'

GENESIS – TWAALFDE HOOFDSTUK
De innerlijke gewaarwording van geesten en engelen,
en de sferen in het andere leven.
1383. Onder de wonderen in het andere leven behoren de innerlijke gewaarwordingen;
hiervan bestaan twee soorten: de ene, die de engelen eigen is, bestaat hierin, dat zij innerlijk
gewaarworden, wat waar en goed is, en wat van de Heer komt, wat van henzelf, en verder,
wanneer dat wat zij denken, spreken en doen, van henzelf komt, vanwaar het is en van welke
aard.
De andere soort, die allen met elkaar gemeen hebben, en welke de engelen in de hoogste
volmaaktheid bezitten en de geesten overeenkomstig hun hoedanigheid, bestaat hierin, dat zij
bij de eerste nadering van de ander weten, van welke aard hij is
1384. Wat de eerste soort betreft, die de engelen eigen is, en daarin bestaat, dat zij innerlijk
gewaarworden, wat waar en goed is, en gewaarworden wat van de Heer komt, en wat van
henzelf, en verder ook van waar en hoedanig datgene is wat zij denken, spreken en doen,
wanneer het uit henzelf komt.
Het werd mij gegeven met de zonen van de Oudste Kerk te spreken over hun innerlijke
gewaarwording; zij zeiden dat zij niets uit zichzelf denken of denken kunnen, en niets uit
zichzelf willen, maar dat zij bij alles, wat zij in het algemeen en in het bijzonder denken en
willen en gewaarworden, wat van de Heer en wat van elders komt, en dat zij niet alleen
gewaarworden, hoeveel van de Heer en hoeveel als van henzelf komt, maar ook, wanneer iets
als van henzelf komt, waar het dan vandaan komt, van welke engelen, en verder van welke
aard die engelen zijn, van welke aard hun gedachten, met alle verscheidenheid, en zo dus
welke invloed het is, en ontelbare andere dingen meer.
De innerlijke gewaarwording van deze soort zijn van een grote verscheidenheid; bij de
hemelse engelen, die in de liefde tot de Heer zijn, bestaat een innerlijke gewaarwording van
het goede en vandaar van al wat tot het ware behoort, en omdat zij uit het goede het ware
gewaarworden, laten zij niet toe dat er gesproken, nog minder dat er geredeneerd wordt over
het ware, maar zij zeggen: zo is het of zo is het niet.
De geestelijke engelen echter, die ook innerlijke gewaarwording hebben, maar niet van dien
aard als de hemelse engelen, spreken over het ware en het goede; niettemin worden zij het
ware en het goede gewaar, maar met onderscheid, want de verscheidenheden van deze
innerlijke gewaarwording zijn ontelbaar.
De verscheidenheden rusten hierop, dat zij gewaarworden of iets komt van de wil van de
Heer, of dat Hij het vergunt, of dat Hij het toelaat, waartussen een scherp onderscheid ligt.
1385. Er zijn geesten, die tot de streek van de huid, vooral van de schubachtige huid behoren,
die over alles willen redeneren en geenszins gewaarworden, wat goed en waar is, en die het
zelfs hoe meer zij redeneren, des te minder gewaarworden, doordat zij in het redeneren de
wijsheid stellen, en ook zo als wijs gezien te worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 472
Hun werd gezegd, dat de wijsheid van de engelen bestaat in het innerlijk gewaarworden of
iets goed en waar is, zonder geredeneer; maar zij begrijpen niet, dat zo’n innerlijke
gewaarwording kan bestaan.
Het zijn diegenen, die in het leven van het lichaam het goede en het ware verward hebben
door wetenschappelijke en filosofische dingen, en zich vandaar voor geleerder hielden dan
anderen en die van te voren niet enig beginsel van het ware uit het Woord hadden
opgenomen; en zij hebben daarom minder gezonde rede.
1386. Zolang de geesten menen, dat zij zichzelf leiden en dat zij uit zichzelf denken, uit
zichzelf weten, verstaan en wijs zijn, kunnen zij geen innerlijke gewaarwording hebben, maar
geloven zij dat het een fabel is.
1387. Ik sprak soms over innerlijke gewaarwording met diegenen in het andere leven, die,
toen zij in de wereld leefden, meenden, dat zij alles konden doorzien en verstaan.
Ik zei hun, dat de engelen innerlijk gewaarworden, dat zij denken en spreken, willen en
handelen uit de Heer, maar toch konden zij niet beseffen, wat innerlijke gewaarwording is; zij
meenden dat wanneer alles op deze wijze invloeide, zij dan van alle leven zouden beroofd
worden, omdat zij zo niets uit zichzelf of uit het eigen ik zouden denken, en daarin stelden zij
juist het leven, en dat het op die manier een ander zou zijn, die dacht, en niet zijzelf, zodat zij
dus organen zonder leven zouden zijn.
Maar er werd hun gezegd, dat er zo’n verschil van leven is van innerlijke gewaarwording
hebben en niet hebben, als tussen duisternis en licht, en dat zij eerst dan in zichzelf leven,
wanneer zij een dergelijke innerlijke gewaarwording ontvangen, want dan leven zij uit de
Heer, en hebben ook een eigen ik, dat hun gegeven wordt met alle gelukzaligheid en vreugde.
Eveneens wordt hun door vele ondervindingen aangetoond, hoe het met de innerlijke
gewaarwording is gesteld, en toen erkenden zij dat deze bestaat, maar na enige tijd vergaten,
betwijfelden en loochenden zij het weer; hieruit kan blijken hoe bezwaarlijk de mens het
vatten kan, wat innerlijke gewaarwording is.
1388. De andere soort van innerlijke gewaarwording, die allen met elkaar gemeen hebben, en
die de engelen in de hoogste volmaaktheid bezitten en de geesten overeenkomstig hun
hoedanigheid, bestaat als gezegd hierin: dat zij bij de eerste nadering van een ander weten,
van welke aard hij is, ook al zegt hij niets; het openbaart zich onmiddellijk door een bepaalde
wonderbaarlijke invloeiing; men weet bij een goede geest niet alleen van welke aard zijn
goedheid is, maar ook welk geloof hij heeft, en dit, wanneer hij spreekt, uit elk van zijn
woorden.
Bij een boze geest weet men, van welke aard zijn boosheid en zijn ongeloof is, en dit,
wanneer hij spreekt uit elk van zijn woorden; en dit wel zo duidelijk, dat er geen vergissing
mogelijk is.
Iets dergelijks komt bij mensen voor, die ook soms aan het gebaar, de gelaatsuitdrukking en
de woorden van een ander kunnen onderkennen, wat hij denkt, hoewel zijn woorden wat
anders betuigen.
Deze wetenschap bij de mens is natuurlijk, en ontleent haar oorsprong aan de gemoedsaard
van de geesten, dus aan de geest van de mens zelf, en aan zijn verbinding met de
geestenwereld.
Deze meedelende innerlijke gewaarwording ontleent haar beginsel hieraan, dat de Heer wil,
dat alle goedheden mededeelbaar zijn, en dat allen door wederkerige liefde bewogen worden
en zo dus gelukzalig zijn; vandaar heerst ook een dergelijke innerlijke gewaarwording onder
de geesten algemeen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 473
1389. Er waren zielen die in het andere leven kwamen, die zich verwonderden, dat er een
dergelijke mededeling van de gedachten van anderen bestond, en dat men niet alleen
onmiddellijk wist, welk karakter een ander had, maar ook welk geloof.
Maar er werd hun gezegd, dat een geest veel voortreffelijker vermogens ontvangt, wanneer hij
van het lichaam gescheiden is.
Tijdens het leven van het lichaam vloeien de voorwerpen van de zinnen binnen, en ook de
fantasieën, welke zich van die voorwerpen uitgaande, in het geheugen prenten, en bovendien
de zorgen voor de toekomst, de verschillende, door uiterlijke dingen opgewekte begeerten, de
zorgen voor voedsel, kleding, woning, kinderen en zo meer, waaraan men in het andere leven
helemaal niet denkt.
Wanneer daarom deze dingen als ballast en hinderpalen, tezamen met de lichamelijke dingen,
die tot de grove gevoelsindrukken behoren, zijn verwijderd, kan men zich wel niet anders dan
in een volmaakter staat bevinden.
Dezelfde vermogens blijven, maar veel volmaakter, stralender en vrijer, vooral bij hen die in
naastenliefde en geloof aan de Heer, en in onschuld geleefd hebben; de vermogens van deze
mensen worden tot in het onmetelijke verheven boven de vermogens, welke zij in het lichaam
hadden, totdat zij tenslotte tot aan de vermogens van de engelen van de derde hemel reiken.
1390. Er bestaat verder niet alleen een mededeling van de neigingen en gedachten van de
ander, maar ook een mededeling van zijn kennis, in die mate, dat de ene geest meent geweten
te hebben, wat de ander weet, alhoewel hij daar nooit iets van geweten heeft; zo deelt zich alle
wetenschap van de ander mee; sommige geesten onthouden deze dingen, andere niet.
1391. De mededelingen vinden plaats zowel door hun spreken onderling, als door
voorstellingen en tegelijkertijd door uitbeeldingen, want de voorstellingen van hun gedachten
zijn tegelijkertijd uitbeeldend; vandaar vertonen zich alle dingen in hun volheid.
Door één enkele voorstelling kunnen zij meer uitbeelden dan door duizend gesproken
woorden; maar de engelen worden de inhoud van een voorstelling gewaar, de aard van de
neiging, haar doeleinde, en tal van andere dingen meer, welke meer innerlijk zijn.
1392. De verrukkingen en gelukzaligheden worden in het andere leven gewoonlijk ook door
de een aan vele anderen meegedeeld door een werkelijke overdracht, welke wonderbaarlijk is,
waardoor deze op gelijke wijze als een ander met verrukkingen en gelukzaligheden worden
vervuld; en deze mededelingen vinden plaats zonder dat een vermindering intreedt bij hem,
die meedeelt.
Ook mij werd het vergund, op die wijze verrukkingen door overdracht aan anderen mee te
delen.
Hieruit kan blijken, welk een gelukzaligheid diegenen hebben, die de naaste meer dan zichzelf
liefhebben, en niets inniger begeren, dan hun gelukzaligheid in anderen over te dragen.
Dit ontleent zijn oorsprong aan de Heer, die op deze wijze de gelukzaligheden aan de engelen
meedeelt.
Die mededelingen van gelukzaligheid bestaan uit dergelijke voortdurende overdrachten, maar
zonder dat men daarbij bedenkt, dat zij uit zo’n actieve oorsprong voortvloeien en als het
ware uit een bepaling die geheel en al van de wil afkomstig lijkt te zijn.
1393. De mededelingen geschieden ook op wonderbaarlijke wijze door verwijderingen,
waarvan de aard door de mens niet begrepen kan worden; in een oogwenk worden alle
dingen, die droevig en onaangenaam zijn, verwijderd, en dan treden de verrukkingen en
gelukzaligheden ongehinderd tevoorschijn, want wanneer die dingen verwijderd zijn, vloeien
de engelen in, en delen hun gelukzaligheden mee.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 474
1394. Omdat een dergelijke innerlijke gewaarwording bestaat, zodat de een onmiddellijk kan
weten, van welke aard de ander is, wat diens liefde en geloof betreft, volgt hieruit, dat zij
volgens hun overeenkomsten in gezelschappen verbonden worden, en overeenkomstig hun
ongelijkheden gescheiden worden, en wel zo nauwkeurig, dat er niet een verschil is, hoe klein
ook, dat niet scheidt of verbindt.
Daarom zijn de gezelschappen in de hemelen zozeer gescheiden, dat men zich niet denken
kan, wat meer gescheiden zou zijn, en dit overeenkomstig alle verscheidenheden van liefde tot
en van geloof in de Heer, welke ontelbaar zijn; vandaar de hemelse vorm, welk van dien aard,
dat hij een Mens voorstelt; deze vorm wordt voortdurend vervolmaakt.
1395. Het werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven, hoe het met deze soort
innerlijke gewaarwording gesteld is; het zou echter te ver voeren, dit alles mee te delen. Ik
hoorde vaak bedriegers spreken, en werd niet alleen de list gewaar, maar ook wat voor een list
het was, en welke boosheid er in de list schuilde. Er is als het ware in elke toon van de stem
een beeld van de list.
Verder werd ik ook gewaar, of het de list van de spreker was dan wel van anderen, die door
hen spraken.
Op dezelfde wijze is het gesteld met hen, die in haat zijn; onmiddellijk wordt er
waargenomen, van welke aard de haat is en de dingen die de haat bevat, die groter in aantal
zijn dan waartoe een mens ooit gebracht kan worden te geloven.
Wanneer de personen, waartegen zij haat gekoesterd hebben, in hun tegenwoordigheid
verschijnen, ontstaat daardoor een jammerlijke staat, want al wat zij tegen een ander hebben
gedacht en beraamd, treedt aan de dag.
1396. Een zekere geest, die zich een verdienste wilde aanmatigen wegens al wat hij gedaan en
geleerd had, toen hij in de wereld leefde, week naar rechts uit, en kwam bij geesten terecht,
die niet van dien aard waren, om in hun gezelschap te verkeren.
Hij zei dat hij niets was, en dat hij hen dienen wilde.
Dezen bemerkten echter onmiddellijk bij zijn eerste nadering, en zelfs van verre al, van welke
aard hij was; zij antwoordden op hetzelfde ogenblik, dat hij niet van dien aard was, maar dat
hij groot wilde zijn, en dat hij dus niet kon samenstemmen met hen, die klein zijn.
Na deze woorden trok hij zich beschaamd terug, zeer verwonderd, dat zij het al van zo verre
wisten.
1397. Omdat de innerlijke gewaarwordingen zo uiterst fijn zijn, kunnen boze geesten geen
sfeer of geen gezelschap naderen, waar zich goede geesten bevinden, die in de wederkerige
liefde zijn.
Zodra zij maar naderen, beginnen zij angst te voelen, terwijl zij klagen en jammeren.
Een boze geest bestormde uit overmoed en zelfvertrouwen een gezelschap, dat zich aan de
eerste drempel van de hemel bevond, maar niet zodra hij was genaderd, of hij kon nauwelijks
ademen, en bespeurde zijn eigen lijkachtige stank; vandaar viel hij terug.
1398. Er omringden mij vele geesten, die niet goed waren; toen naderde een engel, en ik zag,
dat de geesten zijn tegenwoordigheid niet konden verdragen, want zij verwijderden zich meer
en meer, naarmate hij naderde.
Ik verwonderde mij hierover, maar mij werd te weten gegeven, dat de geesten niet konden
blijven in de sfeer, welke de engel bij zich had.
Hieruit, en ook uit een andere ondervinding, bleek, dat een enkele engel myriaden boze
geesten kan verdrijven, want zij houden de sfeer van wederkerige liefde niet uit.
Niettemin werd ik gewaar, dat zijn sfeer getemperd werd door de verbindingen met anderen;
wanneer deze sfeer niet getemperd was, zouden allen uiteengeworpen zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 475
Hieruit blijkt eveneens, welk een innerlijke gewaarwording in het andere leven bestaat, en hoe
allen samengebracht en gescheiden worden overeenkomstig de innerlijke gewaarwordingen.
1399. Iedere geest heeft gemeenschap met de innerlijke en met de binnenste hemel, wat hij
helemaal niet weet; zonder deze gemeenschap zou hij niet kunnen leven.
Van welke aard hij innerlijk is, weten de engelen, die in de innerlijke dingen zijn, en hij wordt
ook door middel van deze engelen door de Heer geregeerd; zo bestaan er mededelingen van
zijn innerlijke dingen in de wereld van de geesten.
Door de innerlijke mededelingen wordt hij geschikt gemaakt voor een zeker nut, waarheen hij
geleid wordt zonder dat hij het weet.
Zo is het ook met de mens gesteld; ook hij heeft door engelen gemeenschap met de hemel,
wat hij helemaal niet weet, want zonder die gemeenschap zou hij niet kunnen leven; de
dingen die daarvandaan in zijn gedachten vloeien, zijn alleen de laatste uitwerkingen; daaruit
komt geheel zijn leven voort, en daaruit wordt geheel het streven van zijn leven geregeerd.
1400. Men zie aan het einde van dit hoofdstuk het vervolg over de innerlijke
gewaarwordingen, en over de sferen die daaraan haar oorsprong ontlenen.
GENESIS 12 : 1 - 20
1. En Jehovah zei tot Abram: Ga uit uw land, en uit uw geboorte, en uit uw vaders
huis, naar het land dat Ik u wijzen zal.
2. En Ik zal u tot een grote natie maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij
zult een zegen zijn.
3. En Ik zal zegenen, die u zegenen, en die u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen
alle families van de aardbodem gezegend worden.
4. En Abram ging heen, zoals Jehovah tot hem gesproken had; en Loth ging met hem;
en Abram was een zoon van vijf jaren en zeventig jaren, toen hij uit Haran uitging.
5. En Abram nam Sarai, zijn vrouw; en Loth, de zoon van zijn broer, en al het
verworvene van hen dat zij verworven hadden, en de ziel, die zij gemaakt hadden in
Haran; en zij gingen uit om te gaan in het land Kanaän; en zij kwamen in het land
Kanaän.
6. En Abram ging door het land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos
Moreh; en de Kanaäniet was toen in het land.
7. En Jehovah verscheen aan Abram, en zei: Aan uw zaad zal Ik dit land geven; en hij
bouwde daar Jehovah, die hem verschenen was, een altaar.
8. En hij brak op van daar naar de berg van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde
Bethel aan de zijde van de zee, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar Jehovah
een altaar, en riep de naam van Jehovah aan.
9. En Abram vertrok, gaande en trekkende naar het zuiden.
10. En er was honger in het land; en Abram daalde af naar Egypte, om daar als
vreemdeling te verkeren; omdat de honger zwaar was in het land.
11. En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, en hij zei tot Sarai, zijn
vrouw: Zie toch, ik weet dat gij een vrouw bent, mooi om aan te zien.
12. En het zal geschieden, als u de Egyptenaren zullen zien, en zij zullen zeggen: Dat
is zijn vrouw; en zij zullen mij doden en u in leven houden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 476
13. Zeg, ik bid u, dat gij mijn zuster bent; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om
uwentwil leven.
14. En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, en de Egyptenaren zagen de vrouw,
dat zij zeer mooi was.
15. En de vorsten van Farao zagen haar, en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd
weggenomen naar het huis van Farao.
16. En hij deed Abram goed, om harentwil; en hij had een kudde van klein vee en een
kudde van groot vee, en ezels en knechten, en maagden en ezelinnen, en kamelen.
17. En Jehovah sloeg Farao met grote plagen, en zijn huis, ter oorzake van het woord
van Sarai, Abrams vrouw.
18. En Farao riep Abram, en zei: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; waarom hebt gij
mij niet te kennen gegeven, dat zij uw vrouw is.
19. Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, en ik zou haar mij tot een vrouw
genomen hebben; en nu, zie, daar is uw vrouw, neem haar en ga heen.
20. En Farao gebood mannen vanwege hem, en zij verzonden hem en zijn vrouw, en
alles wat hij had.
INHOUD
1401. Hier beginnen de ware historische gedeelten, en zij zijn alle van uitbeeldende aard, en
elk woord is van aanduidende aard.
Wat in dit hoofdstuk over Abram wordt gezegd, beeldt de staat van de Heer uit van de eerste
jeugd tot aan de jongelingsjaren.
Omdat de Heer evenals een ander mens geboren was, schreed ook Hij voort van een donkere
staat naar een staat van klaarder licht.
Haran is de eerste staat, die donker was; Sichem is de tweede staat; het eikenbos Moreh is de
derde; de berg alwaar Bethel zeewaarts, en Ai oostelijk ligt, is de vierde; van daar tegen het
zuiden naar Egypte, is de vijfde.
1402. Wat gezegd wordt omtrent het verblijf van Abram in Egypte beeldt uit en betekent het
eerste onderricht van de Heer; Abram is de Heer; Sarai als zijn vrouw is het ware, dat met het
hemelse moet worden verbonden; Sarai als zuster is het verstandelijk ware; Egypte is de
wetenschap.
De voortgang van feitelijke kennis tot aan de hemelse waarheden wordt beschreven; deze
voortgang geschiedde overeenkomstig de Goddelijke orde, opdat het Menselijk wezen van de
Heer met het Goddelijk wezen verbonden en tegelijk Jehovah zou worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 477
DE INNERLIJKE ZIN
1403. Van het eerste hoofdstuk van Genesis tot hier toe, of liever tot Eber, werden geen ware
maar verdichte geschiedenissen vermeld, die in de innerlijke zin hemelse en geestelijke
dingen betekenden.
In dit hoofdstuk en in de volgende zijn het geen verdichte maar ware geschiedenissen, welke
op dezelfde wijze in de innerlijke zin hemelse en geestelijke dingen betekenen, wat eenieder
hieruit alleen al kan opmaken, dat het het Woord van de Heer is.
1404. Hier, waar het ware geschiedenissen zijn, betekent in het algemeen en in het bijzonder
alles wat gezegd wordt en elk woord in de innerlijke zin iets geheel anders dan in de letterlijke
zin, maar de geschiedenissen zelf zijn van uitbeeldende aard.
Abram, over wie eerst wordt gehandeld beeldt in het algemeen de Heer uit, en in het bijzonder
de hemelse mens; Izaäk, over wie later gehandeld zal worden, beeldt op dezelfde wijze in het
algemeen de Heer uit, in het bijzonder de natuurlijke mens; aldus de dingen die tot de Heer,
die tot Zijn rijk en die tot de Kerk behoren.
1405. Maar het is met de innerlijke zin, zoals tot hiertoe duidelijk is aangetoond, zo gesteld.
dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder los van de letter moet worden verstaan,
alsof de letter niet bestond, want in de innerlijke zin is de ziel en het leven van het Woord,
welke niet te voorschijn komen, wanneer niet de letterlijke zin als het ware verdwijnt; zo
worden ook de engelen het Woord van de Heer gewaar, wanneer het door de mens gelezen
wordt.
1406. Wat de historische vermeldingen in dit hoofdstuk uitbeelden, blijkt uit de vorenstaande
inhoudsopgave; wat de dingen, die vermeld worden, en de woorden uitbeelden, kan uit de
navolgende verklaring blijken.
1407. vers 1.
En Jehovah zei tot Abram: Ga uit uw land, en uit uw geboorte, en uit uw vaders huis, naar het
land dat Ik u wijzen zal.
Deze dingen en de volgende hebben zich historisch zo toegedragen, als zij beschreven zijn,
maar de geschiedenissen zijn van uitbeeldende aard en alle woorden zijn aanduidingen.
Onder Abram wordt, als eerder gezegd, in de innerlijke zin de Heer verstaan.
Jehovah zei tot Abram, betekent de allereerste aankondiging; ga gij uit uw land, betekent de
lichamelijke en wereldse dingen, waaruit Hij zich terug moest trekken; en uit uw geboorte,
betekent de uiterlijke lichamelijke en wereldse dingen; en uit uw vaders huis, betekent de
innerlijke lichamelijke en wereldse dingen; naar het land dat Ik u wijzen zal, betekent de
geestelijke en hemelse dingen, welke zich aan Zijn blik zouden vertonen.
1408. Deze dingen en de volgende hebben zich historisch zo toegedragen, als zij beschreven
zijn, maar de geschiedenissen zijn van uitbeeldende aard, en alle woorden aanduidingen; dit is
ook zo het geval met alle historische gedeelten van het Woord niet alleen met de boeken van
Mozes, maar ook met Jozua, Richteren, Samuël en Koningen; in al deze boeken verschijnt
niets anders dan geschiedenis; maar hoewel het in de letterlijke zin geschiedenis is, bevat de
innerlijke zin nochtans hemelse verborgenheden, welke daarin verscholen liggen; deze
verborgenheden kunnen nooit worden gezien, wanneer het gemoed met het oog aan de
historische dingen vasthoudt, en zij worden ook niet geopenbaard vooraleer het gemoed zich
van de letterlijke zin verwijdert.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 478
Het is met het Woord van de Heer gesteld als met het lichaam waarin een levende ziel is; de
dingen die tot de ziel behoren, verschijnen niet, zolang het gemoed dermate aan de
lichamelijke dingen kleeft, dat het nauwelijks gelooft een ziel te hebben, nog minder te zullen
leven na de dood; zodra echter het gemoed zich uit de lichamelijke dingen terugtrekt,
verschijnen de dingen die tot de ziel en tot het leven behoren.
Dit is ook de reden, dat niet alleen de lichamelijke dingen moeten sterven vooraleer de mens
opnieuw geboren of wederverwekt kan worden, maar ook dat het lichaam sterven moet, opdat
de mens in de hemel kan komen en de hemelse dingen zien.
Zo is het ook gesteld met het Woord van de Heer; de lichamelijke dingen zijn de dingen, die
tot de letterlijke zin behoren; wanneer het gemoed daarin gehouden wordt, worden de
innerlijke dingen nooit gezien, maar eerst wanneer deze lichamelijke dingen dood zijn,
vertonen de innerlijke dingen zich aan het oog.
Toch vertonen de dingen, die tot de letterlijke zin behoren, overeenkomst met de dingen, die
bij de mens in het lichaam zijn, namelijk met de wetenschappelijkheden van het geheugen
welke uit de zinnelijke dingen voortkomen en uit algemene vaten bestaan, waarin de
innerlijke dingen zijn.
Hieruit kan men weten dat de vaten iets geheel anders zijn dan de wezenlijke dingen, welke in
de vaten zijn.
De vaten zijn de natuurlijke dingen; de wezenlijke dingen, welke de vaten bevatten, zijn
geestelijke en hemelse dingen.
Evenzo zijn de geschiedenissen van het Woord, evenals elk woord in het Woord, algemene,
natuurlijke, ja zelfs stoffelijke vaten, waarin geestelijke en hemelse dingen zijn.
Deze dingen komen nooit tot aanschouwing dan alleen door de innerlijke zin.
Eenieder kan dit alleen al hieruit opmaken, dat vele dingen in het Woord zijn gezegd naar
schijnbaarheden, ja zelfs naar zinsbegoochelingen, zo bijvoorbeeld dat de Heer toornt,
vervloekt, doodt, en dergelijke dingen meer, terwijl toch in de innerlijke zin het tegendeel
gelegen is, namelijk dat de Heer nooit toornt en straft, nog minder vervloekt en doodt.
Intussen schaadt het hen, die uit de eenvoud van het hart het Woord geloven, zoals zij het in
de letter opnemen, geenszins, wanneer zij in de naastenliefde leven; dit komt omdat het
Woord niets anders leert, dan dat eenieder met de naaste in naastenliefde zal leven, en dat
men de Heer boven alles lief zal hebben; zij die dat doen hebben innerlijke dingen bij zich, en
zo worden bij hen uit de letterlijke zin opgenomen denkfouten gemakkelijk verstrooid.
1409. Dat de historische vermeldingen van uitbeeldende aard zijn, maar alle woorden
aanduidingen, kan blijken uit wat eerder over uitbeeldingen en aanduidingen is gezegd en
aangetoond in de nrs. 665, 920, 1361.
Omdat hier de uitbeeldingen beginnen, mag deze zaak nog eens in het kort worden toegelicht.
De mensen van de Oudste Kerk, welke de hemelse was, beschouwden alle aardse en wereldse
en verder alle lichamelijke dingen, welke niettemin de voorwerpen van hun zintuigen waren,
niet anders dan als dode dingen; maar omdat in het algemeen en in het bijzonder alle dingen,
die in de wereld zijn, een voorstelling van het rijk van de Heer, en dus van hemelse en
geestelijke dingen geven, dachten zij, wanneer zij deze dingen zagen of met een van hun
zintuigen opnamen, niet daaraan, maar aan de hemelse en geestelijke dingen en wel niet
vanuit deze dingen, maar door middel van deze dingen; op deze wijze leefden bij hen de dode
dingen.
Hun nakomelingen verzamelden uit hun mond al hetgeen deze dingen betekenden, en
maakten daarvan leerstellingen, welke het Woord van de Oude Kerk na de vloed waren.
Deze dingen waren bij de Oude Kerk aanduidingen, want daardoor leerden zij de innerlijke
dingen, en daaruit dachten zij over de geestelijke en hemelse dingen.
Toen echter deze erkentenis te gronde begon te gaan, zodat men niet wist, dat dergelijke
dingen daardoor werden aangeduid, en men deze aardse en wereldse dingen begon voor heilig
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 479
te houden en te vereren, zonder te denken aan hun betekenis, toen werden deze zelfde dingen
uitbeeldingen.
Vandaar de uitbeeldende Kerk, welke in Abram een aanvang neemt, en later bij de
nakomelingen van Jakob werd ingesteld.
Hieruit kan men weten, dat de oorsprong van de uitbeeldingen gelegen is in de aanduidingen
van de Oude Kerk, en dat de aanduidingen van de Oude kerk voortkwamen uit de hemelse
voorstellingen van de Oudste Kerk.
Hoe het met de uitbeeldingen gesteld is, kan blijken uit de historische vermeldingen van het
Woord, waar alle handelingen van deze aartsvaders, namelijk van Abram, Izaäk en Jakob,
voorts later van Mozes, van de Richteren, van de Koningen van Jehudah en van Israël, niets
anders dan uitbeeldingen zijn.
Abram beeldt, als gezegd, in het Woord de Heer uit, en omdat hij de Heer uitbeeldt, beeldt hij
ook de hemelse mens uit; Izaäk beeldt eveneens de Heer uit, en vandaar de geestelijke mens;
Jakob beeldt op dezelfde wijze de Heer uit, en vandaar de natuurlijke mens, die met de
geestelijke overeenstemt.
Maar met de uitbeeldingen is het zo gesteld, dat niets is gericht op de persoon, van welke aard
hij is, maar alles op de zaak die hij uitbeeldt; want alle koningen van Jehudah en Israël
beeldden het koningschap van de Heer uit, onverschillig van welke aard zij waren, en alle
priesters het priesterschap van de Heer, onverschillig van welke aard zij waren.
Zo konden zowel de bozen als de goeden de Heer en de hemelse en geestelijke dingen van
Zijn rijk uitbeelden; want, als eerder gezegd en aangetoond, de uitbeeldingen zijn geheel en al
van de persoon gescheiden.
Vandaar nu komt het, dat alle historische vermeldingen van het Woord uitbeeldingen zijn; en
omdat zij uitbeeldingen zijn, dat wil zeggen, zij betekenen in de innerlijke zin iets anders dan
in de letterlijke zin.
1410. Dat ‘Jehovah zei tot Abram’ de allereerste aankondiging betekent, daarmee is het aldus
gesteld: de historische vermelding is hier van uitbeeldende aard, maar de woorden zelf zijn
aanduidingen.
In de Oude Kerk was de stijl van dien aard, dan men, wanneer iets waar was, zei ‘Jehovah zei’
of ‘Jehovah sprak’, en dit betekende, als eerder aangetoond, dat het zo was.
Nadat echter de aanduidingen in uitbeeldingen waren veranderd, sprak Jehovah of de Heer
werkelijk met hen, en wanneer dan gezegd werd dat Jehovah zei of Jehovah sprak tot iemand,
betekende dit hetzelfde als vroeger; want de woorden van de Heer bevatten in de ware
historische vermeldingen soortgelijke dingen als de woorden van de Heer in de verdichte
historische vermeldingen, alleen met dit verschil, dat het in deze verdicht is alsof het een ware
geschiedenis is, en het andere echter niet verdicht.
Dat Jehovah tot Abram sprak, betekent dus niets anders dan de eerste aankondiging; evenals
er, wanneer in de Oude Kerk iemand door het geweten, of door een andere inspraak of door
hun Woord verkondigd werd, dat iets zo was, dan op dezelfde wijze gezegd werd, ‘Jehovah
zei’.
1411. Dat de woorden ‘ga gij uit uw land’ de lichamelijke en wereldse dingen betekenen,
waaruit hij zich moest terugtrekken, blijkt uit de betekenis van het land [of de aarde], welke
betekenis verschilt en zich richt naar de persoon of de zaak, waarvan sprake is, zoals ook in
het eerste hoofdstuk van Genesis, waar de aarde de uiterlijke mens betekent, en elders, zie nrs.
82, 620, 636, 913.
Dat het hier de lichamelijke en wereldse dingen betekent, komt omdat deze tot de uiterlijke
mens behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 480
In de eigenlijke zin is de aarde de aarde zelf, de streek of het rijk, ook de inwoner daarvan,
verder het volk zelf en de natie zelf, die in dat land wonen; zo betekent dus het woord aarde
niet alleen in brede zin het volk of de natie, maar ook in de strikte zin de inwoner.
Wanneer de aarde met betrekking tot de inwoner genoemd wordt, dan richt de betekenis zich
naar de zaak waarvan sprake is; hier is sprake van de lichamelijke en wereldse dingen, want
het geboorteland, waaruit Abram gaan zou, was afgodisch; dus staat hier in de historische zin,
dat hij uit dit land zou gaan, maar in de uitbeeldende zin staat er, dat hij zich zou terugtrekken
uit die dingen, welke tot de uiterlijke mens behoren, dat wil zeggen, dat de uiterlijke dingen
niet tegenstreven en niet verstoren zouden, en omdat van de Heer sprake is, dat de uiterlijke
dingen met de innerlijke dingen zouden samenstemmen.
1412. Dat ‘uit uw geboorte’ de uiterlijke lichamelijke en wereldse dingen betekent, en dat ‘uit
uw vaders huis’ de innerlijke lichamelijk en wereldse dingen betekent, kan blijken uit de
betekenis van de geboorte en uit de betekenis van het huis van de vader.
Er zijn bij de mens innerlijke en uiterlijke lichamelijke en wereldse dingen; de uiterlijke zijn
die dingen, welke het lichaam eigen zijn, zoals de wellusten en de zinnelijke dingen; de
innerlijke zijn de neigingen en de wetenschappelijkheden.
Dit is het, wat wordt aangeduid met de geboorte en met het huis van de vader.
Dat dit de betekenis is, kan door vele aanhalingen bevestigd worden, maar omdat het uit het
verband en uit de verschijning van de dingen in de innerlijke zin blijkt, wordt er bij de
bevestiging daarvan niet stilgestaan.
1413. Dat de woorden ‘naar het land dat Ik u wijzen zal’ de geestelijke en hemelse dingen
betekenen, welke zich aan zijn blik zouden vertonen, blijkt uit de betekenis van het land, zie
nrs. 662, 1066, en wel hier uit het land van Kanaän, waardoor het rijk van de Heer wordt
uitgebeeld, zoals uit vele plaatsen in het Woord kan blijken; vandaar wordt het land Kanaän
het heilige land genoemd, ook wel het hemelse Kanaän; en omdat dit het rijk van de Heer
uitbeeldde, beeldde het ook uit en betekende het de hemelse en geestelijke dingen, die tot het
rijk van de Heer behoren; hier zijn het de dingen die tot de Heer Zelf behoren.
1414. Omdat hier over de Heer gehandeld wordt, bevat dit vers meer verborgenheden, dan
ooit gedacht en gezegd kan worden; want hier wordt in de innerlijke zin de eerste staat van de
Heer bedoeld, toen Hij geboren was.
Omdat deze staat van een allerdiepste verborgenheid is, kan hij niet zo worden uitgelegd, dat
het binnen het bereik van het bevattingsvermogen valt.
Alleen dit kan gezegd worden, dat Hij gelijk een ander mens was, uitgezonderd dat Hij van
Jehovah ontvangen was, maar dat Hij niettemin door een maagdelijke vrouw geboren werd,
en dat Hij door de geboorte van een maagdelijke vrouw zwakheden had aangenomen, zoals de
mens deze in het algemeen heeft; deze zwakheden zijn lichamelijke, waarvan in dit vers wordt
gezegd, dat Hij zich daaruit zou terug trekken, opdat de hemelse en de geestelijke dingen zich
aan Zijn blik zouden vertonen.
Er zijn twee soorten van overgeërfde dingen, welke de mens worden aangeboren, de ene komt
van de vader, de andere van de moeder.
Dat wat de Heer van de Vader overerfde, was Goddelijk; wat Hij echter van de moeder
overerfde was zwak menselijk.
Dit zwakke, dat de mens erfelijk van zijn moeder meebrengt, is iets lichamelijks, dat
verstrooid wordt, wanneer hij wordt wedergeboren.
Wat de mens echter aan zijn vader ontleent, blijft in eeuwigheid.
Maar wat de Heer van Jehovah overerfde, was, als gezegd, Goddelijk.
Een andere verborgenheid is deze, dat het Menselijke van de Heer ook Goddelijk geworden
is; bij Hem alleen was de overeenstemming van alle dingen, welke tot het lichaam behoren,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 481
met het Goddelijke aller volmaaktst of oneindig volmaakt; vandaar de vereniging van de
lichamelijke dingen met de hemelse Goddelijke dingen, en van de zinnelijke dingen met de
geestelijk Goddelijke dingen; Hij was zo de Volmaakte Mens, en de Enige Mens.
1415. vers 2. En Ik zal u tot een grote natie maken, en u zegenen, en uw naam groot maken,
en gij zult een zegen zijn.
Ik zal u tot een grote natie maken, betekent het rijk in de hemelen en op aarde; een grote natie
wordt gezegd van de hemelse dingen en van de goedheden; en u zegenen betekent de
bevruchting van hemelse dingen en de vermenigvuldiging van geestelijke dingen; en uw naam
groot maken, betekent de heerlijkheid; en gij zult een zegen zijn, betekent dat van de Heer
alles is in het algemeen en in het bijzonder.
1416. Dat de woorden ‘Ik zal u tot een grote natie maken’ het rijk in de hemel en op aarde
betekenen, kan uit de betekenis van de natie blijken, welke in de innerlijke zin het hemelse
van de liefde en van de naastenliefde is.
Omdat hier in de innerlijke zin van de Heer sprake is, wordt al het hemelse en al het goede
daarvan bedoeld, dus Zijn rijk, dat bij degenen is, die in de liefde en in de naastenliefde zijn.
In de hoogste zin is de Heer Zelf de grote natie, omdat Hij het hemelse Zelf en het Goede Zelf
is, want al het goede van de liefde en van de naastenliefde is van Hem alleen; daarom is de
Heer ook Zijn rijk Zelf, dat wil zeggen, alles in allen van Zijn rijk, zoals ook door alle engelen
in de hemel wordt erkend.
Hieruit blijkt nu, dat de woorden 'Ik zal u tot een grote natie maken’ het rijk van de Heer in de
hemelen en op aarde betekenen.
Dat de natie in de innerlijke zin, waarin over de Heer en over de hemelse dingen van de liefde
wordt gehandeld, Hem en alle hemelse dingen betekent, kan ook blijken uit wat over de
betekenis van de natie en van de natiën in de nrs. 1258, 1259 is aangehaald, wat ook nog door
het navolgende bevestigd kan worden; met betrekking tot Abram wordt verderop gezegd:
‘En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen Abraham, omdat
Ik u gesteld heb tot een vader van menigte van natiën’, (Genesis 17: 5); uit de naam van
Jehovah is de letter h genomen in Abraham, vanwege de uitbeelding van Jehovah of van de
Heer.
Op dezelfde wijze aangaande Sarai: ‘Gij zult haar naam niet Sarai noemen, maar haar naam
zal zijn Sarah; en Ik zal haar zegenen en u ook uit haar een zoon geven; zo zal Ik haar
zegenen, en zij zal tot natiën worden, koningen van volken zullen uit haar zijn’, (Genesis 17:
15, 16); waar de natiën voor de hemelse dingen van de liefde staan, de koningen van volken
voor de geestelijke dingen van het geloof daarvan, welke alleen van de Heer zijn.
Over Jakob eveneens: ‘Niet meer zal uw naam Jakob genoemd worden, maar Israël; en Hij
noemde zijn naam Israël; en God zei: Ik ben God de bliksemende; groei en vermenigvuldig,
een natie en een vergadering van natiën zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen
voortkomen’, (Genesis 35: 10, 11); waar Israël voor de Heer staat, die, zoals sommigen
bekend is, Israël in de hoogste zin Zelf is; en omdat Hij dit is, blijkt duidelijk, dat de natie en
de vergadering van natiën, en de koningen uit Zijn lenden, de hemelse en geestelijke dingen
van de liefde zijn, zo ook allen die in de hemelse en geestelijke dingen van de liefde zijn.
Over Ismaël, de zoon van Abram uit Hagar: ‘De zoon van de dienstmaagd, Ik zal hem tot een
natie stellen, omdat hij uw zaad is’, (Genesis 21: 13, 18); wat door Ismaël wordt uitgebeeld,
zal men daar ter plaatse zien; het zaad van Abram is de liefde zelf, en vanwege deze liefde
wordt het woord natie op het geslacht van Ismaël toegepast.
Dat de natie de hemelse dingen van de liefde betekent, blijkt bij Mozes: ‘Indien gij horende
Mijn stem zult horen en Mijn verbond houden, zult gij Mij een eigendom uit alle volken zijn,
en gij zult Mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie zijn’, (Exodus 19: 5, 6); waar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 482
het koninkrijk van priesters, dat het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde is, krachtens
de hemelse dingen van de liefde, duidelijk een heilige natie wordt genoemd; daarentegen
komt het ‘rijk van de Heer krachtens Zijn Koningschap’ uit de geestelijke dingen van de
liefde, en wordt een heilig volk genoemd.
Vandaar zijn ‘de koningen uit de lenden’ waarvan eerder sprake was, de geestelijke dingen.
Bij Jeremia: ‘Indien deze ordeningen voor Mij zullen wijken, zegt Jehovah, zullen ook zij, het
zaad van Israël, ophouden, dat het geen natie zij voor Mij, al de dagen’, (Jeremia 31: 36);
zaad van Israël voor het hemelse van de naastenliefde, en wanneer dat ophoudt, is het geen
natie meer voor de Heer.
Bij Jesaja: ‘Het volk, zij, die wandelen in duisternis, hebben een groot licht gezien; gij hebt de
natie vermenigvuldigd’, (Jesaja 9: 2, 3); hier wordt in het bijzonder gehandeld over de Kerk
van de natiën, en in het algemeen over allen, die in onwetendheid verkeren en in naastenliefde
leven; dezen zijn de natie, omdat zij tot het rijk van de Heer behoren.
Bij David: ‘Opdat ik aanschouwen zal het goede van uw uitverkorenen; opdat ik mij zal
verblijden met de blijdschap van uw natie; opdat ik mij zal beroemen met Uw erfdeel’, (Psalm
106: 5); waar de natie duidelijk voor het rijk van de Heer staat.
De betekenis van de natie, namelijk dat zij het hemelse van de liefde is en het goede dat
daaruit voortkomt, ontstond uit deze innerlijke gewaarwording, dat de mensen van de Oudste
Kerk, in huizen, families en natiën waren onderscheiden en daarbij het rijk van de Heer
innerlijk gewaar werden, en omdat zij het rijk van de Heer gewaar werden, ontwaarden zij het
hemelse zelf; uit deze gewaarwording ontstond de aanduiding, uit deze aanduiding de
uitbeelding.
1417. Dat ‘een grote natie’ wordt gezegd van de hemelse dingen en van de goedheden, blijkt
uit wat nu is gezegd en aangetoond, verder uit wat eerder in nr. 1259 is gezegd en aangetoond;
hieruit kan men weten, wat de Kerk van de natiën in de eigenlijke zin is.
1418. Dat de woorden ‘en Ik zal u zegenen’ de bevruchting van de hemelse dingen en de
vermenigvuldiging van de geestelijke dingen betekenen, kan blijken uit de betekenis van
zegenen in het Woord, waarover gehandeld zal worden in wat hierna volgt.
1419. Dat de woorden ‘en Ik zal uw naam groot maken’ de heerlijkheid betekenen, kan
zonder verklaring duidelijk zijn; in de uiterlijke zin wordt door naam maken en door
heerlijkheid iets werelds aangeduid, maar in de innerlijke zin het hemelse; dit hemelse bestaat
niet in het streven, de grootste te zijn, maar in het streven de kleinste te zijn, of allen te
dienen, zoals de Heer Zelf leert bij Mattheüs: ‘Alzo zal het onder u niet zijn, maar zo wie
onder u zal willen groot worden, die zal uw dienaar moeten zijn; en zo wie onder u zal willen
de eerste zijn, die zal uw dienstknecht moeten zijn; gelijk de Zoon des Mensen niet is gekomen
om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot verlossing voor velen’,
(Mattheüs 20: 26, 27, 28; Markus 10: 44, 45).
De hemelse liefde bestaat hierin, niet zichzelf maar anderen toe te behoren, zodat zij al het
hare aan anderen wil geven; hierin bestaat het wezen van de hemelse liefde.
Omdat de Heer de Liefde Zelf is, of het wezen en het leven van de liefde van allen in de
hemelen, wil Hij aan het menselijk geslacht al het Zijne geven.
Dit is het wat door deze woorden van de Heer wordt aangeduid, namelijk dat de Zoon des
Mensen is gekomen, om Zijn ziel tot verlossing voor velen te geven.
Hieruit blijkt dat de naam en de heerlijkheid in de innerlijke zin geheel iets anders zijn dan in
de uiterlijke zin; daarom worden in de hemel allen, die groot en de grootsten begeren te
worden, verworpen, omdat zoiets tegen het wezen en het leven van de hemelse liefde indruist,
welke van de Heer is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 483
Dit is ook de reden, waarom niets aan de hemelse liefde meer tegenovergesteld is dan de
eigenliefde; hierover zie men wat uit ondervinding is meegedeeld in de nrs. 450, 452, 952.
1420. Dat de woorden ‘en gij zult een zegen zijn’ betekenen, dat van de Heer alles is, in het
algemeen en in het bijzonder, kan blijken uit de betekenis van de zegen; zegen wordt gezegd
van alle goedheden, in de uiterlijke zin van het lichamelijke, wereldse en natuurlijke
goedheden; in de innerlijke zin van de geestelijke en hemelse goedheden.
Een zegen zijn wordt gezegd van Hem, van wie alle goedheden uitgaan en die al deze
goedheden geeft, wat nooit gezegd kan worden van Abram; hieruit blijkt uit, dat door Abram
de Heer wordt uitgebeeld, die alleen de Zegen is.
Op dezelfde wijze is het gesteld met wat in het volgende van Abraham wordt gezegd,
bijvoorbeeld: ‘Abraham zal zeer zeker tot een grote en talrijke natie worden, en alle natiën
van de aarde zullen in hem gezegend worden’, (Genesis 18: 18); van Jakob: ‘In u zullen alle
families van de aarde gezegend worden, en in uw zaad’, (Genesis 28: 14).
Het kan eenieder duidelijk zijn, dat de natiën niet gezegend kunnen worden en niet gezegend
zijn in Abraham, Izaäk en Jakob, noch in hun zaad, maar dat zij het zijn in de Heer.
Dit wordt klaarblijkelijk gezegd bij David: ‘Zijn Naam zal zijn tot in eeuwigheid, voor de zon
zal Hij de naam van Zoon hebben, en alle natiën zullen in Hem gezegd worden’, (Psalm 72:
17); , waar van de Heer sprake is.
Bij dezelfde: ‘Gij zult Hem tot zegeningen in eeuwigheid zetten’, (Psalm 21: 7); waar
eveneens van de Heer sprake is.
Bij Jeremia: ‘De natiën zullen in Hem gezegend worden, en zullen zich in Hem verheerlijken’,
(Jeremia 4: 2).
Hieruit blijkt nu, dat de zegen de Heer betekent, en dat het, wanneer Hij zegen genoemd
wordt, betekent, dat van Hem alle hemelse en geestelijke dingen komen, welke enkel en
alleen de goedheden zijn; omdat zij enkel en alleen de goedheden zijn, zijn zij ook enkel en
alleen de waarheden; daarom, voor zoveel als er van de hemelse en geestelijke goedheden in
de natuurlijke, wereldse en lichamelijke dingen aanwezig is, voor zoveel zijn die dingen goed
en voor zoveel zijn zij gezegend.
1421. vers 3.
En Ik zal zegenen, die u zegenen, en die u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle
families van de aardbodem gezegend worden.
Ik zal zegenen, die u zegenen, betekent alle gelukzaligheid voor hen, die uit het hart de Heer
erkennen; en die u vervloekt, die zal Ik vervloeken, betekent de onzaligheid voor hen, die
Hem niet erkennen; en in u zullen alle families van de aardbodem gezegend worden, betekent
dat alle waarheden en goedheden van de Heer komen.
1422. Dat de woorden ‘Ik zal zegenen, die u zegenen’ alle gelukzaligheid betekenen voor hen,
die uit het hart de Heer erkennen, kan uit de betekenis van de zegen blijken, namelijk dat deze
alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, welke van de Heer komen, insluit, zowel die
welke goedheden als die welke waarheden zijn, dus de hemelse, geestelijke, natuurlijke,
wereldse en lichamelijke dingen, en omdat de zegen in universele zin al deze dingen omvat,
kan in elk van de plaatsen uit het verband blijken, wat het zegenen betekent, want de
betekenis richt zich naar de dingen, waarmee de zegen in verband wordt gebracht.
Hieruit blijkt dat de woorden ‘Ik zal zegenen, die u zegenen’ alle gelukzaligheid betekenen
voor hen, die uit het hart de Heer erkennen, want hier wordt in de innerlijke zin, als gezegd,
over de Heer gehandeld; ‘Jehovah zegenen’ of ‘de Heer zegenen’ was bij de Ouden een
plechtige spreekwijze, zoals in het Woord kan blijken, bijvoorbeeld bij David:
‘Zegent God in de vergaderingen, de Heer uit de springader van Israël’, (Psalm 68: 27);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 484
bij dezelfde: ‘Zingt Jehovah, zegent Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag’, (Psalm
96: 2).
Bij Daniël: ‘In een nachtgezicht werd de verborgenheid geopenbaard, daarom zegende
Daniël de God van de hemelen, en hij zei: Gezegend zij de Naam van God van eeuwigheid tot
in eeuwigheid, want Hem is de wijsheid en de macht’, (Daniël 2: 19, 29).
Over Zacharia en Simeon leest men ook, dat zij God gezegend hebben, (Lukas 1: 64; 2: 28).
Hier blijkt duidelijk, wat de Heer zegenen betekent, namelijk Hem zingen, Zijn heil
boodschappen, Zijn wijsheid en macht prediken, en zo dus de Heer uit het hart belijden en
bekennen; zij, die dit doen, moeten onvermijdelijk door de Heer gezegend worden, dat wil
zeggen, begiftigd worden met de dingen, welke tot de zegen behoren, namelijk met het
hemelse, geestelijke, natuurlijke, wereldse en lichamelijk goede, en dit zijn de goedheden
waarin de gelukzaligheid woont, wanneer zij in deze orde op elkaar volgen.
Omdat ‘Jehovah zegenen of ‘de Heer zegenen’ en door Jehovah of de Heer gezegend worden
een algemene uitdrukking was, was het ook een algemene spreekwijze om te zeggen
‘Gezegend zij Jehovah’, zoals bij David: ‘Gezegend zij Jehovah, want Hij heeft de stem van
mijn smekingen gehoord’, (Psalm 28: 6); bij dezelfde: ‘Gezegend zij Jehovah, want Hij heeft
Zijn hemel aan mij wonderlijk gemaakt’, (Psalm 32: 2); bij dezelfde: ‘Gezegend zij God, die
mijn gebeden niet verworpen heeft, noch Zijn hemel van mij’, (Psalm 66: 20).
Bij dezelfde: ‘Gezegend zij Jehovah God, de God van Israël, die alleen wonderen doet, en
gezegend zij de naam van Zijn heerlijkheid in eeuwigheid, en de gehele aarde wordt met Zijn
heerlijkheid vervuld’, (Psalm 72, 18, 19).
Bij dezelfde: ‘Jehovah, gij zijt gezegend, leer mij uw inzettingen’, (Psalm 119: 12).
Bij dezelfde: ‘Gezegend zij Jehovah, mijn rotssteen, die mijn handen onderwijst’, (Psalm 144:
1).
Bij Lukas: ‘Zacharias werd vervuld met de heilige geest, en profeteerde, zeggende: Gezegend
zij de God van Israël, want Hij heeft bezocht, en verlossing teweeg gebracht bij Zijn volk’,
(Lukas 1: 67, 68).
1423. Dat de woorden ‘en die u vervloekt, die zal Ik vervloeken’ de onzaligheid betekenen
van hen, die Hem niet erkennen, blijkt uit de betekenis van vervloekt worden en vervloeken,
namelijk zich afwenden van de Heer, zoals in de nrs. 245 en 379 is aangetoond, dus niet
erkennen; want zij, die niet erkennen, wenden zich af; zo sluit vervloeken alle dingen in die
tegenovergesteld zijn aan de dingen, welke het zegenen bevat.
1424. Dat de woorden ‘en in u zullen alle families van de aardbodem gezegend worden’
betekenen, dat alle goedheden en waarheden van de Heer komen; dit kan uit de betekenis van
de zegen blijken, waarvan in dit en het voorafgaande vers sprake is, en uit de betekenis van de
families van de aardbodem, namelijk dat zij alle goedheden en waarheden zijn; want de
families betekenen in het Woord iets dergelijks als de natiën en de volken; want de families
worden in het Woord zowel op de natiën als op de volken betrokken, en er wordt gesproken
van families van natiën en van de families van volken.
De natiën betekenen, als aangetoond, de goedheden, en de volken betekenen, zoals eveneens
aangetoond, de waarheden, zie nr. 1259; dus betekenen de families zowel de goedheden als de
waarheden, zie nr. 1261.
Dat er gezegd wordt ‘alle families van de aardbodem’ komt, omdat alle goedheden en alle
waarheden tot het geloof van de liefde behoren, dat het geloof van de Kerk is.
Dat door de aardbodem de Kerk wordt aangeduid, en vandaar het geloof, dat tot de Kerk
behoort, is eerder in nr. 566 aangetoond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 485
1425. vers 4.
En Abram ging heen, zoals Jehovah tot hem gesproken had; en Loth ging met hem; en Abram
was een zoon van vijf jaren en zeventig jaren, toen hij uit Haran uitging.
Door Abram wordt, als gezegd, de Heer naar Zijn Menselijk Wezen uitgebeeld.
En Abram ging heen, zoals Jehovah tot hem gesproken had, betekent het voortschrijden naar
de Goddelijke dingen; en Loth ging met hem, betekent het zinnelijke; door Loth wordt de
Heer naar Zijn zinnelijke en lichamelijke mens uitgebeeld; en Abram was een zoon van vijf
jaren en zeventig jaren, betekent, dat er nog niet zoveel Goddelijks was; toen hij uit Haran
uitging, betekent de donkere staat van de Heer.
1426. Dat door Abram de Heer naar Zijn Menselijk Wezen wordt uitgebeeld, blijkt uit elk
ding afzonderlijk, dat van Abram wordt gezegd; later beeldt Abram de Heer uit zowel naar
Zijn Menselijke als naar Zijn Goddelijk Wezen, maar dan wordt hij Abraham genoemd.
Wat van het eerste vers tot dit toe gezegd is, beeldt uit en betekent de eerste aankondiging,
namelijk dat Hij de hemelse en aldus de Goddelijke dingen zou aantrekken; hier beginnen de
vorderingen van Zijn Menselijke naar Zijn Goddelijk Wezen.
1427. Dat de woorden ‘en Abram ging heen, zoals God tot hem gesproken had’ het
voortschrijden naar de Goddelijke dingen betekenen, blijkt uit wat nu gezegd is.
1428. Dat de woorden ‘en Loth ging met hem’ het zinnelijke betekenen, en dat door Loth de
Heer wordt uitgebeeld naar Zijn zinnelijke en lichamelijke mens, kan uit de uitbeelding van
Loth in wat volgt blijken, waar over hem gehandeld wordt, namelijk dat hij zich van Abram
heeft gescheiden, en dat hij door engelen is gered; daarentegen nam Loth later, na zijn
scheiding, een andere uitbeelding aan, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, in hetgeen volgt.
Dat de Heer zoals een ander mens geboren werd uit een maagdelijke vrouw, en dat Hij, zoals
een ander mens, het zinnelijke en het lichamelijke had, staat vast; maar daarin, dat het
zinnelijke en lichamelijke van Hem daarna met de hemelse dingen verenigd en Goddelijk
werden, was Hij niet als een ander mens.
Door Loth wordt het zinnelijke en lichamelijke van de Heer Zelf uitgebeeld, of wat hetzelfde
is, Zijn zinnelijke en lichamelijke mens, zoals Hij was in de staat van Zijn kindsheid, en niet
zoals Hij werd, toen Hij door de hemelse dingen met het Goddelijke werd verbonden.
1429. Dat de woorden ‘Abram was een zoon van vijf jaren en zeventig jaren,’ betekenen, dat
er nog niet zoveel Goddelijks was, kan blijken uit het getal vijf, dat weinig betekent, en uit het
getal zeventig, dat het heilige betekent.
Dat vijf weinig betekent, is eerder in nr. 649 aangetoond, en dat zeventig of zeven het heilige
is, in de nrs. 395, 433, 716, 881; omdat hier zeventig op de Heer betrokken wordt, betekent dit
het Goddelijk heilige.
Dat ook de getallen van de jaren van Abram in de innerlijke zin iets anders betekenen, kan
blijken uit wat eerder over jaren en getallen is gezegd en aangetoond in de nrs. 482, 487, 493,
575, 647, 648, 755, 813; en hieruit, dat er in het Woord niet het kleinste en niet een enkele
jota bestaat, die niet een innerlijke zin heeft; en wanneer dit getal geen geestelijke en hemelse
dingen bevatte, zou het nooit vermeld zijn, dat Abram toen vijf jaren en zeventig jaren oud
was, en ook zou dit alles op die leeftijd van Abram niet bestaan hebben, zoals dit ook blijken
kan uit andere getallen in het Woord, zowel van jaren als van maten.
1430. Dat de woorden ‘toen hij uit Haran uitging’ de donkere staat van de Heer betekenen,
zoals deze aan de knapenjaren van de mens eigen is, kan blijken uit de betekenis van Haran in
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 486
het vorige hoofdstuk, waar Therach met Abram eerst kwam, en waar Therach, de vader van
Abram, stierf (vorige hoofdstuk Genesis 11 vers 31, 32); verder uit wat volgt, namelijk, dat
Jakob naar Haran ging, waar Laban was, (Genesis 27: 43; 28: 10; 29: 4).
Haran was een streek, waar een uiterlijke godsdienst bestond, en wel met betrekking tot
Therach, Abram en Laban, een afgodische.
Maar in de innerlijke zin, wordt niet datgene aangeduid, wat in het uiterlijke is, maar slechts
iets duisters; de voorstelling van de afgoderij gaat niet mee, maar valt weg, wanneer uit de
uiterlijke zin de innerlijke wordt; zoals bijvoorbeeld de voorstelling van de heilige liefde uit
de berg, nr. 795. Wanneer uit de uiterlijke zin de innerlijke wordt, verdwijnt eerst de
voorstelling van de berg, en blijft de voorstelling van de hoogte over, en door de hoogte wordt
de heiligheid uitgebeeld; aldus in alle overige dingen.
1431. vers 5.
En Abram nam Sarai, zijn vrouw; en Loth, de zoon van zijn broer, en al het verworvene van
hen dat zij verworven hadden, en de ziel, die zij gemaakt hadden in Haran; en zij gingen uit
om te gaan in het land Kanaän; en zij kwamen in het land Kanaän.
En Abram nam Sarai, zijn vrouw, betekent het goede, waaraan het ware is toegevoegd; onder
Abram wordt, als gezegd, de Heer verstaan, en wel hier toen Hij nog een knaap was; onder
‘Sarai, zijn vrouw’ het ware; en Loth, zijn broeders zoon, betekent het zinnelijk ware, dus het
eerste dat de knaap wordt bijgebracht; en al het verworvene, dat zij verworven hadden,
betekent alle dingen, die zinnelijke waarheden zijn; en de ziel, die zij gemaakt hadden in
Haran, betekent al het wezenlijk levende, dat in deze duistere staat mogelijk is; en zij ging uit
om te gaan in het land Kanaän, betekent dat Hij zo voortschreed naar de hemelse dingen van
de liefde; en zij kwamen in het land Kanaän, betekent, dat Hij tot de hemelse dingen van de
liefde bereikte.
1432. Dat de woorden ‘en Abram nam Sarai, zijn vrouw’ het goede betekenen, waaraan het
ware is toegevoegd, kan blijken uit wat in het Woord door de mens en zijn vrouw wordt
aangeduid, waarover in nr. 915 is gehandeld; dus wordt hier door Sarai in de innerlijke zin
niets anders aangeduid dan het ware.
In alles en elk ding bij de mens is iets als een huwelijk, en er kan nooit iets ook nog zo kleins
bestaan, waarin niet iets als een huwelijk is, zowel in de uiterlijke mens en in zijn
bijzonderheden, als in de innerlijke mens en in zijn bijzonderheden.
Dit komt omdat alles en elk ding door de Heer ontstaat, en door de vereniging en als het ware
het huwelijk van Zijn Menselijk Wezen met Zijn Goddelijk Wezen; en door de verbinding of
het hemelse huwelijk van beide met Zijn rijk in de hemelen en op aarde; omdat hier het aan
het goede van de Heer toegevoegde ware moest worden uitgebeeld, kon dit, omdat de
uitbeelding zich bedient van de geschiedenis van Abram, niet anders wordt uitgebeeld dan
door zijn vrouw; dat in alles in het algemeen en in het bijzonder een soort huwelijk bestaat,
zie men eerder in de nrs. 54, 55, 718, 747, 917.
1433. Dat onder Abram de Heer wordt verstaan, en wel hier toen Hij nog een knaap was, en
onder ‘Sarai zijn vrouw’ het ware, blijkt uit wat gezegd is.
1434. Dat ‘Loth, zijn broeders zoon’ het zinnelijk ware betekent, het eerste dus, dat de Heer
als knaap werd bijgebracht, blijkt uit de betekenis van Loth, waarover in het vorige vers is
gehandeld, wat het zinnelijke is, en uit de betekenis van de zoon, wat het ware is, waarover
eerder in de nrs. 264, 489, 491 en 533 is gehandeld; verder uit de betekenis van de broeder,
wat eveneens het ware van het geloof is, nr. 367; zo blijkt, dat deze woorden hier het zinnelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 487
ware aanduiden; want in de innerlijke zin slaat niets terug op de personen en woorden, maar
alleen op hun betekenis.
In de hemel weet men niet wie Loth is, maar men kent de door hem uitgebeelde hoedanigheid;
evenmin weet men wat een zoon is, maar men kent de geestelijke staat, waardoor iemand
vergelijkenderwijs als een zoon is; ook weet men niet wat een broeder is dan alleen door de
broederschap, zoals zij in de hemel is.
Wat het zinnelijk ware betreft, het is het eerste ware, dat ingang vindt, omdat het oordeel in de
knapenleeftijd niet hoger reikt.
Het zinnelijk ware bestaat hierin, dat men alle aardse en wereldse dingen als van God
geschapen ziet, en wel alles en elke bijzonderheid tot een doel, en in alles en elke
bijzonderheid een afspiegeling van het rijk van de Heer.
Dit zinnelijk ware wordt alleen de hemelse mens ingegeven, en omdat alleen de Heer een
hemels mens was, werden Hem deze en dergelijke zinnelijke waarheden in de eerste
knapenjaren ingegeven, en zo werd Hij voorbereid tot de opname van de hemelse dingen.
1435. Dat de woorden ‘en al het verworvene, dat zij verworven hadden’ alle dingen
betekenen, welke zinnelijke waarheden zijn, blijkt uit wat gezegd is.
Al het wetenschappelijke, waaruit de mens denkt, wordt het verworvene genoemd; zonder
verworven wetenschappelijkheden kan de mens, voor zover hij mens is, niet enige
denkvoorstelling hebben; de denkvoorstellingen berusten op datgene, wat uit de zinnelijke
dingen in het geheugen geprint is; vandaar zijn de wetenschappelijke dingen de vaten van de
geestelijke dingen, en de neigingen uit de goede verlustigingen van het lichaam de vaten van
de hemelse dingen.
Dit alles wordt verworven dingen genoemd, en wel in Haran verworven, waardoor de duistere
staat wordt aangeduid, zoals die is van de kindsheid tot de knapenjaren.
1436. Dat de woorden ‘en de ziel, die zij gemaakt hadden in Haran’ al het wezenlijk levende
betekenen, dat in deze duistere staat mogelijk is, blijkt uit de betekenis van de ziel, wat het
wezenlijk levende is, en uit de betekenis van Haran, wat de duistere staat is, waarover in het
vorige vers gehandeld is.
In de eigenlijke zin betekent de ziel datgene, wat bij de mens leeft, dus zijn leven zelf.
Wat bij de mens leeft, is niet het lichaam, maar de ziel, en door de ziel leeft het lichaam.
Het eigenlijke leven van de mens, of het eigenlijke levende van hem, is uit de hemelse liefde;
er kan nooit iets levends bestaan, wanneer het niet daaraan zijn oorsprong ontleent.
Daarom wordt hier door de ziel het goede aangeduid, dat uit de hemelse liefde leeft, en dat het
levend wezenlijke zelf is.
In de letterlijke zin wordt hier onder de ziel alle levende mens, verder alle levende beest
verstaan, waarvan zij bezit hadden genomen; maar, in de innerlijke zin, wordt hier niet anders
dan het levend wezenlijke aangeduid.
1437. Dat de woorden ‘zij gingen uit om te gaan in het land Kanaän’ betekenen, dat Hij zo
voortschreed naar de hemelse dingen van de liefde, dit blijkt uit de betekenis van het land
Kanaän.
Dat het land Kanaän het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde uitbeeldt, kan op vele
plaatsen in het Woord blijken; dit komt omdat daar de uitbeeldende Kerk werd gesticht,
waarin alle dingen tot in de bijzonderheden de Heer uitbeeldden, en de hemelse en geestelijke
dingen van Zijn rijk; en niet alleen de riten, maar ook alles, wat met de riten samenhangt,
zowel de personen, die de riten verrichtten, als de dingen, waardoor zij verricht werden, en
ook de plaatsen, waar de dienst verricht werd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 488
Aangezien de uitbeeldende Kerk zich daar bevond, werd het land het heilige land genoemd,
hoewel het allerminst heilig was, omdat het bewoond was door afgodendienaren en profane
mensen.
Dit nu is de reden waarom hier en in wat volgt door het land Kanaän de hemelse dingen van
de liefde worden aangeduid; want de hemelse dingen van de liefde zijn enkel en alleen de
dingen, welke in het rijk van de Heer zijn en het rijk van de Heer uitmaken.
1438. Dat de woorden ‘en zij kwamen in het land Kanaän’ betekenen, dat Hij tot de hemelse
dingen van de liefde geraakte, blijkt uit wat nu gezegd is over het land Kanaän.
Hier wordt het eerste van het leven van de Heer beschreven, te weten, van de geboorte tot de
knapenjaren, namelijk dat Hij geraakte tot de dingen van de hemelse liefde; de hemelse
dingen zijn de wezenlijke dingen zelf, alle andere dingen komen daaruit voort.
Met deze hemelse dingen werd Hij voor alles vervuld, want vanuit deze dingen werd later, als
door zijn zaad, alles bevrucht.
Het zaad zelf was bij Hem hemels, omdat Hij uit Jehovah geboren was; vandaar was Hij de
Enige, die dit zaad in Zich had.
Alle mensen, zonder uitzondering, hebben geen ander zaad dan iets vuils en hels, waarin hun
eigen ik bestaat en waaruit het voortkomt; en dit komt, zoals eenieder weet, van de vader uit
overerving voort.
Wanneer daarom de mensen niet van de Heer een nieuw zaad en een nieuw eigene ontvangen,
dat wil zeggen, een nieuwe wil en een nieuw verstand, kunnen zij niet anders dan voor de hel
bestemd zijn, waaraan zowel de mensen als de geesten en de engelen onttrokken worden door
de Heer, en voortdurend daarvan afgehouden.
1439. vers 6.
En Abram ging door het land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moreh; en de
Kanaäniet was toen in het land.
Abram ging door het land tot aan de plaats Sichem, betekent de tweede staat van de Heer,
toen de hemelse dingen van de liefde Hem verschenen, welke worden aangeduid door
Sichem; tot aan het eikenbos Moreh, betekent de derde staat, namelijk de eerste innerlijke
gewaarwording, welke het eikenbos Moreh is; en de Kanaäniet was toen in het land, betekent
het van de moeder afkomstige erfboze in Zijn uiterlijke mens.
1440. Dat de woorden ‘en Abram ging door het land tot aan de plaats Sichem’ de tweede staat
van de Heer betekenen, toen de hemelse dingen Hem verschenen, kan uit het voorafgaande
blijken, en uit de orde van het geheel.
Uit het voorafgaande, namelijk dat Hij voortschreed naar de hemelse dingen van de liefde, en
dat Hij tot deze dingen geraakte, wat wordt aangeduid door de woorden ‘Zij gingen uit om te
gaan in het land Kanaän; en zij kwamen in het land Kanaän’ en uit de orde van het geheel,
namelijk dat Hem, nadat Hij was voortgeschreden naar de hemelse dingen en tot deze geraakt
was, toen ook de hemelse dingen verschenen.
In de hemelse dingen is het eigenlijke licht van de ziel, omdat daarin het Goddelijke zelf is,
dat wil zeggen, Jehovah zelf; en omdat de Heer het Menselijk Wezen met het Goddelijk
Wezen verbond, toen Hij tot de hemelse dingen geraakte, kon het niet anders, dan dat Jehovah
Hem verscheen.
1441. Dat deze dingen door Sichem wordt aangeduid, kan ook hieruit blijken, dat Sichem als
het ware de eerste halte in het land Kanaän is, wanneer men van Syrië of van Haran komt; en
omdat door het land Kanaän de dingen van de hemelse liefde worden aangeduid, volgt hieruit,
dat Sichem het eerste verschijnen van de hemelse dingen betekent.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 489
Toen Jakob uit Haran in het land Kanaän terugkeerde, kwam hij op dezelfde wijze in Sichem,
zoals uit het volgende kan blijken: ‘Jakob reisde naar Sukkoth en bouwde een huis voor zich,
en maakte tenten voor zijn vee; daarom noemde hij de naam van de plaats Sukkoth; en Jakob
kwam tot Salem, de stad van Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van PaddanAram,
en hij legerde zich voor de stad; en hij richtte daar een altaar op’, (Genesis 33: 17, 18,
19, 20); waar door Sichem eveneens het eerste verschijnen van het licht wordt aangeduid.
Bij David: ‘God heeft gesproken in Zijn heiligheid; ik zal mij verheugen; en zal Sichem delen,
en het dal Sukkoth zal ik afmeten; Gilead is Mijn, Menasseh is Mijn, en Efraïm, de sterkte van
mijn hoofd, Jehudah, mijn wetgever, Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen
werpen; over Filistea zal ik juichen’, (Psalm 60: 8, 9, 10); waar door Sichem ook iets
dergelijks wordt aangeduid.
Dat de namen niets anders dan dingen aanduiden, dus ook Sichem, kan uit deze profetie van
David duidelijk blijken, want anders zou het niet veel meer dan een opeenstapeling van
namen zijn.
Dat Sichem een stad van toevlucht werd, (Jozua 20: 7); en ook een stad van priesters, (Jozua
21: 21); en dat daar een verbond werd gemaakt, (Jozua 24: 1, 25); sluit ook iets dergelijks in.
1442. Dat ‘tot aan het eikenbos Moreh’ de eerste innerlijke gewaarwording betekent, kan ook
uit de orde blijken; het is duidelijk dat de Heer innerlijke gewaarwording kreeg zodra Jehovah
aan Hem in Zijn hemelse dingen verscheen; uit de hemelse dingen komt alle innerlijke
gewaarwording voort.
Wat innerlijke gewaarwording is, is al eerder gezegd en aangetoond in de nrs. 104, 202, 371,
483, 495, 503, 521, 536, 865.
Eenieder ontvangt, wanneer hij tot de hemelse dingen komt, innerlijke gewaarwording van de
Heer; zij die hemelse mensen werden, zoals die van de Oudste Kerk, ontvingen allen
innerlijke gewaarwording, wat eerder is aangetoond in de nrs. 125, 597, 607, 784, 895.
Zij die geestelijke mensen worden, dat wil zeggen, die van de Heer naastenliefde ontvangen,
hebben iets dat met innerlijke gewaarwording overeenkomt, of een inspraak van het geweten,
welke meer of minder helder is, al naar zij meer of minder in de hemelse dingen van de
naastenliefde zijn.
De hemelse dingen van de naastenliefde brengen dat met zich mee, want in deze dingen alleen
is de Heer tegenwoordig, en in deze verschijnt Hij de mens.
Hoeveel te meer moest dit het geval zijn bij de Heer, die van kindsbeen af naar Jehovah
voortschreed, en met Hem verbonden en verenigd werd, zodat zij één waren.
1443. Dat de eerste innerlijke gewaarwording het eikenbos Moreh is, daarmee is het als volgt
gesteld: er zijn bij de mens verstandelijke, redelijke en wetenschappelijke dingen; zijn
binnenste dingen zijn de verstandelijke, zijn innerlijke de redelijke, zijn uiterlijke de
wetenschappelijke; al deze dingen worden zijn geestelijke dingen genoemd, en zij zijn in een
dergelijke orde gerangschikt.
De verstandelijke dingen van de hemelse mens worden met een tuin, met allerlei bomen
beplant, vergeleken; de redelijke dingen met een woud van ceders en dergelijke bomen, zoals
die van de Libanon; de wetenschappelijke dingen echter met eikenbossen, en dit vanwege de
om elkaar gestrengelde takken, zoals eikenbomen hebben.
Door de bomen zelf zijn de innerlijke gewaarwordingen aangeduid, zoals door de bomen van
het Hof van Eden tegen het oosten de binnenste gewaarwordingen of die van de verstandelijke
dingen, zoals eerder in de nrs. 99, 100 en 103 is aangetoond; door de bomen van het woud van
Libanon de innerlijke gewaarwordingen of die van de redelijke dingen; door de eikenbomen
echter de uiterlijke gewaarwordingen of die van de wetenschappelijke dingen, welke tot de
uiterlijke mens behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 490
Dit is de reden, waarom het eikenbos Moreh de eerste gewaarwording van de Heer betekent,
want Hij was nog een knaap, en Zijn geestelijke dingen waren nog niet innerlijk.
Bovendien was het eikenbos Moreh de plaats, waar de zonen van Israël het eerst aankwamen,
toen zij over de Jordaan gingen en het land Kanaän zagen, waarover bij Mozes:
‘Gij zult de zegen geven op de berg Gerisim, en de vloek op de berg Ebal; zij zijn niet aan
gene zijde van de Jordaan, achter de weg van de ondergang van de zon, in het land van de
Kanaäniet, die in de vlakte woont, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen Moreh’,
(Deuteronomium 11: 29, 30); waarmee eveneens het eerste verschijnen van de innerlijke
gewaarwording wordt aangeduid, want de intocht van de zonen van Israël beeldt de intocht
van de gelovigen in het rijk van de Heer uit.
1444. Dat de woorden ‘en de Kanaäniet was toen in het land’ het van de moeder afkomstige
erfboze in Zijn uiterlijke mens betekenen, kan blijken uit wat eerder is gezegd over het
overgeërfde bij de Heer; want Hij werd geboren zoals een ander mens, en van de moeder
bracht Hij boosheden mee, waartegen Hij streed en welke Hij overwon.
Het is bekend, dat de Heer de zwaarste verzoekingen onderging en doorstond, waarover, door
de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, en wel zulke grote, dat Hij alleen
en uit eigen macht tegen de gehele hel moest strijden.
Niemand kan in verzoeking komen, tenzij het boze hem aankleeft; wie niets van het boze
heeft, kan ook niet het minste van een verzoeking hebben; het is het boze, dat de helse geesten
opwekken.
Bij de Heer was hoegenaamd niets van het daadwerkelijke of eigen boze, dat bij alle mensen
is, maar alleen het erfboze van de moeder, wat hier de Kanaäniet genoemd wordt, toen in het
land.
Men zie hierover wat boven bij het eerste vers in nr. 1414 is gezegd, namelijk dat er twee
soorten van het overgeërfde bestaan, welke de mens worden aangeboren, het ene van de vader
en het andere van de moeder; dat van de vader blijft in eeuwigheid, dat van de moeder wordt
door de Heer verstrooid, wanneer de mens wordt wedergeboren; met wat de Heer van Zijn
Vader overerfde was het Goddelijke en dat wat Hij van Zijn moeder erfde, het boze, waarvan
hier sprake is, en waardoor Hij verzoekingen onderging; men zie hierover, (Markus 1: 12, 13;
Mattheüs 4: 1; Lukas 4: 1, 2).
Maar Hij had, als gezegd, hoegenaamd niets van het daadwerkelijke of eigen boze, en ook
niets van het erfboze van moederswege, nadat Hij door verzoekingen de hel had overwonnen;
daarom wordt hier gezegd dat het toen was, namelijk ‘de Kanaäniet was toen in het land’.
De Kanaänieten waren diegenen, die aan de zee en aan de oever van de Jordaan woonden,
zoals blijkt bij Mozes: ‘De weergekeerde verspieders zeiden: Wij kwamen in het land,
waarheen gij ons gezonden hebt, en voorwaar, het is van melk en honing vloeiende, en dit is
zijn vrucht; behalve dat het een sterk volk is, hetwelk in het land woont, en de steden zijn vast
en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien; Amalek woont in het zuiden,
en de Hetiet, en de Jebusiet, en de Emoriet woont op de berg; en de Kanaäniet woont aan de
zee, en aan de oever van de Jordaan’, (Numeri 13: 27, 29, 39).
Dat de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan wonen, betekent vandaar het
boze bij de uiterlijke mens, zoals het erfboze van moederswege is, want de zee en de Jordaan
waren de grenzen.
Dat het boze, dat van dien aard is, door de Kanaänieten wordt aangeduid, blijkt ook bij
Zacharia: ‘Er zal geen Kanaäniet meer zijn in het huis van Jehovah Zebaoth te dien dage’,
(Zacharia 14: 21); waar sprake is van het rijk van de Heer, en waarmee wordt aangeduid, dat
de Heer het met de Kanaänieten bedoelde boze heeft overwonnen en uit Zijn rijk verdreven
heeft.
Al de soorten van boosheden worden door afgodische natiën in het land Kanaän aangeduid,
waaronder de Kanaänieten waren, zie, (Genesis 15: 18, 19, 21; Exodus 3: 8, 17; 23: 23, 29;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 491
33: 2; 34: 11; Deuteronomium 7: 1; 20: 17; Jozua 3: 10; 24: 11; Richteren 3: 5); welk kwaad
door elke natie in het bijzonder wordt aangeduid, zal, door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer elders gezegd worden.
1445. vers 7.
En Jehovah verscheen aan Abram, en zei: Aan uw zaad zal Ik dit land geven; en hij bouwde
daar Jehovah, die hem verschenen was, een altaar.
Jehovah verscheen aan Abram, betekent, dat Jehovah aan de Heer verscheen, toen Hij nog een
knaap was; en zei, ‘Aan uw zaad zal Ik dit land geven’, betekent, dat aan hen, die geloof in
Hem hebben, de hemelse dingen gegeven zouden worden; en hij bouwde aldaar Jehovah, die
hem verschenen was, een altaar, betekent de eerste verering van Zijn Vader vanuit de hemelse
liefde.
1446. Dat ‘Jehovah verscheen aan Abram’ betekent, dat Jehovah aan de Heer verscheen, toen
Hij nog een knaap was, blijkt uit het voorafgaande, en uit de uitbeelding zelf van de Heer door
Abram; voorts uit de orde, namelijk dat Hij de hemelse dingen verwierf en onmiddellijk
daarop de innerlijke gewaarwording, waaruit volgt, dat Jehovah aan Hem verscheen.
1447. Dat de woorden ‘Hij zei: Aan uw zaad zal Ik dit land geven’ betekenen dat aan hen, die
geloof in Hem hebben, de hemelse dingen gegeven zouden worden, blijkt uit de betekenis van
het zaad, en uit de betekenis van het land; dat het zaad het geloof in de Heer betekent, is
eerder in de nrs. 255, 256 aangetoond, en dat het land de hemelse dingen betekent, is
eveneens eerder bij het eerste vers van dit hoofdstuk aangetoond, ook in de nrs. 620, 636, 662,
1066.
In de letterlijke zin wordt onder het zaad van Abram zijn nageslacht uit Jakob verstaan, en
onder het land het land Kanaän zelf, dat hun tot bezitting zou worden gegeven, opdat zij de
hemelse en de geestelijke dingen van het rijk en van de Kerk van de Heer zouden uitbeelden,
en opdat bij hen de uitbeeldende Kerk zou worden gesticht, en omdat de Heer aldaar geboren
zou worden.
Maar in de innerlijke zin wordt door het zaad niets anders aangeduid dan het geloof in de
Heer, en door het land niets anders dan de hemelse dingen; en hier wordt aangeduid, dat de
hemelse dingen aan diegenen gegeven zouden worden, die geloof in Hem hebben; wat onder
‘geloof in de Heer hebben’ verstaan wordt, is eerder herhaaldelijk gezegd.
1448. Dat de woorden ‘en hij bouwde aldaar Jehovah, die hem verschenen was, een altaar’, de
eerste verering van Zijn Vader uit de hemelse liefde betekenen, blijkt uit de betekenis van het
altaar, namelijk dat het de voornaamste uitbeelding van de eredienst is, nr. 921.
1449. vers 8.
En hij brak op van daar naar de berg van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel aan
de zijde van de zee, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar Jehovah een altaar, en riep de
naam van Jehovah aan.
Hij brak op van daar naar de berg tegen het oosten van Bethel, betekent de vierde staat van de
Heer als knaap, namelijk het voortschrijden van de dingen van de hemelse liefde, die zijn
aangeduid door het opbreken naar de berg tegen het oosten van Bethel; en hij sloeg zijn tent
op, betekent de heilige dingen van het geloof; en Bethel aan de zijde van de zee en Ai tegen
het oosten, betekent dat Zijn staat nog duister was; en hij bouwde Jehovah een altaar, betekent
de uiterlijke verering van Zijn Vader, vanuit die staat; en hij riep de naam van Jehovah aan,
betekent de innerlijke verering van Zijn Vader, vanuit die staat.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 492
1450. Dat de woorden’ Hij brak op van daar naar de berg tegen het oosten van Bethel’ de
vierde staat van de Heer als knaap betekenen, kan blijken uit wat voorafgaat, verder uit wat
volgt, dus ook uit de orde zelf.
Het lag in de orde, dat de Heer in de eerste plaats van Zijn kindsheid af vervuld zou worden
van de dingen van de hemelse liefde.
De dingen van de hemelse liefde zijn de liefde jegens Jehovah en de liefde jegens de naaste,
en daarin de onschuld zelf; hieruit vloeien alle dingen tot in elke bijzonderheid voort als uit de
bronnen zelf van het leven, want alle andere dingen zijn daar alleen van afgeleid.
De hemelse dingen worden de mens voornamelijk in de staat van zijn kindsheid tot aan de
knapenjaren ingegeven, en wel zonder erkentenissen; want zij vloeien van de Heer in en
bewegen de mens, nog voordat hij weet wat liefde en wat neiging is, zoals men kan zien bij de
staat van de kinderen, en daarna bij de staat van de eerste jeugdjaren.
Dit zijn de overblijfselen van de mens, waarover herhaaldelijk gehandeld is, en welke door de
Heer ingegeven en weggelegd worden ten behoeve van zijn volgend leven; men zie daarover
de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661.
Omdat de Heer op dezelfde manier als een ander mens geboren is, werd Hij ook
overeenkomstig de orde in de hemelse dingen binnengeleid, en wel bij graden van Zijn
kindsheid tot de knapenjaren en daarna in erkentenissen.
Hoe het met deze dingen bij Hem gesteld was, wordt in dit vers beschreven, en in de volgende
verzen uitgebeeld door Abrams vreemdelingschap in Egypte.
1451. Dat het opbreken naar de berg tegen het oosten van Bethel de voortgang van de dingen
van de hemelse liefde betekent, kan blijken uit de betekenis van de berg, wat het hemelse is,
zoals is aangetoond in de nrs. 795, 796; en uit de betekenis van het oosten, namelijk dat het
Jehovah Zelf is met betrekking tot de liefde, die het oosten zelf is, zoals eveneens is
aangetoond in nr. 101 en elders; verder uit de betekenis van Bethel, wat de erkentenissen van
de hemelse dingen is.
De hemelse dingen worden de mens zowel zonder als met erkentenissen ingegeven; de
hemelse dingen zonder de erkentenissen van de vroegste kindsheid tot zijn knapenjaren, zoals
vlak hierboven is gezegd; de hemelse dingen met de erkentenissen echter daarna van de
knapenjaren tot de volwassen leeftijd; en omdat de Heer in de erkentenissen van de hemelse
dingen moest voortschrijden, die door Bethel worden aangeduid, wordt hier gezegd, dat
Abram van daar opbrak naar de berg tegen het oosten van Bethel.
1452. Dat ‘hij sloeg zijn tent op’ de heilige dingen van het geloof betekent, kan uit de
betekenis van de tent blijken, wat het heilige van de liefde is, dus het heilige van het geloof
vanuit de liefde, zoals eerder in nr. 414 is aangetoond; dat hij aldaar zijn tent opsloeg
betekent, dat Hij nu begon.
1453. ‘Bethel aan de zijde van de zee en Ai tegen het oosten’ betekent, dat Zijn staat nog
duister was, namelijk wat de erkentenissen van de hemelse en de geestelijke dingen betreft;
want iets anders is het, in de hemelse dingen te zijn, en iets anders is het, in de erkentenissen
van de hemelse dingen te zijn.
Kinderen en knapen zijn meer in de hemelse dingen dan volwassenen, omdat zij in de liefde
ten opzichte van de ouder en in de wederkerige liefde zijn, en ook in de onschuld.
Volwassenen zijn echter meer dan kinderen en knapen in de erkentenissen van de hemelse
dingen maar toch zijn velen niet in de dingen van de hemelse liefde.
Voordat de mensen in die dingen worden onderwezen, die tot de liefde en tot het geloof
behoren, verkeert hij in een duistere staat, namelijk wat de erkentenissen betreft, en deze staat
wordt hiermee beschreven, dat Bethel aan de zijde van de zee lag, dat wil zeggen tegen het
westen, en Ai tegen het oosten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 493
Door Bethel worden, als gezegd, de erkentenissen van de hemelse dingen aangeduid, door Ai
echter de erkentenissen van de wereldse dingen.
De eerste wordt 'tegen het westen’ genoemd, wanneer zij in het duister verkeren, want het
westen betekent in het Woord het duistere; de andere wordt ‘tegen het oosten’ genoemd,
wanneer zij in de helderheid zijn, want het oosten is ten opzichte van het westen de
helderheid.
Dat het westen en het oosten deze betekenis hebben, hoeft geen bevestiging, omdat het ook
zonder deze eenieder duidelijk is.
Dat Bethel echter de erkentenissen van de hemelse dingen betekent, kan uit andere plaatsen in
het Woord blijken, waar Bethel genoemd wordt, zoals in het volgende 13de hoofdstuk: ‘Abram
ging volgens zijn reizen, van het zuiden tot Bethel toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het
begin geweest was, tussen Bethel en tussen Ai, tot de plaats van het altaar, dat hij daar
gemaakt had’, (vers 3 en 4); waar ‘volgens zijn reizen van het zuiden tot Bethel’ het
voortschrijden in het licht van de erkentenissen betekent; daarom wordt daar niet gezegd dat
Bethel tot het westen en Ai tegen het oosten ligt.
Over Jakob, toen hij de ladder zag: ‘Hij zei: Dit is niet dan het huis van God, en dit is de poort
van de hemel; en hij noemde de naam van die plaats Bethel’, (Genesis 28: 17, 19); waar door
Bethel op dezelfde wijze de erkentenis van hemelse dingen wordt aangeduid; want de mens is
Bethel, dat wil zeggen, een huis van God, en ook een hemelpoort, wanneer hij in de
erkentenissen van de hemelse dingen is.
Wanneer de mens wordt wedergeboren, wordt hij door de erkentenissen van de geestelijke en
hemelse dingen binnengeleid; wanneer hij echter wedergeboren is, dan is hij in de hemelse en
geestelijke dingen van de erkentenissen; vervolgens: ‘God zei tot Jakob: Maak u op, trek op
naar Bethel, en woon aldaar; maak aldaar een altaar de God, die u verscheen’, (Genesis 35:
1, 6, 7); waar op dezelfde wijze door Bethel de erkentenissen worden aangeduid.
Dat de ark van Jehovah in Bethel was, en de zonen van Israël daarheen kwamen, en Jehovah
vraagden, (Richteren 20:18, 26, 27; I Samuël 7: 16; 10: 3), betekent iets dergelijks; verder dat
‘de koning van Assyrië een van de priesters zond, die hij van Samaria weggevoerd had, die
zich in Bethel neerzette en hun leerde, hoe zij Jehovah vrezen zouden’, (II Koningen 17: 27,
28).
Bij Amos: ‘Amaziah zei tot Amos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Jehudah, en eet
aldaar brood, en profeteer aldaar; en profeteer voortaan niet meer te Bethel, want dat is het
heiligdom van de koning, en dat is het huis van het koninkrijk’, (Amos 7: 12, 13).
‘Nadat Jerobeam Bethel ontwijd had’, ( 1 Koningen 12: 32; 13: 1-8; 2 Koningen 23: 15);
wordt door Bethel het tegenovergestelde uitgebeeld, zoals bij (Hosea 10: 15; Amos 3: 14, 15;
4: 4, 5, 6, 7).
Dat Ai echter de erkentenissen van de wereldse dingen betekent, kon ook uit de historische en
profetische plaatsen van het Woord bevestigd worden, bij, (Jozua 7: 2; 8: 1 tot 28; Jeremia 49:
3, 4).
1454. Dat de woorden ‘en hij bouwde Jehovah een altaar’ de uiterlijke eredienst van Zijn
Vader, van die staat uit, betekenen, blijkt uit de betekenis van het altaar, wat de voornaamste
uitbeelding is van de eredienst, nr. 921.
1455. Dat de woorden ‘en hij riep de naam van Jehovah aan’ de innerlijke eredienst van Zijn
Vader, vanuit die staat, betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam van Jehovah
aanroepen, nr. 440; dat het bouwen van een altaar voor Jehovah de innerlijke godsdienst is, en
het aanroepen van de naam van Jehovah de innerlijke godsdienst, kan eenieder duidelijk zijn.
1456. vers 9. En Abram vertrok, gaande en trekkende naar het zuiden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 494
Abram vertrok, gaande en trekkende naar het zuiden, betekent de verdere voortgang; naar het
zuiden, betekent in de goedheden en waarheden, dus in een verlichte staat, wat de innerlijke
dingen betreft.
1457. Dat de woorden ‘en Abram vertrok, gaande en trekkende’, de verdere voortgang
betekenen, kan blijken uit de betekenis van gaan en trekken.
Bij de Ouden betekenden reizen, tochten en de vreemdelingschappen niets anders, en vandaar
ook in de innerlijke zin niets anders.
Hier beginnen de vorderingen van de Heer in erkentenissen.
Dat de Heer evenals een ander mens ook onderwezen is, kan bij Lukas blijken: ‘Het knaapje
wies op en werd gesterkt in de geest; het was in de woestijn tot de dag van zijn verschijning
voor Israël’, (Lukas 1: 80); bij dezelfde: ‘De knaap wies op en werd gesterkt in de geest, en
vervuld met wijsheid, en de genade was over Hem’, (Lukas 2: 40).
Ook bij Lukas: ‘Jozef en de moeder van Jezus vonden Hem na drie dagen in de tempel,
zittende in het midden van de leraren, en hen horende, en hen ondervragende; en zij, Hem
ziende, verwonderden zich, maar Hij zei tot hen: Wat is het dat gij Mij gezocht hebt?
wist ge niet dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader?’, (Lukas 2: 46, 47, 48, 49); dat Hij
toen twaalf jaren oud was, aldaar (Lukas 2: 42); bij dezelfde: ‘En Jezus nam toe in wijsheid en
in leeftijd, en in genade bij God en de mensen’, (Lukas 2: 52).
1458. Dat ‘naar het zuiden’ betekent in goedheden en waarheden, aldus in een verlichte staat
wat de innerlijke dingen betreft, blijkt uit de betekenis van het zuiden; dat het zuiden een
verlichte staat betekent, komt, omdat er in het andere leven geen hemelstreken noch tijden
bestaan, maar staten, die door hemelstreken en tijden wordt aangeduid.
Met de staten van de dingen van het verstand is het gesteld als met de staten van de tijden van
dag en jaar, en verder ook als met de staten van hemelstreken.
De staten van de dag zijn die van de avond, de nacht, de morgen en de middag; de staten van
het jaar zijn die van de herfst, de winter, de lente en de zomer; en de staten van de
hemelstreken zijn die van de zon tegen het westen, het noorden, het oosten en het zuiden.
De staten van de dingen van het verstand komen daarmee overeen; en wat wonderlijk is, in de
hemel zijn zij, die zich in een staat van wijsheid en inzicht bevinden, in het licht, geheel
overeenkomstig hun staat, en zij die zich in de hoogste staat van wijsheid en inzicht bevinden,
in het hoogste licht; maar de wijsheid behoort daar tot de liefde en de naastenliefde, en het
inzicht tot het geloof in de Heer.
Dat er in het andere leven een licht bestaat, waarmee het licht van de wereld nauwelijks kan
worden vergeleken, bleek mij door vele ondervindingen, waarover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gehandeld zal worden; en omdat er in de hemel
een dergelijke overeenstemming bestaat tussen het licht en de dingen van het verstand, wordt
in de innerlijke zin hier en elders in het Woord door het zuiden niets anders aangeduid.
Hier betekent het zuiden het inzicht, dat door erkentenissen verworven wordt; erkentenissen
zijn de hemelse en geestelijke waarheden, die in de hemel evenzovele lichtstralen zijn, en zich
ook, als gezegd, door het licht vertonen.
Omdat de Heer nu met erkentenissen vervuld moest worden, opdat Hij ook naar Zijn
Menselijk Wezen het Licht van de hemel zelf zou worden, wordt hier gezegd, dat hij vertrok,
gaande en trekkende naar het zuiden.
Dat het zuiden zoiets betekent, kan uit dergelijke plaatsen in het Woord blijken, zoals bij
Jesaja: ‘Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug; breng Mijn
zonen van ver, en Mijn dochters van het einde van de aarde’, (Jesaja 43: 6); het noorden staat
voor hen, die in onwetendheid verkeren, het zuiden voor hen, die in de erkentenissen zijn, de
zonen voor de waarheden en de dochters voor de goedheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 495
Bij dezelfde: ‘Zo gij uw ziel opent voor de hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt, en uw
licht zal in de duisternis opgaan, en uw donkerheid zal zijn als de middag’, (Jesaja 58: 10);
de ziel openen voor de hongerige, en de bedrukte ziel verzadigen, staat voor de goedheden
van de naastenliefde in het algemeen; het opgaan van het licht in de duisternis betekent, dat zij
het inzicht van het ware zullen hebben; de duisternis zal zijn als de middag, betekent, dat zij
de wijsheid van het goede zullen hebben.
De middag betekent vanwege de warmte het goede, en vanwege het licht het ware.
Bij Ezechiël: ‘In de gezichten Gods bracht Hij mij in het land van Israël, en Hij zette mij op
een zeer hoge berg, en op dezelfde was als een gebouw van een stad tegen het zuiden’,
(Ezechiël 40: 2); over het Nieuwe Jeruzalem of het rijk van de Heer, dat tegen het zuiden ligt,
omdat het in het licht van wijsheid en inzicht is.
Bij David: ‘Jehovah zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw gericht als de
middag’, (Psalm 37: 6).
Bij dezelfde: ‘Gij zult niet vrezen voor de schrik van de nacht, voor de pijl, die op de dag
vliegt; voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op de middag
verwoest’, (Psalm 91, 5, 6); niet vrezen voor het verderf, dat op de middag verwoest, staat
voor de verdoemenis, welke bij hen uitbreekt, die in de erkentenissen zijn, en deze verdraaien.
Bij Ezechiël: ‘Mensenzoon, zet uw aangezicht tegen middag, en drup tegen middag, en zeg
tegen het woud van middag, dat in haar alle aangezichten verbrand zullen worden, van het
zuiden tot het noorden’, (Ezechiël 20: 46, 47); het woud van de middag staat voor hen, die in
het licht van de waarheden zijn en het uitblussen, aldus voor hen, die binnen de Kerk van dien
aard zijn.
Bij Daniël: ‘Uit een van die kwam voort een kleine hoorn, en hij werd zeer groot, tegen het
zuiden, en tegen het oosten, en tegen het sierlijke, en zij werd groot tot aan het heir der
hemelen’, (Daniël 8: 9, 10); voor hen die tegen de goedheden en de waarheden strijden.
Bij Jeremia: ‘Geeft Jehovah, uw God, de heerlijkheid, eer Hij het duister laat worden, en eer
uw voeten zich stoten aan de bergen van de schemering, en gij zult het licht verwachten, en
Hij zal datzelfde tot een schaduw van de dood stellen, Hij zal het tot een donkerheid stellen;
de steden van het zuiden zijn toegesloten en er is niemand die ze opent’, (Jeremia 13: 16, 19);
de steden van het zuiden staan voor de erkentenissen van het ware en het goede.
Bij Obadja: ‘De gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, die in Sefarad zijn, zullen de
steden van het zuiden erfelijk bezitten’, (Obadja vers 20); de steden van het zuiden staan op
dezelfde wijze voor de waarheden en goedheden, vandaar voor de waarheden en goedheden
zelf, welke zij erven; hier wordt gehandeld over het rijk van de Heer.
Dat Abram vertrok, gaande en trekkende naar het zuiden betekent, als gezegd, het
voortschrijden van de Heer in de goedheden en waarheden, aldus in een verlichte staat, wat de
innerlijke dingen betreft.
Het is hiermee als volgt gesteld, dat het de erkentenissen zijn, die de weg ontsluiten tot de
aanschouwing van de hemelse en geestelijke dingen; door de erkentenissen wordt de
innerlijke mens de weg ontsloten naar de uiterlijke mens, waarin de ontvangende vaten zijn,
en daarvan zijn er zovele als er erkentenissen van het goede en ware zijn; hierin, als in hun
vaten, vloeien de hemelse dingen binnen.
1459. vers 10.
En er was honger in het land; en Abram daalde af naar Egypte, om daar als vreemdeling te
verkeren; omdat de honger zwaar was in het land.
Er was honger in het land, betekent, het gebrek aan erkentenissen dat de Heer nog had, toen
Hij een knaap was; en Abram daalde af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeren,
betekent het onderricht in de erkentenissen uit het Woord; Egypte is de wetenschap van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 496
erkentenissen; als vreemdeling verkeren betekent onderwezen worden; omdat de honger
zwaar was in het land, betekent groot gebrek in Zijn uiterlijke mens.
1460. Dat de woorden ‘er was honger in het land’ het gebrek aan erkentenissen betekent, het
gebrek aan erkentenissen dat de Heer nog had, toen Hij een knaap was, blijkt uit hetgeen
eerder gezegd is.
De erkentenissen komen bij de mens in de knapenjaren nooit van binnenuit, maar door
zintuiglijke voorwerpen, voornamelijk door het gehoor; want er bevinden zich, als gezegd, bij
de uiterlijke mens ontvangende vaten, welke de vaten van het geheugen worden genoemd;
deze worden, zoals eenieder bekend kan zijn, door kennis gevormd, terwijl de innerlijke mens
invloeit en bijstand verleent; vandaar worden de erkentenissen overeenkomstig de invloeiing
van de innerlijke mens geleerd en in het geheugen geplant.
Zo was het ook met de Heer gesteld, toen Hij een knaap was, want Hij werd zoals een ander
mens geboren, en zoals een ander mens onderwezen, maar de innerlijke dingen waren bij
Hem hemelse dingen, welke de vaten bereid maakten, zodat de erkentenissen ontvangen en
zodat de erkentenissen naderhand de vaten tot opname van de Goddelijke zouden worden.
De innerlijke dingen bij Hem waren Goddelijk uit Jehovah, Zijn Vader, de uiterlijke dingen
waren menselijk uit Maria, Zijn moeder.
Hieruit kan blijken, dat bij de Heer, net als bij andere mensen, in Zijn uiterlijke mens tijdens
de knapenjaren gebrek aan erkentenissen heerste.
Dat de honger het gebrek aan erkentenissen betekent, blijkt elders in het Woord, zoals bij
Jesaja: ‘Het werk van Jehovah aanschouwen zij niet, en het maaksel van Zijn handen zien zij
niet, daarom zal Mijn volk verbannen worden, omdat het geen erkentenis heeft, zijn
heerlijkheid zullen van honger stervende zijn en zijn menigte zal verdorren van dorst’, (Jesaja
5: 12, 13); van honger stervende staat voor het gebrek aan hemelse erkentenissen; de menigte
verdord van dorst voor het gebrek aan geestelijke erkentenissen.
Bij Jeremia: ‘Zij hebben tegen Jehovah gelogen, en zij hebben gezegd: Hij is het niet en ons
zal geen kwaad overkomen, en wij zullen noch zwaard noch honger zien; en de profeten
zullen tot wind, en het woord is niet bij hen’, (Jeremia 5: 12, 13); zwaard en honger staan voor
het beroofd worden van de erkentenissen van het ware en het goede; profeten staan voor hen
die onderwijzen en het woord niet in zich hebben.
Dat ‘door het zwaard en de honger verteerd worden’ wil zeggen beroofd worden van de
erkentenissen van het ware en het goede, en dat het zwaard en de honger tot de verwoesting
dienen, het zwaard wat de geestelijke dingen betreft, de honger wat de hemelse dingen betreft,
blijkt herhaaldelijk in het Woord, zoals bij, (Jeremia 14: 13, 14, 15, 16, 18; Klaagliederen 4:
9), en elders; ook bij Ezechiël: ‘En Ik zal de honger over u vermeerderen, en u de staf van het
brood breken, en Ik zal honger over u zenden, en het boze wilde dier, en zij zullen u beroven,
en het zwaard zal Ik over u brengen’, (Ezechiël 5: 16, 17); honger staat voor de beroving van
de hemelse erkentenissen, of van de erkentenissen van het goede, vandaar valsheden en
boosheden.
Bij David: ‘En Hij riep honger over het land, Hij brak alle staf van het brood’, (Psalm 105:
16); de staf van het brood breken staat voor het beroven van het hemels voedsel; want het
leven van de goede geesten en de engelen wordt door geen ander voedsel onderhouden, dan
door de erkentenissen van het goede en het ware, en door de goedheden en de waarheden zelf;
vandaar de betekenis van de honger en van het brood in de innerlijke zin.
Bij dezelfde: ‘Hij heeft de begerige ziel verzadigd en de hongerige ziel met goed vervuld’,
(Psalm 107: 9); voor hen die naar erkentenissen verlangen.
Bij Jeremia: ‘Hef uw handen op voor de ziel van uw kinderkens, die in onmacht gevallen zijn
van honger aan de hoeken van alle straten’, (Klaagliederen 2: 19); honger voor het gebrek
aan erkentenissen, straten voor waarheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 497
Bij Ezechiël: ‘Zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn, die ze verschrikt, en Ik zal hun
een plant van naam verwekken, en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het
land’, (Ezechiël 34: 28, 29); dat wil zeggen, dat zij niet meer van de erkentenissen van het
goede en ware verstoken zullen zijn.
Bij Johannes: ‘Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten’, (Openbaring 7:
16); over het rijk van de Heer, waar men overvloed heeft van alle hemelse erkentenissen en
van alle hemelse goedheden, aangeduid met 'niet hongeren', en van alle geestelijke
waarheden, aangeduid met 'niet dorsten'.
Op dezelfde wijze zegt de Heer bij Johannes: ‘Ik ben het Levensbrood; die tot Mij komt zal
niet hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten’, (Johannes 6: 35).
Bij Lukas: ‘Zalig zijt gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden’, (Lukas 6: 21).
Bij dezelfde: ‘Hongerigen heeft Hij met goedheden vervuld’, (Lukas1: 53); waar sprake is van
de hemelse goedheden en de erkentenissen daarvan.
Dat honger gebrek aan erkentenissen betekent, wordt duidelijk bij Amos gezegd: ‘Ziet, de
dagen komen, en Ik zal een honger in het land zenden, niet een honger naar brood, noch dorst
naar wateren, maar om te horen de woorden van Jehovah’, (Amos 8: 11, 12).
1461. Dat de woorden ‘en Abram daalde af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeren’
het onderricht in de erkentenissen uit het Woord betekenen, blijkt uit de betekenis van Egypte
en uit de betekenis van als vreemdeling verkeren.
Dat Egypte de wetenschap van de erkentenissen betekent, en als vreemdeling verkeren
onderwezen worden, zal men in het navolgende zien.
Dat de Heer evenals een ander mens in de knapenjaren onderwezen werd, blijkt uit wat bij
Lukas ter verklaring van het vorige negende vers, in nr. 1457 is aangehaald, verder uit wat
vlak hierboven is gezegd over de uiterlijke mens, die op geen andere manier met de innerlijke
mens tot overeenstemming en samenstemming gebracht kan worden, dan door erkentenissen.
De uiterlijke mens is lichamelijk en zinnelijk, en hij ontvangt niets hemels en niets geestelijks,
wanneer in hem niet, evenals in de aardbodem, erkentenissen zijn geplant, waarin de hemelse
dingen hun ontvangende vaten kunnen hebben; maar de erkentenissen moeten uit het Woord
zijn.
De erkentenissen uit het Woord zijn van dien aard, dat zij open staan van de Heer Zelf af,
want het Woord zelf is uit de Heer door de hemel, en in alle dingen van het Woord, in het
algemeen en in het bijzonder, is het leven van de Heer, hoewel het in de uiterlijke vorm niet
zo schijnt.
Hieruit kan blijken, dat de Heer in de knapenjaren geen andere erkentenissen wilde opnemen,
dan die van het Woord, dat voor Hem, als gezegd, openstond van Zijn Vader, Jehovah Zelf,
af, met Wie Hij verenigd en één zou worden; en dit des te meer, omdat er niets in het Woord
gezegd is, dat niet in het binnenste op Hem betrekking heeft, en niet te voren van Hem is
uitgegaan, want Zijn Menselijk Wezen was alleen een toevoeging aan Zijn Goddelijk Wezen,
dat van eeuwigheid was.
1462. Dat ‘Egypte’ met betrekking tot de Heer de wetenschap van de erkentenissen is, maar
met betrekking tot alle andere mensen kennis in het algemeen, kan uit de betekenis van
Egypte in het Woord blijken, waarover reeds herhaaldelijk eerder is gehandeld, en in het
bijzonder in de nr. 1164 en 1165, want in Egypte bevond zich de Oude Kerk, zoals op
verscheidene andere plaatsen, nr. 1238; en toen de Kerk zich daar bevond, bloeiden de
wetenschappen daar meer dan in overige streken; vandaar wordt door Egypte de wetenschap
aangeduid; maar nadat de Egyptenaren door de wetenschappen in de mysteriën van het geloof
wilden binnendringen, en zo dus uit eigen macht wilden navorsen of de Goddelijke
verborgenheden wel werkelijk zo waren, werd hun wetenschap magisch en werden door
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 498
Egypte de wetenschappelijke dingen aangeduid, die alles verdraaien, waaruit de valsheden, en
uit de valsheden de boosheden voortkwamen, zoals bij, (Jesaja 19: 11) blijkt.
Dat door Egypte de nuttige wetenschappen worden aangeduid, dus hier de wetenschappen van
de erkentenissen, welke de hemelse en geestelijke dingen tot vaten kan dienen, kan uit de
navolgende plaatsen in het Woord blijken; bij Jesaja: ‘Zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen
van de stammen’, (Jesaja 19: 13); waar Egypte de hoeksteen van de stammen genoemd wordt,
welke tot stut moest dienen voor de dingen van het geloof, die door de stammen wordt
aangeduid.
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zullen vijf steden in het land van Egypte zijn, sprekende de spraak
van Kanaän, en zwerende Jehovah Zebaoth, en elke zal Ir Cheres [zonnestad] genoemd zijn.
Te dien dage zal er een altaar voor Jehovah zijn in het midden van het land Egypte, en een
opgericht teken voor Jehovah aan haar landpalen; en het zal zijn tot een teken, en tot een
getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte, want zij zullen tot Jehovah roepen
vanwege de onderdrukkers, en Hij zal hun een heiland en vorst zenden, en zal hen bevrijden;
en Jehovah zal Egypte bekend worden, en de Egyptenaars zullen Jehovah erkennen te dien
dage, en zij zullen slachtoffer brengen, en spijsoffer, en zij zullen Jehovah een gelofte beloven,
en betalen; en slaan zal Jehovah Egypte, slaande en genezende, en zij zullen weerkeren tot
Jehovah, en Hij zal zich van hen verbidden laten, en Hij zal hen genezen’, (Jesaja 19: 18, 19,
20, 21, 22); waar in de gunstige zin van Egypte sprake is, en het staat hier voor hen, die in de
wetenschappelijke kennis of in de natuurlijke waarheden zijn, welke de vaten zijn van de
geestelijke waarheden.
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal een pad van Egypte naar Assur, en Assur zal komen naar
Egypte, en Egypte naar Assur; en de Egyptenaren zullen Assur dienen; te dien dage zal Israël
de derde wezen met Egypte en met Assur, een zegen in het midden van het land, dat Jehovah
zegenen zal, zeggende: Gezegend zij Mijn volk Egypte en het werk van Mijn handen Assur, en
Mijn erfdeel Israël’, (Jesaja 19: 23, 24, 25); waar door Egypte de wetenschap van de
natuurlijke waarheden wordt aangeduid, door Assur de rede of de dingen van de rede, door
Israël de geestelijke dingen, welke zo op elkaar volgen, waarom er gezegd wordt, dat te dien
dage een pad zal zijn uit Egypte naar Assur, en dat Israël de derde zal wezen met Egypte en
Assur.
Bij Ezechiël : ‘Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een teken
was’, (Ezechiël 27: 7); waar van Tyrus sprake is, waardoor het bezit van erkentenissen wordt
aangeduid; fijn linnen met stiksel voor waarheden van de wetenschappen, welke dienstig zijn;
omdat de verzamelde kennis tot de uiterlijke mens behoort, moet zij de innerlijke mens
dienen.
Bij dezelfde: ‘Alzo heeft de Heer Jehovih gezegd: Ten einde van de veertig jaren zal Ik
Egypte uit de volken vergaderen, waarheen zij verstrooid waren; en Ik zal de gevangenschap
van Egypte terugbrengen’, (Ezechiël 29: 14, 14); dit heeft een dergelijke betekenis als wat
herhaaldelijk van Jehudah en Israël gezegd wordt, namelijk dat zij uit de volken vergaderd
zullen worden, en uit de gevangenschap teruggebracht.
Bij Zacharia: ‘En het zal geschieden, zo wie van de families van de aarde niet zal optrekken
naar Jeruzalem, om de Koning Jehovah Zebaoth te aanbidden, zo zal er over hen geen regen
zijn; en indien de familie van Egypte niet zal optrekken noch komen’, (Zacharia 14: 17, 18);
ook hier is Egypte in de gunstige zin genomen en wordt er iets dergelijks onder verstaan.
Dat de wetenschap of de menselijke wijsheid door Egypte wordt aangeduid, kan ook bij
Daniël blijken, waar de wetenschappen van de hemelse en van de geestelijke dingen de
verborgen schatten van het goud en van het zilver en verder de gewenste dingen van Egypte
worden genoemd, (Daniël 11: 43).
En van Salomo wordt gezegd, dat ‘zijn wijsheid menigvuldiger was dan de wijsheid van al de
zonen van het oosten, en dan alle wijsheid van de Egyptenaren’, (I Koningen 3: 30).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 499
Het huis, dat Salomo voor de dochter van Farao bouwde, betekent ook niets anders,
(I Koningen 7: 8 en vervolg).
Dat de Heer, als kind, naar Egypte werd gebracht, betekende ook niets anders dan wat hier
door Abram wordt aangeduid, en ook geschiedde het, opdat Hij alles vervullen zou wat met
betrekking tot Hem was uitgebeeld.
De tocht van Jakob en zijn zonen naar Egypte beeldde in de binnenste zin ook niets anders uit
dan het eerste onderricht van de Heer in de erkentenissen uit het Woord, zoals in de
navolgende plaatsen duidelijk uitkomt; ten aanzien van de Heer als volgt bij Mattheüs:
‘De engel des Heren verscheen Jozef in de droom, zeggende: Sta op, en neem de Knaap en
Zijn moeder en vlucht naar Egypte, en wees aldaar, totdat ik het u zeggen zal; hij dan
opgestaan zijnde, nam de Knaap en Zijn moeder in de nacht en vertrok naar Egypte, en was
aldaar tot de dood van Herodes, opdat vervuld zou worden wat door de profeet gezegd is,
zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs 2: 13, 14, 15, 19, 20, 21);
waarover bij Hosea aldus: ‘Als Israël een Knaap was, en Ik heb Hem liefgehad, en Ik heb Mijn
Zoon uit Egypte geroepen’, (Hosea 9: 1).
Hieruit blijkt dat met de Knaap Israël de Heer bedoeld wordt, en met de woorden: uit Egypte
heb Ik Mijn Zoon geroepen, Zijn onderricht als Knaap.
Ook bij Hosea: ‘Jehovah voerde Israël op uit Egypte door een profeet, en door een profeet
werd Hij gehoed’, (Hosea 12: 13, 14); waar op dezelfde wijze onder Israël de Heer wordt
verstaan; door de profeet wordt iemand aangeduid die onderwijst, dus de leer van de
erkentenissen.
Bij David: ‘O God Zebaoth, breng ons weer, en laat Uw aangezichten lichten, en wij zullen
verlost worden; Gij hebt een wijnstok uit Egypte doen voortkomen, hebt de natiën verdreven,
en hebt dezelve geplant’, (Psalm 80: 8, 9); waar eveneens van de Heer sprake is, die een
wijnstok uit Egypte genoemd wordt naar de erkentenissen, waarin Hij onderwezen werd.
1463. Dat ‘als vreemdeling verkeren’ betekent onderwezen worden, kan blijken uit de
betekenis van het als vreemdeling verkeren in het Woord, namelijk dat het beduidt
onderwezen worden, en dit om deze reden, dat het reizen en elders verblijven of het voortgaan
van de ene plaats naar de andere in de hemel niets anders is dan een verandering van staat,
zoals eerder in de nrs. 1376, 1379 is aangetoond.
Zo vaak daarom in het Woord van een tocht, een reis in de vreemde en een gaan van de ene
plaats naar de andere sprake is, worden de engelen niets anders gewaar dan een verandering
van staat, zoals deze bij hen bestaat.
De veranderingen van staat betreffen zowel de gedachte als de neiging; de veranderingen van
staat van de gedachten zijn erkentenissen, welke zich in de wereld van de geesten door
onderwijzingen kenbaar maken; en dit was ook de reden, waarom de mensen van de Oudste
Kerk, omdat zij met de engelenhemel gemeenschap hadden, bij de uitdrukking ‘als
vreemdelingen verkeren’ niets anders gewaar werden.
Zo betekenen hier dus de woorden: ‘Abram daalde af naar Egypte, om daar als vreemdeling te
verkeren’ niets anders dan het onderwezen worden van de Heer; een dergelijke betekenis
heeft het trekken van Jakob en zijn zonen naar Egypte, zoals bij Jesaja: ‘Alzo heeft de Heer
Jehovih gezegd: In het begin trok mijn volk af naar Egypte, om als vreemdeling aldaar te
verkeren, en Assur heeft hetzelfde om niet onderdrukt’, (Jesaja 52: 4); alwaar Assur voor de
redeneringen staat; daarom werden ook diegenen, die in de Joodse Kerk onderwezen werden,
vreemdelingen genoemd, die als vreemdelingen verkeren in het midden van hen, en aangezien
hen werd bevolen, dat zij zouden zijn als de ingeborenen, (Exodus 12: 48, 49; Leviticus 24:
22; Numeri 15: 13, 14, 15, 16, 26, 29; 19 : 10).
Daarover wordt bij Ezechiël gezegd: ‘Ditzelfde land zult gij onder elkaar verdelen naar de
stammen van Israël; en het zal geschieden, naar het lot zult gij het als erfenis verdelen tussen
elkaar en tussen de vreemdelingen, die als vreemdelingen verkeren in het midden van u; en zij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 500
zullen u zijn als een inboorling onder de zonen van Israël; met u zullen zij het lot werpen over
de erfenis in het midden van de stammen van Israël; en het zal geschieden, in de stam, bij
welke de vreemdeling verkeerd heeft, aldaar zult gij zijn erfenis geven’, (Ezechiël 47: 21, 22,
23); waar van het Nieuwe Jeruzalem of van het rijk van de Heer sprake is; onder de
vreemdelingen, die als vreemdelingen verkeren, worden diegenen verstaan, die zich laten
onderwijzen, dus de heidenen; dat zij voor diegenen staan, die onderricht worden, blijkt
hieruit, dat gezegd wordt ‘in de stam, bij welke de vreemdeling verkeerd heeft, aldaar zal hem
een erfenis gegeven worden’; de stam staat voor de dingen van het geloof.
Door het als vreemdeling verkeren wordt ook iets dergelijks aangeduid als door reizen en
wonen; door het reizen de regeling en de orde van het leven, en door wonen leven, waarover
eerder in nr. 1293.
Vandaar wordt ook het land Kanaän het land van vreemdelingschappen van Abram, Izaäk en
Jakob genoemd, (Genesis 28: 4; 36: 7; 37: 1; Exodus 6: 3); en Jakob zei tot Farao: ‘De dagen
van jaren van mijn vreemdelingschappen, weinig en kwaad zijn de dagen van jaren van mijn
leven geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren van het leven van mijn vader, in
de dagen van hun vreemdelingschappen’, (Genesis 47: 9); waar vreemdelingschap voor het
leven en de onderwijzingen staat.
1464. Dat de woorden ‘dat de honger zwaar was in het land’ groot gebrek in Zijn uiterlijke
mens betekenen, blijkt uit de betekenis van de honger hiervoor in dit vers.
De verborgenheden, welke hierin verscholen liggen, zijn te talrijk, dan dat zij in het kort
meegedeeld kunnen worden; de Heer had een groter vermogen tot leren, dan elk ander mens;
maar omdat Hij in tegenstelling met de andere mensen eerder in de hemelse dingen dan in de
geestelijke dingen werd onderwezen, wordt hier dit van Hem gezegd; en ook, omdat het
erfboze, van de moeder afkomstig, in Zijn uiterlijke mens was, waartegen Hij moest strijden
en dat Hij moest overwinnen; behalve nog talloze andere verborgenheden.
1465. vers 11.
En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, en hij zei tot Sarai, zijn vrouw: Zie
toch, ik weet dat gij een vrouw bent, mooi om aan te zien.
En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, betekent, toen Hij begon te leren;
Egypte is, zoals gezegd, de wetenschap van erkentenissen; en hij zei tot Sarai, zijn vrouw,
betekent, dat Hij zo dacht omtrent de waarheden, waaraan de hemelse dingen zijn toegevoegd;
Sarai zijn vrouw is het ware, toegevoegd aan de hemelse dingen, welke zich bij de Heer
bevonden; zie toch, ik weet dat gij een vrouw zijt, mooi om aan te zien, betekent, dat het ware
van hemelse oorsprong bekoorlijk is.
1466. Dat de woorden ‘en het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen’ betekenen,
toen Hij begon te leren, blijkt uit de betekenis van Egypte, namelijk dat het de wetenschap
van erkentenissen is, en wanneer in verband daarmee van naderen wordt gesproken, kan het
niets anders betekenen.
1467. Dat Egypte de wetenschap van erkentenissen is, blijkt uit wat bij het vorige vers
omtrent Egypte is gezegd en aangetoond.
1468. Dat de woorden ‘en hij zie tot Sarai, zijn vrouw’ betekenen, dat Hij zo dacht omtrent de
waarheden, welke aan de hemelse dingen zijn toegevoegd, blijkt uit de betekenis van Sarai,
wanneer zij Abrams vrouw genoemd wordt; in de innerlijke zin van het Woord betekent de
echtgenote niets anders dan het aan het goede verbonden ware, want de verbinding van het
ware met het goede gedraagt zich niet anders dan als een huwelijk; wanneer in het Woord de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 501
echtgenoot genoemd wordt, betekent de echtgenoot het goede en de echtgenote het ware;
wanneer echter niet de echtgenoot genoemd wordt, maar gezegd wordt 'man', betekent hij het
ware, en zijn vrouw het goede, en dat bestendig in het Woord, zoals ook eerder in nr. 915 is
gezegd.
Omdat hier Abram is genoemd, betekent zijn vrouw Sarai het ware; dus betekent ‘tot zijn
vrouw Sarai zeggen’ in de innerlijke zin zo denken omtrent de waarheden, waarmee de
hemelse dingen zijn verbonden.
Het is een waar historisch verhaal, dat Abram zo tot zijn vrouw heeft gesproken, toen hij naar
Egypte reisde, maar als gezegd, al de historische vermeldingen van het Woord zijn van
uitbeeldende aard, en alle woorden zijn van aanduidende aard; er zijn geen andere
geschiedenissen aangehaald, in geen andere orde en door geen andere woorden uitgedrukt,
dan die, welke in de innerlijke zin deze verborgenheden uitdrukken.
1469. Dat zijn vrouw Sarai het ware is, dat toegevoegd is aan de hemelse dingen, welke zich
bij de Heer bevonden, blijkt uit wat nu over de betekenis van ‘zijn vrouw Sarai’ is gezegd.
Dat er gesproken wordt van het aan de hemelse dingen toegevoegde ware, komt omdat al het
ware reeds tevoren bij de Heer was; het hemelse heeft het ware bij zich, het een is
onafscheidelijk van het ander, zoals het licht onafscheidelijk is van de vlam; maar het ware
was verborgen in Zijn Innerlijke Mens, die Goddelijk was.
De wetenschappelijke dingen en de erkentenissen, die Hij leerde, is niet het ware of zijn geen
waarheden, maar slechts ontvangende vaten, zoals alles, wat in het geheugen van de mens is,
allerminst het ware is, hoewel het zo genoemd wordt, maar het ware is daarin als in vaten;
deze vaten moesten door de Heer door middel van onderwijzing in de erkentenissen uit het
Woord gevormd, of veeleer geopend worden, opdat niet alleen de hemelse dingen daarin
gelegd zouden worden, maar opdat zo de hemelse dingen ook Goddelijk zouden worden; want
de Heer verbond het Goddelijk Wezen met het Menselijke, opdat Zijn Menselijk Wezen ook
Goddelijk zou worden.
1470. Dat de woorden ‘zie toch, ik weet dat gij een vrouw zijt, mooi om aan te zien’
betekenen, dat het ware van hemelse oorsprong bekoorlijk is, kan blijken uit de betekenis van
‘de vrouw mooi om aan te zien’.
Al het ware, dat hemels is, of uit het hemelse is voortgebracht, is gelukzalig in de innerlijke
mens, en aangenaam in de uiterlijke mens; op geen andere wijze wordt het ware bij de
hemelse engelen waargenomen; geheel anders is het gesteld, wanneer het niet van hemelse
oorsprong is.
Er is tweeërlei gelukzaligheid in de innerlijke mens, waarmee tweeërlei aangenaamheid in de
uiterlijke mens overeenstemt; de ene is die van het goede, de andere is die van het ware; het
hemelse gelukzalige en aangename behoren tot het goede, het geestelijk gelukzalige en
aangename behoren tot het ware.
Het is ook bekend, dat het ware zelf de gelukzaligheid en het aangename met zich mee brengt,
maar dan van wezenlijke aard, wanneer het van het hemelse is, en waardoor het zelf ook
hemels wordt, en het hemels ware wordt genoemd.
Het is vergelijkenderwijs als het licht van de zon in de lentetijd, dat in zijn schoot warmte
bergt, waardoor alles op aarde tot bloei gebracht en als het ware bezield wordt.
Dit hemels ware is het mooie zelf, of de schoonheid zelf; dit ware is het dat hier ‘een vrouw
mooi om aan te zien’ wordt genoemd.
Welke verborgenheden dit nog meer bevat, zal in wat volgt duidelijk worden.
1471. vers 12.
En het zal geschieden, als u de Egyptenaren zullen zien, en zij zullen zeggen:
Dat is zijn vrouw; en zij zullen mij doden en u in leven behouden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 502
En het zal geschieden, als u de Egyptenaren zullen zien, betekent de wetenschap van
erkentenissen, die beschreven wordt hoedanig zij is, wanneer men de hemelse erkentenissen
ziet; En zij zullen zeggen: Dat is zijn vrouw, betekent dat men deze erkentenissen hemels zal
noemen; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden, betekent, dat men zich om de
hemelse dingen niet zou bekommeren, maar louter en alleen om de erkentenissen, die men
zou verwerven.
1472. Dat de woorden ‘en het zal geschieden, als u de Egyptenaren zullen zien’ de
wetenschap van erkentenissen betekenen, die beschreven wordt hoedanig zij is, wanneer men
de hemelse erkentenissen ziet, kan blijken uit de betekenis van Egypte, namelijk dat het de
wetenschap van erkentenissen is, zoals eerder is aangetoond; en vandaar blijkt, wat de
woorden ‘als de Egyptenaren zullen zien’ betekenen, namelijk dat de wetenschap van dien
aard is, zoals zij in dit vers wordt beschreven.
De wetenschap van erkentenissen brengt dit met zich mee en het is iets natuurlijks, dat zij in
zich heeft.
Dit komt ook duidelijk uit bij de knapen, wanneer zij voor het eerst beginnen te leren;
namelijk hoe hoger de dingen liggen, welke zij leren, des te meer begeren zij die te weten, en
wanneer zij horen, dat het hemelse en Goddelijke dingen zijn, nog eens te meer; maar deze
lust is een natuurlijke, en ontstaat uit een begeerte, welke tot de uiterlijke mens behoort.
Deze begeerte heeft bij andere mensen die uitwerking, dat zij hun list alleen stellen in de
wetenschap van erkentenissen, zonder enig ander doel, terwijl de wetenschap van
erkentenissen toch niets anders is dan een zeker werktuig tot een nuttig doeleinde, namelijk
om de hemelse en geestelijke dingen tot vaten te dienen, en eerst dan, wanneer de
erkentenissen daartoe dienen, hebben zij nut, en ontvangen door hun nut haar bekoring.
Het kan eenieder, wanneer hij erover nadenkt, duidelijk zijn, dat de wetenschap van
erkentenissen op zichzelf niets anders is dan een middel, opdat de mens redelijk wordt, en
vandaar geestelijk, en tenslotte hemels, en opdat zijn uiterlijke mens door middel van deze
erkentenissen met zijn innerlijke mens wordt verbonden; en dat, wanneer dit geschiedt, de
wetenschap haar eigenlijke nut doet; de innerlijke mens beschouwt alleen de nutbetrachting.
Ter wille van dit doel geeft de Heer ook het behagen in, dat de knapen- en jongelingsjaren in
de wetenschappen scheppen.
Wanneer de mens echter begint in de wetenschap alleen behagen te scheppen, is het een
lichamelijke begeerte die hem meesleept, en voor zoveel zij hem meesleept, of hij zijn lust
alleen in de wetenschap stelt, voor zoveel verwijdert hij zich van het hemelse en sluiten de
wetenschappelijke dingen zich naar de kant van de Heer, en worden zij stoffelijk; hoe meer
daarentegen de wetenschappelijke dingen beoefend worden ter wille van een nuttig doeleinde,
bijvoorbeeld van de menselijke samenleving, ter wille van de Kerk van de Heer op aarde, ter
wille van het rijk van de Heer in de hemelen, en meer nog ter wille van de Heer, des te meer
worden de wetenschappelijke dingen geopend.
Daarom ook achten de engelen, die in de wetenschap van alle erkentenissen zijn, en wel in
zo’n wetenschap, dat nauwelijks het tienduizendste deel daarvan tot het volle begrip van de
mens gebracht kan worden, nochtans de wetenschappen niets vergeleken bij het nut.
Hieruit kan blijken, wat met de woorden ‘als u de Egyptenaren zullen zien, en zij zullen
zeggen: Dat is zijn vrouw; en zij zullen mij doden en u in het leven behouden’ is aangeduid.
Omdat de Heer dit als knaap wist, en dus zo dacht, is dit gezegd, namelijk, dat wanneer Hij
zich enkel door de begeerte alleen naar de wetenschap van erkentenissen liet meeslepen, de
wetenschap van dien aard zou zijn, dat zij zich niet in het minst om de hemelse dingen zou
bekommeren, maar alleen om de erkentenissen, welke de begeerte van de wetenschap zou
wegsleuren; hierover volgen nog meer bijzonderheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 503
1473. Dat de woorden ‘en zij zullen zeggen: Dat is zijn vrouw’ betekenen, dat men deze
erkentenissen hemels zal noemen, blijkt uit de betekenis van 'zijn vrouw', namelijk dat zij het
met de hemelse dingen verbonden ware is; vandaar betekent ‘dat is zijn vrouw’ dat dit ware
hemels is.
1474. Dat de woorden ‘en zij zullen mij doden en u in het leven behouden’ betekenen, dat
men zich om de hemelse dingen niet zou bekommeren, maar louter en alleen om de
erkentenissen, volgt uit wat zo-even gezegd is.
[1474a] vers 13.
Zeg, ik bid u, dat gij mijn zuster bent; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil
leven.
Zeg toch, gij zijt mijn zuster, betekent het verstandelijk ware, dat de zuster is; opdat het mij
wel ga om u, betekent dat het hemelse aldus niet geschonden zou kunnen worden; en mijn ziel
leve om uwentwil, betekent, dat het hemelse aldus gered zou kunnen worden.
1475. Dat de woorden ‘zeg toch, gij zijt mijn zuster’ het verstandelijk ware, dat de zuster is,
betekenen, kan uit de betekenis van de zuster blijken, die het verstandelijk ware is, terwijl de
echtgenote het hemels ware is; over de betekenis van de zuster zal in wat volgt gehandeld
worden.
Het is hiermee aldus gesteld: de wetenschap is van dien aard, dat zij niets sterker begeert, dan
binnen te dringen in de hemelse dingen en deze te voorvorsen, maar dit is tegen de orde, want
op deze wijze schendt zij de hemelse dingen.
De ware orde bestaat hierin, dat het hemelse door het geestelijke in het redelijke dringt en
aldus in het wetenschappelijke en het bij zich laat aanpassen.
Wanneer deze orde niet in acht wordt genomen, kan er nooit enige wijsheid bestaan.
Hier zijn ook verborgenheden gelegen ten aanzien van de wijze, waarop de Heer door Zijn
Vader is onderwezen overeenkomstig de orde, alsmede hoe Zijn Uiterlijke Mens met de
Innerlijke verbonden is, dat wil zeggen, hoe Zijn Uiterlijke Mens evenals de Innerlijke
Goddelijk is geworden, en Hij zo dus naar het ene en naar het andere Wezen genomen,
Jehovah is geworden; dit geschiedde door de erkentenissen, welke de middelen zijn.
Zonder de erkentenissen als middelen, kan de uiterlijke mens zelfs niet eens mens worden.
1476. Dat de woorden ‘opdat het mij wel ga om u’ betekenen, dat het hemelse aldus niet
geschonden zou kunnen worden, blijkt uit hetgeen hierboven gezegd is; want de orde bestaat,
zoals herhaaldelijk eerder is gezegd, hierin, dat het hemelse in het geestelijke invloeit, het
geestelijke in het redelijke, en dit in het wetenschappelijke.
Wanneer deze orde heerst, wordt door het hemelse het geestelijke opgenomen, door het
geestelijke het redelijke, en door dit het wetenschappelijke; het wetenschappelijke in het
algemeen wordt dan het laatste vat, of, wat hetzelfde is, de wetenschappelijke dingen zijn in
bijzonderheden en in de afzonderlijke delen de laatste vaten, welke overeenstemmen met de
redelijke dingen, de redelijke dingen met de geestelijke, en de geestelijke met de hemelse.
Wanneer deze orde heerst, kan het hemelse niet geschonden worden; in het andere geval
wordt het geschonden.
Omdat in de innerlijke zin over het onderricht van de Heer wordt gehandeld, wordt hier
beschreven hoe Hij is gevorderd.
1477. Dat de woorden ‘mijn ziel leeft om uwentwil’ betekenen, dat het hemelse zo gered zou
kunnen worden, kan uit de betekenis van de ziel blijken, namelijk dat zij het hemelse is; want
dit is de ziel zelf, omdat het het leven zelf is.
Hieruit blijkt wat de woorden ‘opdat mijn ziel leeft om uwentwil’ betekenen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 504
Uit wat volgt zal blijken, dat de hemelse of Goddelijke dingen niet zo met de Heer verbonden
werden, zodat zij één Wezen uitmaakten, voordat Hij verzoekingen had doorstaan en zo het
erfboze, van de moeder afkomstig, had verdreven.
Hier en in de volgende verzen wordt beschreven, hoe intussen het hemelse zelf niet
geschonden, maar gered is.
1478. vers 14.
En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, en de Egyptenaren zagen de vrouw,
dat zij zeer mooi was.
Het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, betekent, toen de Heer begon onderwezen te
worden; en de Egyptenaren zagen de vrouw dat zij zeer mooi was, betekent dat de wetenschap
van erkentenissen van dien aard is, dat zij in zichzelf veel behagen schept.
1479. Dat de woorden ‘het geschiedde, als Abram in Egypte kwam’ betekenen, toen de Heer
onderwezen begon te worden, blijkt uit de uitbeelding van Abram, namelijk dat hij in de
innerlijke zin de Heer als knaap is; en uit de betekenis van Egypte, dat de wetenschap van
erkentenissen is, zoals hierboven bij het tiende vers van dit hoofdstuk is aangetoond; hieruit is
het duidelijk, dat naar Egypte komen betekent onderwezen worden.
1480. Dat de woorden ‘en de Egyptenaren zagen de vrouw, dat zij zeer mooi was’ betekenen,
dat de wetenschap van erkentenissen in zichzelf veel behagen schept, blijkt uit wat hierboven
bij het elfde vers is gezegd, namelijk dat de wetenschap in de knapenjaren van dien aard is;
want het is de wetenschap als het ware aangeboren, omdat het de mens is aangeboren, dat zij
in het eerste begin behaagt, met geen ander doel dan om te weten; ieder mens is van dien aard.
De geest schept een groot behagen in het weten, zodat hij nauwelijks iets anders eerder
begeert, het is zijn spijs waardoor hij onderhouden en verkwikt wordt, zoals de uiterlijke mens
door aardse spijs; dit voedsel, dat tot zijn geest behoort, wordt aan de uiterlijke mens
meegedeeld, opdat de uiterlijke mens zich bij de innerlijke zal aanpassen.
Deze spijzen volgen echter in deze orde op elkaar: de hemelse spijs is al het goede van de
liefde en van de naastenliefde van de Heer; de geestelijke spijs is al het ware van het geloof;
van deze spijzen leven de engelen; hieruit vloeit een spijs voort, die ook hemels en geestelijk
is, maar van lagere engelenaard; hiervan leven de engelgeesten; hiervan gaat weer een spijs
uit, die nog lager hemels en geestelijk is, welke tot de rede behoort en vandaar tot de
wetenschap; daarvan leven de goede geesten; in de laatste plaats komt de lichamelijke spijs,
welke voor de mens geëigend is, wanneer hij in het lichaam leeft.
Deze spijzen stemmen op wonderlijke wijze met elkaar overeen.
Hieruit is het ook duidelijk, waarom en hoe de wetenschap in zichzelf behagen schept, want
het is daarmee gesteld als met de eetlust en de smaak, waarom dan ook in de wereld van de
geesten de wetenschappelijke dingen overeenstemmen met het eten bij de mens, en de
begeerte zelf naar wetenschappelijke dingen met de eetlust en de smaak, wat uit ondervinding
blijkt, waarover, door de Goddelijke hemel van de Heer, in hetgeen volgt gehandeld wordt.
1481. vers 15.
En de vorsten van Farao zagen haar, en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd
weggenomen naar het huis van Farao.
De vorsten van Farao zagen haar, betekent de voornaamste voorschriften, welke de vorsten
van Farao zijn; en prezen haar bij Farao betekent dat zij welgevallig waren; en de vrouw werd
weggenomen naar het huis van Farao, betekent dat zij het gemoed in beslag namen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 505
1482. Dat de woorden ‘de vorsten van Farao zagen haar’ de voornaamste voorschriften
betekenen, welke de vorsten van Farao zijn, blijkt uit de betekenis van de vorsten en van
Farao.
In het Woord duiden de vorsten de dingen aan, die hoofdzaken zijn en dit zowel in de
historische als in de profetische gedeelten van het Woord; en Farao betekent hetzelfde als
Egypte, en hier staat Egypte of Farao in de beste zin, omdat zij betrokken zijn op de
wetenschappen van erkentenissen, welke de Heer in de knapenjaren het eerst aangreep.
Dat het de voornaamste voorschriften uit het Woord waren, blijkt uit de betekenis van deze
woorden in de innerlijke zin.
Dat door Farao in het Woord hetzelfde wordt aangeduid als door Egypte in het algemeen, kan
met vele plaatsen bevestigd worden, evenals ook door de koningen van andere rijken,
wanneer zij genoemd worden, hetzelfde wordt aangeduid als door de namen zelf van die
rijken.
Door de vorsten echter de hoofdzaken daarvan, zoals bij Jesaja: ‘Dwazen zijn de vorsten van
Zoan, de wijze raadgevers van Farao; hoe kunt gijlieden tot Farao zeggen: ik ben een zoon
van de wijzen, een zoon van de koningen van de oudheid; de vorsten van Zoan zijn zot
geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen’, (Jesaja 9: 11, 13); hier staan de vorsten van
Zoan en de wijze raadgevers van Farao voor de voornaamste wetenschappelijke dingen; en
omdat, als eerder gezegd, de wijsheid oorspronkelijk in Egypte bloeide, wordt het een zoon
van wijzen en een zoon van de koningen van de oudheid genoemd; zo staan dus elders ook in
het Woord de vorsten herhaaldelijk voor de voornaamste dingen.
1483. Dat ‘zij prezen haar bij Farao’ betekent, dat zij welgevallig waren, kan ook zonder
verklaring duidelijk zijn.
1484. Dat de woorden ‘de vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao’ betekenen, dat
zij het gemoed in beslag namen, kan uit de betekenis van de vrouw en uit de betekenis van het
huis blijken.
De vrouw betekent het ware, hier het ware dat in de wetenschappen is, waarin de Heer in de
knapenjaren Zijn verlustiging vond.
De verlustiging van het ware zijn die, welke uit het verstandelijk ware, door de zuster
aangeduid voortkomen.
Het huis betekent de dingen, die bij de mens zijn, bovenal de dingen, welke tot zijn wil
behoren, zoals eerder in nr. 710 is aangeduid; hier dus die dingen, welke tot het gemoed
behoren of tot de neiging tot weten en leren.
1484. vers 16.
En hij deed Abram goed, om harentwil; en hij had een kudde van klein vee en een kudde van
groot vee, en ezels en knechten, en maagden en ezelinnen, en kamelen.
Hij deed Abram goed om harentwil, betekent dat de wetenschappelijke dingen bij de Heer
zich vermenigvuldigden; en hij had een kudde van klein vee en een kudde van groot vee, en
ezels en knechten, en maagden en ezelinnen, en kamelen, betekent, alle dingen in het
algemeen, welke tot de wetenschappelijke dingen behoren.
1485. Dat de woorden ‘en hij deed Abram goed om harentwil’ betekenen, dat de
wetenschappelijke dingen bij de Heer zich vermenigvuldigden, dit blijkt uit de betekenis van
goed doen, namelijk dat het verrijken is.
Dit wordt gezegd van de wetenschap, welke door Farao wordt aangeduid, namelijk dat hij
Abram goed deed, dat wil zeggen, de Heer als knaap, en zulks ‘om harentwil’, dat wil zeggen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 506
ter wille van het verstandelijk ware, dat Hij begeerde; het was de begeerte naar het ware dat
de oorzaak was van de verrijking.
1486. Dat ‘een kudde van klein vee en een kudde van groot vee, en ezels en knechten, en
maagden en ezelinnen en kamelen’ alle dingen in het algemeen betekenen, welke tot de
wetenschappelijke dingen behoren, blijkt uit de betekenis van al deze dingen in het Woord;
maar het zou te ver voeren om hier aan te tonen, wat elk in het bijzonder betekent,
bijvoorbeeld wat hier de kudde van klein vee en de kudde van groot vee beduidt, wat ezels en
knechten, wat maagden en ezelinnen, wat kamelen; elk woord heeft zijn bijzondere betekenis,
en in het algemeen betekenen zij alle dingen, die tot de wetenschap van erkentenissen en tot
de wetenschappelijke dingen behoren.
De wetenschappelijke dingen op zichzelf beschouwd, zijn ezels en knechten; hun
verlustigingen zijn de maagden en ezelinnen; de kamelen zijn de algemene
dienstverrichtingen; de kudde van klein vee en de kudde van groot vee zijn de bezittingen;
aldus herhaaldelijk in het Woord.
Alle dingen welke zich ook maar bij de uiterlijke mens bevinden, zijn niets anders dan
dienstverrichtingen, dat wil zeggen, ze zijn er alleen om de innerlijke mens te dienen; aldus
alle wetenschappelijke dingen, welke enkel en alleen de uiterlijke mens toebehoren; want zij
zijn verworven uit de aardse en wereldse dingen voor de zinnelijke dingen, opdat zij de
innerlijke of de redelijke mens zouden kunnen dienen en deze de geestelijke mens en deze
weer de hemelse mens, en deze de Heer; op deze wijze zijn zij aan elkaar ondergeschikt,
opdat de uiterlijke dingen de innerlijke naar de orde, dus alle dingen in het algemeen en in het
bijzonder overeenkomstig de orde de Heer dienen.
De wetenschappelijke dingen zijn dus de laatste en de uiterste dingen, waarin de innerlijke
dingen overeenkomstig de orde hun besluit vinden; en omdat zij de laatste en de uiterste
dingen zijn, moeten zij meer dan de overige dingen dienstbaar zijn.
Eenieder kan weten, waartoe de wetenschappelijke dingen kunnen dienen, wanneer hij
nadenkt of bij zichzelf nagaat, tot welk nut zij bekwaam zijn; wanneer hij zo over het nut
nadenkt, kan hij ook begrijpen, van welke aard het nut is.
Alle wetenschappelijkheid moet een nut hebben, en dit is haar dienst.
[1486a] vers 17.
En Jehovah sloeg Farao met grote plagen, en zijn huis, ter oorzake van het woord van Sarai,
Abrams vrouw.
Jehovah sloeg Farao met grote plagen, betekent, dat de wetenschappelijke dingen werden
vernietigd; en zijn huis, betekent die, welke Hij verzameld had; ter oorzake van het woord van
Sarai, Abrams vrouw, betekent vanwege het ware, dat met het hemelse verbonden moest
worden.
1487. Dat de woorden ‘Jehovah sloeg Farao met grote plagen’ betekenen, dat de
wetenschappelijke dingen werden vernietigd, dit blijkt uit de betekenis van Farao, namelijk
dat hij de wetenschap in het algemeen betekent, dus de wetenschappelijke dingen, welke tot
de wetenschap behoren; en uit de betekenis van ‘met plagen geslagen worden’, dat namelijk
wil zeggen vernietigd worden.
Zo is het met de wetenschappelijke dingen gesteld: men verwerft ze in de knapenjaren met
geen ander doel dan om te weten; bij de Heer werden zij verworven door de verlustiging in en
de neiging tot het ware.
De wetenschappelijke dingen, welke men in de knapenjaren verwerft, zijn menigvuldig, maar
zij worden door de Heer in orde gesteld, opdat zij aan de nutsbetrachting dienstbaar zijn;
vooreerst opdat de mens zal kunnen denken, daarna opdat door middel van de gedachte de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 507
wetenschappelijke dingen tot enig nut strekken, tenslotte opdat de mens nuttig wordt, dat wil
zeggen, opdat zijn leven zelf in nut bestaat en een leven van nut is.
Dit bewerkstelligen de wetenschappelijke dingen, die de mens in de knapenjaren in zich
opneemt; zonder deze wetenschappelijke dingen kan zijn uiterlijke mens nooit met zijn
innerlijke mens verbonden worden, en tegelijkertijd nuttig worden.
Wanneer de mens nuttig wordt, dat wil zeggen, wanneer alles wat hij denkt uit een oogmerk
van nutsbetrachting voortkomt, en alles wat hij doet het nut ten doel heeft, zo niet uit een
duidelijk uitgesproken overdenking dan toch uit een stilzwijgende, vanwege de gemoedsaard,
die hij daardoor verworven heeft, dan worden de wetenschappelijke dingen, die het eerste nut
gediend hebben, namelijk om de mens redelijk te maken, vernietigd, omdat zij van geen nut
meer zijn, enzovoort.
Dit is het wat hier verstaan wordt onder de woorden, dat Jehovah Farao met grote plagen
sloeg.
1488. Dat ‘en zijn huis’ de dingen betekent, welke Hij verzameld had, kan uit de betekenis
van het huis blijken, namelijk dat het hier voor de wetenschappelijke dingen staat, die
verzameld worden.
Wetenschappelijke dingen verzamelen en daarmee de uiterlijke mens oprichten en hem
bouwen, is niet ongelijk aan het bouwen van een huis; daarom wordt dan ook in het Woord
door bouwen en door huizen bouwen herhaaldelijk iets dergelijks aangeduid, zoals bij Jesaja:
‘Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; zij zullen huizen bouwen en bewonen; en zij
zullen wijngaarden planten, en hun vruchten eten; zij zullen niet bouwen dat het een ander
bewoont’, (Jesaja 65: 17, 21, 22); het huis betekent hier: naar wijsheid en inzicht, dus waar de
erkentenissen van het goede en het ware zijn, want er wordt over het rijk van de Heer
gehandeld, namelijk over de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.
Bij Jeremia: ‘Bouwt huizen, en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan’,
(Jeremia 29: 5); op dezelfde wijze.
Bij David: ‘Welgelukzalig is de man, die Jehovah vreest, die grote lust heeft in Zijn geboden;
in zijn huis zal have en rijkdom wezen, en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid’,
(Psalm 112: 1, 3); waar have en rijkdom voor de goederen en rijkdommen van wijsheid en
inzicht staan, dus voor de erkentenissen die in zijn huis, dat wil zeggen, bij hem zijn.
In de tegenovergestelde zin wordt het huis bij Zefanja genomen: ‘Ik zal bezoeking doen over
hen, die in hun hart zeggen: Jehovah doet geen goed, en Hij doet geen kwaad, en hun
vermogen zal geroofd worden, en hun huizen verlaten, en zij zullen huizen bouwen en niet
bewonen, en wijngaarden planten en de wijn niet drinken’, (Zefanja 1: 12, 13).
Bij Haggaï: ‘Klimt op de berg en brengt hout aan, en bouwt het huis; veel werd verwacht, en
ziet, weinig; en gij hebt het in huis gebracht en Ik heb het uiteen geblazen.
Waarom dat? spreekt Jehovah: omwille van Mijn huis, dat verlaten is, en gij loopt elk naar
zijn huis; daarom zijn de hemelen over u gesloten, dat er geen dauw is’, (Haggaï 1: 8, 9, 10);
het huis staat voor de wetenschappelijke dingen, die, door middel van de redenering,
valsheden voortbrengen.
Bij Jesaja: ‘Wee degenen, die huis aan huis trekken, zij brengen veld aan veld, totdat er geen
plaats meer is, en gij alleen woont in het midden van het land; zo niet vele huizen tot verlating
zullen worden, de grote en de goede zonder inwoner; de wijngaard van Jehovah is het huis
van Israël’, (Jesaja 5: 8, 9); eveneens voor de wetenschappelijke dingen, waardoor valsheden
ontstaan.
Bij Amos: ‘Ziet, Jehovah geeft bevel, en Hij zal het grote huis slaan met reten, en het kleine
huis met spleten; zullen ook paarden rennen op een steenrots, zal men ook runderen ploegen,
dat gij het gericht in gal hebt verkeerd, en de vrucht van gerechtigheid in alsem’, (Amos 6:
11, 12); hier staat het huis op dezelfde wijze voor de valsheden en de boosheden daarvan; de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 508
paarden voor de redenering, het gericht voor de waarheid die in gal verkeerd worden, en de
vrucht van gerechtigheid voor de goedheden, die in alsem verkeerd worden.
Aldus staat in het Woord het huis herhaaldelijk voor het gemoed van de mens, waarin inzicht
en wijsheid moeten zijn.
Hier staat het huis van Farao voor de wetenschappelijke dingen, waardoor inzicht en aldus
wijsheid komt.
Iets dergelijks is ook aangeduid door het huis, dat Salomo voor de dochter van Farao bouwde,
(1 Koningen 7: 8) en vervolg.
Omdat het huis genomen wordt voor elk gemoed, waarin inzicht en wijsheid zijn, en dat de
neigingen heeft, die tot de wil behoren, heeft het huis in het Woord een uitgebreide betekenis;
wat echter in het bijzonder betekent, kan blijken uit de dingen waarop het betrokken wordt; de
mens zelf wordt ook een huis genoemd.
1489. Dat ‘ter oorzake van het woord van Sarai, Abrams vrouw’, betekent vanwege het ware,
dat met het hemelse verbonden moest worden, blijkt uit de betekenis van de vrouw, dus van
de vrouw Sarai, namelijk dat zij het ware is, welke aan de hemelse verbonden moest worden,
waarover hierboven bij vers 12 gehandeld is.
Het is hiermee als volgt gesteld: wanneer de wetenschappelijke dingen, die in de knapenjaren
hun nut gedaan hebben, om de mens redelijk te maken, niet vernietigd worden zodat zij niets
meer zijn, kan het ware nooit met het hemelse verbonden worden; de eerste
wetenschappelijke dingen zijn merendeels van aardse, lichamelijke en wereldse aard; hoe
Goddelijk de geboden ook zijn welke de knaap in zich opneemt, toch heeft hij er geen andere
voorstelling van dan die hij zich uit dergelijke wetenschappelijke dingen vormt; zolang als
hem daarom die laagste wetenschappelijke dingen, waaruit de voorstellingen voortkomen,
aankleven, kan het gemoed niet verheven worden.
Met de Heer was het ook zo gesteld, omdat Hij precies zoals een ander mens geboren was, en
zoals een ander mens onderwezen moest worden, maar volgens de Goddelijke orde, welke zo
is als werd gezegd.
In deze vermeldingen wat betreft Abram in Egypte wordt de Goddelijke orde beschreven, hoe
de uiterlijke mens bij de Heer met de innerlijke verbonden wordt, opdat ook het uiterlijke
Goddelijk zou worden.
1490. vers 18.
En Farao riep Abram, en zei: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; waarom hebt gij mij niet te
kennen gegeven, dat zij uw vrouw is.
En Farao riep Abram, betekent dat de Heer zich herinnerde; en zei: Wat is dit wat gij mij
gedaan hebt, betekent dat het Hem pijn deed; dat zij uw vrouw is, betekent, toen Hij erkende,
dat Hij geen ander ware mocht hebben dan dat, wat met het hemelse verbonden zou worden.
1491. Dat ‘Farao riep tot Abram’ betekent, dat de Heer zich herinnerde, kan blijken uit de
betekenis van Farao, zijnde de wetenschap.
De wetenschap zelf, of de wetenschappelijke dingen zelf, welke de Heer als knaap in zich
opnam, worden hier Farao genoemd; dus is het de wetenschap zelf, welke de Heer aldus
aanspreekt, of het is Jehovah die door de wetenschap spreekt.
Hieruit volgt, dat deze woorden betekenen, dat de Heer zich herinnerde; de waarschuwing
kwam van de wetenschap, aldus van Farao, door wie, als gezegd, de wetenschap wordt
aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 509
1492. Dat de woorden ‘hij zei: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt’ betekenen dat het Hem pijn
deed, kan ook blijken uit de ontstemming zelf, waarmee deze woorden zijn uitgesproken; de
smart zelf die er uit voortkomt, wordt zo uitgedrukt.
De innerlijke zin is van dien aard, dat het de in de woorden verborgen aandoening zelf is,
welke de innerlijke zin uitmaakt; op de letterlijke woorden wordt geen acht geslagen; zij zijn,
alsof zij niet bestonden.
De aandoening, welke in deze woorden ligt, is een ontstemming als het ware van de
wetenschap, en een weemoedig gevoel van de Heer, en wel het weemoedige gevoel hierover,
dat zo dus de wetenschappelijke dingen werden vernietigd, welke Hij met lust en vreugde in
zich had opgenomen.
Het is hiermee gesteld, als wanneer kinderen van iets houden, dat de ouders schadelijk voor
hen achten; zodra het hun wordt afgenomen, doet het hun verdriet.
1493. Dat de woorden ‘dat zij uw vrouw is’ betekenen, dat Hij geen ander ware mocht hebben
dan dat, wat met het hemelse verbonden zou worden, dit blijkt uit de betekenis van de vrouw,
namelijk dat zij het ware is, dat aan het hemelse verbonden moet worden, waarover hierboven
bij het twaalfde vers is gehandeld.
Hier wordt, als gezegd, de orde beschreven, waarin de Heer voortschreed naar het inzicht, en
zo naar de wijsheid, opdat Hij geheel en al, zoals Hij het naar Zijn Goddelijk Wezen was, ook
naar Zijn Menselijk Wezen de Wijsheid Zelf zou worden.
1494. vers 19.
Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, en ik zou haar mij tot een vrouw genomen hebben;
en nu, zie, daar is uw vrouw, neem haar en ga heen.
Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, betekent, dat Hij toen niet beter wist, of Hij had
het verstandelijk ware; en ik zou haar mij tot een vrouw genomen hebben, betekent, dat Hij zo
dus het ware zou hebben kunnen schenden, dat met het hemelse verbonden moest worden; en
nu, zie, daar is uw vrouw, neem haar en ga heen, betekent, dat het ware met het hemelse
verbonden moest worden.
1495. Dat de woorden ‘Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster’ betekenen, dat Hij toen
niet beter wist, of Hij had het verstandelijk ware, dit blijkt uit de betekenis van de zuster, wat
het verstandelijk ware is, en verder hieruit, dat Abram zo gezegd had, zoals uit vers 13 blijkt,
wat is geschied met het doel, dat het hemelse niet geschonden, maar gered zou worden.
Hieruit volgt, dat de Heer als knaap, toen Hij de wetenschappelijke dingen in Zich opnam, in
het allereerst niet anders wist, dan dat de wetenschappelijke dingen alleen bestonden ter wille
van de verstandelijke mens, of opdat Hij daardoor de waarheden erkende; maar later werd
Hem geopenbaard dat de wetenschappelijke dingen bestonden, opdat Hij door middel daarvan
tot de hemelse dingen zou geraken; en dit is geschied, opdat de hemelse dingen niet zouden
worden geschonden, maar opdat zij gered zouden worden.
Wanneer de mens onderwezen wordt, vindt er een voortgang plaats van wetenschappelijke
dingen naar de redelijke waarheden, verder naar de verstandelijke waarheden, en tenslotte
naar de hemelse waarheden, welke hier door de vrouw zijn aangeduid.
Wanneer men van de wetenschappelijke dingen en de redelijke waarheden overgaat naar de
hemelse waarheden zonder de bemiddeling van de verstandelijke waarheden, wordt het
hemelse geschonden, omdat er geen samenhang van de redelijke waarheden, welke uit de
wetenschappelijke dingen voortkomen, met de hemelse dingen bestaat, dan alleen door de
verstandelijke waarheden, welke de middelaars zijn.
Wat hemelse waarheden zijn en wat verstandelijke, zal men in wat nu volgt zien.
Opdat men weet, hoe het hiermee gesteld is, dient iets over de orde gezegd te worden; de orde
bestaat hierin, dat het hemelse in het geestelijke invloeit en het bij zich doet aanpassen; dat het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 510
geestelijke aldus in het redelijke invloeit en het bij zich doet aanpassen, en het redelijke aldus
in het wetenschappelijke invloeit en het bij zich doet aanpassen.
Wanneer de mens echter in de eerste knapenjaren onderwezen wordt, is de orde weliswaar een
dergelijke, maar het schijnt anders, dat wil zeggen, het schijnt of hij voortschrijdt naar de
redelijke dingen, van deze naar de geestelijke dingen en zo tenslotte naar de hemelse dingen.
Dat dit zo schijnt, komt omdat op deze wijze de weg voor de hemelse dingen geopend moet
worden, welke de binnenste dingen zijn.
Alle onderricht is slechts een ontsluiting van de weg, en naarmate de weg geopend wordt, of
wat hetzelfde is, naarmate de vaten geopend worden, vloeien, als gezegd, overeenkomstig de
orde, door de hemels-geestelijke dingen de redelijke dingen in, in deze hemels-geestelijke
dingen en in deze de hemelse dingen.
De hemelse dingen komen voortdurend tegemoet en bereiden ook voor en vormen zich de
vaten, die geopend worden; dit kan ook hieruit blijken, dat het wetenschappelijke en het
redelijke op zichzelf genomen dood zijn, en dat wanneer zij schijnen te leven, zij deze schijn
danken aan het innerlijke leven dat invloeit.
Dit kan eenieder duidelijk zien aan het denken en aan het vermogen tot oordelen.
Hierin liggen alle geheimenissen van de analytische kunst en wetenschap verborgen, waarvan
er zoveel zijn, dat zij nooit, zelfs niet een tienduizendste deel, doorvorst kunnen worden; niet
alleen bij de volwassen mens maar ook bij de knapen is al hun denken en al hun spreken dat
uit het denken voortvloeit, overvol van deze geheimenissen, hoewel de mens, zelfs de
geleerdste, het niet weet; hetgeen nooit het geval had kunnen zijn, wanneer niet de hemelse en
de geestelijke dingen, welke in het binnenste zijn, tegemoet kwamen, invloeiden en al deze
dingen voortbrachten.
1496. Dat de woorden ‘Ik zou haar mij tot een vrouw genomen hebben’ betekenen, dat aldus
het ware geschonden had kunnen worden, dat met het hemelse verbonden moest worden, kan
nu uit hetgeen gezegd is blijken, voorts uit hetgeen boven bij vers 13 is gezegd.
Daarmee, dat het ware met het hemelse verbonden moet worden, is het aldus gesteld: het
ware, dat van de knapenjaren af geleerd wordt, is op zichzelf beschouwd slechts een vat
bestemd om het hemelse te ontvangen dat daarin gelegd kan worden.
Het ware heeft uit zichzelf niet enig leven, maar alleen door het hemelse dat invloeit; het
hemelse is liefde en naastenliefde; al het ware komt daar vandaan; en omdat al het ware daar
vandaan komt, is het niet anders dan een zeker vat.
De waarheden zelf komen ook in het andere leven duidelijk op deze wijze uit; daar beschouwt
men de waarheden niet als waarheden, maar naar het leven dat er in is, dat wil zeggen, naar de
hemelse dingen, die in de waarheden tot de liefde en de naastenliefde behoren.
Door de liefde en de naastenliefde worden de waarheden hemels, en worden zij hemelse
waarheden genoemd.
Hieruit kan thans blijken, wat het verstandelijk ware is, voorts dat het verstandelijk ware bij
de Heer de weg geopend heeft naar de hemelse dingen.
Iets anders is het wetenschappelijk ware, iets anders het redelijk ware en iets anders het
verstandelijk ware; zij volgen op elkaar.
Het wetenschappelijk ware behoort tot de wetenschap; het redelijk ware is het door de rede
bevestigde wetenschappelijk ware; het verstandelijk ware is met de innerlijke gewaarwording
verbonden, dat iets zo is; dit ware was bij de Heer in de knapenjaren, en opende bij Hem de
weg tot de hemelse dingen.
1497. Dat de woorden ‘nu, zie, daar is uw vrouw, neem haar en ga heen’ betekenen, dat het
ware met het hemelse verbonden moest worden, blijkt uit de betekenis van de vrouw, welke
het ware is dat met het hemelse verbonden moest worden, zoals boven bij vers 11 en 12 is
aangetoond, en uit hetgeen nu gezegd is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 511
1498. vers 20. En Farao gebood mannen vanwege hem, en zij verzonden hem en zijn vrouw,
en alles wat hij had.
Farao gebood mannen vanwege hem, betekent, dat de wetenschappelijke dingen de Heer
verlieten; en zijn vrouw, betekent, dat de waarheden met de hemelse dingen verbonden waren;
en alles wat hij had, betekent alle dingen, welke tot de hemelse waarheden behoren.
1499. Dat de woorden ‘Farao gebood mannen vanwege hem’ betekenen, dat de
wetenschappelijke dingen de Heer verlieten, blijkt uit de betekenis van Farao, namelijk dat hij
de wetenschap is; voorts uit de betekenis van de mannen, dat zij namelijk de verstandelijke
dingen zijn, zoals eerder in nr. 158 is aangetoond; omdat zij hier op Farao of de wetenschap
betrekking hebben, hebben zij een daarmee gelijkstaande betekenis.
Daarmee, dat de wetenschappelijke dingen de Heer verlieten, is het als volgt gesteld: wanneer
de hemelse dingen met de verstandelijke waarheden verbonden worden, en deze hemels
worden, dan verstuiven vanzelf alle onnutte dingen, het hemelse brengt dit zo met zich mee.
1500. Dat ‘zijn vrouw’ de met de hemelse verbonden waarheden betekenen, dat wil zeggen
dat de wetenschappelijke dingen deze waarheden verlaten hadden, blijkt uit de betekenis van
de vrouw, namelijk dat zij het aan het hemelse verbonden ware is, waarover boven is
gehandeld; ook uit hetgeen zo-even gezegd is.
De onnutte wetenschappelijke dingen verlaten de hemelse dingen, zoals de ijdele dingen de
wijsheid plegen te verlaten; het zijn als het ware de korsten of de schubben, die vanzelf
afvallen.
1501. Dat ‘alles wat hij had’ alle dingen betekent, welke tot de hemelse waarheden
behoorden, volgt hier nu uit.
1502. Hieruit blijkt nu duidelijk, dat de vreemdelingschap van Abram in Egypte niets anders
uitbeeldt en betekent dan de Heer, en wel Zijn onderricht in de knapenjaren.
Dit wordt ook bevestigd door deze woorden bij Hosea: ‘Ik heb Mijn Zoon in Egypte
geroepen’, (Hosea 11: 1; Mattheüs 2: 15); en verder nog door hetgeen gezegd wordt bij
Mozes: ‘De woning, die de zonen van Israël in Egypte gewoond hebben, was dertig jaren en
vierhonderd jaren; en het geschiedde ten einde van de dertig en vierhonderd jaren, en het
geschiedde even op dezelfde dag, dat al de heiren van Jehovah uit het land Egypte gegaan
zijn’, (Exodus 12: 40, 41); welke jaren niet aanvingen met de intocht van Jakob in Egypte,
maar met het vreemdelingschap van Abram in Egypte; van dat tijdstip af waren het 430 jaren.
Aldus wordt door de Zoon uit Egypte hier bij, (Hosea 11: 1) in de innerlijke zin de Heer
aangeduid, en het wordt verder nog daardoor bevestigd, dat door Egypte in het Woord niets
anders wordt aangeduid dan de wetenschap, zoals in de nrs. 1164, 1165, 1462 is aangetoond.
En dat hier geheimenissen verborgen liggen, kan ook hieruit blijken, dat iets dergelijks van
Abram wordt gezegd tijdens zijn vreemdelingschap in Filistea, namelijk dat hij zijn vrouw
voor zijn zuster uitgaf, (Genesis 20:1) tot het einde, en iets dergelijks van Izaäk tijdens zijn
vreemdelingschap in Filistea, dat hij zijn vrouw voor zijn zuster uitgaf, (Genesis 26: 6-13),
hetgeen nooit in het Woord vermeld zou zijn, en met vermelding van bijna dezelfde
omstandigheden, wanneer niet deze geheimenissen daarin verborgen lagen; afgezien daarvan,
dat dit het Woord van de Heer is, hetwelk nooit enig leven kan hebben, wanneer daarin niet
een innerlijke zin is, welke op Hem betrekking heeft.
De verborgenheden, welke in deze plaatsen, alsook in andere omtrent Abram en Izaäk in
Filistea, verscholen liggen, betreffen de wijze waarop het Menselijk Wezen van de Heer met
Zijn Goddelijk Wezen verbonden werd, of, wat hetzelfde is, de wijze waarop de Heer ook
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 512
naar Zijn Menselijk Wezen Jehovah werd, en de wijze waarop Hij van de knapenjaren af
daartoe werd ingewijd, over welke inwijding hier gehandeld wordt.
Bovendien bevatten deze dingen meer verborgenheden, dan de mens ooit zou kunnen
geloven; datgene echter, wat onthuld kan worden, is zo weinig, dat het nauwelijks iets is;
behalve de diepste verborgenheden over de Heer, bevatten zij ook verborgenheden omtrent de
onderwijzing en de wedergeboorte van de mens, opdat hij hemels wordt; voorts ook omtrent
de onderwijzing en de wedergeboorte van de mens, opdat hij geestelijk wordt; en niet alleen
over de onderwijzing en de wedergeboorte van de mens in het bijzonder, maar ook ten
aanzien van die van de Kerk in het algemeen.
Voorts bevatten zij verborgenheden betreffende de onderwijzing van de kinderen in de hemel;
in een woord, betreffende de onderwijzing van allen, die beelden en gelijkenissen van de Heer
worden.
Deze dingen vertonen zich geenszins in de letterlijke zin, omdat de historische vermeldingen
omhullen en verduisteren, maar zij openbaren zich in de innerlijke zin.
Vervolg over de innerlijke gewaarwordingen;
en over de sferen in het andere leven.
1504. Het is reeds gezegd, dat men in het andere leven bij de eerste nadering van iemand al
weet, van welke aard hij is, ook al zegt hij niets; hieruit kan men zien, dat de innerlijke dingen
van de mens in een zeker onbekende werkzaamheid zijn, en dat de aard van een geest daaraan
wordt waargenomen.
Dat dit zo is, kon hieruit blijken, dat de sfeer van deze werkzaamheid zich niet alleen in de
lengte uitstrekt, maar zich ook soms, wanneer de Heer het toestaat, op verschillende wijze
voelbaar openbaart.
1505. Ik ben ook ingelicht omtrent de wijze waarop deze sferen, welke in het andere leven zo
voelbaar worden, zich vormen; ter verduidelijking dient het volgende voorbeeld: wie van
zichzelf en van zijn uitnemendheid boven anderen een hoge indruk heeft opgevat, neemt
tenslotte zo’n manier van doen en als het ware zo’n natuur aan, dat hij overal waar hij maar
heengaat en zo dikwijls hij anderen aanziet en met hen spreekt, zichzelf voor ogen heeft; dit
treedt eerst duidelijk aan de dag, daarna treedt het niet meer aan de dag, zodat hij zich daarvan
niet bewust is, hoewel het toch heerst, zowel in elk afzonderlijk deel van zijn neiging en van
zijn gedachte, alsook in elk gebaar en in elk woord; dit kunnen de mensen aan anderen zien.
Iets van dien aard is het, wat de sfeer in het andere leven maakt, welke wordt waargenomen,
maar toch niet vaker, dan de Heer toestaat.
Zo is het ook met de andere neigingen gesteld, en daarom zijn er zoveel sferen als er
neigingen en samenstellingen van neigingen zijn, waarvan er ontelbare bestaan.
De sfeer is als het ware een beeld van hem, dat zich buiten hem uitstrekt, en wel een beeld van
alles, wat zich bij hem bevindt.
Echter is datgene, wat zich zichtbaar of voelbaar in de wereld van de geesten vertoont, slechts
iets algemeens, maar van welke aard hij naar de bijzonderheden genomen is, dat weet men in
de hemel; hoe hij daarentegen in de afzonderlijke delen is, weet niemand dan de Heer alleen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 513
1506. Opdat men weet, van welke aard de sferen zijn, mag ik uit eigen ondervinding enige
voorbeelden aanhalen.
Een zekere geest, die mij, toen hij in het lichaam leefde, bekend was geweest, en met wie ik
gesproken had, verscheen mij later herhaaldelijk onder de bozen.
Omdat hij een hoge dunk van zichzelf had gehad, had hij zich een sfeer van uitnemendheid
boven anderen gevormd; en omdat hij van dien aard was, vluchtten de geesten onmiddellijk,
zodat er niemand verscheen dan alleen hij; hij vervulde toen de gehele omringende sfeer, en
het was een sfeer van zelfbewustzijn.
Door zijn metgezellen verlaten, viel hij kort daarop ook in een andere staat; want wie, in het
andere leven, van het gezelschap waarin hij is, verlaten wordt, wordt eerst als halfdood; zijn
leven wordt dan alleen onderhouden door de invloeiing van de hemel in zijn innerlijke
dingen; toen begon hij te jammeren en pijn te lijden.
De andere geesten zeiden later, dat zij zijn aanwezigheid niet konden verdragen, omdat hij
groter dan de anderen wilde zijn; toen hij tenslotte in het gezelschap van anderen werd
gebracht, rees hij in de hoogte, en het scheen hem aldus toe of hij alleen het heelal regeerde,
want in die mate blaast zich de eigenliefde op, wanneer zij aan zichzelf wordt overgelaten;
daarna werd hij onder de helse geesten geworpen.
Een dergelijk lot wacht hen, die zich groter dan anderen wanen; de eigenliefde druist meer
dan welke andere liefde tegen de wederkerige liefde in, die het leven van de hemel is.
1507. Een zekere geest had zich in het leven van het lichaam voor groter en wijzer dan
anderen gehouden; hij was overigens te goeder trouw en had anderen bij zichzelf vergeleken
niet zozeer veracht; maar omdat hij in hoge stand geboren was, had hij een sfeer van
uitnemendheid en van gezag aangenomen.
Deze geest kwam tot mij, en sprak lange tijd niets, maar ik bemerkte dat hij als met een wolk
omgeven was, welke, van hem uitgaande, de geesten begon te omhullen; hierdoor begonnen
de geesten angstig te worden.
Zij spraken vandaar met mij, en zeiden dat zij geenszins in zijn tegenwoordigheid konden
blijven, en van alle vrijheid werden beroofd, alsof zij het niet durfden te wagen iets te zeggen.
Hij begon ook te spreken en wel met hen, en hij noemde hen zijn zonen, en onderrichtte hen
ook wel eens, maar op de toon van gezag, die hij had aangenomen.
Hieruit kon ik opmerken van welke aard de sfeer van het gezag in het andere leven is.
1508. Herhaaldelijk mocht ik opmerken, dat diegenen, die in de wereld de hoogste
waardigheden hebben bekleed, het daardoor niet konden vermijden, een sfeer van gezag aan
te nemen en dat zij daarom deze sfeer in het andere leven niet kunnen verbergen of afwerpen.
Bij diegenen onder hen, die met geloof en naastenliefde begiftigd waren, wordt hun sfeer van
gezag op wonderbaarlijke wijze met de sfeer van de goedheid verbonden, zodat zij niemand
deert; ja zelfs wordt hun door rechtgeaarde geesten ook een soort van overeenstemmende
ondergeschiktheid bewezen; evenwel is het bij hen niet een sfeer van bevelen, maar alleen een
natuurlijke sfeer, omdat zij zo geboren zijn, welke sfeer zij dan ook later na verloop van tijd
afleggen, omdat zij goed zijn en hun best doen daarvan af te komen.
1509. Er waren gedurende enige dagen dergelijke geesten bij mij, die toen zijn in de wereld
leefden, in het geheel niet voor het welzijn van de samenleving, maar alleen voor zichzelf
gezorgd hadden; die onbekwaam waren geweest de Staat te dienen, en die tot enig doel
hadden gehad, in overdaad te leven, zich prachtig te kleden en rijk te worden, waarbij zij zich
de veinzerijen en de gepaste manieren hadden aangewend om door verschillende vleierijen en
gedienstigheid zich bemind te maken, alleen om op te vallen en om de goederen van hun
gebieder te beheren, terwijl zij met minachting neerzagen op allen die met ernst hun plicht
vervulden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 514
Ik nam waar, dat zij aan hoven geweest waren.
Hun sfeer bestond daarin, dat zij mij alle arbeidzaamheid ontnamen, en mij zo’n grote afkeer
van het doen en denken van ernstige dingen, van waarheden en goedheden bijbrachten, dat ik
tenslotte nauwelijks meer wist, wat ik doen zou.
Wanneer zulken onder de geesten komen, brengen zij over hen een dergelijke verlamming; zij
zijn in het andere leven onnutte leden, en worden overal waar zij komen verworpen.
1510. Iedere geest en in nog meerdere mate elk gezelschap van geesten, heeft zijn eigen sfeer
naar de aangenomen beginselen en overredingen, welke de sfeer van beginselen en
overredingen is; de boze geniën echter hebben de sfeer van begeerten.
De sfeer van beginselen en overredingen is van dien aard, dat zij, wanneer zij op een ander
inwerkt, de waarheden als valsheden laat voorkomen, en daarvoor alle gronden tevoorschijn
roept, zodat zij er toe roept te geloven, dat valsheden waarheden en boosheden goedheden
zijn.
Hieruit kan blijken, hoe gemakkelijk de mens in valsheden en boosheden bevestigd kan
worden, wanneer hij niet in de waarheden gelooft, die van de Heer zijn.
Dergelijke sferen zijn meer of minder dicht overeenkomstig de natuur van de valsheden.
Deze sferen kunnen nooit samenstemmen met de sferen van geesten, die in waarheden zijn;
wanneer zij naderbij komen, ontstaat er een afkeer.
Wanneer het wordt toegelaten, dat de sfeer van het valse de overhand heeft, komen de goeden
in verzoeking en geraken in angst.
Ook werd de sfeer van het ongeloof waargenomen, welke van zo’n aard is, dat men niets
gelooft van wat gezegd wordt en nauwelijks iets gelooft van wat zich zichtbaar aan iemand
vertoont; ook de sfeer van diegenen die niets geloven, dan wat zij met de zinnen vatten.
Er verscheen mij ook een zeker iemand, die donker gekleed was en bij een molen zat, alsof hij
meel maalde.
Van de zijkant verschenen kleine spiegels en daarna zag ik zekere dingen, die door fantasieën
werden voortgebracht, maar ijdele lucht waren.
Ik verwonderde mij, wie hij kon zijn, maar hij kwam op mij toe en zei, dat hij het was die bij
de molen zat en dat hij zulke voorstellingen had gehad, als zou alles in het algemeen en in het
bijzonder alleen maar fantasie zijn en niets werkelijks, waarom hij zo geworden was.
1511. Door vele ondervindingen is mij bekend gemaakt, en wel zo bekend, dat niets bekender
kan zijn, dat geesten, die in valsheden zijn, in de gedachten invloeien, en zo geheel en al tot
de overtuiging brengen als zou het valse het ware zijn, dat het geenszins anders schijnen kan,
en dit doen zij door hun sfeer.
Op een dergelijke wijze vloeien de geniën, die in boosheden zijn, in de wil, en weten het
geheel zo te bewerkstelligen, alsof het boze het goede was, dat het geenszins anders gevoeld
kan worden, en dit eveneens door hun sfeer.
Het is mij duizendmaal gegeven, de invloeiing van deze en gene duidelijk waar te nemen,
voorts van wie die invloeiing uitging, en ook op welke wijze de engelen van de Heer die
dingen verdreven, behalve nog tal van andere dingen, die niet zo in het bijzonder vermeld
kunnen worden.
Hieruit kon ik met zo’n zekerheid, dat niets zekerder is, opmaken, vanwaar de valsheden en
de boosheden bij de mens komen; en dat uit de beginselen van het valse, en uit de begeerte
van het boze dergelijke sferen voortkomen, welke na het leven van het lichaam blijven, en
zich met zoveel klaarblijkelijkheid openbaren.
1512. De sferen van de fantasieën verschijnen, wanneer zij zich zichtbaar vertonen, als
wolken, meer of minder dicht, overeenkomstig de aard van de fantasieën.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 515
Onder de linkervoet, waar zich de mensen van voor de vloed bevinden, is een soort van
nevelrots, waaronder zij wonen; deze nevelmassa ontleent zijn oorsprong aan hun fantasieën,
en door die wolk worden zij van alle overige geesten in het andere leven afgehouden.
Van hen, die in haat en wraakneming geleefd hebben, walmen sferen af van dien aard, dat zij
onmacht veroorzaken en braken verwekken.
Dergelijke sferen zijn als het ware vergiftig; hoe vergiftig en hoe dicht zij zijn, onderkent men
gewoonlijk aan een soort van donkerblauwe strikken; naarmate de strikken verdwijnen, neemt
ook de sfeer in kracht af.
1513. Een van hen, die lauwen genoemd worden, kwam naar mij toe en gedroeg zich alsof hij
zich gebeterd had, en ik werd het bedrog niet gewaar, ofschoon ik dacht dat hij het innerlijk
verborg.
Maar de geesten zeiden mij, dat zij zijn tegenwoordigheid niet konden verdragen, en dat zij
bij zich de werking voelden, zoals de mensen gewoonlijk hebben wanneer zij moeten braken,
en dat hij onder diegenen behoorde, die uitgespuugd moeten worden.
Deze geest hield later goddeloze redevoeringen en kon er niet mee ophouden, hoezeer men
hem er ook van zocht te overtuigen, dat men zo niet mocht spreken.
1514. De sferen doen zich ook waarneembaar voor door geuren, welke de geesten veel
scherper gewaarworden dan de mensen; want, wat wonderlijk is, met de sferen stemmen
geuren overeen.
Wanneer de sfeer van diegenen, die zich op veinzerij hebben toegelegd en daarvan een tweede
natuur hebben gemaakt in reuk verandert, is het een walm van braaksel.
Wanneer de sfeer van diegenen, die zich op welsprekendheid hebben toegelegd met de
bedoeling dat alles voor hen in bewondering kwam, in ruikbaar veranderd wordt, is het een
lucht als van verbrand brood.
De sfeer van hen, die zich louter aan wellusten overgaven, en niet in naastenliefde en niet in
geloof waren, heeft de reuk van drek.
Zo ook de sfeer van hen, die hun leven in echtbreuk hebben doorgebracht, maar hun lucht is
nog verpestender.
Wanneer de sfeer van hen, die in felle haat, in wraakzucht en in wreedheden geleefd hebben,
in reuken verandert, is het een lijkenstank.
Een muizenstank gaat uit van hen, die vuile gierigaards zijn geweest; een luizenstank gaat uit
van hen, die onschuldigen vervolgden.
Deze luchten kunnen door geen mens worden waargenomen, wanneer hem niet de innerlijke
zinnen zijn geopend, zodat hij tegelijkertijd bij de geesten is.
1515. Er werd een sfeer van stank waargenomen van een vrouw, die later bij sirenen werd
ondergebracht, en deze stank walmde gedurende enige dagen van overal op, waar ze ook
kwam; de geesten zeiden, dat het bijna een dodelijke stank was, evenwel rook deze vrouw
niets van deze stank.
De stank van de sirenen is soortgelijk, omdat hun innerlijke dingen vuil zijn, terwijl de
uiterlijke dingen doorgaans welgevoeglijk en bevallig zijn, waarover in nr. 831 is gehandeld.
Het is verwonderlijk, dat de sirenen in het andere leven alle dingen, die daar zijn, naar zich
toehalen en beter dan anderen weten, hoe het daarmee gesteld is; zelfs ook leerstellingen;
maar alles met de bedoeling, om het in magische dingen te veranderen, en zich de
heerschappij over anderen te verwerven.
Zij dringen in de neigingen van de goeden door een veinzen van het goede en het ware, maar
zij zijn nochtans van dien aard.
Hieruit kan blijken, dat de leer niets is, wanneer de mens niet zo wordt als hij leert, dat wil
zeggen, wanneer hij niet het leven tot doel heeft; bovendien, dat velen onder de helse geesten
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 12
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 516
zijn, die de leerstellingen beter dan de anderen begrepen hebben; maar zij, die een leven van
naastenliefde geleefd hebben, zijn allen in de hemel.
1516. Ik sprak met geesten over de smaak; zij zeiden dat zij deze zin niet hadden, maar dat zij
iets bezaten, waardoor zij toch weten hoe de smaak is, zij stelden die met de reuk gelijk,
hoewel zij het niet beschrijven konden.
Het werd in mijn herinnering teruggeroepen, dat de smaak en de reuk als in een derde zintuig
samenkomen, zoals ook bij de dieren blijkt, die met de reuk het voedsel onderzoeken, waaruit
zij de zekerheid halen, of het gezond en geschikt voor hen is.
1517. Er werd een wijnlucht waargenomen, en ik vernam, dat deze van hen afkwam, die uit
vriendschap en veroorloofde liefde vleien, op een wijze zodat in de vleierijen ook het ware
schuilt; deze geur is van grote verscheidenheid, en gaat uit van de sfeer van het
vormenschoon.
1518. Wanneer hemelse engelen bij het lijk van een dood mens zijn, die wederopgewekt moet
worden, verandert de lijkenlucht in een aromatische geur; bij de waarneming daarvan kunnen
de boze geesten niet naderen.
1519. De sferen van de naastenliefde en van het geloof zijn, wanneer zij als geuren worden
waargenomen, hoogst verrukkelijk; het zijn welriekende geuren als van bloemen, leliën,
verschillende soorten reukwerken, met oneindige verscheidenheid.
Bovendien vertonen zich de sferen van de engelen ook soms zichtbaar als atmosferen of
sferen, die zo schoon, zo liefelijk en zo menigvuldig zijn, dat zij nooit beschreven kunnen
worden.
1520. Maar over hetgeen gezegd is over de waarneembaarheid van de innerlijke dingen van
een geest door middel van de sferen die zich buiten hem uitstrekken en verbreiden, en ook
door middel van geuren, moet men weten, dat deze sferen en geuren niet voortdurend bestaan,
en dat zij bovendien door de Heer op verschillende wijze getemperd worden, opdat de aard
van de geesten niet altijd voor anderen bloot ligt.
Einde twaalfde hoofdstuk

'