'

VOORREDE
In het eerste deel zijn vijftien hoofdstukken van Genesis verklaard, en er is gezegd, wat ze in
de innerlijke zin bevatten en aan elk hoofdstuk is toegevoegd, hetgeen mij door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, gegeven is te zien en te horen in de geestenwereld en de
engelenhemel.
Nu volgt het tweede deel, waarin eveneens aan elk hoofdstuk dergelijke dingen toegevoegd
zullen worden.
Aan het einde van dit zestiende hoofdstuk zal gehandeld worden over gezichten en dromen,
ook de profetische, die in het Woord voorkomen.
Ik weet dat weinigen geloven zullen dat iemand de dingen die in het andere leven bestaan, kan
zien en vandaar iets meedelen over de staat van de zielen na de dood, omdat weinigen aan de
opstanding geloven en de ontwikkelden minder nog dan de eenvoudigen.
Weliswaar bekennen zij met de mond dat zij zullen opstaan, omdat het met de leer van het
geloof strookt, maar toch loochenen zij het in hun hart; ja zelfs bekennen sommigen openlijk
dat zij dan pas zouden geloven, wanneer iemand uit de dood opstond en zij hem zien, horen
en voelen zouden.
Maar als dit gebeurde zou het voor ieder afzonderlijk moeten plaatsvinden, en toch zou
eenieder van dien aard, die het in zijn hart loochent, niet op deze wijze overtuigd worden,
maar duizenden bedenkingen zouden oprijzen, die zijn gemoed in de ontkenning zouden
versterken.
Sommigen zeggen niettemin te geloven dat zij zullen opstaan, maar op de dag van het Laatste
Oordeel, waarover zij zich deze mening hebben gevormd, dat dan alles wat in de zichtbare
wereld is, te gronde moet gaan, en daar men die dag al sinds zoveel eeuwen tevergeefs
verwacht heeft, zijn ook zij in twijfel.
Wat echter onder het Laatste Oordeel, waarvan in het Woord sprake is, wordt verstaan, zal
door de Goddelijke barmhartigheid in het kort gezegd worden.
Hieruit kan blijken, hoe de mensen heden ten dage in de christelijke wereld zijn.
De Sadduceeën, waarvan bij (Mattheüs 22:23) en vervolg sprake is, hebben de opstanding
openlijk geloochend, maar zij deden daarmee beter dan diegenen van heden ten dage, die
zeggen dat zij niet ontkennen, omdat als gezegd, de opstanding in de leer van het geloof staat,
en toch in hun hart ontkennen, zodat zij het tegendeel zeggen van wat zij geloven, en het
tegendeel geloven van wat zij zeggen.
Maar opdat men zich niet nog meer in deze valse mening versterken zal, is het mij door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gegeven, naar de geest in het andere leven te zijn,
terwijl ik naar het lichaam in de wereld ben – want de mens is een geest met een lichaam
bekleed – en daar met de zielen te spreken, die niet lang na hun overlijden zijn opgestaan, en
zelfs met bijna allen die ik in het leven van het lichaam gekend had en die gestorven waren.
Bovendien dagelijks nu al enige jaren lang met geesten en engelen en daar
verbazingwekkende dingen te zien, die nog nooit in de voorstelling van een mens zijn
opgekomen; en dit zonder enige misleiding.
Daar zeer velen zeggen, dat zij dan pas geloven zouden, wanneer er iemand uit het andere
leven tot hen kwam, zal men nu kunnen zien, of zij zich ondanks de verstoktheid van hun hart
laten overtuigen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 662
Dit kan ik verzekeren, dat van hen die in het andere leven komen, degenen uit de christelijke
wereld de allerergsten zijn, omdat zij de naaste haten, het geloof haten en de Heer loochenen
– want in het andere leven spreken de harten en niet de monden – behalve dat zij meer dan de
overigen echtbrekers zijn; en daar de hemel zich zo dus begint te verwijderen van hen die
binnen de Kerk zijn, kan het duidelijk zijn, hetgeen mij ook als zeker is te weten gegeven, dat
de laatste tijd nabij is.
Over de innerlijke zin, wat en hoedanig deze is, zie men hetgeen gezegd en aangetoond is in
het eerste deel, nrs. 1-5, 64-66, 167, 605, 920, 937, 1143, 1224, 1404,1405, 1408, 1409, 1502
aan het einde, 1540, 1659, 1756, voornamelijk 1767-1777, 1869-1879, 1783, 1807, en in dit
deel de nrs. 1886-1889 inbegrepen.
TWEEDE DEEL
GENESIS – ZESTIENDE HOOFDSTUK
1886. In dit hoofdstuk wordt gehandeld over Hagar en Ismaël; maar wat door Hagar en Ismaël
in de innerlijke zin wordt uitgebeeld en aangeduid is nog niemand bekend.
Het kon ook niet bekend zijn, omdat de wereld, zelfs de geleerde wereld, tot dusver meende,
dat de historische gedeelten van het Woord niets anders dan historische vermeldingen waren
en niets diepers insluiten.
En hoewel men zei, dat iedere jota van God is ingegeven, verstond men daaronder toch niets
anders, dan dat die geschiedenissen zijn onthuld en dat er iets dogmatisch dat op de leer van
het geloof van toepassing is, uit afgeleid kan worden en van dienst kan zijn voor hen die
onderwijzen en onderwezen worden, en dat ze, juist omdat zij van God zijn ingegeven, een
goddelijke kracht op het gemoed uitoefenen, en meer dan alle andere geschiedkundige
verhalen het goede bewerken.
Maar de historische dingen dragen op zichzelf beschouwd, weinig bij tot de verbetering van
de mens en niet het minste tot het eeuwige leven, want in het andere leven worden de
historische dingen aan de vergetelheid prijsgegeven.
Waartoe zou het immers dienen, van de dienstmaagd Hagar te weten dat zij door Sarai aan
Abram is gegeven, of van Ismaël, en zelfs iets te weten van Abram? Niets anders dan alleen
datgene wat van de Heer is en wat van de Heer komt, hebben de zielen nodig om de hemel
binnen te gaan, en de vreugde, dat wil zeggen, het eeuwige leven te genieten; daarom bestaat
het Woord en dit zijn de dingen die in het innerlijk daarvan verborgen liggen.
1887. De Goddelijke inspiratie sluit in, dat in elk deel van het Woord, zowel in de historische
als in de overige gedeelten, hemelse dingen besloten liggen, welke tot de liefde of het goede
behoren, en geestelijke dingen, welke tot het geloof of het ware behoren, Goddelijke dingen
dus; want hetgeen door de Heer wordt ingegeven, daalt van Hem neer en wel door de
engelenhemel en dan verder door de geestenwereld, tot aan de mens, bij wie het zich zo
vertoont als het in de letter is.
Het is echter geheel anders in zijn eerste oorsprong; in de hemel is nooit enige wereldse
historische vermelding, maar alles is uitbeelding van Goddelijke dingen, en niets anders wordt
men daar gewaar, zoals ook daaruit bekend kan zijn, dat de dingen die daar zijn,
onuitsprekelijk zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 663
Wanneer dus de historische vermeldingen geen uitbeeldingen van Goddelijke dingen waren
en dus niet hemels, zouden zij nooit van God ingegeven kunnen zijn.
Van welke aard het Woord in de hemelen is, wordt alleen uit de innerlijke zin gekend, want
de ‘innerlijke zin is het Woord van de Heer in de hemelen’.
1888. Dat de letterlijke zin een uitbeelding is van Goddelijke verborgenheden en dat die het
vergaarvat en zo dus de schatkist van de hemelse en geestelijke dingen van de Heer is, mag ik
door twee voorbeelden toelichten, waarvan het ene aantoont dat onder David niet David wordt
verstaan maar de Heer, en het andere, dat namen niets anders betekenen dan dingen, waaruit
men kan opmaken, dat het met al het overige ook zo gesteld is.
Van David wordt bij Ezechiël; het volgende gezegd: ‘Mijn knecht David zal koning over hen
zijn, en zij allen zullen één herder hebben; zij zullen wonen in het land, zij en hun zonen, en
de zonen van hun zonen tot in eeuwigheid; en David, Mijn knecht, zal hun vorst zijn in
eeuwigheid’, (Ezechiël 37:24,25).
En bij Hosea: ‘De zonen Israëls zullen terugkeren, en zoeken Jehovah, hun God, en David
hun koning’, (Hosea 3:5).
Deze dingen zijn door deze profeten geschreven na Davids tijd en toch wordt openlijk gezegd,
dat hij hun koning en vorst zal zijn; waaruit eenieder kan opmaken, dat door David in de
innerlijke zin de Heer wordt verstaan; evenzo in de overige plaatsen, ook in de historische,
waar David wordt genoemd.
Dat de namen van koninkrijken, landstreken, steden, mensen, dingen betekenen, kan
overtuigend blijken bij de profeten, zoals bijvoorbeeld dit bij Jesaja:
‘Alzo zegt de Heer Jehovih Zebaoth: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Zion woont, voor
Aschur; met de roede zal hij u slaan, en de staf tegen u opheffen in de weg van Egypte;
verwekken zal over hem Jehovah Zebaoth een gesel, gelijk de plaag van Midian, aan de rots
Horeb, en Zijn staf over de zee, en Hij zal hem verheffen in de weg van Egypte; Hij zal komen
tegen Ajath, Hij zal trekken door Migron; tot Michmasch zal Hij met zijn wapenen bevelen;
hij zal doortrekken naar Mabara; Gibea een herberg voor ons; Chormah zal beven, Schauls
Gibea zal vluchten; roep luid met uw stem, gij dochter van Gallim; luister, Lajisch; ellendige
Anathot; dolende zal zijn Madmena; de inwoners van Gebim zullen zich verzamelen; nog is
het dag om in Nob te staan; bewegen zal zijn hand de berg van de dochter van Zion, de heuvel
van Jeruzalem. Omhouwen zal Hij met ijzer de struwelen van het woud; en de Libanon zal
vallen door de Heerlijke’, (Jesaja 10:24,26-34).
Hier staan om zo te zeggen niets dan namen, waaruit niet enige zin tevoorschijn zou komen,
wanneer de namen niet elk afzonderlijk dingen betekenden; en wanneer de aandacht bij deze
namen bleef hangen, zou men nooit erkennen dat dit het Woord van de Heer is.
Maar wie zal geloven, dat dit alles in de innerlijke zin verborgenheden van de hemel bevat en
dat daarmee de staat wordt beschreven van degenen die door redeneringen door
wetenschappelijkheden trachten door te dringen in de geheimenissen van het geloof, en dat
door elke naam iets bijzonders van die staat beschreven wordt; en verder dat deze
redeneringen door middel van de hemelse dingen van de liefde en de geestelijke dingen van
het geloof door de Heer worden verstrooid? Dat door Aschur de redenering, waarvan hier
sprake is, wordt aangeduid, kan blijken uit hetgeen over Aschur is aangetoond in de nrs. 119,
1186, en dat door Egypte de wetenschappelijke dingen worden aangeduid, uit hetgeen in de
nrs. 1164, 1165, 1462 is gezegd.
Men zie en ga zelf na, of het daarmee niet zo gesteld is; desgelijks is het gesteld met de
overige namen en eveneens met elk van de woorden afzonderlijk.
1889. Evenzo is het in dit hoofdstuk gesteld met de namen van Abram, Sarai, Hagar en
Ismaël; wat zij echter inhouden kan uit de inhoudsopgave blijken, voorts uit de verklaring van
elk afzonderlijk in hetgeen volgt; maar deze dingen zijn van dien aard, dat zij niet licht
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 664
begrijpelijk verklaard kunnen worden, want er wordt onder de vorm van deze personen
gehandeld over het redelijke van de Heer, hoe dit ontvangen en geboren werd en van welke
aard het was, eer het met het Innerlijke van de Heer, dat Jehovah was, verenigd werd.
Dat dit niet gemakkelijk te verklaren is, komt omdat men heden ten dage niet weet, wat de
binnenste mens is, en wat de innerlijke en de uiterlijke.
Wanneer gezegd wordt het redelijke of de redelijke mens, heeft men nog de een of andere
voorstelling, maar wanneer gezegd wordt dat het redelijke het midden houdt tussen het
innerlijke en het uiterlijke, vatten dit maar weinigen, zo al enigen.
Maar daar hier in de innerlijke zin over de redelijke mens van de Heer wordt gehandeld, hoe
hij door de invloeiing vanuit de innerlijke mens in de uiterlijke mens werd ontvangen en
geboren – en dit is het, wat de historische vermeldingen over Abram, Hagar en Ismaël
bevatten – moet men, opdat hetgeen in de verklaring volgt niet bijzonder vreemd en
onbegrijpelijk zal lijken, weten, dat bij ieder mens een innerlijke mens is, een redelijke mens
die het midden houdt en een uiterlijke mens, en dat deze drie onderling ten strengste
onderscheiden zijn; men zie hierover wat eerder is gezegd in nr. 978.
GENESIS 16 : 1 – 16
1. En Sarai, Abrams vrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd,
en haar naam was Hagar.
2. En Sarai zei tot Abram: Zie, ik bid u, Jehovah heeft mij toegesloten, dat ik niet
baren zal; ga, ik bid u, in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik van haar gebouwd
worden; en Abram hoorde naar de stem van Sarai.
3. En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar Egyptische dienstmaagd, ten einde van
tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij gaf haar aan Abram,
haar man, hem tot een vrouw.
4. En hij ging in tot Hagar, en zij ontving; en zij zag dat zij ontvangen had, en haar
meesteres was gering in haar ogen.
5. En Sarai zei tot Abram: Mijn ongelijk is op u, ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot
gegeven, en zij heeft gezien dat zij ontvangen heeft, en ik ben gering in haar ogen;
Jehovah rechte tussen mij en tussen u.
6. En Abram zei tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand, doe haar, wat goed is in
uw ogen; en Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.
7. En de engel van Jehovah vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de
fontein op de weg van Schur.
8. En hij zei: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, van waar komt gij, en waarheen gaat
gij? En zij zei: van het aangezicht van Sarai, mijn meesteres, ben ik vluchtende.
9. En de engel van Jehovah zei tot haar: Keer weder tot uw meesters, en verneder u
onder haar handen.
10. En de engel van Jehovah zei tot haar: Vermenigvuldigende zal ik uw zaad
vermenigvuldigen, en het zal niet geteld worden vanwege de menigte.
11. En de engel van Jehovah zei tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren,
en gij zult zijn naam Jischmaël noemen, omdat Jehovah uw verdrukking heeft
aangehoord.
12. En hij zal een woudezel van een mens zijn, zijn hand tegen allen, en de hand van
allen tegen hem; en hij zal wonen tegen de aangezichten van al zijn broeders.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 665
13. En zij noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak: Gij God, die mij ziet;
want zij zei: Heb ik ook hier niet uitgezien naar, ‘die mij ziet’.
14. Daarom noemde zij de fontein, de fontein voor ‘de Levende die mij ziet’; ziet, zij is
tussen Kadesch en tussen Bared.
15. En Hagar baarde Abram een zoon, en Abram noemde de naam van zijn zoon, die
Hagar gebaard had, Jischmaël.
16. En Abram was een zoon van tachtig jaren en zes jaren, toe Hagar Jischmaël aan
Abram baarde.
INHOUD
1890. In dit hoofdstuk wordt gehandeld over het eerste redelijke bij de Heer, dat vanuit de
invloeiing van de binnenste mens ontvangen werd, in de neiging van de uiterlijke mens tot de
wetenschappen.
De binnenste mens is Abram; de neiging van de uiterlijke mens tot de wetenschappen is de
Egyptische dienstmaagd Hagar; het redelijke daaruit is Jischmaël.
Van welke aard het was wordt hier beschreven en later in hoofdstuk 21, waar staat, dat hij uit
het huis is verdreven, nadat het Goddelijk Redelijke van de Heer, door Izaäk uitgebeeld, was
geboren.
1891. Dat het eerste redelijke van de Heer volgens de orde ontvangen is door de invloeiing of
de verbinding van de binnenste mens met het leven van de neiging tot de wetenschappen,
welke tot de uiterlijke mens behoort, zie vers 1,2 en 3.
Maar aangezien het van de uiterlijke mens kwam, was zijn natuur van dien aard, dat die het
verstandelijk ware geringschatte, vers 4; daarom dacht de Heer aan zijn onderdrukking, vers 5
t/m 9; en dat het, eenmaal onderworpen, geestelijk en hemels zou worden, vers 10 en 11.
Beschreven wordt hoe het zijn zou, wanneer het niet onderworpen was, vers 12; het besef van
de Heer van de oorzaak door Zijn Binnenste Mens, vers 13,14; het redelijke wordt zo
beschreven naar zijn hoedanigheid; en verder de staat van de Heer toen dit ontstond, vers 15
en 16.
DE INNERLIJKE ZIN
1892. vers 1.
En Sarai, Abrams vrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, en haar
naam was Hagar.
Sarai, Abrams vrouw, baarde hem niet, betekent, dat de redelijke mens nog niet bestond; Sarai
is het aan het goede toegevoegde ware; Abram is de Binnenste Mens van de Heer, die
Jehovah is; en zij had een Egyptische dienstmaagd, betekent de neiging tot de wetenschappen;
en haar naam was Hagar, betekent het leven van de uiterlijke of natuurlijke mens.
1893. Dat de woorden ‘Sarai, Abrams vrouw, baarde hem niet’ betekenen, dat de redelijke
mens nog niet bestond, zal uit hetgeen volgt blijken, waar van Izaäk sprake is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 666
Want er is, zoals gezegd, bij ieder mens een innerlijke mens, een redelijke mens die het
midden houdt en een uiterlijke mens, die eigenlijk de natuurlijke mens heet.
Deze drie zijn bij de Heer uitgebeeld door: Abram, Izaäk en Jakob; de Binnenste mens door
Abram, de Redelijke door Izaäk en de Natuurlijke door Jakob.
De Binnenste [meest innerlijke] mens bij de Heer was Jehovah zelf, want Hij was uit Jehovah
ontvangen, waarom Hij Hem zo vaak Zijn Vader noemde, en Hij in het Woord de
Eniggeborene Gods en de enige Zoon van God heet.
De redelijke mens is niet aangeboren, maar alleen het vermogen om een redelijk mens te
kunnen worden, zoals eenieder hieruit kan opmaken, dat pasgeboren kinderen met geen rede
begaafd zijn, maar dat zij redelijk worden in de loop van de tijd door middel van de uiterlijke
en innerlijke zinnelijke dingen, naar gelang zij met wetenschappen en erkentenissen toegerust
worden.
Bij jongens verschijnt weliswaar een redelijkheid, maar het is toch niet het redelijke, maar
alleen een soort beginpunt daarvan, hetgeen men hieraan kent, dat de rede bij volwassenen en
grijsaards is.
In dit hoofdstuk wordt gehandeld over de redelijke mens bij de Heer: het Goddelijk Redelijke
zelf wordt uitgebeeld door Izaäk, maar het eerste redelijke, voordat het Goddelijk is
geworden, door Ismaël, vandaar wordt hier met de woorden dat Sarai, Abrams vrouw, hem
niet baarde, aangeduid, dat het Goddelijk redelijke er nog niet was.
De Heer werd, zoals eerder gezegd, geboren gelijk een ander mens, en naar datgene wat Hij
van de moeder Maria had, was Hij als een ander mens; en daar het redelijke door
wetenschappelijke dingen en erkentenissen gevormd wordt, welke door de uiterlijke of door
de uiterlijke mens toebehorende zinnelijke dingen binnendringen, daarom is Zijn eerste
redelijke geboren net zoals bij een ander mens; maar aangezien Hij alles wat menselijk bij
Hem was, door eigen macht Goddelijk moest maken, evenzo ook het redelijke.
Zijn eerste redelijke wordt in dit hoofdstuk beschreven, en ook in hoofdstuk 21, waar
eveneens gehandeld wordt over Hagar en Ismaël, vers 9 tot 21, namelijk dat deze verdreven
werd toen Izaäk, door wie het Goddelijk Redelijke wordt uitgebeeld, opgroeide.
1894. Dat Sarai het aan het goede toegevoegde ware is, is eerder gezegd en aangetoond in nr.
1468 en elders.
Eveneens dat Abram de Binnenste Mens van de Heer is, die Jehovah is.
Dat de Binnenste Mens van de Heer, die Jehovah is, mens genoemd wordt, komt omdat
niemand mens is dan alleen Jehovah, want mens betekent in de eigenlijke zin dat ‘Zijn’
waaruit de mens is.
Het eigenlijke ‘Zijn’ waaruit de mens is, is het Goddelijke, dus het hemelse en geestelijke.
Zonder het Goddelijk hemelse en geestelijke is er niets menselijks bij de mens, maar iets
dierlijks zoals bij de beesten.
Uit het Zijn van Jehovah of van de Heer heeft ieder mens het dat hij mens is, en daarvandaan
wordt hij ook mens genoemd.
Het hemelse dat de mens maakt, bestaat hierin dat hij de Heer liefheeft en de naaste liefheeft,
dan is hij dus mens, omdat hij een beeld van de Heer is en omdat hij dat hemelse van de Heer
heeft; voor het overige is hij een wild dier.
Dat Jehovah of de Heer alleen mens is en dat de mens het van Hem heeft dat zij mens
genoemd worden, en ook dat de een meer mens is dan de ander, zie nrs. 49, 288, 477, 565; en
bovendien kan het hieruit blijken, dat Jehovah of de Heer aan de vaderen van de Oudste kerk
en later ook aan Abram, alsmede aan de profeten, als mens verscheen; daarom ook heeft de
Heer Zich verwaardigd, nadat er geen mens meer op aarde was of er niets hemels of
geestelijks meer bij de mens was, de menselijk natuur aan te nemen, dat Hij zoals een ander
mens is geboren en deze natuur Goddelijk te maken; ook op deze wijze is Hij alleen mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 667
Bovendien stelt de gehele hemel voor de Heer het beeld van één mens voor, want het is een
uitbeelding van Hemzelf; daarom wordt de hemel de Grootste Mens genoemd, voornamelijk
omdat de Heer er alles in allen is.
1895. Dat de woorden ‘en zij had een Egyptische dienstmaagd’ de neiging tot de
wetenschappen betekenen, blijkt uit de betekenis van de dienstmaagd en uit de betekenis van
Egypte.
Sarai, de gebiedster of de meesteres, beeldt uit en betekent, als eerder gezegd, het aan het
goede toegevoegde ware.
Het aan het goede toegevoegde ware is het verstandelijk ware in de echte zin; het redelijk
ware staat daar onder, dus lager; dit wordt uit wetenschappen en erkentenissen geboren, die
door een met haar overeenstemmende neiging levend zijn gemaakt, en daar deze neiging tot
de uiterlijke mens behoort, moet zij het verstandelijk ware, dat bij het binnenste is, dienen
zoals een dienstmaagd haar gebiedster of een slavin haar meesteres.
Daarom is het deze neiging, die door de dienstmaagd Hagar wordt uitgebeeld en aangeduid.
Hoe het hiermee gesteld is, kan niet zo ineens begrijpelijk worden gemaakt, want eerst moet
men weten, wat het verstandelijk ware in de echte zin is, en verder hoe het redelijke geboren
wordt, namelijk van de innerlijke mens als vader en van de uiterlijke of natuurlijke als
moeder; zonder de verbinding van die beiden ontstaat nooit iets redelijks.
Het redelijke wordt niet geboren uit wetenschappen en erkentenissen, zoals men meent, maar
uit de neiging tot de wetenschappen en erkentenissen, zoals reeds alleen al hieruit kan blijken,
dat nooit iemand redelijk kan worden, wanneer hij niet enige lust of neiging tot
wetenschappen en erkentenissen bespeurt.
De neiging is het moederlijke leven zelf en het hemelse en geestelijke zelf in de neiging is het
vaderlijke leven; en vandaar, voor zoveel er neiging is en zoals de neiging is, voor zoveel en
van dien aard wordt de mens redelijk.
De wetenschappelijke dingen en de erkentenissen zijn op zich zelf genomen, niets anders dan
dode dingen of werktuiglijke oorzaken, die door het leven van de neiging levend gemaakt
worden; dit is de ontvangenis van de redelijke mens bij eenieder.
Dat zij een Egyptische dienstmaagd was en dit gezegd wordt, komt omdat Egypte de
wetenschappen betekent, zoals eerder is aangetoond in de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462.
1896. Dat de woorden ‘haar naam was Hagar’ het leven betekenen van de uiterlijke of
natuurlijke mens, kan blijken uit hetgeen gezegd is, alsmede uit de betekenis van Hagar,
namelijk een vreemdelinge of iemand die in het land van vreemdelingschap verkeert; de
vreemdelingen beeldden hen uit die onderricht moesten worden en het in de vreemde verkeren
het onderricht, alsmede de levensregels, zoals eerder in nr. 1463 is aangetoond.
Wanneer in het Woord gezegd wordt, dat iemands naam zus of zo is, zoals hier dat haar naam
Hagar was, betekent dat, dat de naam iets insluit waarop acht moet worden geslagen, want
met name noemen is kennen van welke aard iemand is, zoals eerder is aangetoond in de nrs.
144, 145, 340.
Ook niet het allerkleinste woordje staat in het Woord zonder oorzaak en zonder betekenis van
het een of ander in de innerlijke zin.
1897. vers 2.
En Sarai zei tot Abram: Zie, ik bid u, Jehovah heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga, ik bid
u, in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik van haar gebouwd worden; en Abram hoorde
naar de stem van Sarai.
Sarai zei tot Abram, betekent dat het zo werd waargenomen; zie, ik bid u, Jehovah heeft mij
toegesloten, dat ik niet bare, betekent de staat, eer innerlijke of Goddelijk redelijke mens
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 668
geboren is; ga, ik bid u, in tot mijn dienstmaagd, betekent de verbinding met het uiterlijke;
misschien zal ik uit haar gebouwd worden, betekent, dat op deze wijze het redelijke geboren
kon worden; en Abram hoorde naar de stem van Sarai, betekent, dat het niet anders kon
geschieden.
1898. Dat de woorden ‘Sarai zei tot Abram’ betekenen, dat het zo werd waargenomen, blijkt
uit de betekenis van Sarai en Abram, namelijk dat Sarai het aan het goede toegevoegde ware
is, en Abram de binnenste mens; daarom kan wat van Sarai tot Abram gezegd werd, in de
innerlijke zin niet een of ander gesprek betekenen, maar een innerlijke gewaarwording; van
het aan het goede toegevoegde ware kreeg de Heer toen de gewaarwording, welke Hem zei,
hoe het met deze dingen gesteld zou zijn; iets dergelijks is bij de hemelse mens aanwezig, die
gewaarwording ontvangt; het is een bepaald aan het goede toegevoegde ware, wat dicteert en
later is dit het goede, waaruit of waardoor het ware wordt waargenomen.
Dat ‘zeggen’ in de innerlijke zin gewaarworden betekent, zie men in de nrs. 1791, 1815,
1819, 1822.
1899. Dat de woorden ‘zie, ik bid u, Jehovah heeft mij toegesloten, dat ik niet bare’ de staat
betekenen, eer de innerlijke of Goddelijk redelijke mens geboren is, blijkt uit hetgeen eerder
is gezegd over de ontvangenis en de geboorte van de redelijke mens, namelijk dat de
Goddelijk Redelijke Mens van de Heer door Izaäk wordt uitgebeeld, maar de aanvankelijke
redelijke mens, die Goddelijk moest worden, door Ismaël.
Opdat deze dingen zouden worden uitgebeeld, bleef Sarai zolang onvruchtbaar, totdat Ismaël
een knaap was geworden, waarover in hoofdstuk 21; daarom wordt hier gezegd, dat Jehovah
haar heeft toegesloten, dat zij niet bare.
1900. Dat de woorden ‘ga, ik bid u, in tot mijn dienstmaagd’ de verbinding met het uiterlijke
betekenen, blijkt eveneens uit hetgeen eerder gezegd is, namelijk dat de redelijke mens
ontvangen en verwekt wordt van de innerlijke mens als vader en van de uiterlijke mens als
moeder.
Het eigenlijke leven van de mens komt van de innerlijke mens, die geen ander dan een uiterst
donkere verbinding kan hebben met de uiterlijke mens, vooraleer de ontvangende vaten, die
tot het geheugen behoren, gevormd zijn, en dit vindt plaats door erkentenissen en
wetenschappen.
De invloeiing van de innerlijke mens vindt plaats in de erkentenissen en de wetenschappelijke
dingen van de uiterlijke mens door middel van de neiging; voordat deze aanwezig zijn, bestaat
er intussen wel een gemeenschap, maar alleen door neigingen, waardoor de uiterlijke mens
wordt geregeerd; vandaar zijn het slechts heel algemene bewegingen en bepaalde verlangens,
en verder ook bepaalde blinde bevliegingen, zoals die bij kleine kinderen voorkomen.
Maar dit leven wordt geleidelijk helderder, naarmate de vaten van het geheugen door
erkentenissen, en de vaten van het innerlijk geheugen door redelijke dingen gevormd worden.
Naar gelang deze vaten gevormd worden en gerangschikt en wel in zo’n orde, dat zij
wederkerig op elkaar betrekking hebben, vergelijkenderwijs als bloedverwantschappen en
aanverwantschappen of als gezelschappen en families, wordt de overeenstemming van de
uiterlijke mens met de innerlijke vervolmaakt; en dit nog beter door de redelijke dingen,
welke de bemiddelaars zijn.
Toch vindt dit niet op passende wijze plaats, wanneer niet de erkentenissen, waardoor deze
vaten gevormd worden, waarheden zijn.
De hemelse en geestelijke dingen van de innerlijke mens vinden immers voor zichzelf alleen
overeenstemming in waarheden; deze waarheden, in de organische vormen van beide
geheugens, zijn de echte vaten, waarin de hemelse dingen van de liefde en de geestelijke
dingen van het geloof aangenomen kunnen worden; want dan worden zij door de Heer
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 669
overeenkomstig de voorstelling en het beeld van de gezelschappen van de hemel of van Zijn
rijk, gerangschikt, zodat de mens een hemel of het rijk van de Heer in het klein wordt, zoals
dan ook in het Woord het gemoed van degenen die in de hemelse dingen van de liefde en in
de geestelijke dingen van het geloof zijn, genoemd wordt.
Maar dit is alleen gezegd voor hen die van dieper doordenken houden.
1901. Dat de worden ‘en misschien zal ik uit haar gebouwd worden’ betekenen, dat het
redelijke op deze wijze geboren kon worden, kan blijken uit de betekenis van gebouwd
worden, wanneer het gezegd wordt met betrekking tot de voortplanting, aldus zonder nadere
verklaring.
Door Sarai wordt, zoals gezegd, het verstandelijk ware aangeduid, dat als een echtgenote, aan
het goede is toegevoegd. Het verstandelijk ware, dat zich bij het innerlijke bevindt, is geheel
kinderloos, of als een moeder zonder kinderen, wanneer er nog niet iets redelijks is, waarin of
waardoor het invloeit, want zonder de bemiddeling van het redelijke, kan het niet met enig
ware in de uiterlijke mens vloeien, zoals dit kan blijken bij kleine kinderen; dezen kunnen
hoegenaamd geen enkele waarheid weten, voordat zij met erkentenissen zijn toegerust; maar
hoe beter en volmaakter zij, als gezegd, met erkentenissen worden toegerust, des te beter en
volmaakter kan het verstandelijk ware, dat bij het innerlijke of bij het goede is, meegedeeld
worden.
Dit verstandelijk ware, uitgebeeld door Sarai, is het geestelijke zelf dat door de hemel
invloeit, en zo dus door een innerlijke weg, en wel bij ieder mens, en komt steeds de
erkentenissen tegemoet, die door de zinnelijke dingen worden binnengebracht en in het
geheugen ingeplant, zonder dat de mens het weet, want het is te rein, dan dat het door een
algemene voorstelling beseft zou kunnen worden.
Het is als een zeker licht dat verlicht en het vermogen geeft tot weten, denken en verstaan.
Het redelijke gedraagt zich, daar het ook alleen door de invloeiing, van het door Sarai
uitgebeelde verstandelijk ware, ontstaan kan, niet anders dan als zijn zoon.
Wanneer het redelijke uit de aan de goedheden toegevoegde waarheden, en nog meer wanneer
het uit de goedheden, waaraan de waarheden ontspringen, gevormd wordt, is het een echte
zoon.
Tevoren werd het ook als zoon erkend, maar niet als een echte, maar afkomstig van de
dienstmaagd, ofschoon het toch wordt aangenomen, en dit is de reden, waarom hier wordt
gezegd dat zij van haar gebouwd zou worden.
1902. Dat de woorden ‘en Abram hoorde naar de stem van Sarai’ betekenen, dat het niet
anders kon gebeuren, kan blijken uit het verband in de innerlijke zin en uit de
noodzakelijkheid dat het redelijke bij de mens op geen andere wijze geboren kan worden.
Wanneer de mens met geen erfboze was behept, zou het redelijke onmiddellijk uit het
huwelijk van de hemelse dingen van de innerlijke mens met diens geestelijke dingen geboren
worden, en door het redelijke zou het wetenschappelijke geboren worden, zodat de mens al
het redelijke en al het wetenschappelijke terstond bij zijn komst in de wereld met zich bracht,
want dit zou overeenkomstig de orde van de invloeiing zijn.
Dit kan men hieruit opmaken, dat alle dieren, onverschillig welke, in alle wetenschap van
hetgeen tot hun voedsel, bescherming, woning en voortplanting nodig en dienstig is, geboren
worden, omdat hun natuur overeenkomstig de orde is.
Waarom zou het bij de mens niet evenzo zijn, wanneer bij hem niet de orde verstoord was,
want alleen hij wordt in geen wetenschap geboren.
Wat maakt dat hij zo geboren wordt, is het erfboze, zowel van vaders- als van moederswege;
daarom gaan al zijn vermogens een tegenovergestelde richting uit ten aanzien van de
waarheden en goedheden en deze kunnen niet door de rechtstreekse invloeiing van de hemelse
en geestelijke dingen van de Heer in overeenstemmende vormen gebracht worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 670
Dit is de reden waarom het redelijke van de mens op een geheel andere wijze of langs een
andere weg, gevormd moet worden, namelijk door wetenschappelijke dingen en
erkentenissen, die door de zinnen zijn binnengebracht, dus via de uiterlijke weg en dus in
omgekeerde orde invloeien; zo wordt de mens op wonderbaarlijke wijze door de Heer redelijk
gemaakt.
Dit wordt bedoeld met het ingaan tot de dienstmaagd, waarmee de verbinding van de
innerlijke mens met de uiterlijke mens wordt aangeduid; en met de woorden dat Abram
hoorde naar de stem van Sarai, waarmee wordt aangeduid dat het niet anders kon gebeuren.
Daar de Heer gelijk een ander mens geboren werd en van moederszijde dingen overerfde, was
Hij hierin aan een ander mens gelijk, opdat Hij door worstelingen van de verzoekingen en
door overwinningen alle dingen in orde kon herstellen.
Daarom werd Zijn redelijke ook op gelijke wijze ontvangen en geboren als bij een ander
mens, met dit verschil, dat het Goddelijke of Jehovah in het binnenste was van alles en elke
bijzonderheid van Hem, en dus het leven van de liefde jegens het gehele menselijke geslacht,
waarvoor Hij en voor het heil ervan Hij in al Zijn verzoekingen streed.
1903. vers 3.
En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar Egyptische dienstmaagd, ten einde van tien jaren,
welke Abram in het land Kanaän gewoond had en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot
een vrouw.
Abrams vrouw, nam, betekent de neiging tot het ware, welke in de echte zin Sarai, de
echtgenote is; Hagar, haar Egyptische dienstmaagd, betekent het leven van de uiterlijke mens
en de neiging tot de wetenschappen; ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän
gewoond had, betekent de overblijfselen van het goede en van het ware daaruit, welke de
Heer zich verwierf en waardoor dit redelijke werd ontvangen; en zij gaf haar aan Abram, haar
man hem tot een vrouw, betekent de verbinding op aansporing van de neiging tot het ware.
1904. Dat de woorden ‘Sarai, Abrams vrouw, nam’ de neiging tot het ware betekenen, welke
in de echte zin Sarai, de echtgenote is, blijkt uit de betekenis van Sarai, wat het aan het goede
toegevoegde ware is, en uit de betekenis van de echtgenote, wat de neiging is, waarover
eerder in de nrs. 915, 1468.
Er zijn twee soorten neigingen die van elkaar onderscheiden zijn, de neiging tot het goede en
de neiging tot het ware.
Wanneer de mens wordt wedergeboren, gaat de neiging tot het ware vooraf, want hij wordt
door het ware aangedaan ter wille van het goede.
Wanneer hij echter wedergeboren is, gaat de neiging tot het goede voorop, en wordt hij uit het
goede door het ware aangedaan.
De neiging tot het goede behoort tot de wil en de neiging tot het ware behoort tot het verstand.
De Oudsten stichtten tussen beide soorten neigingen als het ware een huwelijk; het goede of
de liefde tot het goede noemden zij de mens als echtgenoot, het ware of de liefde tot het ware
noemden zij de mens als echtgenote.
De vergelijking van het goede en het ware met een huwelijk ontleent haar oorsprong aan het
hemelse huwelijk.
Het goede en het ware zijn, op zichzelf beschouwd, zonder enig leven, maar zij ontlenen het
leven aan de liefde of aan de neiging; zij zijn alleen de werktuigen van het leven; daarom,
zoals de liefde is die het goede en ware opwekt, zo is het leven, want alles wat tot het leven
behoort, is van de liefde of van de neiging.
Hierdoor komt het, dat Sarai, de echtgenote, in de echte zin de neiging tot het ware betekent,
en hier, aangezien het verstandelijke een verlangen had naar het redelijke als naar een kind en
aangezien het een verlangen of een neiging is die zij uitspreekt, wordt hier in dit vers
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 671
uitdrukkelijk gezegd ‘Sarai, Abrams vrouw, gaf aan Abram, haar man’ hetgeen niet nodig was
geweest te herhalen – want het was op zichzelf overbodig – wanneer er in de innerlijke zin
niet dergelijke dingen opgesloten waren.
Het verstandelijk ware wordt van het redelijk ware onderscheiden, en dit van het
wetenschappelijk ware, zoals het innerlijke, het bemiddelende en het uiterlijke: het
verstandelijk ware is innerlijk, het redelijk ware is bemiddelend en het wetenschappelijk ware
is uiterlijk; deze drie zijn onderling ten strengste onderscheiden, want het ene is innerlijker
dan het andere.
Bij ieder mens behoort het verstandelijk ware, dat innerlijk of in zijn binnenste is, niet de
mens toe, maar de Heer bij de mens.
Vandaaruit vloeit de Heer in het redelijke, waar voor het eerst het ware als de mens
toebehorend verschijnt, en door het redelijke in het wetenschappelijke.
Hieruit blijkt dat de mens in het geheel niet als uit zichzelf uit het verstandelijk ware kan
denken, maar uit het redelijk en wetenschappelijk ware, daar deze beide als van hemzelf
verschijnen.
De Heer alleen dacht, toen Hij in de wereld leefde uit het verstandelijk ware, omdat dit, Zijn
met het goede verbonden, Goddelijk geestelijke was; hierin was de Heer van ieder ander mens
onderscheiden.
Uit het Goddelijke te denken als uit Zichzelf is de mens geenszins gegeven en in de mens ook
niet mogelijk, maar alleen in Hem die van Jehovah ontvangen was.
Daar Hij uit het verstandelijk ware, dat wil zeggen, uit de liefde of de neiging tot het
verstandelijk ware dacht, verlangde Hij daaruit ook naar het redelijke; dit is de reden waarom
hier gezegd wordt, dat Sarai, Abrams vrouw, met wie de neiging tot het verstandelijk ware
wordt bedoeld, Hagar de Egyptische nam en haar gaf aan Abram, haar man, hem tot een
vrouw.
De overige verborgenheden die hierin gelegen zijn, kunnen niet begrijpelijk worden
ontvouwd en verklaard, daar de mens in de diepste donkerheid verkeert, en zelfs hoegenaamd
geen voorstelling heeft van zijn eigen innerlijke dingen; want hij stelt zowel het redelijke als
het verstandelijke in het wetenschappelijke, en hij weet niet dat zij onderscheiden zijn, en wel
zodanig onderscheiden, dat het verstandelijke kan bestaan zonder het redelijke, zoals vandaar
ook het redelijke zonder het wetenschappelijke.
Dit kan niet anders dan tegenstrijdig lijken voor hen die in wetenschappelijke dingen
ondergedompeld zijn, maar toch is het de waarheid.
Toch is het onmogelijk, dat iemand in het wetenschappelijk ware is, namelijk in de neiging
daartoe en het geloof daaraan, wanneer hij niet in het redelijk ware is, waarin en waardoor de
Heer vanuit het verstandelijke invloeit.
Deze verborgenheden openbaren zich pas in het andere leven aan de mens.
1905. Dat ‘Hagar, haar Egyptische dienstmaagd’ het leven van de uiterlijke mens betekent en
de neiging tot de wetenschappen, blijkt uit de betekenis van Hagar, waarover eerder in de nrs.
1895, 1896; en uit de betekenis van de Egyptische en ook van de dienstmaagd, waarover
eveneens eerder.
1906. Dat de woorden ‘ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond
had’ de overblijfselen van het goede en van het ware daaruit betekenen, welke de Heer zich
verwierf, en waardoor dit redelijke werd ontvangen, blijkt uit de betekenis van tien, wat de
overblijfselen zijn, waarover eerder in nr. 576.
Wat overblijfselen zijn is gezegd en aangetoond in de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798,
1050, namelijk dat zij alle staten zijn van de neiging tot het goede en ware, waarmee de mens
door de Heer begiftigd is vanaf de vroegste kindsheid tot aan het einde van zijn leven, welke
staten voor hem worden verborgen ten behoeve van zijn leven na de dood, want alle staten
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 672
van zijn leven keren in het andere leven achtereenvolgens terug, en dan worden ze door de
staten van het goede en ware, waarmee hij door de Heer begiftigd is, getemperd; hoe meer
overblijfselen hij daarom in het leven van het lichaam ontvangen heeft, of hoe meer goeds en
waars, des te aangenamer en mooier zijn overige staten verschijnen, wanneer zij wederkeren.
Dat het hiermee zo gesteld is kan eenieder inzien, wanneer hij daarover nadenkt; wanneer de
mens geboren wordt, heeft hij niets goeds en waars uit zichzelf, maar hij is geheel en al met
het erfboze bezoedeld, maar daarentegen vloeit al het goede in, bijvoorbeeld dat hij zijn
ouders, voedsters en zijn gelijken liefheeft, en dit uit onschuld.
Dit is het, hetgeen van de Heer door de hemel van de onschuld en van de vrede, welke de
binnenste hemel is, invloeit en zo wordt de mens, zolang hij een klein kind is, daarmee
vervuld.
Later, wanneer hij opgroeit, wijkt dit kinderlijk goede, onschuldige en vredige terug, en hoe
meer hij in de wereld wordt ingeleid, des te meer komt hij in de lusten ervan en in de
begeerten, dus in boosheden, en in dezelfde mate beginnen de hemelse dingen of goedheden
van de kinderlijke leeftijd te verdwijnen, maar toch blijven ze aanwezig en hierdoor worden
de staten getemperd, die de mens later aanneemt en zich toe-eigent; zonder deze kan de mens
nooit mens zijn; want de staten van de begeerten of van het boze zouden, zonder de matiging
door de staten van de neiging tot het goede, wreder zijn dan van enig dier.
Deze staten van het goede zijn het, die overblijfselen worden genoemd, door de Heer
geschonken, en in het gemoed van de mens geplant en wel zonder dat de mens het weet.
In de volgende leeftijd wordt hij ook met nieuwe staten begiftigd, maar deze staten behoren
niet zozeer het goede maar het ware toe, want wanneer hij opgroeit wordt hij met waarheden
vervuld, en deze worden evenzo bij hem in zijn innerlijke mens weggeborgen.
Door deze overblijfselen, welke tot het ware behoren en uit de invloeiing van de geestelijke
dingen van de Heer geboren zijn, heeft de mens het vermogen, dat hij kan denken, en ook
verstaan wat het goede en ware van het burgerlijke en zedelijke leven is, en verder ook het
geestelijk ware of het ware van het geloof ontvangen; maar dit vermag hij alleen door de
overblijfselen van het goede, welke hij in de vroegste kindsheid ontving.
Dat er overblijfselen bestaan, en dat die bij de mens in zijn innerlijk redelijke opgeborgen
worden, weet de mens in het geheel niet, omdat hij meent dat niets invloeit, maar dat alles iets
natuurlijks is wat hem is aangeboren, zodat alles reeds als kind in hem zit, terwijl het daarmee
toch geheel anders gesteld is.
In het Woord wordt herhaaldelijk over de overblijfselen gehandeld en daarmee worden die
staten aangeduid, waardoor de mens mens wordt en dit alleen door de Heer.
De overblijfselen die zich bij de Heer bevonden, waren echter alle Goddelijke staten, die Hij
zich verworven had, en waardoor Hij het menselijke wezen met het Goddelijke verenigde;
deze zijn met de overblijfselen van de mens niet te vergelijken, want deze laatste zijn niet
Goddelijk maar menselijk.
Deze overblijfselen van de Heer zijn het, die door de tien jaren worden aangeduid, welke
Abram in het land Kanaän had gewoond.
Wanneer de engelen het Woord horen, weten zij niet wat tien is, maar zodra dit getal door de
mens wordt genoemd, komt in hen de voorstelling van de overblijfselen op; want door tien en
tienden worden in het Woord de overblijfselen aangeduid, zoals blijkt uit hetgeen gezegd en
aangetoond is in de nrs. 576, 1738; en wanneer zij vernemen dat het was ten einde van tien
jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, komt de voorstelling van de Heer in
hen op, en tegelijkertijd van ontelbare dingen, die door de overblijfselen bij de Heer, toen Hij
in de wereld was, worden aangeduid.
1907. Dat de woorden ‘en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw’ de
verbinding betekenen op aansporing van de neiging tot het ware.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 673
Blijkt uit hetgeen eerder is gezegd over Sarai, Abrams vrouw, namelijk dat zij de neiging tot
het ware in de echte zin is; en uit hetgeen gezegd is over de verbinding van de innerlijke mens
met het leven en met de neiging van de uiterlijke mens, uit welke verbinding het redelijke
voortkomt.
Hagar is Abram niet tot een echtgenote maar tot een vrouw gegeven, wat hierin zijn oorzaak
vindt, dat het overeenkomstig de wet van de Goddelijke orde is, dat een huwelijk alleen zal
bestaan tussen één man en één vrouw.
De echtelijke liefde kan nooit gedeeld worden; wordt zij verdeeld onder meer dan één, dan is
het geen echtelijke liefde, maar iets wulps.
Hierover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
1908. vers 4.
En hij ging in tot Hagar, en zij ontving; en zij zag dat zij ontvangen had, en haar meesteres
was gering in haar ogen.
Hij ging in tot Hagar, betekent de verbinding van de innerlijke mens met het leven dat tot de
neiging tot de wetenschappen behoort; en zij ontving, betekent het eerste leven van het
redelijke; en zij zag dat zij ontvangen had, en haar meesteres was gering in haar ogen,
betekent, dat dit redelijke bij zijn ontvangenis het aan het goede toegevoegde ware zelf
geringschatte.
1909. Dat de woorden ‘hij ging in tot Hagar’ de verbinding betekenen van de innerlijke mens
met het leven dat tot de neiging tot de wetenschappen behoort, blijkt uit de betekenis van
Hagar, namelijk dat zij het leven van de uiterlijke of natuurlijke mens is, waarover eerder bij
vers 1 is gehandeld; en dat dit leven het leven van de neiging tot de wetenschappen is, blijkt
uit de betekenis van de Egyptische dienstmaagd, waarvan eveneens hierboven sprake was.
Er zijn verschillende neigingen van de uiterlijke mens, die alle aan haar nuttige werkingen
zijn gewijd, maar boven al deze neigingen troont de neiging tot erkentenissen en
wetenschappen wanneer zij ten doel heeft, waarlijk redelijk te worden, want zo heeft zij het
goede en ware ten doel.
Het leven zelf van de innerlijke mens vloeit in alle neigingen van de natuurlijke mens, maar
het is daar verschillend naar gelang van de einddoelen; wanneer het in neigingen vloeit, die
zichzelf ten doel hebben, wordt dit einddoel door dat leven levend gemaakt en wordt
lichamelijk leven; evenzo is het met de overige neigingen het geval.
Daardoor komt het, dat de begeerten en fantasieën leven, maar een aan de neiging tot het
goede en ware tegenovergesteld leven; het invloeiende leven past zich bij geen ander
voorwerp aan dan bij het einddoel alleen, daar het einddoel voor eenieder zijn liefde uitmaakt,
en het enig en alleen de liefde is die leeft, de overige zaken zijn er alleen maar afleidingen
van, die het leven aan het einddoel ontlenen.
Eenieder kan zien wat voor een leven hij heeft, wanneer hij alleen maar nagaat, wat voor een
einddoel hij heeft; niet wat voor einddoelen, want die zijn ontelbaar, namelijk evenzoveel als
er bedoelingen zijn, en bijna evenzoveel als oordelen en slotsommen van de gedachten, maar
dit zijn bemiddelende einddoelen, die op veelvuldige wijze van het hoofddoel worden afgeleid
of daarop gericht zijn.
Laat hij echter het doel nagaan, dat hij boven alle andere voortrekt en waarbij vergeleken de
overige als niets zijn.
Wanneer hij zichzelf en de wereld als doel heeft, laat hem weten, dat hij hels is; wanneer hij
echter het goede van de naaste tot einddoel heeft, het algemeen goede, het rijk van de Heer en
bovenal de Heer zelf, laat hem weten, dat hij hemels is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 674
1910. Dat de woorden ‘en zij ontving’ het eerste leven van het redelijke betekenen, blijkt uit
de betekenis van de ontvangenis, namelijk dat zij het eerste leven is.
Wat het redelijke betreft, dit ontvangt, als gezegd, het leven van het innerlijke leven van de
mens, dat in het leven van de neiging tot erkentenissen en wetenschappen van de uiterlijke
mens invloeit.
Het leven van de neiging tot erkentenissen en wetenschappen geeft aan het redelijke als het
ware een lichaam of bekleedt het leven van de innerlijke mens zoals het lichaam de ziel.
De erkentenissen en wetenschappen gedragen zich niet anders; er is een voorstelling of
gelijkenis van ziel en lichaam in elk van de dingen die bij de mens zijn, in elk van de dingen
van zijn neiging en in elk ding van zijn gedachte, want er is niets, hoe eenvoudig het ook
schijnen mag of het is samengesteld en ontstaan uit iets dat daaraan voorafgaat.
1911. Dat de woorden ‘en zij zag dat zij ontvangen had, en haar meesteres was gering in haar
ogen’ betekenen, dat dit redelijke bij zijn ontvangenis het aan het goede toegevoegde ware
zelf geringschatte; dit blijkt uit de betekenis van de meesteres of Sarai, namelijk het aan het
goede toegevoegde ware.
Het aanvankelijk ontvangen redelijke kan het verstandelijk of geestelijk ware niet als waar
erkennen, daar er aan dit redelijke, van de uit de wereld en de natuur aangenomen
wetenschappen, verschillende begoochelingen kleven, en van de uit de letterlijke zin van het
Woord genomen erkentenissen schijnbaarheden die geen waarheden zijn.
Zo is het bijvoorbeeld een verstandelijke waarheid, dat al het leven van de Heer komt; het
aanvankelijk ontvangen redelijke begrijpt dit niet; het meent dat wanneer het niet uit zichzelf
zou leven, het in het geheel geen leven zou hebben, ja zelfs komt het in verzet, als men het
anders zegt, zoals herhaalde malen bij geesten werd waargenomen die door
zinsbegoochelingen bevangen zijn.
Het is een verstandelijke waarheid, dat al het goede en ware van de Heer komt; het
aanvankelijk ontvangen redelijke begrijpt dit al evenmin, daar het voelt, dat het dit als het
ware van zichzelf heeft; en verder meent het, dat als het goede en ware niet vanuit zich kwam,
het niets goeds en waars zou kunnen denken, nog minder doen, en dat wanneer het van een
ander kwam, het zou moeten verslappen en voortdurend op een invloeiing wachten.
Het is een verstandelijke waarheid dat niets dan goeds van de Heer komt en niet het minste
boze; het aanvankelijk ontvangen redelijke gelooft ook dit niet; het meent dat, omdat de Heer
alles en elke bijzonderheid regeert, ook het boze van Hem komt, en dat Hij, omdat Hij
almachtig en alomtegenwoordig en het goede zelf is, en de straffen van de bozen in de hel niet
wegneemt, het boze van de straf wil; terwijl Hij toch niemand het boze aandoet en ook niet
wil dat iemand gestraft wordt.
Het is een verstandelijke waarheid dat de hemelse mens door de Heer een innerlijke
gewaarwording heeft van het goede en ware; òf het eerste redelijke loochent de innerlijke
gewaarwording geheel en al, òf het meent, dat het, wanneer het van een ander en niet vanuit
zichzelf gewaar werd, als onbezield of zonder enig leven zou zijn; ja zelfs, hoe meer het
redelijke naar de uit de zinnelijke dingen voortkomende wetenschappelijkheden en hoe meer
het naar wijsgerigheden denkt, des te minder begrijpt het deze en de overige verstandelijke
waarheden; want de begoochelingen worden daardoor in des te dikkere schaduwen gehuld;
daarom geloven de geleerden minder dan de anderen.
Daar het aanvankelijk ontvangen redelijke van dien aard is, is het duidelijk, dat het zijn
meesteres gering acht, dat wil zeggen, het verstandelijk ware geringschat.
Het verstandelijk ware vertoont zich niet eerder, dat wil zeggen, wordt niet eerder erkend, dan
nadat de begoochelingen en de schijnbaarheden verstrooid zijn; en deze worden nooit
verstrooid, zolang de mens over de waarheden zelf naar zinnelijke en wetenschappelijke
dingen redeneert, maar pas dan als hij met een eenvoudig hart gelooft dat het waar is, omdat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 675
het door de Heer zo gezegd is, dan worden de schaduwen van de begoochelingen verstrooid
en dan maakt het niet bij hem uit dat hij het niet begrijpt.
Bij de Heer waren echter geen begoochelingen, maar toen Zijn eerste redelijke ontvangen
was, waren er schijnbaarheden van het ware, die op zichzelf genomen geen waarheden waren,
zoals duidelijk blijkt uit wat gezegd is in nr. 1661; vandaar schatte ook Zijn redelijke in de
eerste ontvangenis het verstandelijk ware gering, maar geleidelijk naarmate het redelijke
Goddelijk werd, werden de wolken van de schijnbaarheden verstrooid en verschenen de
verstandelijke waarheden aan Hem in hun licht, hetgeen hiermee is uitgebeeld en aangeduid,
dat Ismaël van huis verdreven werd toen Izaäk opwies.
Dat de Heer het verstandelijk ware niet geringschatte, maar dat Hij innerlijk gewaar werd en
zag, dat Zijn nieuwe redelijke het geringschatte, zal blijken uit hetgeen in nr. 1914 volgt.
1912. vers 5.
En Sarai zei tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven,
en zij heeft gezien, dat zij ontvangen heeft, en ik ben gering in haar ogen; Jehovah rechte
tussen mij en tussen u.
Sarai zei tot Abram, betekent dat de neiging tot het ware zo waarnam; mijn ongelijk is op u, ik
heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven, betekent dat zij de schuld niet op zich wilde
nemen; en zij heeft gezien dat zij ontvangen heeft, betekent het eerste leven van het redelijke;
en ik ben gering in haar ogen, betekent hier als eerder, dat dit redelijke in zijn ontvangenis het
aan het goede toegevoegde ware zelf geringschatte; Jehovah rechte tussen mij en tussen u,
betekent de verontwaardiging van de Heer.
1913. Dat de woorden ‘Sarai zei tot Abram’ betekenen, dat de neiging tot het ware zo
waarnam, blijkt uit de betekenis van Sarai, namelijk de neiging tot het ware, nr. 1904; en van
zeggen, namelijk in de innerlijke zin gewaarworden, zoals boven in nr. 1898 is gezegd, waar
dezelfde woorden staan.
1914. Dat de woorden ‘mijn ongelijk is op u, ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven’
betekenen dat zij de schuld niet op zich wilde nemen, blijkt zonder nadere verklaring.
In de innerlijke zin sluit dit in, dat de Heer gewaar werd, dat dit eerste redelijke van dien aard
is, dat dit het verstandelijk ware geringschat, waarom Hij het vermaande.
Want de Heer dacht uit het verstandelijk ware, zoals eerder in nr. 1904 is gezegd, en daar dit
boven het redelijke staat, kon Hij gewaarworden en zien, van welke aard het nieuwe redelijke
bij Hem is, namelijk dat het dat ware gering achtte.
Dat de Heer vanuit het innerlijk kon gewaarworden en zien, van welke aard het nieuwe
redelijk bij Hem was, kan hieruit blijken, dat het innerlijke gewaar kan worden wat in het
uiterlijke bestaat, of wat hetzelfde is, dat het hogere kan zien wat in het lagere is, maar niet
omgekeerd.
Ook zij die een geweten hebben, hebben de mogelijkheid en plegen dit te doen, want wanneer
iets, wat tegen het ware van het geweten is, in de gedachte of in het streven van de wil
invloeit, worden zij het niet alleen gewaar, maar zij klagen het ook aan, ja zelfs smart het hun
dat zij zo zijn; meer nog degenen die innerlijke gewaarwording hebben, want de innerlijke
gewaarwording is innerlijk in het redelijke; hoe moet dan de Heer het niet gekund hebben, die
een Goddelijk hemelse gewaarwording had, en een denken uit de neiging tot het verstandelijk
ware, dat boven het redelijke is.
Daarom kon Hij wel niet anders dan verontwaardigd zijn, wetende dat niets van het boze en
valse uit Hemzelf kwam, en dat Hij uit de neiging tot het ware met de allergrootste toewijding
erover waakte, dat het redelijke rein was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 676
Hieruit kan blijken, dat de Heer het verstandelijk ware niet geringschatte, maar dat hij
gewaarwerd, dat het eerste redelijke bij Hem dit geringschatte.
Wat het denken uit het verstandelijk ware is, kan niet begrijpelijk worden uitgelegd, en dit te
minder, omdat niemand uit deze neiging en uit dit ware dacht, dan de Heer.
Wie hieruit denkt is boven de engelenhemel, want de engelen van de derde hemel denken niet
uit het verstandelijk ware, maar uit het innerlijke van het redelijke; voor zoveel echter de Heer
het menselijk wezen met het Goddelijk wezen verenigde, dacht Hij uit het Goddelijk Goede
Zelf, dus uit Jehovah.
De vaders van de Oudste Kerk, die innerlijke gewaarwording hadden, dachten uit het innerlijk
redelijke; de vaders van de Oude Kerk die geen innerlijke gewaarwording maar een geweten
hadden, dachten uit het uiterlijk of natuurlijk redelijke; al diegenen echter die zonder geweten
zijn, denken nooit uit het redelijke, want zij hebben het redelijke niet, hoewel het zo schijnt
alsof zij het hadden; maar zij denken uit het zinnelijk en lichamelijk natuurlijke.
Dat zij, die geen geweten hebben, niet uit het redelijke denken kunnen, komt omdat zij, zoals
gezegd, het redelijke niet hebben; een redelijk mens is hij, die het goede en het ware van het
geloof denkt, nooit echter hij die daartegen denkt.
Zij die het boze en valse denken, zijn krankzinnig in hun denken; daarom kan bij hen nooit
gesproken worden van het redelijke.
1915. Dat de woorden ‘En zij heeft gezien, dat zij ontvangen heeft’ het eerste leven van het
redelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de ontvangenis, wat het eerste leven is; hier als
eerder in nr. 1910.
1916. Dat de woorden ‘ik ben gering in haar ogen’ betekenen dat dit redelijke in zijn
ontvangenis het aan het goede toegevoegde ware zelf geringschatte, blijkt uit hetgeen hier
kort tevoren in de nrs. 1911, 1914 is gezegd.
1917. Dat de woorden ‘Jehovah rechte tussen mij en tussen u’ de verontwaardiging van de
Heer betekenen, blijkt uit hetgeen zojuist is gezegd, dus zonder verklaring.
Hoe het hiermee verder is gesteld, kan niemand zich voorstellen dan alleen diegenen, die in
worstelingen van de verzoekingen zijn geweest; in de verzoekingen vinden verwoestingen en
verlatingen plaats, vertwijfelingen en vandaar bezorgdheid en verontwaardiging, behalve nog
andere smartelijke innerlijke ontroeringen en wel op verschillende wijze en afwisselend,
overeenkomstig de staten van het boze en valse, die door de boze genieën en geesten
opgewekt worden en waartegen gestreden wordt.
De duivelse geesten hebben geen groter begeerte dan iets vals op te sporen, en zelfs is het bij
hen gewoonte om uit zichzelf het valse binnen te voeren en dan tegelijkertijd aan te klagen.
Vandaar de zo grote verontwaardiging van de Heer, in wiens eerste redelijke geen valsheid
was, maar de schijn van het ware, dat op zichzelf niet waar is, waarover eerder is gehandeld in
de nrs. 1661, 1911 aan het einde.
1918. vers 6.
En Abram zei tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand, doe haar, wat goed is in uw ogen;
en Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.
Abram zei tot Sarai, betekent innerlijke gewaarwording; zie, uw dienstmaagd is in uw hand,
betekent dat dit ontvangen redelijke in de macht van het aan het goede toegevoegde ware was;
doe haar wat goed is in uw ogen, betekent de heerschappij; en Sarai vernederde haar, betekent
de onderdrukking; en zij vluchtte van haar aangezicht, betekent de verontwaardiging van dit
aanvankelijk ontvangen redelijke.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 677
1919. Dat de woorden ‘Abram zei tot Sarai’ de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt uit
hetgeen eerder in nr.1898 is gezegd.
De innerlijke gewaarwording van de Heer is uitgebeeld en wordt hier aangeduid door de
woorden ‘Abram zei tot Sarai’, maar het denken uit de innerlijke gewaarwording door de
woorden ‘Sarai zei tot Abram’.
Het was de innerlijke gewaarwording, waaruit de gedacht voortkwam; het denken van
degenen die in de innerlijke gewaarwording zijn, komt nergens anders vandaan.
Maar toch is de innerlijke gewaarwording iets anders dan de gedachte.
Opdat men zal weten dat het iets anders is, dient ter verduidelijking het geweten.
Het geweten is een zekere algemene en dus duistere inspraak van die dingen die door de
hemelen van de Heer invloeien; wat invloeit, vertoont zich in de innerlijke redelijke mens, en
wel als in een wolk, en deze wolk bestaat uit schijnbaarheden en begoochelingen ten aanzien
van de waarheden en goedheden van het geloof.
Het denken is echter van het geweten onderscheiden, maar het vloeit uit het geweten voort,
want zij die een geweten hebben, denken en spreken daarnaar, en de gedachte is nauwelijks
iets anders dan de ontwikkeling van de dingen welke tot het geweten behoren, en zo dus de
verdeling ervan in voorstellingen en daarna in woorden.
Hierdoor komt het dat zij die een geweten hebben, door de Heer daartoe gehouden worden om
goed te denken over de naaste, en daarvan afgehouden worden om boos te denken.
Daarom is het geweten slechts mogelijk bij hen, die de naaste liefhebben als zichzelf en goed
denken over de waarheden van het geloof.
Uit het aangehaalde voorbeeld kan blijken, welk onderscheid er bestaat tussen het geweten en
het denken, waaruit men ook het onderscheid tussen innerlijke gewaarwording en het denken
herkennen kan.
De binnenste gewaarwording van de Heer was rechtstreeks uit Jehovah, dus uit het Goddelijk
Goede; Zijn denken echter uit het verstandelijk ware en de neiging daartoe, zoals eerder in de
nrs. 1904, 1914 is gezegd.
De Goddelijke gewaarwording van de Heer kan met geen enkele voorstelling, ook niet met
die van de engelen, begrepen en daarom ook niet beschreven worden.
De innerlijke gewaarwording van de engelen, waarover in de nrs. 1384 e.v., 1394, 1395 is
gehandeld, is nauwelijks iets vergeleken bij de binnenste [meest innerlijke] gewaarwording
die de Heer had.
Daar de binnenste gewaarwording van de Heer Goddelijk was, omvatte zij alles wat in de
hemelen is, en daar zij alles omvatte wat in de hemelen is, omvatte zij alles wat op aarde is;
want de orde, de samenhang en de invloeiing zijn van dien aard, dat wie in de innerlijke
gewaarwording van eerstgenoemde is, ook in de innerlijke gewaarwording van
laatstgenoemde is.
Nadat echter het menselijk wezen van de Heer met Zijn Goddelijk wezen verenigd en
tegelijkertijd Jehovah was geworden, stond de Heer boven dat wat innerlijke gewaarwording
heet, omdat Hij boven de orde stond die in de hemelen is en vandaar op aarde.
Het is Jehovah van wie de orde uitgaat, zodat men kan zeggen dat Jehovah de orde zelf is,
want van Zichzelf uit regeert Hij de orde, niet zoals men meent in het algemeen, maar ook in
de allerkleinste bijzonderheden; want het is uit de allerkleinste bijzonderheden, dat het
algemene bestaat.
Het algemene zeggen en daarvan de bijzonderheden afscheiden, zou niets anders zijn dan een
geheel noemen, waarin geen delen waren, dus iets noemen waarin niets was.
Daarom is het de allergrootste valsheid en zoals men het noemt, een bedenksel van de
verbeelding, om te zeggen, dat de voorzienigheid van de Heer algemeen is, en niet tot in de
allerkleinste bijzonderheden doorgaat, want voorzien en regeren in het algemeen en niet in de
allerkleinste bijzonderheden, is in het geheel in niets voorzien en niets regeren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 678
Dit is filosofisch waar, maar toch is het verwonderlijk, dat de filosofen zelf, ook de
fijnzinniger, het anders begrijpen en anders denken.
1920. Dat de woorden ‘zie, uw dienstmaagd is in uw hand’ betekenen, dat dit ontvangen
redelijke in de macht van het aan het goede toegevoegde ware was, blijkt uit de betekenis van
de hand, welke de macht is, waarover eerder in nr. 878 en uit de betekenis van Hagar, de
Egyptische, wat de neiging tot de wetenschappen is, waarover eveneens eerder is gehandeld.
Nadat het redelijke door de invloeiing vanuit de innerlijke mens in het leven van de neiging
tot de wetenschappen van de uiterlijke mens ontvangen is, wordt onder de dienstmaagd ook
dat tedere redelijke verstaan, dat nog in de baarmoeder is; dit wordt echter, wanneer het
geboren en opgegroeid is, door Ismaël uitgebeeld, waarover in hetgeen volgt.
Dat de Heer macht had over het redelijke, dat bij Hem was, en dat Hij het uit eigen macht
onderdrukte, zal uit hetgeen nu gezegd wordt blijken.
1921. Dat de woorden ‘doe haar, wat goed is in uw ogen’ de heerschappij betekenen, is
zonder verklaring duidelijk.
In de innerlijke zin beeldt dit uit en betekent, dat de Heer uit eigen macht het boze, dat zich
door overerving ook in dit eerste redelijke had binnengedrongen heeft overwonnen,
onderdrukt en verdreven; want het redelijke was, zoals gezegd, van de binnenste mens, die
Jehovah was, als van een vader ontvangen en van de uiterlijke mens als van een moeder
geboren.
Alles wat van de uiterlijke mens afkomstig was, droeg het overgeërfde en dus ook het boze
met zich; dit was het dat de Heer verdreef en tenslotte Goddelijk maakte.
Dat het uit eigen macht geschiedde, blijkt uit alles en elke bijzonderheid in dit vers; zo
bijvoorbeeld uit de woorden ‘uw dienstmaagd is in uw hand’ waarmee wordt aangeduid, dat
dit redelijke in zijn macht was; en dat nu gezegd wordt ‘doe haar wat goed is in uw ogen’
hetgeen de heerschappij daarover betekent; en direct daarna ‘Sarai vernederde haar’ waarmee
de onderdrukking wordt aangeduid.
Deze woorden zijn tot Sarai gezegd, door wie het verstandelijk ware wordt aangeduid, dat de
Heer zelf toebehoorde, waaruit Hij dacht, zoals eerder in de nrs. 1904, 1914 werd gezegd, en
waaruit Hij de heerschappij had over het redelijke, alsmede over het natuurlijke, dat tot de
uiterlijke mens behoorde.
Hij, die uit het verstandelijk ware denkt, en uit het Goddelijk goede gewaarwordt – welk
goede Hem ook toebehoorde – kan niet anders dan uit eigen macht handelen.
Vandaar dat Hij, aangezien Hij het boze uit overerving door eigen macht bedwong en
uitwierp, ook door eigen macht het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigde; het
ene is het gevolg van het andere.
Wie van Jehovah ontvangen wordt, heeft geen ander innerlijk, dat wil zeggen geen andere ziel
dan Jehovah; daarom was Hij naar Zijn meest eigenlijke leven Jehovah Zelf; Jehovah of het
Goddelijk Wezen kan niet gedeeld worden, zoals de ziel van een mensenvader, waaruit een
kind ontvangen wordt; voor zoveel dit zich van de gelijkenis van de vader verwijdert,
verwijdert het zich van de vader, en dus meer en meer met de toenemende leeftijd.
Hierdoor komt het dat de liefde jegens de kinderen overeenkomstig het voortschrijden van de
leeftijd afneemt.
Anders was het met de Heer gesteld; Hij verwijderde zich wat Zijn Menselijk Wezen betreft,
niet met de voortschrijdende leeftijd, maar naderde voortdurend tot een volmaakte vereniging;
hieruit blijkt, dat Hij één en dezelfde is met Jehovah de Vader, zoals Hijzelf ook duidelijk
leert, (Johannes 14:6,8-11).
1922. Dat de woorden ‘en zij vernederde haar’ de onderdrukking betekenen, volgt uit hetgeen
gezegd is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 679
1923. Dat de woorden ‘en zij vluchtte van haar aangezicht’ de verontwaardiging van dit
aanvankelijk ontvangen redelijke betekenen, is eveneens ook zonder verklaring duidelijk;
want van het aangezicht vluchten is niets anders dan de tegenwoordigheid niet verdragen,
hetgeen een teken van verontwaardiging is.
Hier wordt de verontwaardiging van dit redelijke tegenover het verstandelijk ware
beschreven, omdat het verstandelijk ware òf de Heer, het vernederen of onderdrukken wilde.
Wanneer het redelijke tegen het verstandelijke opstaat, ontstaat een innerlijke strijd en
verontwaardiging aan de zijde van degene die onderdrukt wordt, zoals in de verzoekingen
gebeurt, die niets anders zijn dan innerlijke worstelingen, een twisten en strijden om de macht
en de heerschappij; de boosheden aan de ene kant en de goedheden aan de andere kant.
1924. vers 7.
En de engel van Jehovah vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op de
weg van Schur.
De engel van Jehovah vond haar, betekent de gedachte van de innerlijke mens; de engel van
Jehovah is hier de innerlijke gedachte, welke van het binnenste van de Heer uitging; aan een
waterfontein in de woestijn, betekent het natuurlijk ware, dat nog geen leven verkregen heeft;
aan de fontein aan de weg van Schur, betekent dat dit ware van datgene was, wat uit de
wetenschappelijke dingen voortkomt.
1925. Dat de woorden ‘De engel van Jehovah vond haar’ de gedachte betekenen van de
innerlijke mens, namelijk bij de Heer, kan blijken uit de uitbeelding en de betekenis van de
engel van Jehovah.
Van de engel van Jehovah wordt herhaaldelijk in het Woord gesproken, en overal, wanneer
hij in de goede zin wordt genomen, beeldt hij uit en betekent hij iets wezenlijks bij de Heer en
van de Heer.
Wat hij echter uitbeeldt en betekent, kan uit het verband blijken.
Er waren engelen, die tot de mensen werden gezonden, zoals er ook waren die door de
profeten spraken; wat zij echter spraken, kwam niet van de engelen maar door de engelen;
want zij waren dan in een staat, waarin zij niets anders wisten dan dat zij Jehovah, dat wil
zeggen, de Heer waren.
Zodra zij echter uitgesproken waren, keerden zij in hun vorige staat terug en spraken als uit
zichzelf.
Zo was het met de engelen gesteld die het Woord van de Heer spraken, hetgeen mij te weten
werd gegeven door vele, daarmee overeenkomende ondervindingen in het andere leven.
Over deze ervaring zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt
gesproken worden.
Dit is de reden, waarom de engelen soms Jehovah genoemd werden, zoals duidelijk blijkt uit
de engel, die aan Mozes in de braambos verscheen, waarover het volgende:
‘De engel van Jehovah verscheen Mozes in een vuurvlam uit het midden van een braambos;
Jehovah zag dat hij zich heenwendde om te bezien, en God riep tot hem uit het midden van de
braambos. God zei tot Mozes: Ik ben die Ik ben; en God zei verder tot Mozes: Aldus zult gij
tot de zonen Israëls zeggen: Jehovah, de God uwer vaderen, heeft mij tot ulieden gezonden’,
(Exodus 3:2,4,14,15).
Hieruit blijkt dat het een engel was die aan Mozes als een vlam in de braambos verscheen en
dat deze als Jehovah sprak, omdat de Heer of Jehovah door hem sprak; want opdat de mens
het toegesprokene opneemt door middel van woorden, wat gearticuleerde geluiden zijn en in
de laatste graad van de natuur gelegen zijn, bedient de Heer zich van het ambt van de engelen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 680
door hen met het Goddelijke te vervullen, en die dingen in slaap te brengen, welke hun eigen
ik uitmaken, zodat zij dan niet anders weten dan dat zij Jehovah zelf zijn.
Zo laat het Goddelijke van Jehovah, dat in het allerhoogste is, zich in het onderste van de
natuur neer, waarin de mens naar gezicht en gehoor zich bevindt.
Evenzo was het gesteld met de engel die met Gideon sprak, waarover in het boek Richteren
als volgt: ‘De engel van Jehovah verscheen Gideon, en zei hem: Jehovah is met u, machtig
van sterkte; en Gideon zei tot hem: In mij, mijn Heer, waarom is dit ons allen wedervaren; en
Jehovah zag hem aan en zei: Ga heen in uw kracht; toen zei Jehovah tot hem: Voorzeker zal
Ik met u zijn’, (Richteren 6:12-16), en later: ‘En Gideon zag dat het de engel des Heren was,
en Gideon zei: Ach, Heer Jehovih, daarom, omdat ik de engel des Heren gezien heb van
aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei: Vrede zij u, vrees niet’, (Richteren vers 22,23),
waar het eveneens een engel was, maar dan in een staat, waarin hij niet anders wist, dan dat
hij Jehovah of de Heer was.
Elders in het boek Richteren: ‘De engel van Jehovah kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim,
en zei: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen
gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid’,
(Richteren 2:1) waar eveneens de engelen in de naam van Jehovah spreekt, door te zeggen dat
hij hen uit het land van Egypte heeft geleid, terwijl toch niet de engel hen had uitgeleid, maar
Jehovah, zoals herhaalde malen elders gezegd wordt.
Hieruit kan blijken hoe de engelen door de profeten hebben gesproken, namelijk dat het de
Heer zelf was die sprak, hoewel het plaatsvond door de engelen, en dat de engelen niet het
minste uit zichzelf zeiden.
Dat het Woord vanuit de Heer was, blijkt uit vele plaatsen, ook bij Mattheüs:
‘Opdat vervuld zou worden, hetgeen van de Heer gesproken is door de profeet, zeggende:
Ziet, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren’, (Mattheüs 1:22,23), zoals ook elders.
Daar de Heer door de engelen spreekt, wanneer Hij met de mens spreekt, is dit de reden, dat
de Heer ook herhaalde malen in het Woord engel wordt genoemd, en dan wordt, als gezegd,
door de engel iets wezenlijks bij de Heer of van de Heer uitgaande aangeduid, zoals hier,
namelijk de innerlijke gedachte van de Heer.
Daarom ook wordt hier in dit hoofdstuk de engel, tevens Jehovah en God genoemd, zoals in
vers 13: ‘En Hagar noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak: Gij God, die mij ziet’.
Elders wordt desgelijks door de engelen iets van de Heer in het bijzonder aangeduid, zoals bij
Johannes: ‘De zeven sterren zijn de engelen van de zeven Kerken’, (Openbaring 1:20).
Engelen van de Kerken bestaan er niet, maar door de engelen wordt datgene aangeduid, wat
van de Kerk is, dus wat van de Heer is met betrekking tot de Kerken.
Bij dezelfde: ‘Ik zag de grote en hoge muur van het Heilige Jeruzalem, hebbende twaalf
poorten, en op de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke de namen zijn
van de twaalf stammen van de zonen Israëls’, (Openbaring 21:12), waar door de twaalf
engelen hetzelfde wordt aangeduid, namelijk alles wat van het geloof is, dus van de Heer, van
Wie het geloof en al wat van het geloof is, uitgaat.
Bij dezelfde: ‘Ik zag een engel vliegende in het midden van de hemel, en hij had het eeuwig
evangelie’, (Openbaring 14:6), waar door de engel het evangelie wordt aangeduid, dat alleen
van de Heer is.
Bij Jesaja: ‘De engel van Zijn aangezichten heeft ons behouden; om Zijner liefde en om Zijner
genade wil heeft Hij hen verlost, en hen opgenomen, en gedragen, al de dagen van de
eeuwigheid’, (Jesaja 63:9), waar onder ‘de engel der aangezichten’, de barmhartigheid van de
Heer jegens het gehele menselijke geslacht wordt aangeduid, namelijk dat Hij hen verlost
heeft.
Zo zegt Jakob, wanneer hij de zonen van Jozef zegent, eveneens: ‘De engel die mij verlost
heeft van alle kwaad, zegene de knapen’, (Genesis 48:16), waar ook de verlossing, die een
werk van de Heer is, door de engel wordt aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 681
Bij Maleachi: ‘Snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt, en de engel van
het verbond, die gij begeert’, (Maleachi 3:1).
Dat de Heer door de engel wordt aangeduid, komt hier duidelijk uit, waar Hij ‘de Engel van
het verbond’ wordt genoemd vanwege Zijn komst.
Nog duidelijker komt het in Exodus uit, dat door de engel de Heer wordt aangeduid:
‘Ziet, Ik zend een engel voor u uit, om u te behoeden op de weg, en om u te brengen tot de
plaats, die Ik bereid heb; hij zal ulieder overtreding niet dulden, want Mijn Naam is in het
midden van hem’, (Exodus 23:20,21).
Hieruit blijkt nu, dat onder de engel in het Woord de Heer verstaan wordt, maar wat er van de
Heer mee wordt bedoeld, komt in het verband in de innerlijke zin duidelijk uit.
1926. Dat de engel van Jehovah hier de innerlijke gedachte is, die van het binnenste van de
Heer uitging, blijkt als gezegd, uit het verband.
Onder het innerlijke wordt hier datgene bij de Heer verstaan, wat met Jehovah of Zijn
Binnenste verenigd was.
De vereniging is niet onmiddellijk en op eenmaal gebeurd, maar geleidelijk, namelijk vanaf
de eerste knapenjaren tot op het laatste ogenblik van Zijn leven in de wereld; en dit
voornamelijk door verzoekingen en overwinningen.
Elke verzoeking en elke overwinning verenigde; voor zoveel als Hij Zich ook verenigde met
het Binnenste of Jehovah, werd de gedachte innerlijker en het verstandelijk ware met het
Goddelijk goede verenigd.
Het is deze gedachte, die verstaan wordt onder de innerlijke gedachte, die van het Binnenste
van de Heer uitging, en die hier eigenlijk door de engel van Jehovah wordt uitgebeeld en
aangeduid.
1927. Dat de woorden ‘aan een waterfontein in de woestijn’ het natuurlijk ware betekenen,
dat nog geen leven verkregen heeft, blijkt uit de betekenis van de waterfontein, wat het ware
is, wat nog weinig levends heeft, evenzo als dit door het volgende in de innerlijke zin bij
Lukas wordt aangeduid, waar van de Heer sprake is: ‘De knaap wies op, en werd gesterkt in
de geest; hij was nochtans in de woestijnen, tot de dag van Zijn verschijning aan Israël’,
(Lukas 1:80).
Dat de waterfontein en de woestijn dit betekenen, kan met zeer vele plaatsen uit het Woord
bevestigd worden, maar daar in hetgeen volgt herhaalde malen melding wordt gemaakt van
fonteinen en ook van de woestijn, ook in een dergelijke betekenis, zal het op betreffende
plaats, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, bevestigd worden.
Wat het wil zeggen, dat het ware nog geen leven had gekregen, zal blijken uit hetgeen nu
hierna gezegd zal worden.
1928. Dat de woorden ‘aan de fontein op de weg van Schur’ betekenen, dat dit ware van
datgene was, wat uit de wetenschappelijke dingen voortkomt, blijkt uit de betekenis van de
fontein, en verder uit die van de weg, alsmede van Schur.
De fontein betekent, als gezegd, het ware; de weg betekent dat wat tot het ware leidt en van
het ware uitgaat, zoals eerder in nr. 627 is aangetoond; Schur betekent echter het
wetenschappelijke dat van dien aard is, dat het nog als het ware in de woestijn is, dat wil
zeggen, dat het nog geen leven heeft verkregen.
Van de waarheden uit de wetenschappelijke dingen wordt gezegd, dat die leven verkrijgen
wanneer ze zich toevoegen aan of aansluiten bij de waarheden, waarin het hemelse van de
liefde invloeit; dit is de oorsprong van het leven zelf van het ware.
De verbindingen van de dingen, dus van de waarheden, zijn zoals de verbindingen van de
gezelschappen in de hemel, waarmee zij trouwens overeenstemmen; want de mens is naar zijn
innerlijke dingen genomen, een hemel in het klein.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 682
De dingen of waarheden die niet overeenkomstig de vorm van de hemelse gezelschappen
verbonden zijn, hebben nog geen leven verkregen, want eerder kan het hemelse van de liefde
niet naar behoren vanuit de Heer invloeien.
Zij beginnen pas dan leven aan te nemen, wanneer van beide zijden de vorm gelijk is, of
wanneer de hemel in het klein van de mens een overeenstemmend beeld van de grootste
hemel is; eerder kan niemand een hemels mens worden genoemd.
De Heer die uit Zichzelf de gehele hemel zou regeren, heeft de waarheden en goedheden bij
Zijn uiterlijke mens of in Zijn Menselijk Wezen, terwijl Hij in de wereld was, in een
dergelijke orde gebracht; maar daar Hij gewaarwerd, dat Zijn aanvankelijk ontvangen
redelijke niet van dien aard was, zoals eerder bij vers 4 en 5 is gezegd, overdacht Hij de
oorzaak en ontwaarde, dat de uit de wetenschappelijke dingen voortgekomen natuurlijke
waarheden nog geen leven verkregen hadden, dat wil zeggen, nog niet in de hemelse orde
waren gebracht.
Bovendien hebben de waarheden van het geloof nooit enig leven, wanneer de mens niet in de
naastenliefde leeft; aan de naastenliefde ontvloeien alle waarheden van het geloof, en in de
naastenliefde zijn zij; en wanneer zij in de naastenliefde en uit de naastenliefde zijn, hebben
zij het leven.
In de naastenliefde is het leven, nooit in de waarheden zonder de naastenliefde.
Dat Schur het wetenschappelijke betekent, dat nog geen leven heeft verkregen, blijkt uit de
betekenis ervan; want Schur was een woestijn, niet ver van Suph gelegen, dus tegen Egypte,
zoals bij Mozes blijkt: ‘Mozes liet Israël voortreizen van de zee Suph af, en zij trokken uit tot
de woestijn Schur, vandaar gingen zij drie dagen in de woestijn, en vonden geen water’,
(Exodus 15:22).
Dat Schur tegen Egypte gelegen was, blijkt ook bij Mozes, waar van de nakomelingen van
Ismaël sprake is: ‘Zij woonden van Chavillah tot Schur toe, dat tegenover de aangezichten
van Egypte is’, (Genesis 25:18) en bij Samuël: ‘Schaul sloeg Amalek van Chavillah af, tot
daar gij komt te Schur, dat tegenover de aangezichten van Egypte is’, (1 Samuël 15:7); en
elders: ‘David stortte zich op de Geschuriet en op de Gisriet, en op de Amalekiet, die vanouds
woonden in het land, daar gij gaat naar Schur, en tot aan het land van Egypte’,
(1 Samuël 27:8) waaruit kan blijken, dat door Schur het eerste wetenschappelijke wordt
aangeduid, en wel van dien aard, dat het nog in de woestijn is, of dat het nog niet met het
overige verbonden is overeenkomstig het hemelse gezelschap; want door Egypte, dat
tegenover Schur lag, wordt de wetenschap in elke zin aangeduid, zoals eerder in de nrs. 1164,
1165, 1186, 1462 is aangetoond.
1929. Dat deze dingen worden aangeduid door de woorden ‘de engel van Jehovah vond Hagar
aan een waterfontein, aan de fontein op de weg van Schur’, kan geenszins in de letterlijke zin
uitkomen, en des te minder daar het iets historisch is.
Deze zin schijnt al heel ver van de betekenis van dergelijke dingen verwijderd te zijn; maar
toch is dit de zin, die in de voorstellingen van de engelen opkomt, wanneer deze dingen door
de mens worden gelezen; want de engelen hebben geen enkele voorstelling van Hagar, noch
van een waterfontein, noch van een woestijn, noch van een weg, noch van Schur; al deze
dingen dringen niet tot hen door, maar verdwijnen reeds op de eerste drempel.
Maar hetgeen door Hagar, door de fontein, door de woestijn, door de weg en door Schur
wordt aangeduid, dat verstaan zij wel en zij vormen daaruit hemelse voorstellingen, en zo
worden zij het Woord van de Heer gewaar, want de innerlijke zin is voor hen het Woord.
1930. vers 8.
En hij zei: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, van waar komt gij, en waarheen gaat gij? En zij
zei: van het aangezicht van Sarai, mijn meesteres, ben ik vluchtende.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 683
Hij zei: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, betekent de kennisneming; van waar komt gij, en
waarheen gaat gij, betekent ten aanzien van de staat; en zij zei: van het aangezicht van Sarai,
mijn meesters, ben ik vluchtende, betekent het antwoord en de verontwaardiging.
1931. Dat de woorden ‘Hij zei: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai’ de kennismaking
betekenen, blijkt uit het verband, want Hagar wordt door de engel aangesproken, alsof hij
ingelicht wilde worden.
Het is in het Woord gebruikelijk, dat Jehovah de mens ondervraagt, en dat de mensen
antwoorden, hoewel Jehovah het van tevoren reeds weet, en wel niet alleen het feit, maar ook
de oorzaken en de einddoelen, en dus alles tot in het kleinste en intiemste; maar daar de mens
dit niet weet en gelooft dat nooit iemand weet, wat hij in het verborgene, zonder dat een ander
het ziet, doet, en nog minder wat hij denkt, daarom gebeurt het zo overeenkomstig het geloof
van de mens.
Maar toch is het in waarheid daarmee zo gesteld, dat de gewone geesten de gedachten van de
mens beter gewaarworden dan de mens zelf, de engelgeesten de nog innerlijker dingen van de
gedachten, en de engelen de nog meer innerlijke dingen, namelijk de oorzaken en einddoelen,
waarvan de mens weinig weet.
Dit werd mij door veelvuldige ondervinding, verscheidene jaren achtereen, te weten gegeven.
Wanneer geesten en engelen dit gewaarworden, hoeveel te meer dan de Heer of Jehovah, die
oneindig is, en allen het vermogen tot gewaarworden geeft.
1932. Dat de woorden ‘van waar komt gij, en waarheen gaat gij’ de kennisneming ten aanzien
van de staat betekenen, volgt hieruit.
1933. Dat de woorden ‘En zij zei: van het aangezicht van Sarai, mijn meesteres, ben ik
vluchtende’ het antwoord en de verontwaardiging beteken, blijkt uit hetgeen gezegd is.
Ten aanzien van de verontwaardiging zie men eerder bij vers 4, waar dezelfde woorden staan;
daar het aangezicht de innerlijke dingen betekent, zoals eerder in nr. 358 is aangetoond,
betekent het dus de verontwaardiging en tal van andere dingen.
1934. vers 9. En de engel van Jehovah zei tot haar: Keer weder tot uw meesteres, en verneder
u onder haar handen.
De engel van Jehovah zei, betekent het antwoord van de innerlijke mens van de Heer; keer
weder tot uw meesteres, betekent dat Hij had waargenomen, dat Hij niet op zichzelf mocht
vertrouwen, maar op het innerlijk ware en de neiging daartoe; en verneder u onder haar
handen, betekent, dat Hij zich moest dwingen om zich onder de macht van dit ware te stellen.
1935. Dat de woorden ‘De engel van Jehovah zei’ het antwoord van de innerlijke mens van de
Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van de engel van Jehovah, wat het innerlijk denken van
de Heer is, waarover eerder in nr. 1925 is gehandeld; en daar het dit denken is, is het ook het
antwoord.
Het innerlijk denken van de Heer kwam voort uit de neiging tot het verstandelijk ware, en
deze neiging uit het Goddelijk Goede Zelf.
Een dergelijk denken is nooit, als eerder gezegd, en kan nooit bij enig mens zijn.
Bij de mens is ook een innerlijk denken, dat door zijn binnenste mens in het innerlijk redelijke
van de Heer uit invloeit bij hen die een geweten hebben, wat hieruit kan blijken, dat zij het
boze en valse, dat in hun uiterlijke mens is en tegen het goede en ware van de innerlijke mens
strijdt, kunnen waarnemen.
Maar dit denken is veel lager en op geen enkele wijze te vergelijken met het denken van de
Heer, dat uit de neiging tot het verstandelijk ware voortkwam en Hem in eigendom
toebehoorde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 684
Zij die echter geen geweten hebben, kunnen geen innerlijk denken hebben; daarom is er bij
hen ook geen enkele strijd, en dit komt omdat hun redelijke geheel en al samenvalt met het
zinnelijk lichamelijke; en hoewel ook bij hen voortdurend van de Heer het goede en ware
invloeit, worden zij dat toch niet gewaar, daar zij het terstond uitdoven en verstikken; vandaar
dat zij ook geen enkele waarheid van het geloof geloven.
1936. Dat de woorden ‘Keer weder tot uw meesteres’ betekenen, dat Hij had waargenomen,
dat Hij niet op zichzelf mocht vertrouwen, maar op het innerlijk ware en de neiging daartoe,
blijkt uit de betekenis van de meesteres, namelijk dat zij de neiging tot het innerlijk ware is.
Wat echter in het bijzonder door Sarai, door de echtgenote Sarai en de meesteres Sarai, wordt
aangeduid, kan niet beschreven worden, daar het met geen voorstelling te begrijpen is.
Het gaat, als eerder gezegd, boven het verstand, zelfs van de engelen.
Hier wordt alleen aangeduid hoe de Heer dacht over de schijnbaarheden die het eerste
redelijke bij hem in beslag hebben genomen, namelijk dat zij niet te vertrouwen waren, maar
alleen de Goddelijke waarheden zelf, hoezeer zij aan dit redelijke ook als ongelooflijk zouden
voorkomen.
Zo is het met alle Goddelijke waarheden gesteld; wanneer het redelijke daarover wordt
geraadpleegd, kunnen zij nooit geloofd worden, want zij gaan al zijn bevattingsvermogen te
boven; zo bijvoorbeeld dat geen mens, geen geest en geen engel uit zichzelf leeft, maar alleen
de Heer, en dat het leven van een mens, geest en engel een schijn van leven bij hen is.
Dit staat het redelijke, dat naar begoochelingen oordeelt, tegen, maar toch moet men het
geloven, omdat het waar is.
Het is een Goddelijke waarheid, dat oneindig veel dingen in elk woord van het Woord
schuilen, hoe eenvoudig en grof het de mens ook toeschijnt, ja zelfs dat daarin meer is dan in
de gehele hemel en dat de verborgenheden, die daarin verscholen zijn, zich voor de engelen
vanuit de Heer kunnen vertonen met een voortdurende verscheidenheid tot in eeuwigheid.
Dit is voor het redelijke zo ongelooflijk, dat het er nooit enig geloof aan wil schenken,
niettemin is het waar.
Het is een Goddelijke waarheid, dat nooit iemand voor zijn goede daden in het andere leven
beloond wordt, wanneer hij er een verdienste in stelde en wanneer hij ze uit winstbejag, om de
eer of goede naam gedaan heeft en dat nooit iemand gestraft wordt voor zijn boze daden,
wanneer hij uit een waar en goed oogmerk handelde; het zijn de einddoelen die in aanmerking
worden genomen, en daarnaar worden de daden afgemeten.
Ook dit kan door het redelijke niet worden geloofd, maar daar het waar is, is het redelijke niet
te vertrouwen, omdat het niet naar de innerlijke, maar naar de uiterlijke dingen zijn
gevolgtrekkingen maakt.
Het is een Goddelijk waarheid, dat wie in het andere leven naar de kleinste vreugde streeft,
van de Heer de grootste ontvangt en wie de grootste begeert, de kleinste heeft; en verder dat
er in de hemelse vreugde nooit enige verheffing is van de een boven de ander, en voor zoveel
er zelfverheffing is, voor even zoveel er van de hel aanwezig is; verder dat er in de hemelse
heerlijkheid niet het minste van wereldse heerlijkheid is.
Al deze dingen staan het redelijke tegen, maar toch moet men het geloven omdat het waar is.
Het is ook een Goddelijk waarheid, dat iemand des te wijzer is, hoe meer hij gelooft in het
geheel geen wijsheid uit zichzelf te hebben, en dat iemand des te dwazer is, hoe meer hij
gelooft uit zichzelf wijsheid te hebben en dus hoe meer beleid hij zichzelf toeschrijft.
Ook dit loochent het redelijke, daar het meent, dat wat niet uit hem komt, niets is.
Er zijn ontelbaar vele dergelijke waarheden; uit de weinige voorbeelden, kan blijken, dat men
niet op het redelijke kan vertrouwen, want het redelijke is in begoochelingen en
schijnbaarheden, vandaar dat het van begoochelingen en schijnbaarheden ontdane waarheden
verwerpt, en dit des te meer, naarmate het meer in de eigenliefde en haar begeerten is, en in de
redeneringen, alsmede in de beginselen van het valse over het geloof.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 685
Men zie ook hetgeen eerder is meegedeeld in nr. 1911.
1937. Dat de woorden ‘verneder u onder haar handen’ betekenen, dat Hij zich moest dwingen
om zich onder de macht van dit ware te stellen, blijkt zonder nadere verklaring.
Het zich vernederen is in de oorspronkelijke taal uitgedrukt door een woord dat verdrukken
betekent; uit zeer vele plaatsen in het Woord kan blijken, dat zichzelf verdrukken in de
innerlijke zin zich zelf dwingen is, over welke betekenis in hetgeen volgt gehandeld zal
worden.
Dat de mens zichzelf moet dwingen om het goede te doen, om aan die dingen te gehoorzamen
welke van de Heer bevolen zijn, en om waarheden te spreken, dat is namelijk - om zich te
verootmoedigen onder de handen van de Heer, of om zich te onderwerpen aan de macht van
het Goddelijk goede en ware - bevat meer verborgenheden, dan in enkele woorden kan
worden uitgelegd.
Er zijn sommige geesten, die zolang zij in de wereld leefden, daar zij gehoord hadden, dat al
het goede van de Heer uitging en de mens uit zichzelf niets goeds kon doen, tot beginsel
hadden, zichzelf in niets te dwingen, maar zich te laten gaan,, omdat ze van menig waren,
omdat het nu eenmaal zo is, toch elk streven tevergeefs zou zijn, en vandaar de rechtstreekse
invloeiing in het streven van hun wil afwachtten en zich niet dwongen enig goeds te doen.
Ja zelfs gingen zij zo ver, dat wanneer iets boosaardigs binnensloop, zij zich, daar zij niet enig
verzet vanuit het innerlijke voelden, aan dat boze ook overgaven, in de mening, dat zoiets
veroorloofd is.
Maar deze geesten zijn van dien aard, dat zij als het ware zonder eigen wezen zijn, zodat zij
geen bestemming hebben; daarom behoren zij onder de onbruikbaren, want zij laten zich
evenzeer door de bozen als door de goeden leiden, en zij hebben van de bozen veel te
verduren.
Zij daarentegen, die zichzelf gedwongen hebben tegenover het boze en valse, hoewel zij
aanvankelijk meenden, dat dit uit henzelf of uit eigen kracht gebeurde, maar die later verlicht
werden, dat hun streven, ja zelfs het allerkleinste deel van hun streven, van de Heer uitging,
kunnen in het andere leven niet door boze geesten geleid worden, maar verkeren onder de
gelukzaligen.
Hieruit kan blijken, dat de mens zich moet dwingen om het goede te doen en het ware te
spreken.
De verborgenheid die hierin verscholen ligt, is deze, dat de mens zo van de Heer begiftigd
wordt met het hemels eigene; het hemels eigene van de mens wordt in het streven van zijn
denken gevormd, en wanneer hij zich dit streven niet verwerft door zich te dwingen, zoals het
de schijn heeft, verwerft hij het zich nooit door zich niet te dwingen.
Om duidelijk te maken hoe het hiermee gesteld is, kan het volgende dienen: in alle zelfdwang
tot het goede is een bepaalde vrijheid, welke niet als zodanig wordt gevoeld, wanneer de mens
in een zelfopgelegde dwang is, toch is deze vrijheid daarin; zo bijvoorbeeld wanneer iemand
ter wille van een ander doel doodsgevaren wil trotseren, of wanneer iemand ter wille van de
genezing lichaamspijnen wil lijden, is daarin vrijwilligheid en dus een zekere vrijheid gelegen
waaruit hij dit doet, hoewel de gevaren en pijnen, zolang hij daarin verkeert, het gevoel van
wil of vrijheid wegnemen.
Zo is het gesteld met hen die zich tot het goede dwingen; van binnen is wil daartoe, dus
vrijheid, waaruit en ter wille waarvan zij zich dwingen, namelijk ter wille van de
gehoorzaamheid aan de dingen die de Heer bevolen heeft, en ter wille van het heil van hun
ziel na de dood, en hierin is nog iets innerlijkers dat de mens niet weet, namelijk ter wille van
het rijk van de Heer, ja zelfs ter wille van de Heer Zelf.
Dit vindt het allermeest plaats in de verzoekingen, en daarin is, wanneer de mens zich dwingt
tegenover het boze en valse, dat door boze geesten wordt ingegoten en ondergeschoven, meer
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 686
vrijheid gelegen dan ooit in enige staat buiten de verzoekingen, hoewel de mens het dan niet
kan begrijpen.
Het is een innerlijke vrijheid, krachtens welke hij het boze wil onderdrukken, en wel in die
mate dat hij opgewassen is tegen het geweld en de sterkte van het boze dat hij bevecht, anders
zou hij geenszins vechten.
Deze vrijheid is er vanuit de Heer, die dit in zijn geweten legt en daardoor bewerkt, dat hij het
boze, als uit eigen kracht, overwint.
Door deze vrijheid ontvangt de mens het eigene, waarin de Heer het goede kan werken.
Zonder het door de vrijheid verworven, dat wil zeggen, het geschonken eigene, kan nooit enig
mens hervormd worden, daar hij geen nieuwe wil ontvangen kan, welke het geweten is.
De op deze wijze geschonken vrijheid is de eigenlijke grond, waarin de invloeiing van het
goede en ware, die van de Heer uitgaat, plaatsvindt.
Dit is de reden, dat zij die niet uit deze wil of deze vrijheid de verzoekingen weerstaan,
bezwijken.
Het leven van de mens is in al het vrije gelegen, daar dit zijn liefde is; alles wat de mens uit
liefde doet, verschijnt hem als vrij; maar wanneer de mens zich dwingt tegenover het boze en
valse en tot het doen van het goede, is er in deze vrijheid hemelse liefde, welke de Heer hem
dan inboezemt en door middel waarvan Hij het eigene van hem creëert; daarom wil de Heer,
dat dit eigene aan de mens als het zijne toeschijnt, hoewel het niet het zijne is.
Dit eigene, dat hij dan zo door een schijnbare zelfdwang in het leven van het lichaam
ontvangt, vult de Heer in het andere leven met onbegrensde verlustigingen en
gelukzaligheden.
Zulke mensen worden ook geleidelijk verlicht en zelfs bevestigd in deze waarheid, dat zij zich
in het geheel niet uit zichzelf hadden gedwongen, maar dat ook het allerkleinste in het streven
van hun wil van de Heer uitging, en dat het hun alleen daarom zo toescheen, als kwam het van
henzelf, opdat aan hen van de Heer een nieuwe wil als de hunne geschonken en hun het leven
van de hemelse liefde eigen gemaakt zou worden.
De Heer immers wil het Zijne en dus het hemelse aan eenieder meedelen, zodat het hem
toeschijnt als het zijne en als in hem, hoewel het niet het zijne is.
De engelen zijn in zo’n eigene en voor zoveel zij in dit ware zijn, dat van de Heer al het goede
en ware komt, zijn zij in de verlustiging en de gelukzaligheid van dit eigene.
Zij echter die al het goede en ware verachten en verwerpen en die niets willen geloven wat
hun begeerten en redeneringen tegenstaat, kunnen zichzelf niet dwingen en dus kunnen zij dit
eigene van het geweten of de nieuwe wil niet ontvangen.
Uit hetgeen hierboven gezegd is, blijkt ook duidelijk, dat zich dwingen, niet is, gedwongen
worden – want uit gedwongen worden komt nooit iets goeds voort, zoals plaatsvindt, wanneer
een mens door iemand anders gedwongen wordt om goed te handelen – maar dat het hier
bedoelde ‘zich dwingen’ uit een zekere, hem onbekende, vrijheid voortvloeit, want van de
Heer komt nooit enige dwang; vandaar is het een algemene wet, dat al het goede en ware in de
vrijheid moet worden geplant, anders wordt de bodem nooit geschikt om het goede te
ontvangen en te koesteren, ja zelfs is er anders geen bodem, waarin het zaad zou kunnen
groeien.
1938. vers 10.
En de engel van Jehovah zei tot haar: Vermenigvuldigende zal ik uw zaad vermenigvuldigen,
en het zal niet geteld worden vanwege de menigte.
De engel van Jehovah zei, betekent het denken van de innerlijke mens; vermenigvuldigende
zal ik uw zaad vermenigvuldigen, betekent de bevruchting van de redelijke mens, wanneer hij
zich aan de macht van het aan het goede toegevoegde verstandelijk ware onderwerpt; en het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 687
zal niet geteld worden vanwege de menigte, betekent de vermenigvuldiging tot in het
onmetelijke.
1939. Dat ‘de engel van Jehovah zei’ het denken van de innerlijke mens betekent, blijkt uit
het voorafgaande vers, waar dezelfde woorden staan.
1940. Dat de woorden ‘vermenigvuldigende zal ik uw zaad vermenigvuldigen’ de bevruchting
van de redelijke mens betekenen, wanneer hij zich aan de macht van de aan het goede
toegevoegde innerlijke mens onderwerpt, blijkt uit de betekenis van het zaad, namelijk de
liefde en het geloof, waarover eerder in de nrs. 1025, 1447, 1610.
Hier wordt echter door het zaad vermenigvuldigen de bevruchting van de hemelse dingen van
de liefde in het redelijke aangeduid, wanneer het redelijke zich onderworpen heeft aan het
binnenste of Goddelijk ware; de vermenigvuldiging betreft de waarheden, de bevruchting
echter de goedheden, zoals blijkt zoals eerder is gezegd en aangetoond in de nrs. 43, 55, 913,
983; maar daar hier gehandeld wordt over de Heer, wordt door de vermenigvuldiging de
bevruchting aangeduid, daar al het ware in Zijn redelijke het goede is geworden, dus het
Goddelijke, waarop deze woorden betrekking hebben.
In de mens is het anders gesteld, zijn redelijke wordt uit het ware of de neiging tot het ware
door de Heer gevormd; deze neiging is het goede van hem, waaruit hij handelt.
Als men wil weten, hoe het met de vermenigvuldiging en bevruchting bij de mens in diens
redelijke is gesteld, dan kan men dit niet begrijpen, wanneer men niet weet, hoe het met de
invloeiing is gesteld; daarover het volgende in het algemeen: bij ieder mens is, als eerder
gezegd, een innerlijke mens, een redelijke mens en een uiterlijke mens.
De innerlijke mens is het, die zijn binnenste uitmaakt, waaruit hij mens is en waardoor hij van
de redeloze dieren wordt onderscheiden, deze hebben een dergelijk binnenste niet.
Deze innerlijke mens is als het ware de poort of de ingang van de Heer, dat wil zeggen, van de
hemelse en geestelijke dingen van de Heer in de mens.
Wat daar voorvalt kan door de mens niet begrepen worden, daar het al zijn redelijke, waaruit
hij denkt, te boven gaat.
Aan dit binnenste of aan deze innerlijke mens is het redelijke onderworpen dat verschijnt als
het eigene van de mens; hierin vloeien door die innerlijke mens vanuit de Heer de hemelse
dingen van de liefde en van het geloof; en door dit redelijke in de wetenschappelijke dingen,
welke tot de uiterlijke mens behoren.
Wat echter invloeit wordt ontvangen naar gelang van de staat van eenieder.
Wanneer het redelijke zich niet aan de goedheden en waarheden van de Heer onderwerpt,
verstikt of verwerpt of verkeert dit redelijke de dingen die invloeien, en nog meer, wanneer zij
invloeien in de zinnelijk wetenschappelijke dingen van het geheugen.
Dit is het, wat verstaan wordt onder de gelijkenis, dat het zaad of bij de weg, of op
steenachtige plaatsen, of in de doornen valt, zoals de Heer leert bij, (Mattheüs 13:3 tot 7;
Markus 4: 3 tot 7; Lukas 8: 5 tot 7).
Wanneer daarentegen het redelijke zich onderwerpt en de Heer gelooft, dat wil zeggen, Zijn
Woord, dan is het redelijke als een aardbodem of een goede aarde, waarin het zaad valt en
vele vruchten draagt.
1941. Dat de woorden ‘en het zal niet geteld worden vanwege de menigte’ de
vermenigvuldiging tot in het onmetelijke betekenen, blijkt zonder verklaring.
Hiermee wordt het ware aangeduid, namelijk dat het zodanig in menigte zal aangroeien door
het goede; daar bij de Heer, over wie hier in de innerlijke zin wordt gehandeld, alles
Goddelijk en oneindig is, laat zich dit niet uitdrukken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 688
Opdat men er daarom enige voorstelling van ontvangen mag, hoe het met de
vermenigvuldiging van het ware uit het goede gesteld is, zal het met betrekking tot de mens
gezegd worden.
Bij de mens die in het goede, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde is, wordt het
zaad door de Heer zo bevrucht en vermenigvuldigd, dat het vanwege de menigte niet geteld
kan worden.
Zolang hij in het lichaam leeft, is dit nog niet zozeer het geval, maar in het andere leven op
ongelooflijke wijze; want zolang de mens in het lichaam leeft, is het zaad in een lichamelijke
bodem, en daar onder door elkaar verwarde en dicht opeengestapelde dingen, die de
wetenschappelijke dingen en de wellusten zijn en verder ook de zorgen en bekommernissen;
maar wanneer deze zijn afgelegd, wat plaatsvindt, wanneer hij tot het andere leven overgaat,
wordt het zaad daarvan bevrijd en groeit op, zoals het zaad van een boom, wanneer dat uit de
aardbodem opkomt, en dan gaat groeien, eerst tot een struik, dan tot een grote boom, en
daarna zich vermenigvuldigt tot een tuin van bomen; want alle wetenschap, inzicht en
wijsheid en de verlustigingen ervan en gelukzaligheden worden op deze wijze bevrucht en
vermenigvuldigd, en groeien zo dus aan tot in eeuwigheid, en wel uit het kleinste zaadje,
zoals de Heer leert over het mosterdzaad, (Mattheüs 13:31), hetgeen voldoende kan blijken uit
de wetenschap, het inzicht en de wijsheid van de engelen, welke voor hen in de tijd, toen zij
mensen waren, onuitsprekelijk was.
1942. vers 11.
En de engel van Jehovah zei tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult
zijn naam Jischmaël noemen, omdat Jehovah uw verdrukking heeft aangehoord.
De engel van Jehovah zei tot haar, betekent het denken van de innerlijke mens; zie, gij zijt
zwanger, betekent het leven van de redelijke mens; gij zult een zoon baren, betekent het ware
van hem; en gij zult zijn naam Jischmaël noemen, betekent de levensstaat; omdat Jehovah uw
verdrukking heeft aangehoord, betekent, wanneer hij zich zou onderwerpen.
1943. Dat de woorden ‘de engel van Jehovah zei tot haar’ het denken van de innerlijke mens
betekenen, blijkt uit hetgeen eerder bij vers 7, 9 en 10 is gezegd.
1944. Dat de woorden ‘zie, gij zijt zwanger’ het leven van de redelijke mens betekenen, blijkt
uit hetgeen eerder over diens ontvangenis is gezegd, en uit hetgeen over Ismaël volgt,
namelijk dat hij het eerste redelijke bij de Heer is.
Over de redelijke mens in het algemeen dient men dit te weten, dat van het redelijke pas dan
gezegd wordt, dat het leven ontvangt, in de moederschoot is en geboren wordt, wanneer de
mens begint te denken, dat bij hem het boze en het valse is, wat het ware en goede
tegenspreekt en weerstaat, en nog meer, wanneer hij het wil verwijderen en onderdrukken.
Wanneer hij dit niet kan opmerken en voelen, heeft hij niets redelijks, hoezeer hij ook meent
het te hebben; want het redelijke is de middelaar, die de innerlijke mens met de uiterlijke
verenigt, en zo door de Heer waarneemt, wat in de uiterlijke mens voorvalt, en de uiterlijke
mens tot gehoorzaamheid brengt, ja zelfs hem verheft boven de lichamelijke en aardse dingen,
waarin hij zich onderdompelt en maakt dat de mens mens is en dat hij naar de hemel ziet,
waarvan hij een ingeborene is, en niet als de redeloze dieren alleen naar de aarde, waarop hij
slechts als vreemdeling vertoeft, nog minder naar de hel.
Dit is de dienst van het redelijke; daarom kan men, wanneer de mens niet van dien aard is, dat
hij zo denken kan, niet zeggen, dat hij het redelijke heeft.
Aan het leven van het gebruik of de functie ervan wordt onderkend of hij redelijk wordt.
Redeneren tegen het goede en ware, dat men in zijn hart loochent, en dat men kent omdat men
daarvan gehoord heeft, is niet het redelijke hebben; dit kunnen ook velen, die uiterlijk zonder
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 689
banden zich in alle misdaad storten, met dit onderscheid alleen, dat zij die het redelijke menen
te hebben en het niet hebben, een zekere waardigheid in hun gesprekken leggen, en in hun
handelingen een geveinsde eerzaamheid, waarin zij gehouden worden door uiterlijke banden,
welke zijn: de vrees voor de wet en voor het verlies van gewin, eer, goede naam en leven.
Wanneer deze banden die uiterlijk zijn werden weggenomen, zouden sommigen van hen nog
onzinniger worden dan degenen die zich bandeloos in boosheid storten; daarom kan men van
niemand zeggen, dat hij het redelijke heeft om het feit dat hij redeneren kan; ja zelfs plegen
zij die het redelijke niet hebben, uit zinnelijke en wetenschappelijke dingen veel bedrevener te
spreken dan zij die het redelijke wel hebben.
Dit komt heel duidelijk uit bij de boze geesten in het andere leven; hoewel zij voor veel
redelijker doorgingen dan anderen, zolang zij in het lichaam leefden, zijn zij toch, wanneer de
uiterlijke banden, die de waardigheid van hun gesprekken en de geveinsde eerzaamheid van
hun leven aanbrachten, worden weggenomen – zoals dit met allen in het andere leven pleegt
te gebeuren – veel onzinniger dan zij, die in de wereld werkelijk waanzinnig zijn, want zij
storten zich in alle misdaad zonder schaamte, zonder vrees, zonder afgrijzen.
Met hen daarentegen die redelijk waren toen zij in de wereld leefden, is dit niet het geval;
wanneer hun de uiterlijke banden worden afgenomen, zijn zij nog verstandiger, want zij
hadden innerlijke banden, die de banden van het geweten zijn, waardoor de Heer hun
gedachten gebonden hield aan de wetten van het ware en goede, die hun redelijke dingen
waren.
1945. Dat de woorden ‘gij zult een zoon baren’ het ware betekenen, namelijk van dit
redelijke, dat door Ismaël wordt aangeduid, blijkt uit de betekenis van de zoon, namelijk het
ware, waarover eerder in de nrs. 264, 489, 491, 533, 1147.
Dit ware wordt in het volgende vers beschreven.
1946. Dat de woorden ‘en gij zult zijn naam Jischmaël noemen’ de levensstaat betekenen.
In de oude tijden werden aan de zonen en dochters namen gegeven die de staat betekenden,
waarin de ouders waren, vooral de moeders, wanneer zij ontvingen of wanneer zij zwanger
waren, of wanneer zij baarden, of waarin de kinderen bij de geboorte verkeerden.
Zo waren namen dus aanduidingen; waaraan Jischmaël zijn naam ontleent, wordt hier
verklaard, namelijk ‘omdat Jehovah de verdrukking heeft aangehoord’, hetgeen de staat van
de moeder was; wat Jischmaël echter uitbeeldt, wordt in het volgende vers beschreven.
1947. Dat de woorden ‘omdat Jehovah uw verdrukking aangehoord heeft’ betekenen, wanneer
hij zich zou onderwerpen, blijkt uit hetgeen boven in nr. 1937 is gezegd, namelijk dat zich
vernederen en verdrukt worden is, zich onderwerpen aan de macht van de innerlijke mens,
over welke onderwerping eveneens gehandeld is, en is daar aangetoond dat het ‘een zich
dwingen’ is, en verder dat in het zich dwingen de vrijheid is, dat wil zeggen, eigen aandrang
en wil, waardoor zich dwingen zich onderscheidt van gedwongen worden.
Ook werd aangetoond, dat zonder deze vrijheid of zonder eigen aandrang of wil, de mens
nooit hervormd kan worden en enig hemels eigene kan ontvangen; en tevens dat in de
verzoekingen meer vrijheid ligt dan buiten de verzoekingen, hoewel het tegendeel het geval
schijnt te zijn, want dan wordt de vrijheid sterker naar gelang van de aanvechtingen van de
zijde van de boosheden en valsheden, en door de Heer gesterkt, opdat hem het hemels eigene
gegeven kan worden; daarom ook is de Heer in verzoekingen meer tegenwoordig; en ook dat
de Heer nooit iemand dwingt.
Wie tot het denken van het ware en het doen van goede gedwongen wordt, wordt niet
hervormd, maar denkt dan nog des te meer het valse en wil nog des te meer het boze; alle
dwang brengt dit met zich mee; hetgeen ook kan blijken uit de verslagen en voorbeelden van
het leven, waardoor deze twee dingen kennen, namelijk dat het geweten zich niet laat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 690
dwingen en dat onze neiging naar het verbodene uitgaat; eenieder begeert ook van het onvrije
in het vrije te komen, want dit behoort tot zijn leven.
Hieruit is het duidelijk dat de Heer nooit iets aangenaam is, wat niet vanuit vrijheid, dat wil
zeggen, uit eigen beweging of wil voorkomt; want wanneer iemand de Heer vanuit onvrijheid
vereert, vereert hij Hem geenszins uit het zijne.
Het is het uiterlijke dat zich beweegt, dat wil zeggen, door dwang bewogen wordt, terwijl het
innerlijke òf in het geheel niet daarbij aanwezig is, òf tegenstreeft, ja zelfs in tegenspraak is.
Wanneer de mens wordt wedergeboren, dwingt hij zich door het vrije, waarmee hij door de
Heer begiftigd is, vernedert hij zich, ja zelfs verdrukt hij het redelijke, opdat dit zich zal
onderwerpen en daardoor ontvangt hij het hemels eigene, en dit eigene wordt daarna door de
Heer geleidelijk vervolmaakt en meer en meer vrij, zodat het de neiging tot het goede wordt
en vandaar tot het ware en hem tot verlustiging wordt en in beide tot gelukzaligheid, zoals de
engelen die hebben.
Dit vrije is het, waarvan de Heer Zelf als volgt bij Johannes spreekt: ‘De waarheid maakt u
vrij; indien de Zoon u vrijmaakt, zo zijt gij waarlijk vrij’, (Johannes 8:32,36).
Zij die geen geweten hebben, weten in het geheel niet wat dit vrije is, want zij stellen het vrije
in de willekeur en de bandeloosheid van het valse te denken en te spreken en van het boze te
willen en te doen, en dit niet dwang op te leggen en te vernederen, nog minder het te
verdrukken, terwijl het toch geheel het tegenovergestelde is, zoals de Heer ook leert bij
Johannes: ‘Eenieder die de zonde doet, is een dienstknecht van de zonde’, (Johannes 8:34).
Deze knechtenvrijheid ontvangen zij van de helse geesten die bij hen zijn, en die deze vrijheid
ingeven; wanneer zij in het leven van deze geesten zijn, zijn zij ook in hun liefden en
begeerten door de aanblazing van een onrein en drekkig genot, en wanneer zij als het ware
door hun maalstroom worden meegesleurd, wanen zij zich in het vrije te zijn, maar het is een
helse vrijheid.
Het onderscheid tussen deze helse vrijheid en de hemelse vrijheid is dit, dat de eerste van de
dood is en de mensen naar de hel trekt, maar dat de laatste of de hemelse vrijheid, die van het
leven is en hen naar de hemel verheft.
Dat alle ware innerlijke godsdienst niet uit dwang, maar uit vrijheid moet geschieden, en dat
er zonder de vrijheid geen innerlijke godsdienst is, blijkt uit het Woord; uit de vrijwillige,
gelofte-, vredes- en dankoffers, welke gaven en offeranden werden genoemd, waarover in
(Numeri 15:3 e.v., Deuteronomium 12:6; 16:10,11; 23:23,24 en elders).
Bij David: ‘Ik zal u met vrijwilligheid offeren, ik zal Uw naam, o Jehovah, loven, want hij is
goed’, (Psalm 54:8).
Uit de Thruma of het hefoffer, dat zij voor de tabernakel en voor de klederen der heiligheid
zouden brengen, waarover bij Mozes: ‘Spreek tot de zonen Israëls, dat zij voor Mij een
hefoffer nemen; van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij Mijn hefoffer
nemen’, (Exodus 25:2) en elders: ‘Eenieder, wiens hart vrijwillig is, zal het brengen, ten
hefoffer van Jehovah’, (Exodus 35:5) De verootmoediging echter van de redelijke mens of
zijn verdrukking, vanuit het vrije, zoals gezegd, werd ook uitgebeeld door de verdrukkingen
van de zielen op feestdagen, waarover bij Mozes: ‘Het zal voor u een inzetting van de
eeuwigheid zijn, in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, zult gij uw zielen
verdrukken’, (Leviticus 16:29), en elders: ‘Op de tiende van de zevende maand, dat is de dag
der verzoeningen, zult gij een heilige samenroeping hebben, en gij zult uw zielen verdrukken;
alle ziel welke zich op die dag niet verdrukken zal, die zal uitgeroeid worden uit haar volken’,
(Leviticus 23:27,29).
Daarom wordt het ongezuurde, waarin geen desem [zuurdeeg], ‘brood der verdrukking’
genoemd, (Deuteronomium 16:2,3).
Over de verdrukking staat het volgende bij David geschreven: ‘Jehovah, wie zal verkeren in
Uw tent, wie zal wonen op de berg van Uw heiligheid; die rechtschapen wandelt en
gerechtigheid werkt, die zweert zich te verdrukken, hij verandert niet’, (Psalm 15:1,2,4).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 691
Dat de verdrukking een temmen en onderwerpen is van de boosheden en valsheden, die van
de uiterlijke mens vanuit zijn redelijke opklimmen, kan blijken uit hetgeen gezegd is; daarom
is het niet een verstoten van zichzelf in armoede en ellende, of een afstand doen van de
verlustigingen van het lichaam; hierdoor wordt het boze niet getemd en onderworpen, soms
komt daar zelfs een ander kwaad door tevoorschijn, namelijk de verdienste vanwege de
ontzegging, behalve dat de vrijheid van de mens daaronder lijdt, in welke vrijheid, als in de
aardbodem, enig en alleen het goede en het ware van het geloof gezaaid kan worden.
Ten aanzien van de verdrukking, namelijk dat die ook verzoeking is, zie men eerder in nr.
1846.
1948. vers 12.
En hij zal een woudezel van een mens zijn, zijn hand tegen allen, en de hand van allen tegen
hem; en hij zal wonen tegen de aangezichten van al zijn broederen.
Hij zal een woudezel van een mens zijn, betekent het redelijk ware dat beschreven wordt; zijn
hand tegen allen, betekent dat het zal strijden tegen alles wat niet waar is; en de hand van
allen tegen hem, betekent dat de valsheden zich zullen verweren; en hij zal wonen tegen de
aangezichten van al zijn broederen, betekent dat er voortdurende twisten zullen zijn in de
dingen die tot het geloof behoren, maar dat hij toch overwinnaar zal zijn.
1949. Dat de woorden ‘Hij zal een woudezel van een mens zijn’ het redelijk ware betekenen,
dat beschreven wordt, blijkt uit de betekenis van de woudezel, namelijk het redelijk ware.
In het Woord wordt herhaalde malen gesproken over: paarden, ruiters, muildieren en van
ezels, en nog niemand is het bekend dat deze verstandelijke, redelijke en wetenschappelijke
dingen betekenen.
Dat zij deze dingen aanduiden, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, op die
betreffende plaatsen met vele aanhalingen worden bevestigd.
Tot hetzelfde geslacht behoort de woudezel, want hij is het muildier van de woestijn of de
ezel van het woud, en hij betekent het redelijke van de mens, niet het redelijke in zijn gehele
omvang, maar alleen het redelijk ware.
Het redelijke bestaat uit het goede en ware, dat wil zeggen, uit de dingen die tot de
naastenliefde en uit de dingen die tot het geloof behoren.
Het is het redelijk ware, dat door de woudezel wordt aangeduid; dit nu is het, hetgeen door
Ismaël uitgebeeld, en in dit vers beschreven wordt.
Niemand kan geloven, dat het van het redelijk goede gescheiden redelijk ware van dien aard
is, en ik zou het ook niet geweten hebben, wanneer ik niet door levende ondervinding was
onderricht.
Het is om het even of men zegt ‘het redelijke ware’ dan wel ‘de mens van wie het redelijke
van dien aard is’.
De mens van wie het redelijke van dien aard is dat het alleen in het ware is, ook al zou het zijn
in het ware van het geloof, en niet tegelijkertijd in het goede van de naastenliefde, is geheel en
al zo.
Hij is een nors man die niets verdraagt, die tegen allen is en eenieder aanziet alsof hij in het
valse is, die terstond berispt, tuchtigt, straft, zich niet erbarmt, zich niet aanpast en de
gemoederen tracht te buigen; want hij beschouwt alles vanuit het ware en niets vanuit het
goede.
Dit is de reden dat Ismaël verdreven werd en daarna in de woestijn woonde, en zijn moeder
hem een echtgenote uit het land van Egypte nam, (Genesis 21:9 tot 21).
Hetgeen alles uitbeeldingen zijn van iemand die met een dergelijk redelijke is begiftigd.
Van de woudezel wordt in de profetische gedeelten van het Woord gewag gemaakt, zoals bij
Jesaja: ‘Het paleis zal een woestijn zijn, de menigte van de stad verlaten, de helling en de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 692
wachttoren zullen tot spelonken zijn, tot in de eeuw de vreugde van de woudezels, de weide
van de kudden’, Jesaja 32:14), waar sprake is van de verwoesting van de verstandelijke
dingen, die, wanneer ze verwoest worden naar de waarheden, de vreugde van de woudezels
heten, en verwoest naar de goedheden, de weide van de kudden, daarom als onredelijk gelden;
bij Jeremia: ‘De woudezels stonden op de heuvelen, zij schepten de wind gelijk de
zeemonsters; hun ogen zijn versmacht, omdat er geen gras is’, (Jeremia 14:6) waar sprake is
van de droogte of van de afwezigheid van het goede en ware.
Van de woudezels wordt gezegd dat zij wind scheppen, wanneer naar ijdele dingen gegrepen
wordt, in plaats van naar werkelijke dingen, die waarheden zijn; de ogen zijn versmacht, duidt
aan, dat men niet begrijpt wat het ware is.
Bij Hosea: ‘Want zij zijn opgetogen naar Assyrië, een woudezel, alleen voor zichzelf; die van
Efraïm gingen om hoerenloon op liefden uit’, (Hosea 8:9); hier is van Israël of van de
geestelijke Kerk sprake; Efraïm staat voor het verstandelijke daarvan; optijgen naar Assyrië
voor het redeneren over het ware of het wel waar is; de eenzame woudezel, voor het zo van de
waarheden beroofde redelijke.
Bij dezelfde: ‘Want deze zal onder de broederen als een woudezel zijn; de oostelijke wind van
Jehovah zal komen, opkomende uit de woestijn, en zijn springader zal uitdrogen, en zijn
fontein zal verdrogen; die zal de schat van alle vaten van de begeerte roven’, (Hosea 13:15)
waar van Efraïm sprake is, door wie het verstandelijke van de geestelijke Kerk wordt
aangeduid, waarvan het redelijke als een woudezel is en waar over de verwoesting ervan
wordt gehandeld.
Bij David: ‘Jehovah zal de fonteinen uitzenden in stromen, zij zullen tussen de bergen
heengaan; zij drenken al het wild gedierte van de velden, de woudezels breken hun dorst’,
(Psalm 104:10,11); de fonteinen staan voor de erkentenissen, de wilde dieren van de velden
voor de goedheden, de woudezels voor de waarheden van de rede.
1950. Dat ‘zijn hand tegen allen’ betekent dat het zal strijden tegen alles wat niet waar is, en
‘de hand van allen tegen hem’ betekent, dat de valsheden zich zullen verweren, blijkt hieruit,
dat door Ismaël, zoals gezegd, het van het goede gescheiden ware wordt aangeduid.
Wanneer van dit ware wordt gezegd dat zijn hand tegen allen is en de hand van allen tegen
hem, is het duidelijk dat deze dingen worden aangeduid.
Eerder werd aangetoond, dat door Abram de binnenste mens van de Heer werd uitgebeeld, of
wat hetzelfde is, Zijn hemels en geestelijk Goddelijke; door Izaäk de innerlijke mens van de
Heer of Zijn redelijk Goddelijke; door Jakob de uiterlijke mens van de Heer of Zijn natuurlijk
Goddelijke.
Hier wordt gehandeld over het redelijke, hoe het zou zijn wanneer het niet werd verenigd met
het binnenste of het hemels en geestelijk Goddelijke.
Daar dit redelijke zijn natuur ontleende aan het leven van de neiging tot de wetenschappen,
dat wil zeggen, van Hagar, de Egyptische dienstmaagd van Sarai, en dit leven tot de uiterlijke
mens behoorde en van de moeder van de Heer overgeërfde dingen bezat, waartegen gestreden
moest worden en die uitgedreven moesten worden, daarom wordt het redelijke beschreven,
hoe het zijn zou, wanneer het zonder het redelijk goede zou zijn.
Maar nadat de Heer dit overgeërfde door de worstelingen van de verzoekingen en
overwinningen vernederd en verdrukt en onderworpen had, en Zijn redelijke zelf door het
Goddelijk goede levend had gemaakt, wordt dit redelijke Izaäk, of wordt het door Izaäk
uitgebeeld, nadat Ismaël tezamen met zijn moeder Hagar uit huis verjaagd was.
Al het echte redelijke bestaat uit het goede en ware, dat wil zeggen, uit het hemelse en
geestelijke; het goede of het hemelse is de ziel zelf of zijn leven; het ware of het geestelijke is
datgene wat daaruit zijn leven ontvangt.
Het redelijke zonder het leven uit het hemels goede is zoals het hier beschreven wordt,
namelijk dat het tegen allen strijdt en dat allen daartegen strijden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 693
Het redelijk goede strijdt nooit, hoezeer het ook bestreden wordt, daar het zacht en mild,
geduldig en toegeeflijk is, want het behoort tot de liefde en de barmhartigheid; en hoewel het
niet strijdt, overwint het toch allen en het denkt ook nooit aan de strijd, noch beroemt het zich
op de overwinning, en dit omdat het Goddelijk is en beveiligd door zichzelf, want geen enkel
kwaad kan het goede aanranden, het kan zelfs niet eens in de sfeer waar het goede is, bestaan;
wanneer dit alleen maar nadert, wijkt en valt het boze uit zichzelf terug, want het boze is hels,
het goede is hemels.
Bijna evenzo is het gesteld met het hemels geestelijke, dat wil zeggen, met het ware uit
hemelse oorsprong, of met het ware dat uit het goede is, want dit ware is een uit het goede
gevormd ware, zodat het de vorm van het goede genoemd kan worden.
Maar het van het goede gescheiden ware, dat hier door Ismaël wordt uitgebeeld en in dit vers
beschreven wordt, is geheel anders, namelijk aan een woudezel gelijk en strijdt tegen allen en
allen bestrijden het, ja zelfs denkt het aan en zint het nauwelijks op iets anders dan op strijd.
Zijn verlustiging in het algemeen of zijn heersende neiging, bestaat in overwinnen en wanneer
het overwint, beroemt het zich op de overwinning; daarom wordt het door een woudezel
beschreven, of door een muildier van de woestijn, of door een ezel van het woud, die niet met
andere tezamen kan zijn.
Een dergelijk leven is het leven van het ware zonder het goede, ja zelfs het leven van het
geloof zonder de naastenliefde; wanneer daarom de mens wordt wedergeboren, geschiedt dit
weliswaar door het ware van het geloof, maar toch tevens door het leven van de naastenliefde,
dat de Heer inboezemt naar gelang van de aanwassingen van het ware van het geloof.
1951. Dat de woorden ‘hij zal wonen tegen de aangezichten van al zijn broederen’ betekenen
dat er voortdurende twisten zullen zijn in de dingen die tot het geloof behoren, maar dat hij
toch overwinnaar zal zijn, dit blijkt uit hetgeen nu gezegd is.
Dit wordt nog vollediger beschreven op de plaats waar over de nakomelingen van Ismaël
wordt gehandeld, met deze woorden: ‘Zij woonden van Chavillah tot Schur toe, hetwelk
tegenover de aangezichten van Egypte is, daar gij gaat naar Aschur, voor de aangezichten
van al de broederen viel [zijn lot]’, (Genesis 25:18); de innerlijke zin hiervan is duidelijk uit
de betekenis van Chavillah, Schur, Egypte en Assyrië; Chavillah betekent hetgeen tot het
inzicht behoort, zoals duidelijk blijkt uit wat in nr. 115 is aangetoond; Schur betekent het van
de wetenschappelijke dingen uitgaande ware, waarover hiervoor in nr. 1928.
Egypte betekent al wat tot de wetenschap behoort, zie nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, en Assyrië
wat tot de rede behoort, zie nrs. 119, 1186.
Uit deze betekenissen in een enkele zin samengebracht, blijkt, dat door Ismaël een dergelijk
redelijke wordt uitgebeeld.
In het andere leven vertoont zich dit ware zelf als uitbeelding op verschillende wijze, en altijd
als sterk, krachtig, hard, zodat het onmogelijk is er weerstand aan te bieden; wanneer de
geesten alleen maar aan een dergelijk ware denken, komt een zekere angst over hen, en dit
omdat het zijn natuur is, niet toe te geven en dus niet te wijken.
Hieruit kan ook blijken, wat door het wonen tegen de aangezichten van alle broederen is
aangeduid.
Eenieder kan weten dat in deze beschrijving een verborgenheid verscholen ligt, maar van
welke aard heeft men tot nu toe niet geweten.
1952. vers 13,14.
En zij noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak: Gij God, die mij ziet; want zij zei:
Heb ik ook hier die nagezien, die mij ziet.
Daarom noemde zij de fontein; de fontein voor de Levende, die mij ziet; ziet, zij is tussen
Kadesch en tussen Bared.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 694
En zij noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak, betekent de staat van de innerlijke
mens van de Heer, toen Hij dit dacht; Gij God die mij ziet, betekent de invloeiing; want zij
zei: Heb ik ook die nagezien, die mij ziet, betekent de invloeiing in het leven van de uiterlijke
mens zonder de bemiddeling van het redelijke.
Daarom noemde zij de fontein, betekent de staat van het ware daarvan; de fontein voor de
Levende, die mij ziet, betekent het zo zichtbare ware; ziet, zij is tussen Kadesch en Bared,
betekent de hoedanigheid.
1953. Dat de woorden ‘En zij noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak’, de staat
betekenen van de innerlijke mens van de Heer, toen Hij dit dacht, blijkt uit hetgeen voorafgaat
en uit wat volgt, en ook uit de betekenis van de naam, namelijk de hoedanigheid kennen,
waarover eerder is gehandeld in de nrs. 144, 145, 1754.
Hier wordt de staat beschreven, hoedanig Hij was, of waarin de Heer was, toen Hij zo over
het redelijke dacht; het redelijke kon dit niet denken, maar de innerlijke of hogere mens,
waarover eerder in nr. 1926; want nooit kan het redelijke over zichzelf denken, van welke
aard het is, want niemand kan zichzelf beschouwen, maar het moet iets innerlijks of hogers
zijn, dat over hem denkt, omdat dat hem beschouwen kan.
Zoals bijvoorbeeld het oor niet dat wat gesproken is en dit opvangt, kan weten, nog minder
gewaarworden, maar het is het innerlijke gehoor; het oor onderscheid alleen de gearticuleerde
klanken of woorden, het is het innerlijk gehoor, dat begrijpt, en daarna het innerlijke gezicht
of geestelijk gezicht dat gewaarwordt; vandaar door het horen en bemerken van de zin van
hetgeen gesproken is.
Evenzo is het gesteld met de dingen van het gezicht: de eerste voorstellingen die aan de
voorwerpen van het gezicht ontleend worden, zijn stoffelijk, zoals die ook genoemd worden;
maar er is een nog innerlijker gezicht, dat ze aanschouwt en op deze wijze denkt.
Zo is het gesteld met het redelijke van de mens; het redelijke kan zichzelf nooit aanschouwen
en nog minder doorvorsen van welke aard het is; maar er moet iets innerlijks zijn dat dit doet.
Wanneer daarom de mens dit kan doen, namelijk iets vals waarnemen in zijn redelijke en iets
waars dat opblinkt en nog meer als het iets is dat strijdt en overwint, kan hij weten dat het van
de invloeiing van de Heer, door de innerlijke mens komt.
De innerlijke mens van de Heer, waarover eerder in nr. 1926 en die hier wordt aangeduid, was
degene die met de Binnenste Mens, Jehovah, verbonden was en daarom ver verheven boven
dit redelijke.
Daar vanuit zag Hij en werd gewaar, als in een hemels licht, van welke aard het redelijke zou
zijn, wanneer het alleen in het ware en niet in het goede was.
1954. Dat de woorden ‘Gij God, die mij ziet’ de invloeiing betekenen, blijkt uit hetgeen nu is
gezegd.
Het zien vanuit het hogere in het lagere, of wat hetzelfde is, vanuit het innerlijke in het
uiterlijke, wordt invloeiing genoemd, want het vindt plaats door invloeiing.
Het is daarmee gesteld als met het innerlijk gezicht bij de mens; wanneer dit niet voortdurend
invloeit in zijn uiterlijk gezicht of in het gezicht van zijn oog, zou dit nooit enig voorwerp
kunnen vatten en onderscheiden, want het is het innerlijk gezicht dat door het oog de
voorwerpen opneemt die het oog ziet, nooit het oog, hoewel het zo lijkt.
Hieruit kan ook blijken, hoezeer de mens in begoochelingen van de zinnen gevangen zit, die
gelooft dat het oog ziet, terwijl het toch het gezicht van zijn geest is, dat wil zeggen, het
innerlijk gezicht dat door middel van het oog ziet.
De geesten die bij mij waren, hebben door mijn ogen de dingen die in de wereld zijn, even
goed gezien als ik, waarover in nr. 1880 is gehandeld; maar enigen van hen die nog in de
begoochelingen van de zinnen verkeerden, meenden, dat zij door hun eigen ogen hadden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 695
gezien, maar hun werd aangetoond dat dit niet zo was, want als mijn ogen gesloten waren,
zagen zij niets in deze atmosferische wereld.
Zo is het ook met de mens gesteld; het is zijn geest die ziet, niet het oog, maar de geest door
middel van het oog.
Ditzelfde kan ook blijken uit dromen, waarin de mens soms ziet als op klaarlichte dag,
niettemin is het eveneens zo gesteld met dit innerlijk gezicht of het gezicht van de geest; dit
ziet niet uit zichzelf, maar uit een nog innerlijker gezicht of uit dat van zijn redelijke, en zelfs
dit ziet niet uit zichzelf, maar er is een nog innerlijker gezicht, dat tot de innerlijke mens
behoort, waarover in nr. 1940 is gehandeld; toch is het zelfs dit niet, maar het is de Heer door
de innerlijke mens, die alleen ziet, omdat Hij alleen leeft en het de mens geeft dat hij ziet, en
dat het hem toeschijnt alsof hij uit zichzelf zag; zo is het dus met de invloeiing gesteld.
1955. Dat de woorden ‘want zij zei: heb ik ook hier die nagezien die mij ziet’ de invloeiing en
het leven van de uiterlijke mens betekenen zonder de bemiddeling van het redelijke, blijkt uit
de betekenis van ‘het zien de ziende na’; de ziende nazien is uit het innerlijke of het hogere;
wat binnen of boven is in de innerlijke zin, wordt in de zin van de letter door ‘na’ uitgedrukt,
wanneer dit verschijnt in hetgeen buiten of beneden is.
Het is Hagar die hier spreekt, door wie, zoals eerder is aangetoond, het leven van de
wetenschappen wordt aangeduid, dat tot de uiterlijke mens behoort.
Daar uit dit leven het eerste redelijke is ontstaan, zag de Heer de oorzaak, waarom het zo
geschiedde, uit Zijn innerlijke mens in de uiterlijke mens, en dit zonder de bemiddeling van
het redelijke.
Dat dit verborgenheden bevat, kan eenieder zien, alleen al hieruit, dat niemand kan weten wat
het is ‘zien na hem die mij ziet’ tenzij uit de innerlijke zin, waarin ook zulke verborgenheden
zijn, dat zij niet begrijpelijk kunnen worden uitgelegd dan alleen door voorstellingen zoals de
engelen hebben, en die niet in woorden vallen, maar alleen in de zin van de woorden, en wel
onttrokken aan de stoffelijke voorstellingen, waaruit de voorstellingen van de zin van de
woorden bestaan.
Over deze dingen, die de mens zo duister toeschijnen, hebben de engelen zulke heldere en
scherp onderscheiden, met zoveel uitbeeldingen verrijkte voorstellingen, dat als er een boek
over geschreven zou worden, er ook maar het geringste in zou staan.
1956. Dat de woorden ‘Daarom noemde zij de fontein’ de staat van het ware daarvan
betekenen, blijkt uit wat gezegd is en uit de betekenis van de fontein, namelijk het ware,
waarover eerder in nr. 1927.
Daar dit ware niet in het redelijke maar beneden het redelijke werd gezien, wordt de fontein in
de oorspronkelijke taal uitgedrukt met een ander woord dan het hier boven is gehanteerd en
gewoonlijk voor fontein gebruikelijke.
1957. Dat de woorden ‘De fontein voor de Levende, die mij ziet’ het zo zichtbare ware
betekenen, blijkt eveneens uit hetgeen gezegd is, namelijk dat de Heer duidelijk gezien heeft,
hoe het met het ware van dit redelijke gesteld was, namelijk dat het niet goed was.
De innerlijke mens van de Heer, van waaruit Hij zag, wordt ‘de Levende die ziet’ genoemd,
omdat hij verbonden was met de Binnenste Mens, die Jehovah is, die alleen leeft, en die
alleen ziet, zoals kort hiervoor in nr. 1954 is aangetoond.
1958. Dat de woorden ‘Ziet, zij is tussen Kadesch en tussen Bared’ de hoedanigheid
betekenen, namelijk dat Hij zag van welke hoedanigheid dit ware was, dus van welke
hoedanigheid het redelijke was, blijkt uit de betekenis van Kadesch en Bared.
Dat Kadesch het ware betekent, voorts de redetwisten over de waarheden, is eerder
aangetoond in nr. 1678.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 696
Bared echter betekent hetgeen daaronder is, dus het wetenschappelijk ware, waaruit ook het
redelijke voortkomt.
Dat de namen in het Woord dingen betekenen, zie men de nrs. 1876, 1888, 1889 en verder de
nrs. 1224, 1264.
1959. vers 15.
En Hagar baarde Abram een zoon, en Abram noemde de naam van zijn zoon, die Hagar
gebaard had, Jischmaël.
Hagar baarde Abram een zoon betekent de uit deze verbinding en ontvangenis geboren
redelijke mens; en Abram noemde de naam van zijn zoon, die Hagar gebaard had, Jischmaël,
betekent zijn hoedanigheid.
1960. Dat de woorden ‘Hagar baarde Abram een zoon’ de uit deze ontvangenis en verbinding
geboren redelijke mens betekenen, blijkt uit de uitbeelding en betekenis van Hagar, van
Abram en van de zoon.
Dat Hagar het leven van de neiging tot de wetenschappen van de innerlijke mens betekent, is
eerder in de nrs. 1895, 1896 gezegd.
Dat Abram de Binnenste Mens van de Heer, in de nrs. 1893, 1950; en dat de zoon het ware
betekent, dus het ware dat tot dit redelijke behoorde, in de nrs. 264, 489, 491, 533, 1147;
vandaar betekenen de woorden dat Hagar aan Abram baarde de uit deze ontvangenis en
verbinding geboren redelijke mens; in deze zin verandert de letterlijke zin wanneer deze tot de
engelen komt of bij de engelen is.
1961. Dat de woorden ‘En Abram noemde de naam van zijn zoon, die Hagar gebaard had,
Jischmaël’, zijn hoedanigheid betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam, namelijk de
hoedanigheid weten, waarover in de nrs. 144, 145, 1754 is gehandeld; verder uit de
uitbeelding en betekenis van Ismaël, wat het redelijke ware is, hetgeen in vers 11 en 12 met
deze woorden wordt beschreven: ‘Gij zult zijn naam Jischmaël noemen, omdat Jehovah uw
verdrukking heeft aangehoord.
En hij zal een woudezel van een mens zijn, zijn hand tegen allen en de hand van allen tegen
hem; en hij zal wonen tegen de aangezichten van al zijn broederen’, waarover in de verklaring
van die verzen is gehandeld; zijn hoedanigheid wordt daar beschreven.
1962. vers 16.
En Abram was een zoon van tachtig jaren en zes jaren, toen Hagar Jischmaël baarde.
Abram was een zoon van tachtig jaren en zes jaren, betekent de staat van de Heer naar de
hemelse goedheden, verworven door de worstelingen van de verzoekingen; toen Hagar Ismaël
baarde, betekent, toen het leven van de neiging tot de wetenschappen het redelijke baarde.
1963. Dat de woorden ‘Abram was een zoon van tachtig jaren en zes jaren’ de staat van de
Heer betekenen naar de hemelse goedheden, verworven door de worstelingen van de
verzoekingen, blijkt uit de betekenis van tachtig, welk getal iets dergelijks insluit als veertig,
en dat dit de verzoekingen betekent, is eerder aangetoond in de nrs. 730, 862; en uit de
betekenis van zes, wat de strijd is, waarover eveneens eerder in de nrs. 720, 737, 900; alsmede
uit de betekenis van tien, wat de overblijfselen zijn, waarover in nr. 567.
Deze overblijfselen waren bij de Heer de verworven hemelse goedheden, waardoor Hij het
Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigde, zie nr. 1906 tot het einde.
Uit deze drie getallen is het getal zes en tachtig samengesteld, dat dergelijke dingen insluit, en
zo dus de staat van de Heer betekent naar de hemelse goedheden, verworven door de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 697
worstelingen van de verzoekingen; want alle getallen in het Woord betekenen dingen, zoals
eerder is aangetoond in de nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 755, 813.
Daar het hier getallen van jaren zijn en wel in de geschiedenis van Abram ingebracht, lijkt het
alsof dit niet de aanduidingen van dergelijke dingen waren.
Maar in het Woord is niets geschreven dat niet in een geestelijke en hemelse zin overgaat,
wanneer het tot de engelen komt, want de engelen zijn in geen andere dan geestelijke en
hemelse voorstellingen.
Wanneer het Woord door de mens wordt gelezen, weten zij niet, noch bekommeren zij zich
om de leeftijd die Abram had, toen Hagar hem Ismaël baarde, maar bij het lezen van een
dergelijk getal, rijzen onmiddellijk de dingen in hen op, welke de getallen insluiten; en bij het
lezen van de overige woorden vertonen zich de dingen zoals zij in de innerlijke zin zijn
verklaard.
1964. Dat de woorden ‘toen Hagar Jischmaël aan Abram baarde’ betekenen, toen het leven
van de neiging tot de wetenschappen het redelijke baarde, blijkt uit de betekenis van Hagar,
namelijk het leven van de neiging tot de wetenschappen; en uit de betekenis van Ismaël,
namelijk het eerst ontvangen redelijke, waarover eerder is gehandeld. Daar in dit hoofdstuk
over het redelijke van de mens gehandeld wordt en beschreven wordt van welke aard dit is,
wanneer alleen maar de waarheden het uitmaken en van welke aard de goedheden en de
waarheden uit de goedheden, het uitmaken, dan moet men weten dat het redelijke nooit
ontvangen of geboren of gevormd kan worden zonder wetenschappelijke en erkentenissen;
maar de wetenschappelijke dingen en erkentenissen moeten een nut ten doel hebben, en
wanneer zij een nut ten doel hebben, hebben zij het leven ten doel, want alle leven behoort bij
het betrachten van nutten, daar alle leven tot de einddoelen behoort.
Wanneer zij niet ter wille van het leven van het betrachten van nutten worden aangeleerd, zijn
zij niet van enige waarde; zij zijn immers niet van enig nut.
Door deze dingen alleen, door de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen zonder het
leven van het betrachten van nutten, wordt het redelijke, zoals het beschreven is, zoals een
woudezel, nors, twistziek, met een verschrompeld en dor leven, ten gevolge van een soort
verlustiging in het met de eigenliefde bevlekte ware; wanneer zij daarentegen nut beogen,
ontvangen zij het leven uit het betrachten van de nutten, maar een leven overeenkomstig het
nut.
Zij die zich erkentenissen verwerven om in het geloof van de liefde vervolmaakt te worden –
want het ware en eigenlijke geloof is de liefde in de Heer en jegens de naaste – zijn in het nut
van alle nutsbetrachting, en ontvangen van de Heer het geestelijke en hemelse leven, en
wanneer zij in dit leven zijn, zijn zij in het vermogen om alles gewaar te worden wat tot het
rijk van de Heer behoort.
In dit leven zijn alle engelen, en daar zij in dit leven zijn, zijn zij in het inzicht zelf en in de
wijsheid zelf.
1965. Dit nu is de innerlijke zin van de dingen in dit hoofdstuk ten aanzien van Abram, Hagar
en Ismaël; maar hoe inhoudsrijk deze zin ook is, of hoe onbegrensd veel het bevat, kan alleen
reeds hieruit blijken, dat alle dingen en elke bijzonderheid, welke in het Woord zijn, in de
innerlijke zin op de Heer betrekking hebben en over de Heer handelen, die het leven van het
Woord is, omdat Hij het Woord zelf is.
Vandaar komt het dat in de innerlijke zin ervan tevens gehandeld wordt over het rijk van de
Heer in de hemelen, en verder over Zijn rijk op aarde, dat wil zeggen, over de Kerk; zo ook
over eenieder in wie het rijk van de Heer is, en bovendien in het algemeen over al het hemelse
en geestelijke, want al deze dingen komen uit de Heer voort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 698
Hierdoor komt het dat door Abram ook de hemelse Kerk wordt uitgebeeld, de hemelse mens
en ook het hemelse zelf, enzovoort; maar het zou te ver voeren de uitleg hiervan tot zover uit
te breiden.
Over de gezichten en dromen, ook de profetische,
die in het Woord voorkomen.
1966. Het is aan weinigen bekend hoe het met de gezichten is gesteld en welke gezichten echt
zijn; en aangezien ik nu reeds enige jaren lang bijna voortdurend samen ben geweest met hen
die in het andere leven zijn – zoals uit het eerst deel voldoende kan blijken – en daar
verbazingwekkende dingen zag, ben ik op die wijze over de gezichten en dromen door de
ondervinding zelf onderricht; hierover mag ik het volgende meedelen.
1967. Er wordt veel ophef gemaakt van de gezichten van sommigen die zeiden dat zij heel
wat gezien hebben; zij hebben ook wel wat gezien, maar in de fantasie.
Ik ben hierover onderricht en het werd mij ook aangetoond, hoe zij ontstaan.
Er zijn geesten die dergelijke verschijningen door fantasieën teweeg brengen, zodat het
toeschijnt werkelijk te zijn; bijvoorbeeld wanneer men iets in de schaduw of in het maanlicht
ziet, of ook wel bij dag, als het voorwerp in het duister is; dan houden de geesten het gemoed
van de mens steeds strak gericht op het denken aan een of ander iets: hetzij een dier, een
monster, een woud of wat anders.
Zolang het daarin wordt vastgehouden, neemt de fantasie toe en groeit dermate aan dat men
wordt overtuigd en die dingen geheel en al zo ziet alsof ze werkelijk waren; terwijl het toch
niets anders dan begoochelingen zijn.
Dit overkomt hen die zich veel aan fantasieën overgeven en zwak van gemoed zijn en
daardoor lichtgelovig zijn geworden; dit zijn zieners.
1968. Dweepzieke geesten zijn van een dergelijke aard, maar dezen hebben gezichten in
verband met de geloofsartikelen, waardoor zij zo sterk worden overreed en waarmee zij
anderen overreden, dat zij zweren kunnen dat het valse waar is en de begoocheling
werkelijkheid.
Over deze natuur van de geesten zouden vele dingen uit ondervinding kunnen worden
meegedeeld, maar hierover zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in het
bijzonder gehandeld worden.
Zij hebben zich deze natuur eigen gemaakt door de overredingen en beginselen van valsheden
toen zij in de wereld leefden.
1969. Boze geesten in het andere leven zijn nauwelijks iets anders dan begeerten en
fantasieën; zij hebben zich geen ander leven verworven.
Hun fantasieën zijn van dien aard dat zij in het geheel niets anders gewaarworden dan dat het
zo is: de fantasieën van de mensen kunnen met die van hen niet worden vergeleken, want de
laatste zijn in een volmaakter staat ook wat dergelijke dingen betreft.
Zulke fantasieën zijn voortdurend bij de helse geesten, waar de een de ander jammerlijk
martelt door fantasieën.
1970. Onder echte gezichten worden gezichten verstaan of het zien van die dingen, die in het
andere leven werkelijk bestaan, en dit zijn alleen die dingen welke met de ogen van de geest
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 699
en niet met de ogen van het lichaam kunnen worden gezien, en die aan de mens verschijnen,
wanneer door de Heer zijn innerlijk gezicht wordt geopend, dat wil zeggen, dat
gezichtsvermogen dat zijn geest bezit en waarin hij ook komt, wanneer hij, van het lichaam
gescheiden, tot het andere leven overgaat; de mens immers is een met een lichaam beklede
geest.
Dergelijke gezichten hadden de profeten.
Wanneer dit gezichtsvermogen geopend wordt, dan worden, in een klaarder daglicht dan die
van de middag in de wereld, de dingen gezien, die in werkelijkheid bij de geesten bestaan,
niet alleen de uitbeeldende dingen, maar ook de geesten zelf, tegelijk met een gewaarwording
wie zij zijn en van welke aard zij zijn, waar zij zijn, vanwaar ze komen en waarheen ze gaan,
van welke neiging, welke overtuiging, ja zelfs van welk geloof zij zijn, zie nrs. 1388, 1394.
Dit wordt bevestigd door levendige gesprekken, geheel zoals de menselijke en wel zonder
enige begoocheling.
1971. De gezichten die zich aan de goede geesten voordoen zijn uitbeeldingen van de dingen
die in de hemel zijn; want wanneer dat wat in de hemel voor de engelen bestaat, in de
geestenwereld valt, verandert het in uitbeeldingen, waardoor en waarin ontwaard kan worden
wat zij betekenen.
Dergelijke gezichten zijn voortdurend bij de goede geesten, met een schoonheid en een
bekoring die nauwelijks is uit te spreken.
1972. Wat de visioenen, of liever gezegd de gezichten, betreft, die voor de ogen van de geest
en niet voor de ogen van het lichaam verschijnen; zij zijn meer en meer innerlijk.
Hetgeen ik in de geestenwereld zag, zag ik in een helder licht; maar duisterder zag ik hetgeen
in de hemel van de engelgeesten is, nog duisterder hetgeen in de hemelen van de engelen is,
want tot daartoe werd mij het gezicht van mijn geest zelden geopend.
Maar met een zekere gewaarwording, waarvan de aard niet beschreven kan worden, werd mij
te weten gegeven, wat zij spraken, vaak door bemiddelende geesten.
Soms verschenen de dingen die daar zijn in de schaduw van het licht van de hemel en deze
schaduw is niet gelijk aan de schaduw van het licht van de wereld, want het is een licht dat op
een onbegrijpelijke wijze vermindert en verzwakt, zowel voor het verstand als voor het
gezicht.
1973. Het zou te ver voeren om alle soorten van gezichten op te sommen, want er zijn er vele.
Ik mag ter verduidelijking slechts twee soorten gezichten vermelden, waaruit blijken kan van
welke aard zij zijn en tevens hoe de geesten aangedaan worden door de dingen die zij zien en
hoe de boze geesten gekweld worden, wanneer het hun ontnomen wordt, datgene te zien wat
anderen zien en horen; want zij kunnen het niet verdragen dat hun iets dergelijks op de een of
andere wijze ontnomen wordt; want geesten hebben geen smaakzin, maar in plaats daarvan
een begeerte, als het ware een lust in weten en leren.
Dit is om zo te zeggen hun spijs waarmee zij gevoed worden, zie nr. 1480.
Hoezeer zij dan verontrust worden wanneer deze spijs ontnomen wordt, kan uit het volgende
voorbeeld blijken.
1974. Na een onrustige slaap vertoonde zich tegen het eerste ontwaken, een allerbekoorlijkst
gezicht; het waren kransen als van lauwertakken, groen, in de schoonste rangorde, bewegend
alsof zij leefden, van zo’n vorm en zo samengeschikt, dat zij niet beschreven zouden kunnen
worden naar hun schoonheid en harmonie en naar het daaruit voortvloeiende gevoel van
zaligheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 700
Zij waren gerangschikt in een tamelijk lange dubbele rij met weinig tussenruimte, en
voortdurend veranderde de staat van hun schoonheid; dit was zichtbaar voor de geesten, ook
voor de boze geesten.
Daarop volgde een ander nog schoner gezicht, waarin hemelse gelukzaligheid woonde, maar
het was slechts duister zichtbaar: het waren kinderen in hemelse spelen, die op
onbeschrijflijke wijze het gemoed aandeden.
Hierna sprak ik met geesten over deze gezichten, die bekenden, dat zij evenals ik, het eerste
gezicht hadden gezien, maar het andere slechts zo duister, dat zij niet konden zeggen wat het
was.
Hierdoor ontstond er verontwaardiging bij hen, daarna een toenemende jaloezie, omdat
gezegd werd, dat de engelen en de kinderen het wel hadden gezien.
Het werd mij gegeven op voelbare wijze de jaloezie van hen gewaar te worden, zodat mij
niets ontging van wat mij tot lering strekte.
De afgunst was van dien aard, dat die bij hen niet alleen de grootste last veroorzaakte, maar
ook benauwdheid en innerlijke smart, om deze reden alleen, dat zij niet ook het andere gezien
hadden.
Zij werden daarna door de verschillende staten van de afgunst heengeleid, totdat zij er pijn
van voelden in hun ingewanden.
Toen zij in die staat waren, sprak ik met hen over de jaloezie, namelijk dat zij tevreden
konden zijn, dat zij het eerste hadden gezien, en ook dat zij het andere hadden kunnen zien als
zij goed waren geweest.
Hierdoor prikkelde ook nog de verontwaardiging de nijd, die nog tot zo’n graad aangroeide,
dat zij later niet eens de minste herinnering daaraan uithielden, zonder door pijn aangegrepen
te worden.
De staten en het voortschrijden van de nijd met de graden ervan, de aanwassingen en de
wisselende en gemengde gevoelens van gekrenktheid van gemoed en hart, kunnen niet
beschreven worden.
Zo werd dus getoond, hoe de goddelozen alleen reeds door nijd gekweld worden, wanneer zij
de zaligheid van de goeden van verre zien, ja zelfs wanneer zij er slechts aan denken.
1975. Wat dromen betreft, is het bekend, dat de Heer bij de profeten niet alleen door
gezichten, maar ook door dromen de verborgenheden van de hemel openbaarde en dat dromen
even uitbeeldend en aanduidend waren als de gezichten, en dat zij bijna van een en dezelfde
aard waren.
Voorts dat ook bij anderen dan de profeten toekomstige dingen werden onthuld, bijvoorbeeld
door de dromen die Jozef had en door die welke de medegevangenen van Jozef en welke
Farao had en welke Nebukadnezar en anderen hadden.
Hieruit kan blijken dat de dromen van deze soort, evenals de gezichten, uit de hemel
invloeien, met dit verschil, dat de dromen plaatsvinden wanneer het lichamelijke slaapt,
daarentegen de gezichten wanneer het niet slaapt.
Hoe de profetische dromen en dergelijke zoals in het Woord, invloeien, ja zelfs uit de hemel
neerdalen, is mij op aanschouwelijke wijze getoond; hierover mag ik het volgende uit
ondervinding meedelen.
1976. Er zijn drie soorten van dromen: de eerste soort komt rechtstreeks van de Heer door de
hemel; van dien aard waren de profetische dromen die in het Woord voorkomen; de tweede
soort komt door de engelgeesten, voornamelijk van hen die zich vooraan boven naar rechts
toe bevinden, waar de paradijselijke oorden zijn; daar vandaan hadden de mensen van de
Oudste Kerk hun dromen, die tot lering strekten, zie nr. 1122; de derde soort komt door
geesten die nabij zijn wanneer de mens slaapt, en ook deze dromen zijn aanduidend; de
fantastische dromen echter hebben een andere oorsprong.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 701
1977. Om heel zeker te weten hoe dromen invloeien, werd ik in een slaap gebracht en ik
droomde dat er een schip aankwam met allerlei heerlijke en smakelijke dingen om te eten;
deze waren in het schip niet te zien maar verborgen.
Op het schip stonden twee gewapende wachters en nog een derde die de gezagvoerder van het
schip was.
Het schip liep een overkapte havenplaats binnen.
Hier ontwaakte ik en dacht over de droom na.
Toen spraken engelgeesten mij toe, die zich boven, vooraan aan de rechterzijde bevonden, en
zeiden dat zij die droom hadden ingegeven; en opdat ik zeker zou weten dat het van hen
kwam, werd ik in een staat gebracht die met de slaap overeenkwam en waarin toch
tegelijkertijd wakker was; en zij vertoonden op dezelfde wijze allerlei bekoorlijks en
verrukkelijks, bijvoorbeeld een onbekend diertje, dat als in zwartachtige en glanzende stralen
uiteenstoof, en die met wonderbaarlijke snelheid in het linkeroog vlogen.
Zij vertoonden ook mensen, en ook kinderen op verschillende wijze getooid, en ook tal van
andere dingen met onuitsprekelijke liefelijkheid, waarover ik ook met hen sprak.
Dit vond niet eenmaal plaats maar herhaaldelijk, en even vaak werd ik door hen met een
duidelijk hoorbare stem onderricht.
Het zijn die engelgeesten, die aan de drempel tot de paradijselijke oorden wonen die
dergelijke dromen ingeven; het is ook hun ambt, over bepaalde mensen, wanneer zij slapen, te
waken, opdat zij dan niet door boze geesten worden bestookt.
Dit ambt vervullen zij met het grootste genoegen, zodat zij wedijveren om bij de mens te
mogen zijn en hem van harte en graag vreugden en verrukkingen bereiden, welke zij uit zijn
neiging en gemoedsaard aflezen.
Het zijn degenen die, engelgeesten zijn geworden, die tot hen behoorden, die er in het leven
van het lichaam behagen in schepten en er van hielden om het leven van anderen op alle
mogelijke manieren en met alle mogelijke toewijding aangenaam te maken.
Wanneer het gehoor tot hen toe is geopend, hoort men van daar als van verre een zoet
vloeiende klank als van gezang.
Zij zeiden dat zij niet wisten, vanwaar hun zulke en wel zulke schone en liefelijke
uitbeeldingen ineens vandaan kwamen, maar er werd gezegd, dat zij uit de hemel kwamen.
Zij behoren tot het gebied van de kleine hersenen, daar de kleine hersenen, zoals mij werd
geleerd, tijdens de slaap waken, terwijl de grote hersenen slapen.
Daarvandaan hadden de mensen van de Oudste Kerk hun dromen, met de gewaarwording van
wat zij betekenden; hieruit kwamen voor het merendeel de uitbeeldingen en aanduidingen van
de Ouden voort, onder welke vorm diep verborgen dingen werden getoond.
1978. Er zijn verder nog andere geesten, die tot het gebied van de linker borstholte behoren,
waardoor zij vaak onderbroken worden; behalve nog door anderen om wie zij zich evenwel
niet bekommeren.
1979. Heel vaak werd het mij na dergelijke dromen gegeven met de geesten en engelen, die ze
mij hadden ingegeven, te spreken.
Zij vertelden dan wat zij hadden ingegeven en ik vertelde wat ik gezien had; het zou te ver
voeren, wanneer ik de ondervinding van dit alles meedeelde.
1980. Het is het vermelden waard dat als ik na het ontwaken meedeelde wat ik in de droom
had gezien en wel uitvoerig in volgorde, dat dan enige engelgeesten – niet van diegenen van
wie hierboven sprake was – zeiden, dat deze dingen geheel en al samenvielen met de dingen
waarover zij onder elkaar hadden gesproken, en dezelfde waren en dat er in het geheel geen
onderscheid in was, maar dat het toch niet die dingen waren waarover zij een gesprek hadden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 702
gevoerd, maar de uitbeeldingen daarvan, waarin hun voorstellingen in de geestenwereld zo
verkeerd en verdraaid waren; want de voorstellingen van de engelen veranderen in de wereld
van de geesten in uitbeeldingen.
Vandaar werd alles wat zij onder elkaar bespraken tot in bijzonderheden zo in de droom
uitgebeeld.
Verder werd door hen gezegd dat hetzelfde gesprek in andere uitbeeldingen veranderd had
kunnen worden en zelfs in gelijksoortige en ongelijksoortige, met onbegrensde
verscheidenheid.
Dat de uitbeelding deze vorm had aangenomen, was overeenkomstig de staat van de geesten
rondom mij, en vandaar overeenkomstig mijn staat waarin ik toen verkeerde.
Kortom, dat talrijke ongelijksoortige dromen uit een soortgelijk gesprek, dus uit een enkele
oorsprong, kunnen neerdalen en verschijnen, omdat, zoals gezegd, de dingen die in het
geheugen en in de neiging van de mens zijn, de ontvangende vaten zijn, waarin de
voorstellingen op uitbeeldende wijze veranderd en ontvangen worden, naar gelang van de
verscheidenheden van vorm en de veranderingen van staat van die vaten.
1981. Het is mij vergund nog iets dergelijks mee te delen: ik droomde een droom, maar het
was een gewone; toen ik wakker werd, vertelde ik alles van begin tot einde; de engelen
zeiden, dat dit geheel en al samenviel met wat zij onder elkaar besproken hadden, niet dat het
dat was, wat in de droom voorkwam, maar iets geheel anders, waarin de gedachten van hun
gesprek veranderd waren, maar toch zo dat het uitbeeldingen en overeenstemmingen waren,
zelfs tot in de bijzonderheden, zodat er niets ontbrak.
Daarna sprak ik met hen over de invloeiing, hoe dergelijke dingen invloeien en veranderen.
Er was iemand van wie ik de voorstelling had, dat hij in het natuurlijk ware was en deze
voorstelling vatte ik op uit de handelingen van zijn leven.
Bij de engelen had het gesprek gehandeld over de natuurlijke waarheid en daarom was mij
deze mens verschenen; en wat hij in de droom met mij sprak en wat hij deed, volgde in
rangorde op uitbeeldende en overeenstemmende wijze uit hun gesprek met elkaar; maar toch
was er niets dat geheel gelijk of hetzelfde was.
1982. Sommige zielen die pas uit de wereld aankomen en die de heerlijkheid van de Heer
verlangen te zien, worden, voordat zij van dien aard zijn dat zij kunnen worden toegelaten,
naar de uiterlijke zinnen en de lagere vermogens, in een soort zachte sluimering gedompeld en
dan worden hun innerlijke zinnen en vermogens gewekt tot een zeldzaam helder bewustzijn,
en zo worden zij in de heerlijkheid van de hemel binnengelaten; maar wanneer hun uiterlijke
zinnen en vermogens weer tot ontwaken komen, keren zij in hun vorige staat terug.
1983. Boze geesten dorsten er hevig naar en branden van begeerte om de mens, wanneer hij
slaapt, te bestoken en aan te vallen, maar vooral dan wordt de mens juist door de Heer
bewaakt, want de Liefde slaapt niet.
De geesten die bestoken worden jammerlijk bestraft; ik hoorde vaker dan vermeld kan worden
hun bestraffingen, die bestaan in verscheuringen, zie nrs. 829, 957, 959, onder de hiel van de
linkervoet en dit soms uren lang.
Het zijn de sirenen die innerlijke tovenaressen zijn, die vooral in het nachtelijk uur lagen
leggen en dan in de innerlijke gedachten en neigingen van de mens trachten binnen te vloeien,
maar even vaak worden zij van de Heer door de engelen afgeweerd en tenslotte door de
zwaarste straffen afgeschrikt.
Zij spraken ook met anderen in het nachtelijk uur, geheel als vanuit mij, alsof het met mijn
spraak plaatsvond, en het leek er zozeer op dat er geen verschil in was te onderkennen,
waarbij zij vuiligheid lieten invloeien en valsheden aanpraatten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 16
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 703
Eens lag ik in de aller zoetste slaap, waarin ik niets dan een tedere rust genoot; toen echter
ontwaakte, begonnen enige goede geesten mij te verwijten, dat ik hen bestookt had en wel zo
wreedaardig, zoals zij zeiden, dat zij meenden in de hel te zijn geweest en zij wierpen zo dus
de schuld op mij.
Ik antwoordde hun dat ik hiervan hoegenaamd niets wist, maar dat ik zo rustig als maar
mogelijk geslapen had, zodat ik hen op geen enkele wijze had kunnen bestoken.
Daarover verbaasden zij zich en bemerkten eindelijk dat dit door de toverstreken van de
sirenen had plaatsgevonden.
Iets dergelijks werd ook later vertoond opdat ik zou weten, van welke aard de bende van de
sirenen is, zij zijn voornamelijk van het vrouwelijk geslacht die er zich in het leven van het
lichaam op toelegden en door innerlijke listen bekenden naar zich toe te lokken, zich door
uiterlijke dingen binnendrongen, de gemoederen op alle manieren voor zich innemend, in de
neigingen en verlustigingen van eenieder tredend, maar met een boos doel, voornamelijk om
te heersen.
Vandaar hebben zij in het andere leven zo’n natuur, dat het hun toeschijnt alsof zij uit zichzelf
alles kunnen en gebruiken en bedenken daarbij verschillende kunstgrepen, welke zij zo
gemakkelijk in zich opnemen.
Evenals sponzen zowel vuil als helder water opzuigen, nemen zij zowel profane als heilige
dingen in zich op en zetten die in daden om, met het doel, zoals gezegd, om te heersen.
Het is mij gegeven waar te nemen hoe afgrijselijk hun innerlijke dingen zijn, bezoedeld met
allerlei echtbreuk en haat, verder werd mij ook onthuld hoe werkdadig hun sfeer is.
Zij brengen hun innerlijke dingen in een staat van overreding, zodat de innerlijke dingen met
de uiterlijke samenspannen in dergelijke dingen die zij beogen.
Zo brengen en dwingen zij er de geesten met geweld toe, geheel zo te denken als zij; redelijke
gevolgtrekkingen komen bij hen niet tevoorschijn, maar het is een soort gelijktijdigheid van
redeneringen die door boze neigingen zijn ingegeven, die zo te werk gaan, met een zich
aanpassen bij de gemoedsaard van eenieder, en het is op deze wijze een zich verplaatsten in
het gemoed van anderen, die zij leiden en met behulp van overreding òf overbluffen òf
inpalmen.
Op niets zijn zij meer belust dan het geweten te vernietigen en wanneer dit vernietigd is,
nemen zij van de innerlijke dingen van de mens bezit, ja zelfs houden zij deze bezet, hoewel
de mens dit niet weet.
Heden ten dage bestaat er geen uiterlijke bezetenheid meer zoals eertijds, maar een innerlijke
door dergelijke geesten.
Zij die geen geweten hebben, zijn op deze wijze bezeten; de innerlijke dingen van hun
gedachten zijn op een niet ongelijksoortige wijze waanzinnig, maar zij worden verborgen en
verhuld door uiterlijke wellevendheid en geveinsde eerzaamheid, ter wille van eer, gewin en
goede naam; hetgeen voor hen zelf ook bekend kan zijn, als zij maar op hun eigen gedachten
acht slaan.
Einde zestiende hoofdstuk.

'