, dat de Heer hem
door middel van het geweten leidt; wie door het geweten geleid wordt, of wie naar het
geweten handelt, handelt vrij; niets stuit hem meer tegen de borst, dan tegen het geweten in te
handelen.
Tegen het geweten handelen, is voor hem een hel; daarentegen naar het geweten handelen is
voor hem een hemel; waaruit eenieder zien kan, dat dit vrijheid is.
De Heer leidt de geestelijke mens door het geweten van het goede en het ware, hetwelk, als
gezegd, gevormd is in zijn verstandelijk deel, en zo dus gescheiden van de dingen van de wil
van de mens; en omdat het geheel gescheiden is van de dingen van de wil van de mens kan
duidelijk blijken dat de mens nooit uit zichzelf iets goeds doet, en omdat al het ware van het
geloof uit het goede van het geloof voortkomt, blijkt wel dat de mens nooit uit zichzelf iets
waars denkt, maar dat het van de Heer alleen komt.
Dat het lijkt of het uit hemzelf voortkomt, is slechts schijn; en omdat het er zo mee gesteld is,
erkent en gelooft de waarlijk geestelijke mens dit ook.
Hieruit volgt, dat het de geestelijke mens door de Heer geschonken geweten als het ware een
nieuwe wil is, en dat zo dus de mens, die opnieuw is geschapen, begiftigd is met een nieuwe
wil, en vandaar met een nieuw verstand.
919. vers 20.
En Noach bouwde Jehovah een altaar, en hij nam van alle reine beest en van alle reine vogel,
en hij offerde brandofferen op het altaar.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 294
Noach bouwde Jehovah een altaar, betekent de uitbeelding van de Heer; hij nam van alle reine
beest, en van alle reine vogel, betekent de goedheden van de naastenliefde en van het geloof;
en hij offerde brandoffers op het altaar, betekent de gehele daarop gegronde godsdienst.
920. In dit vers wordt de godsdienst van de Oude Kerk in het algemeen beschreven, en wel
door het altaar en het brandoffer, welke de hoofdbestanddelen van elke uitbeeldende
godsdienst waren.
Maar hier moet eerst gezegd worden, van welke aard de godsdienst van de Oudste Kerk was.
En hoe van daaruit de dienst van de Heer door uitbeeldingen is ontstaan.
De mens van de Oudste Kerk had geen andere godsdienst dan een innerlijke, zoals deze in de
hemel is, want bij hen had de hemel gemeenschap met de mens, zodat zij één uitmaakten;
deze gemeenschap was de innerlijke gewaarwording, waarvan eerder herhaaldelijk sprake
was; daar zij dus innerlijke mensen, de engelen gelijk, waren, voelden zij weliswaar de
uiterlijke dingen, welke tot het lichaam en tot de wereld behoorden, maar zij gaven er geen
aandacht aan; in elk object van de zinnen werden zij iets Goddelijks en hemels gewaar; zo
bijvoorbeeld, wanneer zij een hoge berg zagen, werden zij niet de voorstelling van een berg
gewaar, maar van de hoogte en door de hoogte de hemel en de Heer.
Vandaar kwam het, dat van de Heer gezegd werd, dat Hij in het allerhoogste woont, en dat Hij
Zelf de Allerhoogste en de Verhevenste werd genoemd, en later de dienst van de Heer op de
bergen werd gehouden.
Op dezelfde wijze in alle overige dingen; zo werden zij, wanneer zij de morgen ontwaarden,
eigenlijk niet de morgen van de dag gewaar, maar het hemelse, dat gelijk de morgen en de
dageraad is in het gemoed; vandaar werd de Heer Morgen, Oosten [Opgang] en Dageraad
genoemd; op dezelfde wijze gaven zij, wanneer zij een boom en diens vrucht en bladeren
zagen, niet hun aandacht aan de boom, maar zagen daarin als het ware de mens uitgebeeld; in
de vrucht de liefde en de naastenliefde, in de bladeren het geloof; vandaar dan ook werd de
mens van de Kerk niet alleen vergeleken met een boom, alsmede met het paradijs, en hetgeen
bij hem is, met de vrucht en de bladeren, maar ook zo genoemd.
Van dien aard zijn zij, die in hemelse en aan engelen gelijke voorstellingen zijn.
Eenieder kan het bekend zijn, dat een algemene voorstelling alle bijzonderheden beheerst, dus
alle objecten van de zinnen, zowel die, welke men ziet, als die, welke men hoort, en wel zo,
dat men aan de objecten geen aandacht schenkt dan voor zover zij in de algemene
voorstelling, welke men heeft, invloeien.
Zo verschijnt hem, wiens gemoed verheugd is, alles wat hij hoort en ziet als blij en lachend;
maar hem, van wie gemoed bedroefd is, verschijnt alles wat hij ziet en hoort, als droevig en
smartelijk; zo dus in alle andere dingen, want de algemene aandoening is in alle bijzondere
aandoeningen, en maakt, dat men de dingen elk afzonderlijk in de algemene aandoeningen
hoort en ziet; het overige verschijnt zelfs niet eens, maar het is, alsof het afwezig of van geen
betekenis was.
Zo dus was het met de mens van de Oudste Kerk gesteld; alles wat hij met de ogen zag, was
hemels, en zo leefde als het ware bij hem alles en elke bijzonderheid.
Hieruit kan blijken van welke aard zijn godsdienst was, namelijk dat deze een innerlijke was,
en geenszins een uiterlijke.
Toen echter de Kerk begon af te nemen, zoals bij de nakomelingen, en deze innerlijke
gewaarwording of de gemeenschap met de hemel begon te gronde te gaan, werd het hiermee
anders gesteld; zij werden bij de objecten van de zinnen niet meer het hemelse gewaar, zoals
eertijds, maar het wereldse, en zoveel te meer, naarmate zij er minder innerlijke
gewaarwordingen over hadden, en tenslotte, in het laatste nageslacht, dat vlak voor de vloed
bestond, vatten zij in de objecten niets anders dan het wereldse, lichamelijke en aardse.
Zo werd de hemel van de mens gescheiden, en onderhield geen gemeenschap met hem dan
een zeer verwijderde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 295
Toen kreeg de mens verbinding met de hel, en daarvandaan de algemene voorstelling,
waaruit, als gezegd, de voorstellingen van alle bijzonderheden bestaan; wanneer toen een
hemelse voorstelling zich voordeed, hechtten zij daaraan geen waarde, totdat zij tenslotte niet
eens meer wilden erkennen, dat er iets geestelijks en hemels bestond.
Zo werd dus de staat van de mens veranderd en verdraaid.
Daar het door de Heer was voorzien, dat de staat van de mens zodanig worden zou, werd er
ook in voorzien, dat zij de leerstellingen van het geloof zouden bewaren, opdat zij daaruit
zouden weten, wat het hemelse en wat het geestelijke is.
Die, van de mens van de Oudste Kerk afkomstige leerstellingen, werden verzameld door hen,
die Kaïn en die Henoch heetten en over wie eerder gehandeld is.
Daarom werd van Kaïn gezegd, dat aan hem een teken was gesteld, opdat niemand hem doden
zou; en van Henoch, dat hij door God was weggenomen; men zie hierover in hoofdstuk 4 bij
vers 15, nr. 393, 394 en hoofdstuk 5 bij vers 24.
Deze leerstellingen bestonden alleen in aanduidingen, en dus als het ware in raadselen,
namelijk wat de dingen die op de aarde zijn betekenen, bijvoorbeeld wat de bergen betekenen,
namelijk de hemelse dingen en de Heer; wat de morgen en het oosten en de opgang, namelijk
eveneens de hemelse dingen en de Heer; wat de verschillende soorten bomen en hun vruchten
betekenen, namelijk de mens en zijn hemelse dingen, en dus wat al die andere dingen
betekenen.
In dergelijke dingen bestonden hun leerstellingen, die verzameld waren in de aanduidingen
van de Oudste Kerk; daarvandaan waren ook hun geschriften van dien aard en daar zij in
dergelijke dingen het Goddelijke en hemelse bewonderden, en geloofden te zien, omdat zij
daarin ook het oude bewonderden, begon hun godsdienst met dergelijke dingen, en werd
toegestaan.
Vandaar hun godsdienst op bergen en in wouden temidden van bomen, vandaar hun beelden
in de open lucht, en tenslotte de altaren en brandoffers, welke later de hoofdbestanddelen van
alle godsdienst werden.
Deze godsdienst begon met de Oude kerk, en verbreidde zich vandaar over het nageslacht en
over alle naburige volken, behalve nog tal van andere dingen meer, waarover door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
921. Dat de woorden ‘Noach bouwde Jehovah een altaar’, de uitbeelding van de Heer
betekenen, blijkt uit hetgeen zo-even gezegd is.
Alle riten van de Oude kerk waren uitbeeldingen van de Heer, zoals ook de riten van de
Joodse Kerk.
Maar de voornaamste uitbeelding werd later het altaar, voorts het brandoffer, en daar dit met
reine beesten en vogels geschiedde, beeldde het uit en duidde ook aan: de reine beesten de
goedheden van de naastenliefde, en de reine vogels de waarheden van het geloof.
Wanneer dergelijke offers gebracht werden, betekenden zij bij de Oude Kerk, dat men
daarvan de Heer gave bracht; de Heer kan geen andere gave welke Hem welgevallig zou zijn,
gebracht worden.
Maar de nakomelingen, zoals de heidenen, voorts ook de Joden, verdraaiden deze dingen, en
wisten zelfs niet eens, dat zij zo’n betekenis hadden, daar zij de godsdienst alleen in uiterlijke
dingen stelden.
Dat het altaar de voornaamste uitbeelding van de Heer was, kan ook hieruit blijken, dat er, eer
de overige riten waren ingesteld, en eer de Ark was opgericht, en eer de Tempel was
gebouwd, altaren hebben bestaan, ook onder de heidenen.
Van Abram blijkt, dat hij, op de berg tegen het oosten van Bethel gekomen, een altaar
oprichtte, en de naam van Jehovah aanriep, (Genesis 12 : 8); dat hem bevolen werd Izaäk tot
een brandoffer te offeren op een altaar, (Genesis22 : 2, 9); van Jakob blijkt dat hij een altaar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 296
bouwde te Lus of Bethel, (Genesis 35 : 6, 7); van Mozes, dat hij een altaar bouwde, onder aan
de Sinaï, en offerde, (Exodus 24 : 4, 5, 6).
Dit geschiedde, nog eer de offeringen waren ingesteld, en eer de ark was opgericht, toen later
de godsdienst werd verricht in de woestijn.
Dat er op dezelfde wijze altaren bestonden bij de heidenen, blijkt bij Bileam, die tot Balak zei,
dat hij zeven altaren zou bouwen, en hem zeven varren en zeven rammen bereiden, (Numeri
23 : 1 tot 7; 15 tot 18, 29, 30); voorts hieruit, dat bevolen werd de altaren van de heidenen te
vernietigen, zoals in (Deuteronomium 7 : 5, Richteren 2 : 2).
Vandaar was de Goddelijke eredienst door altaren en offeringen geen nieuwe instelling bij de
Joden.
Er werden zelfs altaren gebouwd, eer men ossen en schapen daarop wist te slachten, en wel
ter gedachtenis.
Dat de altaren een uitbeelding van de Heer betekenen, en vandaar de brandoffers de eredienst
van Hem, blijkt duidelijk bij de profeten, zoals bij Mozes met betrekking tot Levi aan wie het
priesterschap behoorde: ‘Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet; zij zullen
reukwerk voor Uw neus leggen en het ganse brandoffer op Uw altaar’, (Deuteronomium 33 :
10); hier voor de ganse godsdienst; dat zij Jakob de rechten zouden leren, en Israël de wet,
staat voor de innerlijke godsdienst; dat zij reukwerk voor de neus en het ganse op het altaar
zouden leggen, voor de overeenstemmende uiterlijke dienst, aldus voor de gehele godsdienst.
Bij Jesaja: ‘Te dien dage zal de mens zien naar zijn Maker, en zijn ogen zullen op de heilige
Israëls zien, en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk van zijn handen’, (Jesaja 17 : 7,
8); waar de altaren aanschouwen duidelijk de uitbeeldende eredienst in het algemeen betekent,
welke opgeheven zou worden.
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van Egypteland, en
een opgericht teken aan haar landpaal voor Jehovah’ , (Jesaja 19 : 19); hier eveneens het
altaar voor de uiterlijke eredienst.
Bij Jeremia: ‘De Heer heeft Zijn altaar verlaten, Zijn heiligdom verafschuwt’, (Klaagliederen
2 : 7); altaar voor de uitbeeldende eredienst, die afgodisch is geworden.
Bij Hosea: ‘Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd om te zondigen, de altaren zijn hem
geworden om te zondigen’, (Hosea 8 : 11); altaren voor alle uitbeeldende eredienst,
gescheiden van de innerlijke, dus voor afgodendienst.
Bij dezelfde: ‘ De hoogte van Aven, Israëls zonden, zullen verdelgd worden; doorn en distel
zullen op hun altaren opkomen’, (Hosea 10 : 8); hier eveneens altaren voor de afgodendienst.
Bij Amos: ‘Ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoek, en bezoeking zal doen
over de altaren van Bethel, en de hoornen van de altaren afgehouwen zullen worden’, (Amos
3 : 14); waar altaren eveneens voor de afgodisch geworden uitbeeldende eredienst staan.
Bij David: ‘Dat zij mij brengen tot de berg van Uw heiligheid, en tot Uw woningen, en ik zal
ingaan tot Gods altaar, tot God, de blijdschap van mijn verheuging’, (Psalm 43 : 3, 4); waar
altaar klaarblijkelijk voor de Heer staat.
Aldus was in de Oude en in de Joodse Kerk de bouw van het altaar een uitbeelding van de
Heer; daar de eredienst van de Heer hoofdzakelijk de uitbeeldende dienst betekende, zo blijkt
hieruit, dat hert altaar zelf het eigenlijke uitbeeldende betekent.
922. Dat de woorden ‘hij nam van alle reine beest, en van alle reine vogel’, de goedheden van
de naastenliefde en de waarheden van het geloof betekenen, is eerder aangetoond; dat het
beest de goedheden van de naastenliefde betekent, nrs. 45, 46, 142, 143, 246; en de vogel de
waarheden van het geloof, nrs. 40, 776.
De brandoffers geschiedden met ossen, lammeren en geiten, en met tortelduiven en jonge
duiven, (Leviticus 1 : 3 tot 18; Numeri 15 : 2 tot 15; 28 : 1 tot het einde).
De beesten waren rein, en elk van hen duidde in het bijzonder iets hemels aan, daar zij dit in
de Oude Kerk betekenden, en in de volgende Kerken uitbeeldden, blijkt wel, dat de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 297
brandoffers en slachtoffers niets anders waren dan uitbeeldingen van de innerlijke godsdienst;
en dat zij, wanneer zij van de innerlijke godsdienst gescheiden werden, afgodisch waren.
Dit kan eenieder, zo hij maar gezond verstand heeft, zien, want wat is een altaar op zichzelf
anders dan een hoop stenen, en wat een brandoffer en slachtoffer anders dan de slachting van
een beest?
Wil het een goddelijke eredienst zijn, dan moet het het hemelse uitbeelden, hetwelk men dient
te weten en erkennen, en waaruit men Hem vereren zal, die het altaar en de offeringen
uitbeelden.
Dat dit uitbeeldingen van de Heer zijn geweest, kan niemand onbekend zijn, tenzij hij in het
geheel niets van de Heer wil weten.
Het zijn de innerlijke dingen, namelijk de naastenliefde en het geloof daaruit, waardoor men
op Hem, die uitgebeeld wordt, moet zien, en Hem erkennen en in Hem geloven, hetgeen
duidelijk uitkomt bij de profeten, zoals bij Jeremia: ‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls, zei:
Doet uw brandofferen tot uw slachtofferen, en eet vlees; Ik heb met uw vaderen niet
gesproken, en hun niet geboden, ten dage als Ik hen uit het land Egypte uitvoerde, ten aanzien
van de woorden van de brandoffers en de slachtoffers; maar dit woord heb Ik hun geboden,
zeggende: Gehoorzaamt Mijn stem, en Ik zal u tot God zijn’, (Jeremia 7 : 21, 22, 23); horen
naar de stem of de stem gehoorzamen, welke in haar geheel op het enige gebod neerkomt, dat
men God boven alles lief zal hebben, en de naaste als zichzelf, want hierin ligt de wet en de
profeten, (Mattheüs 7 : 12).
Bij David: ‘Jehovah, Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en gave, brandoffer en
zondoffer hebt Gij niet geëist; Uw wil te doen, o mijn God, heb ik begeerd, en Uw wet is in het
midden van mijn ingewanden’, (Psalm 40 : 7, 9).
Bij Samuël, die tot Saul zei: ‘Heeft Jehovah welbehagen aan brandoffers en slachtoffers, als
aan het gehoorzamen van de stem van Jehovah? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers,
luisteren beter dan het vette van de rammen’, (I Samuël 15 : 22); wat ‘de stem gehoorzamen’
betekent, zie bij Micha: ‘Zal ik Jehovah tegenkomen met brandofferen? Met kalveren, de
zonen van een jaar? Zou Jehovah een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Aan
duizenden van oliebeken? Hij heeft u gewezen, o mens! Wat goed is, en wat eist Jehovah van
u, dan recht te doen en de liefde van barmhartigheid, en zich te verootmoedigen al wandelend
met zijn God’, (Micha 6 : 6, 7, 8); dit is het, wat de brandoffers en de slachtoffers van reine
beesten en vogels betekenen.
Bij Amos: ‘Zo gij Mij zult offeren brandofferen en uw gaven, zal Ik ze niet aannemen, en het
dankoffer van uw vette [beesten] zal Ik niet aanzien; dat het gericht vloeie als de wateren, en
de gerechtigheid als een sterke rivier’, (Amos 5 : 22, 24); het gericht is het ware, en de
gerechtigheid is het goede, beide uit de naastenliefde, en zij zijn de brandoffers en de
slachtoffers van de innerlijke mens.
Bij Hosea: ‘Barmhartigheid wil Ik en niet slachtoffers, en de erkentenis Gods meer dan
brandoffers’, (Amos 6 : 6).
Hieruit blijkt, wat de brandoffers en de slachtoffers zijn, daar waar geen naastenliefde en geen
geloof is.
Uit ditzelfde blijkt ook, dat de reine beesten en de reine vogels de goedheden van de
naastenliefde en het geloof uitbeeldden, daar zij deze betekenden.
923. Dat de woorden ‘en hij offerde brandoffers op het altaar’ alle godsdienst daarvan
betekenen, blijkt uit hetgeen tot hiertoe gezegd is; de brandoffers waren de voornaamste van
de eredienst van de uitbeeldende Kerk, evenzo daarna de slachtoffers, waarover, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Dat de brandoffers in één begrip de uitbeeldende godsdienst betekenen, blijkt ook bij de
profeten, zoals bij David: ‘Jehovah zal uw hulp zenden uit het heiligdom, en u uit Zion
ondersteunen; Hij zal al uw gaven gedenken, en uw brandoffer zal Hij vet maken’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 298
(Psalm 20 : 3, 4); en bij Jesaja: ‘Al wie de sabbat houdt, dat hij die niet zal ontheiligen, die zal
Ik brengen tot de berg van Mijn heiligheid; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen
aangenaam wezen op Mijn altaar’, (Jesaja 56 : 6, 7); waar brandoffers en slachtoffers voor
allen godsdienst staan; brandoffers voor de godsdienst uit de liefde, slachtoffers voor de
godsdienst uit het geloof daaruit.
De innerlijke dingen worden hier, als gewoonlijk bij de profeten, beschreven door uiterlijke
dingen.
924. vers 21.
En Jehovah rook de reuk van rust, en Jehovah zei in Zijn hart: Ik zal voortaan de aardbodem
niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van het mensenhart is boos van
zijn jeugd aan, en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
Jehovah rook de reuk van rust, betekent, dat de godsdienst daarvan de Heer welgevallig was;
en Jehovah zei in Zijn hart, betekent, dat het zo dus niet meer geschieden zou; Ik zal voortaan
de aardbodem niet meer vervloeken, betekent, dat de mens zich niet meer zo zou afwenden;
om des mensen wil betekent, zoals de mens uit het nageslacht van de Oudste kerk; want het
gedichtsel van het mensenhart is boos van zijn jeugd aan, betekent dat de wil van de mens
geheel en al boos is; Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb,
betekent, dat de mens zich niet meer zo zou kunnen verderven.
925. Dat de woorden ‘Jehovah rook de reuk van rust’ betekenen, dat de godsdienst daarvan de
Heer welgevallig was, namelijk de godsdienst uit naastenliefde en uit het geloof van de
naastenliefde, door de brandoffers aangeduid, is in het vlak voorgaande vers gezegd.
Herhaaldelijk wordt in het Woord gezegd, dat Jehovah de reuk van rust geroken heeft, en wel
voornamelijk bij de brandoffers, en overal betekent het het welgevallige of aangename, zoals
bijvoorbeeld dat Hij uit de brandoffers de reuk van rust heeft geroken, (Exodus 29 : 18, 25,
41; Leviticus 1 : 9, 13, 17; 23 : 12, 13, 18; Numeri 28 : 6, 8, 13; 29 : 2, 6, 8, 13, 36); voorts uit
andere offers, (Leviticus 2 : 2, 9; 6 : 9, 15; 8 : 21, 28; Numeri 15 : 3, 7, 13); en zij worden een
vuuroffer tot de reuk van rust van Jehovah genoemd, waardoor dan wordt aangeduid, dat het
uit de liefde en de naastenliefde voortkomt.
Het vuur en het vuuroffer in het Woord betekent de liefde, wanneer het aan de Heer en aan
zijn verering wordt toegeschreven; op dezelfde wijze ook het brood; vandaar dan ook werd de
uitbeeldende dienst door brandoffers en slachtoffers ‘brood van vuuroffers tot de reuk van
rust van Jehovah’ genoemd, (Leviticus 3 : 11, 16).
Dat de reuk het welgevallige en aangename betekent, en dat de reuk dus ook in de Joodse
Kerk een uitbeelding van het welgevallige is, en aan Jehovah of de Heer wordt toegeschreven,
komt, omdat het goede van de naastenliefde en het ware van het geloof uit de naastenliefde
overeenstemmen met aangename en lieflijke geuren.
Dat deze overeenstemming bestaat en van welke aard zij is, kan aan de sferen in de hemel van
de geesten en van de engelen worden gezien; er zijn daar sferen van liefde en geloof, die
duidelijk worden waargenomen.
De sferen zijn van dien aard, dat wanneer een goede geest of een engel, of een gezelschap van
goede geesten of engelen nadert, dan terstond, zo vaak het de Heer behaagt, wordt
waargenomen van welke aard de geest, de engel of het gezelschap is met betrekking tot de
liefde en het geloof, en wel van verre, en nog meer van naderbij; dit klinkt ongelooflijk, maar
het is toch de volste waarheid.
Van dien aard is de mededeling in het andere leven, en van dien aard de innerlijke
gewaarwording.
Vandaar dat men, wanneer het de Heer behaagt, niet nodig heeft, lang te onderzoeken, van
welke aard een ziel of een geest is, want hij kan al bij zijn eerste nadering gekend worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 299
Deze sferen stemmen overeen met de sferen van de geuren in de wereld; dat zij
overeenstemmen, kan hieruit blijken, dat de sferen van liefde en geloof, wanneer het de Heer
behaagt, duidelijk in sferen van aangename en lieflijke geuren veranderd worden in de wereld
van de geesten, en duidelijk waargenomen worden.
Hieruit blijkt nu, vanwaar en waarom de reuk van rust het aangename betekent, en waarom de
reuk een uitbeelding is geworden in de Joodse Kerk, en aan Jehovah of aan de Heer de reuk
van rust wordt toegeschreven.
De reuk van rust is de reuk van vrede, of het welgevallige van de vrede.
De vrede omvat in één begrip alles en elke bijzonderheid, het rijk van de Heer toebehorend,
want de staat van het rijk van de Heer is een staat van vrede, en in de staat van vrede zijn alle
gelukzalige staten uit de liefde tot en het geloof in de Heer gelegen.
Uit hetgeen nu gezegd is, blijkt niet alleen, hoedanig het met de uitbeeldingen gesteld is, maar
ook, waarom er in de Joodse Kerk reukwerken bestonden, waarvoor een altaar bestemd was,
staande voor het voorhangsel en het verzoendeksel; waarom er wierook werd opgedragen in
de offeringen; voorts waarom er zoveel welriekende specerijen gebruikt werden in de
reukwerken, in de wierook, alsmede in de zalfolie, aldus wat de reuk van rust, wat de
rookwolken en wat de welriekende specerijen in het Woord betekenen, namelijk de hemelse
dingen van de liefde, en vandaar de geestelijke dingen van het geloof, in het algemeen al het
welgevallige daaruit, zoals bij Ezechiël: ’Op de berg van Mijn heiligheid, op de berg van de
hoogte van Israël, daar zal Mij het ganse huis van Israël in het ganse land dienen, daar zal Ik
welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefofferen zoeken, en de eerstelingen van uw
gaven in al uw heiligingen; Ik zal een welgevallen aan u nemen om de reuk van rust’,
(Ezechiël 20 : 40, 41); waar een reuk van rust wordt toegeschreven aan de brandoffers en
gaven, aan de uit de naastenliefde en haar geloof voortkomende godsdienst, welke door
brandoffers en gaven wordt aangeduid, en vandaar aangenaam is, hetgeen de reuk is.
Bij Amos: ‘Ik haat, en ik heb versmaad uw feesten, en Ik mag uw verpozingen niet ruiken,
want indien gij Mij uw brandofferen en uw gaven offeren zult, zij zullen niet aangenomen
worden’, (Amos 5 : 21, 22); hier blijkt duidelijk, dat het het welgevallige of aangename
betekent.
Van Izaäk, als hij Jakob in plaats van Ezau zegent, leest men: ‘Toen Jakob naderbij kwam, en
Izaäk hem kuste, en de reuk rook van zijn klederen, zegende hij hem, en zei: Zie, de reuk van
mijn zoon is als de reuk van het veld, hetwelk Jehovah gezegend heeft’, (Genesis 27 : 26, 27);
de reuk van klederen betekent het natuurlijk goede en ware, dat welgevallig is uit de
overeenstemming met het hemels en geestelijk goede en ware, welke welgevalligheid
beschreven wordt door de reuk van het veld.
926. Dat de woorden ‘Jehovah zei in Zijn hart’ betekenen, dat het aldus niet meer geschieden
zou, blijkt uit hetgeen volgt.
Wanneer van Jehovah wordt gezegd dat Hij zegt, heeft het geen andere betekenis dan dat het
zo is of niet zo is, of geschiedt, want met betrekking tot Jehovah kan niets anders gezegd
worden dan: het Is.
Hetgeen in het Woord hier en daar van Jehovah gezegd wordt, is voor diegenen bestemd, die
niets begrijpen kunnen, tenzij aan de hand van dergelijke dingen, welke zich bij de mens
bevinden, vandaar dan ook dat de zin van de letter van dien aard is.
Zij, die eenvoudig van hart zijn, kunnen door de schijnbaarheden bij de mens onderwezen
worden, want zij gaan nauwelijks boven de erkentenissen, uit de verworven zinnelijke dingen,
uit, waarom er in het Woord naar hun bevattingsvermogen is gesproken; zo hier dat Jehovah
zei in Zijn hart.
927. Dat de woorden ‘Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken, om des mensen
wil’, betekenen, dat de mens zich niet meer zo zou afwenden, zoals de mens uit het nageslacht
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 300
van de Oudste Kerk, dit blijkt uit hetgeen eerder gezegd is omtrent het nageslacht van de
Oudste Kerk; dat vervloeken in de innerlijke zin betekent zich afwenden, zie men hierboven,
nrs. 223 en 245.
Hoe het met dit en met het volgende gesteld is, namelijk dat de mens zich niet meer zo zou
afwenden als de mens van de Oudste Kerk, en dat hij zich niet meer zo zou kunnen verderven,
kan ook blijken uit hetgeen eerder gezegd is omtrent het nageslacht van de Oudste Kerk, dat
te gronde ging, en omtrent de nieuwe Kerk, Noach geheten, namelijk dat de mens van de
Oudste Kerk van dien aard was, dat wil en verstand bij hem één gemoed uitmaakten, of dat bij
hem de liefde was ingeplant in het deel van zijn wil, en zo dus tevens in het geloof, dat het
andere of het verstandelijke deel van zijn gemoed vulde.
Vandaar kwam het, dat door overerving, bij hun nakomelingen hun wil en verstand één
uitmaakten.
Toen dan ook de eigenliefde en de waanzinnige begeerten daarvan het deel van hun wil
begonnen in te nemen, waarin tevoren de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste
woonden, werd niet alleen het deel van de wil of de wil geheel en al verdorven, maar tevens
ook het verstandelijk deel of het verstand, en dit des te meer, daar het nageslacht valsheden in
de begeerten dompelde, en zij daardoor Nefilim werden.
Vandaar werden zij toen van dien aard, dat zij niet meer hersteld konden worden, want beide
delen van hun gemoed of het gehele gemoed was verwoest.
Maar daar het door de Heer voorzien was, werd er ook in voorzien, dat de mens weer
opgericht zou worden, en wel hierdoor, dat de mens hervormd kon worden, en wedergeboren
met betrekking tot het andere of het verstandelijk deel van zijn gemoed, en hem een nieuwe
wil kon worden ingeplant, welke het geweten is, door middel waarvan de Heer met het goede
van de liefde of van de naastenliefde, en het ware van het geloof zou kunnen werken.
Aldus is de mens, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, weer hersteld.
Dit is het wat in dit vers wordt aangeduid door: ‘Ik zal voortaan de aardbodem niet meer
vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van het mensenhart is boos van zijn jeugd
aan’, en: Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk als Ik gedaan heb.
928. Dat de woorden ‘het gedichtsel van het mensenhart is boos van zijn jeugd aan’
betekenen, dat de wil van de mens geheel en al boos is, dit blijkt uit hetgeen nu gezegd is; het
gedichtsel van het hart betekent niets anders.
De mens meent wil tot het goede te hebben, maar hij dwaalt daar geheel in; wanneer hij het
goede doet, is dat niet uit zijn wil, maar uit de nieuwe wil, welke van de Heer is, dus uit de
Heer; bijgevolg, wanneer hij het ware denkt en spreekt, is het uit het nieuwe verstand, dat uit
de nieuwe wil voortkomt, en dus ook uit de Heer; want de wedergeborene is een geheel nieuw
mens, door de Heer gevormd, waarom hij ook opnieuw geschapen heet.
929. Dat de woorden ‘Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan zoals Ik gedaan heb’,
betekenen dat de mens zich niet meer zo zou kunnen verderven, dit blijkt nu hieruit, want het
is er als volgt mee gesteld: wanneer de mens wedergeboren is, wordt hij afgehouden van het
boze en het valse, dat bij hem is, en dan wordt hij niet anders gewaar, of hij doet en denkt het
goede en ware uit zichzelf, maar het is schijn of zelfbedrog; het is een afgehouden worden, en
zelfs met kracht, van het boze en valse; en daar hij van het boze en valse afgehouden wordt,
kan hij zichzelf niet te gronde richten; werd hij ook maar in het geringste losgelaten of
overgelaten aan zichzelf, dan zou hij zich in al het boze en valse storten.
930. vers 22.
Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en
winter, en dag en nacht, niet ophouden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 301
Voortaan al de dagen der aarde, betekent te allen tijde; zaaiing en oogst, betekenen de mens,
die wedergeboren moet worden, en vandaar de Kerk; koude en hitte betekenen de staat van de
mens, die wedergeboren wordt, die van dien aard is, wat betreft de opname van het geloof en
van de naastenliefde; koude betekent geen geloof en geen naastenliefde, hitte echter geloof en
naastenliefde; zomer en winter betekenen de staat van de wedergeboren mens wat betreft de
nieuwe dingen van zijn wil, welke wisselingen zich verhouden als zomer en winter; dag en
nacht betekenen de staat van hem, dat wil zeggen, van de wedergeborene, wat de dingen van
het verstand betreft, welke wisselingen zich verhouden als dag en nacht; zij zullen niet
ophouden, wil zeggen, dat dit voor alle tijd zal zijn.
931. Dat de woorden ‘voortaan al de dagen der aarde’, voor alle tijd betekenen, blijkt uit de
betekenis van de dag, namelijk dat deze de tijd is, men zie de nrs. 23, 487, 488, 493; vandaar
betekent hier ‘de dagen der aarde’ voor alle tijd dat de aarde of een bewoner op de aardbol zal
bestaan; eerst dan houdt de bewoner van de aardbol op te bestaan, wanneer er geen Kerk meer
is, want wanneer er geen Kerk meer is, kan er ook geen gemeenschap van de mens met de
hemel meer bestaan, en wanneer deze gemeenschap ophoudt, gaan alle bewoners te gronde.
Het is met de Kerk, als eerder gezegd, zo gesteld als met het hart en met de long in de mens;
zolang het hart en de long gezond zijn, leeft de mens, dus ook zolang de Kerk gezond is ten
opzichte van de Grootste Mens, welke de gehele hemel is.
Vandaar dat gezegd wordt: ‘Al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte,
en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden’, waaruit men ook kan opmaken dat de
aardbol niet tot in eeuwigheid zal duren, maar ook zijn einde hebben zal, want er staat, ‘al de
dagen der aarde’, dat wil zeggen, zolang de aarde zal bestaan.
Echter dwaalt men met te geloven als zou het einde van de aarde hetzelfde zijn als het laatste
oordeel, waarvan in het Woord sprake is, waar gehandeld wordt over de voleinding der tijden,
over de dag der bezoeking en het laatste oordeel, want er is een laatste oordeel voor elke
Kerk, wanneer zij verwoest is, of wanneer in haar geen geloof meer is; het laatste oordeel van
de Oudste Kerk was daar toen zij te gronde ging, zoals in haar laatste nageslacht vlak voor de
vloed; het laatste oordeel van de Joodse kerk was daar, toen de Heer in de wereld kwam; een
laatste oordeel zal ook aanbreken, wanneer de Heer zal komen in de heerlijkheid; niet dat dan
de aarde en de wereld zullen vergaan, maar de Kerk vergaat, maar dan wordt altijd weer een
nieuwe Kerk door de Heer opgewekt, zoals ten tijde van de vloed de Oude kerk, en ten tijde
van de Komst van de Heer de oorspronkelijke Kerk van de heidenen; zo ook wanneer de Heer
zal komen in de heerlijkheid; dit wordt ook onder de Nieuwe hemel en de Nieuwe Aarde
verstaan, op dezelfde wijze wordt het verstaan bij iedere wedergeborene, die een mens van de
Kerk of een Kerk wordt.
Wanneer deze opnieuw geschapen is, wordt zijn innerlijke mens een nieuwe hemel genoemd,
en de uiterlijke mens een nieuwe aarde.
Bovendien is er voor ieder mens een laatste oordeel, wanneer hij sterft, want dan wordt hij
naar hetgeen hij in het lichaam gedaan heeft, opgeschreven ten dode of ten leven.
Dat onder de voleinding van de eeuw, het einde van de dagen of het laatste oordeel niets
anders verstaan wordt, bijgevolg niet het vergaan van de wereld, blijkt duidelijk uit de
woorden van de Heer bij Lukas: ‘In die nacht zullen twee op een bed zijn, de ene zal
aangenomen, en de ander zal achtergelaten worden; twee zullen tezamen malen; de ene zal
aangenomen en de andere zal achtergelaten worden; twee zullen in het veld zijn; de ene zal
aangenomen, en de andere zal achtergelaten worden’, (Lukas 17 : 34, 35, 36);
waar de laatste tijd ‘nacht’ genoemd wordt, daar er geen geloof is, dat wil zeggen, geen
naastenliefde meer is; en dat zij achtergelaten worden, daarmee is helder aangeduid, dat de
wereld dan niet zal vergaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 302
932. Dat ‘zaaiing en oogst’ de mens betekent, die wedergeboren moet worden, en vandaar de
Kerk, behoeft geen bevestiging uit het Woord, daar het zo vaak voorkomt, zowel dat de mens
wordt vergeleken en gelijkenis met het veld, dus met het gezaaide, als dat het Woord van de
Heer wordt vergeleken en gelijkenis heeft met het zaad en de werking zelf met de
voortbrengst of de oogst; hetgeen eenieder ook begrijpt uit de omgangstaal, waarin deze
spreekwijze is opgenomen.
In het algemeen wordt hier gehandeld over elk mens, namelijk dat het nooit zal ontbreken, dat
door de Heer zaad bij hem wordt ingeplant, of hij nu binnen dan wel buiten de Kerk is, dat wil
zeggen, of hij al dan niet het Woord van de Heer weet.
Zonder het door de Heer ingeplante zaad kan de mens nooit enig goeds doen; al het goede van
de naastenliefde, ook bij de heidenen, is zaad van de Heer; en hoewel het bij hen niet het
goede van het geloof is, zoals het binnen de Kerk zijn kan, zo kan het toch het goede van het
geloof worden, want de heidenen die in naastenliefde geleefd hebben, omhelzen en ontvangen
ook in het andere leven, zoals zij het in deze wereld plegen te doen, wanneer zij door de
engelen onderwezen worden, veel lichter dan de christenen, de leer van het ware geloof en het
geloof van de naastenliefde, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in
hetgeen volgt.
In het bijzonder echter wordt hier gehandeld over de mens die wedergeboren moet worden,
namelijk dat het niet ontbreken zal dat een Kerk ergens op aarde bestaat, hetgeen hier wordt
aangeduid door, ‘al de dagen der aarde zaaiing en oogst.’ Dat er altijd zaaiing en oogst, of een
Kerk, bestaan zal, heeft betrekking op hetgeen in voorafgaande vers is gezegd, namelijk dat
de mens zichzelf niet meer zo zou kunnen te gronde richten als het laatste nageslacht van de
Oudste Kerk.
933. Dat ‘koude en hitte’ de staat van de mens betekenen, die wedergeboren wordt, welke
staat van dien aard is wat betreft de opname van het geloof en van de naastenliefde, en dat de
koude geen geloof en geen naastenliefde betekent; hitte echter naastenliefde, blijkt uit de
betekenis van koude en hitte in het Woord, waar deze woorden toegeschreven worden aan de
mens die moet worden wedergeboren of die wedergeboren is, of aan de Kerk; voorts blijkt het
ook uit de samenhang, namelijk uit hetgeen voorafgaat en volgt, want er wordt over de Kerk
gehandeld; in het voorafgaande is gezegd, dat de mens zichzelf niet meer zo zou kunnen te
gronde richten; in dit vers, dat er altijd de een of andere Kerk zal bestaan, welke eerst
beschreven wordt naar de staat waarin zij verkeert wanneer zij ontstaat, of wanneer de mens
wordt wedergeboren, zodat hij een Kerk wordt, en daarna is er sprake van de wedergeborene,
van zijn aard, en zo dus van iedere staat van de mens van de Kerk.
Dat zijn staat van dien aard is, wanneer hij wordt wedergeboren, namelijk koude en hitte, of
zonder geloof en naastenliefde, en dan met geloof en naastenliefde, kan iemand niet zo inzien
dan alleen uit ondervinding, en wel door nadenken over de ondervinding; en daar er weinigen
zijn, die wedergeboren worden, en onder hen die wedergeboren worden, weinigen, zo al
iemand, die nadenken, of wie het gegeven wordt na te denken over de staat van hun
wedergeboorte, zo is het mij vergund dit in het kort te zeggen: wanneer de mens wordt
wedergeboren, ontvangt hij het leven van de Heer, want tevoren kon men niet zeggen dat hij
geleefd heeft.
Het leven van het lichaam en de wereld is geen leven.
De mens ontvangt door de wedergeboorte van de Heer het leven zelf, en daar hij van te voren
geen leven had, zo wisselt het leven, dat geen leven is, af met het leven zelf, dat wil zeggen,
in het geheel geen geloof en naastenliefde met enig geloof en enige naastenliefde.
Geen geloof en geen naastenliefde wordt hier aangeduid door koude, enig geloof en enige
naastenliefde door hitte.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 303
Daarmee is het zo gesteld: zo vaak de mens in zijn lichamelijke en wereldse dingen is, is er
geen geloof en naastenliefde, dat wil zeggen, er heerst koude, want dan werkt het lichamelijke
en wereldse, bijgevolg alles wat tot zijn eigen ik behoort.
Zolang de mens hierin verkeert, is hij afwezig of ver verwijderd van het geloof en de
naastenliefde, zodat hij zelfs niet eens denkt aan de hemelse en geestelijke dingen; dit komt,
omdat hemelse en lichamelijke dingen nooit tegelijkertijd bij de mens kunnen zijn, want de
wil van de mens is geheel en al verdorven.
Wanneer daarentegen de lichamelijke dingen van de mens, en de dingen van zijn wil niet
werken, maar rusten, dan werkt de Heer door zijn innerlijke mens, en dan is de mens in het
geloof en in de naastenliefde, hetgeen hier hitte wordt genoemd; wanneer hij wederom in het
lichaam terugkeert, is hij opnieuw in het koude; en wanner het lichaam of wat van het lichaam
is, rust, en als het ware niets is, dan is hij in de hitte; en zo afwisselend, want de gesteldheid
van de mens brengt het met zich mee, dat bij hem de hemelse en geestelijke dingen niet
tezamen kunnen zijn met de lichamelijke en wereldse dingen, maar dat er afwisselingen zijn.
Dit is het, wat bij ieder mens, die wedergeboren moet worden, plaatsvindt, en wel zo lang als
hij in de staat van de wedergeboorte is, want anders kan de mens niet wedergeboren worden,
dat wil zeggen, uit een dode een levende worden, dit, als gezegd, omdat zijn wil geheel en al
verdorven is, welke daarom geheel gescheiden wordt van de nieuwe wil, die hij van de Heer
ontvangt, en die van de Heer is, niet van de mens.
Hieruit kan nu blijken, want door koude en hitte hier wordt aangeduid.
Dat het hiermee zo gesteld is, kan iedere wedergeborene uit eigen ervaring weten, namelijk
dat hij, wanneer hij in lichamelijke en wereldse dingen is, dan van de innerlijke dingen
afwezig en verwijderd is, zodat hij niet alleen niet daaraan denkt, maar dan bij zichzelf als het
ware een koude voelt; doch dat hij, wanneer de lichamelijke en wereldse dingen tot rust
komen, in het geloof en in de naastenliefde is.
Voorts kan hij ook uit ondervinding weten, dat dit afwisselt.
Vandaar ook, dat hij, wanneer de lichamelijke en wereldse dingen beginnen over te vloeien en
heersen willen, in angsten en verzoekingen geraakt, totdat hij dan in zo’n staat gebracht
wordt, dat de uiterlijke mens de innerlijke gehoorzaamheid bewijst, welke gehoorzaamheid de
uiterlijke mens geenszins bewijzen kan, wanneer hij niet rust en als het ware niets is.
Het laatste nageslacht van de Oudste Kerk kon niet worden wedergeboren, omdat, zoals
gezegd, de dingen van verstand en wil bij hen één gemoed uitmaakten, waarom de dingen van
het verstand niet konden gescheiden worden van de dingen van hun wil, en zij zo dus niet
afwisselend in de hemelse en geestelijke, en afwisselend in de lichamelijke en wereldse
dingen konden zijn; maar zij hadden voortdurend koude in hemelse dingen en voortdurend
hitte in begeerten, zodat er bij hen geen afwisseling kon plaats vinden.
934. Dat ‘koude’ afwezigheid van liefde of van naastenliefde en van geloof betekent, en dat
‘hitte of vuur’ de liefde of de naastenliefde en het geloof betekent, kan uit de volgende
plaatsen in het Woord blijken: bij Johannes, tot de Kerk van Laodicea:
‘Ik weet uwer werken, dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of heet.
Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen’,
(Openbaring 3 : 15, 16); waar koude staat voor geen naastenliefde, en hitte voor veel
naastenliefde.
Bij Jesaja: ‘Alzo heeft Jehovah gezegd: Ik zal rusten en toeschouwen in Mijn plaats, als een
klare hitte boven het licht, als een wolk van dauw in de hitte van de oogst’, (Jesaja 18 : 4);
waar sprake is van de te planten nieuwe Kerk; hitte boven het licht en de hitte van de oogst,
voor liefde en naastenliefde.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft in Zion een vuur, en in Jeruzalem een oven’, (Jesaja 31 : 9); vuur
voor liefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 304
Ten aanzien van de cherubs, door Ezechiël gezien: ‘De gelijkenis der dieren, hun gedaante
was als brandende kolen van vuur, als de gedaante van fakkels, datzelfde vuur ging steeds
tussen de dieren, en een glans van vuur, en uit het vuur kwam een bliksem voort’, (Ezechiël 1
: 13); en bij dezelfde over de Heer: ‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven het hoofd van de
cherubs, was als de gedaante van een saffiersteen, de gelijkenis van een troon; en op de
gelijkenis van de troon was de gelijkenis als de gedaante van een mens, daarboven op zijnde;
en ik zag als de schijn van een vurige kool, als de schijn van vuur rondom daarbinnen, van de
gedaante van zijn lenden en nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, welks glans van
hem rondom’, (Ezechiël 1 : 26, 27, 8 : 2); hier staat vuur voor liefde.
Bij Daniël: ‘De Ouden van dagen zetten zich, Zijn troon was vuurvlammen, deszelfs raderen
brandend vuur, een rivier van vuur vloeide, en ging van voor Hem uit; duizendmaal,
duizenden dienden hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor hem’, (Daniël 7 : 9.
10); vuur voor de liefde van de Heer.
Bij Zacharia:’Ik zal haar wezen, zegt Jehovah, een muur van vuur rondom’, (Zacharia 2 : 5);
alwaar van het nieuwe Jeruzalem sprake is.
Bij David: ‘Jehovah maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur’,
(Psalm 104 : 4); vlammend vuur voor het hemels geestelijke.
Daar het vuur de liefde betekende, werd het vuur ook een uitbeelding van de Heer, wat blijkt
uit het vuur op het altaar van het brandoffer, dat nooit uitgeblust mocht worden, (Leviticus 6 :
9, 12, 13); het beeldde de barmhartigheid van de Heer uit; daarom moest Aäron, eer hij tot het
verzoendeksel inging, vuur van het altaar van het brandoffer tot het wierookvat nemen,
(Leviticus 16 : 12, 13, 14).
Daarom ook kwam ten teken, dat de verering door de Heer was aangenomen, het vuur van de
hemel neer, en verteerde de brandoffers, zoals in (Leviticus 9 : 24); en elders.
Door het vuur wordt in het Woord ook de eigenliefde en haar begeerte aangeduid, waarmee
de hemelse liefde niet kan samenstemmen, vandaar ook dat de twee zonen van Aäron door
vuur verteerd werden, omdat zij een vreemd vuur ontstoken hadden, (Leviticus 10 : 1, 2);
vreemd vuur is alle eigenliefde en liefde tot de wereld en alle begeerte van deze liefde.
Bovendien verschijnt ook de hemelse liefde aan de goddelozen niet anders dan als een
brandend en verterend vuur, en daarom wordt de Heer in het Woord een verterend vuur
toegeschreven, zoals het vuur op de berg Sinaï, dat de liefde of de barmhartigheid van de Heer
uitbeeldde, dat door het volk werd waargenomen als een verterend vuur, waarom zij tot
Mozes zeiden: ‘Hun niet de stem van Jehovah te laten horen noch het grote vuur te laten zien,
opdat zij niet sterven zouden’, (Deuteronomium 18 : 16).
De liefde of de barmhartigheid van de Heer verschijnt aldus voor hen, die in het vuur van de
eigenliefde en de liefde tot de wereld zijn.
935. Dat ‘en zomer en winter’ de staat betekent van de wedergeboren mens wat betreft de
dingen van zijn nieuwe wil, welke wisselingen zich verhouden als zomer en winter, kan
blijken uit hetgeen van koude en hitte is gezegd; de wisselingen van hen, die moeten worden
wedergeboren, worden met koude en hitte vergeleken, maar de wisselingen van de
wedergeborenen met zomer en winter.
Dat daar over de mens, die moet worden wedergeboren, gehandeld werd, hier echter over de
wedergeborene, blijkt hieruit, dat daar in de eerste plaats koude genoemd werd, en in de
tweede plaats de hitte; hier echter in de eerste plaats de zomer, en in de tweede plaats de
winter.
Dit komt, omdat de mens, die wedergeboren wordt, met de koude begint, dat wil zeggen, met
gebrek aan geloof en naastenliefde; wanneer hij daarentegen is wedergeboren, begint hij met
naastenliefde.
Dat er voor de wedergeborene wisselingen bestaan, namelijk dat er bij hem nu eens geen en
dan weer enige naastenliefde is, kan duidelijk ingezien worden, omdat bij eenieder, ook bij de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 305
wedergeborene, niets dan het boze is, en omdat al het goede alleen van de Heer is; daar bij
hem niets dan het boze is, kan hij niets anders dan wisselingen ondergaan, en nu eens als het
ware in de zomer, dat wil zeggen in de naastenliefde, maar dan weer in de winter, dat wil
zeggen, in geen naastenliefde zijn.
De wisselingen zijn van dien aard, dat de mens meer en meer volmaakt wordt, en zo meer en
meer gelukkig wordt gemaakt.
Zulke wisselingen vinden niet alleen plaats bij de wedergeboren mens, wanneer hij in het
lichaam leeft, maar ook wanneer hij in het andere leven komt, want zonder die wisselingen als
van zomer en winter, wat de dingen van de wil betreft, en als van dag en nacht, wat de dingen
van het verstand betreft, kan hij geenszins vervolmaakt en gelukzaliger gemaakt worden;
maar hun wisselingen in het andere leven verhouden zich als de wisselingen van zomer en
winter in de gematigde luchtstreken, en als de wisselingen van dag en nacht in de lentetijd.
Deze staten worden ook door de profeten door zomer en winter, en door dag en nacht
beschreven, zoals bij Zacharia: ‘Het zal te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit
Jeruzalem vlieten zullen, een deel van die naar de oostelijke zee, en een deel van die naar de
achterste zee, in de zomer en in de winter zal het zijn’, (Zacharia14 : 8); alwaar sprake is van
het Nieuwe Jeruzalem of van het rijk van de Heer in de hemel en op aarde, of van de staat in
beide, welke ook zomer en winter genoemd wordt.
Bij David: ‘God, de dag is van U, ook de nacht is van U; Gij hebt het licht en de zon bereid;
Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd’, (Psalm 74 :
16, 17); hetgeen iets dergelijks insluit.
Evenzo bij Jeremia: ‘Dat niet ijdel gemaakt zal worden het verbond van de dag en het
verbond van de nacht, zodat dag en nacht zij op Zijn tijd’, (Jeremia 33 : 20).
936. Dat ‘dag en nacht’ de staat van deze mens of van de wedergeborenen betekenen, wat
betreft de dingen van het verstand, welke wisselingen zich verhouden als dag en nacht, blijkt
uit hetgeen hiervoor gezegd is.
Zomer en winter worden gezegd van de dingen van de wil, vanwege de warmte en de koude,
want de dingen van de wil verhouden zich zodanig; dag en nacht echter van de dingen van het
verstand, vanwege het licht en de duisternis, want de dingen van het verstand verhouden zich
zo.
Daar dit vanzelf duidelijk is, behoeft het geen bevestiging door overeenkomstige plaatsen uit
het Woord.
937. Hieruit kan ook blijken, van welke aard het Woord van de Heer in de innerlijke zin is.
In de zin van de letter verschijnt het zo grof, dat men niet beter weet, of er wordt alleen van
zaaiing en oogst, van koude en hitte, van zomer en winter en van dag en nacht gesproken,
terwijl het toch verborgenheden van de Oude of geestelijke Kerk in zich bevat.
De woorden zelf in de zin van de letter zijn van dien aard, dus als het ware meest algemene
vaten, in elk waarvan zovele en zo grote hemelse verborgenheden vervat zijn, dat zij nooit,
ook niet voor het tienduizendste deel, zouden kunnen worden uitgeput; want de engelen
kunnen, uit de Heer, in deze zo uiterst algemene, aan de aardse dingen ontleende woorden met
onbegrensde verscheidenheid geheel het verloop van de wedergeboorte en de staat van degene
die wedergeboren moet worden en van hem die wedergeboren is, zien, terwijl de mens
nauwelijks iets ziet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 306
Vervolg over de hellen.
Hier over de hellen van de gierigaards; en over het vuile Jeruzalem, en de
rovers in de woestijn; voorts over de drekhellen van degenen, die louter voor
het genot geleefd hebben.
938. De gierigaards zijn van allen de allersmerigsten en van allen denken zij het allerminst
aan een leven na de dood, aan de ziel, en aan de innerlijke mens; zij weten zelfs niet eens, wat
de hemel is, daar zij het allerminst hun gedachten verheffen, maar deze geheel en al
doordringen van een onderdompelen in lichamelijke en aardse dingen; vandaar dat zij,
wanneer zij in het andere leven komen, lange tijd niet weten dat zij gestorven zijn, maar
menen, dat zij nog geheel en al in het lichaam zijn.
De voorstellingen van hun denken, welke door de gierigheid om zo te zeggen lichamelijk en
aards zijn geworden, veranderen in afgrijselijke fantasieën; en wat ongelooflijk klinkt, maar
toch waar is: het komt de smerige gierigaards in het andere leven voor, als woonden zij in
kelders, waar hun rijkdommen zijn, en als werden zij daar door muizen aangevallen; maar
hoezeer zij ook verontrust worden, zij gaan er toch niet vandaan, tot zij uitgeput zijn van
vermoeienis; dan kruipen zij dan eindelijk uit deze graven.
939. In wat voor smerige fantasieën de denkvoorstellingen van degenen, die smerige
gierigaards waren, veranderen, blijkt uit hun hel, welke diep onder de voeten ligt.
Er walmt een damp uit op, als de damp van zwijnen, die in een goot gevild worden; daar
hebben de gierigaards hun woningen.
Zij, die daar komen, verschijnen eerst zwart, en het komt hun voor alsof zij hier door het
afschuren van de haren, zoals bij de zwijnen gewoonlijk gebeurt, wit werden; in hun eigen
ogen verschijnen zij dan ook zo, maar toch blijft er, waar zij ook mogen komen, een
merkteken van achter, dat zij van dien aard zijn.
Een zekere zwarte geest, die nog niet in zijn hel was neergelaten, daar hij nog in de wereld
van de geesten moest vertoeven, werd naar die plaats gezonden.
Hij was niet zo gierig geweest, maar toch had hij, zo lang hij leefde, boosaardig op de
goederen van anderen geaasd.
Bij zijn aankomst vlogen de gierigaards van daar weg, en zeiden, dat hij een rover was, omdat
hij zwart was, en dat hij hen dus wilde doden; want de gierigaards ontvluchten zulken, daar zij
uiterst beducht voor hun leven zijn.
Toen zij eindelijk vernamen dat hij niet zo’n rover was, zeiden zij tot hem, dat als hij wit
wilde worden, hem, evenals de zwijnen, welke zich aan de blik voordeden, de haren moesten
worden afgeschuurd, zo zou hij dan wit worden; maar dat wilde hij niet en hij werd weer
onder de geesten teruggebracht.
940. In deze hel zijn voor het merendeel Joden, die smerige gierigaards waren, wiens
aanwezigheid, ook wanneer zij andere geesten naderen, aan de muizenstank wordt
waargenomen.
Daar van de Joden sprake is, zo is het mij vergund mee te delen, hoe ellendig hun staat na de
dood is, namelijk van hen, die smerige gierigaards zijn geweest, en uit aangeboren arrogantie
anderen als beneden hun waardigheid hebben veracht, daar zij meenden, alleen de
uitverkorenen te zijn; verder ook te berichten over hun steden en over de rovers in de
woestijn.
Door de inbeelding die zij in het leven van het lichaam opgenomen en bij zichzelf bevestigd
hebben, als zouden zij in Jeruzalem komen en daarmee in het heilige land, dat zij bezitten
zouden, terwijl zij niet weten wilden, dat met het Nieuwe Jeruzalem het rijk van de Heer in de
hemelen en op aarde bedoeld wordt, verschijnt hun, wanneer zij in het andere leven komen,
aan de linkerzijde van de Gehenna, een weinig naar voren, een stad welke zij bij dichte
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 307
drommen binnentrekken; maar deze stad is vol drek en vunzig, en wordt daarom het vuile
Jeruzalem genoemd; hier lopen ze heen en weer door de straten, tot over de enkels in slijk en
drek, klagend en huilend.
Deze stad zien zij met hun ogen, ook de straten, het is een uitbeelding voor hen als op
klaarlichte dag; zelf heb ik ook enige malen steden gezien.
Er verscheen mij een duistere geest, die uit dit vuile Jeruzalem kwam; iets als een deur werd
opengedaan; rondom hem en vooral aan zijn linkerzijde waren dwaalsterren; dwaalsterren
rondom een geest betekenen in de wereld van de geesten valsheden, anders is het, wanneer de
sterren niet dwalen.
Hij naderde mij en stelde zich boven mijn linker oor, dat hij als met de mond aanraakte, om
met mij te spreken; doch hij sprak niet als anderen met luide stem, maar innerlijk in zichzelf,
evenwel toch zo, dat ik het hoorde en verstond.
Hij zei, dat hij een Joodse rabbijn was, en sinds lange tijd in deze modderige stad woonde, en
hij voegde er aan toe, dat de straten daar niets dan slijk en drek zijn, waardoor men gaan moet,
en dat hij geen ander voedsel had dan drek.
Ik vroeg hem, hoe het kwam, dat hij begeerde te eten, daar hij toch een geest was.
Hij zei, dat hij echt at, en wanneer hij verlangde te eten, werd hem niets anders toegereikt dan
drek, waarom hij danig weeklaagde.
Hij vroeg daarom wat hij doen kon, en zei, dat hij Abraham, Izaäk en Jakob niet vond, over
wie ik hem enige dingen meedeelde en er aan toevoegde, dat men hen tevergeefs zocht, en zij,
wanneer men hen vond, in het geheel geen bijstand zouden kunnen verlenen, behalve nog
andere meer verborgen dingen.
Ik zei, dat men niemand anders zoeken moest dan de Heer, die de Messias is, die zij in het
leven veracht hebben, en dat Hij de gehele hemel en de gehele aarde regeert, en dat van
niemand anders hulp te verwachten is.
Hij vroeg met aandrang en herhaalde malen, waar Hij was.
Ik zei, dat men Hem overal vindt, en dat Hij allen hoort en kent; maar toen trokken hem
andere Joodse geesten terug.
941. Er is ook een andere stad, aan de rechterzijde van de Gehenna, of tussen de Gehenna en
de poel, waar, naar het hun toeschijnt, de beteren uit de Joden wonen, maar deze stad
verandert voor hen, al naar hun fantasieën, nu eens in dorpen, dan in een poel, dan weer in een
stad; zij hebben daar angst voor rovers, en zolang zij in deze stad zijn, zijn zij veilig.
Tussen beide steden is als het ware een driehoekige, duistere ruimte; daar houden zich rovers
op, die Joden zijn, maar de allerslechtsten van hen, die eenieder, die zij tegenkomen,
jammerlijk martelen.
De Joden noemen deze rovers uit angst de Heer, en de woestijn waarin zij zich bevinden,
noemen zij het land.
Opdat zij veilig voor deze rovers in deze stad aan de rechterzijde mogen komen, bevindt zich
aan het uiteinde van de hoek een goede geest, die de naderenden ontvangt; wanneer zij bij
hem gekomen zijn, bukken zij zich ter aarde, en worden zij onder zijn voeten toegelaten, en
dit is de manier van toegelaten te worden in deze stad.
Een zekere geest kwam plotseling tot mij; ik vroeg vanwaar hij kwam; hij zei dat hij vluchtte
en vreesde voor de rovers, die de mensen doden, slachten, verbranden, roosteren, en hij zocht
naar een plek waar hij veilig zou kunnen zijn.
Ik vroeg hem, waar hij vandaan kwam en uit welk land; hij durfde uit angst niets anders te
antwoorden, dan dat het het land van de Heer was, want de woestijn noemen zij het land, en
de rovers de Heer.
Daarna kwamen er rovers, die pikzwart waren, en met een diepe stem spraken zoals reuzen,
en wat verwonderlijk is, bij hun nadering een voelbare angst en schrik aanjagen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 308
Ik vroeg hun, wie zij waren; zij zeiden dat zij buit zochten; ik vroeg, waarheen zij hun buit
wilden slepen; of zij dan niet wisten dat zij geesten waren, en dat zij noch buit wegnemen
noch buit verzamelen konden, en dat dergelijke dingen inbeeldingen van de boze waren.
Zij antwoordden, dat zij in de woestijn waren en op roof uitgingen, en eenieder martelden die
zij maar tegenkwamen.
Eindelijk erkenden zij, toen zij in mijn nabijheid waren, dat zij geesten waren, maar toch
konden zij er niet toe gebracht worden, iets anders te geloven dan dat zij in het lichaam
leefden.
Het zijn Joden, die op deze wijze rondzwerven, met in de mond de bedreiging van te doden, te
slachten, te verbranden, te roosteren, en dit tegen allen, zelfs als ze Joden of vrienden zijn.
Hieraan liet zich ook hun karakter kennen, hoewel zij het in de wereld niet wagen zo iets te
tonen.
942. Niet ver van het vuile Jeruzalem is ook nog een andere stad, welke het Oordeel van de
Gehenna genoemd wordt.
Daar zijn zij, die uit eigen gerechtigheid de hemel voor zich opeisen, en die allen verdoemen,
die niet naar hun fantasieën leven.
Tussen deze stad en de gehenna verschijnt iets als een brug, niet onschoon, van bleke of grijze
kleur, waarop zich een zwarte geest bevindt, die zij duchten en die hen belet er over heen te
gaan, want aan de andere zijde van de brug verschijnt de gehenna.
943. Zij die in het leven van het lichaam louter het genot ten doel hadden, en er alleen op uit
waren aan hun neigingen te voldoen en in pracht en praal te leven, alleen op zichzelf en op de
wereld bedacht, de goddelijke dingen voor niets achtend, zonder geloof en naastenliefde,
zulken worden na de dood eerst in een leven gebracht dat overeenkomst vertoont met het
leven, dat zij in de wereld hadden; het is een plaats, vooraan aan de linkerzijde, tamelijk diep,
met niets dan genietingen, spelen, dansen maaltijden en gezellig verkeer.
Daarheen worden zulken gebracht, en dan weten zij niet beter of zij zijn nog in de wereld.
Maar het schouwspel verandert; na verloop van een zekere tijd worden zij neergelaten in de
hel onder de billen, welke een en al drek is; want een dergelijk genot, dat louter lichamelijk is,
verandert in het andere leven in drek; ik zag hen daar drek dragen en weeklagen.
944. Vrouwen, die van een lage en ordinaire stand tot rijkdom kwamen, en uit hoogmoed
daarover zich geheel en al hebben overgegeven aan genietingen en aan een leven van weelde
en nietsdoen, als koninginnen liggend op kussens, zittend aan speeltafels en feestmalen, en
zich om niets anders bekommerden, gaan elkaar in het andere leven, wanneer zij
samenkomen, danig te lijf, ze slaan en verscheuren elkaar, trekken elkaar aan de haren, en
worden als furiën.
945. Anders is het echter bij diegenen, die in genietingen of in de heerlijkheden van het leven
geboren zijn, en van kindsbeen af in dergelijke dingen zijn opgevoed, zoals koninginnen en
anderen van edele afkomst, alsmede de rijken.
Zulken, hoewel in genietingen en in pracht en praal opgegroeid, zijn, wanneer zij slechts
tevens in het geloof aan de Heer en in de liefde tot de naaste geleefd hebben, in het andere
leven onder de gelukzaligen; want dat men zich de genietingen van het leven, de macht en de
rijkdom zou moeten ontzeggen, en dus door ellende de hemel verdienen, is een dwaling; maar
zowel genietingen, als macht en rijkdom, vergeleken bij de Heer, voor waardeloos te houden,
en het leven van de wereld, vergeleken bij het hemelse leven, dit is het wat in het Woord
bedoeld wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 8.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 309
946. Ik sprak er met geesten over, dat wel weinigen geloven zouden, dat er in het andere leven
zoveel en dergelijke dingen bestaan, en wel omdat de mens geen ander begrip heeft van zijn
leven na de dood dan een hoogst algemeen en donker, dat geen begrip is, en waarin zij zich
bevestigd hebben door het feit, dat zij een ziel of een geest niet met ogen zien; en dat de
geleerden, hoewel zij beweren, dat er een ziel of een geest bestaat, niettemin, omdat zij aan
verzonnen woorden en termen hangen, die het verstaan van de dingen nog maar meer
verduisteren, ja zelfs uitdoven, en daar zij zichzelf en de wereld zelden het algemene nut en
de hemel betrachten, nog minder dan de zinnelijke mens geloven.
De geesten, met wie ik sprak, waren verwonderd, dat de mens van dien aard is, terwijl hij toch
weet, dat er in de natuur zelf en in elk rijk ervan, zoveel dingen zijn, wonderbaarlijk en
verscheiden, welke hij niet kent, zoals; om maar één voorbeeld te noemen, in het inwendige
van het menselijk oor, waarover men een heel boek met verbazingwekkende en ongehoorde
dingen zou kunnen vullen, die eenieder zou geloven.
Wanneer er daarentegen over de geestelijke wereld, waaruit toch alles en elke bijzonderheid,
in het rijk van de natuur aanwezig, ontstaat, iets gezegd wordt, gelooft nauwelijks iemand dit,
als gezegd vanwege de van te voren aangenomen en bevestigde mening, dat het niets is,
omdat men het niet ziet.
Einde achtste hoofdstuk

'