'

Hoofdstuk I

 

Op verzoek van Zijn allergezegendste Moeder begint Christus, onze Heiland, Zich aan de wereld te openbaren door Zijn eerste Wonder. 

 

XH. 4 

De evangelist Johannes, die in zijn eerste hoofdstuk de roeping van Nathanael, de vijfde leerling van de Heer, vermeldt, begint zijn tweede hoofdstuk met de woorden: "En op de derde dag vond er een bruiloft plaats in Kana, Galilea; en de Moeder van Jezus was daar aanwezig. En Jezus was ook uitgenodigd ter bruiloft met Zijn discipelen" (Joh. 2:1). Hieruit zou volgen dat de allergezegendste Vrouwe reeds in Kana was, voordat haar Zoon werd uitgenodigd. Mijn Oversten droegen mij op te vragen, hoe dit overeen kwam met wat ik in het voorafgaande hoofdstuk geschreven heb, en vast te stellen welke dag er bedoeld was. Er werd mij medegedeeld, dat, niettegenstaande de verschillende opinies van de commentatoren, deze geschiedenis van de Koningin en de Evangelieverhalen toch met elkaar overeenstemden. De opeenvolging der gebeurtenissen was als volgt: Christus de Heer, begaf zich, na in Galilea te zijn aangekomen met de vijf Apostelen rechtstreeks naar Nazareth, prekende en onderrichtende op Zijn weg daarheen. Op deze reis overnachtte Hij slechts drie keer. Hij doopte Zijn gezegende Moeder bij Zijn aankomst in Nazareth, zoals ik reeds mededeelde en vertrok toen onmiddellijk weer met Zijn discipelen om Zijn prediking voort te zetten in enige omringende dorpen. In die periode ging de gezegende Vrouwe, na daartoe te zijn uitgenodigd, zoals de Evangelist optekent, naar de bruiloft van Kana, want het betrof hier een huwelijk van één harer familieleden van de vierde graad, van de zijde harer moeder, de heilige Anna. Toen de grote Koningin in Kana was, was daar het bericht van de komst van de Verlosser in de wereld reeds bekend, als ook dat Hij reeds enige leerlingen rond Zich verzameld had. Door Gods beschikking, Die dit voor Zijn eigen hoge doeleinden noodzakelijk vond en daartoe Zijn Moeder als instrument gebruikte, werd de Heiland met Zijn discipelen ter bruiloft genodigd. (VI Mar. 1:1/11).

 

XH. 5

De derde dag, door de Evangelist als de bruiloftsdag van Kana genoemd, was de derde dag der week, en ofschoon hij dit niet met evenzovele woorden zegt, stipt hij ook niet aan dat dit de derde dag was na de roeping van de discipelen, of na Zijn aankomst in Galilea. Indien dit zijn bedoeling zou geweest zijn, zou hij dit zeker duidelijker hebben uitgesproken. Het zou Jezus onmogelijk geweest zijn aanwezig te zijn bij een bruiloft op de derde dag na Zijn aankomst in Galilea vanuit Judea, de plaats waar Hij Zijn eerste discipelen tot Zich riep; want Kana lag binnen de grenzen der Zabulon-stam, dicht bij de grens van Phoenicië, ver ten noorden van Judea, grenzende aan de stam van Aser, op grote afstand van het punt waar de Heiland Galilea binnenkwam vanuit Judea. Indien de bruiloft drie dagen na de roeping van de eerste discipelen zou hebben plaats gevonden, dan zouden Hem slechts twee dagen daarvan gescheiden hebben, terwijl de reis van Judea naar Kana zeker drie dagen vergde; daarenboven zou Hij toch eerst in de omgeving van Kana hebben moeten zijn om een uitnodiging ter bruiloft in ontvangst te kunnen nemen, wat toch ook nog enige tijd gekost zou hebben. Verder zou Hij om van Judea naar Kana te reizen door Nazareth hebben moeten trekken, want Kana ligt dichter bij de Middellandse Zee en de stam van Aser, zoals ik reeds zei. Dan zou Zijn Moeder zeker op de hoogte zijn geweest van Zijn komst en Zijn aankomst afgewacht hebben in plaats van alleen naar Kana te vertrekken. Dat de Evangelist het bezoek van de Heer aan Nazareth noch het Doopsel van de gezegende Vrouwe noemt, betekent niet, dat deze feiten niet plaats vonden, doch uitsluitend, dat hij en de andere schrijvers zich beperkt hebben tot datgene wat hun doel diende. De heilige Johannes zegt zelf dat zij vele wonderen, door de Heer gewrocht, niet genoemd hebben (Joh. 20:30), omdat het niet noodzakelijk was ze allen te beschrijven. Uit deze uitleg volgt, dat deze geschiedenis door de Evangeliën bevestigd wordt, en wel juist door de aangehaalde passage. (VI Mar. 2:1/9).

 

XH. 6

Terwijl dus de Koningin van de wereld in Kana was, werden haar allerheiligste Zoon en Zijn discipelen ter bruiloft genodigd; en aangezien Hij door Zijn goedheid deze uitnodiging geïnspireerd had, aanvaarde Hij ze. Hij ging naar deze bruiloft om de huwelijks staat te heiligen en te bevestigen en een begin te maken met het bewijzen van de echtheid Zijner leer door het wonder, dat Hij daar zou verrichten en waarvan Hij Zichzelf als de Schepper zou verklaren. Aangezien Hij Zichzelf reeds als de Leraar had uitgeroepen door discipelen tot zich te trekken, was het nodig hun roeping te bevestigen en de waarheid Zijner leer te bewijzen, opdat zij deze zouden willen ontvangen en erin zouden geloven. Hij had reeds vele wonderen in het geheim gedaan, maar Zichzelf nog nimmer als hun Schepper uitgeroepen, zoals Hij nu in het openbaar zou doen. Hierover zegt de Evangelist: "Jezus begon Zijn wonderen in Kana in Galilea" (Joh. 2:11). Dit wonder vond plaats op dezelfde dag, waarop een jaar tevoren het Doopsel van Jezus door de heilige Johannes geschied was. Deze dag was ook dezelfde, waarop de Koningen het Kind waren komen aanbidden; en daarom viert de heilige Roomse Kerk de drie Geheimenissen op één en dezelfde dag, de zesde januari. Onze Heer had nu het dertigste levensjaar volbracht en was Zijn eenendertigste levensjaar dertien dagen tevoren ingegaan, dat zijn de dertien dagen die tussen Kerstmis en Driekoningen liggen. (VI Mar. 3:1/8).

 

XH. 7

De Meester van het leven trad het huis, waar de bruiloft gehouden werd, binnen en begroette de aanwezigen met de woorden: "De vrede van de Heer en Zijn Licht moge bij u zijn.", en Hij vervulde deze woorden letterlijk door Zijn komst. Daarop begon Hij de bruidegom te vermanen en te onderrichten omtrent de volmaaktheid en de heiligheid van zijn levensstaat. De Koningin des hemels onderrichtte de bruid op dezelfde wijze; zij verklaarde haar op lieflijke doch zeer krachtige wijze haar vele verplichtingen. De beide echtelieden vervulden later op volmaakte wijze de plichten hunner staat, waarin zij ingeleid en gesterkt waren door de Soevereinen van hemel en aarde. Ik zal niet afdwalen door te zeggen, dat deze bruidegom niet de heilige Johannes, de Evangelist, was. Wij weten reeds, zoals ik schreef in het voorgaande hoofdstuk, dat de heilige Johannes met de Heiland meegekomen was als Zijn discipel. De Heer was niet naar deze bruiloft gekomen om Zijn afkeuring van de huwelijkse staat uit te spreken, integendeel, Hij bevestigde deze opnieuw en sprak er vol lof over, heiligde en bevestigde het huwelijk door Zijn aanwezigheid als een Sacrament. Daarom kon het niet in Zijn bedoeling hebben gelegen de twee jonggehuwden direct na hun verbintenis te scheiden. Daarenboven had de Evangelist nimmer het voornemen gehad te huwen, integendeel, onze Heiland stortte, na de bruidegom en de bruid onderricht te hebben, een vurig gebed, waarin Hij de eeuwige Vader zegeningen afsmeekte over deze instelling tot voortplanting van het menselijk geslacht onder de nieuwe Wet, en deze levensstaat te beveiligen met sacramentele kracht, en allen die dit Sacrament in Zijn heilige Kerk op waardige wijze zouden ontvangen te heiligen. (VI Mar. 4:1/9). 

 

XH. 8

De gezegende Maagd kende de wensen en de gebeden van haar Goddelijke Zoon; Zij verenigde zich met Hem in dit werk, zoals zij zich met al Zijn werken, die ten voordele zouden komen aan het menselijk geslacht, zou verenigen; en aangezien zij op zich nam Hem op de juiste wijze te danken, wat zo dikwijls wordt nagelaten door anderen, klonk uit haar mond en die der engelen, die zij daartoe uitnodigde, een hymne van lof en dank voor deze weldaad. Dit werd echter uitsluitend door de Heer en Heiland gehoord, Die Zich verheugde over het wijze gedrag van Zijn Moeder, juist zoals zij zich verheugde over Zijn daden. Daarna spraken zij met de bruiloftsgasten, doch steeds met een wijsheid en ernst die hun waardigheid met zich bracht, en immer met het doel de harten van de gasten te verlichten. De allerzuiverste Vrouwe sprak slechts weinige woorden, en dan nog uitsluitend als haar iets gevraagd werd of indien dit noodzakelijk was; want zij luisterde steeds aandachtig naar de woorden van haar Zoon en sloeg Zijn gedragingen gade. Daar mediteerde zij over, en die borg zij in haar allerzuiverste hart. Alle woorden en heel het gedrag van deze grote Koningin gedurende haar leven geven een uitgelezen voorbeeld van inkeer en bescheidenheid. En bij deze gelegenheden was zij niet slechts een voorbeeld voor religieuzen, maar zeer in het bijzonder voor de vrouwen in de wereld, indien zij dit voorbeeld maar voor ogen wilden houden in gelijke omstandigheden (zoals bijvoorbeeld dit bruiloftsfeest er één was). Zij zouden kunnen leren hoe ze moesten zwijgen, hoe ze zichzelf moesten beheersen, hoe ze zich innerlijk hadden te gedragen, en wuftheid en lichtzinnigheid uit hun gedragingen naar buiten moesten bannen. Want nooit is matiging meer noodzakelijk dan in tijden van gevaar; en voor vrouwen is de kostbaarste tooi en de meest aantrekkelijke schoonheid nog immer de zwijgzaamheid, beheersing en bescheidenheid, waardoor vele ondeugden worden uitgebannen en alle deugden van een kuise en achtenswaardige vrouw hun gratievolle bekroning vinden. (VI Mar. 5:1/9). 

 

XH. 9

Aan tafel aten de Heer en Zijn allerheiligste Moeder van het voedsel, maar met de grootste matigheid, doch zonder hun ontzegging naar buiten te laten blijken. Ofschoon zij, als zij alleen waren, dit soort voedsel niet tot zich namen, zoals ik rees beschreef, pasten deze Leraar en Lerares der volmaaktheid zich zonder op te vallen, wanneer dit maar mogelijk was zonder zich schuldig te maken aan onvolmaaktheid, aan hun omgeving aan, want Zij wilden het gewone leven der mensen niet afkeuren, Zij wilden dit slechts schoner en volmaakter maken. Hij droeg Zijn Apostelen en discipelen op alles te eten wat hen werd voorgezet op hun evangelische prediktochten en geen uitzonderlijke levenswijze ten toon te spreiden, want dat is een kenmerk van onvolmaaktheden en van hen, voor wie de paden der deugd nog vreemd zijn; want de waarlijk armen en nederigen moeten geen voorkeur hebben in de keuze van hun voedsel. (VI Mar. 6:1/3). 

Door Goddelijke beschikking en om een aanleiding te scheppen voor het wonder, raakte de wijn onder de maaltijd op. De beminnelijke Vrouwe zei toen tegen haar Zoon: "Zij hebben geen wijn meer". En de Heer antwoordde: "Vrouwe, wat gaat Mij of u dit aan? Mijn tijd is nog niet gekomen." Dit antwoord van Christus was niet bedoeld als een verwijt doch hield een mysterie in, want de allervoorzichtigste Koningin had niet op eigen gezag om een wonder gevraag, maar was door een Goddelijke ingeving daartoe gedreven. Zij wist, dat het passende ogenblik voor de openbaarmaking van de Goddelijke macht van haar Zoon gekomen was. Zij, die vol was van wijsheid en kennis betreffende de werken der Verlossing, kende ook de tijd, waarop deze zouden geschieden en de omstandigheden, waaronder zij zouden plaats hebben. Zij kon dus niet onkundig zijn van het juiste moment, waarop Christus kracht openbaar zou worden. Ik moet hier ook in herinnering brengen, dat Jezus deze woorden niet uitsprak op afkeurende toon, maar met rustige en beminnelijke majesteit. Het is waar, dat Hij de gezegende Maagd niet als Moeder aansprak, maar Vrouwe tegen haar zei, maar dit geschiedde, zoals ik reeds eerder heb opgemerkt, omdat Hij haar met groter reserve begon te behandelen. (VI Mar. 6:4/13).

 

XI. 0

Het mysterieuze doel, verborgen in dit antwoord van Christus, was: de discipelen te bevestigen in hun geloof aan Zijn Godheid en Zichzelf  aan allen als de ware God te tonen, onafhankelijk van Zijn Moeder, in Zijn wezen en in Zijn macht om wonderen te verrichten. Daarom liet Hij de lieflijke aanspreektitel: "Moeder" achterwege en noemde Hij haar: Vrouwe, toen Hij zei: Wat hebt gij daarmee te maken en wat hebben Wij, gij en Ik, hierin gemeen? Alsof Hij zeggen wilde: De macht om wonderen te verrichten heb Ik niet van u ontvangen, ofschoon gij Mij wel de menselijke natuur gegeven hebt, waarin Ik deze zal doen. Slechts Mijn Godheid zal wonderen wrochten en daartoe is het uur nog niet gekomen. Hij wilde haar te verstaan geven, dat de tijd om wonderen te verrichten niet door Zijn allerheiligste Moeder kon worden bepaald, maar door de wil van God, ook al moest de allervoorzichtigste Vrouwe er op een daartoe passende tijd om vragen. De Heer wenste het zeer duidelijk te maken, dat het verrichten van wonderen op een hogere wil dan die van een mens berustte, een Goddelijke wil, ver verheven boven die van Zijn Moeder, en dat de wil van Zijn Moeder onderworpen was aan de Zijne, als ware God. Zo stortte Christus in de geesten Zijner Apostelen nieuw licht omtrent de hypostatische vereniging van Zijn twee naturen, de afleiding der menselijke natuur van Zijn Moeder, en van de Goddelijke natuur door Zijn voortkomen uit de eeuwige Vader. (VI Mar. 7:1/7). 

 

XI. 1

De gezegende Vrouwe begreep dit mysterie ten volle. Zij sprak met rustige bescheidenheid tot de dienaren: "Doe alles wat Hij u zeggen zal." In deze woorden, waaruit haar wijs inzicht in de wil van haar Zoon bleek, sprak zij als de Meesteres van het gehele menselijke geslacht, waarmee zij ons, stervelingen, leerde, dat, teneinde ons alles te verschaffen wat wij nodig mochten hebben, het alleen maar nodig en voldoende zou zijn van onze kant alles te volbrengen wat de Heiland en Zijn plaatsvervangers zouden bevelen. Deze les kon slechts komen van deze Moeder en Voorspreekster, die zozeer er op uit is ons goed te doen, omdat zij zeer goed weet welke hinderpalen wij zelf oprichten voor Zijn grote en talrijke wonderen, die Hij voor ons doet; en omdat zij ons wil inlichten, hoe wij Zijn weldadige bedoelingen moeten tegemoet treden. De Verlosser der wereld beval de dienaren de watervaten, die volgens het gebruik der Hebreeuwse gereed stonden, te vullen. Toen ze alle gevuld waren, liet de Heer hen een weinig wijn, waarin het water veranderd was, eruit halen en naar de hofmeester van het feest brengen, die aan het hoofd van de tafel zat en één der priesters der Wet was. Toen hij de wijn geproefd had, zei hij verrast tot de bruidegom: "Iedereen schenkt eerst de beste wijn, en wanneer allen goed gedronken hebben, schenkt hij de mindere soort, maar gij hebt de beste wijn tot nu bewaard." (VI Mar. 8:1/7). 

 

XI. 2

De hofmeester wist niets af van het wonder, toen hij van de wijn proefde, want hij zat aan het hoofd van de tafel, terwijl Christus en Zijn Moeder met de discipelen aan het einde van de tafel gezeten waren, waarbij Hij de leerstelling in praktijk bracht, welke Hij ons later zou voorhouden, namelijk, dat, indien men uitgenodigd wordt op een feest, wij niet moeten trachten de beste plaats te bezetten, maar ons tevreden moeten stellen met de minste plaats. Toen werd het wonder van de verandering van water in wijn, alsmede de waardigheid van de Verlosser, openbaar. De discipelen geloofden in Hem met hernieuwd geloof, zoals de Evangelist zegt. Maar niet slechts zij, velen van de aanwezigen geloofden in Hem als de ware Messias, en zij volgden Hem naar de stad Kafarnaüm, waarheen Hij met Zijn Moeder en Zijn discipelen vanuit Kana trok, zoals de Evangelist ons mededeelt. Daar begon Hij met Zijn prediking, zoals de heilige Mattheüs ons zegt, en deed Hij Zichzelf kennen als de Leraar der mensen. Wat de heilige Johannes schrijft over het openbaar worden van Zijn glorie door dit wonderteken, spreekt de feiten Zijner voorafgaande wonderen niet tegen, maar doet slechts veronderstellen, dat deze in het verborgene verricht waren. Ook zegt hij niet, dat Zijn glorie niet uit andere wonderen was gebleken; het betekent slechts, dat Jezus niet als Schepper wenste gekend te worden, omdat de juiste tijd, vastgesteld door de Goddelijke wijsheid, nog niet gekomen was. Het is zeker, dat Hij vele wonderbaarlijke wonderen in Egypte verrichtte, zoals de vernietiging der afgodsbeelden en hun tempels. Maria beantwoordde al deze wonderen met heldhaftige akten van deugd tot lof en dank aan de Allerhoogste, omdat Zijn Heilige naam op deze glorieuze wijze bekend werd. Zij sprak de nieuwe gelovigen moed in en diende haar Zoon met weergaloze wijsheid en liefde. Brandend van liefde smeekte zij de eeuwige Vader toch de harten en zielen der mensen open te stellen voor de klaarheid gevende woorden van het mensgeworden Woord en de duisternis hunner onkunde te verdrijven. (VI Mar. 9:1/11). 

 

Onderrichting mij gegeven door de Koningin, de Meesteresse des hemels.

 

XI. 3

Mijn dochter, de nalatigheid en vergeetachtigheid, door de kinderen der Kerk ten toon gespreid voor de verspreidding en de openbaring van de glorie van hun God, door Zijn Heilige naam niet aan alle redelijke wezens bekend te maken, roept om wraak. Deze nalatigheid is des te erger, nu het eeuwige Woord in mijn schoot mens is geworden en de wereld onderricht en verlost heeft juist voor dit doel. Met dit doel voor ogen vestigde de Heer Zijn Kerk, verrijkte ze met zegeningen en geestelijke schatten, stelde er geestelijken in aan en schonk haar tijdelijke gaven. Al deze geschenken zijn niet slechts bestemd om de Kerk in haar huidige staat te handhaven, maar om haar uit te breiden en anderen tot de wedergeboorte in het Katholieke geloof te brengen. Allen moeten meehelpen om de vruchten van de Dood van hun Verlosser te verspreiden. Enigen kunnen dit doen door gebeden en indringende wensen te uiten voor de verheffing van Zijn Heilige naam; anderen door het geven van aalmoezen, wederom anderen door ijver te prediken, of door grote werken van naastenliefde. Maar indien deze nalatigheid wellicht niet zo ernstig is in dommen en armen, die niemand hebben om hen aan te sporen, dan is zij zeer laakbaar in rijken en machtigen, en is het bijzonder in geestelijken en bedienaren van de Kerk, wier bijzondere plicht het is de Kerk van God vooruit te brengen. Velen van hen zoeken slechts eigen ijdele eer in plaats van Christus glorie, en zij vergeten welke verantwoording zij zullen hebben af te leggen. Zij verkwanselen het erfgoed van het Bloed van de Verlosser in ondernemingen en voor doeleinden, die zelfs niet geschikt zijn om opgesomd te worden; en door hun fouten laten zij toe, dat ontelbare zielen verloren gaan, die bij juiste inspanning hunnerzijds voor de heilige Kerk gewonnen hadden kunnen worden. En op zijn minst verliezen zij de verdiensten van deze soort inspanningen en beroven Christus van de glorie getrouwe geestelijken in Zijn Kerk te hebben. Dezelfde verantwoordelijkheden rusten op de Vorsten en de machtigen dezer aarde. Zij ontvangen uit Gods handen eer, rijkdommen en tijdelijke zegeningen om de eer der Godheid te helpen op te bouwen, en toch tellen zij deze verplichting niet, en stellen ze lager dan elke andere. (VI Mar. 10:1/12). 

 

XI. 4

Beween dit kwaad, mijn dochter, en doe er uw best voor, voor zover uw krachten dit toelaten, dat de eer van God openbaar wordt, dat Hij bekend wordt bij alle volkeren, en dat uit ruwe stenen zonen van Abraham mogen geboren worden (Mat. 3:9), want dit alles is in uw handen gelegd. Smeek Hem geschikte werkers en waardige geestelijken aan Zijn Kerk te schenken, opdat de mensen naar het zachte juk van het Evangelie getrokken mogen worden; want groot en overvloedig is de oogst, en het getal der werkers en ijverige helpers om de oogst binnen te halen is slechts gering. Laat datgene wat Ik u verteld heb over mijn moederlijke en liefhebbende zorgen om volgelingen van mijn Zoon te winnen en ze te bevestigen in Zijn leer en in Zijn nabij zijn voor u een levend voorbeeld zijn tot navolging. Laat deze vlam der naastenliefde nimmer uitdoven in uw hart. Laat ook mijn zwijgen en bescheidenheid ter bruiloft voor u en uw zusters een onwrikbare regel zijn bij al uw uitwendige activiteiten, in reserve, matigheid en bescheidenheid in woorden, zeer in het bijzonder als er mannen in uw nabijheid zijn. Want deze deugden zijn als een hofkledij, waarmee de bruiden van Christus zich tooien om welbehagen te vinden in Zijn Goddelijke ogen. (VI Mar. 11:1/6). 

 

 

Hoofdstuk II

 

De Allerheiligste Maria begeleidt de Heiland op Zijn Prediktochten; Zij draagt vele lasten en zorgt voor de vrouwen, die Hem volgen; en Zij doet dit alles met de grootste volmaaktheid. 

 

XI. 5

Het zou zeer wel passen bij het doel van deze geschiedenis de wonderen en heldhaftige daden van Christus, onze Verlosser en Meester, te beschrijven, want bij bijna alle was Zijn allergezegendste en heilige Moeder betrokken en had zij daar deel aan. Maar ik kan mij een dusdanig zwaar werk niet aanmatigen, een werk, dat zover boven menselijke kracht en capaciteiten zou gaan. Want de Evangelist, de heilige Johannes, zegt bij het einde van zijn Evangelie, na vele wonderen van Christus beschreven te hebben, dat Jezus vele andere daden stelde, die, indien ze alle beschreven zouden worden, meer dan alle boeken der wereld zouden vervullen (Joh. 21:25). Indien deze taak door de Evangelist als onmogelijk beschouwd werd, hoe zou deze onwetende vrouw, nuttelozer dan het stof der aarde, daaraan durven te beginnen? Alles wat noodzakelijk en passend was, en daarenboven meer dan voldoende om de Kerk te grondvesten en te bewaren, is door de vier Evangelisten geschreven; en het is niet noodzakelijk dit te herhalen in deze geschiedenis. Maar voor de samenstelling dezer geschiedenis en om de vele grote werken van de verheven Koningin niet stilzwijgend voorbij te laten gaan, werken die tot nu toe niet genoemd zijn, zal het toch nodig zijn bij enige bijzonderheden wat langer te verwijlen. Daarenboven denk ik, dat het beschrijven ervan, en ze op deze wijze nog vaster in mijn geheugen te prenten, zeer troostend voor mijzelf zal zijn en mij zal helpen vooruit te gaan in mijn geestelijk leven. De anderen, die de Evangelisten in hun Evangeliën optekenden, en waartoe ik geen bevel ontving ze te beschrijven, kunnen beter bewaard worden voor het zalig aanschouwen, waarin de Heer Zelf hen aan de heiligen zal openbaren, en waarvoor zij Hem eeuwig zullen prijzen voor de glorie Zijner werken. (VI Mar. 12:1/8).

 

XI. 6

Van Kana in Galilea ging Christus, onze Verlosser, te voet naar Kafarnaüm, een grote goed-bevolkte stad in de nabijheid van het meer van Tiberias. Hier verbleef Hij volgens de heilige Johannes (Joh. 2:12) enige tijd, maar toefde niet lang, want aangezien de tijd van het Paasfeest naderbij kwam, wilde Hij meer in de richting van Jeruzalem reizen om dit feest op de veertiende maart aldaar te kunnen vieren. Zijn allergezegendste Moeder had zich los gemaakt van haar huisje in Nazareth en zou Hem van af die dag vergezellen op Zijn tochten, bij Zijn prediking en onderrichting, tot aan de voet van het Kruis. Zij zou slechts enige malen niet bij Hem zijn, zoals toen de Heer Zich terugtrok op de berg Tabor (Mat. 17:1), en bij enige zeer bijzondere bekeringen, zoals die van de Samaritaanse vrouw, of wanneer zijzelf met enige personen achterbleef om hen te onderrichten en op de hoogte te brengen van Zijn leer. Maar steeds, na korte tijd, keerde zij terug naar haar Heer en Meester, en volgde zij de Zon der Gerechtigheid, totdat deze zou ondergaan in het ravijn van de Dood. Deze tochten maakte de Koningin des hemels te voet, juist als haar Zoon. Als zelfs de Heer vermoeid was op Zijn weg, zoals de heilige Johannes zegt (Joh. 4:6), hoeveel te meer zal dan deze zuivere Vrouwe vermoeid geweest zijn? Welke lasten heeft zij niet gedragen op deze zware tochten, in alle weersomstandigheden? (VI Mar. 13:1/8). 

Op deze wijze ging de Moeder der barmhartigheid met haar zwakke lichaamskrachten om! Wat zij op deze tochten alleen reeds te verduren had, is zo veel, dat alle stervelingen met elkaar nimmer in staat zullen zijn aan hun verplichtingen tegenover haar op dit punt te voldoen. Soms liet de Heer toe, dat zij grote zwakte en pijnen te verduren had en werd Hij als het ware gedwongen haar op wonderdadige wijze te ondersteunen. Soms beval Hij haar enige dagen op een bepaalde plaats te blijven en wat rust te nemen; en op andere momenten liet Hij haar het gewicht van haar lichaam niet voelen en spoedde zij zich met Hem voort als gedragen op vleugelen. (VI Mar. 13:9/12). 

 

XI. 7

Zoals ik reeds mededeelde, droeg de hemelse Vrouwe de gehele leer der Evangelische Wet in haar hart. Maar zij was als een nieuwe leerling verlangend en aandachtig bij Zijn prediking en bij de onderrichtingen van haar Goddelijke Zoon; en zij had haar engelen opgedragen haar alles van Zijn prediking te vertellen, als zij om de één of andere reden daar niet bij tegenwoordig kon zijn. Indien zij de prediking meemaakte, knielde zij steeds neer, om met al haar krachten de eerbied en de aanbidding, die Zijn Persoon en Zijn leer toekwam, te onderstrepen. Aangezien zij te allen tijde op de hoogte was van de innerlijke werken der Ziel van Christus en van Zijn nooit ophoudend smeken om de passende instelling der harten van Zijn aanhoorders en om de groei van het zaad Zijner leerstellingen tot in het eeuwige leven van de eeuwige Vader te verkrijgen, zette ook zij zich geheel in en nam deze liefhebbende Moeder deel aan deze gebeden, om voor hen deze zegeningen te verkrijgen, die zij in vurigste naastenliefde, tot tranen bewogen, afsmeekte. Door haar aandacht en eerbied leerde en bewoog zij anderen de onderrichtingen en de Leer van de Heiland der wereld de juiste aandacht te geven. (VI Mar. 14:1/5). 

 

Zij kende ook de innerlijke gesteldheid der toehoorders, hun staat van genade of zonde, hun hartstochten en deugden. Deze uitzonderlijke en verborgen kennis, die zover boven de menselijke mogelijkheden uitging, veroorzaakte in de hemelse Moeder wonderbaarlijke uitwerkingen van hoogste naastenliefde en andere deugden; het ontvlamde haar met ijver voor de eer van God en met brandend verlangen, dat de vruchten der Verlossing niet verloren mochten gaan voor de zielen, terwijl het gevaar van dit verlies door de zonde haar terzelfdertijd bewoog om zich onder vurige gebeden geheel voor hun welzijn in te zetten. Haar hart werd doorboord met snijdende pijnen, als zij eraan dacht, dat God niet zou gekend, niet zou aanbeden en gediend worden door al Zijn schepselen: en deze smarten stonden in verhouding tot de ongeëvenaarde kennis, die zij van al deze mysteries had. Zij ondervond onuitsprekelijke smarten voor die zielen, die de Goddelijke genade en deugden zouden weigeren te ontvangen; en het kwam meermalen voor, dat zij tranen van bloed weende bij de gedachte aan hun ongeluk. Wat de grote Koningin in haar eenzaamheid en in haar inspanningen doorstond, gaat verre uit boven de kwellingen, die alle martelaren der wereld zouden te doorstaan hebben. (VI Mar. 14:6/10). 

 

XI. 8

Alle volgelingen van de Heiland, en allen die Hij aannam in Zijn dienst, trad zij met onvergelijkelijke voorzichtigheid en wijsheid tegemoet; en voor de Apostelen van Christus had zij een hoge eerbied en achting. Zij zorgde als een Moeder voor allen en als machtige Koningin verschafte zij alles wat nodig was voor hun lichamelijke behoeften en gemakken. Indien zij bij wijlen geen andere hulpbronnen meer had, dan droeg zij haar engelen op voor hen en de vrouwen in hun gezelschap het nodige aan te brengen. Om hen terzijde te staan bij het maken van vorderingen in het geestelijk leven spande de grote Koningin zich op een wijze in, die boven elk menselijk begrip gaat; niet slechts door haar brandende gebeden voor hen, maar door haar edel voorbeeld en haar raadgevingen, waarmee zij hen voedde en sterkte als een voorzichtige Moeder en Lerares. Indien de Apostelen of de discipelen door twijfels gekweld werden, wat vooral in het begin dikwijls voorkwam, of indien zij te kampen hadden met verborgen bekoringen, dan spoedde de grote Vrouwe zich onmiddellijk naar hen toe, schonk hen inzicht en bemoedigde hen door de weergaloze kennis en naastenliefde, die van haar afstraalden; en zij troostte hen door de mildheid harer woorden op uitgelezen wijze. Zij werden verlicht door haar wijsheid, gezuiverd door haar nederigheid, gerustgesteld door haar bescheidenheid, verrijkt door alle zegeningen, die voortvloeiden uit deze schatkamer van gaven van de Heilige Geest. Voor al deze zegeningen, voor de roeping van Zijn discipelen, voor de bekering en de volharding der rechtvaardigen en voor alle werkingen der genade en der Goddelijke kracht was zij het, die God op de juiste wijze dankte en deze gebeurtenissen met feestelijke hymnen bezong. (VI Mar. 15:1/7).

 

XI. 9

Zoals de Evangelist ons mededeelt volgden enige vrouwen van Galilea Christus, de Verlosser op Zijn reizen. De heilige Mattheus, Marcus en Lucas zeggen ons, dat enige van hen, die Hij genezen had van het door de duivel bezeten zijn of van enigerlei ziekte, Hem bleven vergezellen en Hem dienden (Mat. 27) (Mar. 25) (Luc. 8); want de Meester van het eeuwige leven sloot de vrouwelijke sekse niet uit Zijn gevolg, noch van Zijn navolging en leer. Daarom bleven enige dezer vrouwen van af het begin Zijner prediking bij Hem en dienden Hem. De Goddelijke Wijsheid had dit zo beschikt voor zekere doeleinden, waaronder ook was het voor Zijn gezegende Moeder vormen van passend gezelschap op Zijn tochten. Onze Koningin schonk zeer veel aandacht aan deze Godvruchtige en heilige vrouwen. Zij liet ze bij zich komen, onderrichtte hen, onderwees hen in de leer en nam ze mee naar de predikingen van haar Goddelijke Zoon. Ofschoon zijzelf geheel ingelicht en onderwezen was in de Evangelische leer en zeker in staat hen de weg naar het eeuwige leven te wijzen, viel zij toch immer terug op Christus teksten bij haar onderrichtingen en verklaringen, wanneer deze en vele andere vrouwen bij haar kwamen, hetzij voordat ze de Heiland dezer wereld hadden horen preken, hetzij daarna. Zij deed dit om het geheim van haar hart verborgen te houden. Niet alle vrouwen die bij haar kwamen, volgden Christus op Zijn tochten, maar door de inspanning van de hemelse Vrouwe ontvingen allen voldoende inzicht in de heilige mysteries om hun bekering mogelijk te maken. Zo bracht zij ontelbare vrouwen tot de kennis van Christus, tot de weg der eeuwige redding en tot de evangelische volmaaktheid; ofschoon de Evangelisten van hen niet meer zeiden, dan dat enigen Christus volgden. Het was voor de Evangelisten ook niet nodig om in deze bijzonderheden af te dalen bij het vertellen hunner geschiedenissen. De bewonderenswaardige werken van de gezegende Vrouwe onder deze vrouwen beperkten zich niet tot het doorgeven van het Goddelijk geloof en de onderrichting in de deugden, zij leerde hen ook de praktijk der naastenliefde, door met hen de zieken, de armen, de gevangenen en bedroefden te gaan bezoeken; Zij verzorgde met haar eigen handen de gewonden, vertroostte de wanhopigen en verschafte raad, wanneer dat maar nodig was. Indien ik al deze werken zou opsommen, zou het noodzakelijk zijn het grootste deel van dit werk daarmee te vullen en het zodoende veel omvangrijker te maken. (VI Mar. 16:1/13). 

 

XJ. 0

Ook de ontelbare en grote wonderen door de grote Koningin, gedurende de openbare prediking van Christus onze Heer verricht, werden noch in de Evangeliën noch in andere geschiedenissen opgetekend; voor de Evangelisten waren de wonderen door Christus gewrocht voldoende om het geloof in de Kerk te bevestigen. Het was noodzakelijk, dat de mensen bevestigd werden in dit geloof, voordat de grote daden van de allerheiligste Moeder openbaar zouden worden. Volgens datgene wat mij daarover te verstaan is gegeven, is het zeker, dat zij niet slechts vele wonderbaarlijke bekeringen te weeg bracht, maar dat zij ook de blinden en zieken genas en de doden het leven hergaf. Dit was om verschillende redenen passend: enerzijds was zij de Helpster bij het meest belangrijke werk waarvoor het mensgeworden Woord in de wereld gekomen was, namelijk bij Zijn prediking en Zijn Verlossing; want daartoe ontsloot de eeuwige Vader de schatten Zijner Almacht en oneindige Goedheid, en openbaarde deze in het Goddelijk Woord en in de hemelse Moeder. Anderzijds moest zij, als Zijn moeder, Hem zo nabij mogelijk komen in Zijn werken en wonderen, waardoor beider glorie verhoogd werd; want daardoor werd de waardigheid en de leer van haar Zoon onderstreept en stond zij Hem op probate wijze bij in Zijn werken. Dat deze wonderen verborgen bleven was te danken aan de beschikking der Goddelijke Voorzienigheid en aan Maria's eigen smeken om geheimhouding. En zo werden ze op dusdanige verstandige wijze in het verborgen verricht, dat alle glorie ervan ten goede kwam aan de verheffing van de Verlosser, in Wiens naam en door Wiens kracht zij verricht waren. Ook bij haar onderrichtingen ging zij op deze wijze te werk. Zij predikte nimmer in het openbaar noch op enige van te voren afgesproken plaats of tijd noch ook voor hen waarvoor reeds leraren en onderrichters waren aangewezen. De gezegende Vrouwe wist, dat dit soort werk niet tot de plichten van vrouwen behoorde (I Cor. 14:34). Zij stelde zich tevreden met het hulp verlenen door persoonlijke onderrichting en gesprekken, die zij met grote wijsheid en probaatheid voerde. Door deze hulpverlening en door haar gebeden bracht zij meer bekeringen tot stand dan alle predikers der wereld tezamen. (VI Mar. 17:1/12). 

 

XJ. 1

Wij kunnen hierin nog beter inzicht krijgen, als wij ons in herinnering brengen, dat zij, buiten de hemelse invloed harer woorden, beschikte over een nauwkeurige kennis van de natuur, de instellingen, neigingen en gewoonten van alle mensen, als ook over de tijd en de gelegenheid, waarbij het wijzen naar de weg, die tot het eeuwige leven zou voeren, het meest effect zou hebben. En bij deze kennis kwam daarenboven de kracht van haar vurige gebeden en de liefdevolle wijze, waarop zij de mensen toe sprak. Al deze gaven werden door haar naastenliefde tot leven gebracht; en haar verlangen om zielen tot het eeuwige heil te brengen en hen de zoetheid van Gods vriendschap te doen ondervinden was zo groot, dat de resultaten van heel haar activiteiten niet konden uitblijven. Zij redde ontelbare zielen en voerde hen naar het licht. Geen harer smekingen werden afgewezen en de uitwerking, welke zij vroeg, de heiliging der zielen, verkreeg zij. En wanneer dan dit werk tot het heil der zielen het belangrijkste doel was van haar streven, dan moeten wij vaststellen, dat zij zonder twijfel grotere daden stelde dan ooit door gewone stervelingen in dit aardse leven begrepen kunnen worden. Bij al deze daden gingen de hemelse Vrouwe met de grootste lieftalligheid te werk, met de eenvoud van de duif, met uitzonderlijk geduld en verdraagzaamheid, geen acht slaande op de onvolmaaktheden en onvolkomenheden der nieuwe gelovigen, steeds opnieuw licht brengend in de onkunde van dat grote aantal mensen, dat zich kwam onderwerpen aan de leerstellingen van de Verlosser. Bij alle gelegenheden behield zij de hoge geestkracht van een Koningin en toch kon slechts zij, in navolging van haar Zoon, daarmee de volmaaktste nederigheid en lieftalligheid verbinden. Deze Twee behandelden allen met een dusdanige vriendelijkheid, zo vol naastenliefde, dat geen hunner daarin ooit een excuus zou hebben kunnen vinden om zich niet aan deze Leraren te onderwerpen. Zij spraken met de discipelen en de vrouwen, die Hen volgden; Zij onderhielden Zich met hen en aten met hen (Mat. 9:10) (Joh. 12:2) (Luc. 5:29) (7:36) in alle matigheid en reserve, zodat niemand het vreemd vond of eraan twijfelde, dat de Heiland niet een gewone man, de natuurlijke en wettige Zoon van de allerheiligste Maria was. Het was onder meer voor dit doel, dat de Heer andere gasten met zulke grote minzaamheid bejegende, zoals ook in de Evangeliën staat opgetekend. (IV Mar. 18:1/11). 

 

Onderrichting mij gegeven door de Allerheiligste Koningin Maria. 

 

XJ. 2

Mijn dochter, het is zeker waar, dat ik, meer dan door enig schepsel geweten en bedacht kan worden, werkte en zwoegde tijdens de begeleiding van mijn Goddelijke Zoon naar de voet van het Kruis; en mijn zorgen voor het welzijn der mensen waren na Zijn Dood niet minder zwaar, zoals gij nog zult vernemen in het derde gedeelte van deze geschiedenis. Te midden van alle zorgen en zwoegen echter was mijn geest onuitsprekelijk verheugd bij het aanschouwen van het mensgeworden Woord, werkende voor het heil der mensen, en het zien verbreken van de zegels van het boek, dat de zeven mysteries van Zijn Godheid en heilige menselijkheid bevatte. Het menselijk geslacht is mij evenzeer verplicht voor mijn vreugde over hun welzijn als voor mijn zorgen om dit tot stand te brengen, want beiden waren ontkiemd aan dezelfde liefde. Ik zou gaarne zien, dat gij mij daarin zou willen navolgen, zoals ik u reeds zo meermalen verzocht heb. Ofschoon gij met uw menselijke oren de prediking van mijn Goddelijke Zoon niet hoort, noch Zijn stem tot u doordringt, kunt gij mij toch navolgen in de eerbied, waarmee ik naar Hem luisterde; want Hij, Die tot uw hart spreekt en u Zijn leer inprent, is nog immer Dezelfde. Daarom spoor ik u aan, wanneer gij de licht brengende stem van uw Bruidegom en Herder herkent, eerbiedig neer te knielen en te luisteren naar Zijn woorden, Hem onder grote dankbaarheid te aanbidden en Zijn raadgevingen in uw hart te sluiten. Indien gij in het gezelschap van anderen verkeert, en het u onmogelijk is deze eerbied uitwendig te tonen alsof gij bij Zijn prediking aanwezig waart; want juist zoals u, indien gij Hem zelf gehoord zou hebben en Hem niet gehoorzaam zou hebben, uzelf niet gelukkig zou gevoeld hebben, juist zo kunt gij uzelf gezegend gevoelen, indien gij opvolgt, wat Hij innerlijk tot u zegt, ofschoon gij Hem niet met menselijke oren aanhoort. Uw verplichtingen zijn zeer groot, want de minzaamheid en de barmhartigheid aan u door de Allerhoogste en door mij geschonken, is buiten alle proporties. Hoed u voor lauwheid des harten, opdat gij niet arm moogt blijven te midden van de schatten der Goddelijke verlichting. (VI Mar. 19:1/9). 

 

XJ. 3

Doch niet slechts naar de innerlijke stem van de Heer dient gij eerbiedig te luisteren, ook de stem van Zijn geestelijken, predikers en priesters dient gij aan te horen. Want hun woorden zijn de echo's van de Allerhoogste en de stromen, waardoor de gezegende leer des levens en de nooit opdrogende bronnen der Goddelijke waarheden naar de zielen vloeien. Daardoor spreekt God en daarin klinkt de stem Zijner Goddelijke wet; aanhoor ze met een dusdanige eerbied, dat er bij u geen zucht naar het vinden van enigerlei fout kan opkomen, noch enige neiging om over het gehoorde een eigen oordeel te hebben. Voor u moeten zij allen als welsprekende wijzen zijn en in elk van hen dient gij slechts de stem te horen van Christus, mijn Zoon en Heer. Zorg ervoor, dat gij niet de aanmatiging der wereldlingen overneemt, die met laakbare trots en arrogantie, zeer afzichtelijk in de ogen van God, hun geestelijken en priesters verachten, omdat ze niet spreken in overeenstemming met hun verdorven geest. Wanneer zij de Goddelijke waarheden gaan beluisteren, dan beoordelen zij slechts de wijze van uitdrukking en de stijl der redenaar, alsof het woord van God niet eenvoudig en sterk ware (Heb. 4:12), waarvoor geen oratorische talenten nodig zijn, geen kunstige aaneenschakeling van woorden vereist wordt, omdat het aangepast is aan de zwakheden van hen die luisteren. Beschouw dit niet als een onbelangrijk advies; luister goed naar alles wat ik u in deze geschiedenis zeg, omdat ik u, als een zorgzame Lerares, zowel de kleine als de grote dingen zal mededelen, belangrijke en minder belangrijke zaken. Weet dan dat, indien gij iets met volmaaktheid doet, dit altijd groots is. Ik wilde u ook aansporen zowel de rijken als de armen minzaam te behandelen, zonder één der gewone kinderen van Adam daarvan uit te sluiten. Mijn Goddelijke Zoon zowel als ik verwierpen en veroordeelden al dit soort verschillen; Wij waren even vriendelijk tegen iedereen en wel het meest tegen de verachten, de armen en de lijdenden (Jak. 2:2). Wereldse wijsheid ziet slechts naar de persoon, niet naar de staat zijner ziel, niet naar deugd, maar naar uiterlijke pomp en praal; maar hemelse voorzichtigheid ziet het evenbeeld Gods in allen. U moet ook niet verwonderd zijn, dat uw zusters en uw naasten de gebreken uwer natuur opmerken, die voortspruitend uit de erfzonde, uw tekortkomingen, vermoeienis, uw neigingen en andere zwakheden. Soms is het verbergen dezer gebreken huichelarij en gebrek aan nederigheid; de vrienden van God moeten uitsluitend bevreesd zijn voor de zonde en moeten liever willen sterven dan ooit één zonde te begaan: alle andere gebreken besmeuren het geweten niet; die behoeft men niet te verbergen. (VI Mar. 20:1/13). 

 

 

Hoofdstuk III

 

Maria's nederigheid blijft onveranderd ondanks de wonderen door de Heer verricht; de onderrichting door haar over de nederigheid aan de Apostelen gegeven naar aanleiding van de wonderen die zij zouden verrichtten; enige verdere beschouwingen. 

 

XJ. 4

De voornaamste les, die uit deze geschiedenis van het leven van de Allerhoogste Maria geleerd kan worden, indien met aandacht daarop gelet wordt, is wel de duidelijke demonstratie van de diepe nederigheid van de Koningin en Meesteresse, der deemoedigen. Deze deugd is in haar zo onuitsprekelijk groot, dat zij nimmer genoeg verheven en gewaardeerd kan worden; want het is niet mogelijk ze in heel haar volmaaktheid te doen begrijpen door engelen of mensen. Maar juist zoals de zoetheid van de suiker de bittere smaak wegneemt van brouwsels en medicijnen, zo was ook de nederigheid vermengd met alle deugden en activiteiten van de allerheiligste Maria, waardoor ze volmaakt werden en gingen overeenstemmen met de wensen van de Allerhoogste en voor de mensen een reden tot blijdschap vormden. Juist wegens haar deemoed verwierf zij het welbehagen van de Almachtige; en om deze nederigheid prezen alle volkeren haar zalig (Luc. 1:48). De allervoorzichtigste Vrouwe liet in haar gehele leven nooit een kans of een gelegenheid voorbijgaan, elke maar mogelijke daad van deugd te stellen; maar wat ons het meeste treft, is, dat bij geen harer daden ooit sprake was van een gebrek aan nederigheid. Deze deugd verhief haar boven allen, behoudens God; en juist zoals Maria door haar nederigheid alle schepselen tot zich trok, zo overwon zij ook, als wij ons zo mogen uitdrukken, God zelf, door in Hem dit grote welbehagen voor haar op te wekken, zodat nimmer een genade, welke zij voor haarzelf of voor anderen afsmeekte, haar geweigerd werd. Zij onderwierp alle schepselen aan haar wensen door nederigheid: want in het huis van haar ouders, zoals ik reeds in het eerste gedeelte beschreef, bracht zij er zowel haar moeder, de heilige Anna, als de dienaressen toe, haar toe te staan de nederigheid te beoefenen; in de tempel zwichten ten leste de tempelmaagden en metgezellen voor haar zelfvernedering; in het huwelijk stond de Heilige Jozef haar toe de meest nederige werken te verrichten en zelfs de engelen hielden er rekening mee, dat zij de nederigste werkjes zelf wilde afmaken; en de Apostelen en Evangelisten gehoorzaamden haar door haar lofprijzing niet aan de wereld bekend te maken. Door haar deemoed bewoog zij de Vader en de Heilige Geest, en zelfs haar allerheiligste Zoon, ervoor te zorgen, dat haar waardigheid verborgen bleef voor de wereld en dat zij op zodanige wijze behandeld werd, dat de mensen haar geen lof zouden toezwaaien als de Moeder van Hem, Die zulke grote wonderen verrichtte en zulke heilige leerstellingen verkondigde. (VI. Mar. 21:1/8). 

 

XJ. 5

Een dusdanige diepe en uitgelezen deemoed kon slechts in praktijk gebracht worden door de allernederigste der nederigen; want geen der andere kinderen van Adam noch de engelen konden ooit in een dergelijke positie geplaatst worden om deze te beoefenen, zelfs indien ze, door gebreken hunner lagere natuur daarbij geen fouten zouden maken. Wij zullen dit beter kunnen begrijpen, als wij overwegen, hoe diep het vergift van de eerste beet der slang in de rest der mensen is doorgedrongen en de Goddelijke Wijsheid de nadelige uitwerking der zonde reeds als een geneesmiddel daarvoor heeft bestemd. Want onze eigen gebreken en zonden maken op ons geweten een dusdanige indruk, dat zij de daaraan onafscheidelijk verbonden ontaarding van onze huidige staat als het ware tastbaar maken. Zonder deze gevoelens zouden wij zelfs niet weten, dat wij zondigen. Het is zeker, dat wij een geestelijke ziel hebben, maar zij behoort tot de laagste soort geestelijke wezens, terwijl God daarin de hoogste en de engelen een tussengraad uitmaken; en wat betreft ons lichaam, zijn we niet slechts gemaakt uit de laagste soort stof, namelijk uit aarde, maar ook nog uit het meest onreine bestanddeel daarvan: het slijk (Gen. 2:7). Dit alles was niet zonder doel door de eeuwige Wijsheid en Macht beschikt, maar door Hem was bedoeld, dat het slijk der aarde steeds de hem passende plaats zou innemen en tevreden zou zijn met de allerlaagste positie, ondanks eventuele tooi en versiering met genade. Want het lichaam moet deze genaden omvatten als in een vaas van klei en stof gemaakt (II Cor. 4:7). Wij allen verliezen deze waarheden uit het oog, wij onderkennen de laagheid, inherent aan onze menselijke natuur niet meer. Daarom is het goed, dat wij de aanvallen van onze hartstochten ondervinden en onze daden kritisch bezien. Indien wij dit slechts dagelijks zouden doen, dan zou ons wederom duidelijk voor ogen staan hoe gedegradeerd wij zijn, hoe wij de pracht en de onderscheiding van een edele menselijkheid opeisen voor ons zelf, terwijl wij slechts stof en slijk der aarde zijn en door onze daden zelfs die aardse en lage aard niet waard blijken. (VI Mar. 22:1/10). 

 

XJ. 6

Alleen de allerheiligste Maria, die de smet van Adams schuld niet in zich droeg noch de gevaarlijke uitwerkingen daarvan ondervond, kon zich op grootse wijze uiten in de kunst der nederigheid en daarin de hoogste volmaaktheid bereiken; en juist omdat zij geheel en al de werkelijke toestand van een gewoon schepsel doorzag, kon zij zich meer dan welk kind van Adam ook vernederen. Want de kinderen van Adam zijn niet slechts bezwaard door de last der aardse afkomst, zij worden ook nog verblind door hun eigen zonden. Andere mensen moesten, voordat zij nederig werden, eerst vernederd worden en met David erkennen: "Voordat ik vernederd werd, deed ik kwaad" en "Het is goed voor mij, dat Gij mij vernederd hebt, want nu weet ik wat rechtvaardiging is" (Ps. 118:67 (Ps. 118:71). Maar de Moeder der deemoed was niet nederig, omdat zij eerst vernederd werd; zij was deemoedig zonder ooit vernederd te zijn geweest. Zij verlaagde zich nimmer door schuld of hartstocht, maar was steeds uit innerlijke overtuiging de minste der stervelingen. Ofschoon de engelen niet met de mensen vergeleken kunnen worden, omdat ze van een hogere hiërarchie stammen en een hogere natuur hebben, vrij zijn van hartstochten, schuld of zonde, konden toch deze machtige geesten nooit aan de nederigheid van de allerheiligste Maria tippen, zelfs als zij zich voor hun Schepper als schepselen verdeemoedigden. Dat de gezegende Vrouwe van aardse en menselijke makelij was, was voor haar een reden te meer en een middel om de engelen in zelfvernedering voorbij te streven, omdat zij hun hogere geestelijke natuur niet als een reden tot zelfverlaging konden doen tellen, zoals de gezegende Koningin dit deed met de hare. Daarenboven bezat zij de waardigheid van Moeder van God en van Meesteresse van de engelen en van geheel de schepping; en geen van hen kon ooit deze waardigheid en pracht, die elke daad van de gezegende Vrouwe deed schitteren en haar nederigheid deed uitstijgen boven elke volmaaktheid dezer deugd, ooit in een ander schepsel aangetroffen, evenaren. (VI Mar. 23:1/8). 

 

XJ. 7

In Maria werd een eigen soort nederigheid aangetroffen, welke geheel afweek van die in andere schepselen en in schittering en pracht niet te evenaren was. Want noch de volledige wetenschap dat zij de Moeder van God was, noch de aanschouwing van alle wonderen, die zij verrichtte, of die door de Goddelijke Zoon verricht werden, noch ook haar positie als Schatbewaarster en Uitdeelster van alle Goddelijke genaden, of die van de reinste aller schepselen, het machtigste en meest begunstigde van alle door God geschapen wezens, kon ooit haar hart er toe brengen zich niet als het minste van al Zijn voortbrengselen te beschouwen. Zij behield in eigen ogen haar zelf gekozen allerlaagste plaats in de schepping van de Almachtige. O, zeldzame deemoed! O trouw, nimmer onder stervelingen gevonden! O wijsheid, waartoe zelfs de engelen nooit kunnen geraken! Wie is degene, die door allen als het meeste verhevene van al het geschapene wordt erkend en toch zichzelve zo klein maakt, zo zonder enige betekenis? Wie is er zoals zij, in staat voor zichzelf de lof af te wijzen, die allen haar toezwaaien? Wie zou er in harer navolging in staat zijn in eigen ogen verachtelijk te blijven, terwijl zij door iedereen bewondert wordt? Wie zou niet elk begrip voor kleinheid verliezen, indien hij uitgezocht wordt om hoge waardigheden te ontvangen; en wie zou, indien hij aangezocht wordt tot het bekleden van een dusdanige hoge positie, juist de allergeringste willen accepteren, niet uit noodzaak of in droefenis of uit ongeduldig verzet, maar met geheel zijn hart en de meest oprechte tevredenheid! O kinderen van Adam, hoe traag zijn wij, hoe weinig begrip tonen wij in deze Goddelijke wijsheid! Hoe noodzakelijk is het, dat de Heer voor ons onze eigen zegeningen verborgen houdt of hen vergezeld doet gaan met enige lasten als tegengewicht, opdat wij Zijn goedheid niet teloor zouden doen gaan en opdat wij weerhouden zouden worden Hem te beroven van de glorie, die Hem als Schepper van alle goed in ons toekomt! Laat ons dan goed beseffen, wat voor soort laffe nederigheid wij voortbrengen, en hoe wankel deze is, als zij al bestaat! Want de Heer, laten wij het maar zo uitdrukken, moet zeer omzichtig te werk gaan en de uiterste zorg eraan besteden, als Hij ons enig geestelijk voordeel doet bekomen of enigerlei deugd doet beoefenen, wegens de zwakheid onzer deemoed; en het is maar zelden, dat onze onkunde ervan afziet ons iets toe te eigenen wat niet van ons is, of dat wij ons bij zo'n gelegenheid niet overgeven aan ijdele zelfgenoegzaamheid en ongepaste vreugde. (VI Mar. 24:1/14). 

 

XJ. 8

De nederigheid in het gedrag van de allerheiligste Maria tegenover de wonderen van Christus onze Heer was een bron van bewondering voor haar heilige engelen; want zij waren niet gewend zulke zelfvernedering, gepaard aan een dusdanige volmaaktheid en grootmoedigheid van handelen aan te treffen in de kinderen van Adam noch bij zichzelven. Ook wekten de wonderen van de Heiland, waarin de heilige engelen bewijzen van Zijn Almacht verwachtten en reeds ondervonden hadden, minder hun bewondering dan de onvergelijkelijke trouw, waarmee de allergezegendste Maagd alle wonderdadige werken toeschreef aan de glorie van God en waarbij zij zichzelf zo onwaardig achtte deze te aanschouwen, dat zij het als een bijzondere gunst van haar Goddelijke Zoon beschouwde dat Hij, ondanks haar tekortkomingen, toch deze wonderen volbracht. Deze nederigheid bracht zij op, niettegenstaande het feit, dat zij, door haar doorlopend gebed, juist de instrumentale oorzaak was van bijna alle wonderen, welke door de Heer verricht werden; waarbij ik voorbij ga aan dat andere feit, dat, indien de hemelse Moeder niet geïntervenieerd had tussen Christus en het menselijke geslacht, de wereld nimmer in het bezit zou gekomen zijn van het Evangelie, noch ooit verdiend zou hebben ook maar één van hun uitwerkingen te ondergaan. (VI Mar. 25:1/3).

 

XJ. 9

De wonderen en daden van Christus onze Heer en Heiland waren zo nieuw en zo ongehoord in de wereld, dat het niet kon uitblijven, dat grote bewondering en eer ten deel zou vallen aan Zijn allerheiligste Moeder, want niet slechts de Apostelen en discipelen kenden haar als de ware Moeder van de Verlosser, ook de nieuwe gelovigen kwamen naar haar toe en erkenden haar als de ware Moeder van de Messias en wensten haar meermalen geluk wegens de wonderen door haar Zoon verricht. Maar dit alles was voor haar slechts een reden te meer voor nederigheid, want zij verdeemoedigde zichzelf tot in het stof en bezag zichzelf innerlijk als het laagste aller schepselen. Maar ondanks haar nederigheid beantwoordde zij alle gaven, die men haar schonk en toonde zij zich daar zeer dankbaar voor. Want in de vernedering van zichzelf bij het aanschouwen van de grote werken van Christus lag tevens een grote dankbaarheid aan de eeuwige Vader voor elk dezer wonderen, waardoor de kloof der ondankbaarheid van het menselijk geslacht wederom gevuld werd. (VI Mar. 26:1/4). 

En door de voor een ieder verborgen verbinding, die er tussen haar zuiverste ziel en Die van de Heiland bestond, probeerde zij de eer haar door Zijn toehoorders gebracht aan God, haar Zoon, toe te schrijven. Dit gebeurde bij enige gelegenheden, die zelfs door de Evangelisten werden opgetekend. Zo bijvoorbeeld, toen de Joden de genezing van de doofstomme aan de duivel toeschreven, liet de Heer een vrouw uitroepen: "Gezegend is de schoot, die U gedragen heeft en de borsten, die U gevoed hebben", waarop de nederige en aandachtige Moeder, die deze woorden ook gehoord had, haar Zoon smeekte deze lof van haar af te wenden, waarop de Heer haar verzoek inwilligde, echter op een wijze, die deze woorden een te dien tijde nog verborgen maar veel groter lof deden inhouden. Want de Heer antwoordde: "Zalig voorwaar, die het Woord Gods aanhoren en het onderhouden" (Luc. 11:27). Door deze woorden verkleinde Hij de lof, die haar als Moeder gebracht werd, maar verzwaarde Hij haar lof als Heilige, waarbij Hij de aandacht van Zijn toehoorders op het essentiële der deugd vestigde, waarin Zijn Moeder boven allen uitblonk, ofschoon te dien tijde geen van Zijn toehoorders de verborgen betekenis daarvan begreep. (VI Mar. 26:5/9).

 

XK. 0

Een tweede soortgelijk voorval wordt door de heilige Lucas genoemd, waar hij zegt, dat iemand de Heer onder Zijn prediking mededeelde, dat Zijn moeder en Zijn broeders aangekomen waren en dat zij Hem niet dichter konden naderen wegens de grote menigte, die Hem omgaf. De allervoorzichtigste Vrouwe vreesde het uitbreken in gejubel, indien het bekend zou worden, dat de Moeder van de Heiland aanwezig was. Zij vroeg haar Zoon dit te verhinderen. Wederom stemde de Heer hierin toe en sprak: "Mijn Moeder en Mijn Broeders zijn zij, die het Woord van God aanhoren en dit volbrengen" (Luc. 8:21). (VI Mar. 27:1/4).

Ook door deze woorden onthield de Heer Zijn Moeder de haar wegens haar heiligheid toekomende eer niet, maar Hij verhief deze eer juist boven alle andere mogelijkheden; en Hij deed dit op een wijze, die de aandacht van de omstanders afleidde van haar, waardoor zij van haar kant haar doel bereikte om Hem geloofd en geprezen te zien voor Zijn werken. Ik wil hier nog opmerken, dat deze voorvallen plaats hadden bij verschillende gelegenheden en in verschillende dorpen. Zodoende tekent Lucas ze in twee verschillende hoofdstukken op, namelijk hoofdstuk acht en negen, terwijl de heilige Mattheus ons de wonderdadige genezing van de stomme bezetene schildert in hoofdstuk twaalf en daar onmiddellijk aan toevoegt, dat de Heiland op de aanwezigheid van Zijn Moeder en zijn broeders opmerkzaam wordt gemaakt, daar zij met haar wensten te spreken. Hierdoor alsmede door hetgeen daar nog aan toegevoegd wordt, hebben enige commentatoren gedacht, dat beide hier beschreven voorvallen terzelfder tijd plaats vonden. Maar, na daartoe door mijn oversten bevel te hebben ontvangen, heb ik dit nogmaals gevraagd en werd mij medegedeeld, dat het hier twee onderscheiden voorvallen betrof, op verschillende tijden gebeurd, wat trouwens ook uit de rest der context kan worden afgeleid, want de heilige Lucas tekent het voorval van de uitroepen der vrouw op na de genezing van de doofstomme te hebben verteld. Het andere voorval vertelt hij in het achtste hoofdstuk, nadat de Heer de parabel van het zaad gepredikt had; en beiden volgen onmiddellijk na datgene wat de Evangelist daarvoor gezegd had. (VI Mar. 27:5/10). 

 

XK. 1

Om de volledige overeenstemming van de Evangelisten en de redenen waarom de gezegende Koningin haar Zoon bij deze gelegenheden bezocht, beter te begrijpen, wil ik opmerken, dat de Moedermaagd de predikingen van Christus onze Heiland regelmatig bezocht, en wel om twee redenen. Soms kwam zij, omdat zij Hem wilde horen spreken, zoals ik hier reeds uiteenzette; soms ook, kwam zij om enigerlei gunst te vragen voor de zielen, hetzij dat dit betrekking had op hun bekering of op de genezing van zieken en bedrukten; want de minzame Vrouw nam de genezing van al deze kwalen in eigen hand, juist zoals zij gedaan had op de bruiloft van Kana. Indien zij door de engelen of door haar innerlijke licht op de hoogte was gebracht van dit soort dringende noden, benaderde zij de Heer; en dit was dan ook haar doel bij die gelegenheden, die door de Evangelisten werden opgetekend. Aangezien dit niet slechts een enkele keer voorkwam, maar meermalen plaats had, en omdat de volksmassa's welke Hem omringden dikwijls zeer groot waren, werd Hij bij deze en vele andere gelegenheden er op attent gemaakt, dat Zijn Moeder en Zijn broeders Hem wensten te spreken; en bij twee van deze gelegenheden sprak Hij dan de woorden, die ons door de heilige Lucas en Mattheus werden opgetekend. Er is niets vreemds in, dat Hij dezelfde woorden bij twee verschillende gelegenheden gebruikte; want andere uitspraken van Hem zijn ook meermalen door Hem herhaald zoals: "Een ieder die zich verheft, zal vernederd worden; en hij die zich vernedert, zal verheven worden" (Luc. 14:11) (Luc. 18:14), dat de Heer gebruikte in de parabel van de tollenaar en de Farizeeër, maar ook in de parabel van de gasten, die ter bruiloft genodigd worden, zoals te vinden is in het veertiende en achttiende hoofdstuk van de heilige Lucas en het drieëntwintigste hoofdstuk van de Heilige Mattheus. (VI Mar. 28:1/5).

 

XK. 2

De gezegende Maria beoefende de nederigheid niet slechts zelf, maar zij was tevens de grote Lerares dezer deugd voor de Apostelen en de discipelen; want het was noodzakelijk, dat zij vast verankerd zouden zijn in deze deugd, zodat zij de gaven zouden kunnen ontvangen en de wonderen zouden kunnen verrichten, niet slechts later bij de vestiging van de Kerk, maar juist nu, in het allereerste begin van hun plichten als predikers van het Woord (Mar. 3:4). De heilige Evangelisten delen ons mee, dat de Heer de Apostelen voor Zich uitzond (Luc. 9:2) en later de tweeënzeventig discipelen, en dat Hij hen de macht gaf bezetenen van de duivel te bevrijden en zieken te genezen. De grote Meesteresse der nederigheid gaf hen goede raad en spoorde hen aan met woorden van het eeuwige leven, hoe zij zich moesten gedragen bij het verrichten van deze wonderen. Door haar onderricht en voorspraak werd de geest der wijsheid en nederigheid diep in hun harten geplant, zodat zij zeer goed begrepen, hoe deze wonderen geheel aan de Goddelijke kracht te danken waren en dat alle eer van deze werken uitsluitend en alleen aan de Heer toekwam. Zij begrepen, dat zijzelf slechts de instrumenten waren; dat, juist zoals het penseel niet kan delen in de glorie van een kunstwerk, noch het zwaard in die van de overwinning, maar alles moet worden toegeschreven aan de kunstenaar of de zwaardvechter, zo ook alle eer en lof, welke hun wonderen zouden opwekken, aan de Heer en Meester toekwam, in wiens naam zij ze zouden verrichten. Het verdient de aandacht, dat geen dezer lessen, aan de Apostelen gegeven voordat ze ter prediking werden uitgezonden, in de Evangeliën staan opgetekend; maar dit had zijn bedoeling, want al deze instructies werden hen door de gezegende Vrouwe gegeven. Maar wanneer de discipelen bij de Meester terugkwamen en Hem mededeelden, dat zij de duivelen in Zijn naam aan zich onderworpen hadden (Luc. 10:17), dan herinnerde Hij hen eraan, dat Hij hen deze macht gegeven had en dat ze zich uitsluitend erover moesten verheugen, dat hun namen zouden worden opgetekend in de hemel. Zo zwak is onze nederigheid, dat de Heiland verplicht was deze terechtwijzingen en tegengiften toe te dienen om haar in Zijn discipelen in stand te houden. (VI Mar. 29:1/8). 

 

XK. 3

Maar later zouden zij de kennis der nederigheid, die hen was bijgebracht door Christus de Heer en Zijn allerheiligste Moeder, zeer nodig hebben om waardige grondleggers te worden van de heilige Kerk; want in die tijden zouden zij in Christus naam nog veel grotere wonderen moeten verrichten voor de bevestiging van het Geloof en ten bewijze van hun Evangelische prediking. De heidenen, die gewoon waren blindelings Goddelijke eer te bewijzen aan alles wat groot en vreemd was, waren bereid de Apostelen als goden te aanbidden bij het zien van de wonderen door de Apostelen verricht. Zo riepen zij de heilige Paulus en de heilige Barnabas tot Mercurius en Jupiter uit, toen ze hen de man, die van zijn geboorte af kreupel was, in Lycaonië zagen genezen (Acts. 14:9). Toen op een later tijdstip de heilige Paulus een slangenbeet overleefde, terwijl alle anderen die gebeten waren daaraan stierven, werd hij uitgeroepen tot god (Acts. 28:6). Al deze wonderen voorzag de allerheiligste Maria door de volheid van haar kennis en als Helpster van haar Goddelijke Zoon bij de bevestiging van de genadewet. Gedurende de tijd Zijner prediking, die drie jaren duurde, vierde Christus het Paasfeest drie malen, en de gezegende Vrouwe vergezelde Hem daarbij. Zij was aanwezig toen Hij in het eerste jaar met de zweep de geldwisselaars en handelaren in schapen, duiven en vee uit het huis van God verjaagde. Bij alle activiteiten van de Heiland in de stad en in al Zijn zwoegen en lijden vergezelde de grote Vrouwe Hem met haar bewonderenswaardige liefde, en stelde zij heldhaftige daden van deugd, afhankelijk van de plaats en de omstandigheden. En zij gedroeg zich steeds met sublieme volmaaktheid, maar in het bijzonder bij het beoefenen der naastenliefde, welke zij rechtstreeks van de Heer navolgde. Aangezien zij slechts leefde in God, en God in haar, brandde Christus Liefde in haar hart en deze liet haar geen rust in het najagen van het welzijn van haar medemensen met inzet van al haar lichamelijke krachten en heel haar ziel. (VI Mar. 30:1/10). 

 

Onderrichting mij door de Koningin des Hemels gegeven.

 

XK. 4

De oude slang streeft ernaar om met al zijn kracht, zijn gehele boosaardigheid en geslepenheid, de leerstelling der nederigheid, door de Verlosser als een heilig zaad in het menselijk hart geplant, te vernietigen en ervoor in de plaats de brandnetel der trots te zaaien (Mat. 13:25). Om deze grondig uit te roeien en de nederigheid haar zegenrijke groeikans te geven is het noodzakelijk, dat de ziel vernederingen ondergaat en zelfs opzoekt van de zijde zijner medeschepselen, en dat zij de Heer zonder ophouden en in volledige ziele-ernst vraagt om deze deugd en om de middelen haar te verkrijgen. Er zijn maar weinig zielen, die zich op deze wijsheid werpen, en nog minder, die daarin een grote volmaaktheid bereiken; want zij vereist een volledige zelfoverwinning, die maar weinigen kunnen opbrengen, zelfs onder diegenen, die zich tot de deugdzamen rekenen. Deze besmetting met trots heeft de menselijke vermogens zo diep doordrongen, dat bijna alle menselijke activiteiten daarmee doortrokken zijn, en dat er bijna geen mens gevonden wordt, die geheel zonder trots is, juist zoals de roos nooit zonder doornen groeit en het graan omgeven is door het kaf. Daarom is de Allerhoogste zo gesteld op de aller-nederigsten, op hen, die de trots geheel overwonnen hebben. Hij verheft hen en stelt hen aan als de prinsen van Zijn volk, beschouwt hen als Zijn meest geliefde kinderen en onttrekt hen aan de jurisdictie van de duivel. Zo komt het ook, dat de duivel hen nauwelijks durft te naderen, want hij vreest de nederigen en hun overwinningen meer dan de hellebrand zelf. (VI Mar. 31:1/7). 

 

XK. 5

Het is mijn wens, mijn liefste, dat gij de onmetelijke schat der nederigheid in de meest grote maat bezit en dat gij de Allerhoogste een volgzaam en meegaand hart aanbiedt, opdat Hij daarop, als in zachte was, de beeltenis van mijn allernederigste activiteiten moge drukken. Gij zijt onder grote verplichtingen om aan mijn wensen te beantwoorden en gij moogt geen gelegenheid voorbij laten gaan, waarbij de nederigheid te beoefenen valt en waardoor gij daarin vooruit zult kunnen gaan, want gij hebt nu kennis genomen van de diep verborgen geheimen van dit sacrament. Verwaarloos geen enkele gelegenheid, want gij weet hoe ik, die de Moeder van God Zelf was, elke gelegenheid tot nederigheid na joeg. Ik was de allerzuiverste en vol van genade, maar des te groter mijn voorrechten waren, zoveel groter moest ook mijn nederigheid zijn, want naar mijn mening overtroffen mijn gaven verre mijn verdiensten en vermeerderden ze slechts mijn verplichtingen. Gij allen, kinderen van Adam (Ps. 50:7), zijt in zonde ontvangen, en er is niemand zonder persoonlijke zonden gebleven. Als dus niemand deze besmetting zijner natuur kan ontkennen, waarom zouden zij zich dan niet allen voor God en de mensen vernederen? Indien zij zich tot in het stof vernederen en zichzelve de minste plaats toekennen, dan is dat nog niet eens zo'n grote vernedering voor hen, die gezondigd hebben; want zelfs dan ontvangen ze nog groter eer dan hun toekomt. De waarlijk nederigen verdeemoedigen zich beneden datgene wat zij verdiend hebben. Indien alle schepselen hen zouden verachten en verafschuwen, indien ze zichzelven met hellevuur waardig achten zouden, dan zouden zij nog slechts aan de rechtvaardigheid voldoen, doch nog niet aan de eisen der nederigheid, want dat zou slechts hun verdiende loon zijn. Maar werkelijke diepe deemoed gaat verder en vraagt een groter vernedering dan datgene wat hen volgens de rechtvaardigheid toekomt. Daarom is er geen schepsel, dat de nederigheid, die ik beoefende, kan benaderen, zoals gij ook begrepen en beschreven hebt; maar de Allerhoogste neemt genoegen met de pogingen van hen, die zich tot hun uiterste krachten vernederen, en in zover als zij in gerechtigheid verdienen en hij staat gereed om hen daarvoor te belonen. (VI Mar. 32:1/11).

 

XK. 6

Mogen de zondaars dan eindelijk hun laagheid toegeven en begrijpen, dat zij van zichzelf hellemonsters maken door Lucifer in zijn trots te evenaren. Want de trots vond in hem zijn slachtoffers, toen hij nog schoon was en begiftigd met gaven van genade en natuur; en ofschoon hij deze zegeningen verloren deed gaan, toch had hij ze ooit als zijn eigendom bezeten. Maar de mens, die slechts slijk is en daarenboven gezondigd heeft en vol afzichtelijkheid en laagheid is, wordt een monster, als hij zichzelf opblaast in ijdele arrogantie. Door dit soort dwaasheid doet hij nog dommer dan de duivel, want de mens had noch de oorspronkelijke nobele natuur noch de verschillende grote genadegaven en schoonheid van Lucifer. De duivel veracht en spot met de mensen, die zich vanuit hun minderwaardigheid opblazen in trots; want hij begrijpt zeer goed deze doldrieste ijdelheid, dit delirium van arrogantie. Mijn dochter. overdenk deze les en verneder uzelf tot onder de aarde, en beschouw het niet als een onrechtvaardigheid, indien de Heer u deze vernedering doet ondergaan of door anderen doet toekomen. Voel uzelf nooit door iemand beledigd of onjuist bejegend. Indien gij alle schijn en elke leugen schuwt, bedenk dan; dat de grootste overtreding bestaat in het bejagen van eer en hoge ambten. Reken het de schepselen niet aan, indien God u iets overzendt om u in bezoekingen en bekoringen te vernederen; want dit protest raakt slechts de instrumenten, die Hij in Zijn barmhartigheid gebruikt om u te bestraffen en te verdeemoedigen. Dit is het, wat in onze dagen met de koninkrijken geschiedt door Gods beschikkingen dat door deze niet begrepen wordt. (VI Mar. 33:1/10). 

Verneder uzelf in de Goddelijke tegenwoordigheid voor uzelf en al uw naasten, om Zijn wraak af te wenden, alsof u alleen schuldig waart, en alsof u nog nooit enige genoegdoening gegeven had; want gedurende het menselijk leven is het niemand gegeven te weten of hij zijn zonden en tekortkomingen wel heeft uitgeboet. Tracht Hem tevreden te stellen, alsof gij de enige waart, die Hem beledigd had; en wat betreft de gaven en gunsten, die gij ontvangen hebt en nog steeds ontvangt, dient gij Hem te danken, als iemand, die veel minder verdiend heeft en eerder meer verschuldigd is. Laat dit de achtergrond zijn van uw vernederingen, zorg ervoor, dat ze groter zijn dan van wie dan ook en werk zonder ophouden om aan de Goddelijke barmhartigheid, die op zulk een vrijgevige wijze over u is gekomen, te beantwoorden. (VI Mar. 33:11/14).

 

 

Hoofdstuk IV

 

De duivel wordt in verwarring gebracht en is zeer ontsteld wegens de wonderen van Christus en van de heilige Johannes de Doper. Herodes neemt de heilige Johannes gevangen en onthoofdt hem. Enige bijzonderheden van zijn dood. 

 

XK. 7

De Verlosser van de wereld vertrok van Jeruzalem en zette Zijn prediking en het verrichten van wonderen voort op Zijn reis in Judea. Terwijl Hij doopte en Zijn discipelen uitzond om te dopen, zoals staat vermeld in het derde en vierde hoofdstuk van het Evangelie van de heilige Johannes, ging Zijn Voorloper eveneens door met dopen te Ainon op de oevers van de Jordaan, in de nabijheid van de stad Salem. Maar de Doopsels van de Heer en die van de heilige Johannes waren niet van dezelfde orde, want de heilige Johannes ging door met het toedienen van het doopsel van water en boete, terwijl de Heer Zijn eigen Doopsel toediende, het doopsel van werkelijke vergeving en heiliging, juist zoals het nu is in de Kerk, waaraan gepaard zijn de instorting van genade en van deugd. Aan de wonderdadige kracht en uitwerkingen van het Doopsel van Christus werd daarenboven nog de probaatheid van Zijn woorden en Zijn onderrichting toegevoegd, onderstreept door het mysterie Zijner wonderen. Daarom schaarden zich steeds meer discipelen en volgelingen rond Christus dan rond de heilige Johannes, in vervulling van de woorden van de Doper, dat Christus moest groeien, terwijl hij kleiner zou moeten worden (Joh. 3:22). De Moeder van de Heer was in de regel aanwezig bij de doopsels, die de Heer toediende, en zij zag de grote resultaten van de wedergeboorte daardoor in de aldus begunstigde zielen teweeggebracht. En juist alsof zij zelve opnieuw de weldaden van dit Sacrament ontving, dankte zij daarvoor met grote dankbaarheid en hief lofgezangen aan, waarbij zij heldhaftige daden van deugd verrichtte als dankoffers aan de Schepper van alle goeds. Zo won zij door al deze schone handelingen voor haarzelf onvergelijkelijke en ongehoorde verdiensten. (VI. 34:1/8). 

 

XK. 8

Toen Lucifer en zijn trawanten, door Goddelijke toestemming, weer oprezen uit de vernietigende nederlaag door de triomf van Christus in de woestijn ondervonden en zij weer naar de aarde terugkeerden en de werken zagen, welke door de allerheiligste menselijkheid verricht waren, beschikte de Goddelijke Voorziening het zo, dat, ofschoon zij onkundig bleven van het belangrijkste mysterie betreffende Christus, zij toch wel zoveel gewaar zouden worden, dat hun verwarring bestaan bleef. Lucifer zag dus de grote resultaten van de prediking, de wonderen, het Doopsel van Christus onze Heer, en hoe hierdoor ontelbare zielen werden onttrokken aan zijn jurisdictie, bevrijd werden van de ketenen der zonde en een geheel ander leven gingen leiden. Dezelfde uitwerkingen zag hij ook in de prediking en het doopsel van de heilige Johannes. Hij bleef onkundig van het wezenlijke verschil tussen deze twee predikers en doopsels, maar begreep dat hun activiteiten slechts zouden kunnen leiden tot de omverwerping van zijn rijk. Zodoende moest Lucifer wel vervuld zijn van vrees en onrust. Hij wist heel goed, dat hij te zwak was om zich tegen de macht van de hemel, die hij in deze nieuwe Predikers en hun leerstellingen meende te onderkennen, te verzetten. Deze overwegingen vervulden zijn trotse geest met angstige voorgevoelens; hij riep daarom een bijeenkomst van de prinsen der duisternis tezamen en sprak hen als volgt toe: "Vreemde dingen geschieden in deze dagen  in de wereld, en elke dag komen er meer bij, zodat mijn vrees, dat het Goddelijk Woord in de wereld gekomen is, zoals dit beloofd is, mij niet met rust laat. Ik heb de gehele aarde naar Hem afgezocht, maar kan Hem niet vinden. Maar deze twee Mannen, die meer prediken en prediken en mij elke dag vele zielen kosten, doen grote twijfels in mij oprijzen; de ene heb ik in de woestijn niet kunnen overwinnen en de Andere heeft ons allen overwonnen, zodat de moed ons begeeft en wij ons verslagen voelen. Indien Dezen doorgaan op dezelfde wijze zoals Ze begonnen zijn, dan zullen onze triomfen in verwarring ontaarden. Zij kunnen niet alle Twee de Messias zijn en ik kan er geen zekerheid van krijgen wie van de Twee dan wel de Messias is; maar zovele zielen uit hun zondig leven te doen opstaan is een werk, dat nog niemand tot op deze dag volbracht heeft. Dit veronderstelt een nieuwe macht, die wij grondig moeten onderzoeken en waarvan wij de bron moeten zien op te sporen. En deze twee Mannen moeten vernietigd worden. Volg mij en help mij met geheel uw kracht, uw spitsvondigheid en geslepenheid, want indien wij hierin niet slagen, zullen zij onze plannen blijven dwarsbomen." (VI Mar. 35:1/14). 

 

XK. 9

De bedienaren van het kwaad besloten dus eens te meer onze Heiland Christus en Zijn Voorloper de heilige Johannes te gaan vervolgen; maar aangezien zij geen inzicht hadden in de mysteries van de Goddelijke Wijsheid, bleven al hun plannen vaag en zonder effect. Zij werden geheel in verwarring gebracht door het zien van zovele wonderen enerzijds en anderzijds door de uiterlijke omstandigheden, die zo geheel afweken van de voorstelling, die zij zich gemaakt hadden van het mensgeworden Woord bij Zijn komst in deze wereld. Om toch maar iets meer inzicht te verkrijgen en om de pogingen van Zijn metgezellen, die als spionnen moesten dienen en moesten trachten de kracht te ontdekken, die hen zo tegenwerkte, meer kansen te geven hem daarbij te helpen, beval Lucifer, dat zij telkens als ze iets ontdekt hadden, bij elkaar moesten komen om te overleggen wat hen te doen stond; en hij beloofde grote beloningen en hoge ambten in zijn helse rijk voor de te verlenen diensten. Om hen nog meer te verwarren stond de Heer toe, dat ze in het leven en in de gedragingen van de heilige Johannes de Doper grotere heiligheid zouden ontdekken dan in het Zijne. De heilige Johannes verrichtte niet dezelfde wonderen als Christus, maar de uiterlijke kentekenen van zijn heiligheid waren zeer opmerkenswaard en zijn uitwendige deugden waren zeer schoon. (VI Mar. 36:1/5).

God verborg daarenboven enige van de meer buitengewone wonderen, door Jezus gewrocht, voor de draak , en overigens was er een grote overeenkomst tussen Christus en de heilige Johannes wat betreft bepaalde bijzonderheden, die de duivel ter kennis werden gebracht, zodat zijn twijfel bleef bestaan en hij geen zekerheid kon verkrijgen, wie van deze Twee nu werkelijk het ambt en de waardigheid van Messias toekwam. "Beiden", zo sprak hij tot zichzelf, "zijn grote Heiligen en Profeten; het leven van de Ene is als het leven van het gewone volk, al is het dan in sommige opzichten merkwaardig en vreemd; de Andere verricht vele wonderen en beider leerstellingen komen overeen. Zij kunnen niet Beiden de Messias zijn; maar wat Zij dan ook zijn, Beiden zijn Zij mijn grote Vijanden en als Heiligen zal ik ze vervolgen en najagen totdat ik Hen vernietigd heb." (VI Mar. 36:6/8). 

 

XL. 0

Deze verdenkingen van de duivels dateren reeds uit de tijd, waarin zij de heilige Johannes in de woestijn zijn prachtig en ongehoord leven zagen leiden, zelfs reeds vanaf zijn kindsheid. Toen reeds dachten zij, dat zijn deugden groter waren dan voor een gewoon mens mogelijk was. Ook hoorde Lucifer van enige der heldhaftige daden uit het leven van Christus onze Heer, die zeker niet minder schoon waren; en de draak vergeleek ze met die van de heilige Johannes. Maar aangezien de Heiland een meer gewoon soort leven leidde, was Lucifer toch meer geïnteresseerd om te ontdekken, wie deze Johannes eigenlijk was. Met dit doel voor ogen spoorde hij de Joden en Farizeeërs van Jeruzalem aan priesters en Levieten naar de heilige Johannes te zenden om te doen vaststellen, wie hij was (Joh. 1:19) en of hij wellicht de Christus was, zoals Lucifer hen inblies te geloven. En de inspiraties van de duivel moeten wel zeer nadrukkelijk geweest zijn, want zij wisten, dat de Doper tot de stam van Levi behoorde en zodoende, zoals iedereen wist, niet de Messias kon zijn; want volgens de Schrift en volgens hun kennis van de wet en de geopenbaarde waarheden zou de Messias uit de stam van Juda komen (Ps. 81:11). Maar de duivel liet hen niet met rust, zij gaven toe aan zijn boosaardigheid en zij gingen uit om te vragen. De duivel had hiermee een dubbel doel. Want indien Johannes de Messias was, dan hoopte hij dat hij dit zou zeggen: indien hij dit niet was, dan wenste hij daardoor zijn invloed op het volk, dat wel dacht, dat hij de Messias was, te verminderen; en verder wenste hij, dat de ijdelheid van de heilige Johannes gestreeld zou worden en dat hij de eer, welke hem werd aangeboden ten dele of geheel zou aanvaarden. Daarom luisterde de duivel met grote aandacht naar elk woord van het antwoord door de heilige Johannes gegeven. (VI Mar. 37:1/10). 

 

XL. 1

Maar de heilige Voorloper antwoordde met hemelse wijsheid; dat hij beleed de waarheid, maar op een dusdanige wijze, dat de geslepenheid van de vijand er niets mee aan kon vangen en zijn verwarring slechts toe nam. Hij antwoordde, dat hij de Christus niet was. Toen ondervroegen ze hem opnieuw: was hij dan wellicht Elias? Aangezien er van Elias geschreven stond, dat hij voor Christus zou komen en de Joden zo dom waren, dat zij geen onderscheid konden maken tussen de eerste en de tweede komst, vroegen ze hem of hij wellicht Elias was. Hij antwoordde: "Neen, dat ben ik niet", en voegde daaraan toe: "Ik ben de stem van een roepende in de woestijn: Maak recht de weg des Heren", zoals reeds door de profeet Isaïas gezegd was (Joh. 1:20/21). Al deze vragen werden door de boodschappers op instigatie van de duivel gesteld, want deze verwachtte, dat de heilige Johannes, omdat hij een heilige man was, de waarheid zou zeggen en zodoende duidelijk zou verklaren wie hij was. Toen hij dus de heilige Johannes zichzelf een "stem" hoorde noemen, was hij zeer verrast en dacht in zijn onwetendheid, dat hij zichzelf het eeuwige Woord noemde. Zijn ongerustheid werd des te groter, toen hij nadacht over de blijkbare onwil van de heilige Johannes om zich openlijk aan de Joden kenbaar te maken. Daarom verdacht hij hem ervan, dat het zichzelf betitelen met "stem" slechts een verborgen wijze van uitdrukken was. De duivel redeneerde dat, indien de heilige Johannes zichzelf openlijk "Het Woord Gods" genoemd zou hebben, hij daardoor zijn Godheid zou geopenbaard hebben; en om dat verborgen te houden had hij "stem" gebruikt in plaats van "woord". Lucifer verviel op deze wijze van de ene mystificatie betreffende het mysterie der Menswording in de andere; en terwijl hij geloofde, dat de Joden op een dwaalspoor gebracht waren, werd hij door zijn foutieve theologie totaal misleid. (VI Mar. 38:1/11). 

 

XL. 2

De duivel baseerde zich op zijn foutieve redenering. Hij liet zijn woede jegens de Doper de vrije loop. Maar hij bedacht, dat hij het in zijn gevechten met de Heiland had afgelegd, en dat zijn pogingen om de heilige Johannes te verleiden al evenmin succes hadden gehad. Hij besloot daarom de aanval via derden te spelen. En deze derde stond reeds gereed om hem daarbij te helpen. De Doper had Herodes berispt over zijn schandelijke en overspelige verbintenis met Herodias, die openlijk haar echtgenoot Filippus, de broer van Herodes, verlaten had, zoals staat opgetekend door de Evangelisten (Mar. 6:17). Herodes kende de heiligheid van de heilige Johannes, als ook zijn uitspraken over hem. Hij was bevreesd voor hem, vereerde hem in zijn hart en luisterde gaarne naar hem. Maar welke krachten de waarheid ook teweeg bracht in Herodes en hoe groot ook de verlichting van zijn verstand was bij het aanhoren van de woorden van de heilige Johannes, toch werden deze goede invloeden gemakkelijk weerstreeft door de boosaardige en grenzeloos hatende vrouw Herodias en haar dochter, die haar moeder in zedeloosheid evenaarde. De overspelige vrouw was diep gevallen door haar hartstochten en zinnelijkheid en leende zich zonder te weerstreven als instrument voor de duivelse wraakzucht. Deze vrouw, die vroeger reeds aangezet was door de duivel om de dood van de heilige Johannes te bewerkstelligen langs slinkse wegen, spoorde nu de koning aan hem te doen ombrengen. Hij, die zichzelf de stem van God had genoemd en die de grootste was, ooit uit een vrouw geboren, werd gevangen genomen. (VI Mar. 39:1/12). 

De verjaardag van de ongelukkige geboortedag van Herodes zou gevierd worden met een feestmaal en een bal, door hem aangeboden aan de magistraten en edelen van Galilea, waarover hij koning was. De ontaarde Herodias bracht haar dochter mee naar dit feest en liet haar dansen voor de gasten.  De verblinde en overspelige Koning werd geheel betoverd door het dansende meisje. Hij riep haar bij zich en beloofde haar elk geschenk en iedere gunst, waarom zij zou vragen, ook al zou dit de helft van zijn koninkrijk zijn. Zij vroeg, daartoe aangezet door haar moeder (en beiden door de duivel daartoe geïnspireerd), veel meer dan een koninkrijk, ja veel meer dan vele koninkrijken tezamen, namelijk het hoofd van Johannes de Doper, en dat haar dit onmiddellijk op een schotel gebracht zou worden. De koning gaf hiertoe bevel, omdat hij dit gezworen had, maar ook omdat hij geheel onder de invloed stond van een zondige en ontaarde vrouw. Mannen vinden het een grote belediging als men hen voor vrouwen uitmaakt, maar het is in een veel grotere degradering  om zich door vrouwengrillen te laten leiden; want hij die gehoorzaamt, is ondergeschikt aan degene, die gebiedt. En toch worden velen op deze wijze omlaag gehaald, zonder dat ze daaraan aandacht kunnen schenken, en hun verlaging is des te groter naarmate de zedeloosheid van de vrouw, die zij volgen, groter is, want, indien een vrouw haar zedigheid verloren heeft, dan blijft er in haar slechts datgene over dat het meest verachtelijk en meest afschuwwekkende is in Gods ogen en in het aanzien van de mensen. (VI Mar. 39:13/20). 

 

XL. 3

Gedurende de gevangenschap van de heilige Johannes, door Herodes bevolen, werden hem vele gunsten verleend door onze Heiland en Zijn Moeder. De Vrouwe vertroostte hem vele malen door hem haar heilige engelen te zenden, die Zij bijwijlen voedsel liet brengen door hen zelf bereid. De Heer gaf hem ook vele innerlijke gunsten en gaven. Maar de duivel, die hem wenste te vernietigen, gaf Herodias geen rust, totdat hij hem dood zou zien. Hij greep de gelegenheid, die het feestmaal hem bood, met beide handen aan om in Herodes die dwaze belofte aan Herodias dochter te laten afleggen, waarbij hij diens geest zo in verwarring bracht, dat het niet nakomen ervan hem als zonde en oneer zou toeschijnen. Op deze wijze dus, door zijn verblindheid, leverde hij het hoofd van de Doper uit aan de danseres, zoals het Evangelie ons verhaalt. Terzelfdertijd werd de Koningin der wereld zich er, op de reeds beschreven wijze, van bewust, dat de innerlijke wil van haar allerheiligste Zoon op dit punt besloten had en dat het uur voor de martelaarschap van de Doper was aangebroken en hij zijn leven zou geven voor de waarheden, die hij gepredikt had. De allerzuiverste Moeder wierp zich voor de voeten van Christus onze Heer neer en smeekte Hem onder tranen Zijn dienaar en Voorloper in dat uur bij te staan. Ook vroeg zij Hem, dat diens dood in Zijn ogen des te meer waarde zou hebben, omdat het een dood was ter ere van de heiligheid en de verdediging der waarheid. (VI Mar. 40:1/9). 

 

XL. 4

De Heiland antwoordde met groot welgevallen op haar smeekbede. Hij beloofde haar, dat Hij haar bede geheel zou vervullen en vroeg haar Hem onmiddellijk te begeleiden bij Zijn bezoek aan de heilige Johannes. Toen werden Christus en Zijn heilige Moeder op wonderdadige wijze naar de kerker gebracht, waar de heilige Johannes geketend terneer lag, overdekt met vele wonden, want de overspelige vrouw, die zijn ondergang zocht, had bij drie verschillende gelegenheden aan zes van haar dienaren opgedragen hem te geselen en te mishandelen; en dat hadden ze, om hun meesteresse plezier te doen, gedaan. Op deze wijze had deze tijgerin reeds voor het feestmaal de Doper willen vermoorden. De duivel spoorde deze wrede beulsknechten aan de heilige Johannes te belagen met de gemeenste scheldwoorden en hem lichamelijk letsel toe te brengen; en dat was aan deze, bij de overspelige vrouw zo uitstekend passende dienaren, zeer goed besteed. De tegenwoordigheid van Christus en Zijn gezegende Moeder vervulde de stinkende gevangenis van de Doper met hemels licht. Terwijl de andere delen van het paleis van Herodes krioelden van ontelbare duivelen en schijnheiligen, die meer misdaden hadden bedreven dan de staatsgevangenen in hun kerkers daaronder, werd de cel van de heilige Johannes geheel geheiligd door de Koning en Koningin der hemelen, die vergezeld werden van een grote stoet engelen. (VI Mar. 41:1/7). 

 

XL. 5

Zodra de Voorloper de Verlosser en Zijn Moeder te midden van de heirscharen der engelen aanschouwde, vielen zijn kettingen van hem af en werden zijn wonden geheeld. Hij wierp zich onder onuitsprekelijke vreugde op de grond en vroeg zeer nederig en met grote bewondering Hun zegen te mogen ontvangen. Nadat Zij aan zijn verlangen voldaan hadden, bleven Zij enige tijd in Goddelijk gesprek met Hun vriend en dienaar. Ik ben niet is staat hier alles van te vertellen, maar toch zal ik neerschrijven wat het meeste indruk gemaakt heeft op mijn onverstand. De Heiland zei op de meest liefdevolle wijze: "Johannes, Mijn dienaar, hoe volgaarne hebt gij u laten vervolgen, gevangennemen en mishandelen, en hoe verlangend zijt gij om uw leven ten offer te brengen voor de eer van Mijn Vader, zelfs nog voordat Ik met Mijn Lijden begonnen ben! Uw verlangens naderen hun vervulling, want gij zult zeer spoedig uw beloning ontvangen door de bezoekingen te ondergaan, die ook Ik Mijn eigen menselijkheid zal doen lijden. Maar op deze wijze beloont de eeuwige Vader de ijver, waarmee gij het ambt van Voorloper van Mij vervuld hebt. Laat nu uw liefdevolle zorgen voorbij zijn, leg uw nek onder het zwaard, want dat is mijn wens; en op deze wijze zult gij het geluk genieten van te sterven voor Mijn naam. Ik offer uw leven op aan de eeuwige Vader, opdat het Mijne nog enige tijd zal verlengd worden." (VI Mar. 42:1/9). 

 

XL. 6

De liefdevolle en krachtige woorden drongen diep door in het hart van de Doper en vervulden het met Goddelijke liefde, die hem verhinderde de Heer te antwoorden. Maar nadat hij door Goddelijke genade gesterkt was en zijn tranen de vrije loop had gelaten, dankte hij zijn Heer en Meester voor de onuitsprekelijke gunst van Zijn bezoek, die nu bij de vele grote gunsten, die hij reeds uit Zijn handen verkregen had, kon geteld worden; en onder liefdeverzuchtingen, die uit het binnenste van zijn ziel kwamen, zei hij: "Mijn eeuwige God en Heer, ik zal nooit de pijn en het lijden, die de grote troost en het grote voorrecht van Uw Goddelijke aanwezigheid en die van Uw verheven Moeder, mijn Meesteresse, waard zijn, kunnen verdienen; ik ben deze nieuwe zegening niet waard. Opdat Uw grenzeloze goedheid verheven worde en Uw heilige naam groter bekendheid moge verkrijgen, smeek ik U echter om voor U te mogen sterven; en het is mijn wens, dat mijn dood langzaam moge plaats hebben en veel lijden met zich zal brengen. Laat Herodes en de zonde, ja, zelfs de hel triomferen over mij in mijn dood, want ik bied U mijn leven aan, met een hart, berstend van vreugde. O mijn Geliefde, ontvang dit leven als een offer, dat Uw welbehagen heeft. En gij, Moeder van mijn Heiland en mijn Meesteresse, laat uw ogen in barmhartigheid op uw dienaar neerzien en blijf hem uw gunsten als een Moeder en als de oorzaak van alle zegeningen, schenken. Gedurende geheel mijn leven heb ik alle ijdelheden verzaakt en het Kruis, dat door mijn Verlosser zal geheiligd worden, bemind; het is mijn wens geweest in tranen te zaaien; maar nooit zou ik de verrukking van dit bezoek hebben kunnen verdienen, deze komst van U Beiden, die al mijn lijden heeft verzoet, mijn gevangenschap tot een feest heeft gemaakt en mijn dood zelfs meer aanvaardbaar maakt dan het leven." (VI Mar. 43:1/7). 

 

XL. 7

Terwijl dit gesprek plaats vond, traden drie dienaren van Herodes vergezeld van een beul, klaar om de onverzoenlijke razernij van de overspelige vrouw te bevredigen, de kerker binnen. De heilige Johannes bood zijn nek aan en de beul vervulde de goddeloze order van Herodes en sloeg hem zijn hoofd af. Christus, de Hogepriester, ving op hetzelfde moment het lichaam van de heilige in Zijn armen op, terwijl zijn gezegende Moeder zijn hoofd in haar armen hield. Beiden boden dit offer aan de eeuwige Vader aan op het altaar van hun gezegende handen. Dit was mogelijk, omdat de twee Soevereinen dezer wereld onzichtbaar waren, maar ook, omdat er tussen de dienaren van Herodes een twist ontstond over wie van hen de schaamteloze danseres en haar moeder het hoofd van de heilige Johannes zou mogen aanbieden. Onder dit gekrakeel trok één van hen, zonder verder ergens op te letten, het hoofd uit de handen van de Koningin des hemels, en de anderen snelden hem achterna om dit op een schotel aan de dochter van Herodias aan te bieden. De heilige ziel van de Doper werd, vergezeld van een menigte engelen, naar het voorgeborchte gebracht. Zijn komst hernieuwde de vreugde van de heilige zielen, die daar verenigd waren. De hemelse Soevereinen keerden terug naar de plaatsen, waarvan Zij gekomen waren. Over de heiligheid en de schittering van de grote Voorloper zijn vele bijzonderheden in de Kerk geschreven; en ofschoon mij vele andere geheimenissen, die op hem betrekking hebben, geopenbaard werden, die ik zou kunnen mededelen, wil ik toch niet afwijken van het oorspronkelijke doel van deze geschiedenis, en deze niet onnodig verlengen door daarover te schrijven. Ik wil nog ten overvloede zeggen, dat  de gelukkige en gezegende Voorloper van Christus grote gunsten uit de handen van Christus de Verlosser en Zijn heilige Moeder, gedurende het gehele verloop van zijn leven, ontving: door zijn gelukkige geboorte, zijn verblijf in de woestijn, zijn prediking en zijn heilige dood. Door de rechterhand van God werden voor niemand anders zulke grote wonderen gewrocht. (VI Mar. 44:1/12). 

 

Onderrichting, mij door de Allerheiligste Koningin Maria gegeven. 

 

XL. 8

Mijn dochter, gij hebt de geheimenissen, welke dit hoofdstuk bevat, zeer kort weergegeven; en toch bevatten ze voor u en alle kinderen des lichts vele grote lessen. Laat het goed in u doordringen, hoe groot het verschil was tussen de zuiverheid en heiligheid van de Doper, die arm en bezocht, vervolgd en gevangen genomen was, en de afschuwwekkende zondigheid van Herodes, die machtige koning, gevleid en met dienaren omringd te midden van zijn schatten en lage genoegens. Zij hadden beiden dezelfde menselijke natuur, maar geheel verschillend in het oog van God, door het goede en het slechte gebruik van hun vrije wil, door het juiste en het verkeerde gebruik van de geschapen dingen rondom hen. De boete, armoede, nederigheid, de minachting en de bezoekingen van de heilige Johannes en zijn ijver voor de glorie van mijn Goddelijke Zoon verdienden voor hem de uitzonderlijke gunst om te sterven in onze armen. Herodes daarentegen werd door een engel Gods neergeslagen wegens zijn lege luister, zijn trots, arrogantie, tirannie en zondigheid en in de eeuwige vlammen geslingerd. Bedenk, dat ditzelfde nog steeds in de wereld geschiedt, ofschoon de mensen daar niet op letten en daar niet bevreesd voor zijn. Zij zijn slechts bevreesd voor de ijdele kracht van de wereld en denken er niet bij na, dat dit slechts wegschietende schaduw en verwelkend gras is. (VI Mar. 45:1/7). 

 

XL. 9

De mensen denken evenmin aan hun laatste einde, noch aan de afgrond, waarin hun hartstochten hen zelfs reeds in deze wereld kunnen trekken. Ofschoon de duivel de vrijheid van handelen niet aan de mensen kan ontnemen en zijn vrije wil niet geheel kan beheersen, kan hij toch over hen, door hen toch tot vele ernstige zonden te verleiden, een dusdanige invloed verkrijgen, dat zij daardoor een instrument worden voor zijn kwaadaardige doeleinden. Ofschoon de mensen toch zovele verschrikkelijke voorbeelden voor ogen hebben, blijven de mensen onverschillig voor het zeer grote gevaar, waaraan zij zich blootstellen door zonden, die overeenkomen met die van Herodes en zijn overspelige bijzit. Om de zielen zover te krijgen en ze in deze afgrond van zonde te doen storten plaatst hij ze te midden van lage genoegens en ijdele aanbidding en eer dezer wereld, welke hij als enig belangrijk en wensenwaard doel voorstelt. Zo raken de onwetende kinderen des verderf hun mogelijkheden tot denken kwijt, zij volgen de verlagende genoegens van hun vlees en worden slaven van hun doodsvijand. Mijn dochter, de Heiland en ik, hebben de weg der nederigheid, der onthechting en der bezoeking onderricht. Dit is de koninklijke weg, waarop Wij zijn voorgegaan en waarover Wij ons als Leermeester en Leermeesteres geplaatst hebben. Wij zijn de Beschermers van alle bezochten en alle misdeelden, Wij staan klaar om met wonderdadige en zeer bijzondere gunsten al diegenen tegemoet te komen, die Ons in hun nood aanroepen. Zij, die de wereld volgen en haar ijdele genoegens najagen, ontrieven zichzelven, verkrijgen onze hulp niet, omdat zij de weg van het Kruis haten. Gij zijt tot het Kruis geroepen en uitgenodigd; en daarom wordt gij begunstigd met heel de zoetheid van mijn liefdevolle begeleiding. Volg mij dan en doe uw best mij na te volgen, omdat gij de geheime schat gevonden hebt (Mat. 12:44) als ook de waardevolle parel, waarvan het bezit slechts mogelijk is, als gij alles wat aards is, opgeeft en geheel de menselijke vrijheid wilt opofferen, wanneer deze ingaat tegen het welbehagen van mijn allerverhevenste Heer. (VI Mar. 46:1/11). 

 

 

Hoofdstuk V

 

De gunsten, welke door de Apostelen van Christus, de Heiland, verkregen werden wegens hun toewijding aan Zijn Allerheiligste Moeder; en de droevige ondergang van Judas, wegens het verwaarlozen van deze toewijding. 

 

XM. 0

Eén van de grote wonderen van de Goddelijke almacht, en een wonder onder de wonderen kan dit genoemd worden, was het gedrag van de allerheiligste Maria jegens de Apostelen en discipelen van haar Zoon en Heiland, Christus. Een volledig overzicht van haar wijsheid te geven is onmogelijk voor de menselijke tong; en indien ik mij zou beperken tot niets anders dan datgene wat ik over deze materie gehoord heb, dan zou ik een groot boekdeel moeten vullen. Ik zal hierover in dit hoofdstuk spreken en als de gelegenheid zich daartoe voordoet, ook in de rest van deze geschiedenis. (VI Mar. 47:1/3). 

Alles wat ik ervan kan zeggen is echter maar weinig, maar wellicht zullen de gelovigen daar toch iets aan hebben voor eigen heiliging. Allen, die de Heiland in Zijn Goddelijke leer wilde inleiden, zouden Zijn allergezegendste Moeder zien en spreken en gemeenzaam met haar moeten omgaan. Daarom stortte Hij in hun harten een bijzondere eerbied en toewijding jegens deze gezegende Vrouwe. Maar ofschoon allen deze eerbied bezaten, was zij toch niet even groot in alle discipelen; want de Heer verdeelde Zijn gaven volgens Zijn vrije wil, met in achtneming van hun gesteldheid en in overeenstemming met de plichten en ambten, waarvoor ieder van hen bestemd was. Door gesprekken en gemeenzame omgang met hun grote Koningin en Vrouwe zou hun eerbiedige liefde en toewijding moeten groeien en toenemen; want de gezegende Vrouwe sprak tot hen allen, hield van hen, vertroostte hen, onderrichtte en hielp hen bij alles, was ze nodig hadden, zonder hen ooit te laten vertrekken uit haar tegenwoordigheid zonder dat hun innerlijke vreugde vergroot was en zij meer vertroost waren dan ze verwacht hadden. Maar de mate van beantwoording hing af van de instelling van hen, die deze gunsten ontvingen. (VI Mar. 47:4/9). 

 

XM. 1

Zij werden allen in staat gesteld om de omgang met de Moeder van God te beginnen onder grote bewondering voor haar voorzichtigheid, wijsheid, zuiverheid, heiligheid en grote majesteit; en allen waren gevoelig gemaakt voor haar onuitsprekelijke nederige en weldadige lieftalligheid. Dit was zo beschikt door de Allerhoogste, want, zoals ik reeds in het tweeëntwintigste hoofdstuk van het vijfde boek schreef, was de tijd om deze mystieke Ark van het Nieuwe Testament aan de wereld te openbaren, nog niet aangebroken. En juist zoals de Heer hoe gaarne Hij ook haar lof zou hebben verkondigd, dit niet in woorden kon doen, maar dit in Zijn hart gevangen hield, zo bewaarden ook de heilige Apostelen het stilzwijgen en uitten zij hun vurige gevoelens in des te groter liefde voor de allerheiligste Maria en in lof voor haar Schepper. Aangezien de grote Vrouwe door haar weergaloos inzicht de natuurlijke gesteltenis, de mate der genade, de instelling van zijn hart en zijn toekomstig ambt van ieder der discipelen kende, hield zij daar rekening mee bij haar smeken en gebeden, in haar onderrichting en omgang met hen, en in de gunsten, die zij voor ieder van hen verkreeg ter ondersteuning van zijn roeping. Deze liefdevolle zorg, naar voren tredend in het gedrag van een gewoon Schepsel, dat daarmee het welbehagen van de Heer verwierf en zo geheel conform Zijn wensen handelde, verwekte nieuwe en grenzeloze bewondering in de heilige Engelen. De verborgen voorzieningen van de Almachtige, waardoor de Apostelen in staat waren om aan de zegeningen en gunsten, hen geschonken door tussenkomst van de allerheiligste Moeder, te beantwoorden, waren niet minder bewonderenswaardig. Dit alles schiep een Goddelijke harmonie, verborgen voor de mensen en slechts bekend aan de hemelse geesten. (VI Mar. 48:1/7). 

 

XM. 2

De heilige Petrus en Johannes werden zeer in het bijzonder met deze sacramentele gunsten bedacht; de eerste omdat hij bestemd was de Stedehouder van Christus te worden en hoofd van de strijdende Kerk en zodoende de bijzondere eerbied en liefde van de heilige Moeder nodig had, de tweede omdat hij de plaats van de Heer na Zijn Lijden zou moeten innemen, zorgend voor de hemelse Vrouwe, en met haar zou moeten omgaan op deze aarde. Aangezien op deze wijze het bestuur en de beveiliging van de mystieke Kerk, namelijk de Onbevlekte Maria, en van de zichtbare, strijdende Kerk, met name de gelovigen op aarde, tussen deze twee Apostelen zou verdeeld worden, was het niet te verwonderen, dat zij op bijzondere wijze door de grote Koningin van de wereld zouden begunstigd worden. Maar aangezien de heilige Johannes Maria zou moeten dienen en de waardigheid van een aangenomen zoon van de Meesteresse des hemels zou verwerven, ondervond hij reeds direct speciale genaden en onderscheidde hij zich in de dienst van de allerheiligste Maria. Ofschoon alle Apostelen schitterden door hun toewijding aan de Koningin, groter dan wij ons kunnen voorstellen, drong toch de Evangelist Johannes dieper door in de mysteries van deze Stad Gods en ontving hij door haar meer Goddelijk inzicht dan de andere Apostelen. Dit spreekt ook uit zijn Evangelie (Joh. 21:20); het Goddelijk inzicht, dat daarin is vervat, ontving hij door de Koningin des hemels; en de onderscheiding de door Jezus meest beminde leerling genoemd te worden, verdiende hij door zijn liefde tot de allergezegendste Moeder. Daar deze liefde door de hemelse Vrouwe beantwoord werd, moest hij wel de meest beminde leerling van Jezus en Maria worden. (VI Mar. 49:1/6). 

 

XM. 3

De Evangelist bezat naast ingetogenheid en maagdelijke zuiverheid nog enige andere deugden, welke de Koningin zeer aangenaam waren; daaronder waren een eenvoud als die van de duif, duidelijk sprekend uit zijn geschriften, en een grote zachtmoedigheid en nederigheid, die hem zeer volgzaam en gedwee maakten. De hemelse Moeder zag in de vredelievenden en deemoedigen steeds de meest getrouwe navolgers van haar Goddelijke Zoon. Daarom begunstigde de gezegende Koningin de heilige Johannes meer dan de andere Apostelen en hij deed steeds meer zijn best haar met eerbiediger liefde en tederheid te dienen. Vanaf het eerste ogenblik zijner roeping blonk de heilige Johannes uit boven alle anderen in toewijding aan de Moeder Maria en in het vervullen van haar kleinste wens, als de nederigste slaaf. Hij zorgde met groter ijver voor haar dan alle anderen; en wanneer dat maar mogelijk was, zocht hij haar gezelschap en trachtte hij enig lichamelijk werk uit haar handen te nemen. Soms ontstond er een heilige na-ijver tussen de heilige engelen, de heilige Johannes en de grote Koningin, want indien het om een werk der nederigheid ging, dan triomfeerde steeds Maria en kon geen ander schepsel ook maar hopen om haar daarin te evenaren. De beminde leerling berichtte de hemelse Vrouwe steeds onmiddellijk over de werken en wonderen, welke door de Heiland gewrocht waren, indien het haarzelf onmogelijk geweest was daarbij tegenwoordig te zijn, alsmede over de nieuwe leerlingen, die door Zijn prediking bekeerd waren. Hij was er immer op uit haar wensen te voorkomen en haar uitgesproken wensen met liefdevolle ijver te vervullen. (VI Mar. 50:1/8). 

 

XM. 4

De heilige Johannes onderscheidde zich tevens door de eerbied, waarmee hij Maria aansprak. Hij gaf haar steeds de titel "Vrouwe" of "mijn Meesteres", en indien zij niet aanwezig was, dan noemde hij haar "Moeder van onze Meester Jezus". Na de Hemelvaart van de Heer was hij de eerste, die over haar sprak als "Moeder van God" of "Moeder van de Verlosser der wereld"; en zijn aanspreektermen waren steeds "Moeder" of "Meesteresse". Haar ter ere maakte hij ook de volgende titels: "Verzoening der zonde" en "Meesteresse der naties". In het bijzonder sprak hij van "Maria van Jezus", zoals zij in de primitieve Kerk veel genoemd werd; en hij gaf haar deze naam, omdat de klank dezer woorden de zoetste herinneringen in het hart van de gezegende Maagd teweeg brachten. Het is mijn wens de Heer onder vreugde te danken, dat Hij mij zonder enige verdienste mijnerzijds geroepen heeft tot het licht van het heilig geloof en tot het religieuze leven, dat ik mag leiden onder deze zelfde naam: Maria van Jezus. De andere Apostelen zagen heel goed, dat hij in de gunst stond van de allerheiligste Maria; en zij vroegen hem meermalen hun voorspreker te zijn in wat zij aan de Koningin te vragen hadden. De liefdevolle tussenkomst met deze heilige Apostel deed dikwijls tekenen van minzame vriendschap van de Zachtzinnigste aller moeders in hun harten opbloeien. Over de omgang van de heilige Johannes met de Moeder aller genade zal ik meer schrijven in het laatste deel van deze geschiedenis, al zou het gemakkelijk zijn om alleen reeds over de gunsten en zegeningen, welke door de heilige Johannes van de Meesteresse en Koningin dezer wereld verkregen werden, een uitgebreid werk te beschrijven. (VI Mar. 51:1/9).

 

XM. 5

Na de heilige Petrus en de heilige Johannes stond de heilige Jakobus het meest in de liefdevolle belangstelling van de gezegende Moeder. Hij was de broeder van de heilige Johannes; en zoals we zullen zien uit enige voorvallen, die in het laatste deel van deze geschiedenis zullen worden verteld, verkreeg hij vele bijzondere gunsten door toedoen van de grote Vrouwe. Ook de heilige Andreas was onder degenen, die de grote Koningin zeer was toegedaan, omdat zij zijn grote verering voor het Lijden en het Kruis van Christus kende en wist dat hij, juist als zijn Goddelijke Meester, daarop zou sterven. Ik zal niet stilstaan om haar liefde tot de andere Apostelen te beschrijven, want zij bezag hen allen met grote genegenheid, wegens deze of gene deugd, die zij ten toon spreidden en wegens de band met haar allerheiligste Zoon. Zij toonde deze genegenheid aan allen onder zeldzame voorzichtigheid, nederigheid en naastenliefde. Magdalena had ook haar aandeel in deze bijzondere liefde; want Maria wist, dat deze vrouw haar Zoon vurig lief had en dat deze boetvaardige een uitzonderlijk goed voorbeeld zou zijn van Gods barmhartigheid jegens de mensen. De Allerheiligste Maria onderscheidde haar boven andere vrouwen in haar gemeenzame omgang en gaf haar inzicht in de meest verheven mysteries, waardoor zij de liefde van Magdalena tot Jezus en tot haarzelf zeer aanwakkerde. De heilige boetvaardigheid ondervroeg de hemelse Vrouwe met betrekking tot haar wens zich geheel terug te trekken in de eenzaamheid en een leven van doorlopende beschouwingen en boetvaardigheid te gaan leiden, waarop de liefdevolle Moeder haar onderrichtte over de diepe geheimenissen van het leven in eenzaamheid. Dit leven omhelsde zij later met toestemming en zegen van de Koningin. Later bezocht zij Magdalena in haar eenzaam verblijf en liet haar meermalen door haar engelen bemoedigen en troosten als de verschrikkingen van de woestijn haar beangstigden. Ook de andere vrouwen, die in het gezelschap van Jezus verkeerden, werden zeer door de gezegende Moeder begunstigd; zij allen ondervonden, juist als de leerlingen van de Heer, haar onvergelijkelijke vriendelijkheid en allen waren met grote toewijding en liefde tot de Meesteresse en Moeder aller genade vervuld. Zij ontvingen de schatten der genade van haar als uit een schatkamer, waarin God Zijn giften voor heel het menselijk geslacht gelegen had. Ik zal niet langer bij deze leerstelling, welke door de Heilige Kerk wordt uiteengezet, stilstaan; dit is onnodig en zou te veel tijd vergen om haar recht te doen wedervaren. (VI Mar. 52:1/13). 

 

XM. 6

Maar wel zal ik iets mededelen over datgene, wat mij is medegedeeld over de zondige Apostel Judas; want dit behoort tot deze geschiedenis, te meer zo, omdat er over hem zo weinig bekend is. Dit zal tegelijkertijd een waarschuwing zijn voor de zich hardnekkig verzettenden en een spoorslag voor hen, die maar weinig zijn toegewijd aan de allergezegendste Maria. Het is een droevige waarheid, dat er stervelingen zijn, die dit beminnende Schepsel zo weinig liefde schenken, haar, die door de oneindige God Zelf mateloos bemind wordt, die engelen liefhebben met al hun krachten, de Apostelen en de heiligen vanuit hun diepste zielegrond, die zou moeten bemind worden door alle schepselen en nooit genoeg bemind kan worden, gezien haar grote verdiensten. Maar toch week deze ongelukkige Apostel af van de koninklijke weg der Goddelijke liefde en ontbeerde hij zodoende de zegen, welke daarop rustte. Het begrip, dat mij omtrent deze ontrouw gegeven is, met het doel dit bekend te maken in deze geschiedenis, is in de volgende paragrafen samengevat. (VI Mar. 53:1/5). 

 

XM. 7

Judas werd tot Christus school aangetrokken door haar krachtige leerstellingen en hij was van dezelfde goede intenties vervuld als de anderen. Krachtig aangetrokken door deze motieven vroeg hij aan de Heiland hem onder Zijn leerlingen op te nemen en de Zaligmaker ontving hem met het hart van een liefhebbende Vader, dat niemand afwijst, die tot Hem komt om de waarheid te leren kennen. In het begin verdiende Judas bijzondere gunsten, meer zelfs dan enige andere leerlingen, hetgeen met zich bracht, dat hij onder de twaalf Apostelen gerekend werd; want de Zaligmaker hield van zijn ziel wegens de toenmalige staat van genade en de goede werken, welke hij verrichtte, juist zoals Hij de anderen beminde. Ook de Moeder van alle genade behandelde hem op dezelfde minzame wijze, ofschoon zij door haar ingestorte kennis onmiddellijk op de hoogte was van het trouweloze verraad, waarmee hij zijn apostolaat zou beëindigen. Zij onthield hem daarom echter niet haar moederlijke liefde en haar voorspraak; maar zij legde zich met des te meer ijver toe om zover dit mogelijk was de zaak van haar Goddelijke Zoon tegenover deze trouweloze en ongelukkige man te rechtvaardigen, opdat de slechtheid van Judas, zodra deze tot uiting zou komen zelfs geen schijn van verontschuldiging voor hem tegenover de mensen zou kunnen inhouden. Zij begreep zeer goed, dat zijn karakter niet zou kunnen worden beïnvloed met hardheid, maar daardoor slechts tot groter koppigheid zou worden aangezet en zij besloot daarom, dat geen der noden en vragen van Judas inwilliging of beantwoording zouden ontberen; en zij begon hem met extra zorg te behandelen, zij sprak en luisterde naar hem met bijzondere minzaamheid, ja, zij was voor hem zachter en zorgzamer dan voor de anderen. Dit zette zij zover door, dat Judas, toen de leerlingen onder elkaar spraken over hun rangorde in de achting van de Koningin (zoals, volgens Lucas (Luc. 22:24), zij ook deden met betrekking tot de Verlosser), niet de minste ijverzucht of twijfel ten dezen had, want de gezegende Vrouwe onderscheidde hem door bijzondere tekenen harer liefde in die tijd en hij beantwoordde dankbaar deze gunsten. (VI Mar. 54:1/7). 

 

XM. 8

Maar aangezien Judas weinig steun vond in zijn natuurlijke instelling en de leerlingen vooralsnog niet verankerd waren in deugd of zelfs maar in genade en zich schuldig maakten aan menselijke fouten, begon de onvoorzichtige man zichzelf te beschouwen als een voorbeeld van volmaaktheid en zag hij de fouten van zijn broeders veel zwaarder in dan zijn eigen tekortkomingen (Luc. 6:41). Hij stond op deze wijze toe, dat hij zichzelf bedroog, zonder daarover ook maar in het minste spijt te hebben of naar verbetering te streven en hij liet de balk in eigen ogen groeien, al kijkende naar de splinters in de ogen der anderen. Hij hekelde hun kleine fouten en probeerde, meer uit arrogantie dan daartoe gedreven door heilige ijver, de zwakheden van zijn medebroeders te corrigeren, terwijl hij zelf veel grotere zonden bedreef. Hij had het speciaal gemunt op de heilige Johannes, die hij beschouwde als een bemoeial. Hij beschuldigde hem er in zijn hart van een wit voetje te willen verkrijgen bij de Meester en Zijn gezegende Moeder. Het feit, dat hij zoveel bijzondere genaden van hen verkregen had, telde hij niet, bij deze valse veronderstelling. Toch had Judas tot op dat moment nog geen doodzonden gedaan en nog niet de heiligmakende genade verloren. Maar zijn dagelijkse zonden wezen op een zeer slechte instelling, waarin hij zich thuis voelde. Hij was zeer tevreden over zichzelf; dit veroorzaakte een bepaalde afgunst, welke een harde beoordeling van zijn medebroeders, voortkomend uit een lasterlijke geest, met zich bracht. Deze zonden openden de weg tot groter zonden; want onmiddellijk werd de ijver zijner toewijding minder, zijn liefde voor God en de mensen verloor haar warmte en zijn innerlijk licht ging verloren en doofde uit. Hij begon de Apostelen en de allerheiligste Moeder min of meer te ontlopen en vond geen vreugde meer in hun omgeving noch in hun gesprekken en hemelse activiteiten. (VI Mar. 55:1/11). 

 

XM. 9

De allervoorzichtigste Vrouwe zag deze tekortkomingen in Judas groeien. Zij trachtte hem te verbeteren en redding voor hem te bewerkstelligen, voordat hij zich geheel aan de dood der zonde zou overgeven; Zij sprak tot hem als een moeder tot haar kind, met grote minzaamheid en met de kracht van haar grote verstand. Maar ofschoon bij tijden deze storm van kwellende gedachten, welke in Judas was opgestegen, tot bedaren kwam, was dit toch steeds maar voor een korte spanne tijds en aldra stak zij weer op en bracht zij hem opnieuw in verwarring. Door de duivel toegang tot zijn hart te geven liet hij toe, dat een grote woede tegen de allerminzaamste Duive zich van hem meester maakte. Met verraderlijke schijnheiligheid trachtte hij zijn zonden te ontkennen en ze goed te praten door bepaalde redenen voor zijn gedrag op te geven; alsof hij ooit Jezus en Maria zou kunnen misleiden en de geheimen van zijn hart voor Hem verborgen zou kunnen houden. (VI Mar. 56:1/5). 

Daardoor verloor hij zijn innerlijke eerbied voor de Moeder der barmhartigheid; hij verafschuwde haar raadgevingen en verweet haar openlijk de minzame woorden, welke zij tot hem richtte en haar verstandige opmerkingen. Deze ondankbare trots deed hem de staat van genade verliezen, de Heer was zeer vertoornd en liet hem aan zijn eigengereide adviezen over. Door op deze wijze opzettelijk de vriendschap en de voorspraak van de allerheiligste Maria te verwerpen sloot hij de poort der barmhartigheid en van eigen redding. Zijn afkeer van de liefdevolle Moeder werd weldra gevolgd door afschuw van zijn Meester; Zijn leerstellingen bevredigden hem niet meer en het leven van een Apostel zowel als de omgang met de discipelen begon hem zwaar te vallen. (VI Mar. 56:6/9). 

 

XN. 0

Toch liet de Goddelijke Voorzienigheid hem niet onmiddellijk los. Zij ging door met hem innerlijke hulp te verlenen, ofschoon deze bijstand de meer gewone en normale vorm aannam. Maar voor zijn uiteindelijke redding zouden zij zeer voldoende geweest zijn, indien hij daar maar gebruik van had gemaakt. Bij deze genaden moeten nog de liefdevolle raadgevingen van de minzame Meesteres gevoegd worden, waarin hij werd aangemaand om zich te beheersen en werd aangespoord zijn Goddelijke Meester om vergiffenis te vragen. Zij bood hem in Zijn naam barmhartigheid aan en zij zelf stelde zichzelf bereid om voor hem boete te doen, indien hij spijt zou tonen over zijn zonden en zijn leven wilde beteren. De Moeder aller genade spande zich op deze wijze in om de val van Judas te voorkomen. Zij was er zich van bewust dat het niet willen opstaan na een val en het hardnekkig verblijven in de zonde een veel groter kwaad was dan het vallen op zichzelf. Het geweten van deze trotse discipel moest hem zijn zondigheid wel verwijten, maar aangezien zijn koppigheid steeds groter werd, begon hij de vernedering, die hem tot ere gestrekt zou hebben, te vrezen en verviel hij tot steeds groter zonden. In zijn trots verwierp hij de heilvolle raadgevingen van de Moeder van Christus en verkoos hij liever zijn schuld te ontkennen. Hij betuigde met leugenachtige tong, dat hij zijn Meester en alle anderen lief had en dat er geen enkele aanleiding bestond zijn gedrag jegens hen te verbeteren. (VI Mar. 57:1/10). 

 

XN. 1

Het voorbeeld van geduld en naastenliefde, ons door Christus onze Heiland en Zijn allerheiligste Moeder gegeven in hun gedragingen jegens Judas, nadat hij tot zonde gekomen was, is bewonderenswaardig. Gedurende de tijd, welke hij in Hun gezelschap verbleef, toonden Zij hem uiterlijk nimmer enige korzeligheid, integendeel, de vriendelijkheid en minzaamheid aan de anderen betoond, werden ook zijn deel. Dit was dan ook de reden waarom de zondigheid van Judas, die noodzakelijkerwijs tekenen van zijn slechte inborst toonde in de dagelijkse gesprekken en in zijn omgang met de Apostelen, zo lang voor hen verborgen bleef. Want het is niet gemakkelijk en wellicht onmogelijk zijn innerlijke gesteldheid doorlopend verborgen te houden. In zaken, die geen overleg vereisen, handelen wij volgens ons karakter en onze gewoonten, waarbij wij deze bloot stellen aan de waakzame ogen van hen, waarmee wij omgaan. Maar aangezien alle discipelen getuigen waren van de nimmer verminderde vriendelijkheid en liefde van Christus onze Verlosser en Zijn allerheiligste Moeder voor Judas, onderdrukten de Apostelen hun verdenkingen en verwaarloosden zij op deze wijze de uitwendige bewijzen van zijn zondigheid. Daarom waren zij zo verwonderd en verward, toen de Heer hen bij de Laatste Avondmaal zei, dat één van hen Hem zou verraden; en allen onderzochten hun ziel, of daarin wellicht een aanleiding aanwezig was voor deze beschuldiging. De heilige Johannes, wiens inzicht door zijn grotere aanhankelijkheid gescherpt werd, koesterde wel enige verdenking tegen Judas. Voor hem wees Jezus de verrader aan, ofschoon dit slechts door een teken geschiedde, zoals verteld wordt in het Evangelie (Joh. 13:26). Voordien had de Heer niets laten blijken van datgene wat zich afspeelde in het hart van Judas.. Deze verdraagzaamheid vinden wij op bewonderenswaardige wijze terug in de allergezegendste Maria, die, ofschoon zij de Moeder van Christus was en toch maar een gewoon Schepsel, het verraad van Judas naderbij zag komen en wist, dat hij de dood van haar Zoon, Die zij als een Moeder en als Dienares zo zeer beminde, zou veroorzaken. (VI Mar. 58:1/11). 

 

XN. 2

O, hoe groot is de onwetendheid en de dwaasheid der mensen! Hoe geheel anders gedragen wij ons, indien wij zelfs maar op onbetekende wijze beledigd worden, ofschoon wij zoveel meer verdienen! Hoe ongaarne verdragen wij de zwakheden van anderen, terwijl wij van alle andere mensen verwachten, dat ze zich aan onze zwakheden niet zullen stoten! Hoe node vergeven wij een belediging, terwijl we toch dagelijks en elk uur aan de Heer moeten vragen ons onze schulden te vergeven! (Mat. 6:12). Hoe gaarne en met welk een wreedheid maken wij de fouten van anderen bekend en hoe ernstig nemen wij het op, als wijzelf bekritiseerd worden! Wij meten niemand met dezelfde maat, waarmee wij wensen gemeten te worden en wij wensen niet geoordeeld te worden naar dezelfde norm, waarnaar wij anderen beoordelen (Mat. 7:1/2). Dit alles spruit voort uit verdorvenheid en onkunde; het is de adem uit de muil van de helse draak, die de voortgang van de allerkostbaarste deugd der naastenliefde in de kiem wil smoren en disharmonie wil brengen tussen de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde; want God is Liefde; en hij, die deze liefde beoefent, is in God en God is in hem. Lucifer is slechts wraak en razernij en allen die toegeven aan deze zonde volgen de duivel, die hen aanspoort tot alle zonden, die in strijd zijn met de naastenliefde. Ofschoon de schoonheid van de deugd der naastenliefde mijn hart steeds vervuld heeft met het verlangen haar in volheid te bezitten, zie ik toch, als ware het in een spiegel, dat ik nog nauwelijks met deze nobele deugd een begin heb gemaakt, indien ik haar aanschouw in de wonderen van Goddelijke naastenliefde, betoond aan de ondankbaarste aller discipelen, Judas. (VI Mar. 59:1/9). 

 

XN. 3

Om niet de schijn te lopen ook maar iets te willen verbergen van wat tot dit hoofdstuk behoort, zal ik nog een tweede reden voor de ondergang van Judas noemen. Toen het aantal der Apostelen en discipelen toe nam, besloot de Heer één van hen aan te wijzen als bewaarder van de ontvangen aalmoezen, ter vergemakkelijking van de aanschaffing der noodzakelijke levensbehoeften en de betaling der keizerlijke schatting. Jezus maakte Zijn wensen aan allen bekend zonder Zich tot één van Zijn Apostelen in het bijzonder te richten. Allen waren bevreesd voor een dergelijk ambt, zij trachtten het te vermijden. Maar Judas vond dit juist een kolfje naar zijn hand. Teneinde de aanstelling te verkrijgen vernederde hij zichzelve zelfs zo ver, dat hij aan de heilige Johannes vroeg zijn voorspraak te zijn bij de heilige Koningin, zodat zij dit met haar Zoon zou kunnen regelen. De Heilige Johannes ging op dit voorstel in en sprak tot de allervoorzichtigste Moeder. Zij wist echter, dat dit verzoek van Judas niet uit zuivere overwegingen voortkwam, doch uit eerzucht en geldzucht geboren was. Zij wenste dit dus niet aan de Meester voor te stellen. Judas probeerde ook de invloed van Petrus en de andere Apostelen in te schakelen, echter zonder resultaat, want de Heer wilde in Zijn goedheid de ondergang van Judas tegenhouden en Zijn zaak tegenover de mensen rechtvaardigen en hem Zelf dit verzoek toe staan. Door deze blijken van niet-medewerking werd het hart van Judas, waarin de geldzucht haar plaats reeds had ingenomen, in plaats van zich daarbij neer te leggen, als verteerd door noodlottige verlangens naar het aangeboden ambt; en de duivel deed gedachten van de laagste eerzucht, die in iedereen reeds zondig zouden zijn geweest, maar zeer zeker in iemand, die de school der hoogste volmaaktheid doorlopen had en geleerd had onder het licht  van de Zon der Gerechtigheid en der schone Maan Maria, in het hart van Judas opvlammen. De overvloedige genaden hem geschonken toen de Zon Jezus zijn pad bescheen en de uiteenzettingen van de Maan Maria over de sluwheid van de vergiftige slang zouden voldoende hebben moeten zijn om hem de zondigheid van duivelse suggesties te doen doorzien. Maar aangezien hij het licht ontvluchtte en zichzelf moedwillig in de duisternis stortte, vroeg hij, in zijn arrogantie rechtstreeks haar invloed te zijnen gunste te willen aanwenden. Hij koesterde geen vrees meer en verborg zijn geldzucht onder het mom van deugd. Hij zei tegen haar, dat hij zijn verzoek daartoe via de heilige Petrus en de heilige Johannes had ingediend, met het uitsluitende doel haar en zijn Goddelijke Meester ijverig te dienen, aangezien niet allen in staat zouden zijn dit ambt zorgvuldig te vervullen, en dat hij haar nu vroeg het ambt van schatbewaarder voor hem van de Meester te verkrijgen. (VI Mar. 60:1/15). 

 

XN. 4

De grote Vrouwe beantwoordde zijn vraag met grote minzaamheid: "Overweeg terdege, mijn geliefde, wat gij vraagt, en onderzoek of uw intenties wel rechtschapen zijn. Overdenk met grote ernst, of het wel goed voor u zal zijn een ambt te aanvaarden, dat al uw broeders vrezen en weigeren te accepteren, tenzij hun Heer en Meester hun gebieden zou door een bevel. Hij houdt meer van u, dan gij van uzelf houdt en Hij weet zonder twijfel wat u dienstig zal zijn; onderwerp u aan zijn allerheilige wil, verander uw streven en tracht rijk te worden aan nederigheid en armoede. Sta op na uw val; daar zal ik u bij helpen, en mijn Zoon zal u Zijn liefdevolle barmhartigheid betuigen." (VI Mar. 61:1/4). 

Wie zou niet ingegaan zijn, op deze lieflijke woorden en zulke goede raad, uitgesproken door het beminnelijke en hemelse Schepsel dat Maria was? Maar het trotse en onvermurwbare hart van Judas bleef onbewogen. De ziel van Judas voelde zich beledigd en zij was vertoornd jegens de hemelse Vrouwe, die hem een middel tot ontsnapping aan het vreselijke gevaar had aangeboden. Grenzeloze eerzucht en geldzucht zweepten zijn worde tegen haar op, want hij beschouwde haar als een hindernis voor zijn plannen en haar goedbedoelde raad was voor hem een belediging. Maar de zachte en minzame Duive gaf voor niets te zien van zijn hardnekkigheid en zij sprak er op dat moment geen woord meer over tot hem. (VI Mar. 61:5/9). 

 

XN. 5

Na zijn onderhoud met de allerheiligste Maria gunde de geldzucht Judas geen rust meer. Hij wierp elke vorm van nederigheid en natuurlijke ingetogenheid (en zelfs het laatste sprankje geloof) van zich af en besloot persoonlijk bij zijn Goddelijke Meester en Zaligmaker aan te kloppen. Hij bekleedde zich als een volslagen huichelaar met schaapskleren, ging tot de Meester en sprak: "Meester, ik zal Uw wensen vervullen en U dienen als schatbewaarder en als uitdeler van de aalmoezen die wij ontvangen; ik zal de belangen der armen dienen, waarbij Uw leerstellingen om aan anderen te doen wat men gaarne zelf van hen zou ondervinden in vervulling zal gaan; en ik zal er op toe zien, dat de aalmoezen overeenkomstig Uw wensen, en beter dan tot nu toe het geval was, verdeeld worden." (VI Mar. 62:1/3). 

Deze taal werd door de weergaloze huichelaar gebruikt. Hij bedreef daarmee vele zeer grote zonden in één en dezelfde daad. Want, eerstens, loog hij en verborg zijn werkelijke doel. Want aangezien hij er op uit was een eervol ambt te verkrijgen, dat hij niet waard was, wilde hij zich niet voordoen in z'n ware gedaante en ook wilde hij in werkelijkheid niet degene zijn waarvoor hij zich uitgaf. Hij schoof daarenboven de schuld van het verkeerd besteden der gelden op zijn naasten, waarbij hij hen in een kwaad licht en zichzelf in een goed licht zette: hetgeen eigen is aan de eerzuchtigen. Verder is opmerkenswaard in het gedrag van Judas, dat hij blijk gaf zijn ingestort geloof te hebben verloren; want hij trachtte zijn Goddelijke Meester, Christus, te bedriegen door het kleed der schijnheiligheid te dragen. Want, indien hij vast geloofd had, dat Christus waarlijk God en mens was, Die door drong en dringt in aller hartsgeheimen, zou hij er nooit op vertrouwd hebben Hem te kunnen bedriegen; ook zou hij aan een dergelijke bedriegerij nooit begonnen zijn, niet slechts omdat hij Christus als de alwetende God zou beschouwd hebben, maar omdat hij de ingestorte en schouwende kennis van Christus, als mens, niet zou hebben durven tarten. Zo had, dus Judas zijn geloof in al deze voorrechten verloren en de zonde der ketterij bij zijn andere zonden gevoegd. (VI Mar. 62:4/11). 

 

XN. 6

Wat de Apostel in zijn eerste brief aan Timoteus schrijft, werd in deze verraderlijke discipel letterlijk bewaarheid: "Want zij die rijk worden, ondervinden bekoringen, zij vallen in de strikken van de duivel en komen in moeilijkheden door vele verlangens, die slechts ongeluk en schade met zich brengen en de mens naar vernietiging en verdoemenis leiden. Want geldzucht is de wortel van alle kwaad, welke de najagers daarvan heeft doen afdwalen van het geloof en hen verstrikt doet raken in velerlei moeilijkheden".  (I Tim. 6:9). Dit alles overkwam de trouweloze, geldzuchtige discipel, en zijn inhaligheid was des te meer te veroordelen, omdat hij het duidelijke en bewonderenswaardige voorbeeld van Christus en Zijn Moeder en dat van de gehele apostelgemeenschap voor ogen had, die allen tevreden waren met zeer geringe aalmoezen. Maar de sluwe discipel speculeerde erop, dat hij wegens de grote wonderen van zijn Meester en de enorme hoeveelheid volk welke rond Hem samenstroomde, zeer grote bedragen tot zijn dispositie zou hebben. Toen hij later zag, dat zijn verwachtingen niet uitkwamen, was hij zeer teleurgesteld, zoals hij duidelijk liet merken bij gelegenheid van de zalving van de Heer door Maria Magdalena (Mar. 14:4). Zijn verlangen om steeds meer in te zamelen deed hem de waarde van zalven op driehonderd penningen schatten en hij klaagde, dat dit geld aan de armen, waaronder het verdeeld had kunnen worden, onthouden werd. Hij werd tot deze uitspraak bewogen, omdat hij het jammer vond, dat dit geld hem ontging; want om de armen maakte hij zich niet druk. Hij was ten zeerste verbolgen op de Moeder van Barmhartigheid, omdat zij de armen zo rijkelijk bedacht. Hij was het niet eens met de Heer, Die nooit grote gaven wilde accepteren en kantte zich tegen de Apostelen, omdat zij daar nimmer om vroegen. Dit alles verdroot hem ten zeerste, omdat zijn beurs daardoor steeds leeg bleef. Enige maanden voor de Dood van de Heiland begon hij het gezelschap van de andere Apostelen en van de Heer te mijden. De omgang met hen schepte bij hem slechts onbehagen en hij zocht hen slechts op om de aalmoezen, die zij ontvangen hadden, te verzamelen. Gedurende deze perioden van afwezigheid trachtte de duivel hem over te halen geheel met de Meester te breken en Hem uit te leveren aan de Joden. (VI Mar. 63:1/13). 

 

XN. 7

Maar laat ons terugkeren naar het antwoord, dat de Meester aan Judas gaf, toen deze Hem vroeg Zijn schatbewaarder te mogen worden. Wij zullen dan bemerken, hoe verborgen en verschrikkelijk het oordeel van de Allerhoogste is. De Verlosser wilde hem voor het gevaar, dat de inwilliging van dit verzoek inhield en de geldzuchtige Apostel bedreigde met uiteindelijke verdoemenis, behouden. Opdat Judas, onder het mom van onwetendheid, geen verontschuldiging zou hebben, antwoordde de Heer hem: "Weet gij, Judas, wat gij verlangt en wat gij vraagt? Wees niet zo wreed tegenover uzelve, dat gij zelf de wapenen en het vergift najaagt, die uw dood zouden kunnen veroorzaken." (VI Mar. 64:1/5). 

Judas antwoordde: "Meester, het is mijn wens U te dienen door al mijn krachten in de dienst van Uw getrouwe volgelingen te stellen; en door wat ik vraag, kan ik dat op de beste wijze doen. Want ik beloof U alle plichten van dit ambt getrouw te vervullen." (VI Mar. 64:6/7). 

Deze gedurfde aanmatiging van Judas door het gevaar na te jagen en het te verlangen, rechtvaardigde Gods redenen om hem toe te staan het gevaar tegemoet te treden en erdoor ten onder te gaan, omdat hij het zelf zocht en zelf verkoos. Hij weerstond het Licht (Eccl. 15:17) en verzette zich daartegen. Water en vuur werd hem getoond, het leven en de dood: hij strekte zijn hand uit en verkoos zijn ondergang. De rechtvaardigheid van de Allerhoogste was zeer duidelijk en Zijn barmhartigheid was heerlijker dan ooit, want Hij had zo dikwijls aan de poorten van deze hardnekkige ziel geklopt, maar was daar niet toegelaten, omdat de duivel er bezit van genomen had. Later zal ik nog meerdere bijzonderheden geven over de zondigheid van Judas, als vermaan voor de stervelingen; want ik wil dit hoofdstuk niet onnodig rekken; en deze zaken komen ook beter tot hun recht in andere delen van deze geschiedenis. Welk mens voelt zich niet angstig, als hij één van zijn medemensen, die tot de school van Christus  en Zijn gezegende Moeder behoorde, die gevoed was met het licht van Zijn leerstellingen en door Zijn wonderen, en dezelfde wonderen verrichtte als alle andere, in zo'n tijd van de zieletoestand eens Apostel ziet overgaan tot de houding van een duivel? Wie zou niet bevreesd zijn als hij ziet, hoe Judas van onschuldig schaap tot bloeddorstige wolf werd? Beginnend met dagelijkse zonden, verviel Judas al heel spoedig in afschuwelijke en afzichtelijke misdaden. Hij gaf zich volledig over aan de duivel, die alreeds verdenkingen had omtrent Christus, Dien Godheid, vermoedde, en die zijn woede tegen de Heer op deze ongelukkige, afgedwaalde discipel begon te koelen. Nu de woede van Lucifer veel groter is geworden, nadat hij tot eigen schade en schande ontdekt heeft dat Christus de ware God en Verlosser is, waarop dient de ziel dan te hopen om aan deze onmenselijke en wrede vijand te ontsnappen, die met zulke grote kracht en in grote razernij onze eeuwige verdoemenis najaagt? (VI Mar. 64:8/17). 

 

Onderrichting, mij gegeven door de Allerheiligste Koningin des Hemels.

 

XN. 8

Mijn dochter, alles wat gij in dit hoofdstuk geschreven hebt, houdt een zeer ernstige waarschuwing in voor alle stervelingen die steeds onder het dreigende gevaar leven hun eeuwig geluk te verspelen. Het is in staat hen te leren Mijn liefdevolle en krachtige tussenkomst te vragen en bevreesd te zijn voor het oordeel van de Allerhoogste, want daaraan kunnen zij de middelen tot hun heil ontlenen, als ook hun verdiensten voor de Heer vermeerderen. Ik wil u nog eens in herinnering brengen, dat onder de geheimenissen, die aan de zo zeer geliefde Johannes tijdens het Laatste Avondmaal onthuld werden, ook het feit was, dat de liefde, die Christus Zijn discipel toedroeg, te danken was aan zijn liefde voor mij, en dat Judas ten onder ging, omdat hij de barmhartigheid en de liefde, die ik hem betoond had, niet achtte. Bij die gelegenheid werden de Evangelisten tevens andere grote geheimenissen, die in mij verricht waren, geopenbaard. Hem werd duidelijk gemaakt, dat ik deelgenoot zou worden aan het Lijden en de Passie van de Heer en dat hij op bijzondere wijze voor mij moest zorgen. Mijn liefste, de zuiverheid, die ik van u verlang, moet groter zijn dan die van een engel; en indien uw streven daarop gericht is, zult gij mijn liefste kind worden, zoals de heilige Johannes dat was, en een zeer beminde en begunstigde bruid van mijn Zoon en Heer. Zijn voorbeeld en de ondergang van Judas moet een voortdurende stimulans en waarschuwing voor u zijn, om slechts mijn liefde na te jagen en steeds oprecht dankbaar te zijn voor de liefde, welke ik u, zonder enige verdienste uwerzijds, bewijs. (VI Mar. 65:1/7). 

 

XN. 9

Het is mijn wens, dat gij nog een ander geheim, dat voor de wereld verborgen is, leert kennen, namelijk, dat één van de laagste en afzichtelijkste zonden in de ogen van de Heer is, dat de vrienden van de Kerk zo weinig geacht worden en zeer speciaal de geringe verering, die mij betoond wordt, die gekozen werd als Zijn Moeder, uit wie het geluk der mensen geboren is. Indien het niet-beminnen van de vijanden en de verachting daarvan Zijn misgenoegen en dat van de heiligen in de hemel opwekt (Mat. 18:35), hoe zal Hij dan een laatdunkende houding jegens Zijn liefste vrienden, die Hij als Zijn oogappel beschouwt (Ps. 33:16) kunnen tolereren? Dit advies kunt gij in uw sterfelijk leven niet genoeg ter harte nemen, want één van de tekenen van verwording is het verafschuwen der rechtvaardigen. Behoed u voor dit gevaar en oordeel niemand , en zeker nooit iemand, die u goede raad geeft en u waarschuwt (Mat. 7:1). Sta uzelf nimmer toe wereldlijke zaken na te jagen en allerminst enig verheven ambt. Dergelijke verlangens zijn een grote bekoring voor de mens, zij verwarren zijn vermogens des onderscheids en verduisteren zijn verstand. Wees nimmer afgunstig indien een ander eer wordt bewezen, of iemand anders aardse goederen ontvangt en vraag aan de Heer slechts Zijn liefde en vriendschap. De mensen zitten vol vreemde neigingen en indien zij deze niet in bedwang houden, dan vragen ze al spoedig om dingen, die hun eeuwige verdoemenis met zich zouden brengen. Soms staat de Heer, in overeenstemming met Zijn verborgen beweegredenen, deze beden toe, als straf voor zondige verlangens en andere zonden, zoals dit het geval was met Judas. Zulke zielen verkrijgen aardse verdiensten voor enigerlei goede daad, die zij gedurende hun leven verricht hebben. Indien gij dieper ingaat op de levensloop van hen, die de wereld liefhebben, dan zult gij zien, dat zij zich gelukkig achten, als ze maar datgene verkrijgen wat hun aardgebonden verlangens bevredigt. Maar dit brengt slechts groter ongeluk over hen, want, aangezien ze hun loon reeds op aarde ontvangen hebben, kunnen ze in de hemel niets meer verwachten. Maar de rechtvaardigen, die de wereld verachten en vele bezoekingen ondergaan, worden voor de gevaren behoed, omdat de Heer hen de tijdelijke goederen ontzegt waarom zij gevraagd hebben. Opdat gij niet in deze gevaren ten onder moogt gaan, is het mijn wens en mijn bevel, dat gij nimmer aardse bezittingen zult najagen. Ontdoe u van deze zaken, houd uw wil geheel vrij en geheel onafhankelijk, verlang niets anders dan datgene wat God u in Zijn welbehagen geeft, want Hij neemt de verantwoording op Zich voor allen die Zijn Goddelijke Voorzienigheid vertrouwen. (VI Mar. 66:1/15). 

 

 

Hoofdstuk VI

 

Christus verandert van Gedaante op de Berg Tabor, in de aanwezigheid van Zijn Allerheiligste Moeder; Zij gaan van Galilea naar Jeruzalem als inleiding op de Passie; de Heer wordt door Magdalena te Bethanië gezalfd. 

 

XO. 0

Reeds meer dan tweeëneenhalf jaar was verstreken met prediking en het verrichten van wonderen door onze Verlosser en Meester Jezus. Het tijdstip, door de eenvoudige wijsheid vastgesteld, waarop genoegdoening zou gegeven worden aan de Goddelijke gerechtigheid, en het menselijke ras door Christus Passie en Dood zou verlost worden, en Hij zou terugkeren naar Zijn eeuwige Vader, kwam naderbij. Aangezien al Zijn werken de hoogste wijsheid ademden, bestemd voor onze onderrichting en redding, besloot de Heer enige Zijner Apostelen voor te bereiden op het schandaal, dat Zijn Passie zou veroorzaken, en hen te sterken door hen Zichzelf te laten zien in Zijn verheerlijkt Lichaam, dat zo spoedig misvormd zou worden op het Kruis. Op deze wijze zouden ze gerustgesteld worden door de herinnering aan de glorieuze gedaanteverandering, voordat zij dit zelfde lichaam, verbrijzeld door het lijden, zouden aanschouwen. Dit had hij kort tevoren, onder aanwezigheid van allen, maar niet aan allen doch slechts aan enige van Zijn discipelen, beloofd, zoals door Mattheus werd opgetekend (Mat. 16:28). Voor Zijn Gedaanteverandering bestemde Hij een hoge berg in het centrum van Galilea, twee mijlen ten oosten van Nazareth, de berg Tabor geheten. Toen hij tot de hoogste top daarvan was genaderd met de drie Apostelen Petrus en de twee gebroeders Jakobus en Johannes, veranderde Hij voor hun ogen van gedaante (Mat. 17:1) (Mar. 9:1) (Luc. 9:28). De drie Evangelisten delen ons mee, dat behoudens deze Apostelen ook de twee profeten Mozes en Elias, die met Jezus over Zijn Passie spraken, aanwezig waren en dat, terwijl Hij van gedaante veranderd was, een stem van de hemel weerklonk, die in de naam van de eeuwige Vader zei: "Dit is Mijn welbeminde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen gesteld heb: luistert naar Hem." (VI Mar. 67:1/8).

 

XO. 1

De Evangelisten melden niet, dat de allerheiligste Maria bij de Gedaanteverandering aanwezig was, noch zeggen zij, dat zij niet aanwezig was; dit hield geen verband met hun doelstelling, zij vonden het blijkbaar niet oorbaar te spreken over het verborgen wonder, dat haar mogelijk had gemaakt daar aanwezig te zijn. Teneinde deze gebeurtenissen te kunnen beschrijven werd mij te verstaan gegeven, dat ter zelfder tijd, waarop enige der heiligen engelen opdracht werd gegeven om Mozes en Elias uit hun verblijfplaatsen over te brengen, aan de andere engelen, van haar eigen lijfwacht, bevolen werd de hemelse Vrouwe naar de berg Tabor te brengen om de Gedaanteverandering van haar Goddelijke Zoon te aanschouwen; want zonder enige twijfel was zij daarbij tegenwoordig. Het was niet nodig om de allerheiligste Moeder in haar geloof te bevestigen, want zij was onoverwinnelijk verankerd in geloof. Maar de Heer had vele plannen met deze Gedaanteverwisseling; en er waren bijzondere redenen, die Hij noopten deze grootse gebeurtenis niet zonder Zijn allerheiligste Moeder te voeren. Wat voor de Apostelen een onverdiende gunst was, werd een plicht jegens de Koningin en Moeder, omdat zij Zijn Metgezellin en Deelgenote was in de werken der Verlossing, zelfs tot aan de voet van het Kruis. Het was goed haar te sterken door deze gunst met het oog op de kwellingen, die haar ziel zou moeten doorstaan. Daarenboven zou zij op aarde blijven als de Lerares van de Heilige Kerk; ook daarom was het nodig, dat zij één der ooggetuigen was van dit grote mysterie. Het was de kracht van haar Goddelijke Zoon, die haar deze gebeurtenis deed meemaken, temeer zo, daar Hij de gewoonte had haar alle activiteiten van Zijn Goddelijke Ziel te tonen. De liefde van deze Zoon voor deze Moeder zou Hem nooit toegestaan hebben deze gunst aan haar te onthouden: want steeds was Hij er op uit Zijn tedere liefde voor haar te tonen; en haar aanwezigheid bij dit gebeuren was zeker een teken van de hoogste achting voor haar uitgelezenheid en waardigheid. Mij werd dus duidelijk gemaakt, dat om deze en nog vele andere redenen, die niet noodzakelijk genoemd behoeven te worden, de heilige Maria aanwezig was bij de Gedaanteverandering van haar Goddelijke Zoon, onze Verlosser. (VI Mar. 68:1/10). 

 

XO. 2

Gedurende deze Transfiguratie zag de gezegende Maria niet slechts de in glorie veranderde menselijkheid van Christus onze Heer, maar zij werd tevens begunstigd door een intuïtief en helder visioen van de Godheid Zelf, want de Heer wilde haar op overvloedige en meer bijzondere wijze laten deelnemen aan deze gebeurtenissen, dan aan de Apostelen beschoren was. Daarentegen was er een groot verschil in haar inzicht en dat van de Apostelen wat betreft de glorie van het veranderde Lichaam; want de Apostelen (Luc. 9:32) waren niet slechts in slaap, toen Jezus Zich bij het begin van Zijn verandering terugtrok, om te bidden, maar zij werden bevangen met een zo grote angst bij het horen van de stem uit de hemel, dat zij met hun aangezicht ter aarde gekeerd plat neervielen en zich niet eerder op konden richten dan nadat de Heer Zelf tot hen gesproken had en hen deed opstaan (Mat. 17:6). De gezegende Moeder daarentegen was van deze gebeurtenissen getuige en hoorde de stem aan, zonder overdreven opwinding; want behoudens het feit, dat zij deze glorierijke revelaties gewoon was, was zij Goddelijk Versterkt en verlicht om de Godheid te kunnen aanschouwen. Daardoor was zij in staat om het glorierijke Lichaam helder voor zich te zien, zonder vrees en de zwakheid te tonen, die de Apostelen overmand had. De allergezegendste Moeder had bij andere gelegenheden reeds het lichaam van haar Goddelijke Zoon verheerlijkt gezien, zoals werd verhaald in andere delen van deze geschiedenis; maar tijdens deze gebeurtenissen zag zij Hem met groter inzicht en meer openstaande voor de wonderen in Hem verborgen. Daarom waren de uitwerkingen van dit visioen in haar dan ook zo groot, dat zij geheel hernieuwd en ontvlamd werd door deze uitwisseling met de Godheid. Gedurende haar gehele leven bleef haar de indruk, veroorzaakt door de aanschouwing der glorie van de menselijkheid van Christus, bij. De herinnering daaraan troostte haar in de afwezigheid van haar Goddelijke Zoon, telkens wanneer Zijn glorierijke aanwezigheid niet op andere wijze door haar gevoeld werd, zoals wij zullen zien in het derde gedeelte van deze geschiedenis. Maar toch voelde zij de mishandelingen door Christus in Zijn Lijden en Dood ondergaan des te meer, wanneer zij terugdacht aan deze glorievolle Verheerlijking van Christus. (VI Mar. 69:1/9). 

 

XO. 3

Maar geen menselijk intellect is in staat om de uitwerking van dit glorierijke visioen van haar Zoon in haar allerheiligste ziel te beschrijven. Onder grote dankbaarheid en diep doordringend in alle geheimenissen begon zij alles, wat zij gehoord en gezien had, te overwegen; verheven lof voor de almachtige God kwam over haar lippen, toen zij dat zelfde lichaam, dat uit haar bloed gevormd was, dat zij gedragen had in haar schoot en gevoed aan haar borst, in stralende glorie voor haar ogen mocht zien, en toen zij de genade mocht ontvangen met eigen oren de stem van de eeuwige Vader te horen, die haar Zoon als de Zijne erkende en Hem als Leraar stelde voor heel het menselijk geslacht. Met haar heilige engelen stelde zij nieuwe lofliederen tezamen om deze gebeurtenis te vieren, die zo vol was van feestelijke vreugde voor haar ziel en voor de allerheiligste menselijkheid van haar Zoon. Ik zal niet uitweiden over dit mysterie noch in bijzonderheden treden, waarin de Gedaanteverandering van het Lichaam van Jezus in wezen bestond. Het is voldoende, dat wij weten, dat Zijn Gelaat straalde als de zon en Zijn kleed witter werd dan sneeuw (Mat. 17:2). Deze uitwendige pracht was slechts de werking van de glorie der Godheid, Die immer verbonden was met Zijn heerlijke Ziel. Bij Zijn menswording werd deze glorie, die van nature inherent was aan Zijn heilig lichaam, tijdelijk opgeschort gedurende Zijn leven hier op aarde: nu echter werd zij duidelijk en verkreeg het Lichaam voor korte tijd dezelfde glorie van Zijn heilige Ziel. Dit was de schittering, die voor alle aanwezigen zichtbaar werd. Onmiddellijk na dit miraculeus gebeuren bleef de Goddelijke glorie weer uitsluitend aan de ziel voorbehouden. Aangezien Zijn ziel doorlopend in de verheerlijkte staat was, zou ook Zijn lichaam doorlopend deel moeten hebben aan deze glorie. Ook daarom was deze kortstondige verheerlijking van Zijn lichaam een wonder. (VI Mar. 70:1/11). 

 

XO. 4

Na de Gedaanteverandering werd de gezegende Moeder teruggebracht naar haar huis in Nazareth; haar Goddelijke Zoon daalde van de berg af en ging rechtstreeks naar haar toe om voor het laatst afscheid te nemen van de streek, waar Hij geboren was, en op te gaan naar Jeruzalem. Daar zou Hij, op de eerstvolgende Paasdag, die voor Hem de laatste zou zijn op deze aarde, Zijn Dood ingaan. Na slechts enige dagen in Nazareth verbleven te hebben vertrok Hij met zijn Moeder, Zijn discipelen en Apostelen en enige van de heilige vrouwen. Hij reisde door Galilea en Samaria, voordat Hij Judea en Jeruzalem betrad. De Evangelist Lucas schrijft over deze reis, als hij zegt, dat Jezus Zich richtte naar Jeruzalem (Luc. 9:51), want Hij reisde naar Jeruzalem met een van vreugde stralend gelaat, vol verlangen Zijn Lijden te aanvaarden, om volgens Zijn eigen vurig verlangen Zichzelf op te offeren voor het menselijk geslacht. Hij zou nimmer terugkeren in Galilea, waar Hij zovele wonderen verricht had. Hij wist dit bij Zijn vertrek en Hij bracht daarom eer aan Zijn eeuwige Vader, bedankte Hem met heel Zijn heilige menselijkheid, omdat Hij daar in dat kleine huisje en in die omgeving Zijn menselijke vorm en Zijn bestaansvorm verkregen had, die Hij nu zou overgeven aan het lijden en de dood. Van de gebeden, bij deze gelegenheid door Christus onze Heer gestort, zal ik, voor zover dat in mijn vermogen ligt, het volgende weergeven: (VI Mar. 71:1/8). 

 

XO. 5

"Mijn eeuwige Vader, Mij buigende voor Uw wil, haast Ik mij nu om genoegdoening te gaan geven aan Uw gerechtigheid. Ik ga Mijn Lijden in en ben bereid te sterven. Op deze wijze zal Ik alle kinderen van Adam met U verzoenen; Ik zal hun schulden betalen en voor hen de poorten des hemels, die voor hen gesloten waren, openen. Ik zal al degenen opzoeken, die zijn afgedwaald en verloren dreigen te gaan, opdat zij door de kracht van Mijn liefde teruggebracht worden. Ik zal de leden van het huis van Jakob (Is. 56:8) die verloren gingen, opsporen, de gevallenen oprichten, de armen verrijken, de dorstigen laven, de trotsen vernederen en de nederigen verheffen. Het is Mijn wens de hel te overwinnen en de glorie der triomf over Lucifer te vermeerderen (I Joh. 3:8); en de zonden, die hij over de wereld heeft gezaaid, zullen het onderspit delven. Het is Mijn wens de standaard van het Kruis op te richten. Daaronder zal de deugd, en allen die zich onder Zijn bescherming stellen, zijn gevechten leveren. Mijn hart moge vervuld worden van beledigingen en hoon, zo kostbaar in Uw ogen. Ik wil mijzelf vernederen, zelfs tot in de dood, tegenover Mijn vijanden, opdat onze uitverkorenen vertroost mogen worden in hun bezoekingen en zij geëerd mogen worden door hoge beloningen, telkens wanneer zij zouden verkiezen zich op dezelfde wijze in lijden te vernederen en gelijksoortige vervolgingen zouden willen dragen. (VI Mar. 72:1/10).

O geliefd Kruis! Wanneer zult gij Mij in uw Armen ontvangen? O zoete smaad en schande! Wanneer zult gij Mij leiden tot overwinning over de dood door het Lijden van Mijn geheel onschuldig vlees? Gij pijnen, beledigingen, oneer, martelingen, doornen, geweld en dood, Ik verwacht u, Ik zal u omarmen, laat Mij u verwelkomen, want Ik ken uw genade. Indien de wereld u al verafschuwt, Ik verlang naar u. Indien de wereld in onwetendheid u veracht, ik, die de waarheid en de wijsheid zelve ben, bemin en omhels u. Kom over mij, want door u als mens te verwelkomen, verhef ik u als God, en sta ik klaar om uw aanraking met de zonde uit te wissen en tevens allen, die u omhelzen, te zuiveren. Kom tot Mij, gij pijnen, en stel Mij niet te leur; sla geen acht op Mijn Almacht, want Ik sta u toe uw gehele kracht op Mijn menselijkheid uit te oefenen. Gij zult bij Mij geen verwerping of afschuw aantreffen, zoals bij de stervelingen het geval is. De bedrieglijke zinsbegoocheling van de kinderen van Adam, waardoor zij de armen en bezochten van deze wereld als ongelukkig zien, zal nu verdwijnen; want als zij hun ware God, hun Schepper, Meester en Vader verschrikkelijke beledigingen zien verdragen, geselingen zien verduren en de schandelijke kwellingen en oneer van het Kruis zien ondergaan, dan zullen ze hun dwaling inzien en het als een eer gaan beschouwen hun gekruisigde God na te volgen." (VI Mar. 72:11/21). 

 

XO. 6

Dit zijn enige van de gevoelens van het hart van de Meester des Levens, onze Heiland, die mij getoond zijn. Het Lijden van Zijn Dood op het Kruis toont, duidelijker dan mijn woorden kunnen uitdrukken, hoe groot de liefde was, waarmee Hij dit najoeg en onderging. Niettegenstaande dit alles zijn onze harten bezwaard door de in ijdelheden verstrikte zonden (Ps. 4:3). Ofschoon wij leven en waarheid voor onze ogen hebben, worden we toch meegesleept door onze trots en afgesloten door nederigheid, verlokt door alles wat ons prettig aandoet en zijn we vol afschuw jegens alles wat pijn doet. O betreurenswaardige dwaling! (VI Mar. 73:1/5). 

Zware lasten te verkiezen om een kleine moeite te voorkomen; onszelf geheel uit te putten om een klein ongemak te ontlopen; in dwaasheid eeuwige schande en verwarring te verkiezen boven een kwetsing van onze eer, of om toch maar vooral niet één uurtje ijdele en voorbijgaande eer te missen! Wie van degenen, die menen hun verstand te kunnen gebruiken, kan zeggen, dat hij het goed met zichzelf voorheeft, als hij deze weg zou bewandelen? Geen dodelijke vijand kan hem groter kwaad doen dan hij die zichzelf bereidt door dingen te doen, die God mishagen. Wij beschouwen degenen, die ons vlijen en aangenaam bezighouden, terwijl zij het verraad in hun harten verbergen, als vijanden, en terecht noemen we hen, die toelaten om bedrogen te worden door onbetekenende genoegens en verrukkingen, dwaas. Als dit oordeel juist is, en dit is juist, wat moeten wij dan wel zeggen van de oordeelvellingen door hen die de wereld zijn toegewijd? Wie heeft hen vergiftigd? Wie heeft hen van hun verstand beroofd? O hoe groot is het aantal der dwazen! (VI Mar. 73:6/13). 

 

XO. 7

Alleen de allerheiligste Maria, als enige onder alle kinderen van Adam, richtte haar leven geheel overeenkomstig de wil en de leiding van haar Zoon in, zonder ook maar in het minst af te wijken van de nauwgezette navolging van Zijn leven en de vervulling van Zijn leer. Zij was dat allervoorzichtigste Schepsel, vol van kennis en van wijsheid, die onze onkunde en dwaasheden kon goed maken en voor ons eeuwige waarheid kon verdienen te midden van onze duisternissen. Dit geschiedde wederom bij de gebeurtenissen waarover ik sprak, want de hemelse Vrouwe, de Spiegel van de Ziel van haar Zoon, zag geheel Zijn toewijding en liefde ageren in Zijn innerlijk Wezen. Aangezien juist dit haar Gids tot handelen was, ging zij evenzo te werk en bad met Hem mee, waarbij zij de eeuwige Vader als volgt toe sprak: "Allerhoogste God en Vader van alle barmhartigheid, ik belijd Uw oneindig en onveranderlijk Wezen. Ik prijs en verhef U in alle eeuwigheid, want op deze plek hebt Gij U, na mij geschapen te hebben, verwaardigd de kracht Uwer arm te verheerlijken door mij te verheffen tot de waardigheid van Moeder van Uw Eniggeborene en hebt Gij mij overvloedig overspoeld met Uwe barmhartigheid-van-alle-eeuwen, mij, Uw nederige slavin. Ik prijs en loof en dank U, dat Gij en Uw Eniggeborene-uit-het-vlees, dat Hij van mij heeft aangenomen, mij in Uw neerbuigende liefde drieëndertig jaren in Zijn verrukkelijke gezelschap hebt doen verkeren, waarin U mij toe stond Zijn genaden, Zijn onderricht en Zijn leiding te genieten tot het verkrijgen van meer zielelicht voor Uw dienares. Vandaag verlaat ik mijn landstreek, mijn Heer en eeuwige Vader, en ik volg met vreugde mijn Zoon en Meester om aanwezig te zijn bij het offer van Zijn leven en van Zijn menselijk bestaan. Er is geen smart gelijk aan de mijne, wanneer ik het Lam, dat de zonden der wereld wegneemt, zal zien overgeleverd aan de bloeddorstige wolven; wanneer ik Hem, Die het levende beeld is van Uw Wezen, zal zien lijden, zien geselen en sterven (Heb. 1:3); Hem, die uit U is voortgekomen van alle eeuwigheid en gelijk is aan U door alle eeuwen heen; wanneer ik die Ene onderworpen zal zien aan oneer en dood op het Kruis, die Ene, Die ik het leven schonk in mijn schoot; wanneer ik de schoonheid van Zijn gelaat verduisterd zal zien door vuil en wonden, dat gelaat, dat de vreugde van mijn ogen en verrukking van alle engelen is. O, ware het toch mogelijk, dat ik de pijnen en het verdriet, dat Hem wacht, op mij kon nemen; dat ik de dood zou ondergaan, om Hem te kunnen redden! Aanvaard, hemelse Vader, de offerande van mijn smartende liefde, die ik U in vereniging met Hem opdraag, opdat Uw heilige wil en welbehagen vervuld zullen worden. O, hoe snel gaan de dagen en uren voorbij! Hoe snel nadert de nacht van mijn bittere smart! Het zal een gelukkige dag zijn voor de kinderen der mensen, maar ook een nacht vol bezoekingen voor mijn met smarten geladen hart, dat reeds zo spoedig zijn immer stralende Zon zal moeten verliezen. O, kinderen van Adam, zo diep gezonken in de zonden, en zo onnadenkend wat betreft uw eigen lot! Ontwaakt eindelijk uit uw zware slaap en ziet hoe zwaar uw zonden wegen in de ruïne, die zij zeer binnenkort zullen aanrichten in uw God en Schepper! Ziet hun ijselijk effect in mijn dodelijk verdriet en in de bitterheid mijner ziel! Ziet wat de schade is, die door de zonde wordt aangericht! (VI Mar. 74:1/17). 

 

XO. 8

Het is mij niet mogelijk op waardige wijze alle gedachten en aandoeningen van de Meesteresse van de wereld ten tijde van dit vertrek uit Nazareth weer te geven, noch haar gebed en smeekbede tot de eeuwige Vader, haar lieflijke en smartelijke gesprekken met haar Goddelijke Zoon, of de grootte van haar smart en de weelde aan verdiensten, die daaruit voortkwamen. Want door het conflict tussen de liefde van een echte Moeder, waardoor zij Hem natuurlijk wenste te beschermen tegen de vreselijke folteringen, die Hem wachtten, en de onderwerping van haar wil aan die van Jezus en van de eeuwige Vader, werd haar hart met het zwaard van droefheid doorboord, dat reeds voorspeld was door Simeon (Luc. 2:35). In haar bezoeking klaagde zij bij haar Goddelijke Zoon in woorden, die getuigden van de grootst mogelijke voorzichtigheid en wijsheid, maar doorweven van smart over het feit, dat zij niet in staat was Zijn lijden te voorkomen of, ten minste, met Hem te sterven. Deze smarten van de Moeder van God overtroffen het lijden van alle martelaren, die reeds gestorven zijn en nog zullen sterven om Gods liefde, tot het einde der tijden. Dit waren de geestestoestand en de gevoelsoverwegingen van de Soevereinen der wereld, toen zij door Galilea, dat de Heiland tijdens Zijn leven niet meer zou betreden, van Nazareth naar Jeruzalem trokken. Nu het einde van Zijn zwoegen voor de redding der mensen naar het einde naderde, vermenigvuldigden zich Zijn miraculeuze werken, en, zoals de gewijde schrijvers van de Evangeliën vertellen, werden zij bijzonder talrijk in de periode tussen Zijn vertrek uit Galilea en Zijn binnenkomst in Jeruzalem. Tot die dag, na het vieren van het Feest der Tabernakelen, reisde en werkte de Heiland in Judea, en wachtte Hij de vastgestelde tijd af, waarop Hij, in overeenstemming met Zijn wil. Zichzelf als offerande zou aanbieden. (VI Mar. 75:1/7). 

 

XO. 9

Gedurende deze omzwervingen vergezelde Zijn Moeder Hem, behalve wanneer Hun wegen zich scheidden om in onderscheiden plaatsen voor het heil der zielen te zorgen. Bij zulke gelegenheden werden de heilige Johannes opgedragen haar te vergezellen en haar alles te verschaffen wat nodig was. Vanaf die tijd ontving de heilige Johannes verheven voorlichtingen betreffende de grote mysteries en verborgen sacramenten van de allerzuiverste Maagd en Moeder. Onder de wonderen door deze allervoorzichtigste en machtige Koningin in deze periode verricht waren daar de hoogverheven vluchten harer naastenliefde, waarmee zij de rechtvaardiging van zielen verkreeg in haar gebed en smeekbeden. Want ook zij, juist als haar allerheiligste Zoon, werd nu steeds kwistiger met haar gezegende weldaden voor het menselijke geslacht. Zij bracht velen terug op het pad naar het eeuwige leven, zij genas zieken, bezocht de armen en geslagenen, degenen die ontberingen leden en invalide waren, stond de stervenden bij met inzet van zichzelf, in het bijzonder hen die het meest verlaten waren en de zwaarste pijnen te verduren hadden. Door zijn taak om voor de gezegende Moeder te zorgen was de geliefde apostel getuige van al deze werken. De kracht harer liefde nam duizendvoudig toe bij het vooruitzicht haar Goddelijke Zoon te moeten zien terugkeren naar Zijn eeuwige Vader. De gezegende Moeder verlangde zo sterk naar Zijn aanwezigheid, dat zij zich meerdere malen in liefde-extases verloor, wanneer zij verplicht was Zijn nabijheid enige tijd te moeten missen. De Goddelijke Meester, Die als God alles wist wat in haar hart omging, kwam van Zijn kant haar gevoelens tegemoet. (VI Mar. 76:1/10). 

Hij sprak de woorden tot haar, die nu letterlijk in vervulling gingen: "Gij hebt mijn hart verwond, mijn Zuster, mijn Bruid, gij hebt mijn hart verwond met de glans uwer ogen", want het was alsof Hij door Zijn eigen Liefde gewond en overmand werd. Ook Hij werd naar haar nabijheid getrokken. Naar wat mij te verstaan werd gegeven zou het voor Christus onze Heer, in zoverre Hij man was, niet goed mogelijk geweest zijn ooit de nabijheid van Zijn Moeder te verlaten, indien Hij Zijn Liefde voor een Moeder, die Hem zo zeer beminde, de vrije loop zou hebben gelaten. Daarom was het slechts natuurlijk, dat Hij Zich zou haasten haar smart te verlichten en haar te troostten door Zijn aanwezigheid en gesprekken. De schoonheid van de allerzuiverste ziel van Zijn Moeder verfriste Hem en verzoette al Zijn zwoegen en al Zijn harde werk. Hij zag haar als de uitverkoren en enige vrucht van al Zijn inspanningen; en haar aanwezigheid alleen was een compensatie voor al Zijn lichamelijk lijden. (VI Mar. 76:11/16).

 

XP. 0

Onze Heiland ging in Judea door met het verrichten van wonderen. Daar geschiedde ook de ten leven wekking van Lazarus, in Bethanië, waarheen Hij door de twee gezusters, Martha en Maria, uitgenodigd was. Aangezien dit wonder zo dicht bij Jeruzalem plaats vond, verspreidde zich het nieuws daarover spoedig door de stad. De priesters en Farizeeërs, die geïrriteerd waren over dit wonder, hielden een vergadering (Joh. 9:17) waarin zij besloten de Verlosser te doden. Zij bevalen aan iedereen die iets af wist van Zijn verblijfplaats, deze onverwijld aan hen te melden; want na de wederopstanding van Lazarus had Jezus Zich teruggetrokken in de stad Efraïm totdat het op handen zijnde Paasfeest zou aanbreken. (VI Mar. 77:1/5). 

Aangezien de tijd van de Paasviering door Zijn eigen Dood steeds dichterbij kwam, vertoonde Hij Zich meer openlijk met Zijn twaalf leerlingen, de Apostelen; en Hij zei hun zich gereed te maken voor de intocht in Jeruzalem, waar de Zoon des mensen, Hijzelf, zou overgeleverd worden aan de hoofdmannen der farizeeërs, gebonden zou worden als een gevangene, gegeseld zou worden en mishandeld tot aan de dood des Kruizes (Mat. 20:18). Intussen letten de priesters scherp op hen, die het Paasfeest kwamen vieren en onderzochten zij of Hij daar wellicht bij zou zijn. Zes dagen eerder had Hij nogmaals Bethanië, waar Hij Lazarus ten leven gewekt had, bezocht. De twee zusters hadden daar voor de Heer en Zijn Moeder een feestmaal aangericht, waaraan ook alle Apostelen aanzaten rond Lazarus, die Hij, nog slechts enkele dagen tevoren tot nieuw leven gebracht had. (VI Mar. 77:6/9). 

 

XP. 1

Terwijl onze Heiland, zoals de Joden gebruikelijk was, aanlag aan dit feestmaal, trad Magdalena, vervuld van Goddelijke verlichting en zeer grootmoedige gevoelens, de feestzaal binnen. Als een uitwendig teken van haar vurige liefde jegens Christus, haar Goddelijke Meester, zalfde zij Zijn voeten en ledigde daarover, als ook over Zijn Hoofd een albasten vaas, gevuld met een zeer welriekende en kostbare vloeistof, samengesteld uit nardusolie en andere aromatische ingrediënten. Toen droogde zij Zijn voeten met haar haren, juist zoals ze bij een vorige gelegenheid gedaan had in het huis van de farizeeër, opgetekend door de heilige Lucas (Luc. 7:38). Ofschoon de andere drie Evangelisten bij het vertellen van deze tweede zalving enigszins andere details vermelden, beschrijven zij toch dezelfde zalving, verricht door dezelfde vrouw, zoals mij te verstaan gegeven werd. Zij schrijven over Magdalena, die tot deze daden bewogen werd door inspiratie van de Heilige Geest en haar eigen brandende liefde voor Christus de Verlosser. De geur van deze vloeistof vervulde het gehele huis, want zij had een grote hoeveelheid van zeer goede kwaliteit gekocht. Zij was daar ook niet karig mee, doch zij ledigde de vaas geheel ten teken van haar overvloedige liefde en algehele toewijding aan de Meester. De geldzuchtige Apostel, die gaarne in het bezit van het reukwerk had willen komen om het daarna te verkopen en te doen dienen tot stijving van zijn beurs, kritiseerde de mysterieuze zalving van zijn Meester en trachtte tevens enige van de Apostelen tot zijn standpunt over te halen onder het voorwendsel, dat ze het toch al niet breed hadden en dat ze er de armen hulp mee konden verschaffen (Joh. 12:5). Deze armen, zo sprak hij, ontberen nu hun aalmoes door deze verkwistende verspilling van dit kostbare reukwerk. Maar dit alles was zo geregeld door de Goddelijke Voorzienigheid, terwijl Judas zich slechts als een geldzuchtige en ontevreden huichelaar gedroeg. (VI Mar. 78:1/10). 

 

XP. 2

De Leraar van de Waarheid en des Levens verdedigde Magdalena tegen de beschuldiging van ondoordachte vrijgevigheid. Hij beval Judas en de anderen haar niet lastig te vallen (Mat. 24:10), aangezien haar daad geen ijdele daad was en niet zonder reden gesteld werd. Hij zei hen, dat de armen er geen aalmoes minder door zouden ontvangen, maar elke dag het hunne zouden krijgen, maar tevens deelde Hij hen mee, dat de eer aan Zijn Persoon bewezen, niet elke dag zou kunnen terugkeren. Hij onthulde hen, dat de zalving door voorlichting van de Heilige Geest, door deze milde en liefderijke vrouw was verricht als een profetische aankondiging van de mysterieuze zalving van de Heiland, die Hij door de verschrikkingen des Doods en bij Zijn begrafenis zou ondergaan. De trouweloze discipel nam geen dezer woorden ter harte; hij werd steeds meer bezeten van woede tegen zijn Meester, omdat Deze de daden van Magdalena gerechtvaardigd had. Lucifer trok profijt uit de toestand van dit verraderlijk hart. Hij spoorde Judas aan tot nieuwe geldzucht, woede en dodelijke haat tegen de Schepper van het leven. Van die dag af smeedde Judas plannen om Zijn dood te bewerkstelligen en hij besloot Hem, zodra ze te Jeruzalem zouden zijn aangekomen, aan de Farizeeërs te verraden en Hem tegenover hen te beschuldigen, zoals hij later dan ook deed. Na dit feestmaal spoedde hij zich in het geheim naar Jeruzalem en deelde hen mede, dat zijn Meester nieuwe wetten onderwees, die afweken van die van Mozes en des Keizers; dat Hij Zich uitleefde aan feestmalen en Zijn vrienden had onder de lagere en niet goed bekend staande lieden; dat Hij velen, die een zondig leven leidden, tot Zijn volgelingen had gemaakt, zowel mannen als vrouwen; en dat dit zonder uitstel moest worden tegengewerkt, want dat het anders wel eens te laat zou kunnen zijn en zij zelf in moeilijkheden zouden kunnen komen. Aangezien dit ook de mening der Farizeeërs was, die door dezelfde prins der duisternis waren ingeblazen, aanvaardden zij zonder meer zijn raad. Zij kwamen met hem een prijs overeen voor het verraad van Christus, onze Heiland. (VI Mar. 79:1/11). 

 

XP. 3

De gedachten van Judas waren niet alleen voor de Meester maar ook voor Zijn allergezegendste Moeder als een open boek. De Heer zei echter niets over deze kwestie tegen Judas, Hij bleef hem behandelen als een minzame Vader en liet Zijn licht in het verstokte hart schijnen. Zijn Moeder verdubbelde haar waarschuwingen en putte zich uit om te trachten Judas voor de gapende kloof te bewaren; en op de avond van het feestmaal, dat was de vooravond van Palmzondag, riep zij hem tot zich om hem alleen te kunnen spreken. Zij zei hem, onder een vloed van tranen en met liefderijke en overredende woorden, wat voor ernstige gevaren hem wachtten, indien hij bij zijn voornemen zou blijven. Zij vroeg hem zijn plannen op te geven, en indien hij zich beledigd voelde door zijn Meester, zijn wraak op haar te koelen. Want dit was een veel kleinere zonde, omdat zij slechts een schepsel was, terwijl Hij zijn Meester en de ware God was. Om de hebzucht van zijn onverzadigbare hart enigszins te stillen bood zij hem enige geschenken aan, haar tot dat doel door Magdalena gegeven. Maar geen van hare pogingen hadden enig effect in zijn verstokte ziel, noch verzachtten de lieflijke en levende woorden dit onvermurwbare hart. Integendeel, aangezien hij geen passend antwoord kon vinden en de bezweringen van de allervoorzichtigste Koningin zo indringend waren, werd hij steeds meer tot woede gebracht en toonde hij deze razernij door een hardnekkig stilzwijgen. Hij had zo weinig schaamtegevoel, dat hij de geschenken, die zij hem aanbood, toch aannam, want zijn geldzucht was even groot als zijn trouweloosheid. De allergezegendste Vrouwe liet hem toen alleen en ging naar haar Zoon en Meester. Zij wierp zich vol bittere smart aan Zijn voeten. In haar grote smart en medelijden wilde zij enige troost brengen aan de heilige menselijkheid van Christus haar Zoon, die zij nu zag lijden onder de pijnen des doods, die Hij later in de aanwezigheid van Zijn leerlingen zou doormaken (Mat. 24:38). Dit was de wijze waarop Christus leed voor de zonden van hen, die Zijn Lijden en Dood niet op de juiste manier zouden aanwenden, zoals ik later nog zal mededelen. (VI Mar. 80:1/14). 

 

Onderrichting mij door de Koningin des Hemels, de Allerheiligste Maria, gegeven. 

 

XP. 4

Mijn dochter, gij begrijpt en beschrijft dagelijks steeds beter door deze geschiedschrijving, dat mijn Zoon en Ik met Hem, door onze brandende liefde, door ons gehele leven heen, de weg van het Kruis en het Lijden bewandeld hebben. Gij ontvangt deze kennis zo volledig en hoort deze leerstelling zo dikwijls; dat gij er naar streven moet haar in uw dagelijks leven op te volgen. Deze plicht is voor u begonnen op de dag, dat mijn Zoon u tot Bruid heeft uitverkozen; zij zal steeds meer van u eisen, zodat gij de plicht om moeilijkheden te omhelzen en lief te hebben niet zult kunnen ontwijken, en uw grootste verdriet zal bestaan uit het leven zonder pijnen en moeilijkheden. Hernieuw elke dag dit verlangen in uw hart, want het is mijn wens, dat gij bedreven wordt in deze kennis, waar de wereld zo'n grote afschuw van heeft. Maar onthoud tevens, dat God de schepselen niet beproefd om hen te laten lijden, doch om hen meer geschikt en waardiger te maken tot het ontvangen van de zegeningen en schatten, die voor hen zijn gereed gemaakt en alle menselijke begrip te boven gaan (I Cor. 2:9). Ter bevestiging van deze waarheid en als een onderpand voor deze belofte deed Hij de Gedaanteverandering van Zichzelf op de berg Tabor, in mijn aanwezigheid en in die van enige der Apostelen plaats hebben. In het gebed, dat Hij toen opzond naar de eeuwige Vader, en dat slechts door mij gehoord en begrepen werd, vernederde Hij Zichzelf voor Zijn Vader en beleed Hij Hem als de ware God, oneindig in Zijn volmaaktheden en eigenschappen (zoals Hij steeds deed in Zijn gebeden), en smeekte Hij Hem allen, die in eigen lichaam lijden en verstervingen zouden ondergaan te Zijner Liefde en tot Zijn navolging, te doen delen in Zijn glorie, naar de mate waarop ieder dit zou verricht hebben, na de opstanding van hun lichamen bij het laatste oordeel. Aangezien de eeuwige Vader deze smeekbede inwilligde, bestaat er een soort overeenkomst tussen God en de mensen. De glorie, die aan het lichaam van Christus de Heiland gegeven was, was een onderpand voor datgene wat Christus voor Zijn volgelingen zou veroveren. Daarom is de waarde van de voorbijgaande moeilijkheden, veroorzaakt door het zich ontzeggen van aardse genoegens, het ondergaan van verguizingen en lijden om Christus Wil, zo groot (II Cor. 4:17). (VI Mar. 81:1/10). 

 

XP. 5

Op grond van de verdiensten van dit gebed van Christus zal deze glorie, die Hem toekomt, terecht aan de stervelingen worden medegedeeld, omdat de mensen ledematen zijn van Christus mystieke Lichaam (II Tim. 4:8). Maar deze vereniging met Christus, waardoor de mensen deze beloning zullen ontvangen, moet tot stand komen door genade en door navolging van het zelfde lijden, waardoor de Verlosser haar verdiende. Indien alle menselijk lijden al haar kroon verdient, toch zal een grotere kroon verdiend worden door het geduldig dragen en het vergeven van beledigingen en door deze met goede daden te beantwoorden, zoals Wij stelden met betrekking tot Judas. Want de Heer ontnam hem zijn apostolaat niet, Hij was in geen enkel opzicht vertoornd op hem, maar Hij bleef geduldig zijn gezelschap verdragen tot aan het bittere einde, toen Judas zichzelf reeds geheel ongeschikt had gemaakt tot het ontvangen van enigerlei genaden en zich in de armen van de duivel geworpen had. Gedurende ons sterfelijk leven spreidt de Heer een groot geduld ten toon in het Zich wreken op ons; maar dit geduld wordt achterhaald door de grote gestrengheid van Zijn straffen na onze dood. Indien God zoveel van ons verdraagt, hoeveel te meer moet dan een gewone aardworm van een ander schepsel verdragen, want zijn wij niet allen in dezelfde toestand en hebben wij niet dezelfde natuur? In het licht van deze waarheid en door de liefde, die de Heer Zijn bruid toedraagt, moet gij uw geduld beoefenen, anderen steeds weer verdragen en ijver tonen voor hun redding. Ik zeg hier niet mee, dat gij daarom dingen moet toestaan die tegen Gods eer indruisen, want dat zou geen ware ijver voor het welzijn van uw naaste zijn. Gij moet hen liefhebben als schepselen Gods en de zonde verafschuwen; gij moet alles, wat tegen u wordt gedaan, dulden en voorbij zien, en steeds, voor zover dit u mogelijk is, de redding van de anderen voor ogen hebben. Verlies de moed niet, indien gij niet onmiddellijk resultaat ziet, maar blijf aan de eeuwige Vader de verdiensten van mijn allerheiligste Zoon aanbieden, leg de nadruk op mijn voorspraak en die van de heiligen en engelen; want juist zoals God Liefde is en zij Zijn afgezanten zijn, zullen zij gaarne gebruik maken van deze zelfde liefde ten bate van hen, die nog steeds de staat van pelgrim hebben. (VI Mar. 82:1/10).                     

 

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb