'

GENESIS
ZEVENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK
3486. Aan het begin van het voorgaande 26ste hoofdstuk, bij de nrs. 3353 tot 3356, is
uitgelegd, wat de Heer gesproken en voorzegd heeft over ‘de voleinding der eeuw’ of ‘het
einde der dagen’ van de Kerk, bij (Mattheüs 24:3-7); hier mag door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, verklaard worden wat daar, naar de orde, op volgt, namelijk wat
bij dezelfde evangelist staat, (Mattheüs 24:8-14) waar men leest:
‘Al die dingen zijn een begin der smarten.
Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking en zullen u doden en gij zult gehaat worden
van alle natiën om Mijns naams wil.
En dan zullen er velen geërgerd worden en zullen elkaar overleveren en elkaar haten.
En vele valse profeten zullen opstaan en zullen er velen verleiden.
En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de naastenliefde van velen
verkillen.
Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
En dit evangelie des koninkrijks zal gepredikt worden in gans het bewoonde, tot een
getuigenis aan alle natiën; en dan zal het einde komen.’
3487. Door die woorden die voorafgaan en die verklaard zijn in de nrs. 3353 tot 3356, werd
de eerste staat van de ontaarding van de Kerk beschreven, die daarin bestond, dat zij zouden
beginnen niet langer te weten, wat goed en wat waar is, maar daarover met elkaar zouden
twisten, waaruit valsheden zouden voortkomen; door deze woorden wordt echter de tweede
staat van de ontaarding van de Kerk beschreven, die daarin bestaat, dat zij het goede en het
ware zullen verachten en ook een afkeer daarvan zullen hebben en dat zo dus het geloof in de
Heer de geest zal geven, naar gelang de naastenliefde zal ophouden te bestaan.
3488. Dat de tweede staat van de ontaarding van de Kerk door deze woorden van de Heer bij
de evangelist beschreven werd, blijkt duidelijk uit de innerlijke zin van diezelfde woorden,
namelijk ‘Al die dingen zijn een begin der smarten’, betekent die dingen die voorafgaan –
namelijk die tot de eerste staat van de ontaarding van de Kerk behoren en die, zoals gezegd
daarin bestaat, dat zij zouden beginnen niet langer te weten, wat het goede en wat het ware is,
maar daarover onder elkaar zouden twisten, waaruit valsheden zouden voortkomen en als
gevolg daarvan ketterijen.
Dat dergelijke dingen de Kerk sinds verscheidene eeuwen hebben doen ontaarden, blijkt
hieruit, dat de Kerk in de christelijke wereld verdeeld is en wel overeenkomstig de meningen
omtrent het goede en het ware, dus dat de ontaarding van de Kerk lange tijd tevoren begonnen
was.
‘Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking en zullen u doden’ betekent, dat het goede en
het ware zouden vergaan, eerst door verdrukking, dat wil zeggen, door ontaarding; vervolgens
daardoor, dat zij ze doden zouden, dat wil zeggen, door ontkenning; dat doden, wanneer het
betrekking heeft op het goede en ware, wil zeggen: niet opnemen, dus ontkennen, zie de nrs.
3387, 3395.
Door ‘u’ of door de apostelen worden alle dingen van het geloof in één samenvatting
aangeduid, dus zowel het goede als het ware daarvan; dat deze dingen door de twaalf
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1385
apostelen werden aangeduid, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130 aan het einde, 3272, 3354; en
hier komt het heel duidelijk uit, want hier wordt niet gehandeld over de voorspelling van de
apostelen, maar over de voleinding der eeuw.
‘En gij zult gehaat worden van alle natiën om Mijns naams wil’ betekent de verachting en de
afschuw voor alle dingen die tot het goede en het ware behoren; haten is verachten en
verafschuwen, want dit behoort tot de haat; ‘van alle natiën’ wil zeggen van hen die in het
boze zijn; dat de natiën diegenen zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1849, 1868, 2588 aan het einde;
‘om Mijns naams wil’ is ter wille van de Heer, dus ter wille van al de dingen die van Hem
uitgaan; dat de naam van de Heer alles in één samenvatting is, waardoor Hij vereerd wordt,
dus alles wat tot de Kerk behoort, zie de nrs. 2724, 3006.
‘En dan zullen er velen geërgerd worden en zullen elkaar overleveren en elkaar haten’
betekent vijandigheden met dit als oorzaak; ‘velen zullen geërgerd worden’ is vijandschap in
zichzelf; het is het Menselijke zelf van de Heer, waartegen vijandschap wordt gekoesterd; dat
dit een struikelblok en een ergernis zou worden, wordt hier en daar in het Woord voorspeld;
‘zij zullen elkaar overleveren’ is de onderlinge vijandschap vanwege het valse tegen het ware;
‘en elkaar haten’ is de onderlinge vijandschap vanwege het boze tegen het goede.
‘En vele valse profeten zullen opstaan en zullen er velen verleiden’ betekent de predikingen
van het valse; dat de valse profeten diegenen zijn die valsheden onderwijzen, dus de valse
leer, zie nr. 2534; ‘en zullen er velen verleiden’ , wil zeggen dat daaruit afleidingen zouden
voortkomen.
‘En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de naastenliefde van velen
verkillen’ betekent de uitsterving van de naastenliefde met het geloof; ‘omdat de
ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden’ wil zeggen overeenkomstig de valsheden van
het geloof; ‘zo zal de naastenliefde van velen verkillen’ is de uitsterving van de naastenliefde,
want beide houden gelijke tred; waar geen geloof is, daar is geen naastenliefde en waar geen
naastenliefde is daar is geen geloof, maar het is de naastenliefde die het geloof opneemt en het
is geen naastenliefde die het geloof verwerpt; vandaar de oorsprong van al het valse en van al
het boze.
‘Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden’ betekent het behoud van hen die
in de naastenliefde zijn; ‘wie volharden zal tot het einde’ is degene die zich niet laat verleiden,
dus die niet in verzoekingen bezwijkt.
‘En dit evangelie des koninkrijks zal gepredikt worden in gans het bewoonde, tot een
getuigenis aan alle natiën’ betekent, dat dit eerst bekend zou worden in de christelijke wereld;
‘zal gepredikt worden’ wil zeggen, dat het bekend zal worden; ‘dit evangelie des koninkrijks’
wil zeggen, deze waarheid, dat het zo is; het evangelie is de aankondiging, het koninkrijk is
het ware; dat het koninkrijk het ware is, zie de nrs. 1672, 2547; ‘in gans het bewoonde,
namelijk de aarde, is de christelijke wereld; dat de aarde het gebied is, waar de Kerk is, dus de
christelijke wereld, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2928, 3355.
De Kerk wordt hier ‘het bewoonde’ genoemd naar het leven van het geloof, dat wil zeggen,
naar het goede dat tot het ware behoort; want ‘wonen’ wil in de innerlijke zin zeggen: leven
en de bewoners zijn de goedheden van het ware, nrs. 1293, 2268, 2451, 2712, 3384; ‘tot een
getuigenis’ wil zeggen, opdat men zal weten en niet kan voorwenden het niet geweten te
hebben; ‘alle natiën’ wil zeggen, voor de bozen, nrs. 1259, 1260, 1849, 1868, 2588; want
wanneer zij in het valse en boze zijn, weten zij niet meer, wat waar en wat goed is; zij geloven
dan dat het valse waar is en het boze goed en omgekeerd.
Wanneer de Kerk in deze staat is ‘dan zal het einde komen’.
Waarover nu gehandeld gaat worden en dat wat door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer verklaard moet worden, voorafgaand aan het volgende hoofdstuk van Genesis, is die
staat van de Kerk, die ‘de gruwel der verlating’ wordt genoemd en die de derde staat is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1386
3489. Dat de Kerk van dien aard is, verschijnt niet voor hen die in de Kerk zijn, namelijk dat
zij alle dingen verachten en verafschuwen die tot het goede en het ware behoren en zelfs dat
zij daartegen vijandschap koesteren, vooral tegen de Heer Zelf; want zij bezoeken de tempels
geregeld, horen de predikingen aan en zijn in een zekere heiligheid, wanneer zij daar zijn; zij
gaan naar het heilig avondmaal en spreken soms op gepaste wijze onder elkaar over deze
dingen, zowel de bozen als de goeden en leven ook onder elkaar in burgerlijke naastenliefde
of vriendschap.
Daarom is voor de ogen van de mensen niet enige verachting zichtbaar, nog minder afschuw
en nog veel minder een vijandschap tegen de goedheden en waarheden van het geloof en dus
ook niet tegen de Heer; maar dit zijn uiterlijke vormen, waarmee zij elkaar verleiden, terwijl
de innerlijke vormen van de mensen van de Kerk geheel en al verschillend zijn en zelfs
volslagen tegenovergesteld aan de uiterlijke vormen.
Het zijn de innerlijke vormen die hier beschreven worden en die van zo’n aard zijn.
De hoedanigheid ervan verschijnt op levende wijze in de hemelen, want de engelen nemen
geen andere dan de innerlijke dingen in aanmerking, dat wil zeggen de einddoelen of de
bedoelingen en de willen en de daaruit voortvloeiende gedachten.
Hoe verschillend deze zijn van de uiterlijke dingen kan blijken uit degenen die van de
christelijke wereld in het andere leven komen, waarover de nrs. 2121-2126; want in het
andere leven zijn het alleen de innerlijke dingen, waarnaar zij daar denken en spreken,
aangezien de uiterlijke dingen met het lichaam werden achtergelaten; daar blijkt het duidelijk,
dat hoewel zulke mensen in de wereld vreedzaam schenen, zij elkaar niettemin haatten en haat
hebben gekoesterd tegen alle dingen die tot het geloof behoren, bovenal tegen de Heer; want
wanneer in het andere leven alleen maar de Heer genoemd wordt in hun tegenwoordigheid,
gaat een sfeer van, niet alleen verachting, maar ook van afschuw en van vijandigheid jegens
Hem, van hen uit en verspreidt zich rondom, ook van hen die naar de schijn heilig over Hem
gesproken hebben en ook van hen die over Hem gepredikt hebben; evenzo wanneer de
naastenliefde en het geloof wordt genoemd.
In de innerlijke vorm die daar wordt geopenbaard, zijn zij van dien aard, dat als, toen zij in de
wereld leefden, hun uiterlijke dingen losgemaakt en weggenomen werden – dat wil zeggen,
als zij daar voor hun leven en voor de wetten gevreesd hadden en vooral, als zij niet voor hun
goede naam gevreesd hadden ter wille van de eerbetuigingen waarnaar zij dongen en die zij
najoegen en ter wille van de rijkdommen die zij begeerden en gretig zochten – zij op elkaar
zouden zijn losgestormd vanuit innerlijke haat, overeenkomstig hun bedoelingen en gedachten
en zonder enig geweten de goederen van anderen zouden hebben bemachtigd en ook zonder
enig geweten anderen vermoord zouden hebben, voornamelijk onschuldigen.
Van dien aard zijn de christenen heden ten dage ten aanzien van de innerlijke dingen,
uitgezonderd weinigen, die zij niet kennen.
Hieruit blijkt duidelijk van welke aard de Kerk is.
GENESIS 27 : 1 – 46
1. En het geschiedde, dat Izaäk oud werd en zijn ogen verdonkerden van te zien; en hij
riep Ezau, zijn grootste zoon en zei tot hem: Mijn zoon.
En hij zei tot hem: Zie mij.
2.En hij zei: Zie, ik bid u, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.
3. En hef nu, ik bid u, uw wapenen, uw pijlkoker en uw boog op en ga uit in het veld, en
jaag mij een jacht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1387
4. En maak mij lekkernijen, zoals ik die bemind heb en breng mij; en ik zal eten, opdat
mijn ziel u zegene, eer ik sterve.
5. En Rebekka hoorde toe, als Izaäk tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld,
om een jacht te jagen, om het te brengen.
6. En Rebekka zei tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw
broeder, horen spreken, zeggende:
7. Breng mij een jacht en maak mij lekkernijen en ik zal eten en ik zal u zegenen voor
Jehovah, voor mijn dood.
8. En nu, mijn zoon, hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
9. Ga, ik bid u, tot de kudde van het kleinvee en neem mij van daar twee goede
geitenbokjes en ik zal die voor uw vader maken tot lekkernijen, gelijk als hij liefheeft.
10. En gij zult het tot uw vader brengen en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn
dood.
11. En Jakob zei tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man en
ik ben een glad man.
12. Misschien zal mij mijn vader betasten en ik zal in zijn ogen zijn als een verleider, en
ik zal een vloek over mij brengen en niet een zegen.
13. En zijn moeder zei tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; hoor alleen naar mijn
stem en ga, haal het mij.
14. En hij ging en hij nam en hij bracht het tot zijn moeder; en zijn moeder maakte
lekkernijen, gelijk als zijn vader liefhad.
15. En Rebekka nam de klederen der verlangens van Ezau, haar grootste zoon, die met
haar in het huis waren en zij trok ze Jakob, haar kleinste zoon, aan.
16. En de vellen van de geitenbokjes deed zij over zijn handen aantrekken en over de
gladdigheid van zijn hals.
17. En zij gaf de lekkernijen en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van
Jakob, haar zoon.
18. En hij kwam tot zijn vader en hij zei: Mijn vader; en hij zei: Zie mij; wie zijt gij,
mijn zoon.
19. En Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als
gij tot mij gesproken hebt; sta op, ik bid u, zit en eet van mijn jacht, opdat uw ziel mij
zegene.
20. En Izaäk zei tot zijn zoon: Hoe hebt gij u gehaast dit te vinden, mijn zoon; en hij zei:
Omdat Jehovah uw God tot mijn aangezicht heeft doen ontmoeten.
21. En Izaäk zei tot Jakob: Nader, ik bid u, en ik zal u betasten, mijn zoon of gij mijn
zoon Ezau zelf bent, of niet.
22. En Jakob naderde tot zijn vader Izaäk en hij betastte hem en hij zei: De stem is
Jakobs stem en de handen zijn Ezaus handen.
23. En hij herkende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders
Ezaus handen; en hij zegende hem.
24. En hij zei: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf; en hij zei: Ik ben het.
25. En hij zei: Breng tot mij en ik zal eten van de jacht van mijn zoon, opdat mijn ziel u
zegene; en hij stelde het hem nabij, en hij at; en hij bracht hem wijn en hij dronk.
26. En zijn vader Izaäk zei tot hem: Nader, ik bid u, en kus mij, mijn zoon.
27. En hij naderde en hij kuste hem en hij rook de reuk van zijn klederen en zegende
hem; en hij zei: Zie, de reuk van mijn zoon is als de reuk des velds, hetwelk Jehovah
gezegend heeft.
28. En God zal u geven van de dauw des hemels en van de vettigheden der aarde en
menigte van koren en most.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1388
29. Volken zullen u dienen en volken zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw
broeders en de zonen van uw moeder zullen zich voor u nederbuigen; die u vervloeken,
hij zij vervloekt en die u zegenen, hij zij gezegend.
30. En het geschiedde, als Izaäk voleindigd had Jakob te zegenen en het geschiedde, dat
nauwelijks uitgaande Jakob uitging van de aangezichten van zijn vader Izaäk en Ezau,
zijn broeder, kwam van zijn jacht.
31. En hij maakte, ook hij, lekkernijen toe; en hij bracht het tot zijn vader en hij zei tot
zijn vader: Laat mijn vader opstaan en eten van de jacht van zijn zoon, opdat uw ziel
mij zegene.
32. En Izaäk, zijn vader, zei tot hem: Wie zijt gij; en hij zei: Ik ben uw zoon, uw
eerstgeborene, Ezau.
33. En Izaäk ontzette zich met grote ontzetting, gans zeer en hij zei: Wie is hij dan, die
een jacht gejaagd en tot mij gebracht heeft; en ik heb van alles gegeten eer gij kwam en
heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn.
34. En Ezau hoorde de woorden van zijn vader en hij schreeuwde met een grote en
bittere schreeuw, gans zeer; en hij zei tot zijn vader: Zegen mij, ook ik, mijn vader.
35. En hij zei: Uw broeder is gekomen met bedrog en heeft uw zegen weggenomen.
36. En hij zei: Is het niet, dat men zijn naam noemt Jakob en hij heeft mij, twee malen
vertreden, mijn eerstgeboorte heeft hij mij afgenomen en zie, nu heeft hij mijn zegen
genomen; en hij zei: Hebt gij dan geen zegen voor mij bewaard.
37. En Izaäk antwoordde en zei tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet en al
zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koren en most
ondersteund; en wat zal ik dan voor u doen, mijn zoon.
38. En Ezau zei tot zijn vader: Hebt gij maar deze ene zegen, mijn vader; zegen mij, ook
ik, mijn vader; en Ezau hief zijn stem op en weende.
39. En zijn vader Izaäk antwoordde en zei tot hem: Zie, van de vettigheden der aarde
zal uw woning zijn en van de dauw des hemels van boven.
40. En op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal geschieden,
wanneer gij heersen zult en gij zult zijn juk van boven uw hals verbreken.
41. En Ezau haatte Jakob om de zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had; en Ezau
zei in zijn hart: De dagen van de rouw van mijn vader naderen en ik zal mijn broeder
Jakob doden.
42. En aan Rebekka werden de woorden van Ezau, haar grootste zoon, geboodschapt en
zij zond heen en zij riep tot Jakob, haar kleinste zoon en zij zei tot hem: Zie, uw broeder
Ezau troost zich over u, om u te doden.
43. En nu, mijn zoon, hoor naar mijn stem en sta op, vlied gij tot Laban, mijn broeder,
naar Haran.
44. En blijf met hem enige dagen, totdat de ontsteking van uw broeder wijke.
45. Totdat de toorn van uw broeder van u wijke en hij vergeten zal hebben, hetgeen gij
hem gedaan hebt; en ik zal zenden en u van daar nemen; waarom zou ik ook van u
beiden beroofd worden op een dag.
46. En Rebekka zei tot Izaäk: Ik walg van mijn leven vanwege de dochters van Chet;
indien Jakob een vrouw neemt van de dochters van Chet, gelijk deze zijn van de
dochters des lands, waartoe zijn mij de levens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1389
INHOUD
3490. Eerder werd daar, waar van Izaäk en Rebekka sprake was, in de innerlijke zin
gehandeld over het Redelijke, hoe de Heer dit in Zich Goddelijk had gemaakt; nu wordt in de
innerlijke zin gehandeld over het Natuurlijke, hoe de Heer het in Zich Goddelijk maakte; Ezau
is het goede daarvan en Jakob is het ware.
Want toen de Heer in de wereld was, maakte Hij Zijn gehele Menselijke in Zichzelf
Goddelijk, zowel het innerlijke, dat het redelijke is, als het uiterlijke, dat het natuurlijke is en
tevens het lichamelijke zelf en dit overeenkomstig de Goddelijke orde, volgens welke de Heer
ook de mens nieuw maakt of wederverwekt.
Daarom wordt hier in de uitbeeldende zin ook gehandeld over de wederverwekking van de
mens ten aanzien van zijn natuurlijke, in welke zin Ezau eveneens het goede van het
natuurlijke is en Jakob het ware daarvan; niettemin zijn beide Goddelijk, daar al het goede en
ware, dat de wederverwekte heeft, van de Heer uitgaat.
DE INNERLIJKE ZIN
3491. vers 1. En het geschiedde dat Izaäk oud werd en zijn ogen verdonkerden van te zien; en
hij riep Ezau, zijn grootste zoon en hij zei tot hem: Mijn zoon.
En hij zei tot hem: Zie mij.
Het geschiedde dat Izaäk oud werd, betekent toen de staat daar was; en zijn ogen
verdonkerden van te zien, betekent, toen het redelijke het natuurlijke wilde verlichten met het
Goddelijke; en hij riep Ezau, zijn grootste zoon, betekent de aandoening van het goede van
het natuurlijke of het goede des levens; en zei tot hem: Mijn zoon; en hij zei tot hem: Zie mij,
betekent de tegenwoordigheid volgens hetgeen voorzien was en krachtens hetgeen waarin
voorzien was.
3492. Dat de woorden ‘het geschiedde dat Izaäk oud werd’ betekenen, toen de staat daar was,
blijkt uit de betekenis van oud worden, namelijk de tegenwoordigheid van een nieuwe staat,
want de ouderdom betekent in het Woord zowel het afleggen van een vorige staat, als het
aantrekken van een nieuwe staat en wel hierom, omdat de ouderdom het laatste van de leeftijd
is, wanneer de lichamelijke dingen beginnen afgelegd te worden en daarmee de liefden die tot
de voorafgaande leeftijd behoorden en dus wanneer de innerlijke dingen beginnen verlicht te
worden, want wanneer de lichamelijke dingen verwijderd zijn, worden de innerlijke dingen
verlicht; maar ook omdat de engelen, die op geestelijke wijze de dingen gewaarworden, die in
het Woord zijn, niet meer enige voorstelling van ouderdom hebben, maar in plaats daarvan
een voorstelling van het nieuwe leven, dus hier de voorstelling dat de staat daar was, namelijk
dat het Goddelijk Redelijke, door Izaäk uitgebeeld, een Natuurlijke begeerde, dat daarmee
overeenstemde, dat wil zeggen, dat ook Goddelijk zou zijn.
3493. Dat de woorden ‘en zijn ogen verdonkerden van te zien’ betekenen, toen het redelijke
het natuurlijke wilde verlichten met het Goddelijke, blijkt uit de betekenis van de ogen,
namelijk het innerlijk gezicht of het gezicht van het redelijke, waarover nr. 2701; en uit de
betekenis van zien, namelijk bemerken en verstaan, waarover de nrs. 2150, 2325, 2807;
vandaar betekent het, wanneer de ogen verdonkerd worden genoemd, dat er geen waarneming
meer is, hier geen waarneming van die dingen die in het natuurlijke zijn; en aangezien dit
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1390
door deze woorden wordt aangeduid, is de betekenis deze: dat het redelijke het natuurlijke
wilde verlichten met het Goddelijke.
Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit wat eerder werd gezegd en aangetoond met
betrekking tot het redelijke en natuurlijke bij de mens wanneer hij wordt wederverwekt,
namelijk dat het redelijke eerder wordt wederverwekt dan het natuurlijke, omdat het redelijke
innerlijker is en dus het Goddelijke dichter nabij en ook omdat het zuiverder is en dus
geschikter om het Goddelijke te ontvangen dan het natuurlijke, en ook omdat het natuurlijke
door het redelijke wederverwekt moet worden, zie de nrs. 3286, 3288, 3321.
Wanneer dus het redelijke is wederverwekt en niet het natuurlijke, komt het redelijke zichzelf
verdonkerd voor, aangezien er geen overeenstemming is; want het redelijke ontleent zijn
gezicht aan het licht van de hemel en het natuurlijke zijn gezicht aan het licht van de wereld;
wanneer er geen overeenstemming is, kan het redelijke niets zien van wat er in het natuurlijke
is; alles wat daar is, is voor het redelijke als een schaduw of ook als dikke duisternis.
Wanneer er echter wel overeenstemming is, verschijnen de dingen die in het natuurlijke zijn,
aan het redelijke in het licht, aangezien dan de dingen die tot het licht van de wereld behoren,
verlicht worden door de dingen die tot het licht van de hemel behoren en dan als het ware
doorschijnend worden.
Maar deze dingen worden nog duidelijker door wat eerder over de overeenstemming werd
gezegd en aangetoond; zie de nrs. 2987, 2989, 2971, 2990, 3002, 3138, 3167, 3222, 3223,
3225, 3337, 3485.
Aan de hand daarvan kan men nu enigermate doorvatten dat door deze woorden ‘de ogen van
Izaäk verdonkerden van te zien’ wordt aangeduid, dat het redelijke het natuurlijke wilde
verlichten met het Goddelijke, dat wil zeggen, dit eveneens Goddelijk maken; want in de
hoogste zin wordt over de Heer gehandeld; wat dus kan worden toegelicht door de dingen die
bij de mens bestaan, wanneer hij wordt wederverwekt, waarover gesproken werd; want de
wederverwekking van de mens is een beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3043,
3138, 3212, 3296, 3490.
3494. Dat de woorden ‘en hij riep Ezau, zijn grootste zoon’ de aandoening van het goede van
het natuurlijke of het goede van het leven betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Ezau,
namelijk het Goddelijk Goede van het natuurlijke, waarover de nrs. 3300, 3302, 3322; en daar
het het goede van het natuurlijke is, dat in de aandoening en in het leven verschijnt, is het dus
de aandoening van het goede van het natuurlijke of het goede van het leven dat hier door Ezau
wordt uitgebeeld.
Het is de aandoening van het goede in het natuurlijke en vandaar het goede van het leven, dat
de grootste zoon wordt genoemd; maar het is de aandoening van het ware en vandaar de leer
van het ware, die de kleinste zoon wordt genoemd.
Dat de aandoening van het goede en vandaar het goede van het leven de grootste zoon, dat wil
zeggen, de eerstgeborene is, blijkt duidelijk hieruit, dat kleine kinderen het allereerst in het
goede zijn, want zij zijn in de staat van de onschuld en in de staat van de liefde jegens de
ouders en de voedster en in de staat van de onderlinge naastenliefde jegens hun kleine
makkertjes; zodat voor ieder mens het goede het eerstgeborene is.
Dit goede, waarin de mens als klein kind zo werd ingewijd, blijft, want alles wat van
kindsbeen af wordt opgezogen, bekleedt zich met het leven; en omdat het blijft, wordt dit het
goede van het leven; want wanneer de mens zonder een dergelijke goede was, dat hij van
kindsbeen af met zich meedroeg, zou hij geen mens zijn, maar veel wilder dan enig wild dier
van het woud.
Weliswaar blijkt het niet dat dit goede aanwezig is, omdat al datgene wat in de kinderjaren
wordt opgezogen, niet anders dan als iets natuurlijks verschijnt, zoals voldoende kan blijken
uit het lopen en uit de overige bewegingen van het lichaam, uit de zeden en fatsoenlijkheden
van het burgerlijke leven en verder uit de spraak en uit de verschillende andere dingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1391
Hieruit kan blijken, dat het goede de grootste zoon, dat wil zeggen de eerstgeborene is en dat
vandaar het ware de kleinste zoon of de daarna geborene is; want het ware wordt niet, dan pas
in de knapenjaren, de jongelingsjaren en op volwassen leeftijd geleerd.
Beide, zowel het goede als het ware, dat zich in de natuurlijke of uiterlijke mens bevindt, is de
zoon, namelijk de zoon van de redelijke of innerlijke mens, want alles wat in de natuurlijke of
uiterlijke mens bestaat, vloeit in door de redelijke of innerlijke mens en komt daardoor ook tot
bestaan en geboorte.
Datgene wat niet daardoor bestaat en geboren wordt, is niet levend menselijk; het zou zijn
alsof men iets zinnelijks lichamelijks zegt, zonder ziel.
Dit is de reden, waarom zowel het goede als het ware ‘zonen’ worden genoemd en wel zonen
van het redelijke.
Toch is het niet het redelijke wat het natuurlijke voortbrengt en verwekt, maar het is de
invloeiing door middel van het redelijke in het natuurlijke en deze invloeiing komt van de
Heer; vandaar zijn alle kleine kinderen die geboren worden Zijn zonen en daarna worden zij,
wanneer zij wijs worden, voor zoveel zij dan ook tevens kleine kinderen zijn, dat wil zeggen,
in de onschuld van de kindsheid, in de liefde van de kindsheid tot de ouder – die dan de Heer
is – en in de onderlinge naastenliefde van de kindsheid jegens de kleine makkertjes – die dan
de naaste zijn – door de Heer als zonen aangenomen.
3495. Dat de woorden ‘en hij zei tot hem: Mijn zoon; en hij zei tot hem: Zie mij’ de
tegenwoordigheid betekenen, volgens hetgeen voorzien was en krachtens hetgeen waarin
voorzien was, blijkt uit de betekenis van ‘hij riep hem en hij zei tot hem: Mijn zoon’, namelijk
volgens hetgeen voorzien was en krachtens hetgeen waarin voorzien was, want het heeft
betrekking op het Goddelijke van de Heer; en uit de betekenis van ‘hij zei tot hem: Zie mij’
dat het antwoord is, namelijk de tegenwoordigheid.
3496. vers 2-4.
En hij zei: Zie, ik bid u, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.
En hef nu, ik bid u, uw wapenen, uw pijlkoker en uw boog op en ga uit in het veld en jaag mij
een jacht.
En maak mij lekkernijen, zoals ik die bemind heb en breng mij en ik zal eten, opdat mijn ziel u
zegene eer ik sterve.
Hij zei: Zie ik bid u, ik ben oud geworden, betekent dat de staat daar was; ik weet de dag van
mijn dood niet, betekent het leven in het natuurlijke; en hef nu, ik bid u, uw wapenen, uw
pijlkoker en uw boog op betekent de leerstellige dingen van het goede, welke hij had; en ga
uit in het veld, betekent daar waar een goede bodem is; en jaag mij een jacht, betekent het
ware van het goede; en maak mij lekkernijen, zoals ik die bemind heb, betekent de daaruit
voortvloeiende bekoorlijkheden, omdat het uit het goede is; en breng mij en ik zal eten,
betekent de toe-eigening; opdat mijn ziel u zegene, betekent de toevoeging aan zijn leven; eer
ik sterve, betekent de eerste staat van de wederopwekking in het natuurlijke.
3497. Dat de woorden ‘hij zei: Zie, ik bid u, ik ben oud geworden’ betekenen, dat de staat
daar was, blijkt uit wat eerder in nr. 3492 werd gezegd over de betekenis van oud worden.
3498. Dat de woorden ‘Ik weet de dag mijns dood niet’ het leven in het natuurlijke betekenen,
blijkt uit de betekenis van de dag, te weten de staat, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893,
2788; en uit de betekenis van de dood, namelijk wederopstaan of wederopgewekt worden in
het leven, waarover nr. 3326.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1392
Zo wordt door de dag van de dood de staat van de wederopwekking van het leven aangeduid,
of wat hetzelfde is, het leven; dat het het natuurlijke is, blijkt duidelijk, want er wordt over het
leven daarin gehandeld.
Hoe het hiermee gesteld is, kan niet duidelijk zijn, tenzij men weet, hoe het gesteld is met het
leven van het redelijke en met het leven van het natuurlijke, of wat hetzelfde is, met het leven
van de innerlijke mens en met het leven van de uiterlijke.
Het leven van de redelijke of innerlijke mens is onderscheiden van het leven van de
natuurlijke of uiterlijke mens en wel zozeer onderscheiden, dat het leven van de redelijke of
innerlijke mens mogelijk is, los van het leven van de natuurlijke of uiterlijke mens, maar het
leven van de natuurlijke of uiterlijke mens kan niet bestaan zonder het leven van de redelijke
of innerlijke mens; want de uiterlijke mens leeft door de innerlijke en wel dermate, dat
wanneer het leven van de innerlijke mens ophield, het leven van de uiterlijke mens terstond
zou vergaan; want de uiterlijke dingen hangen evenzo van de innerlijke dingen af als de
opvolgende dingen van de voorafgaande, of als de werking van de werkende oorzaak, want
als de werkende oorzaak ophield, zou de werking direct ophouden.
Zo is het ook gesteld met het leven van de uiterlijke mens met betrekking tot het leven van de
innerlijke.
Dit kan overduidelijk uit de mens blijken, want wanneer de mens in de wereld is of in het
lichaam leeft, is zijn redelijke onderscheiden van zijn natuurlijke en wel dermate dat de mens
kan worden afgeleid van de uiterlijk zinnelijke dingen die tot het lichaam behoren en ook in
zekere zin van de innerlijk zinnelijke dingen die tot zijn natuurlijke mens behoren en in zijn
redelijke zijn, dus in geestelijk denken.
Dit kan nog beter hieruit blijken, dat de mens wanneer hij sterft, de uiterlijk zinnelijke dingen
die tot het lichaam behoren, geheel en al verlaat en dan het leven van zijn innerlijke mens
behoudt; en zelfs ook hieruit dat hij de wetenschappelijke dingen, die tot het uiterlijk of
natuurlijk geheugen behoren, weliswaar met zich meedraagt, maar zich toch niet in het
gebruik ervan verheugt, nrs. 2475-2477, 2479-2483, 2485, 2486.
Hieruit blijkt duidelijk dat de redelijke of innerlijke mens onderscheiden is van de uiterlijke;
maar wanneer de mens in het lichaam leeft, verschijnt zijn redelijke niet onderscheiden van
zijn natuurlijke, omdat hij in de wereld is of in de natuur; en omdat dit zo is, verschijnt het
leven van het redelijke in het natuurlijke en wel dermate dat er niet enig leven in het redelijke
schijnt te zijn, wanneer het niet tevens in het natuurlijke is; dat het redelijke dan in die mate
leven schijnt te hebben, als het natuurlijke daarmee overeenstemt, zie eerder in nr. 3493.
Hieruit kan blijken dat het het overeenstemmende leven in het natuurlijke is, dat wordt
aangeduid door de woorden die Izaäk tot Ezau zei ‘Ik weet de dag van mijn dood niet’, want
door Izaäk wordt het redelijke uitgebeeld en door Ezau het natuurlijke, beide ten aanzien van
het goede daarin.
3499. Dat de woorden ‘en hef nu, ik bid u, uw wapenen, uw pijlkoker en uw boog op’ de
leerstellige dingen betekenen, die hij had, blijkt uit de betekenis van de wapens, de pijlkoker
en de boog, namelijk de leerstellige dingen, waarover de nrs. 2686, 2709; hier de leerstellige
dingen van het goede die hij had, namelijk wat het goede van het natuurlijke had dat door
Ezau wordt uitgebeeld.
3500. Dat de woorden ‘en ga uit in het veld’ betekenen: daar waar een goede bodem is, blijkt
uit de betekenis van het veld, namelijk het goede van de Kerk, en verder het goede van de
leer, waarover de nrs. 2971, 3196, 3310, 3317; dus een goede bodem.
3501. Dat de woorden ‘en jaag mij een jacht’ het ware van het goede betekenen, blijkt uit de
betekenis van jagen en van de jacht, namelijk het ware van het natuurlijke, waaruit het goede
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1393
van het leven voortkomt, nr. 3309; hier het ware dat uit het goede voortkomt, want het wordt
tot Ezau gezegd, door wie, als gezegd, het goede van het natuurlijke wordt aangeduid.
3502. Dat de woorden ‘en maak mij lekkernijen, zoals ik die bemind heb’ de daaruit
voortvloeiende bekoorlijkheden betekenen, omdat het uit het goede voortkomt, blijkt uit de
betekenis van de lekkernijen, te weten de bekoorlijkheden; en omdat zij van Ezau kwamen,
door wie het goede van het natuurlijke wordt uitgebeeld, betekenen zij bekoorlijkheden,
omdat het uit het goede voortkwam.
In de oorspronkelijke taal betekenen ‘lekkernijen’ de aangename en bekoorlijke dingen voor
de smaak en in de innerlijke zin betekenen zij de aangenaamheden die tot het goede en de
bekoorlijkheden die tot het ware behoren, omdat de smaak, evenals de overige zintuigen van
het lichaam, met de hemelse en geestelijke dingen overeenstemmen; over deze
overeenstemming zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt gehandeld
worden.
Hoe het met deze dingen gesteld is, kan evenmin blijken, tenzij men weet, hoe het natuurlijke
nieuw wordt of van het redelijke het leven ontvangt, dat wil zeggen, van de Heer door middel
van het redelijke.
Het natuurlijke wordt niet nieuw of ontvangt niet het met het redelijke overeenstemmende
leven, dat wil zeggen, wordt niet wederverwekt, dan alleen door middel van de leerstellige
dingen of de erkentenissen van het goede en ware: de hemelse mens het eerst door
erkentenissen van het goede, maar de geestelijke mens het eerst door erkentenissen van het
ware.
De leerstellige dingen of de erkentenissen van het goede en ware kunnen aan de natuurlijke
mens niet worden meegedeeld, dus ook niet aan hem worden toegevoegd en eigen gemaakt,
tenzij door verlustigingen en bekoringen die aan hem zijn aangepast, want zij worden
ingegeven langs de uiterlijke of zinnelijke weg.
Alles wat niet door een zekere verlustiging of bekoring binnendringt, kleeft niet aan en is dus
ook niet blijvend.
Dit is het wat wordt aangeduid door het goede van het ware en de daaruit voortvloeiende
bekoringen en dit is het, waarover in hetgeen volgt gehandeld wordt.
3503. Dat de woorden ‘breng mij en ik zal eten’ de toe-eigening betekenen, waarover de nrs.
2187, 2343, 3168.
3504. Dat de woorden ‘opdat mijn ziel u zegene’ de toevoeging aan zijn leven betekenen, dus
een met het redelijke overeenstemmend leven, blijkt uit de betekenis van gezegend worden,
namelijk begiftigd worden met het hemels en geestelijk goede, waarover de nrs. 981, 1731,
2846, 3017, 3406; want het goede van de kindertijd en vandaar van het leven – dat hetzelfde
is als het goede van het natuurlijke en dat door Ezau wordt uitgebeeld – is niet het geestelijk
goede, want het goede van de kindertijd is zonder wetenschap en zonder inzicht, dus zonder
wijsheid.
Het goede van de kindertijd wordt het geestelijk goede door inplanting van het ware, dus door
wederverwekking, zie de nrs. 1616, 1802, 2280, 2290, 2291, 2299, 2304, 2305, 2307, 3494
aan het einde; vandaar overeenstemming tussen de redelijke en natuurlijke dingen en dus
toevoeging van de natuurlijke mens aan het leven van de redelijke mens.
Het is deze toevoeging aan zijn leven die wordt aangeduid door de woorden ‘dat mijn ziel u
zegene’.
3505. Dat de woorden ‘eer ik sterve’ de eerste staat van de wederopwekking in het natuurlijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van sterven, namelijk wederopstaan of wederopgewekt
worden ten leven, waarover de nrs. 3321, 3498; dat het hier de eerste staat is, blijkt duidelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1394
daaruit, dat het het goede van de kindertijd en vandaar het goede van het leven is, dat het
eerste van de wederverwekking is en die staat werd tot dusver uitgebeeld door Ezau.
Het zijn de volgende staten waarover in volgorde in dit hoofdstuk wordt gehandeld.
3506. vers 5-7. En Rebekka hoorde toe, als Izaäk tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het
veld om een jacht te jagen, om het te brengen.
En Rebekka zei tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder,
horen spreken, zeggende: Breng mij een jacht en maak mij lekkernijen en ik zal eten en ik zal
u zegenen voor Jehovah, voor mijn dood.
Rebekka hoorde toe, als Izaäk tot zijn zoon Ezau sprak, betekent de aandoening van het ware
en het daaruit voortkomende leven; en Ezau ging in het veld om een jacht te jagen, om het te
brengen, betekent het streven van de aandoening van het goede om het ware te verkrijgen, dat
aan het Goddelijk Redelijke zou worden toegevoegd; en Rebekka zei tot Jakob, haar zoon,
zeggende, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het Goddelijk Ware ten
aanzien van het natuurlijk ware; Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken,
zeggende, betekent dat het Goddelijk Goede van het Goddelijk Redelijke de aandoening van
het goede wilde; breng mij een jacht, betekent het ware van het goede; en maak mij
lekkernijen, betekent het verlangen en de verkwikking door de daaruit voortvloeiende
bekoring; en ik zal eten, betekent de toe-eigening op deze wijze; en ik zal u zegenen voor
Jehovah, betekent de verbinding op deze wijze; voor mijn dood, betekent op deze wijze het
leven in het natuurlijke.
3507. Dat de woorden ‘Rebekka hoorde toe, als Izaäk tot zijn zoon sprak’ de aandoening van
het ware betekenen en het daaruit voortvloeiende leven, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka,
namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het daarin met het Goddelijk
Goede verbonden Goddelijk Ware, dus de aandoening van het ware zelf; en uit de betekenis
van ‘horen als Izaäk sprak’ te weten het daaruit voortvloeiende leven; want ‘horen’ is in de
innerlijke zin de invloeiing, omdat horen in de uitbeeldende zin wil zeggen: gehoorzamen, nr.
2542 en spreken is willen en invloeien, nrs. 2626, 2951, 3037; dus wil ‘horen spreken’ in de
hoogste zin zeggen: het daaruit voortvloeiende leven, namelijk het leven van het Goddelijk
Ware uit het Goddelijk Goede.
‘Tot zijn zoon’ wil in de innerlijke zin zeggen: over het goede van het natuurlijke en vandaar
over het ware van het natuurlijke.
Dat dit de zin van deze woorden is, komt niet zozeer uit, omdat die aanzienlijk afwijkt van de
letterlijke zin, die historisch is; niettemin is hij van dien aard, want de voorstellingen van de
engelen zijn geheel en al verschillend van de menselijke voorstellingen.
De voorstellingen van de engelen zijn geestelijk en wanneer die nog innerlijker zijn, zijn zij
hemels.
De menselijke voorstellingen zijn echter natuurlijk en wanneer zij vanuit historische gegevens
voortkomen zijn ze zinnelijk.
Toch werd door de Heer tussen de geestelijke dingen die van de hemel zijn en de natuurlijke
dingen die van de wereld zijn, door middel van het Woord zo’n overeenstemming
bewerkstelligt, dat de natuurlijke voorstellingen in geestelijke veranderen en wel in een
ogenblik.
Daarvandaan komt de verbinding van de hemel met de wereld door middel van de mens en
wel door middel van het Woord, dus door middel van de Kerk, waarin het Woord is.
Dat er een overeenstemming tussen natuurlijke en geestelijke dingen is in alle dingen in het
algemeen en in het bijzonder, die niettemin door het gemoed begrepen en waargenomen kan
worden, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, blijken uit wat aan het einde van
de volgende hoofdstukken gezegd zal worden over de Grootste Mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1395
3508. Dat de woorden ‘en Ezau ging in het veld om een jacht te jagen, om het te brengen’ het
streven betekenen van de aandoening van het goede om het ware te verkrijgen, dat aan het
Goddelijk Redelijke zou worden toegevoegd, blijkt uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het
goede van het natuurlijke, waarover eerder.
Vandaar komt de aandoening van het goede van het redelijke in het natuurlijke, want het
goede dat in het natuurlijke is, behoort niet tot het natuurlijke, maar tot het redelijke in het
natuurlijke, nr. 3498; uit de betekenis van ‘uitgaan naar het veld om een jacht te jagen om het
te brengen’ namelijk het streven om voor zich het ware te verwerven, want het veld is daar,
waar de goede bodem is, nr. 3500; de jacht is het ware dat uit het goede voortkomt, nrs. 3501;
om in te brengen, is om te verwerven, dus om toe te voegen aan het Goddelijk Redelijke.
Hier wordt, als eerder gezegd, in de hoogste zin gehandeld over de verheerlijking van het
natuurlijke van de Heer en in uitbeeldende zin over de wederverwekking van het natuurlijke
bij de mens, nr. 3490.
Het is volgens de orde dat dit plaatsvindt door middel van het ware, dat wil zeggen door
erkentenissen van het goede en het ware, want zonder deze kan het natuurlijke niet verlicht
worden door het redelijke of door middel van het redelijke, dus niet wederverwekt worden; de
erkentenissen zijn de ontvangende vaten van het door het redelijke invloeiende goede en
ware; de vaten worden verlicht naar gelang van de hoedanigheid en de hoeveelheid van wat
zij ontvangen.
De vaten die het goede en ware door het redelijke ontvangen, zijn de waarheden zelf van het
natuurlijke, die niets anders zijn dan wetenschappelijke dingen, erkentenissen en leerstellige
dingen.
Het is vanuit de orde van de dingen die invloeien en vanuit de orde van de dingen die daar
onder elkaar zijn, dat zij goedheden worden; daarvandaan komt het goede van het natuurlijke.
3509. Dat de woorden ‘en Rebekka zei tot Jakob, haar zoon’ de innerlijke gewaarwording van
de Heer betekenen uit het Goddelijk Ware ten aanzien van het natuurlijk ware, blijkt uit de
uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke van de
Heer, waarover de nrs. 3012, 3013, 3077; uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden, waarover de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2080, 2506, 2515,
2552, 2619; en uit de uitbeelding van Jakob, te weten het natuurlijke van de Heer ten aanzien
van het ware, waarover nr. 3305.
Hieruit blijkt duidelijk dat door de woorden ‘Rebekka zei tot Jakob, haar zoon’ de innerlijke
gewaarwording van de Heer wordt aangeduid vanuit het Goddelijk Ware ten aanzien van het
natuurlijk ware.
Dat de Heer uit het Goddelijk Goede van het Goddelijk Redelijke, door Izaäk uitgebeeld, door
middel van het goede van het natuurlijke, door Ezau uitgebeeld, voor Zichzelf het ware
verwerven wilde, waardoor Hij het natuurlijke verheerlijken of Goddelijk maken zou, maar
dat de Heer uit het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke, door Rebekka uitgebeeld,
door middel van het ware van het natuurlijke, door Jakob uitgebeeld, voor Zichzelf het ware
verwerven wilde, waardoor Hij het redelijke verheerlijken of Goddelijk maken zou, kan niet
begrepen worden tenzij het toegelicht wordt door de dingen die bij de mens bestaan, wanneer
hij door de Heer wordt wederverwekt of nieuw gemaakt; en zelfs niet hierdoor, tenzij men
weet, hoe het is gesteld met het redelijke ten aanzien van het goede en ten aanzien van het
ware daar, daarom moet dit in het kort gezegd worden.
Het redelijk gemoed is in twee vermogens onderscheiden: het ene ervan wordt de wil
genoemd, het andere het verstand.
Wat vanuit de wil voortvloeit, wanneer de mens wordt wederverwekt, wordt het goede
genoemd; wat vanuit het verstand voortvloeit het ware.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1396
Voordat de mens is wederverwekt, werkt de wil niet als één tezamen met het verstand, maar
het eerste wil het goede en het laatste het ware, zodat het streven van de wil als geheel en al
gescheiden van het streven van het verstand wordt waargenomen.
Maar dit wordt alleen waargenomen door degenen die daarover nadenken en weten wat de wil
is en wat daartoe behoort en wat het verstand is en wat daartoe behoort; maar het wordt niet
waargenomen door diegenen die deze dingen niet weten en er daarom niet over nadenken en
omdat het natuurlijk gemoed door middel van het redelijk gemoed wordt wederverwekt, zie
nr. 3493 en wel volgens zo’n orde, dat het goede van het redelijke niet rechtstreeks invloeit in
het goede van het natuurlijke en dit wederverwekt, maar door middel van het ware dat tot het
verstand behoort, dus volgens de schijn door het ware van het redelijke.
Dit is het, waarover in dit hoofdstuk in de innerlijke zin gehandeld wordt.
Want Izaäk is het redelijk gemoed ten aanzien van het goede dat tot de wil behoort, Rebekka
is dit gemoed ten aanzien van het ware, dat tot het verstand behoort; Ezau is het goede van het
natuurlijke dat ontstaat vanuit het goede van het redelijke; Jakob is het ware van het
natuurlijke, dat ontstaat door het goede van het redelijke door middel van het ware daar.
Hieruit kan blijken, welke verborgenheden in de innerlijke zin van het Woord besloten liggen;
maar toch zijn het er uiterst weinige die voor het menselijk begrip beschreven kunnen
worden; die welke daar bovenuit gaan en niet beschreven kunnen worden, zijn onbegrensd;
want hoe dieper het Woord gaat, dat wil zeggen, hoe innerlijker het in de hemel dringt, des te
onbegrensder en ook onuitsprekelijker de verborgenheden, niet slechts voor de mens maar
ook voor de engelen van de lagere hemel; en wanneer het tot de binnenste hemel reikt,
worden de engelen daar gewaar dat de verborgenheden oneindig zijn en voor hen volslagen
onbegrijpelijk, omdat zij Goddelijk zijn.
Van dien aard is het Woord.
3510. Dat de woorden ‘Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende’
betekenen, dat het Goddelijk Goede van het Goddelijk Redelijke de aandoening van het goede
wilde, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, hier de vader, namelijk het Goddelijk Goede van het
Goddelijk Redelijke, waarover eerder; uit de betekenis van spreken, namelijk willen,
waarover de nrs. 2626, 2951, 3037; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk de aandoening
van het goede in het natuurlijke, waarover nr. 3508.
3511. Dat de woorden ‘breng mij een jacht’ het ware van het goede betekenen, blijkt uit de
betekenis van de jacht, namelijk het ware van het goede, waarover nr. 3501.
3512. Dat de woorden ‘en maak mij lekkernijen’ het verlangen en de verkwikking door de
daaruit voortvloeiende bekoring betekenen, blijkt uit de betekenis van de lekkernijen, te weten
bekoringen, waarover eerder in nr. 3502; dus het verlangen en de verkwikking door de daaruit
voortvloeiende bekoring, namelijk uit het ware; want, zoals gezegd werd in de aangehaalde
plaats, worden waarheden in het natuurlijke van de mens binnengeleid door hem passende
bekoringen en die, welke niet door bekoringen zijn binnengeleid, kleven niet aan en worden
dus ook niet met het redelijke door middel van de overeenstemming verbonden.
Ook aan de waarheden, evenals aan alle andere wetenschappelijkheden, wordt hun plaats in
het geheugen, dat tot de natuurlijke mens behoort, toegewezen, overeenkomstig de
bekoringen en verlustigingen waardoor ze werden binnengeleid, zoals duidelijk hieruit blijkt,
dat wanneer die bekoringen en verlustigingen terugtreden, ook de dingen die daardoor werden
binnengeleid, terugtreden; en evenzo omgekeerd; wanneer de dingen teruggeroepen worden,
worden tevens ook de verlustigingen of bekoringen, waaraan zij verbonden zijn, opgewekt.
3513. Dat de woorden ‘en ik zal eten’ de toe-eigening op deze wijze betekenen, blijkt uit de
betekenis van eten, namelijk toe-eigenen, waarover de nrs. 2187, 2343, 3168, 3503.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1397
De toe-eigening vindt plaats wanneer de waarheden of de erkentenissen van het goede en het
ware, in het natuurlijke worden neergelegd door middel van bekoringen en verlustigingen; en
wanneer deze waarheden aan het goede daar worden toegevoegd, vindt verbinding plaats met
het ware en goede van het redelijke, dus met het redelijke.
Het is deze verbinding die toe-eigening wordt genoemd, want zij behoren tot het redelijke in
het natuurlijke.
Want de dingen die in het redelijke zijn verhouden zich tot die, welke in het natuurlijke zijn,
als de bijzonderheden tot de algemeenheden.
Het is bekend dat uit de bijzonderheden het algemene bestaat en dat zonder bijzonderheid niet
iets algemeens bestaat.
Het is het algemene van de bijzonderheden van het redelijke, dat zich in het natuurlijke
vertoont; en daar het een algemeenheid is, verschijnt zij onder een andere vorm en wel
overeenkomstig de orde van de bijzonderheden die haar uitmaken, dus overeenkomstig de
daaruit voortvloeiende vorm.
Indien het de afzonderlijkheden en vandaar de bijzonderheden van het hemels goede en het
geestelijk ware zijn, die het algemene in het natuurlijke vormen, dan bestaat er een hemelse en
geestelijke vorm en er wordt in een zeker beeld iets van de hemel uitgebeeld in elk
afzonderlijk iets van het algemene.
Wanneer echter de afzonderlijkheden en bijzonderheden, die de algemeenheden in het
natuurlijke vormen, niet tot het goede behoren, maar tot het boze en valse, zo wordt er in een
beeld iets van de hel uitgebeeld in elk afzonderlijk ding van het algemene.
Van dien aard zijn de dingen die worden aangeduid door eten en drinken in het Heilig
Avondmaal, waar eveneens door het eten en drinken de toe-eigening wordt aangeduid,
namelijk door het eten de toe-eigening van het goede en door het drinken de toe-eigening van
het ware.
Wanneer het goede, namelijk de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, de innerlijke
of redelijke mens vormen en door deze de overeenstemmende uiterlijke of natuurlijke mens,
zo wordt de mens in het bijzonder en in het algemeen een beeld van de hemel en dus een
beeld van de Heer.
Wanneer echter de verachting voor de Heer en voor het goede en ware van het geloof en de
haat jegens de naaste zijn, die de vorm geven, dan wordt de mens in het bijzonder en in het
algemeen een beeld van de hel en nog meer, wanneer dit tevens gebeurt in het heilige, want
daaruit vloeit ontwijding voort.
Dit is het, waarom het eeuwige leven wordt toegeëigend aan diegenen, die waardig eten en
drinken, terwijl zij die onwaardig eten en drinken zich de dood toe-eigenen.
3514. Dat de woorden ‘en ik zal u zegenen voor Jehovah’ de verbinding op deze wijze
betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘ik zal u zegenen’, namelijk de toevoeging aan zijn
leven, waarover nr. 3504; daar hier wordt gezegd ‘ik zal u zegenen voor Jehovah’ betekent het
de verbinding.
De toevoeging heeft betrekking op de gemeenschap van het ware van het natuurlijke met het
goede van het redelijke, maar de verbinding, op de gemeenschap van het goede van het
natuurlijke met het goede van het redelijke; want er bestaat een wederkerige betrekking tussen
de Heer en de mens ten aanzien van de hemelse dingen die tot het goede behoren, maar niet
volgens de geestelijke dingen die tot het ware behoren, nr. 1832.
3515. Dat de woorden ‘voor mijn dood’ op deze wijze het leven in het natuurlijke betekenen,
blijkt uit de betekenis van de dood, namelijk de wederopwekking ten leven, waarover de nrs.
3498, 3505.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1398
3516. vers 8-10. En nu, mijn zoon, hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
Ga, ik bid u, tot de kudde van het kleinvee en neem mij van daar twee goede geitenbokjes en
ik zal die voor uw vader maken tot lekkernijen, gelijk als hij liefheeft.
En gij zult het tot uw vader brengen en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
Nu, mijn zoon, hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede, betekent het verlangen en de
verlustiging, waargenomen door het Goddelijk Ware in het Goddelijk Redelijke jegens het
natuurlijk ware; ga, ik bid u, tot de kudde van het kleinvee, betekent tot het huiselijk
natuurlijk goede, dat niet verbonden is met het Goddelijk Redelijke; en neem mij van daar
twee goede geitenbokjes, betekent de waarheden van dit goede; en ik zal die voor uw vader
maken tot lekkernijen, gelijk als hij liefheeft, betekent, dat hij verkwikkelijkheden daarvan zal
maken; en gij zult het tot uw vader brengen en hij zal eten, betekent aan het Goddelijk Goede
van het Goddelijk Redelijke en de toe-eigening; opdat hij u zegene, betekent de verbinding
daardoor; voor zijn dood, betekent de wederopwekking in het natuurlijke.
3517. Dat de woorden ‘Nu, mijn zoon, hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede’ het verlangen
en de verlustiging betekenen, waargenomen door het Goddelijk Ware in het Goddelijk
Redelijke jegens het natuurlijk ware, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, die deze woorden
spreekt, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke, waarover eerder; en uit de
uitbeelding van Jakob, tot wie deze woorden gezegd worden, namelijk het natuurlijk ware,
waarover eveneens eerder; dat het het verlangen en de verlustiging is, blijkt zonder verklaring
duidelijk.
3518. Dat de woorden ‘ga, ik bid u, tot de kudde van het kleinvee’ het huiselijk natuurlijk
goede betekenen, dat niet is verbonden met het Goddelijk Redelijke, blijkt uit de betekenis
van de kudde van het kleinvee, namelijk het goede, nrs. 343, 415, 1565; hier het natuurlijk
goede, want het wordt tot Jakob gezegd en wel het huiselijk goede omdat het tot het huis
behoorde, terwijl het veld, vanwaar Ezau – door wie het goede van het natuurlijke wordt
aangeduid, nrs. 3500, 3508 – zijn jacht zou nemen, het niet huiselijk goede was; anders heeft
in het Woord de kudde van kleinvee betrekking op het goede van het redelijke, maar dan heeft
de kudde van grootvee betrekking op het goede van het natuurlijke, zie nr. 2566.
Het huiselijk natuurlijk goede is dat goede wat de mens aan zijn ouders ontleent of waarin hij
geboren is, geheel en al onderscheiden van het goede van het natuurlijke, dat van de Heer
invloeit; wat en hoe het natuurlijk goede is, zie de nrs. 3470, 3471; ter wille van de
onderscheiding wordt daarom het ene het goede van het natuurlijke genoemd en het andere
het natuurlijk goede.
Bovendien ontvangt elk mens het huiselijk goede van zijn vader en zijn moeder en dit
tweeërlei goede is ook onderling onderscheiden: dat wat hij van de vader ontvangt is innerlijk,
dat wat hij van de moeder ontvangt is uiterlijk.
Bij de Heer waren deze goedheden uiterst onderscheiden, want het goede dat Hij van de
Vader had, was Goddelijk, maar dat wat Hij van de moeder had, was besmet met het erfboze;
dat goede in het natuurlijke, wat de Heer van de Vader had, was Zijn Eigene, omdat het Zijn
leven Zelf was en dit is het wat door Ezau wordt uitgebeeld.
Maar het natuurlijk goede, dat de Heer aan de moeder ontleende, was – omdat het besmet was
met het erfboze - in zichzelf boos en dit is het wat verstaan wordt onder het huiselijk goede.
Hoewel het van dien aard is, had dit goede niettemin gediend voor de hervorming van het
natuurlijke, maar nadat het hiervoor gediend had, werd het weggeworpen.
Bij ieder mens die wederverwekt wordt, vindt hetzelfde plaats; het goede dat de mens van de
Heer als van een nieuwe Vader ontvangt, is innerlijk, maar het goede dat hij aan zijn ouders
ontleent, is uiterlijk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1399
Het eerste goede, dat hij van de Heer ontvangt, wordt het geestelijk goede genoemd en het
laatste dat hij aan zijn ouders ontleent, het natuurlijk goede.
Dit goede, namelijk wat hij aan de ouders ontleent, dient allereerst voor zijn hervorming, want
daardoor worden, als door een lust en bekoring, de wetenschappelijke dingen binnengeleid en
daarna de erkentenissen van het ware.
Maar nadat het als middel tot dit nut heeft gediend, wordt het daarvan afgescheiden en dan
ontstaat het geestelijk goede en komt dan tevoorschijn.
Dit kan uit vele ondervindingen blijken, zoals alleen al hieruit: wanneer een knaap voor het
eerst onderricht wordt, wordt hij door een ‘begeerte tot weten’ aangedaan, in het begin niet
voor enig einddoel dat voor hem duidelijk is, maar vanuit een zekere lust en bekoring, die
hem ingeboren zijn en van elders vandaan zijn.
Daarna wanneer hij opgroeit wordt hij door begeerte tot weten aangedaan ter wille van enig
einddoel, namelijk om boven anderen of boven zijn mededingers uit te blinken; daarna ter
wille van enig einddoel in de wereld; maar wanneer hij wederverwekt moet worden, wordt hij
aangedaan door de verlustiging en de bekoring van het ware; en wanneer hij wederverwekt
wordt, wat op volwassen leeftijd plaatsvindt, door de liefde tot het ware en daarna door de
liefde tot het goede.
Dan worden de einddoelen die voorafgingen en de verlustigingen allengs afgescheiden en in
de plaats ervan komt een meer innerlijk goede, dat van de Heer uitgaat en zich in zijn
aandoening openbaart.
Hieruit blijkt duidelijk dat de voorafgaande verlustigingen die in de uiterlijke vorm als
goedheden verschenen, als middelen gediend hebben.
Zulke opeenvolgingen van middelen zijn voortdurend; het is daarmee ter vergelijking gesteld
als met een boom die in zijn eerste leeftijd, of in de lente, zijn takken met bladeren tooit;
daarna wanneer zijn leeftijd of de lente voortschrijdt, ze met bloemen siert en daarna tegen de
zomer de eerste vruchtkiemen voortbrengt die daarna vruchten worden; en tenslotte legt hij
daarin zaden, waarin nieuwe soortgelijke bomen en een hele boomgaard in kiemkracht
besloten leggen en in werkelijkheid, wanneer de zaden worden uitgezaaid.
Dergelijke overeenkomsten zijn er in de natuur, die ook van uitbeeldende aard zijn, want de
gehele natuur is een uitbeeldend theater van het rijk van de Heer in de hemelen en vandaar
van het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk en vandaar van het rijk van de Heer bij elk
wederverwekt mens.
Hieruit blijkt duidelijk, hoe het natuurlijk of huiselijk goede – hoewel het een louter uiterlijke
verlustiging is – als middel dient, om het goede van het natuurlijke voort te brengen dat zich
verbindt met het goede van het redelijke en zo het wederverwekte of geestelijk goede wordt,
dat wil zeggen, het goede dat van de Heer komt.
Deze dingen zijn het die in dit hoofdstuk door Ezau en Jakob worden uitgebeeld en
aangeduid.
3519. Dat de woorden ‘en neem mij van daar twee goede geitenbokjes’ de waarheden van dit
goede betekenen, blijkt uit de betekenis van de geitenbokjes, namelijk de waarheden van het
goede, waarover in wat hierna volgt.
Dat het er twee waren, komt omdat er zowel in het natuurlijke als in het redelijke dingen zijn,
die tot de wil en die tot het verstand behoren.
De dingen die in het natuurlijke op de wil betrekking hebben, zijn verlustigingen en die welke
op het verstand daar betrekking hebben, zijn wetenschappelijkheden en deze beide moeten
verbonden zijn om iets te wezen.
Dat de geitenbokjes de waarheden van het goede zijn, kan blijken uit die plaatsen in het
Woord, waar bokjes en geiten worden genoemd.
Men moet weten dat alle zachtaardige en nuttige dieren die in het Woord genoemd worden, in
de echte zin de hemelse dingen zijn die tot het goede behoren en de geestelijke dingen die tot
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1400
het ware behoren, nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 714, 715, 2180, 2781, 3218; en aangezien er
verschillende soorten van hemelse dingen of goedheden zijn en dus ook verschillende soorten
van geestelijke dingen of waarheden, wordt door het ene beest iets anders aangeduid dan door
het andere, namelijk iets anders door een lam, iets anders door een bokje en verder iets anders
door schaap, geit, ram, geitenbok, var, stier en verder ook iets anders door een paard of
kameel en ook iets anders door vogels; en eveneens iets anders door de zeedieren, zoals door
walvissen en vissen.
Er zijn meer geslachten van hemelse en geestelijke dingen dan er kunnen worden opgesomd
en vandaar goedheden en waarheden, hoewel het schijnt, wanneer het hemelse of het goede,
maar ook het geestelijke of het ware genoemd wordt, alsof het niet menigvuldig, maar slechts
één was; maar hoe menigvuldig beide zijn of hoe ontelbaar de geslachten ervan zijn, kan
blijken over wat over de hemel in nr. 3241 werd gezegd, namelijk dat deze is onderscheiden
in ontelbare gezelschappen en wel overeenkomstig de geslachten van de hemelse en
geestelijke dingen, of van de goedheden van de liefde en vandaar van de waarheden van het
geloof.
Bovendien heeft elk geslacht van het goede en elk geslacht van het ware ontelbare soorten,
waarin de gezelschappen van elk geslacht zijn onderscheiden en elke soort evenzo.
De meest algemene geslachten van het goede en het ware zijn die, welke werden uitgebeeld
door de dieren die in de brand- en slachtoffers geofferd werden; en aangezien de geslachten
van elkaar ten zeerste waren onderscheiden, werd het uitdrukkelijk bevolen, dat deze en geen
andere zouden opgedragen worden; namelijk in sommige offerplechtigheden mannelijke en
vrouwelijke lammeren en verder bokjes en jonge geitjes; in sommige rammen en schapen en
ook bokken; daarentegen in andere weer kalveren, varren en stieren; en verder ook duiven en
tortelduiven, zie de nrs. 922, 1823, 2180, 2807, 2830, 3218.
Wat echter geitenbokjes en geiten betekenden, kan zowel uit de slachtoffers waarbij zij
geofferd werden, als uit andere plaatsen in het Woord blijken.
Hieruit blijkt duidelijk dat de mannelijke en vrouwelijke lammeren de onschuld van de
innerlijke of redelijke mens betekenden en de geitenbokjes en de geiten de onschuld van de
uiterlijke of natuurlijke mens betekenden, dus het ware en het goede daarvan.
Dat het ware en het goede van de onschuld van de uiterlijke of natuurlijke mens door het
geitenbokje en de geit worden aangeduid, blijkt uit de volgende plaatsen in het Woord; bij
Jesaja: ‘De wolf zal met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok nederliggen; ook het
kalf en de jonge leeuw en het schaap tezamen en een kleine knaap zal ze drijven’, (Jesaja
11:6) waar gehandeld wordt over het rijk van de Heer en over de staat daar, van geen vrees
voor het boze of van geen beduchtheid voor de hel, omdat men bij de Heer is; lam en
geitenbok staan voor hen die in de onschuld zijn en omdat zij het allermeest beveiligd zijn,
worden zij in de eerste plaats genoemd.
Toen alle eerstgeboorte van Egypte geslagen werd, werd bevolen ‘dat zij een volkomen en
mannelijk kuddebeest zouden slachten van de lammeren of van de geitenbokken en van het
bloed strijken op de zijposten en aan de bovendorpel van de huizen en dat er dan geen plaag
onder hen zou zijn door de verderver’, (Exodus 12:5,7,13); de eerstgeboorte van Egypte is het
uitgebluste goede van de liefde en van de naastenliefde, nr. 3325; de lammeren en de
geitenbokken zijn de staten van onschuld, waarin diegenen zijn die tegen het boze beveiligd
zijn; want allen in de hemel worden van de Heer door staten van onschuld beschermd; deze
bescherming werd uitgebeeld door de slachting van het lam of van de geitenbok en door het
bloed op de zijposten en aan de bovendorpel van de huizen.
Wanneer aan iemand Jehovah verschenen was door middel van een engel, werd – opdat hij
niet sterven zou – een geitenbokje geofferd, zoals toen Hij aan Gideon verscheen, (Richteren
6:19) en aan Manoach, (Richteren 13:15,16,19).
De reden hiervan was, dat Jehovah aan niemand, zelfs niet aan een engel, kan verschijnen,
tenzij hij aan wie Hij verschijnt, in de staat van de onschuld is; daarom wordt men, zodra de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1401
Heer aanwezig is, in de staat van de onschuld gebracht, want de Heer treedt door de onschuld
binnen, ook bij de engelen in de hemel; daarom kan niemand in de hemel komen, tenzij hij
iets van onschuld heeft, overeenkomstig de woorden van de Heer, (bij Mattheüs 18:3; Markus
10:15; Lukas 18:17).
Dat zij geloofden te zullen sterven, wanneer Jehovah verscheen, tenzij zij een dergelijk
brandoffer offerden, zie Richteren 13:22,23.
Aangezien de ware echtelijke liefde onschuld is, nr. 2736, was het in de uitbeeldende Kerk
gebruik, tot de echtgenote in te gaan door de gave van een geitenbokje, zoals men leest over
Simson, (Richteren 15:1) en ook over Jehudah toen hij tot Thamar inging, (Genesis
38:17,20,23).
Dat het bokje en de geit de onschuld betekenden, blijkt ook duidelijk uit de schuldoffers,
wanneer iemand door afdwaling gezondigd had, namelijk dat zij deze zouden offeren,
(Leviticus 1:10; 4:28; 5:6); een zonde door afdwaling is een zonde uit onwetendheid, waarin
onschuld is.
Hetzelfde blijkt duidelijk uit dit Goddelijke gebod bij Mozes: ‘De eerstelingen der
eerstelingen uws lands zult gij in het huis van Jehovah, uw God, brengen; gij zult het bokje
niet koken in de melk van zijn moeder’, (Exodus 23:19; 34:26) waar door de eerstelingen van
het land die zij in het huis van Jehovah zouden brengen, de staat van de onschuld, die in de
kindsheid gelegen is, wordt aangeduid; en door het niet koken van het bokje in de melk van
zijn moeder, dat zij de onschuld van de kindsheid niet verderven zouden.
Aangezien deze dingen worden aangeduid, volgt in beide aangehaalde plaatsen het ene gebod
zonder onderbreking op het andere, terwijl zij in de letterlijke zin geheel en al verschillend
lijken, maar in de innerlijke zin samenhangen.
Aangezien de bokjes en de geiten, zoals gezegd, de onschuld betekenden, was het ook
bevolen, dat de gordijnen over de woning van de tent gemaakt zouden zijn uit geitenwol,
(Exodus 25:4; 26:7; 35:5,6,23,26; 36:14), dit ten teken dat alle heilige dingen die daarin
uitgebeeld waren, hun wezen ontleenden aan de onschuld; door de geitenwol wordt het laatste
of uiterste van de onschuld aangeduid, dat in de onwetendheid ligt, zoals dat bij de heidenen
bestaat, die in de innerlijke zin de gordijnen van de tabernakel zijn.
Hieruit blijkt nu duidelijk, welke en hoedanige waarheden van het goede door de twee goede
geitenbokjes, waarover de moeder Rebekka tot de zoon Jakob sprak, worden aangeduid,
namelijk dat zij die van de onschuld of van de kindsheid waren, te weten, die welke Ezau tot
zijn vader Izaäk zou brengen, waarover eerder nr. 3501, 3508, en die weliswaar deze
waarheden van het goede niet waren, maar in de aanvang als deze schenen; dit is de reden
waarom Jakob zich daarmee als Ezau voordeed.
3520. Dat de woorden ‘en ik zal die voor uw vader maken tot lekkernijen, gelijk als hij
liefheeft’ betekenen, dat hij verkwikkelijkheden daarvan zal maken, blijkt uit de betekenis van
de lekkernijen, namelijk de bekoringen uit het goede, waarover eerder in nr. 3502; hier
worden zij verkwikkelijkheden genoemd, omdat de waarheden niet vanuit het echte goede
voortkomen, maar vanuit het huiselijk goede.
3521. Dat de woorden ‘en gij zult het tot uw vader brengen en hij zal eten’ betekenen, aan het
Goddelijk Goede van het Goddelijk Redelijke en de toe-eigening, blijkt uit de betekenis van
Izaäk, hier van de vader, namelijk het Goddelijk Goede van het Goddelijk Redelijke,
waarover eerder; en uit de betekenis van eten, te weten de toe-eigening, waarover eerder nr.
3513; maar dat het ware vanuit het huiselijk goede niet toegeëigend werd, zal blijken uit wat
hierna volgt.
3522. Dat de woorden ‘opdat hij u zegene’ de verbinding daardoor betekenen, blijkt uit de
betekenis van zegenen, namelijk de verbinding, waarover eerder in de nrs. 3504, 3514.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1402
3523. Dat de woorden ‘voor zijn dood’ de wederopwekking in het natuurlijke betekenen,
blijkt uit de betekenis van de dood, namelijk de wederopwekking, waarover eveneens eerder
in nr. 3498, 3505; dat het in het natuurlijke is, blijkt duidelijk.
3524. vers 11-13. En Jakob zei tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig
man en ik ben een glad man.
Misschien zal mij mijn vader betasten en ik zal in zijn ogen zijn als een verleider en ik zal een
vloek over mij brengen en niet een zegen.
En zijn moeder zei tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; hoor alleen naar mijn stem en ga,
haal het mij.
Jakob zei tot Rebekka, zijn moeder, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het
Goddelijk Ware ten aanzien van het natuurlijk ware; zie, mijn broeder Ezau is een harig man,
betekent de hoedanigheid respectievelijk van het goede van het natuurlijke; en ik ben een glad
man, betekent de hoedanigheid respectievelijk van het ware van het natuurlijke; misschien zal
mij mijn vader betasten, betekent de binnenste graad van de innerlijke gewaarwording; en ik
zal zijn in zijn ogen als een verleider, betekent verwerping omdat het schijnbaar tegen de orde
is; en ik zal een vloek over mij brengen en niet een zegen, betekent ontbinding; en zijn
moeder zei tot hem, betekent de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Ware; uw vloek
zij op mij, mijn zoon, betekent dat er geen ontbinding zou zijn; hoor alleen naar mijn stem en
ga, haal mij, betekent krachtens de werking.
3525. Dat de woorden ‘Jakob zei tot Rebekka, zijn moeder’ de innerlijke gewaarwording van
de Heer uit het Goddelijk Ware ten aanzien van het natuurlijke ware betekenen, blijkt uit de
betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het Woord, namelijk innerlijk
gewaarworden, waarover nr. 3509; uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het natuurlijk ware,
waarover nr. 3305 en uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het
Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 3012, 3013, 3077; dat de innerlijke
gewaarwording uit het Goddelijk Ware over het natuurlijk ware wordt aangeduid en niet uit
het natuurlijk ware ten aanzien van het Goddelijk Ware, overeenkomstig de schijn naar de zin
van de letter, komt omdat alle waarneming die het natuurlijke heeft, uit het redelijke is, hier
dus uit het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke, aangezien het op de Heer betrekking
heeft.
3526. Dat de woorden ‘zie, mijn broeder Ezau is een harig man’ de hoedanigheid
respectievelijk van het goede van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van Ezau,
namelijk het goede van het natuurlijke, waarover de nrs. 3494, 3504; en uit de betekenis van
een harig man, namelijk de hoedanigheid daarvan, namelijk van het goede; dat ‘harig’ het
natuurlijke betekent, voornamelijk ten aanzien van het ware, zie nr. 3301 en in wat nu hierna
volgt.
3527. Dat de woorden ‘en ik ben een glad man’ de hoedanigheid respectievelijk van het ware
van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, die hier ‘ik’ is, namelijk het
natuurlijke ten aanzien van het ware, nr. 3305; en uit de betekenis van een glad man, namelijk
de hoedanigheid daarvan, waarover hierna.
Voordat men weten kan, wat deze dingen betekenen, moet men weten, wat harig en wat glad
is.
Bij de mens vertonen zich zijn innerlijke dingen in een zeker beeld in zijn uiterlijke dingen,
vooral in zijn gelaat en in de uitdrukking daarvan; heden ten dage verschijnen zijn binnenste
dingen niet daarin, maar zijn innerlijke dingen enigermate, tenzij hij van kind af aan heeft
geleerd te veinzen, want in dat geval neemt hij als het ware een andere aard aan en legt hij als
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1403
gevolg daarvan andere trekken in zijn gelaat, want het is de gemoedsaard die uit het gelaat
tevoorschijn komt.
Meer dan andere mensen hebben huichelaars dit uit een daadwerkelijk leven, dus uit
gewoonte, aangenomen en dit des te meer naarmate zij sluwer zijn.
Bij hen die niet zo zijn, verschijnt het redelijk goede in het gelaat vanuit een zeker levensvuur
en het redelijk ware vanuit het licht van dat vuur.
De mens weet deze dingen door een bepaalde aangeboren wetenschap, zonder studie, want het
is zijn geest, die zich door het leven ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware zo
openbaart; en daar de mens een geest is bekleed met een lichaam, weet hij dit vanuit de
gewaarwording van zijn geest, dus uit zichzelf.
Daarvandaan komt het dat de mens soms wordt aangedaan door de gelaatstrekken van iemand
anders, hoewel dit niet voortkomt uit gelaatstrekken, maar uit het gemoed dat op die wijze
opblinkt.
Het natuurlijke schijnt echter uit het gelaat in een donkerder levensvuur en in een donkerder
levenslicht; maar het lichamelijke vertoont zich nauwelijks, dan alleen in de warmte en de
glans en in de verandering van de staten daarvan, overeenkomstig de aandoeningen.
Aangezien de innerlijke dingen zich zo, vooral in het gelaat, als in een beeld openbaren,
konden de Oudsten, die hemelse mensen waren en die geheel en al niet wisten wat veinzen
was en nog minder wat huichelarij en sluwheid was, de gemoedsbewegingen van een ander
duidelijk op zijn gelaat als in een vorm zien en daarom werden dan ook door het gelaat de
dingen van de wil en verstand aangeduid, of de innerlijke, redelijke dingen ten aanzien van
het goede en ware, nrs. 358, 1999, 2434, en wel deze innerlijke dingen ten aanzien van het
goede door het bloed en de rode kleur ervan en de innerlijke dingen ten aanzien van de
waarheden door de daaruit voortkomende vorm en de glans ervan; maar de innerlijk
natuurlijke dingen door wat daaruit opgroeit, zoals de haren en de schubben van een huid,
namelijk de dingen uit het natuurlijke ten aanzien van het goede door de haren en de dingen
uit het natuurlijke ten aanzien van het ware door de schubben.
Als gevolg daarvan werden de mannen die in het natuurlijk goede waren ‘harige mannen’
genoemd, terwijl degenen die in het natuurlijk ware waren ‘gladde mannen’ werden genoemd.
Hieruit kan blijken wat door deze woorden ‘mijn broeder Ezau is een harig man en ik ben een
glad man’ in de innerlijke zin wordt aangeduid, namelijk de hoedanigheid respectievelijk van
het goede van het natuurlijke en de hoedanigheid respectievelijk van het ware van het
natuurlijke; hieruit blijkt ook duidelijk wat Ezau uitbeeldt, namelijk het goede van het
natuurlijke, want hij werd vanwege het harige Ezau genoemd, (Genesis 25:30).
De berg Seïr, waar hij woonde, betekent ook iets dergelijks, namelijk het behaarde en omdat
dit de betekenis was, was er, om tot Seïr op te klimmen, een berg, die de kale of de gladde
berg werd genoemd, waarover in, (Jozua 11:17; 12:7) wat ook uitbeeldend was voor het tot
het goede opklimmende ware.
Dat het harige betrekking heeft op het goede en op het daaruit voortvloeiende ware en
eveneens in tegenovergestelde zin op het boze en op het daaruit voortvloeiende valse, werd in
nr. 3301 aangetoond.
Dat het gladde echter op het ware betrekking heeft en in een tegenovergestelde zin op het
valse, blijkt ook uit de volgende plaatsen in het Woord; bij Jesaja: ‘Gij die warm wordt voor
de goden onder alle groene boom, in de gladheden des dals is uw deel’, (Jesaja 57:5,6) waar
warm worden betrekking heeft op het boze en de gladheden des velds op het valse.
Bij dezelfde: ‘De smid versterkt de smelter, hij die met de hamer glad maakt, door te slaan op
het aambeeld, zeggende van het soldeersel: dit is goed’, (Jesaja 47:7) waar ‘de smid versterkt
de smelter’ betrekking heeft op het boze en ‘hij die met de hamer glad maakt’ op het valse.
Bij David: ‘Zij maken uw mond glad als boter; wanneer zijn hart nadert, zijn zijn woorden
zachter dan olie’, (Psalm 55:22) waar de gladde of vleiende mond betrekking heeft op het
valse, het hart en de daaruit voortvloeiende zachte dingen op het boze.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1404
Bij dezelfde: ‘Hun keel is een open graf, met hun tong spreken zij gladde dingen’, (Psalm
5:10) ‘de keel een open graf’ betreft het boze, ‘’de gladde dingen sprekende tong’ betreft het
valse.
Bij Lukas: ‘Alle dal zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal vernederd worden en de
krommingen zullen tot het rechte worden en de oneffene tot effene wegen’, (Lukas 3:5); het
dal staat voor het nederige, nrs. 1723, 3417; berg en heuvel voor het verhevene, nr. 1691; ‘het
kromme zal tot het rechte worden’ wil zeggen, dat het boze van de onwetendheid tot het
goede zal worden, want de lengte en wat tot de lengte behoort, betreft het goede, nr. 1613; ‘de
oneffene wegen zullen tot effene worden’ wil zeggen, dat de valsheden van de onwetendheid
tot waarheden zullen worden; dat de weg betrekking heeft op het ware, zie de nrs. 627, 2333.
3528. Dat de woorden ‘Misschien zal mij mijn vader betasten’ de binnenste graad van de
innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt uit de betekenis van betasten en dus van voelen,
namelijk het binnenste en het al van de innerlijke gewaarwording; en uit de betekenis van de
vader, namelijk het goede, hier het Goddelijk Goede, omdat over de Heer wordt gehandeld.
Dat betasten het binnenste van de innerlijke gewaarwording is, vindt hierin zijn oorzaak, dat
al het zinnelijke is terug te brengen tot de tastzin en deze wordt afgeleid van en bestaat door
het vermogen van gewaarwording, want het zinnelijke is niets anders dan een uiterlijk
vermogen van gewaarwording en het vermogen van gewaarwording niets anders dan een
innerlijk zinnelijke; wat het vermogen tot gewaarwording of de gewaarwording is, zie de nrs.
104, 371, 495, 503, 521, 536, 1383-1398, 1616, 1919, 2145, 2171, 2831 aan het begin.
Bovendien slaan al het zinnelijke en al het vermogen tot gewaarworden, die zo verschillend
lijken, op een enkele algemene en universele zin terug, namelijk op de tastzin; de
verscheidenheden, zoals: de smaak, de reuk, het gehoor en het gezicht, die uiterlijke
zinnelijkheden zijn, zijn niets anders dan de soorten daarvan en zijn ontsprongen aan het
innerlijk zinnelijke, dat wil zeggen aan het vermogen tot gewaarworden.
Dit kan door vele ondervindingen bevestigd worden, maar hierover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, op de daarvoor bestemde plaats meer.
Hieruit blijkt duidelijk, dat betasten in de innerlijke zin het binnenste en het al van de
gewaarwording is.
Bovendien bestaat alle vermogen tot gewaarwording, dat het innerlijke zinnelijke is, uit het
goede, maar niet uit het ware, tenzij van het goede door middel van het ware, want het
Goddelijk leven van de Heer vloeit in het goede en door middel hiervan in het ware en roept
dus zo de gewaarwording tevoorschijn.
Hieruit kan blijken, wat de woorden ‘zo mij mijn vader betasten zou’ betekenen, namelijk, dat
het binnenste en het al van de gewaarwording van het goede, dus van het Goddelijke van de
Heer komt.
3529. Dat de woorden ‘en ik zal in zijn ogen zijn als een verleider’ de verwerping betekenen,
omdat het schijnbaar tegen de orde is, blijkt uit de betekenis van ‘in zijn ogen zijn’, namelijk
waargenomen worden zoals hij is, want door het oog wordt de waarneming van het innerlijk
gezicht aangeduid, nrs. 212, 2701, 2789, 2829, 3198, 3202; en uit de betekenis van iemand
die verleidt of van een verleider, namelijk: tegen de orde, hier schijnbaar; alle verleiding is
niets anders; daaruit zou verwerping voortkomen; wat echter wordt aangeduid door
‘schijnbaar tegen de orde’ zal uit wat volgt blijken.
3530. Dat de woorden ‘en ik zal een vloek over mij brengen, niet een zegen’ de ontbinding
betekenen, blijkt uit de betekenis van de vloek, namelijk de ontbinding of de afkering van het
goede, waarover de nrs. 245, 379, 1423; en uit de betekenis van de zegen, namelijk de
verbinding met het goede, waarover de nrs. 3504, 3514.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1405
3531. Dat de woorden ‘en zijn moeder zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording vanuit het
Goddelijk Ware betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, te weten innerlijk
gewaarworden, waarover vaak eerder; en uit de uitbeelding van Rebekka, hier de moeder, te
weten het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 3012,
3013.
3532. Dat de woorden ‘uw vloek zij op mij, mijn zoon’ betekenen, dat er geen ontbinding zou
zijn, blijkt uit de betekenis van de vloek, namelijk de ontbinding, waarover hiervoor in nr.
3530; en aangezien de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke voortkwam, nr. 3531,
betekent het dat er geen ontbinding zou zijn.
3533. Dat de woorden ‘hoor alleen naar mijn stem en ga, haal het mij’ betekenen, krachtens
de werking, kan blijken uit de betekenis van ‘naar de stem horen’, namelijk gehoorzamen en
uit de betekenis van ‘gaan en voor mij halen’ namelijk maken.
En aangezien dit tot het natuurlijke ten aanzien van het ware – door Jakob uitgebeeld – wordt
gezegd door het redelijke ten aanzien van het ware, hier het Goddelijk Redelijke – door
Rebekka uitgebeeld – wordt niets anders aangeduid dan ‘krachtens de werking’; want het
natuurlijke ziet krachtens de werking, maar het redelijke vanwege de oorzaak.
3534. vers 14-17. En hij ging en hij nam en hij bracht het tot zijn moeder en zijn moeder
maakte lekkernijen, gelijk als zijn vader liefhad.
En Rebekka nam de klederen der verlangens van Ezau, haar grootste zoon, die met haar in
het huis waren en zij trok ze Jakob, haar kleinste zoon aan.
En de vellen van de geitenbokjes deed zij over zijn handen aantrekken en over de gladdigheid
van zijn hals.
En zij gaf de lekkernijen en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar
zoon.
Hij ging en hij nam en hij bracht het tot zijn moeder, betekent de staat van de gehoorzaamheid
van het ware van het natuurlijke; en zijn moeder maakte lekkernijen, gelijk als zijn vader
liefhad, betekent verkwikkelijke maar niet wenselijke dingen; en Rebekka nam de klederen
der verlangens van Ezau, haar grootste zoon, betekent de echte waarheden van het goede; die
met haar in het huis waren, betekent, die uit het Goddelijk Goede waren door het Goddelijk
Ware van het Goddelijk Redelijke; en zij trok ze Jakob, haar kleinste zoon aan, betekent de
aandoening van het ware of het leven van het goede vanuit het ware; en de vellen van de
geitenbokjes deed zij aantrekken, betekent de uiterlijke waarheden van het huiselijk goede;
over zijn handen, betekent overeenkomstig het vermogen om op te nemen; en over de
gladdigheid van zijn hals, betekent, opdat het ontbindende ware niet verschijnen zou; en zij
gaf de lekkernijen, betekent de daaruit voortvloeiende verkwikkelijkheden; en het brood,
betekent het daaruit voortvloeiende goede; welke zij toegemaakt had, betekent, welke van het
Goddelijk Ware uitgaan; in de hand van Jakob, haar zoon, betekent dat van dien aard de
aandoening van het ware van het natuurlijke was.
3535. Dat de woorden ‘Hij ging en hij nam en hij bracht aan zijn moeder’ de staat van de
gehoorzaamheid van het ware van het natuurlijke betekenen, kan blijken uit hetgeen hiervoor
in nr. 3533 is gezegd, dus zonder nadere verklaring.
3536. Dat de woorden ‘en zijn moeder maakte lekkernijen, gelijk als zijn vader liefhad’ de
verkwikkelijke maar niet wenselijke dingen betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka,
die hier de moeder is en het Goddelijk Redelijke ten aanzien van het ware is; en uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1406
betekenis van de lekkernijen, namelijk de bekoringen die tot het ware behoren, waarover
eerder in nr. 3502.
Dat het hier verkwikkelijke, maar niet wenselijke dingen zijn, komt omdat zij niet zijn uit de
jacht van Ezau, dat wil zeggen uit het ware van het echte goede, nr. 3051, maar uit de
geitenbokjes, die tot de kudde van kleinvee behoren, nrs. 3518, 3519.
Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit wat eerder in de nrs. 3502, 3512, 3518, 3519 is
gezegd.
3537. Dat de woorden ‘en Rebekka nam de klederen der verlangens van Ezau, haar grootste
zoon’ de echte waarheden van het goede betekenen, blijkt uit de betekenis van de ‘klederen
der verlangens’, namelijk de echte waarheden; dat de klederen de naar verhouding lagere
waarheden zijn, zie nr. 2576; ‘der verlangens’ wil zeggen de echte, want zij behoren tot het
echte goede van het natuurlijke, dat wordt uitgebeeld door Ezau, de grootste zoon, nrs. 3300,
3302, 3322, 3494, 3504, 3527.
3538. Dat de woorden ‘die met haar in het huis waren’ betekenen, die uit het Goddelijk Goede
waren door het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke, blijkt uit de uitbeelding van
Rebekka, die hier ‘haar’ is, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke,
waarover eerder; en uit de betekenis van het huis, dat hier het Goddelijk Goede is, daar het
betrekking heeft op de Heer; dat het huis het goede is, zie de nrs. 710, 2233, 2234, 2559,
3128.
Dat deze dingen worden aangeduid door deze woorden ‘die met haar in het huis waren’, komt
omdat door het huis het redelijke zowel ten aanzien van het goede als ten aanzien van het
ware wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, zowel ten aanzien van het wilsdeel – want dit
behoort tot het goede – als ten aanzien van het verstandsdeel – aangezien dit tot het ware
behoort.
Wanneer het redelijke uit het wilsdeel of uit het goede handelt door middel van het
verstandsdeel of van het ware, wordt het redelijk gemoed ‘een huis’ genoemd.
Vandaar wordt ook de hemel zelf het huis Gods genoemd, omdat daarin niets dan het goede
en ware is en het goede handelt door middel van het daarmee verenigde of verbonden ware.
Dit wordt ook uitgebeeld in de huwelijken tussen echtgenoot en echtgenote, die één enkel huis
uitmaken, met als oorzaak dat de echtelijke liefde bestaat door het Goddelijk huwelijk van het
goede en het ware, nrs. 2728, 2729, 3132 en dat zowel de echtgenoot als de echtgenote een
wil hebben uit het goede, maar met een onderscheid, zoals het goede zich verhoudt tot zijn
ware; vandaar wordt dan ook door de echtgenoot het goede aangeduid en door de echtgenote
het ware; want wanneer er één enkel huis is, dan is het goede het al daarin en het ware is,
omdat het tot het goede behoort, ook het goede.
Dat er gezegd wordt ‘met haar in het huis’ en niet ‘met hem’ of ‘met hen’, komt omdat er
gehandeld wordt over de staat van de verbinding van het ware en het goede, of over de staat,
voordat zij volledig verenigd of verbonden zijn; van die staat is in hetgeen nu volgt sprake.
3539. Dat de woorden ‘en zij trok ze Jakob, haar kleinste zoon, aan’ de aandoening van het
ware betekenen, of het leven van het goede vanuit het ware, blijkt uit de uitbeelding van
Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke; uit de uitbeelding van
Jakob, te weten het Goddelijk Ware van het Goddelijk Natuurlijke; en uit de betekenis van
aantrekken, namelijk hier: meedelen en voortgaan, namelijk de waarheden van het goede die
door de klederen van Ezau, nr. 3537 worden aangeduid; dus de aandoening van het ware van
het natuurlijke die hier hetzelfde is als het leven van het goede uit het ware.
Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan men weten uit wat in nr. 3518 is gezegd; maar
daar zij van dien aard zijn dat zij heden ten dage volslagen onbekend zijn, mogen zij, om
enigermate begrepen te worden, nog nader worden uitgelegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1407
In dit hoofdstuk wordt over de Heer gehandeld, namelijk op welke wijze Hijzelf Zijn
natuurlijke Goddelijk maakte; en in de uitbeeldende zin over de wederverwekking van de
mens ten aanzien van zijn natuurlijke, nr. 3490.
Met de mens is het als volgt gesteld: de wederverwekking heeft tot einddoel dat de mens
nieuw zal worden ten aanzien van zijn innerlijke mens, dus ten aanzien van zijn ziel of geest.
Maar de mens kan niet nieuw of wederverwekt worden ten aanzien hiervan, tenzij hij het ook
zal worden van de uiterlijke mens; want hoewel de mens na de dood een geest wordt, draagt
hij niettemin in het andere leven die dingen mee die tot zijn uiterlijke mens behoren, namelijk
de natuurlijke aandoeningen, maar ook de leerstellige dingen en de wetenschappelijke dingen,
kortom, alle dingen die tot zijn uiterlijk of natuurlijk geheugen behoren, zie de nrs. 2475 tot
2483; want deze dingen zijn de bodems waarin zijn innerlijke dingen hun grens vinden; zoals
dus de gesteldheid van die dingen is, van dien aard worden de innerlijke dingen, wanneer zij
invloeien, want zij worden daarin gewijzigd.
Hieruit blijkt duidelijk dat de mens niet alleen wederverwekt of nieuw gemaakt moet worden
ten aanzien van de innerlijke of redelijke mens, maar ook ten aanzien van de uiterlijke of
natuurlijke en wanneer dit niet het geval was, zou er ook niet enige overeenstemming zijn; dat
er een overeenstemming is tussen de innerlijke mens met zijn geestelijke dingen en de
uiterlijke mens met zijn natuurlijke dingen, zie de nrs. 2971, 2987, 2989, 2990, 3002, 3493.
De staat van de wederverwekking van de mens wordt in uitbeeldende zin in dit hoofdstuk
beschreven door Ezau en Jakob; en hier de hoedanigheid van zijn eerste staat, namelijk
wanneer de mens wordt wederverwekt of voordat hij wederverwekt is, want deze staat is
volslagen omgekeerd ten opzichte van die staat, waarin de mens is wanneer hij wederverwekt
is.
Want in die staat, namelijk wanneer de mens wordt wederverwekt of voordat hij
wederverwekt is, hebben de verstandelijke dingen die tot het ware behoren, schijnbaar de
leiding; maar wanneer hij wederverwekt is, hebben de dingen van de wil die tot het goede
behoren, de leiding.
Dat de verstandelijke dingen die tot het ware behoren, schijnbaar de leiding hebben in de
eerste staat, werd uitgebeeld door Jakob, daarin namelijk, dat hij de eerstgeboorte van Ezau
voor zichzelf opeiste, zie de nrs. 3325, 3336 en tevens de zegen, waarover hier gehandeld
wordt.
En dat deze staat geheel en al omgekeerd is, wordt daarmee uitgebeeld, dat Jakob voorgeeft
Ezau te zijn, namelijk door zich te kleden met de klederen van Ezau en met de vellen van de
geitenbokjes.
Want het redelijk ware in deze staat – dat nog niet zozeer verbonden is met het redelijk goede,
of wat hetzelfde is, het verstand niet zozeer is met de wil – vloeit en handelt op deze wijze in
het natuurlijke en stelt dus zo alle dingen die daar zijn, ondersteboven.
Dit kan ook blijken uit veelvuldige ondervinding, bovenal hieruit, dat een mens met het
verstand kan waarnemen en vandaar het natuurlijke [gemoed] kan weten verschillende dingen
die goedheden en waarheden zijn, maar dat toch de wil nog niet overeenkomstig deze dingen
kan handelen; zoals bijvoorbeeld: dat de liefde en de naastenliefde het wezenlijke bij de mens
zijn; dit kan het verstandelijke vermogen van de mens zien en bevestigen, maar voordat de
mens is wederverwekt, kan het wilsvermogen dit niet erkennen; er zijn er ook, die in
hoegenaamd geen liefde tot de Heer en in geen liefde jegens de naaste zijn, die dit heel goed
aanvoelen; evenzo dat de liefde het eigenlijke leven van de mens is, en dat het leven zo is
zoals de liefde is; en ook dat alle verlustiging en alle bekoring uit de liefde voortkomt en dus
alle vreugde en alle geluk; en vandaar ook, dat de vreugde en het geluk zo zijn als de liefde is.
Een mens kan vanuit zijn verstand ook begrijpen – hoewel zijn wil niet instemt of daar zelfs
tegenin gaat – dat het gelukkigste leven voortkomt uit de liefde tot de Heer en uit de liefde
jegens de naaste, omdat het Goddelijke zelf daarin vloeit.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1408
Omgekeerd, dat het ongelukkigste leven voortkomt uit de eigen- en wereldliefde, omdat de
hel daarin vloeit; vandaar kan het ook voor het verstand waarneembaar zijn, maar niet voor de
wil, dat de liefde tot de Heer het leven van de hemel is en dat de onderlinge liefde de ziel is
die uit dit leven voortkomt.
Voor zoveel dus de mens niet uit het leven van zijn wil denkt en ook niet over zijn daaruit
voortvloeiende leven nadenkt, wordt hij dit met het verstand gewaar; maar voor zoveel hij uit
het leven van zijn wil denkt, wordt hij het niet gewaar, ja zelfs ontkent hij.
Ook kan het duidelijk voor het verstand verschijnen dat het de vernedering is, waarin bij de
mens het Goddelijke kan invloeien, omdat in deze staat de eigen- en de wereldliefde
verwijderd worden, dus de helse dingen, die verhinderen; maar toch, zolang de wil nieuw is
en het verstand daarmee niet verenigd is, kan de mens niet in de vernedering met zijn hart
zijn; ja zelfs, voor zoveel de mens in het leven van het boze is, dat wil zeggen, voor zoveel
zijn wil naar het boze gericht is, kan hij dit niet; en voor even zoveel is dit ook duister voor
hem en loochent hij het ook.
Hieruit kan de mens ook met het verstand gewaarworden dat de vernedering van de mens niet
is ter wille van een liefde tot glorie bij de Heer, maar ter wille van de Goddelijke liefde, dat de
Heer op die wijze met het goede en ware kan invloeien en de mens zalig en gelukkig maken;
voor zoveel echter de wil wordt geraadpleegd, wordt dit verduisterd.
Evenzo is het gesteld met zeer vele andere dingen.
Dit vermogen, namelijk dat hij kan verstaan wat goed en waar is, hoewel hij dat niet wil, werd
de mens gegeven, opdat hij hervormd en wederverwekt kan worden; daarom bestaat dit
vermogen zowel bij de goeden als bij de bozen, ja zelfs is het bij de bozen soms meer
gescherpt, maar met dit verschil, dat er bij de bozen niet enige aandoening van het ware is ter
wille van het leven, dat wil zeggen, ter wille van het goede van het leven vanuit het ware; en
daarom kunnen zij ook niet hervormd worden.
Maar de eerste staat van de hervorming van dezen bestaat hierin, dat het ware van de leer hun
toeschijnt de eerste plaats in te nemen en het goede van het leven de tweede, want vanuit het
ware doen zij het goede; maar hun tweede staat hierin dat het goede van het leven de eerste
plaats inneemt en het ware van de leer de tweede, want vanuit het goede doen zij het goede,
dat wil zeggen vanuit de wil van het goede; en wanneer dit plaatsvindt, is de mens – omdat de
wil verbonden werd met het verstand als door een huwelijk – wederverwekt.
In de innerlijke zin wordt over deze beide staten gehandeld in wat over Ezau en Jakob wordt
vermeld.
3540. Dat de woorden ‘en de vellen van de geitenbokjes deed zij aantrekken’ de uiterlijke
waarheden van het huiselijk goede betekenen, blijkt uit de betekenis van de vellen, namelijk
de uiterlijke dingen, waarover hierna; en uit de betekenis van de geitenbokjes, namelijk de
waarheden van het huiselijk goede, omdat zij uit de kudde van het kleinvee zijn genomen, die
tot het huis behoort, nrs. 3518, 3519; daar blijkt ook duidelijk, wat het huiselijk goede is en
wat de daaruit voortvloeiende waarheden zijn.
Elk goede heeft zijn waarheden en elk ware zijn goede die met elkaar verbonden moeten zijn,
om iets te wezen.
Dat de vellen de uiterlijke dingen betekenen, komt omdat de vellen de uitersten zijn van een
dier, waarin zijn inwendige dingen hun grens vinden, evenals de huid of de opperhuid bij de
mens; dit ontleent zijn betekenis aan het uitbeeldende in het andere leven, waar er geesten zijn
die tot de streek van de huid behoren – waarover gehandeld zal worden, wanneer, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, sprake is van de Grootste Mens aan het einde van de
volgende hoofdstukken – en het zijn diegenen, die alleen in het uiterlijk goede zijn en in de
waarheden ervan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1409
Vandaar betekent de huid en ook het vel, de uiterlijke dingen, wat ook duidelijk blijkt uit het
Woord, zoals bij Jeremia: ‘Om de menigte uwer ongerechtigheid zijn uw franjes ontdekt, is
uw hielen geweld aangedaan; zal de Ethiopiër zijn vel veranderen en de luipaard zijn
vlekken?
Zoudt ook gij het goede kunnen doen, die geleerd zijt het boze te doen?’, (Jeremia 13:22,23);
daar zijn de franjes de uiterlijke waarheden, de hielen de uiterste goedheden – dat de hiel en
de schoenen de laagste natuurlijke dingen zijn, zie de nrs. 259, 1748 – en aangezien deze
waarheden en goedheden, zoals gezegd wordt, uit het boze voortkomen, worden zij
vergeleken met een Ethiopiër of neger en zijn vel en ook met een luipaard en zijn vlekken.
Bij Mozes: ‘Indien gij te pand nemende het kleed van uw metgezel te pand neemt, zo zult gij
het hem wedergeven, eer de zon ondergaat, want dat alleen is zijn deksel, dit is zijn kleed voor
zijn huid, waarin hij zal nederliggen’, (Exodus 22:26,27).
Zoals alle wetten, ook de burgerlijke en rechterlijke die in het Woord voortkomen, een
overeenstemming hebben met de wetten van het goede en ware die in de hemel zijn en
vandaar werden opgesteld, zo ook deze, want anders zou het volslagen in het duister blijven,
waarom zij een gepand kleed zouden teruggeven eer de zon onderging en waarom er gezegd
wordt, dat zijn kleed voor zijn huid is, waarin hij zal nederliggen.
Door de innerlijke zin komt de overeenstemming duidelijk uit en wel, dat men zijn metgezel
de uiterlijke waarheden niet mag wegnemen, die de leerstellige dingen zijn, waarnaar zij leven
en de rituele dingen – dat het kleed dergelijke waarheden is, zie de nrs. 297, 1073, 2576; maar
de zon is het goede van de liefde of van het leven, dat daaruit voortvloeit, nrs. 1529, 1530,
2441, 2495; dat dit niet te gronde mocht gaan, wordt daarmee aangeduid, dat het kleed zou
worden teruggeven eer de zon ondergaat; en omdat deze uiterlijke waarheden de uiterlijke
dingen van de innerlijke dingen zijn of de begrenzingen daarvan, wordt er gezegd, dat het
kleed voor de huid is, waarin hij zal nederliggen.
Omdat de vellen de uiterlijke dingen betekenden, werd bevolen, dat het deksel van de tent zou
zijn van rode ramsvellen en daarover dassenvellen, (Exodus 26:14); want de tent was
uitbeeldend voor de drie hemelen, dus voor de hemelse en geestelijke dingen die tot het rijk
van de Heer behoren; de gordijnen die daar rond omheen waren, beeldden de natuurlijke
dingen uit, die uiterlijke dingen zijn, nr. 3478 en deze zijn de ramsvellen en de dassenvellen.
En aangezien de uiterlijke dingen die dingen zijn, die de innerlijke bedekken of de natuurlijke
dingen die de geestelijke en hemelse bedekken, zoals het lichaam zijn ziel, werd dit bevolen;
evenzo dat Aharon en zijn zonen in het optrekken van het kamp, ‘de ark der getuigenis
zouden bedekken met de voorhang des deksels en op dit deksel een dassenvel zouden leggen;
en over de tafel en de dingen die daarop lagen, een kleed van dubbel gedoopt scharlaken
uitspreiden en dat met een dassenvel als deksel bedekken; evenzo de kandelaar en alle vaten
ervan onder een deksel uit dassenvel doen; en verder alle vaten van de dienst onder een kleed
van hemelsblauw leggen en ze bedekken met een deksel, een dassenvel’, (Numeri 4:5,6,8,10-
12).
Eenieder die heilig over het Woord denkt, kan weten dat door al deze dingen Goddelijke
dingen werden uitgebeeld en zoals door de ark, de tafel, de kandelaar en de vaten van de
dienst en eveneens door de bedekkingen uit dubbel gedoopt scharlaken en hemelsblauw, en
ook uit de deksels van dassenvel; en dat door deze dingen Goddelijke dingen werden
uitgebeeld, die in de uiterlijke dingen zijn.
Aangezien de profeten diegenen uitbeeldden die onderwijzen en vandaar de leer van het
goede en ware uit het Woord, nr. 2534 en Elias het Woord zelf, nr. 2762 evenzo Johannes, die
daarom ‘Elias die komen zou’ genoemd wordt, (Mattheüs 17:10-13) daarom, opdat zij het
Woord zouden uitbeelden zoals het is in de uiterlijke vorm, dat wil zeggen in de letter, was
Elias ‘gegord met een gordel van vel om zijn lenden’, (2 Koningen 1:8) en had Johannes ‘een
kleding uit kamelenhaar en een gordel van vel om zijn lende’, (Mattheüs 3:4).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1410
Daar het vel en de huid de uiterlijke dingen betekende, die natuurlijke dingen zijn ten opzichte
van de geestelijke en hemelse dingen, en het in de Oude Kerk gebruikelijk was, met behulp
van aanduidingen te spreken en te schrijven, betekende vel en huid, bij Job – dat een Boek
van de Oude Kerk is – hetzelfde, zoals kan blijken uit enkele plaatsen bij hem, en ook door
dit: ‘Ik ken Mijn Verlosser, Hij leeft en tenslotte zal Hij over het stof opstaan en daarna zullen
deze omgeven worden met mijn huid en uit mijn vlees zal ik God zien’, (Job 19:25,26); ‘met
huid omgeven worden’ staat voor het natuurlijke, zoals de mens dat na de dood met zich
meedraagt, nr. 3539; ‘uit het vlees God zien’ wil zeggen, uit het levend gemaakte eigene – dat
dit het vlees is, zie de nrs. 148, 149, 780.
Dat het Boek Job een Boek van de Oude Kerk is, blijkt zoals gezegd, duidelijk uit de
uitbeeldende en aanduidende stijl daarin, maar het behoort niet tot die boeken, die de Wet en
de Profeten worden genoemd, want het heeft geen innerlijke zin, die alleen over de Heer en
Zijn rijk handelt; want dit is het enig en alleen, wat een Boek deel van het echte Woord
maakt.
3541. Dat de woorden ‘over zijn handen’ betekenen: overeenkomstig het vermogen om op te
nemen, blijkt uit de betekenis van de hand, namelijk de macht, nrs. 878, 3091; dus het
vermogen om op te nemen.
3542. Dat de woorden ‘en over de gladdigheid van zijn hals’ betekenen, opdat het
ontbindende ware niet verschijnen zou, blijkt uit de uitdrukking van het gladde of de
gladdigheid, namelijk met betrekking tot het ware, nr. 3527; en uit de betekenis van de hals,
namelijk het verbindende, waarover hierna.
Hier betekenen dus – aangezien het een schijn was – de woorden ‘over de gladdigheid van
zijn hals’: opdat het ontbindende ware niet zou verschijnen.
Hoe het hiermee gesteld is kan blijken uit wat eerder in nr. 3539 werd gezegd en aangetoond,
namelijk dat dát goede en die waarheden, die uit het verstand en niet tevens uit de wil
voortkomen, niet het goede, noch de waarheden zijn, hoezeer zij ook in de uiterlijke vorm zo
mogen schijnen; en wanneer er de wil van het boze is, ontbinden het goede en de waarheden
en verbinden niet; wanneer er echter iets van wil van het goede is, dan ontbinden zij niet,
maar verbinden, hoewel zij in een verkeerde orde zijn gesteld, want door middel van die
dingen wordt de mens wederverwekt.
En daar zij, op die wijze gesteld, eerst dienen om de mens weder te verwekken, wordt er
gezegd, dat zo het ontbindende ware niet verschijnen zou; maar hierover meer hierna.
Dat de hals het verbindende betekent, komt omdat de hoger gelegen dingen bij de mens, die
tot het hoofd behoren, met de lager gelegen dingen, die tot het lichaam behoren, onderling
gemeenschap hebben door tussenkomst van de hals; dit is de reden, waarom zowel de
invloeiing als de gemeenschap, dus de verbinding, worden aangeduid door dit lichaamsdeel
dat er tussenin ligt; dit kan nog beter blijken uit de overeenstemming van de Grootste Mens
met de dingen die tot het menselijk lichaam behoren, waarover aan het einde van de
hoofdstukken.
Vandaar wordt in het Woord door de hals iets dergelijks aangeduid, zoals bij Jesaja: ‘Zijn
geest als een overlopende rivier zal tot aan de hals doormidden delen’, (Jesaja 30:28) waar de
overlopende rivier staat voor het op die wijze overlopende valse; tot de hals doormidden delen
staat voor het afsluiten en onderscheppen van de gemeenschap en vandaar van de verbinding
van de hogere met de lagere dingen; deze verbinding wordt afgesloten en onderschept,
wanneer het geestelijk goede en ware niet wordt opgenomen.
Bij Habakuk: ‘Gij sloeg het hoofd af van het huis van de goddelozen, ontblotende het
fundament tot de hals toe’ staat voor op die wijze de verbindingen onderscheppen.
Bij Jeremia: ‘Samengevlochten overtredingen zijn op mijn hals geklommen, Hij heeft mijn
krachten doen vervallen, God heeft mij in handen gegeven, ik kan niet opstaan’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1411
(Klaagliederen 1:14); ‘samengevlochten overtredingen zijn op mijn hals geklommen’ staat
voor het opklimmen van de valsheden tegen de innerlijke of redelijke dingen.
Aangezien door de hals deze gemeenschap en verbinding werd aangeduid, werd door de
banden van de hals de onderschepping aangeduid en dus de verlating van het ware, die dan
ontstaat, wanneer de geestelijke dingen, die voortdurend door de Heer invloeien, niet langer
worden toegelaten in het redelijke van de mens en als gevolg daarvan ook niet in het
natuurlijke.
Het is deze onderschepping of verlating, die werd uitgebeeld bij Jeremia en wel daarmee dat
‘hij zich banden en jukken zou maken en die aan zijn hals doen en ze tot de volken zenden en
zeggen dat zij Nebukadnezar zouden dienen, de koning van Babel, en dat zij die hun hals niet
zouden geven onder zijn juk, bezocht zouden worden, door het zwaard, door de honger en
door pestilentie’, (Jeremia 27:2,3,8,11); de hals geven onder het juk van de koning van Babel
en hem dienen, staat voor verlaten worden ten aanzien van het ware en verwoest worden ten
aanzien van het goede, dat het Babel is dat verwoest, zie nr. 1327 aan het einde; en dat men
verwoest wordt, opdat de heilige dingen niet ontwijd zullen worden, in de nrs. 301-303, 1327,
1328, 2426, 3398, 3399, 3402; en omdat, wanneer de invloeiing van het goede en ware
onderschept wordt, het boze en valse gediend worden, betekent ‘de hals onder het juk geven’
dan ook ‘dienen’.
Bij dezelfde: ‘Jehovah zegt Ik zal verbreken het juk van Nebukadnezar, de koning van Babel,
binnen twee jaren van dagen, van over de hals al der natiën’, (Jeremia 28:11) wat zeggen wil,
dat zij bevrijd zouden worden van de verwoesting.
Bij Jesaja: ‘Schud u uit het stof, maak u op, zit neder, o Jeruzalem, open de banden van uw
hals, gij gevangen dochter van Zion’, (Jesaja 52:2); ‘de banden van de hals openen’ staat voor
het toelaten en ontvangen van het goede en ware.
Bij Micha: ‘Zie, Ik denk het boze over deze familie, waaruit gijlieden uw halzen niet zult
uittrekken en gij zult niet rechtop gaan, want dat zal een tijd van het boze zijn’, (Micha 2:3);
‘uit het boze de halzen uittrekken’ staat voor het ware niet toelaten; ‘niet rechtop gaan’ voor,
niet zien naar de hogere dingen of naar de dingen die in de hemel zijn, nr. 248.
3543. Dat de woorden ‘en zij gaf de lekkernijen’ de daaruit voortvloeiende
verkwikkelijkheden betekenen, blijkt uit de betekenis van de lekkernijen, namelijk de
bekoorlijkheden en verder de verkwikkelijkheden, waarover in de nrs. 3502, 3536.
3544. Dat de woorden ‘en het brood’ het daaruit voortvloeiende goede betekenen, blijkt uit de
betekenis van het brood, te weten het goede, waarover de nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177,
3464, 3478.
3545. Dat de woorden ‘welke zij toegemaakt had’ betekenen, die van het Goddelijke uitgaan,
blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk
Redelijke van de Heer; en daar het van Rebekka wordt gezegd, dat zij had toegemaakt,
betekent het dat zij van het Goddelijke uitgaan.
3546. Dat de woorden ‘in de hand van Jakob, haar zoon’ betekenen, dat van dien aard de
aandoening van het ware van het natuurlijke was, blijkt hieruit, dat dit het besluit is van het
voorafgaande en dat Jakob toen van dien aard was, door wie het natuurlijk ware wordt
uitgebeeld, nrs. 3305, 3509, 3525, namelijk dat hij, wat de handen en de hals betreft met de
vellen van geitenbokjes was bekleed en in zijn hand de lekkernijen had die hij tot zijn vader
Izaäk zou brengen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1412
3547. vers 18-20. En hij kwam tot zijn vader en hij zei: Mijn vader; en hij zei: Zie mij, wie zijt
gij, mijn zoon.
En Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan gelijk als gij tot mij
gesproken hebt; sta op, ik bid u, zit, en eet van mijn jacht, opdat uw ziel mij zegene.
En Izaäk zei tot zijn zoon: Hoe hebt gij u gehaast dit te vinden, mijn zoon; en hij zei: Omdat
Jehovah uw God tot mijn aangezicht heeft doen ontmoeten.
Hij kwam tot zijn vader en zei: Mijn vader; en hij zei: Zie mij, wie zijt gij, mijn zoon,
betekent de staat van innerlijke gewaarwording krachtens de tegenwoordigheid van dit ware;
en Jakob zei tot zijn vader, betekent de waarneming van het natuurlijk ware; Ik ben Ezau, uw
eerstgeborene, betekent, dat dit ware geloofde, het natuurlijk goede zelf te zijn; ik heb gedaan,
gelijk als gij tot mij gesproken hebt, betekent de gehoorzaamheid; sta op, ik bid u, zit en eet
van mijn jacht, betekent het ware van de aandoening van zo’n goede; opdat uw ziel mij
zegene, betekent de verbinding; en Izaäk zei tot zijn zoon, betekent de innerlijke
gewaarwording; hoe hebt gij u gehaast dit te vinden, mijn zoon, betekent een zo spoedige
voortbrenging; en hij zei: Omdat Jehovah uw God tot mijn aangezicht heeft doen ontmoeten,
betekent de voorzienigheid.
3548. Dat de woorden ‘Hij kwam tot zijn vader en hij zei: Mijn vader; en hij zei: Zie mij, wie
zijt gij, mijn zoon’ de staat van innerlijke gewaarwording betekenen krachtens de
tegenwoordigheid van dit ware, kan blijken uit de uitbeelding van Izaäk, die hier de vader is,
waarover herhaalde malen eerder en verder uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden, waarover eveneens eerder; hieruit en uit het overige blijkt duidelijk, dat het de
staat van de innerlijke gewaarwording is krachtens de tegenwoordigheid van dit ware, dat
door Jakob wordt uitgebeeld.
Maar van welke aard dit ware is dat nu door Jakob wordt uitgebeeld, blijkt duidelijk uit de
innerlijke zin van hetgeen voorafgaat en volgt, namelijk dat het naar de uiterlijke vorm als het
goede en het ware van het goede verschijnt, welke werden uitgebeeld door Ezau en aangeduid
door zijn jacht, maar dat het niet van dien aard is in de innerlijke vorm.
Het natuurlijke ten aanzien van het ware bij de mens die wordt wederverwekt, verschijnt
zodanig; weliswaar niet voor de mens – want deze weet niets omtrent het goede en ware bij
hemzelf, wanneer hij wordt wederverwekt – maar voor de ogen van de engelen, die dergelijke
dingen zien in het licht van de hemel.
De mens weet zelfs niet eens wat het goede en het ware van het natuurlijke is en omdat hij dit
niet weet, kan hij het niet innerlijk gewaarworden en omdat hij het niet gewaarwordt in het
algemeen, kan hij het ook niet gewaarworden in het bijzonder, dus niet de verschillen en nog
minder de veranderingen van hun staat; en aangezien hij deze dingen niet gewaarwordt, kan
hij bezwaarlijk enige beschrijving begrijpen ten aanzien van hoe het gesteld is met dit goede
en ware.
Maar omdat in dit hoofdstuk hierover wordt gehandeld, zal in wat volgt een zo veel mogelijk
begrijpelijke uitleg worden gegeven.
3549. Dat de woorden ‘en Jakob zei tot zijn vader’ de waarneming van het natuurlijk ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover
eerder; hier waarnemen, aangezien het vanuit het natuurlijke plaatsvindt; en uit de uitbeelding
van Jakob, namelijk het natuurlijk ware, waarover eveneens eerder.
3550. Dat de woorden ‘ik ben Ezau, uw eerstgeborene’ betekenen, dat het geloofde, het
natuurlijk goede zelf te zijn, blijkt uit de uitbeelding van Ezau en uit de betekenis van de
eerstgeborene, namelijk het goede en wel het natuurlijk goede dat door Ezau wordt
uitgebeeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1413
Want het is met het ware dat tot de mens behoort voordat hij is wederverwekt, als volgt
gesteld: dat men gelooft dat het het goede zelf is; degenen die innerlijke gewaarwording
hebben, weten dat dit niet het goede is, maar het ware onder de vorm van het goede; maar
diegenen die geen innerlijke gewaarwording hebben, weten niet anders; ook dit zal in wat
volgt beter uitkomen.
3551. Dat de woorden ‘ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hebt’ de
gehoorzaamheid betekenen, kan zonder verklaring blijken.
3552. Dat de woorden ‘sta op, ik bid u, zit, en eet van mijn jacht’ het ware van de aandoening
van zo’n goede betekenen, blijkt uit de betekenis van opstaan, dat iets van verheffing insluit,
waarover de nrs. 2401, 2785, 2912, 2927, 3171; uit de betekenis van zitten, dat iets van
kalmte insluit; uit de betekenis van eten, namelijk de toe-eigening, waarover de nrs. 2187,
3168; en uit de betekenis van de jacht, namelijk het ware dat uit het goede voortkomt,
waarover nr. 3501; vandaar hier de aandoening van een dergelijk goede, waaruit het ware
voortkomt; want de dingen die door opstaan, zitten en eten in de innerlijke zin worden
aangeduid, behoren tot de aandoening en daarom wordt in de plaats van deze dingen alleen de
aandoening genoemd.
3553. Dat de woorden ‘opdat uw ziel mij zegene’ de verbinding betekenen, blijkt uit de
betekenis van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover eerder in de nrs. 3504,
3514, 3530.
3554. Dat de woorden ‘en Izaäk zei tot zijn zoon’ de innerlijke gewaarwording betekenen,
namelijk van het Redelijke, door Izaäk uitgebeeld, ten aanzien van het natuurlijke, dat door
Jakob wordt uitgebeeld, en dat zeggen innerlijk gewaarworden is, werd vaak eerder
aangetoond.
3555. Dat de woorden ‘hoe hebt gij u gehaast dit te vinden, mijn zoon’ een zo spoedige
voortbrenging betekenen, blijkt zonder verklaring.
3556. Dat de woorden ‘en hij zei: Omdat Jehovah uw God tot mijn aangezicht heeft doen
ontmoeten’ de voorzienigheid betekenen, kan eveneens zonder verklaring blijken.
De voorzienigheid waarover hier wordt gehandeld, bestaat hierin, dat het goede en de daaruit
voortvloeiende waarheden bij de mens, terwijl hij wordt wederverwekt, zo in orde worden
gesteld, namelijk dat zij van buiten verschijnen en zich daar vertonen met een gelaat, alsof zij
het echte goede en de daaruit voortvloeiende echte waarheden waren, terwijl zij toch niet van
dien aard zijn, maar als eerder gezegd, het huiselijk goede en de daaruit voortvloeiende
waarheden, alleen dienstig voor de wederverwekking van de mens, dus om de goedheden en
waarheden van een grover natuur binnen te leiden, omdat dergelijke dingen daartoe geschikt
zijn.
3557. vers 21-23. En Izaäk zei tot Jakob: Nader, ik bid u en ik zal u betasten, mijn zoon of gij
mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
En Jakob naderde tot zijn vader Izaäk en hij betastte hem en hij zei: De stem is Jakobs stem
en de handen zijn Ezaus handen.
En hij herkende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijn broeders Ezaus handen;
en hij zegende hem.
Izaäk zei tot Jakob, betekent de innerlijke gewaarwording ten aanzien van dit natuurlijke;
nader, ik bid u en ik zal u betasten, mijn zoon, betekent de binnenste gewaarwording door de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1414
tegenwoordigheid; of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet, betekent dat het niet het natuurlijk
goede was; en Jakob naderde tot zijn vader Izaäk, betekent de staat van de tegenwoordigheid;
en hij betastte hem, betekent vandaar alle gewaarwording; en hij zei: De stem is Jakobs stem
en de handen zijn Ezaus handen, betekent dat het verstandelijke daar behoorde tot het ware
dat van binnen is, maar het wilsdeel daar behoorde tot het goede dat van buiten is, dus in
omgekeerde volgorde; en hij herkende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns
broeders Ezaus handen, betekent dat hij vanuit het wilsdeel dat van buiten was, gewaar werd,
dat het het natuurlijk goede was; en hij zegende hem, betekent verbinding daarvandaan.
3558. Dat de woorden ‘Izaäk zei tot Jakob’ de innerlijke gewaarwording ten aanzien van dit
natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden,
waarover eerder; en uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het
ware, hier slechts het natuurlijke, omdat hij ook schijnbaar Ezau uitbeeldde of in uiterlijke
vorm nabootste, dus ook het natuurlijk ten aanzien van het goede, dat Ezau is, en ook zijn
jacht die het ware is, dat tot dat goede behoort, nr. 3501.
Dat zo vaak ‘hij zei’ wordt gezegd, komt ook omdat het nieuwe zo begint of de nieuwe
gewaarwording, zie de nrs. 2061, 2238, 2260.
3559. Dat de woorden ‘nader, ik bid u, en ik zal u betasten, mijn zoon’ de binnenste
gewaarwording door de tegenwoordigheid betekenen, blijkt uit de betekenis van naderen,
namelijk de tegenwoordigheid; en uit de betekenis van betasten, namelijk de binnenste en
gehele gewaarwording, waarover nr. 3528.
3560. Dat de woorden ‘of gij mijn zoon Ezau zelf zijt of niet’ betekenen, dat het niet het
natuurlijk goede was, blijkt uit de twijfel, hierin in het gelijk hierna volgende; en aangezien
het het redelijke is, dat innerlijk gewaarwordt, wat en hoe het natuurlijke is, is het de
innerlijke gewaarwording, dat het dat niet was, namelijk het natuurlijk goede of Ezau.
3561. Dat de woorden ‘en Jakob naderde tot zijn vader Izaäk’ de staat van de
tegenwoordigheid betekenen, kan blijken uit wat voorafgaat, dus zonder nadere verklaring.
3562. Dat de woorden ‘en hij betastte hem’ alle gewaarwording betekenen, blijkt uit de
betekenis van betasten, namelijk de binnenste en volledige gewaarwording, waarover in de
nrs. 3528, 3559; hier alle innerlijke gewaarwording, omdat de gewaarwording van alle dingen
vanuit de binnenste voortkomt, dat wil zeggen: zij die in de binnenste gewaarwording zijn,
zijn in de innerlijke gewaarwording van alle dingen die beneden of daaronder zijn; want de
dingen die beneden zijn, zijn slechts afleidingen en samenstellingen daarvan; immers het
binnenste is het al in alles van de lagere dingen ervan, want wat lager is, bestaat niet tenzij
door de innerlijker dingen of wat hetzelfde is, door de hogere dingen, zoals de werking door
haar werkende oorzaak.
Hieruit blijkt duidelijk, waarom het einddoel de mens gelukkig of ongelukkig maakt in het
andere leven, want het einddoel is het binnenste van alle oorzaak en wel dermate, dat wanneer
het einddoel niet in de oorzaak is, ja zelfs wanneer zij niet het al daarvan is, er geen oorzaak
is.
Evenzo is het einddoel het binnenste van alle werking, want de werking komt van zo’n
oorzaak; en omdat dit zo is, ontleent alles wat bij de mens is, zijn ‘zijn’ aan het einddoel dat
bij hem is en vandaar is hij in het andere leven in zo’n staat als waarin zijn einddoel is, zie de
nrs. 1317, 1568, 1571, 1645, 1909, 3425.
Hieruit kan blijken, dat aangezien betasten de binnenste gewaarwording betekent, het vandaar
alle gewaarwording betekent.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1415
3563. Dat de woorden ‘en hij zei: De stem is Jakobs stem en de handen zijn Ezaus handen’
betekenen, dat het verstandelijke daar behoorde tot het ware dat van binnen is, maar dat het
wilsdeel daar behoorde tot het goede dat van buiten is, dus in omgekeerde volgorde, blijkt
daaruit, dat het woord ‘stem’ betrekking heeft op het ware en de ‘handen’ betrekking hebben
op het goede – dat de stem betrekking heeft op het ware, blijkt duidelijk in wat in het eerste
deel in de nrs. 219, 220 werd aangevoerd – en hieruit, dat gezegd wordt ‘de stem is Jakobs
stem’ en dat door Jakob het natuurlijk ware wordt uitgebeeld, werd eerder herhaalde malen
aangetoond.
En dat de hand betrekking heeft op het goede, komt omdat door de hand de macht en het
vermogen wordt aangeduid, nrs. 879, 3541, die nergens anders vandaan komen dan van het
goede; alle macht en vermogen van het ware komen daarvandaan, hoewel het schijnt dat zij
van het ware komen.
Ook blijkt het hieruit, dat gezegd wordt ‘de handen zijn Ezaus handen’ en dat door Ezau het
goede wordt aangeduid, is eveneens eerder aangetoond.
Dat zij in omgekeerde volgorde zijn, blijkt duidelijk hieruit, dat het overeenkomstig de orde
is, dat het goede dat tot de wil behoort, binnen is en dat het ware, dat tot het verstand behoort,
buiten is.
Maar deze dingen zijn, zoals eerder gezegd, van dien aard, dat zij niet zo begrijpelijk kunnen
worden verklaard, omdat weinig mensen in enige erkentenis van zulke dingen zijn, want zelfs
al werden zij overduidelijk uitgelegd, worden zij toch niet begrepen, wanneer de erkentenis
ontbreekt.
Niettemin moet het gezegd worden hoe het hiermee is gesteld, omdat over deze
aangelegenheid wordt gehandeld.
Het goede van het natuurlijke ontstaat bij de mens uit geen andere bron dan het innerlijk
goede, dat wil zeggen uit het goede van het redelijke; dat het natuurlijke uit geen andere bron
het goede heeft, is duidelijk.
Maar de invloeiing bewerkt dat het goede daar zo is als het natuurlijke is; en aangezien het
goede van het natuurlijke nergens anders vandaan komt, vloeit ook het ware van het
natuurlijke daaruit voort; want waar het goede is, daar is het ware; beide moeten er zijn opdat
er iets is.
Maar de invloeiing bewerkt ook dat het ware daar zo is als het natuurlijke is.
De invloeiing is als volgt: het goede van het redelijke vloeit in het natuurlijke langs een
dubbele weg, namelijk langs de kortste weg in het goede van het natuurlijke zelf, dus
rechtstreeks en door middel van het goede van het natuurlijke daar in het ware; het is dit
goede en dit ware, dat wordt uitgebeeld door Ezau en zijn jacht.
Het goede van het redelijke vloeit ook in het natuurlijke langs een minder korte weg, namelijk
door middel van het ware van het redelijke en door deze invloeiing vormt het iets, dat op het
goede lijkt, maar het is het ware.
Overeenkomstig de orde vindt dit zo plaats, dat het goede van het redelijke vloeit in het goede
van het natuurlijke en tevens in het ware, rechtstreeks en ook door middel van het ware van
het redelijke in het goede daar dus ‘door middel van’; evenzo in het ware van het natuurlijke
rechtstreeks en door middel van.
Wanneer dit zo plaatsvindt, is de invloeiing overeenkomstig de orde.
Van dien aard is de invloeiing bij degenen die wederverwekt zijn; maar de invloeiing is,
voordat zij wederverwekt zijn, zoals eerder gezegd, een andere, namelijk dat het goede van
het redelijke niet rechtstreeks in het goede van het natuurlijke vloeit, maar door middel van
het ware van het redelijke en dus zo iets tevoorschijn brengt, dat op het goede in het
natuurlijke lijkt, maar dat het echte goede niet is en vandaar niet het echte ware is; maar het is
van dien aard, dat het weliswaar van binnen het goede heeft, krachtens de invloeiing door
middel van het ware van het redelijke, maar meer niet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1416
Daarom ook bestaat het goede daar onder een andere vorm, namelijk van buiten als het goede,
dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar van binnen als het ware, dat door Jakob wordt
uitgebeeld en aangezien dit niet volgens de orde is, wordt er gezegd in omgekeerde volgorde,
toch is het overeenkomstig de orde en wel hiermee, dat de mens niet anders dan op die wijze
wederverwekt kan worden.
Ik weet dat deze dingen, hoewel zij helder zijn gezegd en dus duidelijk begrepen kunnen
worden door degenen die in de erkentenis van dergelijke dingen zijn, niettemin duister zijn
voor degenen die niet weten wat invloeiing is en nog duisterder voor hen die niet weten dat
het redelijke is onderscheiden van het natuurlijke en nog weer duisterder voor degenen die
niet enige duidelijke voorstelling hebben omtrent het goede en het ware.
Maar van welke aard het natuurlijk goede en het natuurlijk ware is in de staat vóór de
wederverwekking, kan alleen duidelijk blijken uit de aandoeningen in die staat.
Wanneer de mens door het ware wordt aangedaan, niet ter wille van de einddoelen van het
leven, maar ter wille van andere einddoelen, zoals bijvoorbeeld om geleerd te worden en dit
uit een zekere aandoening van naijver of uit een bepaalde aandoening van kinderachtige
afgunst, maar ook uit een zekere aandoening van roem, dan zijn het goede van het natuurlijke
en het ware van het natuurlijke in zo’n orde, als hier door Jakob wordt uitgebeeld, dus in een
naar verhouding omgekeerde orde; dan is namelijk het wilsdeel dat tot het goede behoort, van
buiten en het verstandelijke dat tot het ware behoort, van binnen.
Maar anders is het gesteld in de staat na de wederverwekking; dan wordt de mens niet alleen
aangedaan door het ware ter wille van de einddoelen van het leven, maar nog meer wordt hij
aangedaan door het goede van het leven zelf; en de vorige aandoeningen, namelijk van
naijver, kinderachtige afgunst en roem, scheiden zich af en wel totdat het schijnt alsof ze
uiteengedreven waren.
Want dan is het goede dat tot de wil behoort, van binnen; en is het ware dat tot het verstand
behoort, van buiten; maar wel zo dat het ware met het goede één uitmaakt, omdat het uit het
goede voortkomt.
Deze orde is de echte en de vorige orde streeft daarnaar, om deze orde te vormen; want het
wilsdeel dat dan buiten is, staat verschillende dingen toe, die dienstig zijn voor de
wederverwekking; het is als een spons, die zowel helder als troebel water opzuigt; zo neemt
het dus ook zulke dingen op die anders verworpen zouden worden en die evenwel als
middelen dienen en tevens tot vorming van voorstellingen over de goedheden en waarheden,
behalve voor andere nuttige werkingen.
3564. Dat de woorden ‘en hij herkende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns
broeders Ezaus handen’ betekenen, dat hij uit het wilsdeel dat van buiten was, gewaarwerd
dat het het natuurlijk goede was, blijkt duidelijk hieruit, dat hij niet Jakob als Jakob herkende,
dat wil zeggen, het ware dat Jakob uitbeeldt, maar dat hij Ezau gewaarwerd, dat wil zeggen
het natuurlijk goede dat van buiten is en dit had als oorzaak de invloeiing, waarover eerder in
nr. 3563; want er bestaat tussen het innerlijk goede en het uiterlijk goede een gemeenschap,
omdat er een wederkerige betrekking bestaat, nrs. 1831, 1832, 3514, maar niet tussen het
goede en het ware, tenzij de invloeiing van het goede in het ware van dien aard is, als juist
hiervoor werd beschreven.
3565. Dat de woorden ‘en hij zegende hem’ de verbinding daarvan betekenen, blijkt uit de
betekenis van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530;
maar in deze staat was de verbinding geen andere dan die, welke in nr. 3563 werd beschreven.
Met het door Jakob uitgebeelde ware vond een binnenste verbinding plaats, maar niet een
middelste, dus door een einddoel, dat het binnenste goede is en dit was, dat het zo en niet
anders had kunnen gebeuren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1417
Wanneer er een einddoel is, is er eerst verbinding van de binnenste dingen met de buitenste;
de verbinding in het midden komt geleidelijk; dit wordt door het einddoel bewerkt, want in
het einddoel ligt de hele voortgang verborgen; want de Heer handelt door middel van de
einddoelen en door middel daarvan stelt Hij de tussenliggende dingen geleidelijk in orde;
daaruit vloeit de verbinding voort die daarmee wordt aangeduid dat Izaäk Jakob zegende.
3566. vers 24,25. En hij zei: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf; en hij zei: Ik ben het.
En hij zei: Breng tot mij en ik zal eten van de jacht mijns zoons, opdat mijn ziel u zegene; en
hij stelde het hem nabij, en hij at en hij bracht hem wijn en hij dronk.
Hij zei: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf; en hij zei: Ik ben het’ de staat van de aandoening van het
natuurlijk ware betekenen, namelijk dat het toen, naar de uiterlijke vorm, het natuurlijk goede
geloofde te zijn, kan blijken uit de vraag van Izaäk ‘Zijt gij mijn zoon Ezau zelf’, waardoor in
de innerlijke zin niets anders kan worden aangeduid dan de invloeiing van het redelijke
krachtens het goede in het door Jakob uitgebeelde natuurlijk ware; en uit het antwoord ‘en hij
zei: Ik ben het’, namelijk dat het toen geloofde het goede te zijn, zie eerder in nr. 3550.
3568. Dat de woorden ‘en hij zei: Breng tot mij en ik zal eten van de jacht mijns zoons’ het
verlangen betekenen, om met zichzelf het natuurlijk ware te verbinden door het goede, blijkt
uit de betekenis van eten, namelijk verbinden en toe-eigenen, waarover de nrs. 2187, 2343,
3168, 3513 aan het einde; en uit de betekenis van ‘de jacht mijns zoons’ namelijk het ware
van het goede, waarover de nrs. 3309, 3501, 3508; dat dit het verlangen is, komt duidelijk uit.
3569. Dat de woorden ‘opdat mijn ziel u zegene’ de verbinding betekenen, blijkt uit de
betekenis van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover nr. 3504, 3514, 3530,
3565.
3570. Dat de woorden ‘en hij stelde het hem nabij; en hij at’, de verbinding van het goede als
eerste betekenen, en de woorden ‘en hij bracht hem wijn en hij dronk’ de verbinding van het
ware daarna, blijkt uit de betekenis van eten, namelijk verbonden en toegeëigend worden ten
aanzien van het goede, zie nr. 3568 en uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, dat uit
het goede voortkomt, nrs. 1071, 1798 en uit de betekenis van drinken, namelijk verbonden en
toegeëigend worden ten aanzien van het ware, nr. 3168.
Daarmee, dat het goede van het redelijke – door Izaäk uitgebeeld – eerst het goede met
zichzelf verbindt en daarna het ware en wel door het natuurlijke, dat Jakob is, daarmee is het
als volgt gesteld: wanneer het natuurlijke in die staat is, wat daarin bestaat dat het goede van
buiten is en het ware van binnen, nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, dan laat het verschillende
dingen toe, die geen goedheden zijn, maar toch nuttig, zoals de middelen tot het goede zijn in
hun orde; maar het goede van het redelijke verbindt daarvan met zichzelf geen andere dingen
en eigent zich daarvan geen andere dingen toe, dan die welke met zijn goede samenstemmen,
want het goede neemt niets anders op; al wat niet samenstemt, verwerpt het.
De overige dingen in het natuurlijke laat het achter, opdat zij tot middelen dienen om
verschillende dingen toe te laten en binnen te leiden die daarmee samenstemmen.
Het redelijke is in de innerlijke mens; wat daar voorvalt, weet het natuurlijke niet, want het is
boven de sfeer van zijn waarneming.
Dit is de reden, waarom de mens die slechts een natuurlijk leven leeft, hoegenaamd niets kan
weten over de dingen die zich bij hem in zijn innerlijke mens of in zijn redelijke afspelen; de
Heer beschikt deze dingen, terwijl de mens er volslagen onkundig van is.
Dit is de reden, waarom de mens in het geheel niet weet, hoe hij wordt wederverwekt en
nauwelijks dat hij wordt wederverwekt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1418
Maar wanneer hij het weten wil, laat hij dan slechts acht geven op de einddoelen waarnaar hij
streeft en die hij zelden voor een ander blootlegt; wanneer de einddoelen op het goede zijn
gericht, dat wil zeggen, wanneer hij meer de naaste en de Heer dan zichzelf op het oog heeft,
is hij in de staat van de wederverwekking.
Wanneer de einddoelen echter op het boze zijn gericht, dat wil zeggen, wanneer hij meer
zichzelf dan de naaste en de Heer op het oog heeft, laat hem weten dat hij dan niet in een staat
van wederverwekking is.
De mens is door de einddoelen van zijn leven in het andere leven; door de einddoelen van het
goede in de hemel met de engelen, maar door de einddoelen van het boze in de hel met de
duivels.
De einddoelen bij de mens zijn niets anders dan zijn liefden, want wat de mens liefheeft, dat
heeft hij tot einddoel en aangezien de einddoelen zijn liefden zijn, zijn zij zijn binnenste
leven, zie de nrs. 1317,1568, 1571, 1645, 1909, 3425, 3562, 3565.
De einddoelen van het goede bij de mens zijn in zijn redelijke en deze zijn het, die het
redelijke worden genoemd ten aanzien van het goede of het goede van het redelijke.
Door de einddoelen van het goede of door het goede daar, beschikt de Heer alle dingen die in
het natuurlijke zijn, want het einddoel is gelijk de ziel en het natuurlijke is gelijk het lichaam
van die ziel.
Zoals de ziel is zo is het lichaam waarmee zij omgeven is; dus, zoals het redelijke is ten
aanzien van het goede, zo is het natuurlijke waarmee het omhuld is.
Het is bekend dat de ziel van de mens begint in het eitje van de moeder en daarna
vervolmaakt wordt in haar baarmoeder en daar omgeven wordt met een teer lichaam en wel
van dien aard, dat de ziel daarmee geschikt kan handelen in de wereld waarin zij geboren
wordt.
Zo is het ook gesteld wanneer de mens opnieuw geboren wordt, dat wil zeggen, wederverwekt
wordt; de nieuwe ziel die hij dan ontvangt is het einddoel van het goede, dat begint in het
redelijke; het is daar eerst als in een ei en daarna wordt het daar vervolmaakt als in een
baarmoeder; het tedere lichaam, waarmee de ziel omgeven wordt, is het natuurlijke en het
goede daar, dat van dien aard wordt, dat het gehoorzaam overeenkomstig de einddoelen van
de ziel handelt.
De waarheden gedragen zich daar als de vezels in het lichaam, want de waarheden worden uit
het goede gevormd, nr. 3470.
Hieruit blijkt dat het beeld van de hervorming van de mens zich vertoont in zijn vorming in de
baarmoeder; en indien men het wil geloven, het is ook het hemels goede en het geestelijk
ware, dat van de Heer uitgaat, dat hem vormt en dan in hem de macht legt om die beide
geleidelijk aan te ontvangen en wel zoals en voor zoveel hij als mens de einddoelen van de
hemel beschouwt en niet als het redeloze dier de einddoelen van de wereld.
Dat het redelijke ten aanzien van het goede eerst met zichzelf het goede verbindt en daarna
het ware door het natuurlijke – wat daarmee wordt aangeduid, dat Jakob de lekkernijen en het
brood aan Izaäk nabij stelde en dat hij at en dat hij hem wijn bracht en dat hij dronk – kan ook
worden toegelicht door de diensten die het lichaam aan zijn ziel betoont.
Het is de ziel die aan het lichaam de trek naar spijzen geeft en zij is het ook die het smakelijk
genieten ervan geeft; de spijzen worden binnengeleid door de verlustiging van de honger en
de verlustiging van de smaak, dus door het uiterlijk goede; maar de voedingsstoffen die
binnengeleid worden, gaan niet alle het leven binnen, maar sommige dienen als hulpmiddel
voor de dingen die verteerd moeten worden; sommige voor die dingen die getemperd moeten
worden, sommige voor die dingen die geopend moeten worden en sommige voor de dingen
die in de vaten gebracht moeten worden; maar de goede voedingsstoffen die uitgekozen zijn,
worden in het bloed gebracht en worden bloed, waaruit de ziel zulke dingen met zichzelf
verbindt die van nut zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1419
Evenzo is het gesteld met het redelijke en met het natuurlijke; met de eetlust en de smaak
stemmen het verlangen en de aandoening om het ware te weten, overeen en met de
voedingsstoffen de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen, nr. 1480; en aangezien zij
overeenstemmen is het er evenzo mee gesteld.
De ziel – die het goede van het redelijke is – geeft het verlangen naar en het aangedaan
worden door die dingen, dus de dingen die tot de wetenschap en de leer behoren; zij leidt ze
binnen door de verlustiging die tot het verlangen behoort en door het goede dat tot de
aandoening behoort.
Maar de dingen die zij binnenbrengt, zijn niet alle van dien aard dat zij het goede van het
leven worden, maar sommige dienen als middelen voor de dingen die als het ware verteerd en
getemperd moeten worden, sommige voor die welke geopend en binnengeleid moeten
worden, maar de goedheden, die van het leven zijn, past zij aan zichzelf aan en verbindt ze
dan met zichzelf en vormt zich daaruit waarheden.
Hieruit blijkt duidelijk hoe het redelijke het natuurlijke schikt, opdat dit het zal dienen als zijn
ziel, of wat hetzelfde is, opdat dit het einddoel zal dienen, dat de ziel is, om zichzelf te
vervolmaken, opdat het van nut kan zijn in het rijk van de Heer.
3571. vers 26-29. En zijn vader Izaäk zei tot hem: Nader, ik bid u, en kus mij, mijn zoon.
En hij naderde en hij kuste hem en hij rook de reuk van zijn klederen en zegende hem; en hij
zei: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk Jehovah gezegend heeft.
En God zal u geven van de dauw des hemels en van de vettigheden der aarde en menigte van
koren en most.
Volken zullen u dienen en volken zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broeders
en de zonen van uw moeder zullen zich voor u nederbuigen; die u vervloeken, hij zij vervloekt
en die u zegenen, hij zij gezegend.
‘Zijn vader Izaäk zei tot hem: Nader, ik bid u’, betekent een graad van nog innerlijker
gewaarwording; en kus mij, mijn zoon, betekent, of het verbonden kon worden; en hij naderde
en hij kuste hem, betekent de tegenwoordigheid en de vereniging; en hij rook de reuk van zijn
klederen, betekent het welgevallige door het ware van het goede, dat hij gewaarwerd; en
zegende hem, betekent de verbinding op die wijze; en hij zei: Zie, de reuk mijns zoons,
betekent het welgevallige door het ware van het goede; is als de reuk des velds, betekent als
uit een goede aardbodem, waaruit het ware voortkomt; hetwelk Jehovah gezegend heeft,
betekent, dat het wordt vermenigvuldigd en bevrucht uit het Goddelijke; en God zal u geven
van de dauw des hemels, betekent uit het Goddelijk Ware; en van de vettigheden der aarde,
betekent uit het Goddelijk Goede; en menigte van koren, betekent het daaruit voortvloeiende
natuurlijk goede; en most, betekent het daaruit voortvloeiende natuurlijk ware; volken zullen
u dienen, betekent de waarheden van de Kerk of de geestelijke Kerken; en volken zullen zich
voor u nederbuigen, betekent de waarheden van het goede; wees heer over uw broeders,
betekent de schijnbare heerschappij in het eerst van de aandoening van het natuurlijk ware
over de aandoening van het natuurlijk goede; en de zonen van uw moeder zullen zich voor u
nederbuigen, betekent over de overige aandoeningen van het ware; die u vervloeken, hij zij
vervloekt, betekent, dat wie zich ontbindt, ontbonden zal zijn; en die u zegenen, hij zij
gezegend, betekent, dat wie zich verbindt, verbonden zal zijn.
3572. Dat de woorden ‘Zijn vader Izaäk zei tot hem: Nader, ik bid u’ een graad van nog
innerlijker gewaarwording betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen dat hij zou naderen’
namelijk een graad van nog innerlijker gewaarwording vanwege de tegenwoordigheid;
naderen is niets anders.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1420
3573. Dat de woorden ‘en kus mij, mijn zoon’ betekenen: of het verbonden kan worden, blijkt
uit de betekenis van kussen, namelijk de vereniging en verbinding uit aandoening; het kussen,
dat uiterlijk is, is niets anders dan de aandoening van de verbinding die innerlijk is; zij
stemmen ook overeen.
Hier wordt, zoals duidelijk blijkt uit wat eerder is gezegd, in de hoogste zin gehandeld over de
verheerlijking van het natuurlijke in de Heer, dat wil zeggen hoe de Heer het natuurlijke in
Zich Goddelijk maakte.
In de uitbeeldende zin wordt echter gehandeld over de wederverwekking van het natuurlijke
bij de mens, dus over de verbinding van het natuurlijke met het redelijke; want het natuurlijke
is niet eerder wederverwekt, dan wanneer het verbonden is met het redelijke.
Deze verbinding vindt plaats door de rechtstreekse en een door middel van, invloeiing van het
redelijke in het goede en ware van het natuurlijke; namelijk door het goede van het redelijke
rechtstreeks in het goede van het natuurlijke en door middel van dit in het ware van het
natuurlijke; en door middel van het ware van het redelijke in het ware van het natuurlijke en
vandaar in het goede van het natuurlijke.
Over deze verbindingen wordt gehandeld.
Deze verbindingen kunnen nooit bestaan dan alleen door de middelen, waarin door het
Goddelijke is voorzien en wel door zulke, waarvan de mens volslagen onkundig is en
waarover hij nauwelijks enige voorstelling kan hebben door de dingen die tot het licht van de
wereld behoren, dat wil zeggen, tot het natuurlijk schijnsel bij hem; maar alleen door de
dingen die tot het licht van de hemel, dat wil zeggen tot het redelijk licht behoren; niettemin
zijn al deze middelen in de innerlijke zin in het Woord onthuld en worden zichtbaar voor
degenen die in die zin zijn, dus voor de engelen, die hierover ontelbare dingen zien en
gewaarworden, waarvan er nauwelijks één ontvouwd en verklaard kan worden op een wijze,
die binnen het bereik valt van het bevattingsvermogen van de mens.
Maar in de werkingen en de tekens daarvan komt het voor de mens enigermate uit, hoe het
met deze verbinding is gesteld, want het redelijk gemoed – dat wil zeggen het innerlijke
wilsdeel en verstandelijke bij de mens – moet zich in zijn natuurlijk gemoed vertonen, zoals
dit gemoed zich in zijn gelaat en zijn gelaatstrekken vertoont en wel zozeer dat zoals het
gelaat de uitdrukking is van het natuurlijk gemoed, evenzeer het natuurlijk gemoed de
uitdrukking moet zijn van het redelijk gemoed.
Wanneer er verbinding is, zoals bij hen die wederverwekt zijn, vertoont zich al wat de mens
innerlijk in zijn redelijke, wil en denkt, zichtbaar in zijn natuurlijke en dit vertoont zich
zichtbaar in zijn gelaat.
Van dien aard is het gelaat van de engelen en van dien aard was het gelaat van de Oudsten,
die hemelse mensen waren, want zij vreesden niet in het minst, dat anderen hun einddoelen en
voornemens zouden kennen, aangezien zij niets anders wilden dan het goede; want wie zich
door de Heer laat leiden, streeft nooit naar iets anders en denkt nooit iets anders.
Wanneer de staat van dien aard is, verbindt het redelijke ten aanzien van het goede zich
rechtstreeks met het goede van het natuurlijke en door middel hiervan met zijn waarheden en
ook door middel van het met zich in het redelijke verbonden ware met het ware van het
natuurlijke en hierdoor met het goede daar.
Daardoor wordt de verbinding onverbrekelijk.
Maar hoever de mens heden ten dage van die staat, dus van de hemelse, is verwijderd, kan
hieruit blijken, dat het voor burgerlijke behoedzaamheid wordt gehouden, anders te spreken
dan te handelen en ook iets anders in de gelaatstrekken te tonen dan wat men denkt en
bedoelt, ja zelfs ook het natuurlijk gemoed zelf zo in te stellen, dat het, één met zijn gelaat,
tegen de dingen handelt die het innerlijk denkt en wil volgens een boos einddoel.
Voor de Oudsten was dit een ontzaglijke misdaad en zulke mensen werden als duivels uit hun
gezelschap geworpen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1421
Uit deze dingen, net als uit werkingen en de tekens ervan, blijkt wat de verbinding is van het
redelijke of innerlijke van de mens ten aanzien van het goede en ware, met zijn natuurlijke of
uiterlijke mens en dus van welke aard de mens-engel is en van welke aard de mens-duivel.
3574. Dat de woorden ‘en hij naderde en hij kuste hem’ de tegenwoordigheid en de
vereniging betekenen, blijkt uit de betekenis van naderen, namelijk de tegenwoordigheid en
uit de betekenis van kussen, namelijk de vereniging of verbinding uit aandoening, nr. 3573.
Dat kussen dit betekent, blijkt ook duidelijk uit de volgende plaatsen in het Woord, zoals bij
David: ‘Dient Jehovah met vreze en kust de Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op de weg
vergaat, want Zijn toorn zal alras ontbranden; welgelukzalig zijn allen die op Hem
betrouwen’, (Psalm 2:11,12) waar over de Heer wordt gehandeld; Zijn Goddelijk Menselijke
is de Zoon; Hem kussen wil zeggen met Hem verbonden worden door het geloof van de
liefde.
Bij dezelfde: ‘De barmhartigheid en de waarheid ontmoeten elkaar, de gerechtigheid en de
vrede kussen elkaar’, (Psalm 85:11); ‘de gerechtigheid en de vrede kussen elkaar’, wil
zeggen: verbinden zich met elkaar.
Bij Hosea: ‘Efraïm sprak verschrikking en is schuldig geworden aan de Baäl; en nu zijn zij
voortgevaren te zondigen en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden
naar hun inzicht, die altemaal smedenwerk zijn; zij zeggen tot hen: Die de mens offeren,
zullen de kalveren kussen’, (Hosea 13:1,2); Efraïm staat voor het inzicht, hier het eigen
inzicht, dat wil zeggen, voor degenen die zichzelf wijs geloven en die wijs willen zijn niet
vanuit de Heer; het gegoten beeld van hun zilver staat voor het vervalste goede; altemaal
smedenwerk voor het eigen inzicht, die van dien aard zijn, wordt gezegd, dat zij de kalveren
kussen, dat wil zeggen, de magie omhelzen en zich daaraan overgeven.
In het eerste Boek der Koningen: ‘Jehovah zei tot Elia: Ik heb in Israël doen overblijven
zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl en alle mond die hem niet
gekust heeft’, (1 Koningen 19:18); kussen staat voor zich verbinden uit aandoening, dus
vereren.
3575. Dat de woorden ‘en hij rook de reuk van zijn klederen’ het welgevallige betekenen door
het ware van het goede dat hij gewaarwerd, blijkt uit de betekenis van de reuk, namelijk het
welgevallige, waarover nr. 925; en van ruiken, namelijk gewaarworden wat welgevallig is; en
uit de betekenis van de klederen, namelijk het ware, nrs. 297, 1073, 2576; en omdat zij van
Ezau waren, die hier met ‘zijn’ wordt bedoeld, en door Ezau het goede van het natuurlijke
wordt uitgebeeld, is het het ware van het goede dat wordt aangeduid.
Het ware van het goede is dat wat door de rechtstreekse en indirecte invloeiing van het
redelijke, nr. 3573, in het natuurlijke wordt voortgebracht.
Het was dit ware dat verlangd werd; maar aangezien het niet door middel van de rechtstreekse
invloeiing door het goede van het redelijke voortgebracht kon worden, wanneer het niet
tevens plaatsvond door de indirecte invloeiing, dat wil zeggen, door het ware van het redelijke
en dit niet, tenzij door verschillende middelen, welke diegene zijn, die hier in de innerlijke zin
door Ezau en Jakob worden beschreven, daarom wordt door ‘het ruiken van de reuk van zijn
klederen’ het ware van het goede aangeduid dat innerlijk werd waargenomen.
3576. Dat de woorden ‘en zegende hem’ de verbinding op deze wijze betekenen, blijkt uit de
betekenis van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530,
3565.
Uit elk van deze dingen afzonderlijk, die hier over Ezau en Jakob worden gezegd, kan blijken,
dat het goede van het redelijke zich in het binnenste met het goede van het natuurlijke
verbonden heeft en door middel van het goede daar met het ware.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1422
Want Izaäk beeldt het redelijke uit ten aanzien van het goede, Rebekka het redelijke ten
aanzien van het ware; Ezau het goede van het natuurlijke en Jakob het ware daarvan.
Dat het redelijke zich ten aanzien van het goede – dat Izaäk is – in het binnenste verbonden
heeft met het goede van het natuurlijke – dat Ezau is – en niet met het ware van het
natuurlijke – dat Jakob is, tenzij indirect, blijkt duidelijk hieruit, dat Izaäk Ezau in het gemoed
had, toen hij tot Jakob de zegen zei en ook dacht hij toen niet aan Jakob, maar aan Ezau.
Wie een zegen zegt, zegent degene aan wie hij denkt en niet aan degene aan wie hij niet
denkt.
Alle zegen gaat van het innerlijke uit en wordt met de mond uitgesproken en heeft het leven in
zich vanuit het willen en denken van degene die zegent; vandaar behoort deze wezenlijk tot
hem, aan wie hij hem geven wil en aan wie hij denkt.
Wie de zegen wegneemt en die dus tot de zijne maakt, is als iemand die iets steelt dat aan de
ander moet worden teruggegeven.
Dat Izaäk, toen hij zegende, aan Ezau dacht en niet aan Jakob, kan blijken uit alle en elk van
de dingen die voorafgaan, zoals uit vers 18 en 19, waar Izaäk tot Jakob zegt: ‘Wie, zijt gij
mijn zoon; en Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene’; uit vers 21-23: ‘Izaäk
zei tot Jakob: Nader, ik bid u en ik zal u betasten, mijn zoon, of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of
niet’; en nadat hij hem betast had, zei hij: De stem is Jakobs stem en de handen zijn Ezaus
handen; en hij herkende hem niet’
Verder uit vers 24: ‘En hij zei: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf; en hij zei: Ik ben het’.
En tenslotte toen hij hem kuste: ‘Hij rook de reuk van zijn klederen’, namelijk van Ezau; en
toen hij hem dan zegende, zei hij: ‘Zie, de reuk mijns zoons’.
Hieruit blijkt dat onder de zoon die hij zegende, geen ander werd verstaan dan Ezau, dat het
Jakob was, ‘ontzette zich Izaäk met grote ontzetting, gans zeer’, vers 33; ‘en hij zei: Uw
broeder is met bedrog gekomen’, vers 35.
Dat Jakob echter de zegen behield – volgens dat wat in de verzen 33 tot 37 wordt gezegd –
komt omdat het door Jakob uitgebeelde ware, naar de tijd genomen, schijnbaar de
heerschappij zou hebben, zoals eerder herhaaldelijk werd aangetoond.
Maar nadat de tijd van de hervorming en wederverwekking verstreken is, komt het goede zelf
– dat binnenin verborgen lag en van daaruit alle dingen in het algemeen en in het bijzonder
had geschikt, die tot het ware schenen te behoren of die het ware aan zich had toegeschreven
– tevoorschijn en voert openlijk de heerschappij.
Deze dingen worden aangeduid met wat Izaäk tot Ezau zei: ‘Op uw zwaard zult gij leven en
zult uw broeder dienen; en het zal geschieden, wanneer gij heersen zult en gij zult zijn juk van
boven uw hals verbreken’ vers 40, waarvan de innerlijke zin deze is: dat het goede, zolang het
ware met het goede verbonden wordt, naar de schijn een lagere plaats inneemt, maar dat het
de eerste plaats zal innemen; en dan zal er verbinding zijn van het redelijke met het goede van
het natuurlijke en door dit met het ware; en zo zal het ware dus tot het goede gaan behoren; en
dus zal Ezau dan het goede zelf van het natuurlijke uitbeelden en Jakob het ware zelf daarvan,
beide met het redelijke verbonden; dus in de hoogste zin het Goddelijk Natuurlijke van de
Heer, Ezau ten aanzien van het Goddelijk Goede en Jakob ten aanzien van het Goddelijk
Ware daar.
3577. Dat de woorden ‘als de reuk des velds’ betekenen, als uit een goede aardbodem waaruit
het ware voortkomt, blijkt uit de betekenis van de reuk des velds, namelijk de innerlijke
gewaarwording van het ware uit het goede, zoals van de uitwaseming uit de oogst in het veld.
Dat het veld de goede aardbodem is, zie nr. 3500.
Dat de reuk de innerlijke gewaarwording betekent, vindt hierin zijn oorzaak, dat de
verlustigingen van het goede en de bekoringen van het ware, die in het andere leven innerlijk
worden waargenomen, zich daar ook door overeenstemmende geuren openbaren, zie de nrs.
1514, 1517-1519.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1423
Hieruit en uit de overeenstemmingen, blijkt duidelijk, dat de reuk niets anders is dan het
vermogen tot gewaarworden, echter het natuurlijke, dat overeenstemt met het geestelijk
vermogen tot gewaarworden.
3578. Dat de woorden ‘hetwelk Jehovah gezegend heeft’ betekenen, dat het wordt
vermenigvuldigd en bevrucht uit het Goddelijke, blijkt uit de betekenis van het zegenen van
Jehovah, namelijk vermenigvuldigd worden ten aanzien van het ware en bevrucht worden ten
aanzien van het goede, waarover de nrs. 2846, 3406.
3579. Dat de woorden ‘en God zal u geven van de dauw des hemels’ betekenen, uit het
Goddelijk Ware; en de woorden ‘en van de vettigheden der aarde’ uit het Goddelijk Goede,
blijkt uit de betekenis van ‘de dauw des hemels’, namelijk het ware, waarover hierna, en uit
de betekenis van de vettigheden, namelijk het goede, zie nr. 353, beide Goddelijk in de
hoogste zin, waarin zij op de Heer betrekking hebben.
Met de vermenigvuldiging van het ware en met de bevruchting van het goede is het als volgt
gesteld: wanneer het redelijke in het natuurlijke vloeit, vertoont het zijn goede daarin in een
algemene vorm; door middel van dit goede brengt het daar waarheden voort, bijna zoals het
leven de vezels in de mens opbouwt en die in vormen schikt overeenkomstig de nuttige
werkingen.
Door middel van deze, in een hemelse orde gestelde, waarheden, brengt dit goede weer
opnieuw het goede voort en door dit goede weer opnieuw waarheden, die afleidingen zijn.
Men kan een dergelijke natuurlijke voorstelling hebben over de vorming van het ware door
het goede en weer opnieuw van het goede door het ware, waardoor weer opnieuw het ware
wordt gevormd; maar een geestelijke voorstelling daarvan kunnen alleen diegenen hebben die
in het andere leven zijn, want daar worden de voorstellingen gevormd door het licht van de
hemel, waarin het inzicht is.
Dat de dauw het ware is, blijkt ook elders uit het Woord, zoals bij Zacharia: ‘Zaad des vredes,
de wijnstok zal zijn vrucht geven en de aarde zal haar inkomen geven en de hemelen zullen
hun dauw geven’, (Zacharia 8:12) waar gehandeld wordt over de Nieuwe Kerk; ‘de wijnstok
zal zijn vrucht geven’ wil zeggen, dat het geestelijke van de Kerk of het ware van het geloof
het goede zal geven; ‘en de aarde zal haar inkomen geven’ wil zeggen, dat het hemelse van de
Kerk of het goede van de naastenliefde, het ware zal geven; de dauw, die de hemelen zullen
geven, zijn dat goede en ware.
Bij Haggaï: ‘Om Mijns huizes wil, hetwelk verwoest is, zijn over u de hemelen van dauw
gesloten en de aarde is gesloten van haar inkomen’, (Haggaï 1:9,10); de dauw der hemelen en
het inkomen der aarde, die ontbonden werden, staan voor dergelijke dingen.
Bij David: ‘Uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer geboorte zijn’, (Psalm
110:3,4) ten aanzien van de Heer; de dauw der geboorte staat voor het hemelse van de liefde.
Bij Mozes: ‘Zijn land zij gezegend van Jehovah, van de kostelijkheden des hemels, van de
dauw en van de diepte, die beneden is liggende’, (Deuteronomium 33:13) over Jozef; de
kostelijkheden des hemels zijn de geestelijke dingen, nr. 3166, die de dauw zijn; ‘de diepte
die beneden is, liggende’ zijn de natuurlijke dingen.
Bij dezelfde: ‘Israël heeft zeker gewoond, alleen, tegen de fontein van Jakob, in een land van
koren en most, ja, de hemelen drupten dauw’, (Deuteronomium 33:28); daar staat de dauw die
de hemelen drupten eveneens voor de geestelijke dingen die tot het ware behoren.
In de echte zin is de dauw het ware van het goede, dat uit de staat van onschuld en vrede
voortkomt, want door de morgen of de dageraad, wanneer de dauw neerdaalt, worden die
staten aangeduid, nrs. 2333, 2405, 2540, 2780.
Vandaar was ook het manna dat uit de hemel kwam, samen met de dauw die in de
ochtendstond neerdaalde van eenzelfde aanduiding, zoals kan blijken bij Mozes: ‘In de
morgen lag een laag van dauw rondom het kamp en als de laag van dauw verdwenen was,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1424
ziet, over de aangezichten der woestijn een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde’,
(Exodus 16:13,14); wanneer ‘de dauw nederviel op het kamp des nachts, viel dit manna op
hetzelve neer’, (Numeri 11:9).
Aangezien het manna hemels brood was, betekende het in de hoogste zin de Heer ten aanzien
van het Goddelijk Goede en vandaar bij de mensen het hemelse van de liefde, want dit komt
voort uit het Goddelijke van de Heer, nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177, 3464, 3478.
De dauw, waarin en waarmee het manna neerdaalde, staat in de hoogste zin voor het
Goddelijk Ware en voor het geestelijk ware bij de mensen in de betrekkelijke zin; de
morgenstond is de staat van vrede, waarin deze goedheden zijn, nrs. 92, 93, 1726, 2780, 3170.
Aangezien de dauw het ware betekent, dat uit het goede voortkomt, of wat hetzelfde is, het
geestelijke dat uit het hemelse voortkomt, wordt het geestelijk ware in het Woord ook
vergeleken met de dauw, want de dingen die iets aanduiden, dienen ook tot een vergelijking
met hetzelfde ding, zoals bij Jesaja: ‘Alzo heeft Jehovah tot mij gezegd: Ik zal stil zijn en zien
in Mijn woonplaats, als de heldere hitte op het licht, als een wolk des dauws in de hitte des
oogstes’, (Jesaja 18:4).
Bij Hosea: ‘Wat zal Ik u doen, o Efraïm; wat zal Ik u doen, o Jehudah, dewijl uw heiligheid is
als een wolk des dageraads en als de dauw vallende in de morgen’, (Hosea 6:4; 13:3).
Bij dezelfde: ‘Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie en hij zal wortelen
uitslaan als de Libanon’, (Hosea 14:6).
Bij Micha: ‘De overblijfselen van Jakob zullen zijn in het midden van vele volken, als een
dauw van met Jehovah, als droppelen op het kruid’, (Micha 5:6).
Bij David: ‘Gelijk de goede olie op het hoofd, die nederdaalt op de zoom van Aharons
klederen; gelijk de dauw van Hermon, die nederdaalt op de bergen van Zion; want daar
gebood Jehovah de zegen des levens tot in der eeuwigheid’, (Psalm 133:2,3).
Bij Mozes: ‘Mijn leer zal vloeien als een regen, Mijn woord zal druipen als een dauw, als een
stofregen op het tedere gras en als druppelen op het gras’, (Deuteronomium 32:2); daar staat
de dauw voor de vermenigvuldiging van het ware door het goede en voor de bevruchting van
het goede door het ware; en daar het de dauw is die iedere morgen veld en wijngaard
vruchtbaar maakt, worden het goede en het ware zelf aangeduid door het koren en de most,
waarover hierna.
3580. Dat de woorden ‘en menigte van koren’ het daaruit voortvloeiende natuurlijk goede
betekenen en ‘most’ het daaruit voortvloeiende natuurlijk ware, blijkt uit de betekenis van het
koren, namelijk het goede en uit de betekenis van de most, namelijk het ware; en wanneer zij
betrekking hebben op het natuurlijke, betekenen zij het natuurlijk goede en ware; en dan
hebben brood en wijn betrekking op het redelijke; dat het brood het hemels goede is, zie de
nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177, 3464, 3478; en dat wijn het geestelijke is, dus het ware uit
het goede, de nrs. 1071en 1798.
Dat het koren en de most deze dingen betekenen, kan ook blijken uit de volgende plaatsen in
het Woord; bij Haggaï: ‘De hemelen zijn gesloten van dauw en de aarde is gesloten van zijn
inkomen en Ik heb een droogte geroepen over de aarde en over de bergen en over het koren
en over de most en over hetgeen de aarde voortbrengt’, (Haggaï 1:10,11); daar staat de
droogte voor het ontbreken van dauw en regen, dus voor het ontbreken van het ware uit enig
goede. De droogte over het koren is het ontbreken van het goede en de droogte over de most
is het ontbreken van het ware.
Bij Mozes: ‘Israël zal zeker wonen, alleen, tegen de fontein van Jakob, in een land van koren
en most en zijn hemelen zullen van dauw druipen’, (Deuteronomium 33:28); ‘alleen’ staat
voor degenen die niet worden bestookt door boosheden en valsheden, nrs. 139, 471; het land
van koren en most staat voor het goede en ware van de Kerk.
Bij Hosea: ‘Ik zal Israël zijn als dauw; hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen
uitslaan als de Libanon; zijn takken zullen uitgaan en zijn eer zal zijn als de olijfboom en hij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1425
zal een reuk hebben als des Libanons; de onder zijn schaduw wonenden zullen wederkeren;
zij zullen het koren levend maken en zij zullen bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal
zijn als de wijn van Libanon’, (Hosea 14:6-8) waar het koren voor het geestelijk goede staat
en de wijn voor het geestelijk ware.
Bij Jesaja: ‘De vloek zal het land verteren; de most zal treuren, de wijnstok zal kwelen, allen,
die blijhartig waren, zullen zuchten’, (Jesaja 24:6,7) waar gehandeld wordt over de
verwoesting van de geestelijke Kerk; ‘de most zal treuren’ wil zeggen dat het ware zal
ophouden te bestaan.
Bij Jeremia: ‘Jehovah heeft Jakob vrijgekocht: zij zullen komen en zingen op de hoogte van
Zion en toevloeien tot het goede van Jehovah, tot het koren en tot de most en tot de zonen van
de kudde van kleinvee en van de kudde van grootvee’, (Jeremia 31:11,12); het koren en de
most staan voor het goede en het daaruit voortvloeiende ware; de olie voor het goede, waaruit
deze voortkomen en uit welke het voortkomt; de zonen van de kudde van kleinvee en van
grootvee voor het ware, dat er dus uit voortvloeit; en aangezien deze dingen dit betekenen,
worden zij het goede van Jehovah genoemd.
Bij Hosea: ‘Zij wist niet, dat Ik haar het koren en de most en de olie gegeven heb en het zilver
en goud vermenigvuldigd heb, dat zij voor de Baäl gemaakt hebben; daarom zal Ik
wederkomen en Mijn koren en Mijn most wegnemen op zijn gezette tijd, en Ik zal wegrukken
Mijn wol en Mijn vlas’, (Hosea 2:8,9); daar wordt gehandeld over de ontaarde Kerk; en het
komt duidelijk uit, dat door het koren niet het koren wordt aangeduid, noch door most de
most, hetzelfde geldt voor: olie, zilver, goud, wol, vlas en dergelijke dingen meer. Maar zulke
dingen zijn geestelijk, dat wil zeggen dat die tot het goede en ware behoren.
Evenzo daar, waar over de Nieuwe Kerk wordt gehandeld, bij dezelfde: ‘Ik zal u Mij
ondertrouwen in geloof en gij zult Jehovah kennen; en het zal te dien dage geschieden, dat Ik
de hemelen zal horen en deze zullen de aarde horen; en de aarde zal het koren en de most
horen en de olie, en die zullen Jizreël [God zaait] horen’, (Hosea 2:23,24); Jizreël staat voor
de Nieuwe Kerk.
Bij Joël: ‘Waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijndrinkers, om de most, dewijl
hij van uw mond is afgesneden; het veld is verwoest, het land treurt, want het koren is
verwoest, de most is verdroogd, de olie kweelt’, (Joël 1:5,10).
Bij dezelfde: ‘Gij zonen van Zion, verheugt u en zijt blijde in Jehovah uw God, want Hij heeft
U gegeven de morgenregen in gerechtigheid en Hij zal u de morgen- en de avondregen doen
nederdalen in het eerst; en de dorsvloeren zullen gevuld worden met zuiver koren en de
perskuipen zullen overlopen van most en olie’, (Joël 2:23,24).
Bij dezelfde: ‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen zullen druipen van most en de
heuvelen van melk vlieten en alle beken van Jehudah zullen van wateren vlieten en er zal een
fontein uit het huis van Jehovah uitgaan’, (Joël 3:18); daar wordt over het rijk van de Heer
gehandeld; het zijn geestelijke dingen die door most, melk en wateren worden aangeduid en
waarvan de overvloed als volgt wordt beschreven.
Bij Zacharia: ‘Jehovah hun God zal ze te dien dage behouden, als de kudde van kleinvee Zijns
volks; want hoe groot Zijn goedheid en hoe groot Zijn schoonheid; het koren zal de
jongelingen en de most de maagden doen bloeien’, (Zacharia 9:16,17).
Bij David: ‘Gij bezoekt het land en verlustigt u daarin; Gij verrijkt het grotelijks; de beek
Gods is vol wateren; Gij maakt hunlieder koren gereed; de weiden zijn bekleed met kudden
van kleinvee; en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen toe, ook zingen zij’, (Psalm
65:10,14).
Hieruit blijkt nu duidelijk wat koren en most is.
3581. Dat de woorden ‘volken zullen u dienen’ de waarheden van de Kerk betekenen en de
woorden ‘volken zullen zich voor u nederbuigen’ de waarheden van het goede, blijkt uit het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1426
woord ‘dienen’ dat betrekking heeft op de waarheden, waarover 2567, 3409; en uit de
betekenis van de volken, namelijk de waarheden, waarover de nrs. 1259, 1260, 2928, 3295.
Door de volken, die in de eerste plaats worden genoemd, worden de waarheden van de Kerk
aangeduid, die geestelijke waarheden worden genoemd; de volken die in de tweede plaats
worden genoemd worden de waarheden van het goede aangeduid, die geestelijke goedheden
zijn en die in betrekkelijke zin waarheden worden genoemd; de goedheden van de
naastenliefde zijn zulke waarheden.
Aangezien dit onderscheid er is, worden de ‘volken’ in de eerste en in de tweede plaats
vermeld, niet met hetzelfde woord in de Hebreeuwse taal uitgedrukt, maar toch met een
enigszins verwant woord.
3582. Dat de woorden ‘wees heer over uw broederen’ de schijnbare heerschappij in het eerst
van de aandoening van het natuurlijk ware over de aandoeningen van het natuurlijk goede
betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘heer zijn’ namelijk de heerschappij; en uit de betekenis
van de broederen, namelijk de aandoeningen van het goede. Hier van het natuurlijk goede,
waarover de nrs. 367, 2360, 3303.
Over de schijnbare heerschappij van het ware over het goede in het eerst, zie de nrs. 3324,
3325, 3330, 3332, 3336, 3470, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570.
3583. Dat de woorden ‘en de zonen van uw moeder zullen zich voor u nederbuigen’
betekenen, over de overige aandoeningen van het ware, blijkt uit de betekenis van de zonen,
namelijk eveneens waarheden, waarover de nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373; en uit de
betekenis van de moeder, namelijk de aandoening van het geestelijk ware en vandaar de Kerk,
want de Kerk is en wordt zo genoemd vanwege het ware en de aandoening ervan, waarover de
nrs. 289, 2691, 2717.
3584. Dat de woorden ‘die u vervloeken, hij zij vervloekt’ betekenen, dat wie zich ontbindt,
ontbonden zal zijn en de woorden ‘die u zegenen, hij zij gezegend’, dat wie zich verbindt,
verbonden zal zijn, blijkt uit de betekenis van ‘vervloekt worden’, namelijk ontbonden
worden; en van ‘gezegend worden’, namelijk verbonden worden, nrs. 3504, 3514, 3530, 3565.
Deze woorden hebben betrekking op de waarheden en door ‘zij die vervloeken’ worden de
valsheden aangeduid die zich van de waarheden afscheiden en door ‘zij die zegenen’ worden
de waarheden aangeduid, die zich aan de overige toevoegen.
Want met de waarheden en goedheden is het zo gesteld, dat zij onderling een gezelschap
vormen en tenslotte als het ware één enkele stad; op deze wijze hebben zij zich ook
samengevoegd.
Dit ontleent zijn oorsprong aan de vorm van de hemel, waarin de engelen overeenkomstig de
bloedverwantschappen en de aanverwantschappen van het goede en ware zijn gerangschikt en
dus tevens één rijk of één stad uitmaken; van daaruit vloeien de waarheden en goedheden bij
de mens in en worden bij hem in een dergelijke vorm geschikt en wel door de Heer alleen.
Maar hoe het hiermee gesteld is, zal duidelijker blijken uit de overeenstemming van de
Grootste Mens, die de hemel is, met alle dingen en elk van de dingen in het bijzonder, die bij
de mens zijn; over welke overeenstemming, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
aan het einde van de hoofdstukken gehandeld zal worden.
Hieruit blijkt nu duidelijk, wat de tot Jakob uitgesproken, maar voor Ezau bedoelde zegen van
Izaäk, behelst, namelijk de bevruchting van het goede door de vermenigvuldiging van het
ware en daarvan opnieuw de bevruchting.
3585. vers 30-33. En het geschiedde, als Izaäk voleindigd had Jakob te zegenen, en het
geschiedde, dat nauwelijks uitgaande Jakob uitging van de aangezichten van zijn vader Izaäk
en Ezau, zijn broeder, kwam van zijn jacht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1427
En hij maakte, ook hij, lekkernijen toe; en hij bracht het tot zijn vader en hij zei tot zijn vader:
Laat mijn vader opstaan en eten van de jacht zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
En Izaäk, zijn vader, zei tot hem: Wie zijt gij; en hij zei: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene,
Ezau.
En Izaäk ontzette zich met grote ontzetting, gans zeer en zei: Wie is hij dan die een jacht
gejaagd heeft en tot mij gebracht heeft; en ik heb van alles gegeten, eer gij kwam en ik heb
hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn.
Het geschiedde, als Izaäk voleindigd had Jakob te zegenen, betekent, toen de eerste
verbinding zo had plaatsgevonden; en het geschiedde, dat nauwelijks uitgaande Jakob uitging
van de aangezichten van zijn vader Izaäk, betekent de voortschrijding en verandering van de
staat; en Ezau, zijn broeder, kwam van zijn jacht, betekent het ware van het goede en zijn
komst; en hij maakte, ook hij, lekkernijen toe, en hij bracht het tot zijn vader, betekent de
wenselijke en verkwikkelijke dingen voor het Goddelijk Redelijke; en hij zei tot zijn vader:
Laat mijn vader opstaan en eten van de jacht van zijn zoon, betekent, dat het zich het ware
van het natuurlijk goede zou toe-eigenen; opdat uw ziel mij zegene, betekent, opdat het zou
verbinden; en Izaäk, zijn vader, zei tot hem: Wie zijt gij; en hij zei: Ik ben uw zoon, uw
eerstgeborene, Ezau, betekent de staat van innerlijke gewaarwording ten aanzien van het
natuurlijk goede en het daaruit voortvloeiende ware; en Izaäk ontzette zich met grote
ontzetting, gans zeer, betekent een grote ontsteltenis ten aanzien van de omkering van de
staat; en zei: Wie is hij dan, die een jacht gejaagd heeft en tot mij gebracht heeft, betekent een
onderzoek ten aanzien van het ware; en ik heb van alles gegeten, eer gij kwam, betekent, dat
het werd toegeëigend; en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn, betekent dat het
verbonden is.
3586. Dat de woorden ‘en het geschiedde, als Izaäk voleindigd had Jakob te zegenen’
betekenen, toen de eerste verbinding zo had plaatsgevonden, blijkt uit de betekenis van
zegenen, namelijk de verbinding, waarover eerder in nr. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584; dus
wil ‘als hij voleindigd had te zegenen’ zeggen: toen de verbinding had plaatsgevonden; dat de
eerste verbinding plaatsvond met het ware, dat door Jakob wordt uitgebeeld, blijkt duidelijk
uit wat hiervoor is gezegd.
3587. Dat de woorden ‘en het geschiedde, dat nauwelijks uitgaande Jakob uitging van de
aangezichten van zijn vader Izaäk’ de voortgang en verandering van de staat betekenen, blijkt
uit de betekenis van ‘uitgaande uitgaan van de aangezichten’, namelijk wanneer de dingen,
die door Jakob werden uitgebeeld, ophielden, dus toen de staat werd veranderd; want nu
wordt over Ezau gehandeld en in de innerlijke zin over het goede van het natuurlijke;
namelijk, hoe dit, als eerder gezegd, uit het binnenste voortkomt en zichzelf openbaart en de
heerschappij heeft, nadat de hervorming voltrokken is door de dienst van het ware.
3588. Dat de woorden ‘en Ezau, zijn broeder, kwam van zijn jacht’ het ware van het goede en
de komst ervan betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het goede van het
natuurlijke, waarover eerder; uit de betekenis van komen, namelijk de komst; en uit de
betekenis van de jacht, namelijk het ware dat uit het goede voortkomt, nr. 3501.
3589. Dat de woorden ‘en hij maakte, ook hij, lekkernijen toe en bracht het tot zijn vader’ de
wenselijke en verkwikkelijke dingen voor het Goddelijk Redelijke betekenen, blijkt uit de
betekenis van de lekkernijen, namelijk de verlustigingen die tot het goede en de bekoringen
die tot het ware behoren, nrs. 3502, 3536; de verlustigingen die tot het goede behoren zijn de
wenselijke dingen en de bekoringen die tot het ware behoren, de verkwikkelijke dingen, want
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1428
het is de aandoening van het goede die verlangt en dan de aandoening van het ware die
verkwikt.
3590. Dat de woorden ‘en hij zei tot zijn vader: laat mijn vader opstaan en eten van de jacht
zijns zoons’ betekenen, dat het zich het ware van het natuurlijk goede zou toe-eigenen, blijkt
uit de uitbeelding van Izaäk, die hier de vader is, namelijk het goede van het redelijke,
waarover vaak eerder; uit de betekenis van eten, namelijk toe-eigenen, waarover de nrs. 2187,
2343, 3168, 3513 aan het einde; en uit de betekenis van de jacht, namelijk het ware van het
natuurlijk goede, waarover hiervoor in nr. 3588.
3591. Dat de woorden ‘opdat uw ziel mij zegene’ betekenen, opdat het verbinden zou, blijkt
uit de betekenis van gezegend worden, te weten de verbinding, waarover eveneens hiervoor in
de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584.
3592. Dat de woorden ‘en Izaäk, zijn vader, zei tot hem: Wie zijt gij; en hij zei: Ik ben uw
zoon, uw eerstgeborene, Ezau’ de staat van innerlijke gewaarwording betekenen, ten aan zien
van het natuurlijk goede en het daaruit voortvloeiende ware, blijkt uit hetgeen eerder is
gezegd in de nrs. 3548-3550, bij de verzen 18 en 19, waar dezelfde woorden voorkomen.
3593. Dat de woorden ‘en Izaäk ontzette zich met grote ontzetting, gans zeer’ een grote
ontsteltenis met betrekking tot de omkering van de staat betekenen, blijkt uit de betekenis van
de ontzetting, te weten de ontsteltenis; dat deze de omkering van de staat betreft, blijkt
duidelijk uit wat eerder is gezegd over de beide staten van de mens die wederverwekt wordt:
over de staat voordat hij wederverwekt is en over de staat nadat hij is wederverwekt; namelijk
dat in de staat voordat hij wederverwekt is, de waarheden schijnbaar overheersen, maar in de
staat, nadat hij wederverwekt is, de waarheden terugwijken en het goede de heerschappij
ontvangt, zie de nummers waarin dit vaak werd aangetoond, nrs. 1904, 2063, 2189, 2697,
2979, 3286, 3288, 3310 aan het einde, 3325, 3330, 3332, 3336, 3470, 3509, 3539, 3548, 3556,
3563, 3570, 3576, 3579.
3594. Dat de woorden ‘en hij zei: Wie is hij dan, die een jacht gejaagd heeft en tot mij
gebracht heeft’ een onderzoek betekenen ten aanzien van dat ware, blijkt uit de uitbeelding
van Jakob – met betrekking tot wie hier wordt gezegd ‘wie is hij dan’ – namelijk het
natuurlijke ten aanzien van het ware, waarover eerder en uit de betekenis van de jacht,
namelijk het ware uit het goede, waarover nr. 3501; hier een onderzoek over dit ware of het
uit het goede was.
3595. Dat de woorden ‘en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt’ betekenen, dat het werd
toegeëigend, blijkt uit de betekenis van eten, namelijk toegeëigend worden, waarover de nrs.
2187, 2343, 3168, 3513 aan het einde.
3596. Dat de woorden ‘en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn’ betekenen dat het
verbonden is, blijkt uit de betekenis van gezegend worden, namelijk verbonden worden,
waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584.
Hoe het gesteld is met de toe-eigening en de verbinding van het door Jakob uitgebeelde ware,
kan blijken uit wat eerder is gezegd.
Maar aangezien deze dingen van dien aard zijn, dat zij het bevattingsvermogen van de
natuurlijke mens te boven gaan en niet gezien kunnen worden, tenzij in het licht, waarin de
redelijke of innerlijke mens is – in welk licht er heden ten dage weinigen zijn, omdat weinigen
worden wederverwekt – daarom is het beter, ze niet verder toe te lichten, want de toelichting
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1429
van ongeweten en boven de bevatting uitgaande dingen is niet deze in het licht te stellen, maar
nog meer in de schaduw.
Bovendien moeten dergelijke zaken opgebouwd worden op voorstellingen van natuurlijke
waarheden, door middel waarvan zij begrepen moeten worden en deze ontbreken heden ten
dage ook.
Dit is ook de reden, waarom het voorafgaande zo kort en alleen naar de innerlijke zin van de
woorden is uitgelegd.
Uit wat voorafgaat kan blijken, wat het insluit, dat Izaäk aan zijn zoon een jacht vroeg, opdat
hij daarvan zou eten alvorens hem te zegenen, en dat hij hem niet eerder zegende, dan nadat
hij gegeten had en dat dus na het eten de zegening volgde van hem, die het had toegemaakt en
gebracht, zoals ook duidelijk blijkt uit de woorden van Izaäk, hier over Jakob, ‘hij bracht tot
mij en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hen gezegend en ook zal hij gezegend
zijn’.
De oorzaak daarvan blijkt duidelijk uit het innerlijke inzicht in de riten van de Oude Kerk;
want bij hen betekende ‘eten’ toe-eigening en verbinding en de verbinding met hem bij wie zij
aten of wiens brood zij aten.
Spijs in het algemeen betekende die dingen die van de liefde en de naastenliefde zijn, dat wil
zeggen, dezelfde dingen die hemelse en geestelijke spijs zijn; het brood betekende daar de
dingen die tot de liefde tot de Heer behoren en de wijn de dingen die tot de liefde jegens de
naaste behoren.
Wanneer deze dingen werden toegeëigend, waren zij verbonden; zo spraken zij dus
wederkerig uit aandoening en werden tezamen tot een gezelschap verbonden.
De gastmalen bij de Ouden waren niets anders en ook de maaltijden uit de geheiligde dingen
in de Joodse Kerk beeldden niets anders uit en de middagmalen en avondmalen in de
oorspronkelijke christelijke Kerk behelsden evenmin iets anders.
3597. vers 34-40. Toen Ezau hoorde de woorden van zijn vader, en hij schreeuwde met een
grote en bittere schreeuw, gans zeer; en hij zei tot zijn vader: Zegen mij, ook ik, mijn vader.
En hij zei: Uw broeder is gekomen met bedrog en heeft uw zegen weggenomen.
En hij zei: Is het niet, dat men zijn naam noemt Jakob en hij heeft mij, hij, twee malen
vertreden; mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen; en
hij zei: Hebt gij dan geen zegen voor mij bewaard.
En Izaäk antwoordde en zei tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet en al zijn
broeders heb ik hem tot knechten gegeven en ik heb hem met koren en most ondersteund; en
wat zal ik dan voor u doen, mijn zoon.
En Ezau zei tot zijn vader: Hebt gij maar deze ene zegen, mijn vader; zegen mij, ook ik, mijn
vader; en Ezau hief zijn stem op en weende.
En zijn vader Izaäk antwoordde en zei tot hem: Zie, van de vettigheden der aarde zal uw
woning zijn en van de dauw des hemels van boven.
En op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal geschieden, wanneer gij
heersen zult, en gij zult zijn juk van boven uw hals verbreken.
Ezau hoorde de woorden van zijn vader, betekent de waarneming van het natuurlijk goede uit
het Goddelijk Goede; en hij schreeuwde met een grote en bittere schreeuw, gans zeer,
betekent zijn grote ontsteltenis over de omkering van de staat; en hij zei tot zijn vader: Zegen
mij, ook ik, mijn vader, betekent, dat het de verbinding verlangde, hoewel daardoor het ware
verbonden werd; en hij zei: Uw broeder is gekomen met bedrog, betekent het omgekeerde van
de orde; en hij heeft uw zegen weggenomen, betekent de verbinding op deze wijze; en hij zei:
Is het niet, dat men zijn naam noemt Jakob, betekent zijn hoedanigheid; en hij heeft mij, hij,
twee malen vertreden, betekent dat het de orde had omgekeerd; mijn eerstgeboorte heeft hij
genomen, betekent de voorrang; en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen, betekent de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1430
verbinding; en hij zei: Hebt gij dan geen zegen voor mij bewaard, betekent of er voor hem
niet iets was ten aanzien van de verbinding in die vorige staat; en Izaäk antwoordde en zei tot
Ezau, betekent het onderricht; zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, betekent, dat het in
die staat zou heersen; en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven, betekent, dat de
aandoeningen van het goede dan naar de schijn ondergeschikt zijn aan de aandoeningen van
het ware; en ik heb hem met koren en most ondersteund, betekent als eerder, zijn goede en
ware; en wat zal ik dan voor u doen, mijn zoon, betekent dat er voor het goede in deze staat
niets anders is; en Ezau zei tot zijn vader, betekent de waarneming van het natuurlijk goede;
hebt gij maar deze ene zegen, mijn vader, betekent of er dan niet iets anders uit het natuurlijk
goede kon worden toegevoegd; zegen mij, ook ik, mijn vader, betekent dat het de verbinding
verlangde, hoewel daardoor het ware verbonden werd; en Ezau hief zijn stem op en weende,
betekent een verdere staat van ontsteltenis; en zijn vader Izaäk antwoordde en zei tot hem,
betekent de innerlijke gewaarwording ten aanzien van het natuurlijk goede, dat het Goddelijk
zou worden; zie, van de vettigheden der aarde zal uw woning zijn, betekent, dat het leven uit
het Goddelijk Goede voortkomt; en van de dauw des hemels van boven, betekent dat het uit
het Goddelijk Ware voortkomt; en op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen,
betekent, dat zolang het ware met het goede verbonden wordt, het goede in schijn een lagere
plaats inneemt; en het zal geschieden wanneer gij zult heersen, betekent dat het de eerste
plaats zal innemen; en gij zult zijn juk van boven uw hals verbreken, betekent dat er dan
verbinding zal zijn door het goede en dat het ware tot het goede zal behoren.
3598. Aangezien de dingen in de verzen 34 tot en met 38 zulke zijn zoals eerder verklaard
werden en uit wat eerder werd gezegd, kan blijken, wat zij behelzen en is het overbodig ze
nog verder naar de innerlijke zin te verklaren; alleen die dingen moeten verklaard worden die
in de verzen 39 en 40 liggen besloten en tot de zegen van Ezau door zijn vader Izaäk behoren.
3599. Dat de woorden ‘zijn vader Izaäk antwoordde en zei tot hem’ de innerlijke
gewaarwording ten aanzien van het natuurlijk goede betekenen, namelijk, dat het Goddelijk
zou worden, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer
ten aanzien van het Goddelijk Goede daarin, nrs. 3012, 3194, 3210; uit de betekenis van
zeggen in de historische gedeelten van het Woord, namelijk innerlijk gewaarworden,
waarover vaak eerder; en uit de uitbeelding van Ezau tot wie hij sprak, namelijk het natuurlijk
goede, waarover eveneens herhaaldelijk eerder.
Dat het Goddelijk zou worden, blijkt uit de zegen, waarover hierna.
Eerder werd gezegd, dat Ezau het Goddelijk natuurlijke van de Heer uitbeeldt ten aanzien van
het Goddelijk Goede en Jakob Zijn Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het Goddelijk
Ware.
Hier wordt echter gezegd dat Ezau het natuurlijk goede uitbeeldt, dat Goddelijk zou worden
en in wat voorafgaat werd gezegd, dat Jakob het natuurlijk ware uitbeeldde, dat ook Goddelijk
zou worden.
Hoe het hiermee is gesteld, kan blijken uit wat eerder in de nrs. 3494 en 3576 werd gezegd;
maar opdat het nog duidelijker zal uitkomen, dient in het kort nog iets gezegd te worden.
Het natuurlijk goede dat Ezau eerst uitbeeldt, is het natuurlijke van de kindsheid van de Heer,
dat Goddelijk was uit de Vader, maar menselijk uit de moeder; en voor zoveel het uit de
moeder was, was het doortrokken van het erfboze.
Daar dit natuurlijke van dien aard was, kon het niet terstond in zo’n orde zijn, dat het het
Goddelijke, dat binnenin was, kon ontvangen, maar het moest eerst door de Heer in orde
worden gebracht.
Evenzo was het gesteld met het ware dat door Jakob wordt uitgebeeld; want waar het goede
is, daar is het ware, opdat er iets zal zijn; al wat tot het denken behoort, is van het ware,
toegevoegd aan het wilsdeel, dat tot het goede behoort, zelfs bij kleine kinderen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1431
Nadat dus de Heer het natuurlijke ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware in
Zichzelf tot zo’n orde had gebracht, dat het het Goddelijke ontving en Hijzelf zo dus door Zijn
Goddelijke invloeide en Hij geleidelijk al het menselijke dat van de moeder kwam, had
uitgedreven, beeldde Ezau toen het Goddelijk natuurlijke van de Heer uit ten aanzien van het
goede en Jakob Zijn Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het ware.
Maar Ezau en Jakob beelden het Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware van het Goddelijk
Natuurlijke van de Heer uit als onderling verbonden, zoals broeders, en dit Goddelijk Goede
en Goddelijk Ware zijn op zichzelf beschouwd niets anders dan één enkele macht om het
daadwerkelijk goede en ware gelijktijdig te vormen en te ontvangen; over dit goede en ware,
namelijk het daadwerkelijke, wordt later gehandeld.
Hieruit blijkt duidelijk, hoeveel verborgenheden in de innerlijke zin van het Woord besloten
liggen en deze verborgenheden zijn van dien aard, dat zelfs niet eens de meest algemene
dingen daarvan in het verstand van de mens vallen, zoals misschien het geval is met de dingen
die nu gezegd werden; hoe zal het dan zijn met de ontelbare dingen die hierop betrekking
hebben.
Maar zij vallen binnen het bereik van het verstand en het bevattingsvermogen van de engelen
die door de Heer over deze en dergelijke dingen hemelse voorstellingen hebben, verlicht door
uitbeeldingen van onuitsprekelijke bekoring en zaligheid.
Hierdoor kan men nagaan van welke aard de wijsheid van de engelen is, maar slechts op een
afstand, omdat dergelijke dingen in de schaduw van het menselijk verstand zijn.
3600. Dat de woorden ‘zie, van de vettigheden der aarde zal uw woning zijn’ betekenen, dat
het leven uit het Goddelijk Goede voortkomt en dat de woorden ‘van de dauw des hemels van
boven’ betekenen: uit het Goddelijk Ware, blijkt uit de betekenis van de vettigheid, namelijk
het goede, nr. 353, hier het Goddelijk Goede, omdat het gezegd wordt over de Heer; uit de
betekenis van de woning, namelijk het leven, waarover de nrs. 1293, 3384; en dat de woning
op het goede betrekking heeft, zie de nrs. 2268, 2451, 2712; en uit de betekenis van de dauw
des hemels, namelijk het ware, voortkomende uit het goede van de staat van vrede en van
onschuld, waarover eerder in nr. 3579, hier het Goddelijk Ware, aangezien het gezegd wordt
over de Heer.
Dergelijke woorden werden tot Jakob gezegd, namelijk ‘God zal u geven van de dauw des
hemels en van de vettigheden der aarde’, vers 28, maar daar werd in de eerste plaats
gesproken van de dauw, dus van het ware en in de tweede plaats van de vettigheden der aarde,
dus van het goede; en ook, dat God hem daarvan zou geven; hier wordt echter tot Ezau in de
eerste plaats gesproken van de vettigheden der aarde, dus van het goede en in de tweede plaats
van de dauw des hemels, dus van het ware; en niet dat God zou geven, maar dat zijn woning
daarvan zou zijn.
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat Jakob het ware uitbeeldt en Ezau het goede; en verder dat
eerst het ware schijnbaar de eerste plaats inneemt en dat dit een omkering van de orde is, naar
wat reeds eerder meerdere malen werd aangetoond.
3601. Dat de woorden ‘en op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen’ betekenen,
dat zolang het ware met het goede verbonden wordt, het goede in schijn een lagere plaats
inneemt, blijkt uit de betekenis van het zwaard, namelijk het strijdend ware, nr. 2799; vandaar
wil ‘op het zwaard leven’ zeggen: wanneer het ware met het goede verbonden wordt,
aangezien de verbinding plaatsvindt door worstelingen, dat wil zeggen, door verzoekingen,
want het ware wordt niet verbonden zonder worstelingen; en uit de betekenis van ‘de broeder
dienen’, namelijk een lagere plaats innemen.
Dat het goede evenwel niet een lagere plaats inneemt, maar alleen in schijn, blijkt uit wat
eerder zo vaak gezegd is, zie nr. 3582.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1432
3602. Dat de woorden ‘en het zal geschieden, wanneer gij zult heersen’ betekenen, dat het de
eerste plaats zal innemen, blijkt uit de betekenis van heersen, namelijk de eerste plaats
innemen; hierover in wat volgt.
3603. Dat de woorden ‘en gij zult zijn juk van boven uw hals verbreken’ betekenen, dat er dan
een verbinding zal zijn door het goede en dat het ware tot het goede zal behoren, blijkt uit de
betekenis van ‘het juk van boven de hals verbreken’, namelijk de bevrijding.
Dat door de hals de invloeiing en de gemeenschap wordt aangeduid en vandaar de verbinding
en door het juk van boven de hals, de afsluiting en onderschepping, zie nr. 3542; zo wil dus
‘het juk van boven de hals verbreken’ zeggen: de bevrijding van de afsluiting en
onderschepping, dus de verbinding door het goede en verder dat het ware tot het goede zal
behoren, want wanneer er geen afsluiting en onderschepping meer is, vloeit het goede in en
verbindt zich met het ware.
Hoe het hiermee is gesteld, kan blijken uit wat tot dusver is gezegd en aangetoond; maar
weinigen begrijpen wat de schijnbare voorrang van het ware is en de mindere plaats van het
goede in die tussentijd en dit hoofdzakelijk om deze reden, dat weinigen over dergelijke
dingen nadenken, ja, dat men zelfs niet eens nadenkt over het goede, namelijk dat dit
onderscheiden is van het ware; ook weten al diegenen niet wat het goede is die een leven van
eigen- en wereldliefde leiden, want dezen geloven niet dat er een ander goede is, dan hetgeen
daaruit voortkomt; en daar zij niet weten wat het goede is, weten zij ook niet wat het ware is,
want het ware behoort tot het goede.
Zij weten weliswaar uit de openbaring, dat het goede is de Heer en de naaste liefhebben en dat
het ware de leerstellige dingen zijn die uit het Woord zijn getrokken, maar daar zij niet
overeenkomstig deze dingen leven, kennen zij geen innerlijke gewaarwording van dit goede
en dit ware, maar alleen daarvan afgescheiden erkentenissen.
Ja zelfs weten ook diegenen die wederverwekt worden, niet wat het goede is vooraleer zij
wederverwekt zijn, want tevoren hielden zij het ware voor het goede en naar het ware
handelen voor het goede doen, terwijl toch dat, wat zij dan doen niet het goede is, maar het
ware.
Wanneer de mens in die staat is, is hij in de staat die beschreven wordt door Jakob en in de
aan hem gegeven zegen.
Maar wanneer hij in de staat komt, dat hij het goede vanuit de aandoening van het goede doet,
dat wil zeggen, wanneer hij is wederverwekt, dan komt hij in de staat, die beschreven wordt in
de aan Ezau gegeven zegen.
Dit kan worden toegelicht door de dingen die bij de mens in zijn eerste en tweede leeftijd
verschijnen en daarna in zijn derde en vierde.
In de eerste leeftijd weet de mens alleen met het geheugen de dingen die in het Woord zijn en
evenzo die, welke in de leerstellige dingen van het geloof zijn en dan gelooft hij zichzelf
goed, wanneer hij vele dingen daarvan weet en er sommige van kan toepassen niet op zijn
eigen leven, maar op dat van anderen.
In de tweede leeftijd, wanneer hij meer is opgegroeid, is hij er niet mee tevreden, alleen met
het geheugen de dingen te weten die in het Woord en in de leerstellige dingen liggen, maar
begint er dan uit eigen denken over na te denken en voor zoveel hij er uit eigen denken aan
kan toevoegen, schept hij daar behagen in; daardoor is hij in de aandoening van het ware
vanuit een zekere wereldse liefde en dit is ook een middel, opdat hij verschillende dingen
leert, die anders zouden zijn daargelaten.
Maar in de derde leeftijd begint hij – wanneer hij tot diegenen behoort die wederverwekt
kunnen worden – over het nut te denken en dan na te denken over de dingen die hij in het
Woord leest en uit de leerstellige dingen put, ter wille van het nut.
Wanneer hij in die staat is, wordt de orde omgekeerd, namelijk dat het ware niet langer zozeer
op de eerste plaats wordt gesteld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1433
In de vierde leeftijd echter – wanneer de tijd van zijn wederverwekking daar is, omdat de staat
dan vol is, nr. 2636 – heeft hij het Woord lief en de leerstellige dingen die aan het Woord zijn
ontleend, dat wil zeggen, de waarheden ter wille van het goede van het leven, dus vanuit het
goede van het leven.
Zo komt het goede dus op de eerste plaats, dat tot aan die tijd schijnbaar de laatste plaats
innam.
Dat het goede schijnbaar de laatste plaats innam, komt omdat het binnenin al zijn aandoening
verborgen lag en zich ook niet kon vertonen, omdat daarbuiten zulke dingen waren, waarmee
het niet kon samenstemmen, namelijk ijdele en lege dingen, zoals die zijn, die tot
zelfverheerlijking en de eer van de wereld behoren.
Maar nadat hij is wederverwekt, treden deze dingen terug en komt het goede dat binnenin
verborgen lag, als het ware uit zijn gevangenis tevoorschijn en vloeit in de dingen die buiten
zijn en het maakt de waarheden tot de zijne of tot de waarheden van het goede en op deze
wijze openbaart het zich.
In die tussentijd is het goede bij de mens – als het ware dat onvrijwillige dat in het vrijwillige
van hem is – in elk van de dingen die hij denkt en vandaar in elk van de dingen die hij doet.
De mens weet niet dat hij dit onvrijwillige heeft, omdat hij bij zichzelf niets anders
gewaarwordt, dan datgene wat van hem is, dat wil zeggen, het vrijwillige.
Dit onvrijwillige is tweevoudig: het ene is het overgeërfde, dat hij van zijn vader en moeder
heeft, het andere vloeit van de Heer door de hemel in.
Wanneer de mens opgroeit, vertoont zich dat, wat hij uit overerving van zijn ouders heeft,
meer en meer, wanneer hij van dien aard is dat hij zich niet laat wederverwekken, want hij
ontleent daaraan boosheden en maakt deze tot de zijne of tot de dingen van zijn eigen ik; maar
het onvrijwillige, dat van de Heer door de hemel invloeit, vertoont zich op volwassen leeftijd
bij hen die wederverwekt worden; bij dezen heeft dit onvrijwillige in de tussentijd alle dingen
en elk ding van de gedachte en tevens van de wil beschikt en bestuurd, hoewel dit niet aan de
dag treedt.
3604. 41-45. En Ezau haatte Jakob om de zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had; en
Ezau zei in zijn hart: De dagen van de rouw van mijn vader naderen en ik zal mijn broeder
Jakob doden.
En aan Rebekka werden de woorden van Ezau, haar grootste zoon, geboodschapt, en zij zond
heen, en zij riep tot Jakob, haar kleinste zoon, en zij zei tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost
zich over u, om u te doden.
En nu, mijn zoon, hoor naar mijn stem en sta op, vlied gij tot Laban, mijn broeder, naar
Haran.
En blijf met hen enige dagen, totdat de ontsteking van uw broeder wijke.
Totdat de toorn van uw broeder van u wijke en hij vergeten zal hebben, hetgeen gij hem
gedaan hebt; en ik zal zenden, en u van daar nemen; waarom zou ik ook van u beiden beroofd
worden op een dag.
Ezau haatte Jakob om de zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had, betekent, dat het
natuurlijk goede gekant was tegen de verkeerde verbinding van het ware; en Ezau zei in zijn
hart, betekent het denken; de dagen van de rouw van mijn vader naderen, en ik zal mijn
broeder Jakob doden, betekent de omkering en de beroving van het leven van het ware uit
zichzelf; en aan Rebekka werden de woorden van Ezau, haar grootste zoon, geboodschapt,
betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het Goddelijk Ware ten aanzien van de
toenmalige gezindheid van het natuurlijk goede; en zij zond heen en zij riep tot Jakob, haar
kleinste zoon en zij zei tot hem, betekent de staat van waarneming van de aandoening van het
ware vanuit de invloeiing door middel van het Goddelijk Ware; zie, uw broeder Ezau troost
zich over u, om u te doden, betekent de gezindheid om de staat om te keren en het ware van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1434
het leven uit zichzelf te beroven; en nu, mijn zoon, hoor naar mijn stem en sta op, betekent
nog een uitstel; vlied gij tot Laban, mijn broeder, naar Haran, betekent tot de aandoening van
het uiterlijk of lichamelijk goede; en blijf met hem enige dagen, betekent het
achtereenvolgende; totdat de ontsteking van uw broeder wijke, betekent, totdat de staat
omkeert; totdat de toorn van uw broeder van u wijke, betekent het achtereenvolgende van de
staat bij het natuurlijk goede; en hij vergeten zal hebben, hetgeen gij hem gedaan hebt,
betekent, de uit het uitstel voortkomende gewoonte; en ik zal zenden en u van daar nemen,
betekent dan het einde; waarom zou ik ook van u beiden beroofd worden op een dag,
betekent, dat er anders geen verbinding zou zijn.
3605. Dat de woorden ‘Ezau haatte Jakob om de zegen, waarmee zijn vader hem gezegend
had’ betekenen, dat het natuurlijk goede zich verzette tegen de verkeerde verbinding van het
ware, blijkt uit de betekenis van haten, namelijk in de innerlijke zin: zich verzetten, waarover
hierna; uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het natuurlijk goede en van Jakob, namelijk het
natuurlijk ware, waarover eerder; en uit de betekenis van de zegen, namelijk de verbinding,
waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584; dat het hier de verkeerde verbinding van het
ware is, wat door Jakob wordt uitgebeeld, blijkt uit wat eerder is gezegd en aangetoond on de
nrs.3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603.
Dat haten in de innerlijke zin wil zeggen ‘zich verzetten’ komt omdat het betrekking heeft op
het goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld en het goede weet zelfs niet eens wat haat is, want
het is geheel en al het tegenovergestelde ervan, en zaken die tegenovergesteld staan kunnen
nooit in één subject bestaan.
Maar het goede of degenen die in het goede zijn, hebben in plaats van haat, een vorm van
afkeer.
Dit is de reden dat de haat hier in de innerlijke zin wil zeggen ‘zich verzetten tegen’.
Want de innerlijke zin is hoofdzakelijk voor degenen die in de hemel zijn; wanneer die zin
dan ook daaruit neerdaalt en in de letterlijke zin overgaat, zo valt – wanneer de historische
vermeldingen van dien aard zijn – de aandoening van het verzet in de uitdrukking van de haat,
maar toch zo, dat er voor hen die in de hemel zijn, geen voorstelling van haat in is.
Het is daarmee gesteld als met hetgeen in het eerste deel, nr. 1875 uit ondervinding werd
meegedeeld over deze woorden in het gebed van de Heer: ‘Leid ons niet in verzoeking, maar
verlos ons van de boze’ namelijk dat de verzoeking en het boze werden weggeworpen totdat
het louter engelachtige, dat wil zeggen, het goede, zonder de voorstelling van de verzoeking
en van het boze overbleef en wel met een soort verontwaardiging en afschuw daaraan
toegevoegd, dat men over het boze zou kunnen denken wanneer men aan de Heer dacht.
Evenzo is het gesteld, wanneer men over Jehovah of de Heer in het Woord leest, dat Hij haat,
zoals bij Zacharia: ‘Denkt niet de man zijns metgezels het boze in ulieder hart en hebt de eed
des leugens niet lief, want al deze dingen haat Ik, het is gezegd door Jehovah’, (Zacharia
8:17).
Bij Mozes: ‘Gij zult u geen opgericht beeld stellen, hetwelk Jehovah uw God haat’,
(Deuteronomium 16:22).
Bij Jeremia: ‘Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem
tegen Mij verheven, daarom heb Ik haar gehaat’, (Jeremia 12:8).
Bij Hosea: ‘In Gilgal heb Ik hen gehaat, om de boosheid van hun werken zal Ik ze uit Mijn
huis uitdrijven; Ik zal niet voortgaan hen lief te hebben’ (Hosea 9:15); hier is de haat, die
betrekking heeft op Jehovah of de Heer, in de innerlijke zin niet haat, maar barmhartigheid,
want het Goddelijke is Barmhartigheid; maar wanneer dit invloeit bij de mens die in het boze
is en deze zich in de straf van het boze stort, verschijnt het als haat en omdat het zo verschijnt,
wordt het in de letterlijke zin ook zo gezegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1435
Het is hiermee evenzo gesteld als wanneer in het Woord aan Jehovah of de Heer toorn,
gramschap en woede worden toegeschreven, waarover de nrs. 245, 592, 696, 1093, 1683,
1874, 2395, 2447, 3235.
Meer dan alle andere volken was het Joodse en Israëlitische volk van dien aard, dat het, zodra
het iets vijandigs, zelfs bij zijn bondgenoten, opmerkte, het recht meende te hebben,
wreedaardig tegen hen op te treden en hen niet alleen te doden, maar hen ook bloot te stellen
aan de wilde beesten en de vogels; en omdat, zoals gezegd, de invloeiende barmhartigheid
van de Heer op die wijze in een dergelijke haat bij hen veranderde, niet alleen tegen hun
vijanden, maar ook tegen de bondgenoten, konden zij niet anders geloven, dan dat ook
Jehovah haatte, toornde, in gramschap ontstak en woede, en daarom werd in het Woord
volgens de schijn zo gesproken; want zoals de mens is, verschijnt de Heer aan hem, nrs. 1861,
1838, 2706; maar van welke aard de haat is bij hen, die in de liefde en de naastenliefde zijn,
dat wil zeggen, in het goede zijn, blijkt uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:
‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten;
maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze die u vervloeken; doet wel degenen die u
haten en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen, opdat gij moogt zonen zijn
van uw Vader die in de hemelen is’, (Mattheüs 5:43-45).
3606. Dat de woorden ‘en Ezau zei in zijn hart’ het denken betekenen, blijkt uit de betekenis
van ‘in het hart zeggen’, namelijk denken.
3607. Dat de woorden ‘de dagen van de rouw mijns vaders naderen en ik zal mijn broeder
Jakob doden’ de omkering en de beroving van het leven van het ware uit zichzelf betekenen,
blijkt uit de betekenis van ‘de dagen van de rouw’, namelijk de omkering van de staat; en uit
de betekenis van ‘de broeder Jakob doden, namelijk het ware beroven van het leven uit
zichzelf.
Het is hiermee gesteld als met wat vlak hiervoor is gezegd over de betekenis van de haat in de
innerlijke zin, namelijk dat het niet haat is; en het kan ook blijken uit wat voortdurend in het
andere leven plaatsvindt, waar al het goede dat uit de hemel neer vloeit bij degenen die in het
boze zijn, in het boze wordt verdraaid en bij degenen in de hels in het tegenovergestelde van
dat goede; evenzo het ware in het valse, nr. 2123; vandaar is, omgekeerd, het boze en valse,
dat bij zulke geesten is, in de hemel het goede en ware; opdat het ook het goede zal worden,
staan er geesten in de weg die de voorstellingen van het boze en valse verwerpen, zodat de
voorstelling van het goede en ware verschijnen kan; over deze verwerping de nrs. 1393, 1875.
Bovendien, wanneer het boze en valse genaderd zijn tot diegenen die in het goede en ware
zijn, verschijnt het niet als het boze en valse, maar onder een andere vorm, overeenkomstig de
gemoedsaard en de staat van goedheid bij hen.
Hieruit kan ook blijken, dat ‘de broeder Jakob doden’ in de innerlijke zin geen doden is, maar
dat het de beroving van dat leven is, dat met het ware niet verenigbaar is; want het ware heeft
het leven niet uit zichzelf, maar uit het goede, aangezien het ware slechts het ontvangende vat
van het goede is, zie de nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 2697, 3049, 3068, 3128,
3146, 3318, 3387 en in het goede is het leven, maar niet in het ware, tenzij dat leven dat uit
het goede voortkomt, nr. 1589.
Vandaar wil de beroving van het leven dat het ware uit zichzelf heeft, niet zeggen de
uitblussing van het ware, maar juist de het levend maken daarvan; want wanneer het aan het
ware toeschijnt, het leven uit zichzelf te hebben, heeft het het leven niet, tenzij zo’n leven, dat
in zichzelf het leven niet is; wanneer het daar echter van beroofd wordt, wordt het met het
leven zelf begiftigd, namelijk door middel van het goede dat uitgaat van de Heer, die het
Leven Zelf is.
Dit komt duidelijk uit bij degenen die in het andere leven zijn; de voorstellingen van hen die
alleen in het ware zijn, verschijnen gesloten en wel dermate dat de dingen die van de hemel
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1436
zijn, niet kunnen invloeien dan alleen op een zo algemene wijze, dat het nauwelijks wordt
onderkend dat de invloeiing daarvandaan komt.
Daarentegen verschijnen de voorstellingen van hen die tevens in het goede zijn, geopend,
zodat de dingen die van de hemel zijn, invloeien als in een hemel in het klein of als in een
beeld van die dingen zelf, want zij vloeien door het goede bij hen in door middel van
waarheden, zie de nrs. 1869, 2425.
Dat het ware wordt beroofd van het leven uit zichzelf, wanneer het goede begint de eerste
plaats in te nemen of de heerschappij te hebben, kan blijken uit wat eerder gezegd en
aangetoond is over de schijnbare voorrang van het ware in de eerste tijd en over de voorrang
van het goede daarna.
Het is deze beroving van het leven van het ware uit zichzelf, die hier wordt aangeduid.
Dat deze dingen ‘de rouw des vaders’ worden genoemd, komt omdat de dagen van rouw de
omkering van de staat betekenen en deze omkering van staat eerder werd aangeduid door de
zeer grote ontzetting, waarmee Izaäk zich ontzette, vers 33, nr. 3593 en door de zeer grote en
bittere schreeuw, waarmee Ezau schreeuwde, vers 34, nr. 3597.
3608. Dat de woorden ‘En aan Rebekka werden de woorden van Ezau, haar grootste zoon,
geboodschapt’ de innerlijke gewaarwording van de Heer betekenen uit het Goddelijk Ware
ten aanzien van de gezindheid van het toenmaals natuurlijk goede, blijkt uit de betekenis van
boodschappen, namelijk denken en overdenken, nr. 2862, dus innerlijk gewaarworden; uit de
uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke van de
Heer; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het natuurlijk goede, waarover eerder; hieruit
blijkt duidelijk, dat ‘aan Rebekka werd geboodschapt aangaande de woorden van Ezau, haar
grootste zoon’ de innerlijke gewaarwording van de Heer is uit het Goddelijk Ware ten aanzien
van de gezindheid van het natuurlijk goede.
3609. Dat de woorden ‘en zij riep tot Jakob, haar kleinste zoon en zij zei tot hem’ de staat van
waarneming betekenen van de aandoening van het ware vanuit de invloeiing door middel van
het Goddelijk Ware, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, die riep en zei, namelijk het
Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke van de Heer, verbonden met het Goddelijk
Goede daarin; uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het natuurlijk ware of de aandoening van
het ware daarin, waarover eerder; en uit de betekenis van ‘tot hem roepen en tot hem zeggen’
namelijk de staat van de innerlijke gewaarwording, waarover eveneens eerder; hier de staat
van de waarneming, omdat er over het natuurlijke wordt gehandeld.
3610. Dat de woorden ‘zie, uw broeder Ezau troost zich over u, om u te doden’ de gezindheid
betekenen om de staat om te keren en het ware van het leven uit zichzelf te beroven, blijkt uit
de betekenis van ‘zich over iemand troosten’ namelijk de onrust van het gemoed kalmeren
met de hoop ten aanzien van iemand of iets; ‘over u’ sluit de omkering van de staat van het
ware in; en uit de betekenis van u of Jakob doden, namelijk het ware beroven van het leven uit
zichzelf, waarover net hiervoor in nr. 3607, waar werd aangetoond, dat het ware van het leven
beroven, niet wil zeggen dit uitblussen, maar het levend maken.
Want het is met het leven van het ware als volgt gesteld: wanneer degenen die in het ware of
in de aandoening daarvan zijn, niet leven overeenkomstig het ware dat zij weten en waardoor
zij worden aangedaan, is er iets van lust en streling uit eigen- of wereldliefde, dat zich
toevoegde aan de aandoening van het ware en als het goede verschijnt, terwijl dat toch het
goede niet is, tenzij met betrekking tot het nut, namelijk dat op deze wijze waarheden
binnengeleid en geleerd kunnen worden, die daarna het goede zelf en het leven daarvan
zouden kunnen dienen.
Wanneer het ware in die staat is, dat wil zeggen, degenen die in de aandoening van het ware
zijn, dan wordt gezegd, dat het ware het leven uit zichzelf heeft en dat dit niet het leven is,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1437
blijkt hieruit, dat in de eigen- en de wereldliefde, of in de lust en het aangename daarvan niet
het leven is, maar in de hemelse en geestelijke liefde en in het aangename en de lust daarvan
Wanneer daarom het ware, dat wil zeggen, zij die in een dergelijke aandoening van het ware
zijn, van dat leven worden beroofd, ontvangen zij voor het eerst het leven, of worden zij voor
het eerst levend gemaakt.
Deze dingen kunnen geenszins diegenen begrijpen die in de aandoening van het eigen ik en
van de wereld zijn, want zij geloven dat er geen ander leven kan bestaan, met als gevolg dat
wanneer zij van het leven beroofd werden, zij in het geheel niet zouden leven; want zij, die in
zo’n leven zijn, kunnen geenszins weten wat geestelijk en hemels leven is; terwijl het er toch
zo mee gesteld is, dat wanneer zij van dit leven – namelijk van de aandoening van het eigen ik
en van de wereld – beroofd worden, van de Heer het leven invloeit, zoals het leven van de
engelen en het hemelse leven is, met onuitsprekelijke wijsheid en gelukzaligheid; en wanneer
vanuit dit leven het vorige leven wordt beschouwd, verschijnt het vorige als geen leven of als
het vuile leven van de redeloze dieren, want er is niets van het Goddelijke in, uitgezonderd dat
men kan denken en spreken en zo in de uiterlijke vorm als de anderen verschijnt.
Daarmee, dat het goede van zins was de staat om te keren en het ware te beroven van het
leven uit zichzelf – wat wordt aangeduid met de woorden ‘Ezau troost zich over u, om u te
doden – is het als volgt gesteld; het goede bij de mens die wederverwekt wordt, is
voortdurend van zins, de staat om te keren en deze in zo’n orde te brengen, dat het ware niet
de eerste plaats inneemt, maar de tweede, zoals dat overeenkomt met de hemelse staat.
Maar deze gezindheid ligt diep verborgen en wordt ook niet waargenomen voordat dit heeft
plaatsgevonden.
Het is hiermee gesteld als met de echtelijke liefde, die in de kindsheid en in de knapenjaren
niet verschijnt, maar niettemin verborgen ligt en ook niet tevoorschijn treedt alvorens alle
dingen tot in bijzonderheden geregeld zijn, opdat zij zich kan openbaren; intussen brengt zij
alle middelen voort, of worden alle middelen voortgebracht die voor haar geschikt zijn.
Evenzo is het in het plantenrijk: in elke boom en in elke plant ligt van binnen het streven
verborgen om vruchten of zaden voort te brengen, maar dit streven kan zich niet vertonen
alvorens het alle middelen heeft voortgebracht, namelijk: takken, bladeren en bloemen, en zijn
deze eenmaal voortgebracht, dan treedt dit streven in werking.
Zo is het ook gesteld met hen die opnieuw worden geboren; het echtelijke dat tot het goede en
ware behoort, ligt lange tijd verborgen, maar is niettemin aanwezig als het streven in de
werkende oorzaak en vandaar in de werking, maar het verschijnt niet, voordat alle dingen
geregeld zijn; en wanneer die geregeld zijn, treedt het voor het eerst naar voren en openbaart
het zich.
Het is dit streven dat verstaan wordt onder de gezindheid om de staat om te keren en het ware
te beroven van het leven uit zichzelf.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de innerlijke zin geheel anders is dan de letterlijke zin luidt,
namelijk dat het een tot de orde terugbrengen is van het ware en het levend maken daarvan en
niet de vernietiging en beroving van dat leven.
3611. Dat de woorden ‘en nu, mijn zoon, hoor naar mijn stem, en sta op’ nog een uitstel
betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘naar de stem horen’ namelijk gehoorzamen en dat het
nog blijven zou in die omgekeerde staat, waarover in wat volgt.
3612. Dat de woorden ‘vlied gij tot Laban, mijn broeder, naar Haran’ betekenen, tot de
aandoening van het uiterlijk of lichamelijk goede, blijkt uit de uitbeelding van Laban,
namelijk de aandoening van het goede in de natuurlijke mens, waarover de nrs. 3129, 3130,
3160; en uit de betekenis van Haran, namelijk het uiterlijke en vandaar het betrekkelijk
duistere, waarover nr. 1430; maar wat hier eigenlijk door Laban en Haran wordt aangeduid,
kan blijken uit wat volgt, waar Laban en Haran genoemd worden, namelijk een zijdelings
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1438
verwant goede van gemeenschappelijke stam; want de goedheden en waarheden hebben onder
elkaar een verbinding, zoals in families de ouders, broeders, bloedverwanten en
aanverwanten, nrs. 685, 917, 2508, 2524, 2556, 2739.
Maar deze dingen zijn geheel en al verborgen voor de mens die niet in een leven van het
goede is; deze weet zelfs niet eens wat het goede is en vandaar evenmin het ware.
Als hij eerst deze dingen wist, namelijk uit de met het leven verbonden leer of het met de leer
verbonden leven, zou hij ontelbare dingen over het goede en ware weten en opmerken en wel
geleidelijk op steeds duidelijker wijze en daarna de onderlinge en wederkerige verbindingen
onder die dingen en tenslotte de nauwe verwantschappen in hun volgorde en in elke nauwe
verwantschap opnieuw ontelbare dingen, dus tenslotte de hemel in zijn vorm, dat wil zeggen,
in zijn schoonheid en gelukzaligheid.
3613. Dat de woorden ‘en blijf met hem enige dagen’ het achtereenvolgende betekenen,
blijkt uit de betekenis van blijven, namelijk hetzelfde als wonen, dus leven, waarover de nrs.
1293, 2268, 2451, 2712, 3384; maar ‘blijven’ heeft betrekking op het leven van het ware met
het goede en ‘wonen’ op het leven van het goede met het ware; en uit de betekenis van de
dagen, namelijk de tijden en staten, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 2788, 3462; dus is het
het leven van de opeenvolgende tijden en staten, dus het achtereenvolgende, dat hier door
‘enige dagen met hem blijven’ wordt aangeduid.
Over dit achtereenvolgende of het blijven van Jakob met Laban, wordt in de volgende
hoofdstukken gehandeld.
3614. Dat de woorden ‘totdat de ontsteking van uw broeder wijke’ betekenen, totdat de staat
keert en dat de woorden ‘totdat de toorn van uw broeder van u wijke’ het achtereenvolgende
van de staat bij het natuurlijk goede betekenen, blijkt uit de betekenis van de ontsteking en
van de toorn, namelijk de staten die tegenwerken, waarover hierna.
Wanneer deze staten van dien aard worden dat zij niet langer tegenwerken, maar zich
beginnen te verbinden, wordt gezegd, dat de ontsteking wijkt en dat de toorn wijkt.
Dit is de reden dat de woorden ‘totdat de ontsteking van uw broeder wijke’ betekenen, totdat
de staat keert en dat de woorden ‘totdat de toorn van uw broeder wijke’ het achtereenvolgende
van de staat bij het natuurlijk goede betekenen.
Dat de ontsteking één ding insluit en de toorn iets anders, kan hieruit blijken dat het
soortgelijke woorden zijn, zodat het anders een zinledige herhaling zou zijn, namelijk ‘totdat
de ontsteking van uw broeder wijke’ en ‘totdat de toorn van uw broeder wijke’.
Wat dit insluit, blijkt duidelijk uit de algemene verklaring, en ook uit het gebruik maken van
‘ontsteking’ en van ‘toorn’; want de ontsteking heeft betrekking op het ware, hier op het ware
van het goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar de toorn heeft betrekking op dat goede
zelf.
De ontsteking en de toorn worden herhaaldelijk in het Woord genoemd, maar in de innerlijke
zin betekenen zij niet ‘ontsteking en toorn’, maar dat wat tegenwerkt en wel uit hoofde
hiervan, dat al wat de een of andere aandoening tegenwerkt, ontsteking of toorn teweegbrengt,
zodat zij in de innerlijke zin alleen tegenwerkingen zijn; maar datgene wat het ware
tegenwerkt, wordt ontsteking genoemd en dat wat het goede tegenwerkt toorn; in de
tegenovergestelde zin echter is de ontsteking dat wat het valse of de aandoening ervan
tegenwerkt, dat wil zeggen, de beginselen van het valse en de toorn dat wat het boze of de
begeerte ervan, dat wil zeggen de eigen- en wereldliefde, tegenwerkt en in die zin is de
ontsteking de eigenlijke ontsteking en de toorn de eigenlijke toorn.
Wanneer zij echter betrekking hebben op het goede en ware, wil de ontsteking en de toorn
zeggen, de ijver, en wel omdat die in de uiterlijke vorm aan de ontsteking en de toorn gelijk
verschijnt en in de zin van de letter ook zo wordt genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1439
Dat de ontsteking en de toorn in de innerlijke zin louter tegenwerkingen zijn, kan uit de
volgende plaatsen in het Woord blijken; bij Jesaja: ‘De hitte van Jehovah tegen alle natiën en
de ontsteking tegen al hun heir’, (Jesaja 34:2); de hitte van Jehovah tegen alle natiën staat
voor de afkeer tegen het boze – dat de natiën de boosheden zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1849,
1868, 2588 aan het einde; de ontsteking tegen al hun heir staat voor de afkeer tegen de daaruit
voortvloeiende valsheden – dat de sterren, die ‘het heir der hemelen worden genoemd, de
erkentenissen zijn, dus de waarheden en in de tegenovergestelde zin de valsheden – zie de nrs.
1128, 1808, 2120, 2495, 2849.
Bij dezelfde: ‘Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven en Israël aan de rovers; is het
niet Jehovah, Hij, tegen wie wij gezondigd hebben; en Hij heeft over hen uitgestort de
ontsteking van Zijn toorn’, (Jesaja 42:24,25); de ontsteking van de toorn staat voor de
afschuw van het valse van het boze; Jakob voor hen die in het boze en Israël voor hen die in
het valse zijn.
Bij dezelfde: ‘Ik heb de pers alleen getreden en van de volken was geen man met Mij en ik
heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vernietigd in Mijn ontsteking; en Ik heb de volken
vertreden in Mijn toorn en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn ontsteking’, (Jesaja 63:3,6);
daar wordt over de Heer gehandeld en over Zijn overwinningen in verzoekingen; treden en
vertreden in toorn staat voor de overwinningen op de boosheden; vernietigen en dronken
maken in ontsteking voor de overwinningen op de valsheden; vertreden heeft in het Woord
betrekking op het boze en dronken maken op het valse.
Bij Jeremia: ‘Zo zegt de Heer Jehovih: Ziet, Mijn toorn en Mijn ontsteking is uitgestort over
deze plaats, over de mens en over het beest en over de boom des velds en over de vrucht des
aardbodems en zal branden en niet uitgeblust worden’, (Jeremia 7:20); de toorn en de
ontsteking worden beide genoemd, want er wordt zowel over het boze als over het valse
gehandeld.
Waar bij de profeten sprake is van het boze, is ook sprake van het valse, zoals er ook sprake is
van het ware als er sprake is van het goede en wel vanwege het hemels huwelijk, dat het
huwelijks is van het goede en het ware in elke bijzonderheid van het Woord, nrs. 683, 793,
801, 2173, 2516, 2712; daarom wordt ook zowel de toorn als de ontsteking vermeld, anders
zou één enkele uitdrukking voldoende zijn geweest.
Bij dezelfde: ‘Ik Zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterke
arm en in toorn en in ontsteking en in grote hitte; en Ik zal de inwoners van deze stad slaan,
zowel mens als beest’, (Jeremia 21:5,6); eveneens heeft hier de toorn betrekking op de straf
van het boze en de ontsteking op de straf van het valse en de hitte op beide.
Aangezien de toorn en de ontsteking tegenwerkingen zijn, zijn zij ook de straf, want de zaken
die tegenwerken, komen in botsing en dan worden het boze en valse gestraft; want in het boze
is tegenwerking tegen het goede en in het valse is tegenwerking tegen het ware, en aangezien
er tegenwerking is, is er ook botsing; dat daaruit de straf voortkomt, zie de nrs. 696, 967.
Bij Ezechiël: ‘En Mijn toorn zal volbracht worden en Ik zal Mijn ontsteking op hen doen
rusten en Ik zal Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, Jehovah, gesproken heb en in Mijn
ijver, als Ik Mijn ontsteking tegen hen volbracht zal hebben, wanneer Ik over u gerichten zal
oefenen, in toorn en in ontsteking en in kastijdingen der ontsteking’, (Ezechiël 5:13,15); ook
daar staat de toorn voor de straf van het boze en de ontsteking voor de straf van het valse,
vanwege de tegenwerking en de daaruit voortvloeiende aanval.
Bij Mozes: ‘Het zal Jehovah niet behagen hem te vergeven, want dan zal de toorn van
Jehovah roken en Zijn ijver over dezelve man; en Jehovah zal hem ten kwade afscheiden van
al de stammen Israëls; zwavel en zout, verbranding zijn ganse aarde, zij zal niet bezaaid zijn
en geen spruit voortbrengen, noch zal enig kruid daarin opkomen; gelijk de omkering van
Sodom en Gomorra, Adma en Zeboim, die Jehovah heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn
ontsteking; en alle natiën zullen zeggen: Waarom heeft Jehovah aan dit land alzo gedaan;
wat is de ontsteking van deze grote toorn’, (Deuteronomium 29:19,20,22-24).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1440
Aangezien Sodom het boze is en Gomorra het daaruit voortvloeiende valse, nrs. 2220, 2246,
2322 en deze natie, waarover Mozes hier spreekt, daarmee wordt vergeleken ten aanzien van
het boze en valse, wordt ‘toorn’ gezegd met betrekking tot het boze en ‘ontsteking’ met
betrekking tot het valse en ‘ontsteking des toorns’ met betrekking tot beide.
Dat dergelijke dingen aan Jehovah of de Heer worden toegeschreven, is volgens de schijn,
omdat het de mens zo toeschijnt, wanneer hij zich in het boze stort en het boze hem straft, zie
de nrs. 245, 592, 696, 1093, 1683, 1874, 2395, 2447, 3235, 3605.
3615. Dat de woorden ‘en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt’ de uit het uitstel
voortkomende gewoonte betekenen, blijkt uit de betekenis hier van vergeten, namelijk de
opheffing van de tegenwerking en daar deze plaatsvindt door het uitstel en de daaruit
voortvloeiende gewoonte, wordt dit aangeduid door de woorden ‘en hij vergeten hebbe,
hetgeen gij hem gedaan hebt’.
3616. Dat de woorden ‘en ik zal zenden en u van daar nemen’ het einde dan betekenen, blijkt
uit wat voorafgaat en volgt: want het einde, wat hier wordt aangeduid door ‘zenden en u van
daar nemen’, is daar, wanneer het ware met het goede samenstemt en dus zo het
ondergeschikte ware het goede dient.
Dit einde na afloop van het verblijf van Jakob bij Laban wordt uitgebeeld door Ezau ‘toen hij
Jakob tegemoet liep en hem omhelsde en hem aan de hals viel en hem kuste en zij weenden’,
(Genesis 33:4); want wanneer het einde of de verbinding daar is, vloeit het goede van het
redelijke rechtstreeks in het goede van het natuurlijke en door dit goede in het ware ervan en
ook rechtstreeks door het ware van het redelijke in het redelijke van het natuurlijke en door dit
in het goede daar, nr. 3573.
Hieruit blijkt duidelijk, waarom door Rebekka – door wie het ware van het natuurlijke wordt
uitgebeeld – wordt gezegd, ‘ik zal zenden en u van daar nemen’.
3617. Dat de woorden ‘waarom zou ik ook van u beiden beroofd worden op een dag’
betekenen, dat er anders geen verbinding zou zijn, blijkt hieruit, dat wanneer die dingen niet
zouden gebeuren, die in wat volgt in de innerlijke zin worden uitgebeeld door Jakob bij
Laban, het ware niet verbonden zou kunnen worden met het goede, dus het goede niet met het
ware verenigd in het natuurlijke en dus het redelijke beroofd zou worden van beide; want
zonder de verbinding van het ware met het goede en de vereniging van het goede met het
ware in het natuurlijke, is er niet enige wederverwekking, waarover in dit hoofdstuk in de
betrekkelijke zin gehandeld wordt; dit is ook het besluit van het voorafgaande.
3618. vers 46. En Rebekka zei tot Izaäk: Ik walg van mijn leven, vanwege de dochteren
Cheths; indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Cheths, gelijk deze zijn, van de
dochteren des lands, waartoe zijn mij de levens.
Rebekka zei tot Izaäk, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het Goddelijk
Ware; ik walg van mijn leven vanwege de dochteren Cheths, betekent de toevoeging van het
natuurlijk ware uit een andere bron; indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Cheths,
betekent, dat het natuurlijk ware daarmee niet aangesloten zou worden; gelijk deze zijn, van
de dochteren des lands, betekent, omdat zij niet uit deze aardbodem voortkwamen; waartoe
zijn mij de levens, betekent, dat er dus zo geen verbinding zou zijn.
3619. Dat de woorden ‘Rebekka zei tot Izaäk’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit
het Goddelijk Ware betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden; uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1441
Goddelijk Redelijke van de Heer; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk
Goede daarin, waarover eerder.
En aangezien het Goddelijk Goede het Zijn zelf is en het Goddelijk Ware het daaruit
voortvloeiende leven, waardoor de Heer voornamelijk krachtens het Goddelijk Goede de Heer
is – daarom wordt er gezegd: de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het Goddelijk
Ware.
De innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Ware van het Redelijke komt uit het
verstandsdeel, terwijl de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Goede uit het wilsdeel
komt; maar de innerlijke gewaarwording uit het verstandsdeel behoort niet tot het
verstandsdeel, maar tot het invloeiende wilsdeel; want het verstandsdeel is niets anders dan
het wilsdeel in een vorm.
Van dien aard is het verstandsdeel, wanneer het verbonden is met het wilsdeel; maar alvorens
het zo verbonden is, schijnt het verstandsdeel op zichzelf te zijn en het wilsdeel op zichzelf,
hoewel dit niets anders is dan dat het uiterlijke zichzelf scheidt van het innerlijke; want
wanneer het verstandsdeel van binnen iets gewild heeft en denkt, is er een uit het wilsdeel
voortkomend einddoel, dat zijn leven bewerkt en daar zo het denken leidt.
Dat het verstandsdeel door het einddoel het leven heeft, komt omdat het einddoel bij de mens
zijn leven is, zie de nrs. 1909, 3570.
Hieruit kan enigszins blijken, wat in de uitbeeldende zin iemands innerlijke gewaarwording
door het ware is en wat in de hoogste zin de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Ware
van de Heer is.
3620. Dat de woorden ‘ik walg van mijn leven vanwege de dochteren Cheths’ de toevoeging
betekenen van het natuurlijk ware uit een andere bron, blijkt uit de betekenis van ‘walgen van
het leven’ namelijk geen toevoeging, namelijk van het natuurlijk ware aan het ware van het
redelijke, want wanneer er geen toevoeging is, schijnt het aan het redelijke toe, alsof zijn
leven er niet was, zoals blijken kan uit wat is gezegd in nr. 3493; en uit de betekenis van ‘de
dochteren Cheths’, te weten de aandoeningen van het ware uit het niet echte; hier de
aandoeningen van het natuurlijk ware, want er wordt over Jakob gesproken en dat door hem
het natuurlijk ware wordt uitgebeeld, werd eerder aangetoond; dat de dochteren de
aandoeningen zijn, zie nr. 2362; en dat Cheth of de Chittiet het ware uit het niet echte is, nr.
3470; hieruit blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘ik walg van mijn leven vanwege de
dochteren Cheths’ wordt aangeduid, dat er geen toevoeging van het natuurlijke is door het
ware, dat niet uit het echte voortkomt, dus dat de toevoeging van het natuurlijk ware ergens
anders vandaan moet komen.
Over de toevoeging van het natuurlijk ware wordt gehandeld in wat hierna volgt, waar sprake
is van het verblijf van Jakob bij Laban, namelijk dat daaraan waarheden van
gemeenschappelijke stam werden toegevoegd; en door de waarheden, die de dochteren Cheths
uitbeelden, kon – omdat zij niet van deze stam waren – de toevoeging niet plaatsvinden,
omdat zij uiteenlopend en strijdig waren; want door de zonen Cheths wordt de geestelijke
Kerk bij de heidenen uitgebeeld, nrs. 2913, 2986 en omdat in deze Kerk het Woord niet is,
zijn de waarheden daar niet vanuit die oorsprong.
3621. Dat de woorden ‘indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Cheths’ betekenen,
dat het natuurlijk ware daarbij niet zou worden aangesloten, blijkt uit de betekenis van ‘een
vrouw nemen’ namelijk aangesloten worden; en uit de betekenis van de dochteren Cheths,
namelijk de aandoeningen van het ware uit het niet echte, nr. 3620, of wat hetzelfde is, het
ware; want het ware zonder aandoening wordt niet verbonden, nrs. 3066, 3336; hoe het
hiermee gesteld is, blijkt uit wat zo-even is gezegd over de dochteren Cheths.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1442
3622. Dat de woorden ‘gelijk deze zijn, van de dochteren des lands’ betekenen, omdat zij niet
uit deze aardbodem voortkwamen, dat wil zeggen, door de waarheden van de echte Kerk,
blijkt uit de betekenis van de dochteren, namelijk de Kerken; want de dochteren betekenen de
aandoeningen van het goede en het ware, nr. 2362; en het land betekent het gebied waar de
Kerk is, dus de Kerk, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2118 aan het
einde, 2928, 3355; dus zijn ‘de dochteren des lands’ de goedheden en waarheden van de Kerk.
3623. Dat de woorden ‘waartoe zijn mij de levens’ betekenen, dat er dus zo geen verbinding
zou zijn, blijkt uit de betekenis van ‘levens’, namelijk de verbinding door middel van
waarheden en goedheden; want wanneer niet enig ware uit gemeenschappelijke stam of echte
bron aan het natuurlijk ware zou kunnen worden toegevoegd, dan zou er ook geen toevoeging
van het natuurlijke aan het ware van het redelijke zijn, dus het zou het redelijke toeschijnen,
alsof zijn leven er geen was, nrs. 3493, 3620.
Vandaar wordt hier door de woorden ‘waartoe zijn mij de levens’ aangeduid, dat er dus zo
geen verbinding zou zijn.
Dat hier en elders ‘levens’ in het meervoud wordt gezegd, komt omdat er in de mens twee
vermogens van leven zijn, waarvan het ene het verstand wordt genoemd en tot het ware
behoort en het andere de wil en tot het goede behoort.
Deze twee levens of vermogens van leven maken één uit, wanneer het verstand tot de wil
behoort, of wat hetzelfde is, het ware tot het goede.
Dit is de reden, waarom in de Hebreeuwse taal hier en daar ‘leven’ en hier en daar ‘levens’
wordt gezegd.
Dat er ‘levens’ wordt gezegd, komt in de volgende plaatsen uit: ‘Jehovah God had de mens
geformeerd, stof uit de aardbodem en in zijn neusgaten geblazen de adem der levens en de
mens werd tot een levende ziel’, (Genesis 2:7).
‘Jehovah had doen spruiten uit de aardbodem, alle boom, begeerlijk voor het gezicht en goed
tot spijze; en de boom der levens in het midden van de hof’, (Genesis 2:9).
‘Zie, Ik breng een vloed der wateren over de aarde, om alle vlees, waarin een geest der levens
is, te verderven’, (Genesis 6:17).
‘Zij kwamen in tot Noach in de ark, twee, twee, van alle vlees, waarin een geest der levens
was’, (Genesis 7:15; nr. 780).
‘Al wat een adem des geestes der levens in zijn neusgaten had, is gestorven’, (Genesis 7:22).
Bij David: ‘Ik geloof te zien het goede van Jehovah in het land der levens’, (Psalm 27:13).
Bij dezelfde: ‘Wie is de man, die levens begeert, die dagen liefheeft, om het goede te zien’,
(Psalm 34:13).
Bij dezelfde: ‘Met U, Jehovah, is de fontein der levens; in Uw licht zien wij het licht’, (Psalm
36:10).
Bij Maleachi: ‘Mijn verbond was met Levi der levens en des vredes’, (Maleachi 2:5).
Bij Jeremia: ‘Zo zei Jehovah: Zie, Ik stel voor ulieden de weg der levens en de weg des
doods’, (Jeremia 21:8).
Bij Mozes: ‘Om Jehovah uw God lief te hebben, om Zijn stem te gehoorzamen en om Hem
aan te hangen; want Hij is uw levens en de lengte uwer dagen, om te wonen op de aarde’,
(Deuteronomium 30:20).
Bij dezelfde: ‘Het is geen vergeefs woord voor ulieden, want het is uw levens; en door
ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op de aarde’, (Deuteronomium 32:47) en elders.
Er wordt ‘levens’ in het meervoud gezegd, omdat zij, zoals gezegd, twee zijn, maar toch één,
zoals ook ‘hemelen’ in de Hebreeuwse taal, die er verscheidene zijn en toch één; evenzo
‘wateren’, die boven en beneden zijn, (Genesis 1:7-9) en die geestelijke dingen zijn, die tot
het redelijke en het natuurlijke behoren en die eveneens één moeten zijn door verbinding.
Wat de ‘levens’ betreft, zij betekenen in het meervoud zowel dat wat van de wil als dat wat
van het verstand is, dus wat tot het goede en wat tot het ware behoort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1443
Want het leven van de mens is niets anders dan het goede en het ware, waarin het leven is
door de Heer, want de mens zonder het goede en het ware en het leven daarin, is geen mens;
want de mens zonder deze zou niets kunnen willen noch denken; al zijn willen komt uit het
goede of uit het niet goede voort en zijn denken uit het ware of het niet ware; vandaar heeft de
mens levens, die één enkel leven zijn, wanneer zijn denken uit zijn willen voortkomt, dat wil
zeggen, wanneer het ware, dat van het geloof is, voortkomt uit het goede dat van de liefde is.
Over de overeenstemming van alle, zowel inwendige als uitwendige organen
en leden van de mens, met de Grootste Mens, die de hemel is.
3624. Het is nu veroorloofd, wonderbaarlijke dingen mee te delen en te beschrijven, die –
voor zover ik weet – tot dusver nog niemand bekend waren en zelfs niet in enig gemoed
opkwamen, namelijk dat de gezamenlijke hemel zodanig is gevormd, dat hij overeenstemt
met de Heer, met Zijn Goddelijk Menselijke; en dat de mens zodanig is gevormd, dat hij naar
alle dingen en elk ding bij hem overeenstemt met de hemel en door de hemel met de Heer; dit
is het grote mysterie dat nu onthuld moet worden en waarover gehandeld zal worden hier en
aan het einde van de volgende hoofdstukken.
3625. Dit is de reden waarom soms in het voorafgaande, wanneer van de hemel en van de
gezelschappen van engelen sprake was, werd gezegd, dat zij behoren tot de ene of de andere
streek van het lichaam, zoals tot die van het hoofd of van de borst of van de buik of van enig
lid of orgaan daarin en dit vanwege de genoemde overeenstemming.
3626. Dat er een dergelijke overeenstemming bestaat is in het andere leven zeer wel bekend,
niet alleen aan de engelen maar ook aan de geesten en ook de boze geesten.
De engelen weten daardoor de diepste verborgenheden die in de mens zijn en de diepste
verborgenheden die in de wereld en in de gehele natuur ervan zijn, wat mij vaak kon blijken,
ook hieruit, dat wanneer ik over enig deel van de mens sprak, zij niet alleen de gehele bouw
van dat deel wisten, de werking ervan en het nut, maar nog ontelbare andere dingen, meer dan
een mens ooit in staat is na te vorsen, ja zelfs te verstaan, en wel in hun orde en in hun
verband en dit vanwege een inzicht in de hemelse orde, die zij volgden en waarmee de orde
van dit deel overeenstemde.
Daardoor weten zij, omdat zij in die beginselen zijn, de dingen die daaruit voortkomen.
3627. Het is een algemene regel, dat niets kan bestaan en blijven bestaan uit zichzelf, maar uit
iets anders, dat wil zeggen, door middel van iets anders; en dat niets in een vorm gehouden
kan worden tenzij vanuit iets anders, dat wil zeggen, door middel van iets anders, zoals blijkt
uit alle dingen en elk ding in de natuur.
Dat het menselijk lichaam aan de buitenzijde in zijn vorm wordt gehouden door de
atmosferen, is bekend; en wanneer het niet ook aan de binnenzijde in zijn vorm wordt
gehouden door een werkende of levende kracht, zou het terstond uiteenvallen; al wat niet
verbonden is door datgene wat daaraan voorafgaat en door middel van de voorafgaande
dingen door het Eerste, gaat ogenblikkelijk verloren.
Dat de Grootste Mens of het voortvloeien daaruit, dit eerder is, door middel waarvan de mens
ten aanzien van al zijn en elk van zijn dingen verbonden is met het Eerste, dat wil zeggen met
de Heer, zal in wat volgt duidelijk blijken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1444
3628. Ik ben hierover door veelvuldige ondervinding onderricht en wel, dat niet alleen de
dingen die tot het menselijk gemoed behoren, namelijk tot zijn gedachte en aandoening, met
de geestelijke en hemelse dingen, die door de Heer tot de hemel behoren, overeenstemmen,
maar ook in het algemeen de gehele mens en in het bijzonder alles wat in de mens is en wel
dermate dat er niet het kleinste deeltje van een deel is, dat niet overeenstemt en verder dat de
mens daardoor bestaat en voortdurend blijft bestaan; en ook, dat wanneer er niet een
dergelijke overeenstemming was van de mens met de hemel en door de hemel met de Heer,
dus met hetgeen daaraan voorafgaat en door de eerdere dingen met het Eerste, de mens zelfs
geen ogenblik zou blijven bestaan, maar tot niets zou vervloeien.
Er zijn altijd twee krachten, die als eerder gezegd, elk ding in zijn verband en in zijn vorm
houden, namelijk een kracht die van buiten werkt en een kracht die van binnen werkt en in het
midden daarvan is datgene dat in verband en vorm wordt gehouden; dus is het ook zo gesteld
met de mens ten aanzien van elk van zijn delen, zelfs het allerkleinste.
Dat het de atmosferen zijn, die van buiten het gehele lichaam in verband houden door een
voortdurende druk of aanleuning en de daaruit voortvloeiende kracht, is bekend; en eveneens
de luchtatmosfeer door de invloed ervan in de longen en evenzo het eigen orgaan ervan dat
het oor is, met de vormen die daar binnenin zijn en zijn samengesteld voor de veranderingen
van de lucht en dat de etheratmosfeer eveneens de inwendige aaneenschakelingen
samenhoudt, want deze vloeit onbelemmerd door alle poriën heen en houdt de inwendige
ingewanden van het gehele lichaam onafscheidelijk in hun vormen door bijna dezelfde druk
of aanleunende zwaarte en de daaruit voortvloeiende werkende kracht; en dat dezelfde
atmosfeer haar orgaan, dat het oog is, in stand houdt met zijn vormen daarbinnen opgebouwd
voor de veranderingen van de ether.
Wanneer met deze dingen geen innerlijke krachten overeenstemden, die tegen deze
uitwendige krachten inwerkten en dus zo de tussenvormen in verband en evenwicht hielden,
zouden zij zelfs niet één ogenblik bestaan.
Hieruit blijkt duidelijk, dat er noodzakelijkerwijze twee krachten moeten zijn, opdat iets
bestaat en blijft bestaan.
De krachten die van binnenuit invloeien en werken komen uit de hemel en door de hemel van
de Heer en hebben het leven in zichzelf.
Dit blijkt heel duidelijk uit het orgaan van het gehoor: wanneer er geen innerlijke
vormgevingen waren die tot het leven behoren, waarmee de uitwendige vormgevingen die tot
de lucht behoren, overeenstemden, zou er geen gehoor zijn; dit geldt evenzeer voor het orgaan
van het gezicht: wanneer er geen innerlijk licht was, dat tot het leven behoort, waarmee het
uitwendig licht, dat tot de zon behoort, overeenstemde, zou het gezicht nooit bestaan.
Zo is het ook gesteld met de overige organen en leden in het menselijk lichaam; er zijn van
buiten werkende krachten, die natuurlijk zijn en niet levend in zichzelf en er zijn van binnen
werkende krachten, levend in zichzelf, die alle dingen in zich hebben en maken dat ze leven
en wel overeenkomstig de vorm, zoals die tot het nut ervan is gegeven.
3629. Dat het hiermee als volgt gesteld is, kunnen weinigen geloven, omdat men niet weet
wat het geestelijke en wat het natuurlijke is en nog minder hoe zij onderling onderscheiden
zijn; verder wat overeenstemming is en wat invloeiing; en dat het geestelijke, wanneer het in
de organische vormen van het lichaam vloeit, de levende werkingen teweegbrengt zoals deze
zich vertonen; en dat zonder een dergelijk invloeiing en zonder een dergelijke
overeenstemming zelfs niet het allerkleinste deeltje van het lichaam leven zou kunnen hebben
en bewogen worden.
Hoe het met deze dingen is gesteld, daarover ben ik door levende ondervinding ingelicht; niet
alleen, dat de hemel in het algemeen invloeit, maar ook de gezelschappen in het bijzonder en
verder welke gezelschappen het zijn en van welke aard zij zijn, die in de diverse organen van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1445
het lichaam invloeien en in de diverse delen daarvan; verder, dat het niet een enkel gezelschap
is, dat in elk orgaan of deel ervan invloeit, maar zeer vele; en dat er in elk gezelschap ook zeer
velen zijn.
Want hoe meer er zijn, des te beter en te sterker is de overeenstemming, aangezien de
volmaaktheid en de sterkte afhangen van de eensgezinde menigte van velen, die als één
werken in een hemelse vorm; hieruit spruit in elke bijzonderheid een streven voort, dat des te
volmaakter en sterker is naarmate het aantal groter is.
3630. Hieruit kan blijken, dat alle ingewanden en leden of alle bewegings- en gevoelsorganen
een voor een overeenstemmen met gezelschappen in de hemel, dus als het ware met
evenzoveel onderscheiden hemelen en dat uit deze, dat wil zeggen door middel van deze, de
hemelse een geestelijke dingen bij de mens invloeien en wel in geschikte en overeenkomende
vormen en op deze wijze de werkingen teweegbrengen
die zich aan de mens vertonen; maar deze werkingen vertonen zich niet anders dan natuurlijk
aan de mens, dus onder een geheel andere vorm en onder een geheel andere gedaante, zodat
zij niet erkend kunnen worden als van die oorsprong te zijn.
3631. Eens werd het mij op volkomen levende wijze aangetoond, welke en hoedanige
gezelschappen het waren en hoe zij invloeien en handelen, die de streek van het aangezicht
uitmaken en invloeien in de spieren van voorhoofd, wangen, kin en nek en hoe deze
gezelschappen onderling in verbinding staan.
Ten einde dit op levende wijze voor te stellen, werd het hun vergund, op verschillende
manieren door middel van invloeiing een aangezicht uit te beelden; eveneens werd getoond,
welke en hoedanige gezelschappen invloeien in de lippen, in de tong, in de ogen en in de
oren; en het werd ook gegeven met hen te spreken en dus zo volledig onderricht te worden.
Hieruit kon ook blijken, dat allen die in de hemel komen, organen of ledematen van de
Grootste Mens zijn; en ook, dat de hemel nooit gesloten wordt, maar dat hoe groter het aantal
is, des te sterker het streven is, des te sterker de kracht en des te sterker de werking en verder
dat de hemel van de Heer onmetelijk is en wel zo onmetelijk dat het alle geloof te boven gaat;
de inwoners van dit aardrijk zijn naar verhouding uiterst gering in aantal en bijna zoals een
meer in verhouding tot een oceaan.
3632. De Goddelijke orde en vandaar de hemelse orde vinden haar uiteinde niet dan bij de
mens in zijn lichamelijke dingen, namelijk in zijn gebaren, in zijn handelingen,
gelaatstrekken, spraak, uiterlijke gevoelens en in de verlustigingen daarvan; dit zijn de
uitersten van de orde en de uitersten van de invloeiing die dan hun einde vinden.
Maar de innerlijker dingen die invloeien, zijn niet van dien aard zoals die in de uiterlijke
dingen verschijnen, maar zijn van een geheel ander gelaat, van een geheel andere uitdrukking,
van een geheel ander gevoelen en van een geheel andere lust.
De overeenstemmingen leren van welke aard zij zijn en ook de uitbeeldingen waarover
gehandeld is.
Dat zij anders zijn, kan blijken uit de handelingen die aan de wil ontspruiten en uit de spraak
die aan de gedachte ontvloeit; de handelingen van het lichaam zijn niet zodanig in de wil en
de uitdrukkingen van de spraak zijn evenmin zodanig in de gedachte.
Hieruit kan ook duidelijk blijken, dat de natuurlijke handelingen aan de geestelijke dingen
ontvloeien, want de dingen die tot de wil en tot de gedachte behoren, zijn geestelijk; en dat
deze geestelijke dingen op overeenstemmende, maar toch op andere wijze, worden afgebeeld
in die natuurlijke handelingen.
3633. Alle geesten en engelen verschijnen aan zichzelf als mensen, met zo’n gelaat en met
zo’n lichaam, met organen en leden en wel omdat hun binnenste naar een dergelijke vorm
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1446
streeft; zoals het eerste beginsel van de mens, dat uit de ziel van de ouder voortkomt, streeft
naar de vorming van de gehele mens in het eitje en in de baarmoeder, hoewel dit eerste
beginsel niet in de vorm van het lichaam is, maar in een andere allervolmaaktste vorm, die
alleen aan de Heer bekend is; en omdat het binnenste eveneens bij eenieder streeft en dringt
naar een dergelijke vorm, verschijnen allen daar als mensen.
Bovendien is de gezamenlijke hemel van dien aard, dat eenieder als het ware het middelpunt
van allen is, want hij is een middelpunt van invloeiingen door de hemelse vorm, die van allen
uitgaat; vandaar ontspringt een beeld van de hemel in eenieder en maakt hem aan zichzelf
gelijk, dus een mens; want zoals het algemene is, is het deel van het algemene, want de delen
moeten gelijk zijn aan hun algemeenheid, opdat zij tot dit algemene behoren.
3634. Een mens die in de overeenstemming is, dat wil zeggen die in de liefde tot de Heer en
in de naastenliefde jegens de naaste is en vandaar in het geloof, is met zijn geest in de hemel
en met zijn lichaam in de wereld; en omdat hij op die wijze één uitmaakt met de engelen, is
hij ook een beeld van de hemel; en aangezien de invloeiing van allen of van het algemene in
elk afzonderlijk iets, of in de delen is, zoals werd gezegd, is hij ook een hemel in het klein
onder een menselijke vorm; want de mens ontleent het aan het goede en ware, dat hij een
mens is en onderscheiden van de redeloze dieren.
3635. Er zijn in het menselijk lichaam twee dingen die de bronnen zijn van al zijn beweging,
ook van alle uiterlijke of zuiver lichamelijke handeling en gewaarwording, namelijk het hart
en de longen.
Deze twee stemmen zodanig met de Grootste Mens of de hemel van de Heer overeen, dat de
hemelse engelen daarin een rijk uitmaken en de geestelijke engelen een ander rijk, want het
rijk van de Heer is hemels en geestelijk.
Het hemelse rijk bestaat uit hen die in de liefde tot de Heer zijn; het geestelijk rijk bestaat uit
hen die in de naastenliefde jegens de naaste zijn, nrs. 2088, 2669, 2715, 2718, 3235, 3246.
Het hart en zijn rijk stemt in de mens overeen met de hemelse dingen, de long en haar rijk
stemt overeen met de geestelijke dingen; deze dingen vloeien ook in de dingen die tot het hart
en tot de longen behoren, zodat deze ook bestaan en blijven bestaan door de daaruit
voortdurende invloeiing.
Maar over deze overeenstemming moet, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in
het bijzonder worden gehandeld.
3636. Het meest universele is dit: dat de Heer de Zon van de hemel is en dat daaruit al het
licht in het andere leven komt en dat aan de engelen en geesten, of aan hen die in het andere
leven zijn, hoegenaamd niets uit het licht van de wereld verschijnt; en ook dat het licht van de
wereld dat uit de zon voortkomt, voor de engelen niets anders dan dikke duisternis is.
Uit de Zon van de hemel of door de Heer komt niet alleen het licht, maar ook de warmte,
maar het is geestelijk licht en geestelijke warmte.
Het licht verschijnt voor hun ogen als licht, maar het draagt in zich, inzicht en wijsheid, want
het komt daaruit voort; en de warmte wordt door hun zintuigen als warmte waargenomen,
maar er is liefde in, want zij komt daaruit voort.
Daarom wordt de liefde ook geestelijke warmte genoemd en maakt ook de warmte van het
leven van de mens uit.
Van deze universele overeenstemming worden de overige afgeleid; want alle dingen in het
algemeen en in het bijzonder hebben betrekking op het goede dat van de liefde is en op het
ware dat tot het inzicht behoort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1447
3637. Met betrekking tot de mens is de Grootste Mens de gezamenlijke hemel van de Heer,
maar in de hoogste zin is de Grootste Mens de Heer alleen, want uit Hem komt de hemel
voort en met Hem stemmen alle dingen overeen die daar zijn.
Aangezien het menselijk geslacht door een leven van het boze en de daaruit voortvloeiende
overredingen van het valse geheel en al ontaard was geworden en aangezien toen de lagere
dingen bij de mens begonnen te heersen over zijn hogere dingen, of de natuurlijke dingen
over de geestelijke dingen, zodat Jehovah of de Heer niet langer door de Grootste Mens, dat
wil zeggen, door de hemel, kon invloeien en die dingen in orde brengen, volgde daaruit de
noodzakelijkheid van de Komst van de Heer in de wereld, om op deze wijze het menselijke
aan te trekken en dit Goddelijk te maken en door middel daarvan de orde te herstellen, opdat
de gezamenlijke hemel op Hem betrekking zou hebben als op de Enige Mens en met Hem
alleen zou overeenstemmen; waarbij diegenen die zich in het boze en vandaar in het valse
bevonden, onder de voeten, dus buiten de Grootste Mens, geworpen waren.
Vandaar wordt van hen die in de hemelen zijn gezegd, dat zij in de Heer zijn, ja zelfs in Zijn
Lichaam; want de Heer is het al van de hemel, in Wie allen en eenieder daar hun gebieden en
ambten worden toegewezen.
3638. Dit is de reden, waarom in het andere leven alle gezelschappen, hoe velen het er ook
zijn, hun vaste ligging ten opzichte van de Heer innemen, die als Zon aan de gezamenlijke
hemel verschijnt; en wat wonderbaarlijk is en nauwelijks door iemand geloofd zal kunnen
worden, omdat het niet te begrijpen valt, is dit, dat de gezelschappen daar dezelfde ligging
innemen ten opzichte van eenieder daar, waar hij ook zijn mag en waarheen hij zich ook mag
wenden en keren, zodat de gezelschappen, die aan de rechterzijde verschijnen, voortdurende
aan zijn rechterhand zijn en die welke aan de linkerzijde verschijnen, voortdurend aan de
linkerhand zijn.
Ook dit is mij zeer dikwijls te gewaarworden gegeven door het wenden van het lichaam.
Hieruit blijkt, dat de vorm van de hemel van dien aard is, dat hij bestendig op de Grootste
Mens betrekking heeft ten opzichte van de Heer en dat alle engelen niet alleen bij de Heer,
maar in de Heer zijn; of wat hetzelfde is, dat de Heer bij hen is en in hen; anders zou dit zo
niet bestaan.
3639. Alle liggingen daar verhouden zich dus ten opzichte van het menselijk lichaam
overeenkomstig de daarvan uitgaande richtingen, dat wil zeggen: rechts, links, vooraan,
achteraan, in onverschillig welke plaatsing; maar ook overeenkomstig de vlakken, zoals ten
opzichte van het vlak van het hoofd, van de delen ervan, zoals het voorhoofd, de slapen, de
ogen, de oren; ten opzichte van het vlak van het lichaam, zoals van het vlak van de schouders,
borst, buik, lendenen, knieën, voeten, voetzolen; en verder ook boven het hoofd en onder de
voetzolen, in elke schuine richting; ook van achteren, van het achterhoofd omlaag.
Uit de ligging zelf wordt onderkend, welke de gezelschappen zijn en tot welke streken van de
organen en leden van de mens die behoren, en dit faalt nooit; hoewel het meer wordt
onderkend aan hun genius en gemoedsaard ten aanzien van de aandoeningen.
3640. De hellen, waarvan er zeer vele zijn, hebben eveneens hun bestendige ligging, zodat
men alleen al uit de ligging kan weten, welke en hoedanige hellen het zijn.
Met de ligging ervan is het evenzo gesteld; zij zijn alle onder de mens in vlakken in alle
mogelijke richtingen onder de voetzolen.
Sommigen van daar verschijnen ook boven het hoofd en elders verspreid, maar dat wil niet
zeggen, dat zij daar hun ligging hebben, want het is een overredende fantasie die deze ligging
voortovert en voorgeeft.
3641. Allen – zowel degenen die in de hemel zijn, als degenen die in de hel zijn – verschijnen
rechtop, het hoofd omhoog en de voeten omlaag; maar toch zijn zij in zichzelf en volgens de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1448
ziening van de engelen in een andere stand, dat wil zeggen, zij die in de hemel zijn hebben het
hoofd naar de Heer gewend die daar de Zon is en dus het algemeen middelpunt, waarvan alle
stand en ligging afhangen; voor de blik van de engelen hebben daarentegen de helsen het
hoofd omlaag en de voeten omhoog en zijn dus in een tegenovergestelde ligging en ook in een
scheve ligging; want voor de helsen is datgene beneden wat voor de hemelsen boven is en dat
boven, wat voor de hemelsen beneden is.
Hieruit kan men enigszins opmaken, hoe de hemel met de hel als het ware één kan uitmaken
of hoe zij tezamen één voorstellen in ligging en stand.
3642. Op zekere morgen was ik in gezelschap van engelgeesten, die, naar gewoonte, één
uitmaakten in denken en spreken; dit drong ook door naar de hel toe, waarin het werd
voortgezet en wel dermate, dat zij één uit schenen te maken met de helsen; maar dit bestond
hierin, dat het goede en ware dat bij de engelen was, met een wonderbaarlijke omkering werd
veranderd in het boze en valse bij de helsen en dit bij graden naarmate het neervloeide waar
de hel één uitmaakt door de overredingen van het valse en de begeerten van het boze..
Hoewel de hellen buiten de Grootste Mens zijn, worden zij niettemin op zo’n wijze als het
ware tot één samengebracht en daardoor in de orde gehouden, overeenkomstig de wijze
waarop hun groeperingen tezamen gevormd zijn; zo regeert dus de Heer vanuit het Goddelijke
ook de hellen.
3643. Er werd opgemerkt dat degenen die zich in de hemelen bevinden, in een doorschijnende
aura van licht zijn, zoals het licht van de morgen en de middag en ook dat van de nadering
van de avond; en evenzo dat zij in de warmte zijn, als die van de lente en de zomer en de
herfst; maar zij die zich in de hel bevinden, zijn in een dikke, nevelige en duistere atmosfeer
en tevens in koude.
Het werd waargenomen, dat er tussen deze dingen in het algemeen een evenwicht heerst en
verder, dat voor zoveel de engelen in de liefde, de naastenliefde en vandaar in het geloof zijn,
voor evenzoveel zij in een aura van licht en in de warmte van de lente zijn en voor zoveel de
helsen in haat en vandaar in het valse zijn, voor evenzoveel zijn zij in dikke duisternis en
koude.
Het licht in het andere leven draagt, zoals eerder gezegd, in zich het inzicht, de warmte de
liefde, de duisternis waanzin en de koude haat.
3644. Alle mensen over het gehele aardrijk hebben, naar de ziel of wat hetzelfde is, naar de
geest, die na het afsterven van van het lichaam moet leven, een ligging òf in de Grootste
Mens, dat wil zeggen in de hemel, òf daarbuiten in de hel.
Dit weet de mens niet zolang hij in de wereld leeft, maar toch is hij daar en wordt van daaruit
geregeerd; in de hemel zijn allen overeenkomstig het goede van de liefde en het daaruit
voortvloeiende ware van het geloof; in de hel zijn allen overeenkomstig het boze van de haat
en het daaruit voortvloeiende valse.
3645. Het gezamenlijke rijk van de Heer is een rijk van einddoelen en nutsbetrachtingen; het
werd mij gegeven deze Goddelijke sfeer duidelijk waar te nemen, namelijk de sfeer van
einddoelen en nutsbetrachtingen - en toen sommige dingen gewaar te worden, die niet zouden
kunnen worden weergegeven.
Alle dingen tot in bijzonderheden ontvloeien aan deze sfeer en worden daardoor geregeerd.
Voor zoveel de aandoeningen, gedachten en handelingen het einddoel in zich dragen om van
harte goed te doen, is de mens, de geest en de engel in de Grootste Mens, dat wil zeggen, in
de hemel; voor zoveel echter mens en geest het einddoel heeft om van harte kwaad te doen, is
hij buiten de Grootste Mens, dat wil zeggen, in de hel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1449
3646. Het is met de redeloze dieren evenzo gesteld ten aanzien van de invloeiingen en
overeenstemmingen als met de mensen, namelijk dat er bij hen een invloeiing is vanuit de
geestelijke wereld en een toevloeiing vanuit de natuurlijke wereld, waardoor zij worden
samengehouden en leven; maar de werking zelf vertoont zich op verschillende wijze al naar
de vormen van hun zielen en vandaar hun lichamen.
Het is daarmee gesteld als met het licht van de wereld dat in de verschillende voorwerpen van
de aarde in soortgelijke graad en op soortgelijke wijze invloeit, maar toch op verschillende
wijze werkt in de verschillende vormen: in sommige dingen brengt het schone kleuren voort
in andere dingen onschone.
Evenzo, wanneer het geestelijk licht vloeit in de ziel van de redeloze dieren, wordt het op
geheel andere wijze ontvangen en vandaar drijft het hen op andere wijze aan, dan wanneer het
vloeit in de zielen van de mensen; want dezen zijn in een hogere graad en in een volmaakter
staat en zijn van dien aard dat zij omhoog kunnen zien, dus naar de hemel en naar de Heer en
daarna kan de Heer hen aan Zichzelf toevoegen en hun het eeuwige leven geven.
Maar de zielen van de redeloze dieren zijn van dien aard dat zij niet anders dan naar omlaag
kunnen zien, dus alleen naar aardse dingen en dus alleen aan die dingen kunnen worden
toegevoegd, waarom zij dan ook met het lichaam vergaan.
Het zijn de einddoelen die aanwijzen van welke aard het leven is dat de mens heeft en van
welke aard het leven is dat het beest heeft.
De mens kan geestelijke en hemelse doeleinden hebben en die zien, erkennen, geloven en er
door worden aangedaan; maar de beesten kunnen geen andere einddoelen hebben dan
natuurlijke.
Zo kan de mens dus zijn in de Goddelijke sfeer van de einddoelen en nutsbetrachtingen en de
sfeer in de hemel is en die de hemel uitmaakt; maar de beesten kunnen in geen andere sfeer
zijn, dan in die van de einddoelen en nutsbetrachtingen die op aarde zijn.
De einddoelen zijn niets anders dan liefden, want de dingen die men liefheeft, heeft men tot
einddoel.
Dat zeer veel mensen geen onderscheid weten te maken tussen hun leven en het leven van de
beesten, komt omdat zij evenzo in uiterlijke dingen zijn en alleen zorg en hart hebben voor de
aardse, lichamelijke en wereldse dingen; en degenen die van dien aard zijn, geloven ook dat
zij, wat het leven betreft, aan de beesten gelijk zijn en zoals deze, na de dood, zullen
verdwijnen, want zij weten evenmin wat de geestelijke en hemelse dingen zijn, omdat zij er
zich niet om bekommeren.
Daar komt de waanzin van deze eeuw vandaan, om zich met de redeloze dieren te vergelijken
en het innerlijke onderscheid niet te zien.
Maar wie de hemelse en geestelijke dingen gelooft of het geestelijk licht laat invloeien en
werken, ziet ten volle het tegenovergestelde en tevens hoezeer hij boven de redeloze dieren
staat.
Maar over het leven van de redeloze dieren zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, afzonderlijk worden gehandeld.
3647. Hoe het met deze dingen is gesteld, werd eveneens aangetoond.
Het werd gegeven, enige geesten te zien en waar te nemen, toen zij in het andere leven
kwamen en die in het leven van hun lichaam alleen hadden gelet op aardse dingen en niets
anders als einddoel hadden gehad en ook niet door middel van al deze erkentenissen in het
goede en ware waren ingewijd; zij hadden behoord tot de zeevaarders en tot het boerenvolk.
Zij verschenen, zoals ook werd waargenomen, met zo weinig leven in zich, dat ik meende dat
zij niet, zoals de andere geesten, het eeuwig leven deelachtig konden worden; zij waren als
machines, weinig bezield.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 27
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1450
Maar de engelen droegen uiterste zorg voor hen en door middel van het vermogen dat zij als
mensen hadden, brachten zij het leven van het goede en ware in hen, waardoor zij meer en
meer werden geleid van een leven gelijk aan de dieren tot een menselijk leven.
3648. Er is ook een invloeiing uitgaande van de Heer, door middel van de hemel, in de
voorwerpen van het plantenrijk, zoals in bomen van allerlei soort en in hun bevruchtingen; en
in planten van allerlei soort en de vermenigvuldigingen daarvan.
Wanneer het van de Heer uitgaande geestelijke niet voortdurend van binnen in hun
oorspronkelijke vormen, die in de zaden zijn, werkte, zouden zij nooit op zo’n
wonderbaarlijke wijze en met zo’n wonderbaarlijke opeenvolging vegeteren en groeien; maar
de vormen daarin zijn van dien aard, dat zij niets van het leven ontvangen.
Het is door deze invloeiing, dat zij een beeld van het eeuwige en oneindige in zich hebben,
zoals duidelijk hieruit blijkt, dat zij in het voortdurend streven zijn, hun geslacht en hun soort
voort te planten, om zo als het ware tot in eeuwigheid te leven en tevens het heelal tot volheid
te brengen.
Dit streven is in elk zaad.
Maar de mens schrijft al deze dingen die zo wonderbaarlijk zijn, aan de natuur zelf toe en
gelooft ook niet aan enige invloeiing vanuit de geestelijke wereld, omdat hij die wereld in zijn
hart loochent, hoewel hij toch moet weten, dat niets kan bestaan tenzij door dat, waaruit het
ontstond, dat wil zeggen, dat het bestaan een altijddurend ontstaan is; of wat hetzelfde is, dat
de voortbrenging een voortdurende schepping is.
Dat vandaar de gezamenlijke natuur het uitbeeldende theater van het rijk van de Heer is, zie
nr. 3483.
Maar ook hierover en over de overeenstemming daarvan met de Grootste Mens, zal, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden gesproken.
3649. Het vervolg over de Grootste Mens en de overeenstemming daarmee, zal aan het einde
van de volgende hoofdstukken worden besproken.
Einde van hoofdstuk zevenentwintig.

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb