'

TWEEDE DEEL
GENESIS – NEGENTIENDE HOOFDSTUK
2310. Er is reeds herhaalde malen eerder gehandeld over de innerlijke zin van het Woord;
maar ik weet dat weinigen geloven kunnen dat er een dergelijke zin schuilt in elke
bijzonderheid van het Woord, niet alleen in de profetische maar ook in de historische
gedeelten.
Dat er een dergelijke zin schuilt in de profetische gedeelten kan redelijkerwijs geloofd
worden, omdat daarin niet zo’n verband heerst en daarin tevens vreemde uitdrukkingen
voorkomen; vandaar kan eenieder vermoeden dat er iets verborgens in besloten ligt; maar dat
er iets dergelijks in de historische gedeelten is vervat, treedt niet zo gemakkelijk aan de dag,
zowel omdat dit tot dusver in niemands gemoed op is gekomen, als wel omdat de historische
gedeelten van dien aard zijn, dat zij de aandacht op zichzelf gericht houden en dus het gemoed
afleiden van de gedachte, dat er iets diepers in verborgen ligt; en tevens dat de historische
vermeldingen ook echt zo zijn als zij zijn meegedeeld.
Toch moet eenieder wel noodzakelijkerwijs hieruit tot de slotsom komen, dat ook
binnenin deze gedeelten het hemelse en het Goddelijke is, maar daaruit niet duidelijk
zichtbaar is.
Ten eerste, omdat het Woord van de Heer door de hemel tot de mens werd neergezonden en
dat het dus anders is in zijn oorsprong – van welke aard die oorsprong is en dat deze zozeer
verschilt en afstaat van de letterlijke zin, dat hij niet gezien en dus niet erkend wordt door hen
die louter werelds zijn, zal door vele dingen in hetgeen volgt worden aangetoond.
Ten tweede, omdat het Woord, daar het Goddelijk is, niet alleen voor de mens werd
geschreven, maar ook voor de engelen bij de mens, opdat het niet slechts het menselijk
geslacht tot nut zou zijn, maar ook tot nut van de hemel; en dat het Woord zo dus middelaar
is, die hemel en aarde verenigt; deze vereniging vindt plaats door de Kerk en wel door het
Woord in de Kerk, dat dus van dien aard is en zo onderscheiden is van elk ander geschrift.
Wat in het bijzonder de historische gedeelten betreft, wanneer deze niet evenzo Goddelijke en
hemelse dingen, los van de letter, bevatten, zouden zij nooit als het geïnspireerde Woord
erkend kunnen worden door wie dieper doordenkt en dit ten aanzien van elke jota; of zou
iemand zeggen, dat er in het Goddelijk Woord melding gemaakt zou worden van de
afschuwelijke zaak van de dochters van Loth, waarover aan het einde van dit hoofdstuk; van
Jakob, dat hij roeden schilde en tot het wit ontblootte en ze in de drinkbakken legde, opdat de
kudde verschillend, gekleurde, gespikkelde en gevlekte jongen zou baren, behalve vele andere
dingen in de overige boeken van Mozes, van Jozua, van Richteren, van Samuël, van
Koningen, die van geen belang zouden zijn en waaromtrent het eveneens van geen belang zou
zijn of men ze al dan niet wist, tenzij zij diep in zich een Goddelijke verborgenheid bevatten;
wanneer dit niet zo was, zouden zij in niets verschillen van andere historische vermeldingen,
die soms zo geschreven werden dat zij meer schijnen te kunnen boeien.
Dat het de geleerde wereld niet bekend is dat er Goddelijke en hemelse dingen verborgen
liggen, ook binnenin de historische gedeelten van het Woord, zouden zij, wanneer het niet
was uit een heilige verering die hun van kindsbeen af voor de boeken van het Woord was
ingeprent, er ook gemakkelijk toe komen om in hun hart te zeggen, dat het Woord niet heilig
is, wanneer het niet was om deze verering, terwijl het toch niet hierdoor is, maar omdat er een
innerlijke zin is, die hemels en Goddelijk is en die bewerkt dat het de hemel met de aarde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 839
verenigt, dat wil zeggen, het gemoed van de engelen met het gemoed van de mensen en zo de
mensen dus met de Heer.
2311. Dat het Woord van dien aard is en zo van elk ander geschrift is onderscheiden, kan ook
hieruit blijken dat niet alleen alle namen dingen betekenen, zoals eerder werd aangetoond in
de nrs. 1224, 1264, 1876, 1888, maar alle woorden ook een geestelijke zin hebben en dat zij
dus iets anders betekenen in de hemel dan op aarde en dit met de allergrootste bestendigheid,
zowel in de profetische als in de historische gedeelten.
Wanneer deze namen en deze woorden in de hemelse zin worden onthuld, overeenkomstig
hun bestendige betekenis in het gehele Woord, komt de innerlijke zin tevoorschijn, welke het
Woord van de engelen is.
Deze tweevoudige zin van het Woord gedraagt zich als lichaam en ziel: de innerlijke zin is als
de ziel en zoals het lichaam door de ziel leeft, leeft de letterlijke zin door de innerlijke; door
deze zin vloeit het leven van de Heer in de letterlijke, al naar gelang van de aandoening van
hem die leest; hieruit is het duidelijk hoe heilig het Woord is, alhoewel het voor het wereldse
gemoed niet zo verschijnt.
GENESIS 19 : 1 – 38
1. En de twee engelen kwamen te Sodom in de avond en Loth was zittende in de poort
van Sodom; en Loth zag en stond op hun tegemoet en hij boog zich met de
aangezichten ter aarde.
2. En hij zei: Ziet, ik bid U, mijne Heren, keert, ik bid U, in ten huize van Uw knecht en
vernacht en wast Uw voeten; en in de morgen zult Gij opstaan en gaan Uws weegs; en
Zij zeiden: Neen, want Wij zullen op de straat vernachten.
3. En hij hield zeer bij hen aan en zij keerden tot hem in en kwamen tot zijn huis; en
hij maakte Hun een maaltijd en bakte ongezuurds en Zij aten.
4. Nauwelijks nog legden Zij zich te slapen of de mannen van de stad, de mannen van
Sodom, omsingelden het huis, van de knaap tot de grijsaard toe, al het volk, van het
uiterste einde af.
5. En zij riepen tot Loth en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen die tot u gekomen
zijn deze nacht; breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
6. En Loth ging uit tot hen aan de deur en sloot de ingang achter zich toe.
7. En hij zei: Mijn broeders, doet, ik bid u, geen kwaad.
8. Ziet, ik bid u, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar, ik bid
u, tot u uitbrengen en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleen doet deze
Mannen niets want daarom zijn Zij onder de schaduw van mijn dak gekomen.
9. En zij zeiden: Kom verder aan; en zij zeiden: Is de ene gekomen, om als
vreemdeling te verkeren en zal hij rechtende rechten; nu zullen wij u meer kwaads
doen dan hun; en zij drongen op de man, op Loth, zeer; en zij traden toe om de ingang
open te breken.
10. En de mannen staken Hun hand uit en leidden Loth tot Zich in het huis binnen en
sloten de ingang toe.
11. En de mannen die aan de deur van het huis waren, sloegen Zij met verblindheden,
van de kleine tot aan de grote en zij zwoegden om de deur te vinden.
12. En de Mannen zeiden tot Loth: Wie hebt gij nog meer; een schoonzoon en uw
zonen en uw dochters en allen die gij hebt in de stad, breng uit deze plaats.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 840
13. Want Wij gaan deze plaats verderven, omdat hun geroep groot geworden is voor
Jehovah en Jehovah Ons uitgezonden heeft om haar te verderven.
14. En Loth ging uit en sprak tot zijn schoonzonen die zijn dochters nemen zouden en
zei: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want Jehovah gaat de stad verderven; en hij was
als jokkende in de ogen van zijn schoonzonen.
15. En als de dageraad opging drongen de engelen Loth aan zich te haasten,
zeggende: Maak u op, neem uw vrouw en uw twee dochters die gevonden zijn, opdat
gij niet misschien in de ongerechtigheid van de stad ontkomt.
16. En hij vertoefde en de mannen grepen zijn hand en de hand van zijn vrouw en de
hand van zijn twee dochters, om de verschoning van Jehovah over hem en Zij brachten
hem uit en stelden hem buiten de stad.
17. En het geschiedde, als Zij hen uitgebracht hadden naar buiten en Hij zei: Ontruk u
om uw ziel wil; zie niet achter u om en sta niet op de ganse vlakte; ontruk u naar de
berg, opdat gij niet misschien omkomt.
18. En Loth zei tot Hen: Neen, ik bid U, mijn Heren.
19. Ziet, ik bid U, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen en Gij hebt Uw
barmhartigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel levend te
maken en ik zal mij niet kunnen ontrukken naar de berg, opdat mij niet misschien het
boze aankleve en ik zal sterven.
20. Ziet, ik bid U, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten en zij is klein; ik zal mij,
ik bid U, derwaarts ontrukken – is zij niet klein – en mijn ziel zal leven.
21. En Hij zei tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht aangenomen ook om dit woord, dat
Ik de stad niet zal omkeren, waarvan gij gesproken hebt.
22. Haast, ontruk u derwaarts, want Ik kan niets doen totdat gij daarheen gekomen
zijt; daarom noemde hij de naam van de stad Zoar.
23. De zon was opgegaan boven de aarde en Loth kwam te Zoar.
24. En Jehovah deed over Sodom en Amora regenen zwavel en vuur, van Jehovah uit
de hemel.
25. En Hij keerde deze steden om en de ganse vlakte en alle inwoners van de steden en
het gewas van het veld.
26. En zijn vrouw zag om van achter hem en zij werd een zoutpilaar.
27. En Abraham stond op vroeg in de morgen naar de plaats waar hij voor Jehovah
had gestaan.
28. En hij zag tegen de aangezichten van Sodom en Amora en tegen al de
aangezichten van het land van de vlakte; en hij zag en ziet, de rook van het land ging
op, gelijk de rook van een oven.
29. En het geschiedde, toen God de steden van de vlakte verdierf en God gedacht aan
Abraham en Hij zond Loth uit van het midden van de omkering in het omkeren van de
steden, in welke Loth woonde.
30. En Loth toog op uit Zoar en woonde in de berg en zijn twee dochters met hem,
want hij vreesde in Zoar te wonen; en hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee
dochters.
31. En de eerstgeborene zei tot de jongste: Onze vader is oud en er is geen man in het
land om tot ons te komen naar de weg van de ganse aarde.
32. Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven en bij hem liggen en laat ons van
onze vader zaad in het leven behouden.
33. En zij gaven die nacht haar vader wijn te drinken en de eerstgeborene kwam en
lag bij haar vader en hij wist niet van haar neder liggen, noch van haar opstaan.
34. En het geschiedde op de andere dag en de eerstgeborene zei tot de jongste: Zie, ik
heb gisteren bij mijn vader gelegen: laat ons ook deze nacht hem wijn te drinken
geven, en kom, lig bij hem en laat ons van onze vader zaad in het leven behouden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 841
35. En zij gaven ook die nacht haar vader wijn te drinken en de jongste stond op en
lag bij hem en hij wist niet van haar neder liggen noch van haar opstaan.
36. En de twee dochters van Loth ontvingen van haar vader.
37. En de eerstgeborene baarde een zoon en noemde zijn naam Moab; hij is de vader
van de Moabieten, tot op deze dag.
38. En de jongste, ook zij baarde een zoon en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader
van de zonen van Ammon, tot op deze dag.
INHOUD
2312. In dit hoofdstuk wordt met Loth, in de innerlijke zin, de staat van de geestelijke Kerk
beschreven, die in het goede van de naastenliefde is, maar in een uiterlijke eredienst en hoe
deze Kerk in de loop van de tijd afnam.
2313. De eerste staat van deze kerk: dat de mensen in het goede van de naastenliefde zijn en
de Heer erkennen; en dat zij door Hem in het goede bevestigd worden, vers 1-3 en behouden,
vers 12.
De tweede staat: dat bij hen boosheden tegen de goedheden beginnen te handelen, maar dat zij
met macht door de Heer van de boosheden worden afgehouden en in goedheden gehouden,
vers 14-16.
Hun zwakheid wordt beschreven, vers 17; dat zij behouden worden, vers 19.
De derde staat: dat zij niet langer denken en handelen uit de aandoening van het goede, maar
uit de aandoening van het ware, vers 19,10,20; en dat zij behouden worden, vers 23.
De vierde staat: dat de aandoening van het ware te gronde gaat, namelijk de vrouw van Loth
tot een zoutpilaar geworden; vers 26.
De vijfde staat: dat het onzuivere goede of het goede van het valse volgde, namelijk Loth in
de spelonk van de berg, vers 30.
De zesde staat: dat ook dit goede nog meer wordt geschonden en vervalst, vers 31-33; evenzo
het ware, vers 34,35.
Dat hieruit iets als een Kerk wordt ontvangen en geboren, waarvan het goede zogenaamd
Moab is en waarvan de waarheden zogenaamd de zoon van Ammon is, vers 36-38.
2314. Verder wordt in de innerlijke zin door de inwoners van Sodom de staat van degenen
binnen die Kerk beschreven die tegen het goede van de naastenliefde zijn; en hoe het boze en
valse bij hen in de loop van de tijd toeneemt, totdat zij niets dan het boze en het valse hebben.
2315. Hun eerste staat: dat zij tegen het goede van de naastenliefde zijn en tegen de Heer, vers
4,5.
De tweede staat: dat zij zich, hoewel zij ingelicht zijn over het goede van de naastenliefde en
over de bekoringen van de aandoeningen ervan, niettemin verharden en het goede verwerpen,
vers 6,7,8.
Dat zij er ook naar streven het goede van de naastenliefde zelf te verwoesten, maar dat de
Heer dit beschermt, vers 9,10.
De derde staat: dat zij tenslotte van dien aard worden, dat zij het ware en het goede zelfs niet
kunnen zien, nog minder, dat het ware tot het goede leidt, vers 11.
Dat zij zó door het boze en het valse in beslag zijn genomen, dat zij onvermijdelijk wel te
gronde moeten gaan, vers 13.
De vierde staat: hun ondergang, vers 24.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 842
En dat alle goedheden en waarheden van hen worden afgescheiden, vers 25.
2316. Dat de goeden van de bozen worden afgescheiden en dat de goeden worden behouden
door het Goddelijk geworden Menselijke van de Heer, vers 27-29.
DE INNERLIJKE ZIN
2317. vers 1. En de twee engelen kwamen te Sodom in de avond en Loth was zittende in de
poort van Sodom; en Loth zag en stond op, hun tegemoet en hij boog zich met de
aangezichten ter aarde.
De twee engelen kwamen te Sodom in de avond, betekent de bezoeking, die aan het gericht
voorafgaat; de twee engelen betekenen het Goddelijk Menselijke van de Heer en het Uitgaand
Heilige, aan wie het gericht toebehoort; Sodom betekent de bozen, vooral zij die binnen de
Kerk zijn; de avond is de tijd van de bezoeking; en Loth was zittende in de poort van Sodom,
betekent hen die in het goede van de naastenliefde zijn, maar in een uiterlijke eredienst, die
hier Loth zijn; dezen zijn onder de bozen, maar afgescheiden van hen, hetgeen is ‘zitten in de
poort van Sodom’; en Loth zag, betekent hun geweten; en stond op, hun tegemoet, betekent
de erkenning en de ontroering van de naastenliefde; en hij boog zich met de aangezichten ter
aarde, betekent de vernedering.
2318. Dat de woorden ‘De twee engelen kwamen te Sodom in de avond’ de bezoeking
betekenen, die aan het gericht voorafgaat, kan blijken uit hetgeen over de drie mannen of
Jehovah in het vorige hoofdstuk werd gezegd; en verder uit hetgeen in dit hoofdstuk volgt; als
ook uit de betekenis van de avond.
In het vorige hoofdstuk zei Jehovah: ‘Ik zal afgaan en bezien of de inwoners van Sodom en
Amora naar het geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal
het weten’, vers 20, 21; dat door deze woorden de bezoeking wordt aangeduid, die aan het
gericht voorafgaat, werd daar aangetoond.
In dit hoofdstuk wordt de handeling zelf van de bezoeking beschreven, daarna het gericht,
zoals uit hetgeen volgt duidelijk blijkt.
Dat de avond de tijd van de bezoeking betekent, zal men hierna zien; wat de bezoeking is en
dat de bezoeking aan het gericht voorafgaat, zie men nr. 2242.
In het vorige hoofdstuk werd gehandeld over de verkeerde staat van het menselijk geslacht en
over de smart en tussenkomst van de Heer voor hen die in het boze waren, maar toch in enig
goeds en waars; vandaar wordt er nu, als vervolg daarop, gehandeld over de zaligmaking van
diegenen die in enig goeds en waars zijn; het zijn dezen die in dit hoofdstuk door Loth worden
uitgebeeld; verder tevens over de ondergang van diegenen die geheel en al in het boze en
valse zijn; dezen zijn het die hier worden aangeduid door Sodom en Amora.
2319. Dat ‘de twee engelen’ het Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige van de Heer
betekenen, aan wie het gericht toebehoort, blijkt zowel uit de betekenis van engelen in het
Woord, als hieruit, dat hier van twee engelen wordt gesproken; dat de engelen in het Woord
iets Goddelijk wezenlijks bij de Heer betekenen, maar dat uit het verband kan blijken wat,
werd eerder in nr. 1925 aangetoond.
Dat zij hier het Goddelijk Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige betekenen, blijkt
hieruit duidelijk, omdat onder de drie Mannen die bij Abraham waren, het Goddelijke zelf, het
Menselijk Goddelijke en het Uitgaand Heilige van de Heer werd verstaan, nrs. 2149, 2156,
2288; hieruit en uit het feit dat zij Jehovah worden genoemd, vers 24, en ook uit de betekenis
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 843
van de engelen, nr. 1925, is het duidelijk dat hier onder de twee engelen het Goddelijk
Menselijke en het Uitgaand Heilige van de Heer wordt verstaan.
2320. Waarom er hier slechts twee engelen waren, terwijl er bij Abraham drie mannen waren,
is een verborgenheid die niet in het kort kan worden uiteengezet; het kan enigermate hieruit
blijken, dat in dit hoofdstuk wordt gehandeld over het oordeel, namelijk over de zaligmaking
van de gelovigen en over de verdoemenis van de ongelovigen; en uit het Woord blijkt dat het
oordeel toebehoort aan het Goddelijk Menselijke van de Heer en het Uitgaand Heilige.
Dat het aan het Goddelijk Menselijke toebehoort, bij Johannes: ‘De Vader oordeelt niemand,
maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven’, (Johannes 5:22); onder de Zoon wordt het
Goddelijk Menselijke verstaan, zie nr. 2159; dat het oordeel toebehoort aan het Heilige, dat
uitgaat van het Goddelijk Menselijke van de Heer, eveneens bij Johannes: ‘Indien Ik heenga,
zo zal Ik de Trooster tot u zenden; en wanneer Hij gekomen is, zal Hij de wereld van zonde
overtuigen en van gerechtigheid en van gericht’, (Johannes 16:7,9); en dat het Heilige uitgaat
van de Heer, bij dezelfde: ‘Hij zal van zichzelf niet spreken, maar uit het Mijne zal Hij nemen
en zal het verkondigen’, (Johannes 16:13,15); en het volgende, toen het Menselijke Goddelijk
was geworden, dat wil zeggen, toen de Heer verheerlijkt was, bij dezelfde: ‘De Heilige Geest
was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was’, (Johannes 7:39).
2321. Dat het oordeel tot het Goddelijk Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige behoort,
hiermee is het als volgt gesteld: het menselijk geslacht zou niet langer behouden zijn, wanneer
de Heer niet in de wereld was gekomen en het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen
had verenigd, want zonder het Goddelijk geworden Menselijke van de Heer zou het heil zich
niet langer tot de mens hebben kunnen uitstrekken, nrs. 1990, 2016, 2034, 2035.
Het is het van het Goddelijk Menselijke Uitgaand Heilige zelf van de Heer, dat de bozen
scheidt van de goeden, want de bozen zijn bevreesd en huiveren voor het Heilige van de Heer,
dermate dat zij het niet kunnen naderen, maar er ver van wegvluchten in hun hellen, elk
overeenkomstig het profane dat in hem is.
2322. Dat Sodom de bozen betekent, vooral hen die binnen de Kerk zijn, blijkt uit de
betekenis van Sodom, namelijk het boze van de eigenliefde, waarover in de nrs. 2220, 2246,
dus diegenen die in dat boze zijn.
Zij die het Woord alleen uit de zin van de letter vatten, kunnen van mening zijn, dat onder
Sodom een afgrijselijkheid wordt verstaan die tegen de orde van de natuur is, maar in de
innerlijke zin wordt door Sodom het boze van de eigenliefde verstaan, aan welk boze alle
boosheden van elke soort ontspringen; en alle boosheden die daaraan ontspringen, worden in
het Woord echtbreuken genoemd en daardoor beschreven, zoals blijken zal uit die plaatsen
van het Woord die aan het einde van dit hoofdstuk zullen worden aangehaald.
2323. Dat de avond de tijd van de bezoeking is, blijkt uit de betekenis van de avond; de staat
van de Kerk wordt in het Woord zowel met tijden van het jaar als met tijden van de dag
vergeleken; met de tijden van het jaar, namelijk met: de zomer, de herfst, de winter en de
lente daarvan; met de tijden van de dag met: de middag, de avond, de nacht en de morgen
daarvan; want het is daarmee soortgelijk gesteld.
De staat van de Kerk die avond wordt genoemd, is daar, wanneer er geen naastenliefde meer
is, dus wanneer er begint geen geloof meer te zijn, dus wanneer de Kerk ophoudt te zijn; dit is
de avond waarop de nacht volgt, zie nr. 22; en hij is ook daar, wanneer de naastenliefde
opblinkt, dus wanneer het geloof opblinkt, dus wanneer een nieuwe Kerk oprijst; deze avond
is de schemering vóór de morgen, zie nr. 883; dus betekent de avond beide; want er wordt
door de Heer in voorzien, dat er, wanneer er een Kerk ophoudt te zijn, een nieuwe verrijst en
dit op dezelfde tijd, want zonder een Kerk ergens op aarde kan het menselijk geslacht niet
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 844
bestaan, daar het geen verbinding met de hemel zou hebben, zoals in de nrs. 468, 637, 931,
2054 werd aangetoond.
In dit hoofdstuk wordt gehandeld over de beide staten van de Kerk, namelijk over het ontstaan
van een nieuwe Kerk, die door Loth wordt uitgebeeld en over de ondergang van de oude, die
door Sodom en Amora wordt aangeduid, zoals uit de inhoudsopgave kan blijken.
Dit is de reden dat hier wordt gezegd, dat de twee engelen tot Sodom kwamen in de avond en
dat vermeld wordt, wat er in de avond gedaan werd, vers 1 tot 3, wat in de nacht, vers 4 tot
14; wat in de morgen of in de rijzende dageraad, vers 15 tot 22; en wat nadat de zon was
opgegaan, vers 23 tot 26.
Daar de avond deze staten van de Kerk betekent, betekent die ook de bezoeking die aan het
oordeel voorafgaat, want wanneer het oordeel nabij is, dat wil zeggen, de zaligmaking van de
gelovigen en de verdoeming van de ongelovigen, gaat de bezoeking vooraf of het onderzoek,
van welke aard zij zijn, dat wil zeggen, of er enige naastenliefde en enig geloof is; deze
bezoeking vindt plaats in de avond, waarom ook de bezoeking zelf avond wordt genoemd,
zoals bij Zefanja: ‘Wee de inwoners van de streek van de zee, de natie der Cherethim; het
woord van Jehovah is tegen ulieden, Kanaän, het land der Filistijnen; en Ik zal verdoen dat er
geen inwoner zal zijn; de overblijfselen van het huis van Jehudah zullen weiden in de huizen
van Askelon, in de avond zullen zij legeren, want Jehovah, hunlieder God zal hen bezoeken en
zal hun gevangenis terugbrengen’, (Zefanja 2:5,7).
2324. Dat de woorden ‘en Loth was zittende in de poort van Sodom’ degenen betekenen die
in het goede van de naastenliefde zijn, maar in een uiterlijke eredienst, die hier Loth zijn en
die onder de bozen zijn, maar afgescheiden van hen, hetgeen is ‘zitten in de poort van
Sodom’, kan blijken uit de uitbeelding van Loth en uit de betekenis van de poort en ook van
Sodom.
Uit de uitbeelding van Loth; Loth beeldde, toen hij met Abraham was, het zinnelijke van de
Heer uit, dus Zijn uiterlijke, zoals in het eerste deel werd aangetoond in de nrs. 1428, 1434,
1547; maar nu, van Abraham gescheiden, houdt Loth niet langer de uitbeelding van de Heer
in, maar de uitbeelding van hen die bij de Heer zijn, namelijk de uiterlijke mens van de Kerk,
die degenen zijn, die in het goede van de naastenliefde maar in de uiterlijke eredienst zijn; ja
zelfs beeldt Loth in dit hoofdstuk niet alleen de uiterlijke mens van de Kerk uit of wat
hetzelfde is, de uiterlijke Kerk, zoals ze in het begin is, maar ook zoals ze in haar voortgang
is, en verder ook in haar einde; het is het einde van die Kerk, die wordt aangeduid door Moab
en zonen van Ammon, zoals uit het verband van hetgeen volgt, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, zal blijken.
Het is in het Woord gewoon, dat één persoon verschillende staten uitbeeldt die op elkaar
volgen en die beschreven worden door de achtereenvolgende handelingen van zijn leven.
Uit de betekenis van de poort: een poort is datgene waardoor men een stad binnenkomt en
waardoor men een stad uitgaat; dus betekent ‘zitten in de poort’ hier weliswaar bij de bozen
zijn, maar toch van hen gescheiden; zoals het geval pleegt te zijn met de mensen van de kerk,
die in het goede van de naastenliefde zijn; hoewel dezen met de bozen zijn, zijn zij niettemin
van hen gescheiden, niet naar de burgerlijke samenleving, maar naar het geestelijke leven.
Dat Sodom het boze in het algemeen betekent, of wat hetzelfde is, de bozen, vooral binnen de
Kerk, is eerder in nr. 2322 gezegd.
2325. Dat de woorden ‘en Loth zag’ het geweten betekenen, namelijk van hen die in het
goede van de naastenliefde zijn, maar in een uiterlijke eredienst, kan blijken uit de betekenis
van zien; zien in het Woord betekent verstaan, men zie de nrs. 897, 1584, 1806, 1807, 2150;
in de innerlijke zin betekent het echter geloof hebben, over welke betekenis, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, bij vers 32 in het 29ste hoofdstuk van Genesis
gesproken zal worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 845
Dat het hier het geweten betekent, komt omdat zij die geloof hebben, ook geweten hebben;
het een is onafscheidelijk van het ander en wel zo onafscheidelijk, dat of men geloof zegt dan
wel geweten, het een en hetzelfde is.
Onder geloof wordt het geloof verstaan waardoor naastenliefde is en dat uit naastenliefde
voortkomt, want geloof zonder naastenliefde is geen geloof; en zoals geloof niet bestaanbaar
is zonder naastenliefde, evenzo ook niet het geweten.
2326. Dat de woorden ‘en hij stond op, Hun tegemoet’ de erkenning betekenen, alsmede de
ontroering van de naastenliefde, kan hieruit blijken, dat Loth, toen zij kwamen, terstond
erkende dat zij engelen waren; niet echter de mannen van Sodom, over wie het volgende: ‘Zij
riepen tot Loth en zeiden: Waar zijn de mannen die tot u gekomen zijn deze nacht; breng hen
uit tot ons, opdat wij ze bekennen’.
In de innerlijke zin betekent dit dat zij die binnen de Kerk zijn in het goede van de
naastenliefde zijn; het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige van de Heer, bedoeld
met de twee engelen, erkennen, niet echter diegenen die niet in het goede van de naastenliefde
zijn.
Dat dezelfde woorden ook de ontroering van de naastenliefde insluiten, blijkt ook hieruit, dat
Loth, door wie diegenen worden uitgebeeld, die in het goede van de naastenliefde zijn, ja
zelfs, waardoor het goede van de naastenliefde zelf wordt aangeduid, Hen in zijn huis
uitnodigde.
2327. Dat de woorden ‘hij boog zich met de aangezichten ter aarde’ de vernedering
betekenen, kan zonder verklaring blijken.
Dat men oudtijds, voornamelijk in de uitbeeldende Kerken, zich zo diep neerboog, dat men
het aangezicht tot op de aarde neerliet, kwam omdat het aangezicht de innerlijke dingen van
de mens betekende, zie nrs. 358, 1999 en dat het tegen de aarde plaatsvond, omdat het stof
van de aarde het profane en verdoemde betekende, zie nr. 278; bijgevolg beeldden zij op deze
wijze uit, dat men uit zichzelf profaan en verdoemd was; daarom strekten zij zichzelf neer en
drukten het gelaat in de aarde, ja zelfs wentelden zij zich in stof en as en strooiden ook stof en
as over het hoofd, zoals blijken kan uit, (Klaagliederen 2:10; Ezechiël 27:30; Micha 1:10;
Jozua 7:6; Openbaring 18:19; en elders).
Hiermee beeldden zij de staat van de werkelijke vernedering uit, die nooit kan bestaan,
wanneer men niet erkent dat men uit zichzelf profaan en verdoemd is; en dus dat men niet uit
zichzelf tot de Heer kan opzien, waar niets dan het Goddelijke en het Heilige is; voor zoveel
daarom een mens in zelferkenning is, voor even zoveel kan hij in echte vernedering zijn en in
aanbidding wanneer hij in de eredienst is, want in alle eredienst moet vernedering zijn en
wanneer deze daarvan gescheiden wordt is er niets van aanbidding, dus niets van eredienst.
Dat de staat van de vernedering tot het wezenlijke van de eredienst behoort komt
daarvandaan, dat voor zoveel het hart vernederd wordt, de eigenliefde en al het boze daarvan,
ophoudt en voor zoveel dit ophoudt, vloeit het goede en ware in, dat wil zeggen, naastenliefde
en geloof van de Heer; want het is voornamelijk de eigenliefde die verhindert, dat zij
ontvangen worden, want daarin is verachting gelegen van anderen bij zichzelf vergeleken,
haat en wraakneming als men niet vereerd wordt, en ook onbarmhartigheid en wreedheid, dus
de allerergste boosheden, waarin nooit het goede en ware kunnen worden gelegd, want zij zijn
daaraan tegenovergesteld.
2328. vers 2. En hij zei: Ziet, ik bid U, mijne Heren, keert, ik bid U, in ten huize van Uw
knecht, en vernacht; en wast Uw voeten; en in de morgen zult Gij opstaan, en gaan Uws
weegs; en Zij zeiden: Neen, want Wij zullen op de straat vernachten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 846
En hij zei: Ziet, ik bid U, mijne Heren, betekent de innerlijke erkenning en belijdenis van het
Goddelijk Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige; keert, ik bid U, in ten huize van Uw
knecht en vernacht, betekent de uitnodiging om woning bij hem te hebben; ten huize van de
knecht is in het goede van de naastenliefde; en wast Uw voeten, betekent de aanpassing aan
het natuurlijke van hem; en in de morgen zult Gij opstaan, en gaan Uws weegs, betekent dus
de bevestiging in het goede en ware; en Zij zeiden: Neen, betekent twijfel, die met de
verzoeking vaak samen gaat; want Wij zullen op de straat vernachten, betekent, dat Hij als het
ware wilde oordelen uit het ware.
2329. Dat de woorden ‘Hij zei: Ziet, ik bid U, mijne Heren’ de innerlijke erkenning en
belijdenis van het Goddelijk Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige betekenen, blijkt uit
de erkenning en vernedering, waarover zojuist hiervoor; hier volgt de belijdenis onmiddellijk,
want het is een belijdenis, dat hij zegt: ‘Ziet, ik bid U, mijne Heren’; de innerlijke belijdenis is
van het hart en bestaat in de vernedering en tevens in de aandoening van het goede; de
uiterlijke betekenis is er een van de mond en kan ontstaan in een geveinsde vernedering en in
een geveinsde aandoening van het goede, die er in het geheel geen is, zoals bij hen die de
Heer belijden ter wille van eigen eer of liever ter eigen verheerlijking en ten eigen bate; wat
dezen met de mond belijden, loochenen zij in hun hart.
Dat er in het meervoud gezegd wordt ‘mijne Heren’ heeft dezelfde reden als waarom in het
voorafgaande hoofdstuk van drie Mannen wordt gesproken, want zoals de drie daar het
Goddelijke Zelf, het Menselijk Goddelijke en het Uitgaand Heilige betekenen, betekenen de
twee hier het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige van de Heer, zoals eerder werd
gezegd; dat deze één zijn, is eenieder binnen de Kerk bekend en daar zij één zijn, worden zij
ook in hetgeen volgt ook in het enkelvoud genoemd, zoals in vers 17: ‘En het geschiedde, als
zij hen uitgebracht hadden, en Hij zei: Ontruk u om uwer ziel wil’; vers 19: ‘Zie, ik bid u, Uw
knecht heeft genade gevonden in Uw ogen en Gij hebt Uw barmhartigheid groot gemaakt, die
Gij aan mij gedaan hebt’; vers 21: ‘En Hij zei tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht aangenomen
ook om dit woord, dat Ik de stad niet zal omkeren’; vers 22: ‘Want Ik kan niets doen, totdat
gij daarheen gekomen zijt’.
Dat het Goddelijke Zelf, het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige, Jehovah is, blijkt
uit het voorafgaande hoofdstuk, waar de drie Mannen hier en daar Jehovah worden genoemd,
namelijk zoals in vers 13: ‘Jehovah zei tot Abraham’; vers 14: ‘Zou iets voor Jehovah
wonderlijk zijn’; vers 22: ‘Abraham was nog staande voor Jehovah’; vers 33: ‘Jehovah ging
weg, toen Hij geëindigd had tot Abraham te spreken’.
Daarom is het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige Jehovah, zoals het ook genoemd
wordt in dit hoofdstuk, vers 24: ‘En Jehovah deed regenen over Sodom en Amora zwavel en
vuur, van Jehovah uit de hemel’; de innerlijke zin hiervan zal gezien worden in hetgeen volgt.
Dat de Heer Jehovah Zelf is, die zo vaak in de historische en profetische gedeelten van het
Oude Testament wordt genoemd, zie nr. 1736.
Zij, die waarlijk mensen van de Kerk zijn, dat wil zeggen, zij die in de liefde tot de Heer en in
de liefde jegens de naaste zijn, zijn bekend met en erkennen de Drievuldigheid, niettemin
vernederen zij zich voor de Heer en aanbidden Hem alleen, om deze reden dat zij weten dat er
geen toegang is tot het Goddelijke Zelf, wat de Vader wordt genoemd, dan door de Zoon en
dat al het Heilige, dat tot de Heilige Geest behoort, van Hem uitgaat.
Wanneer zij in deze voorstelling zijn, aanbidden zij geen ander dan Hem, door wie en van wie
alle dingen zijn, dus de Ene, en ook spreiden zij hun voorstellingen niet uit over drie, zoals
vele anderen binnen de Kerk plegen te doen, hetgeen kan blijken uit velen in het andere leven,
ook uit de geleerden die in het leven van het lichaam meenden, meer dan anderen de
verborgenheden van het geloof te bezitten; dezen werden in het andere leven onderzocht
welke voorstelling zij hadden met betrekking tot de Ene God, of het drie Ongeschapenen, of
drie Oneindigen, of drie Eeuwigen of drie Almachtigen zijn en er werd duidelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 847
waargenomen, dat zij de voorstelling van drie hadden – want er vindt daar mededeling van
voorstelling plaats – terwijl het toch behoort tot de geloofsbelijdenis, waarin openlijk wordt
gezegd, dat er niet drie Ongeschapenen, niet drie Oneindigen, niet drie Eeuwigen, niet drie
Almachtigen, niet drie Heren zijn, maar Eén, zoals het ook is; zo bekenden zij dus, dat zij
weliswaar met de mond hadden gezegd dat er één God is, maar toch hadden gedacht en
sommigen geloofd, dat er drie zijn, die zij in hun voorstelling konden scheiden, niet
verbinden; de reden hiervan is dat elke verborgenheid, zelfs de allerdiepste verborgenheid,
een voorstelling met zich meebrengt, want zonder een voorstelling kan niets gedacht worden,
noch zelfs iets in het geheugen worden vastgehouden.
Vandaar komt in het andere leven als op klaarlichte dag duidelijk uit, welke gedachte en
vandaar welk geloof eenieder zich gevormd heeft omtrent de Ene God; ja zelfs kunnen de
Joden in het andere leven, wanneer zij horen dat de Heer Jehovah is en dat er slechts één God
is, niets zeggen; maar wanneer zij gewaarworden dat de voorstellingen van de Christenen
verdeeld zijn over drie, zeggen zij dat zij zelf één God vereren, maar geen drie; en dit des te
meer, aangezien geen anderen, de in de voorstelling gescheiden drie kunnen verbinden, dan
zij die in het geloof van de naastenliefde zijn; de Heer past het gemoed van deze aan Zichzelf
aan.
2330. Dat de woorden ‘keert, ik bid U, in ten huize van Uw knecht en vernacht’ de
uitnodiging betekenen om bij hem woning te hebben, blijkt zonder verklaring.
2331. Dat ‘ten huize van de knecht’ betekent in het goede van de naastenliefde, blijkt uit de
betekenis van het huis, namelijk het hemels goede, dat alleen tot de liefde en de naastenliefde
behoort, waarover de nrs. 2048, 2233.
2332. Dat de woorden ‘wast Uw voeten’ de aanpassing betekenen aan het natuurlijke van
hem, blijkt uit hetgeen in het vorige hoofdstuk, nr. 2162 is gezegd, waar dezelfde woorden
staan.
Wanneer de mensen in vroeger tijden een engel van Jehovah zagen, geloofden zij te moeten
sterven, (Exodus 19:12,21,24; 20:19; Richteren 6:22,23; 13:22,23) omdat wanneer het
Goddelijk Heilige in het profane invloeit dat bij de mens is, het van zo’n kracht is, dat het is
als van een verslindend en verterend vuur; daarom, wanneer de Heer zich voor de mens en
ook voor de engel zichtbaar vertoont, matigt en tempert Hij op wonderbaarlijke wijze het van
Hem uitgaande Heilige, opdat zij het kunnen uithouden, of wat hetzelfde is, Hij past zichzelf
aan het natuurlijke van hen aan; dit nu is het, wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de
woorden, die Loth tot de engelen zei: ‘Wast Uw voeten’; hieruit blijkt duidelijk van welke
aard de innerlijke zin is, want dat dit de betekenis is, kan uit de letterlijke zin niet gezien
worden.
2333. Dat de woorden ‘en in de morgen zult Gij opstaan en gaan Uws weegs’ zo de
bevestiging in het goede en ware betekenen, kan blijken uit de betekenis van ‘in de morgen
opstaan’ en verder uit de betekenis van ‘des weegs gaan’.
De morgen betekent in het Woord het rijk van de Heer en al wat tot het rijk van de Heer
behoort, dus voornamelijk het goede van de liefde en van de naastenliefde, hetgeen uit het
Woord bevestigd zal worden bij vers 15; de weg betekent echter het ware, zie nr. 627;
vandaar wordt er gezegd, dat Zij, nadat zij in zijn huis waren geweest en daar hadden vernacht
- waarmee werd aangeduid dat zij woning hadden in het goede van de naastenliefde bij hem –
in de morgen zouden opstaan en huns weegs gaan, waarmee wordt aangeduid het op deze
wijze bevestigd zijn in het goede en ware.
Hieruit, zowel als uit het overige, blijkt duidelijk, hoe ver de innerlijke zin verwijderd is van
de zin van de letter en vandaar hoe onzichtbaar, voornamelijk in de historische gedeelten van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 848
het Woord; en dat hij niet tevoorschijn komt, wanneer niet elk woord naar zijn bestendige
betekenis in het Woord wordt uitgelegd; wanneer daarom de voorstellingen in de letterlijke
zin gehouden worden, verschijnt de innerlijke zin niet anders dan als iets duisters en donkers;
maar wanneer omgekeerd de voorstellingen in de innerlijke zin worden gehouden, verschijnt
desgelijks de zin van de letter duister, ja zelfs voor de engelen als niets, want de engelen zijn
niet langer in wereldse en lichamelijke dingen, zoals die van de mens zijn, maar in geestelijke
en hemelse dingen, waarin de woorden van de letterlijke zin op wonderbaarlijke wijze
veranderd worden, wanneer deze opstijgt van de mens die leest, tot de sfeer waarin de engelen
zijn, dat wil zeggen, tot de hemel en dit vindt plaats door de overeenstemming van de
geestelijke dingen met de wereldse en van de hemelse met de lichamelijke, welke
overeenstemming een hoogst bestendige is, maar van welke aard is nog niet onthuld dan thans
in de uitlegging van de woorden, namen en getallen naar de innerlijke zin in het Woord.
Opdat men zal weten van welke aard deze overeenstemming is, of wat hetzelfde is, op welke
wijze de wereldse en lichamelijke voorstellingen in overeenstemmende geestelijke en hemelse
voorstellingen overgaan, wanneer eerdergenoemde tot de hemel worden opgeheven, kan tot
voorbeeld dienen ‘morgen’ en ‘weg’; wanneer het woord morgen wordt gelezen, zoals hier ‘in
de morgen opstaan’ vatten de engelen niet een voorstelling van de ochtend van een dag, maar
de voorstelling van de morgen in de geestelijke zin, dus iets dergelijks als bij Samuël:
‘De Rotssteen Israëls, Hij is gelijk het licht van de morgen, wanneer de zon opgaat, een
morgen zonder wolken’, (2 Samuël 23:4); en bij Daniël: ‘De Heilige zei tot mij: Tot de avond,
wanneer het morgen wordt, twee duizend drie honderd’, (Daniël 8:14,26).
Zo worden zij dus in plaats van morgen de Heer gewaar of Zijn rijk of de hemelse dingen van
de liefde en van de naastenliefde, en wel met een verscheidenheid overeenkomstig het
verband van de dingen in het Woord dat gelezen wordt.
Eveneens kunnen zij, waar het woord weg wordt gelezen, zoals hier ‘uws weegs gaan’, niet
enige voorstelling van een weg hebben, maar een andere voorstelling die geestelijk of hemels
is, namelijk iets dergelijks als bij Johannes, waar de Heer zegt: ‘Ik ben de weg en de
waarheid’, (Johannes 14:6) en bij David: ‘Jehovah, maak mij Uw wegen bekend, leid mijn
weg in waarheid’, (Psalm 25:4,5) en bij Jesaja: ‘Hij maakte hem bekend de weg der
inzichten’, (Jesaja 40:14); zo worden zij dus in plaats van de weg het ware gewaar, zowel in
de historische als in de profetische gedeelten van het Woord, want de engelen bekommeren
zich niet meer om historische dingen, daar deze in het geheel niet met hun voorstellingen
stroken, vandaar dat zij in de plaats daarvan dergelijke dingen gewaarworden die tot de Heer
en Zijn rijk behoren en die ook in een heldere orde en fraai aaneengeschakeld verband in de
innerlijke zin op elkaar volgen.
Daarom, opdat het Woord er ook voor de engelen is, zijn alle historische vermeldingen daarin
van uitbeeldende aard en is elk woord een aanduiding van dergelijke dingen, welke
bijzonderheid het Woord op elk ander geschrift voor heeft.
2334. Dat de woorden ‘en Zij zeiden: Neen’ de twijfel betekenen, die met verzoeking pleegt
samen te gaan, kan uit de weigering blijken en dat zij toch in zijn huis gingen.
In elke verzoeking is iets van twijfel ten aan zien van de tegenwoordigheid en barmhartigheid
van de Heer en met betrekking tot de zaligmaking en dergelijke dingen; want zij die in
verzoeking zijn, zijn in innerlijke benauwdheid, tot aan wanhoop toe; waarin zij merendeels
gehouden worden, opdat zij tenslotte hierin bevestigd worden, dat alle dingen tot de
barmhartigheid van de Heer behoren, dat zij alleen door Hem behouden worden en dat bij
hemzelf niets dan het boze is; over deze dingen worden zij door worstelingen waarin zij
overwinnen, bevestigd.
Na de verzoeking blijven daarvan verschillende staten van het ware en goede over, waartoe
hun gedachten dan door de Heer kunnen worden omgebogen, die zich anders in waanzinnige
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 849
dingen zouden storten en het gemoed zouden wegsleuren in het tegenovergestelde van wat
waar en goed is.
Daar hier in de persoon van Loth gehandeld wordt over de eerste staat van de Kerk, die in het
goede van de naastenliefde is, maar in een uiterlijke eredienst en daar de mens, voordat hij in
deze staat komt, hervormd moet worden, hetgeen ook plaatsvindt door een bepaalde soort
verzoeking – maar zij, die in een uiterlijke eredienst zijn, ondergaan slechts een lichte
verzoeking – worden deze dingen gezegd, die iets van een verzoeking insluiten, namelijk dat
de engelen eerst zeiden, dat zij op de straat zouden vernachten en dat Loth bij hen aanhield en
dat zij zo tot hem inkeerden en in zijn huis kwamen.
2335. Dat de woorden ‘want Wij zullen op de straat vernachten’ betekenen, dat Hij als het
ware wilde oordelen uit het ware, kan blijken uit de betekenis van de straat en uit de betekenis
van vernachten.
In het Woord wordt de straat hier en daar genoemd en in de innerlijke zin betekent die iets
dergelijks als de weg, namelijk het ware – zoals uit de hiernavolgende plaatsen zal blijken.
Het is eerder in nr. 2323 aangetoond dat de avond de staat van de Kerk vóór het uiterste
betekent, wanneer er begint geen geloof te zijn, alsmede de bezoeking die aan het oordeel
voorafgaat; hieruit blijkt duidelijk, dat de nacht die volgt, de uiterste staat is wanneer er geen
geloof is; en verder dat dit het oordeel is.
Hieruit is het duidelijk dat in de straat vernachten in de innerlijke zin wil zeggen: oordelen
vanuit het ware.
Wat het oordeel betreft, dit is tweevoudig, namelijk uit het goede en uit het ware: de
gelovigen worden geoordeeld uit het goede, maar de ongelovigen uit het ware; dat de
gelovigen uit het goede geoordeeld worden, blijkt duidelijk bij, Mattheüs (Mattheus 25: 34-
40); en de ongelovigen uit het ware, (Mattheüs 25:41-46).
Uit het goede geoordeeld worden, is zalig gemaakt worden, daar zij dit ontvangen hebben;
maar uit het ware geoordeeld worden, is verdoemd worden, daar zij het goede verworpen
hebben.
Het goede is van de Heer en zij die dit met leven en geloof erkennen, zijn van de Heer,
waarom zij behouden worden; maar zij die niet erkennen met het leven, dus niet met het
geloof, kunnen niet van de Heer zijn, dus ook niet behouden worden; zij worden daarom
geoordeeld overeenkomstig de handelingen van hun leven en overeenkomstig de gedachten en
einddoelen en wanneer zij overeenkomstig hieraan geoordeeld worden, moeten zij wel
noodzakelijkerwijs verdoemd worden, want het is een waarheid, dat de mens uit zichzelf niets
dan het boze doet, denkt en beoogt en zich uit zichzelf naar de hel stort, voor zoveel hij
daarvan niet door de Heer wordt afgehouden.
Maar het is met het oordeel uit het ware als volgt gesteld: de Heer oordeelt nooit iemand dan
alleen uit het goede, want Hij wil allen, hoevelen het er ook mogen zijn, in de hemel dragen,
ja zelfs als het kon, tot Zichzelf, want de Heer is de barmhartigheid zelf en het goede zelf; de
barmhartigheid zelf en het goede zelf kan nooit iemand verdoemen, maar het is de mens die
zichzelf verdoemt omdat hij het goede verwerpt.
Zoals de mens in het leven van het lichaam het goede schuwde, evenzo schuwt hij dit in het
andere leven, dus de hemel en de Heer, want de Heer kan in niets anders dan in het goede
zijn; ook in het ware is Hij, maar niet in het van het goede afgescheiden ware.
Dat de Heer niemand verdoemt, of tot de hel veroordeelt, zegt Hijzelf bij Johannes:
‘God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar
opdat de wereld door Hem behouden zou worden; dit is het oordeel, dat het licht in de wereld
gekomen is, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun
werken waren boos’, (Johannes 3:17,19); en bij dezelfde: ‘Indien iemand Mijn woorden
gehoord en evenwel niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 850
opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make’, (Johannes 12:47); verder
zie men wat hierover verder is gezegd in de nrs. 223, 245, 592, 696, 1093, 1683, 1874, 2258.
Op de plaats waar eerder in de nrs. 2320, 2321 over het oordeel werd gehandeld, is
aangetoond, dat alle oordeel tot het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige van de
Heer behoort, overeenkomstig de woorden van de Heer bij Johannes: ‘De Vader oordeelt
niemand, maar Hij heeft al het oordeel de Zoon gegeven’, (Johannes 5:22) en toch wordt nu
gezegd, dat de Heer niemand tot verdoemenis veroordeelt; hieruit blijkt duidelijk, van welke
aard het Woord in de letter is, namelijk dat wanneer het niet door een andere zin verstaan
werd, namelijk door de innerlijke, het niet begrepen zou worden; alleen uit de innerlijke zin is
het duidelijk, hoe het met het oordeel is gesteld.
2336. Dat de straat het ware betekent, kan uit vele plaatsen in het Woord blijken, zoals bij
Johannes, waar over het Nieuwe Jeruzalem wordt gehandeld: ‘De twaalf poorten waren
twaalf paarlen, en iedere poort was elk uit een parel en de straat van de stad was zuiver goud,
gelijk doorzichtig glas’, (Openbaring 21:21); het Nieuwe Jeruzalem is het rijk van de Heer,
dat, daar het beschreven wordt naar het goede en het ware, beschreven wordt door muren,
poorten, straten; hieronder, namelijk de straten, worden alle dingen van het ware verstaan die
tot het goede leiden of alle dingen van het geloof die leiden tot de liefde en de naastenliefde
en daar de waarheden dan van het goede worden, dus doorzichtig door het goede, wordt
gezegd dat de straat van goud is, als het ware doorzichtig glas.
Bij dezelfde: ‘Uit het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde van de rivier
was de ‘boom des levens’, voortbrengende twaalf vruchten’, (Openbaring 22:2), waar
eveneens sprake is van het Nieuwe Jeruzalem of het rijk van de Heer; het midden van de
straat is het ware van het geloof, door middel waarvan het goede komt en dat daarna ván het
goede komt; de twaalf vruchten zijn datgene wat de vruchten van het geloof wordt genoemd,
want twaalf betekent alle dingen van het geloof, zoals werd aangetoond in de nrs. 577, 2089,
2129, 2130.
Bij Daniël: ‘Weet en neem waar: van de uitgang des Woords, om te doen wederkeren en om
Jeruzalem te bouwen, tot op Messias, de Vorst, zijn zeven weken, en zestig en twee weken, en
het zal hersteld en gebouwd worden met straat en gracht’, (Daniël 9:25); waar sprake is van
de Komst van de Heer; dat het zal hersteld worden met straat en gracht, wil zeggen, dat er dan
het ware en het goede zal zijn; dat Jeruzalem toen niet hersteld en gebouwd werd, is bekend,
en dat het niet opnieuw hersteld en gebouwd moest worden, kan ook eenieder weten, als hij
zijn voorstellingen niet op een werelds koninkrijk gericht houdt, maar op het hemelse rijk, in
de innerlijke zin onder Jeruzalem verstaan.
Bij Lukas: ‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en
wijken van de stad en breng de armen, de verminkten, de kreupelen en de blinden hierin’,
(Lukas 14:21); zij die in de letterlijke zin blijven, vatten hieruit niets anders dan dat de
dienstknecht overal heen zou gaan en dat dit wordt aangeduid door de straten en wijken; en
dat hij iedereen moest meebrengen en dat dit wordt aangeduid door de armen, verminkten,
kreupelen en blinden; maar elk van deze woorden bevat verborgenheden, want zij zijn van de
Heer; dat hij in de straten en wijken moest gaan, betekent, dat hij overal moest zoeken naar
enig echt waars, of naar het ware dat uit het goede opblinkt of waardoor het goede heen
schijnt; dat hij moest binnenbrengen de armen, verminkten, kreupelen en blinden, betekent
dergelijke mensen zoals in de Oude Kerk zo genoemd werden en van dien aard waren voor
wat het geloof betreft, maar in het leven van het goede waren en die zo dus over het rijk van
de Heer moesten worden ingelicht, dus de natiën die nog niet waren onderwezen.
Daar de straten de waarheden betekenden, was het bij de Joden een ritueel van uitbeeldende
aard, om op de straten te leren, zoals blijkt bij, Mattheüs 6:2,5 en Lukas 13:26,27.
Bij de profeten betekenden straten, waar die genoemd worden, òf waarheden òf aan
waarheden tegenovergestelde dingen, zoals bij Jesaja: ‘Het gericht is achterwaarts geworpen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 851
en de gerechtigheid staat van verre, want de waarheid struikelt op de straat, en wat recht is
kan er niet ingaan’, (Jesaja 59:14); bij dezelfde: ‘Uw zonen zijn in bezwijming gevallen en zij
lagen aan het hoofd van alle straten’, (Jesaja 51:20).
Bij Jeremia: ‘De dood is geklommen in de vensters, hij is gekomen in onze paleizen, om het
kleine kind uit te roeien van de straat, de jongelingen van de wijken’, (Jeremia 9:20).
Bij Ezechiël: ‘Nebukadnezar zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden’,
(Ezechiël 26:11), waar sprake is van Tyrus, waardoor de erkentenissen van het ware worden
aangeduid, nr. 1201; de hoeven van de paarden zijn de wetenschappelijke dingen die het ware
verdraaien.
Bij Nahum: ‘De wagens razen door de straten, zij snellen ginds en weder door de wijken’,
(Nahum 2:4); wagen voor de leer van het ware en er wordt gezegd, dat hij raast door de
straten, wanneer het valse de plaats inneemt van het ware.
Bij Zacharia: ‘Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen wonen in de straten van
Jeruzalem, en de straten van de stad zullen vervuld worden met knapen en meisjes spelend op
de straten’, (Zacharia 8:4,5); ten aanzien van de aandoeningen van het ware en vandaar de
blijdschap en vreugde; behalve elders, zoals bij Jesaja 24:11; Jeremia 5:1; 7:34; 49:26;
Klaagliederen 2:11,19; 4:8,14; en bij Zefanja 3:6.
2337. vers 3 En hij hield zeer bij Hen aan, en Zij keerden tot hem in, en kwamen tot zijn huis,
en hij maakte Hun een maaltijd, en bakte ongezuurds, en Zij aten.
Hij hield zeer bij Hen aan, betekent de staat van de verzoeking wanneer men overwint; en Zij
keerden tot hem in, betekent het verblijf; en kwamen tot zijn huis, betekent de bevestiging in
het goede; en hij maakte Hun een maaltijd, betekent de samenwoning; en bakte ongezuurd
[brood], betekent de reiniging; en Zij aten, betekent de toe-eigening.
2338. Dat de woorden ‘Hij hield zeer bij Hen aan’ de staat van de verzoeking betekenen
wanneer men overwint, kan alleen duidelijk zijn voor hen die in verzoekingen waren; zoals
gezegd brengen verzoekingen twijfel aan de tegenwoordigheid en barmhartigheid van de Heer
met zich mee, en tevens twijfel aan het heil.
De boze geesten die dan bij de mens zijn en de verzoeking bewerken, blazen krachtig
ontkenning in, maar de goede geesten en de engelen verstrooien van de Heer uit, op alle
mogelijke manieren deze staat van twijfel en houden hem voortdurend in een staat van hoop
en tenslotte sterken zij hem in de bevestiging; vandaar zweeft de mens die in verzoeking is,
tussen het ontkennende en het bevestigende.
Wie bezwijkt, blijft in een staat van twijfel en valt in het ontkennende; maar wie overwint, is
weliswaar in een staat van twijfel, maar toch, wanneer hij zich door de hoop laat oprichten,
houdt hij stand in de bevestiging.
Daar de mens in deze worsteling bij de Heer schijnt aan te houden, vooral door gebeden, om
aanwezig te zijn, zich te erbarmen, hulp te bieden en van de verdoemenis te bevrijden, worden
hier, waar sprake is van de verzoeking van diegenen die mensen van de Kerk worden, deze
dingen hiermee beschreven, dat de engelen eerst zeggen neen en dat zij in de straat zouden
vernachten, maar dat Loth zeer bij hen aanhield en dat zij daarop tot hem inkeerden en in zijn
huis kwamen.
2339. Dat de woorden ‘en Zij keerden tot hem in’ het verblijf betekenen, blijkt uit de
betekenis van dezelfde woorden eerder in nr. 2330, dus zonder verklaring.
2340. Dat de woorden ‘en Zij kwamen tot zijn huis’ de bevestiging in het goede betekenen,
blijkt uit de betekenis van het huis, namelijk het hemels goede, waarover eerder in de nrs.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 852
2233, 2331; hieruit en ook uit het verband in de innerlijke zin, blijkt dat het is: bevestigd
worden in het goede.
2341. Dat de woorden ‘en hij maakte Hun een maaltijd’ de samenwoning betekenen, blijkt uit
de betekenis van de maaltijd.
In het Woord wordt herhaaldelijk van maaltijden melding gemaakt en in de innerlijke zin
betekenen zij daar samenwoning, zoals bij Jeremia: ‘Het woord van Jehovah tot hem: Gij zult
in een huis des maaltijds niet ingaan, om met hen te zitten, om te eten en om te drinken’,
(Jeremia 16:8), waar tot de profeet verschillende dingen worden gezegd, waarmee hij moet
uitbeelden, dat het goede met het boze en het ware met het valse geen gemeenschap zou
hebben en onder meer, dat hij niet in een huis des maaltijds zou ingaan, waarmee wordt
aangeduid, dat het goede en het ware niet samen zouden zijn met het boze en het valse.
Bij Jesaja: ‘Jehovah Zebaoth zal op deze berg alle volken een maaltijd van vettigheden
maken, een maaltijd van zoete wijnen, van vettigheden vol van merg, van wijnen die gezuiverd
zijn’, (Jesaja 25:6) waar de berg voor de liefde tot de Heer staat, nrs. 795, 1430; zij die hierin
zijn, wonen met de Heer in het goede en ware, wat wordt aangeduid door de maaltijd; de
vettigheden vol merg zijn de goedheden, nr. 353; de zoete en de gezuiverde wijnen zijn de
waarheden daarvan, nr. 1071.
De maaltijden, bereid uit de geheiligde dingen in de Joodse Kerk, wanneer zij offerden,
beeldden ook niets anders uit dan de samenwoning van de Heer met de mens in de heilige
dingen van de liefde, die met de offers werden aangeduid, nr. 2187; evenzo later met het
Heilig Avondmaal dat in de oorspronkelijke Kerk een maaltijd werd genoemd.
In het volgende 21ste hoofdstuk van Genesis wordt vermeld, dat Abraham een grote maaltijd
maakte op de dag, toen Izaäk gespeend werd (vers 8), waarmee werd uitgebeeld en vandaar
aangeduid, de samenwoning en de eerste verbinding van het Goddelijke van de Heer met Zijn
Menselijk Redelijke.
Hetzelfde wordt ook op andere plaatsen door maaltijden in de innerlijke zin aangeduid, wat
ook hieruit kan worden opgemaakt, dat maaltijden onder verscheidene gasten plaatsvinden,
die in liefde en naastenliefde tezamen zijn en die zich naar het gemoed met elkaar verbinden
en onder elkaar hun gevoelens van blijdschap delen, welke ontroeringen van liefde en
naastenliefde zijn.
2342. Dat de woorden ‘en hij bakte ongezuurds’ de reiniging betekenen, blijkt uit de
betekenis van het ongezuurde of het ongedesemde.
In het Woord betekent brood in het algemeen alle hemelse en geestelijke spijs, dus in het
algemeen alle hemelse en geestelijke dingen; zie de nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177; dat deze
zonder iets onreins moesten zijn, werd uitgebeeld door het ongezuurde brood; want de
zuurdesem betekent het boze en valse, waardoor de hemelse en geestelijke dingen onrein en
profaan worden gemaakt; ter wille van deze uitbeelding werd aan hen, die van de
uitbeeldende Kerk waren, bevolen, dat zij bij hun offerplechtigheden geen ander brood of
spijsoffer zouden offeren dan het ongedesemde of ongezuurde, zoals blijkt bij Mozes:
‘Alle spijsoffer, dat gij tot Jehovah zult brengen, zal niet gedesemd gemaakt worden’,
(Leviticus 2:11); bij dezelfde: ‘Gij zult het bloed Mijns offers niet offeren op het gedesemde’,
(Exodus 23:18; 34:25).
Daarom werd het ook bevolen, dat zij op de zeven dagen van het Pascha geen ander brood
dan het ongedesemde zouden eten, waarover het volgende bij Mozes: ‘Zeven dagen zult gij
het ongezuurde eten; ook zult gij op de eerste dag het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want
eenieder die het gedesemde eet, van de eerste dag af tot de zevende dag, die ziel zal uitgeroeid
worden uit Israël; in de eerste maand, aan de veertiende dag van de maand, in de avond, zult
gij het ongezuurde eten, tot de een en twintigste dag van de maand, in de avond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 853
Zeven dagen zal geen zuurdesem in uw huizen gevonden worden, want al wie het gedesemde
eet, en die ziel zal uit de vergadering van Israël uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of
een ingeborene van het land’, (Exodus 12:15,18-20); en elders, zoals in Exodus 13:6,7; 23:15;
34:18; en in Deuteronomium 16:3,4.
Vandaar werd het Pascha het feest van het ongezuurde genoemd, (Leviticus 23:6; Numeri
18:16,17; Mattheüs 26:17; Lukas 22:1,7).
Dat het Pascha de verheerlijking van de Heer uitbeeldde en zo dus de verbinding van het
Goddelijke met het menselijk geslacht, zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
elders worden aangetoond; en daar de verbinding van de Heer met het menselijk geslacht door
de liefde en de naastenliefde geschiedt, en door het geloof daaruit, werden de hemelse en
geestelijke dingen uitgebeeld door het ongezuurde brood dat zij zouden eten op de dag van
Pascha; en opdat deze dingen niet besmet zouden worden door iets profaans, was daarom het
gedesemde zo streng verboden, dat zij die daarvan aten, uitgeroeid zouden worden; want zij
die de hemelse en geestelijke dingen ontwijden, moeten noodzakelijkerwijs wel te gronde
gaan; eenieder kan zien dat zonder deze verborgenheid, dit ceremonieel waaraan zo’n strenge
straf verbonden was, nooit gegeven zou zijn.
Alle dingen die in deze Kerk bevolen werden, beeldden een verborgenheid uit, ja, zelfs het
koken, zoals elk van de dingen die de Zonen Israëls deden toen zij uit Egypte wegtrokken,
namelijk ‘dat zij zullen in dezelfde nacht eten het vlees, aan het vuur gebraden en ongezuurde
broden op bitterheden; zij zullen daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gekookt; het
hoofd zal op de schenkelen zijn; zij zullen daarvan ook niet overlaten tot de morgen, zij zullen
het overblijfsel met vuur verbranden’, (Exodus 12:8-10).
Elk van deze dingen was een uitbeelding, namelijk, dat zij in de nacht zouden eten; dat het
vlees aan het vuur gebraden zou worden; de ongezuurde broden op bitterheden; het hoofd op
de schenkelen, niet rauw, niet in water gekookt; dat zij daarvan niet zouden overlaten tot de
morgen en dat zij het overblijfsel met vuur zouden verbranden; maar deze verborgenheden
treden nooit aan de dag, wanneer die niet door de innerlijke zin onthuld worden; alleen hieruit
blijkt, dat dit alles Goddelijk is.
Evenzo is het gesteld met het ritueel omtrent de Nazireeër: ‘De priester zal de gekookte
schouder nemen van een ram en een ongezuurde koek uit de korf en een ongezuurde vlade en
zal ze op de handen des nazireeërs leggen, nadat hij zijn nazireeërschap afgeschoren heeft’,
(Numeri 6:19); wie niet weet dat de Nazireeër de hemelse mens zelf uitbeeldde, weet ook niet,
dat al deze dingen tot in elke bijzonderheid hemelse dingen bevatten, dus verborgenheden die
niet in de letter verschijnen, namelijk de gekookte schouder van een ram, de ongezuurde koek,
de ongezuurde vlade, het afscheren van de haren; hieruit kan blijken, van welke aard de
mening is die diegenen zich moet vormen, die niet geloven dat er een innerlijke zin is, want
zonder het innerlijke zijn de dingen elk afzonderlijk van geen belang; maar wanneer het
ceremonieel of het ritueel wordt verwijderd, wordt elk ding daar Goddelijk en Heilig.
Zo is het ook gesteld met de overige dingen, zoals hier met het ongezuurde brood, namelijk
het heilige van de liefde of het heilige der heiligen, zoals het ook genoemd wordt bij Mozes:
‘Het overblijvende ongezuurde zal door Aharon en zijn zonen gegeten worden in de plaats der
heiligheid, want het is het heilige der heiligen’, (Leviticus 6:16,17); het ongezuurde brood is
dus de reine liefde en het bakken van het ongezuurde de reiniging.
2343. Dat de woorden ‘en zij aten’ de toe-eigening betekenen, blijkt uit de betekenis van het
eten, namelijk gemeenschap hebben en verbonden worden, dus toegeëigend worden, waarover
eerder in nr. 2187.
Uit hetgeen thans is gezegd en uitgelegd, kan blijken hoe het met de inhoud van de
voorafgaande verzen en in dit vers, in de innerlijke zin gesteld is en hoe ze samenhangen.
Uit het feit dat door ‘de engelen’ het Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige van de Heer
wordt aangeduid; door ‘tot hem inkeren’ woning hebben; door ‘tot zijn huis komen’ in het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 854
goede bevestigd worden; door ‘een maaltijd maken’ samenwonen; door ‘ongezuurds bakken’
gereinigd worden; en door ‘eten’ toegeëigend worden.
Hieruit blijkt duidelijk van welke aard het verband in de innerlijke zin is, hoewel hoegenaamd
niets daarvan in de historische zin verschijnt.
Van dien aard is de orde en het verband in alle dingen en elke bijzonderheid van het Woord;
maar het verband zelf, kan niet zoals het is, voor de dag treden, met een uitleg van alle
woorden afzonderlijk, want dan verschijnt alles als zonder verband en wordt de geleidelijke
voortgang van de zin verbroken; maar wanneer alle dingen tegelijkertijd in één voorstelling
worden beschouwd of waargenomen in één compleet beeld van de gedachte, zoals bij hen
geschiedt die in de innerlijke zin zijn en tevens in het hemelse licht door de Heer, dan
vertoont zich bij hen, in deze woorden zichtbaar in zijn geheel, het proces van de hervorming
en de wederverwekking van diegenen die mensen van de Kerk worden, hier door Loth
uitgebeeld; namelijk dat zij eerst iets van verzoeking gewaarworden, maar wanneer zij
volharden en overwinnen, dat de Heer woning bij hen heeft en hen in het goede bevestigt, hen
binnenleidt tot Hemzelf in Zijn rijk en met hen tezamen woont en hen daar reinigt en
vervolmaakt en hun tevens goedheden en gelukzaligheden toe-eigent door Zijn Goddelijk
Menselijke en Uitgaand Heilige.
Dat van de Heer alleen alle wederverwekking of het nieuwe leven komt, dus alle heil, is
weliswaar in de Kerk bekend, maar het wordt door weinigen geloofd; dat het niet geloofd
wordt, komt omdat zij niet in het goede van de naastenliefde zijn en voor hen die hierin niet
zijn, is het even onmogelijk dit te geloven, als voor een kameel om door het oog van een
naald te gaan, want het goede van de naastenliefde is de grond zelf voor het zaad van het
geloof; het ware en goede stemmen samen, maar het ware en het boze nooit; zij zijn van een
tegenovergestelde aard en het een heeft een afkeer van het ander; daarom, voor zoveel een
mens in het goede is, kan hij in het ware zijn, of voor zoveel in de naastenliefde, voor
evenzoveel in het geloof; bovenal in dit voornaamste beginsel van het geloof, dat alle heil van
de Heer komt.
Dat dit het voornaamste beginsel van het geloof is, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zoals
bij Johannes: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven
heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe’,
(Johannes 3:16); bij dezelfde: ‘Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, doch wie
de Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’, Johannes
3:36); bij dezelfde: ‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die de Vader gezonden
heeft’, (Johannes 6:29); bij dezelfde: ‘Dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, opdat
eenieder, die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe; en Ik zal hem opwekken
ten uitersten dage’, (Johannes 6:40); bij dezelfde: ‘Indien gij niet gelooft dat Ik ben, gij zult in
uw zonden sterven’, (Johannes 8:24); bij dezelfde: ‘Ik ben de opstanding en het leven; die in
Mij gelooft, zal leven, al ware hij gestorven, maar eenieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet
sterven in der eeuwigheid’, (Johannes 11:25,26).
Dat niemand in de Heer kan geloven, tenzij hij in het goede is, dat wil zeggen, dat niemand
geloof kan hebben, tenzij hij in de naastenliefde is, blijkt eveneens bij Johannes:
‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen Gods te worden, zij,
die in Zijn Naam geloven, welke niet uit den bloede, noch uit de wil van het vlees, noch uit de
wil van de man, maar uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12,13); en bij dezelfde: ‘Ik ben de
wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij
kunt gij niets doen; zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank en
is verdord; gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in Mijn
liefde; dat is Mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb’, (Johannes
15:5,6,9,12).
Hieruit kan blijken, dat de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, het leven van het
geloof is; maar dat degenen die in het boze zijn, dat wil zeggen, in een leven van het boze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 855
zijn, nooit kunnen geloven, dat van de Heer al het heil komt, kon mij blijken door hen, die uit
de christelijke wereld in het andere leven kwamen, ook door hen, die in het leven van het
lichaam overeenkomstig de leer van het geloof, met de mond hadden beleden, ja zelfs
onderwezen, dat er zonder de Heer geen heil is, en toch een leven van het boze hadden geleid;
wanneer de Heer alleen maar genoemd werd, vervulden dezen onmiddellijk de sfeer met
louter ergernissen – want wat men alleen maar denkt in het andere leven, wordt waargenomen
en verspreidt uit zichzelf een sfeer, waarin het zich duidelijk vertoont, in welk geloof men is;
zie nr. 1394.
Wanneer voor dezen de liefde of de naastenliefde alleen maar genoemd werd, werd er van hen
als het ware iets duisters waargenomen en tevens iets klonterigs door een soort van vuile
liefde dat van zo’n natuur was dat het alle innerlijke gewaarwording van de liefde tot de Heer
en van de liefde jegens de naaste, uitbluste, verstikte en verdraaide; van dien aard is het geloof
heden ten dage, waarvan zij zeggen dat het zalig maakt zonder de goedheden van de
naastenliefde.
Toen dezen ook werden ondervraagd, welk geloof zij hadden, aangezien zij niet dat geloof
hadden, wat zij in het leven van het lichaam hadden beleden, zeiden zij – want niemand kan in
het andere leven verbergen wat hij denkt – dat zij geloofden in God de Schepper van het
heelal.
Maar zij werden onderzocht of dat zo was, en er werd bevonden, dat zij niet in enige God
geloofden, maar dachten dat alle dingen van de natuur zijn en dat alles wat over het eeuwige
leven is gezegd, ijdele dingen waren; van dien aard is het geloof van al diegenen binnen de
Kerk, die niet in de Heer geloven, maar zeggen dat zij in God, de Schepper van het heelal,
geloven, want nergens anders vandaan kan het ware invloeien dan van de Heer en ook kan het
ware niet worden ingezaaid dan in het goede dat van de Heer komt.
Dat het het Goddelijk Menselijke van de Heer is en het Uitgaand Heilige, waardoor en
waaruit het leven en het heil komt, is ten volle bekend door de woorden van het Heilig
Avondmaal: ‘Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed’ hetgeen het Goddelijk Menselijke van de
Heer is en dat al het Heilige daaruit voortkomt is duidelijk; of men zegt het Goddelijk
Menselijke, dan wel het Lichaam, het Vlees, het Brood of de Goddelijke Liefde, het is
hetzelfde, want het Goddelijk Menselijke van de Heer is zuiver Liefde en het Heilige behoort
tot de Liefde alleen en hieruit komt het Heilige van het geloof voort.
2344. vers 4.
Nauwelijks nog legden Zij zich te slapen of de mannen der stad, de mannen van Sodom,
omsingelden het huis, van de knaap tot de grijsaard toe, al het volk, van het uiterste einde af.
Nauwelijks nog legden Zij zich te slapen, betekent de eerste tijd van de bezoeking; de mannen
van de stad betekenen hen die in valsheden zijn; de mannen van Sodom betekenen hen die in
boosheden zijn; omsingelden het huis, betekent, dat zij tegen het goede van de naastenliefde
waren; van de knaap tot de grijsaard toe, betekent de nieuwe en de bevestigde valsheden en
boosheden; al het volk, van het uiterste einde af, betekent alle en elk afzonderlijk.
2345. Dat de woorden ‘Nauwelijks nog legden Zij zich te slapen’ de eerste tijd van de
bezoeking betekenen, blijkt uit hetgeen eerder in de nrs. 2323, 2325 is gezegd over de avond
en de nacht, namelijk dat daarmee in het Woord worden aangeduid, de bezoeking en het
oordeel; hier wordt weliswaar noch avond noch nacht genoemd, maar er wordt gezegd
‘nauwelijks toen zij neergelegen waren’ en zo wordt dus de tijd aangeduid die van de avond
tot de nacht voortgaat of van de ingaande nacht, dus de eerste tijd van de bezoeking over de
bozen, zoals ook uit hetgeen volgt duidelijk zal blijken, want hier begint het onderzoek ten
aanzien van de bozen binnen de Kerk, die onder Sodom wordt verstaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 856
2346. Dat ‘de mannen der stad’ degenen betekenen die in valsheden en de mannen van
Sodom hen die in boosheden zijn, blijkt uit de betekenis van de stad en van Sodom; dat de
stad waarheden betekent en ook valsheden of aan waarheden tegenovergestelde dingen, werd
eerder in nr. 402 aangetoond; en dat Sodom alle soorten van boosheden betekent, in de nrs.
2220, 2246; daar er zowel valsheden als boosheden waren, waaromtrent onderzoek of
bezoeking werd gedaan, wordt er gezegd: ‘de mannen der stad, de mannen van Sodom’;
indien beide niet bedoeld waren, zou er alleen gezegd zijn ‘de mannen van Sodom’.
2347. Dat de woorden ‘zij omsingelden het huis’ betekenen, dat zij tegen het goede van de
naastenliefde waren, blijkt uit de betekenis van het huis, namelijk het hemels goede, dat iets
anders is dan het goede van de liefde en van de naastenliefde, waarover in de nrs. 2048, 2233;
en verder uit de betekenis van omsingelen, namelijk tegen het goede zijn of met een vijandige
gezindheid aantasten en aanvallen.
2348. Dat de woorden ‘van de knaap tot de grijsaard toe’ de nieuwe en de bevestigde
valsheden en boosheden betekenen, kan blijken uit de betekenis van de knaap en van de
grijsaard, wanneer zij betrekking hebben op valsheden en boosheden, namelijk dat de knapen
diegenen zijn, die nog niet volwassen zijn, dus de nieuwe; en grijsaards diegenen die een
aanzienlijke leeftijd hebben bereikt, dus de bevestigde; ook elders komen knaap en grijsaard
in een dergelijke zin voor, zoals bij Zacharia: ‘Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen
wonen in de straten van Jeruzalem; en de straten van de stad zullen vervuld worden met
knapen en meisjes, spelend op de straten’, (Zacharia 8:4,5) waar Jeruzalem staat voor her rijk
van de Heer en de Kerk, nrs. 402, 2117; de straten voor de waarheden daar, nr. 2336; dus de
oude mannen voor bevestigde waarheden en oude vrouwen voor bevestigde goedheden;
spelende knapen op de straten voor nieuwe waarheden en meisjes voor nieuwe goedheden en
de aandoeningen ervan en de daaruit voortkomende vreugden.
Hieruit blijkt duidelijk, hoe de hemelse en de geestelijke dingen in historische veranderen,
wanneer zij in wereldse dingen, die tot de zin van de letter behoren, neerdalen, in welke zin
het nauwelijks anders schijnt dan dat oude mannen, knapen, vrouwen en meisjes werden
bedoeld.
Bij Jeremia: ‘Stort uit over het kindeke in de straat van Jeruzalem en over de vergaderingen
van de jongelingen desgelijks, want ook de man met de vrouw zullen gevangen worden, de
oude man met diegenen, die vol is van dagen’, (Jeremia 6:11); hier staat de straat van
Jeruzalem voor de valsheden die in de Kerk heersen, nr. 2336, waarvan de nieuwe en de
volwassene ‘kindeke’ en ‘jongelingen’ worden genoemd; de oude en de bevestigde worden
‘oude man en ‘die vol is van dagen’ genoemd.
Bij dezelfde: ‘Ik zal in u verstrooien het paard en zijn ruiter en Ik zal in u verstrooien de
wagen en diegenen die daarin gereden wordt en Ik zal in u verstrooien de man en de vrouw
en Ik zal in u verstrooien de oude man en de knaap’, (Jeremia 51:21,22); waar de oude man
en de knaap eveneens voor het bevestigde en het nieuwe ware staan.
Bij dezelfde: ‘De dood is geklommen in de vensters, hij is gekomen in onze paleizen, om het
kindeke uit te roeien in de straat, de jongelingen van de wijken’, (Jeremia 9:21), waar het
kindeke staat voor de pasgeboren waarheden die uitgeroeid worden, wanneer de dood in de
vensters en paleizen komt, dat wil zeggen, in de dingen van het verstand en van de wil; dat de
vensters de dingen van het verstand zijn, zie de nrs. 655, 658 en de paleizen of huizen de
dingen van de wil, zie nr. 710.
2349. Dat de woorden ‘al het volk, van het uiterste einde af’ alle en elk afzonderlijk
betekenen, blijkt uit het voorafgaande, namelijk dat door knapen en grijsaards zowel de
nieuwe als de bevestigde valsheden en boosheden worden aangeduid; vandaar betekent nu
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 857
‘het volk van het uiterste einde af’ alle en elke afzonderlijk; ook betekent het volk in het
algemeen de valsheden, zie nrs. 1259, 1260.
Hier nu wordt de eerste staat beschreven van diegenen binnen de Kerk die tegen het goede
van de naastenliefde zijn en dus tegen de Heer, want het een sluit het ander in, daar niemand
met de Heer verbonden kan worden dan alleen door de liefde en de naastenliefde.
De liefde is de geestelijke verbinding zelf, zoals blijken kan uit het wezen van de liefde en
wie niet met Hem verbonden kan worden, kan Hem ook niet erkennen.
Dat zij die niet in het goede zijn, de Heer ook niet erkennen kunnen, dat wil zeggen, geloof in
Hem hebben, blijkt bij Johannes: ‘Het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen hebben
de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken waren boos; eenieder die het boze
doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden; maar die
de waarheid, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, omdat zij in God gedaan
zijn’, (Johannes 3:10-21).
Hieruit blijkt duidelijk, dat zij die tegen het goede van de naastenliefde zijn, tegen de Heer
zijn, of wat hetzelfde is, dat zij die in het boze zijn, het licht haten en ook niet tot het licht
komen.
Dat het licht het geloof in de Heer is en de Heer zelf, komt duidelijk uit bij, (Johannes 1:9,10;
12:35,36,46).
Eveneens elders bij dezelfde: ‘De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik
van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn’, (Johannes 7:7).
Nog duidelijker bij Mattheüs: ‘Hij zal zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg
van Mij, gij vervloekten, want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven: Ik
ben dorstig geweest en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij
hebt Mij niet geherbergd; naakt en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij
hebt Mij niet bezocht; voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan
hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan’, (Mattheüs 25:41-43,45).
Hieruit blijkt duidelijk op welke wijze zij, die tegen het goede van de naastenliefde zijn, tegen
de Heer zijn; en verder dat eenieder wordt geoordeeld naar het goede dat van de naastenliefde
is en niet naar het ware dat van het geloof is, wanneer dit van het goede is afgescheiden; zoals
ook elders bij Mattheüs: ‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader,
met Zijn engelen en alsdan zal Hij eenieder vergelden naar zijn daden’, (Mattheüs 16:27);
daden staan voor de goedheden die van de naastenliefde uitgaan; hetgeen tot de naastenliefde
behoort, wordt ook ‘vruchten van het geloof’ genoemd.
2350. vers 5. En zij riepen tot Loth en zeiden tot Hem: Waar zijn de mannen die tot u gekomen
zijn deze nacht; breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
Zij riepen tot Loth en zeiden hem, betekent het valse uit het boze, toornend tegen het goede;
waar zijn de mannen die tot u gekomen zijn, betekent de ontkenning van het Goddelijk
Menselijke van de Heer en het Uitgaand Heilige; deze nacht betekent de laatste tijd, wanneer
deze niet meer erkend worden; breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen, betekent dat de
mensen dan willen tonen dat het vals is het bestaan ervan te erkennen.
2351. Dat de woorden ‘Zij riepen tot Loth en zeiden tot hem’ het tegen het goede toornende
valse uit het boze betekenen, kan blijken uit de betekenis van roepen en verder van Loth en zo
dus uit de aandoening.
Dat het woord ‘roepen’ op het valse betrekking heeft, is in nr. 2240 aangetoond; dat Loth de
mensen van de Kerk uitbeeldt die in het goede zijn, dus het goede zelf, in nr. 2324.
Hieruit en uit het gevoel van toorn in deze woorden, blijkt dat dit het valse uit het boze is, dat
tegen het goede toornt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 858
Dat er vele soorten van het valse zijn, maar in het algemeen twee, namelijk: het valse dat door
het boze wordt voortgebracht en dat, wat het boze voortbrengt, zie de nrs. 1188, 1212, 1295,
1679, 2243.
Het valse uit het boze binnen de Kerk is voornamelijk het valse dat de boosheden van het
leven begunstigt, zoals dit, dat niet het goede, dat wil zeggen, de naastenliefde de mens van de
Kerk maakt, maar het ware, dat wil zeggen het geloof en dat de mens behouden wordt, hoe hij
ook in boosheden gedurende zijn gehele levensloop geleefd mag hebben, als hij maar in de
staat van de sluimering van de lichamelijke dingen, zoals deze kort voor de dood pleegt voor
te komen, iets van geloof met schijnbare aandoening uitspreekt.
Dit is het valse, dat hoofdzakelijk tegen het goede toornt en het wordt aangeduid door de
woorden ‘dat zij riepen tot Loth’.
De oorzaak van de toorn is al datgene wat de bekoring van enige liefde zoekt te vernietigen;
het wordt toorn genoemd, wanneer het boze het goede aanvalt, maar ijver, wanneer het goede
het boze berispt.
2352. Dat de woorden ‘Waar zijn de mannen, die tot u gekomen zijn’ de ontkenning
betekenen van het Goddelijk Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige, blijkt uit de
betekenis van de twee Mannen, waarover eerder in nr. 2320; en verder ook uit het gevoel dat
verborgen ligt in deze woorden van toorn; alsmede uit het onmiddellijk volgende, waarin
gezegd wordt ‘breng hen uit tot ons opdat wij ze bekennen’; hieruit blijkt duidelijk dat er
ontkenning in besloten ligt.
Dat zij, die tegen het goede van de naastenliefde zijn, tegen de Heer zijn en Hem in hun hart
ontkennen, hoewel zij Hem met de mond belijden ter wille van de eigen- en wereldliefde, zie
eerder in de nrs. 2343, 2349.
2353. Dat ‘deze nacht’ de laatste tijd betekent, wanneer zij niet meer erkend worden, blijkt uit
de betekenis van de nacht, namelijk de tijd van de duisternis, wanneer de dingen die van het
licht zijn, niet meer gezien worden.
De engelen kwamen niet in de nacht, maar in de avond, maar daar het de mannen van Sodom
zijn die spraken en riepen, dat wil zeggen, diegenen die in het valse en boze zijn, wordt er niet
gezegd ‘avond’, maar ‘nacht’; want de nacht betekent in het Woord de tijd en de staat,
wanneer er geen licht van het ware meer is, maar louter het valse en boze, vandaar het
uiterste, wanneer het oordeel daar is, in welke betekenis het Woord herhaalde malen gelezen
wordt, zoals bij Micha: ‘Tegen de profeten die het volk verleiden: Nacht zal het voor ulieden
worden vanwege het gezicht en ulieden zal duisternis zijn vanwege de waarzegging; en de zon
zal ondergaan over de profeten en de dag zal zwart worden over hen’, (Micha 3:5,6); de
profeten staan hier voor degenen die valsheden onderwijzen; nacht, verduistering,
zonsondergang, het zwart worden van de dag, voor valsheden en boosheden.
Bij Johannes: ‘Indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet, maar indien iemand in
de nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is’, (Johannes 11:9,10); waar
de nacht voor het valse uit het boze staat, licht voor het ware uit het goede, want gelijk alle
licht van het ware is uit het goede, is alle nacht van het valse uit het boze.
Bij dezelfde: ‘Ik moet werken de werken van Hem, die Mij gezonden heeft, zolang het dag is;
de nacht komt, wanneer niemand werken kan’, (Johannes 9:4); de dag staat voor de tijd en de
staat, wanneer er het goede en het ware is; maar de nacht, wanneer er het boze en het valse is.
Bij Lukas: ‘Ik zeg u: in die nacht zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen, de
ander verlaten worden’, (Lukas 17:34); hier staat de nacht voor de uiterste tijd, wanneer het
ware van het geloof er niet meer is.
Daar in Egypte, toen de zonen Israëls van daar uittogen, de verwoesting van het goede en
ware binnen de Kerk werd uitgebeeld en dat er toen niets anders dan het valse en boze
heerste, werd het bevolen, ‘dat zij ter middernacht zouden uittijgen’, (Exodus 11:4)
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 859
en het geschiedde dat ter middernacht alle eerstgeborenen van Egypte werden geslagen,
(Exodus 12:12,29,30) en daar zij die in het goede en ware zijn, uitgebeeld door de zonen
Israëls, worden bewaakt, wanneer zij onder valsheden en boosheden zijn, zoals Loth te
Sodom, wordt die nacht, met betrekking tot hen, de nacht van de bewakingen van Jehovah
genoemd, (Exodus 12:42).
2354. Dat de woorden ‘breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen’ betekenen dat zij wilden
tonen, dat het vals is te erkennen dat zij bestaan, namelijk het Goddelijk Menselijke van de
Heer en het Uitgaand Heilige, blijkt uit de betekenis van de twee engelen, waarover eerder in
nr. 2320; verder ook uit het gevoel van toorn, waarin dit gezegd werd en welke woorden een
ontkennend karakter hebben.
Hier wordt de eerste staat van de verwoeste Kerk beschreven, dat wil zeggen, wanneer er
begint geen geloof meer te zijn, omdat er geen naastenliefde is; welke staat, zoals gezegd,
daarin bestaat, dat zij in geen geloof zijn, omdat zij tegen de naastenliefde zijn en bovenal in
geen erkenning van het Goddelijk Menselijke van de Heer en het Uitgaand Heilige; dit
loochenen al diegenen in hun hart die in een leven van het boze zijn, namelijk allen, die
anderen bij zichzelf vergeleken verachten, die allen haten die hen niet vereren, die in
wraaknemingen tegen hen, ja zelfs in wreedheid behagen scheppen, en die er geen kwaad in
zien om echtbreuk te plegen; de Farizeeërs, in hun tijd, die het Goddelijke van de Heer
openlijk loochenden, deden beter dan genoemde personen heden ten dage, die ter wille van
zelfverheerlijking en schandelijk winstbejag Hem uiterlijk op een heilige manier vereren,
maar innerlijk dit profane verbergen; van welk aard dezen geleidelijk aan worden, is in het
navolgende beschreven door de mannen van Sodom en tenslotte door de omkering van de stad
in vers 24,25.
Het is met de mens, zoals herhaaldelijk eerder gezegd, zo gesteld, dat boze geesten bij hem
zijn en tevens engelen; door de boze geesten heeft hij gemeenschap met de hel en door de
engelen met de hemel, nrs. 687, 697; voor zoveel zijn leven zich daarom dus tot het boze
wendt, vloeit de hel in, voor zoveel zijn leven zich echter tot het goede wendt, vloeit de hemel
in, dus de Heer.
Hieruit blijkt, dat zij die in een leven van het boze zijn, de Heer niet kunnen erkennen, maar
dat zij ontelbare dingen bij zichzelf tegen Hem verzinnen, omdat de fantasieën van de hel
invloeien, die zij ontvangen; maar zij die in het leven van het goede zijn, erkennen de Heer,
omdat de hemel invloeit, waarin de liefde en de naastenliefde het voornaamste zijn, omdat de
hemel van de Heer is, van wie alle dingen van de liefde en van de naastenliefde komen; zie de
nr. 537, 540, 547, 548, 551, 553, 685, 2130.
2355. vers 6,7. En Loth ging uit tot hen aan de deur, en sloot de ingang achter zich toe. En hij
zei: Mijn broeders, doet, ik bid u, geen kwaad.
Loth ging uit tot hen aan de deur, betekent dat hij zich voorzichtig aanpaste; en sloot de
ingang achter zich toe, betekent opdat zij het goede van de naastenliefde niet zouden schenden
en het Goddelijk Menselijke van de Heer en het Uitgaand Heilige loochenen; en hij zei,
betekent de vermaning; mijn broeders, doet, ik bid u, geen kwaad, betekent, dat zij deze niet
schenden zouden; hij zegt ‘broeders’ omdat het uit het goede is, dat hij hen vermaant.
2356. Dat de woorden ‘Loth ging uit tot hen aan de deur’ betekenen, dat hij zich voorzichtig
aanpaste, blijkt uit de innerlijke zin van de deur en van ‘uitgaan tot de deur’.
De deur betekent in het Woord dat wat binnenleidt, òf toegang geeft, òf tot het ware, òf tot het
goede, òf tot de Heer.
Dit is de reden dat de deur ook het ware zelf betekent en verder ook het goede zelf, alsmede
de Heer zelf, want het ware leidt tot het goede en het goede tot de Heer; dergelijke dingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 860
beeldden de deur en de gordijnen van de tent uit en verder ook die van de tempel, men zie de
nrs. 2145, 2152, 2576.
Dat dit de betekenis van de deur is, blijkt duidelijk uit de woorden van de Heer bij Johannes:
‘Die niet ingaat door de deur in de stal van de schapen, maar van elders inklimt, die is een dief
en een struikrover; maar die door de deur ingaat, is een herder van de schapen; deze doet de
deurwachter open.’
‘Ik ben de deur van de schapen; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden’,
(Johannes 10:1-3,7,9); daar staat de deur voor het ware en goede, dus voor de Heer, die het
ware en goede zelf is.
Hieruit blijkt duidelijk wat er wordt aangeduid door het binnengelaten worden door de deur in
de hemel en dus door de sleutels, waarmee geopend wordt.
Hier echter wordt door de deur iets goeds aangeduid, aangepast bij de gemoedsaard van
diegenen die het huis belegerden, want de deur wordt hier onderscheiden van de ingang en
was vóór het huis, wat hieruit duidelijk blijkt, dat Loth uitging en dat hij de ingang achter zich
toesloot; en uit hetgeen onmiddellijk erna volgt blijkt, dat dit goede de gelukzaligheid van het
leven was, waarmee hij hen die in het valse en boze waren, wilde overtuigen; want zulke
mensen laten zich niet overtuigen door het eigenlijke goede zelf, daar zij het verwerpen.
Hieruit blijkt duidelijk, dat hier door ‘het uitgaan tot de deur’ wordt aangeduid, dat hij zich
voorzichtig aanpaste.
2357. Dat de woorden ‘en sloot de ingang achter zich toe’ betekenen, opdat zij het goede van
de naastenliefde niet zouden schenden en het Goddelijk Menselijke van de Heer en het
Uitgaand Heilige loochenen, blijkt uit hetgeen nu gezegd is; de ingang toesluiten wil zeggen,
dat zij niet zouden binnentreden, hier niet in het goede, door het huis aangeduid en zo dus tot
het Goddelijke en Heilige van de Heer.
Deze woorden bevatten ook nog dieper verborgenheden en de engelen komen in de zin en de
voorstelling daarvan, wanneer zij gelezen worden, namelijk dat zij, die in het leven van het
boze zijn, niet verder worden toegelaten dan tot de erkentenis van het goede en ware van de
Heer, maar niet tot de eigenlijke erkenning en het eigenlijke geloof zelf; en wel om deze
reden, omdat zij, zolang zij in het boze zijn, niet tevens in het goede kunnen zijn; niemand
kan tegelijk twee heren dienen.
Wanneer iemand die eenmaal erkent en gelooft tot een leven van het boze terugkeert, ontwijdt
hij het goede en het heilige; wie echter niet erkent en niet gelooft, kan niet ontwijden; daarom
wordt er door de voorzienigheid van de Heer voor gewaakt, dat de mens niet verder in de
eigenlijke erkenning en in het geloof van het hart wordt toegelaten, dan voor zoveel hij daarna
daarin gehouden kan worden; en dit vanwege de straf van de ontwijding, die in de hel de
allerzwaarste is.
Dit is de reden, waarom het heden ten dage zo weinigen wordt toegestaan uit het hart te
geloven, dat het goede van de liefde en van de naastenliefde de hemel is in de mens en dat al
het Goddelijke in de Heer is, want de mensen zijn in het leven van het boze.
Dit nu is het, wat meer innerlijk wordt aangeduid door de woorden, dat Loth de ingang achter
zich toesloot, want de ingang was een innerlijke deur, die toegang verleende tot het huis zelf,
waar de engelen waren, dat wil zeggen, tot het goede zelf, waarin de Heer is.
2358. Dat de woorden ‘en hij zei’ de vermaning betekenen, blijkt uit hetgeen nu volgt, dus
zonder verdere verklaring.
2359. Dat de woorden ‘mijn broeders, doet, ik bid u, geen kwaad’ betekenen, dat zij deze niet
schenden zouden, namelijk het goede van de naastenliefde en het Goddelijk Menselijke van
de Heer en Uitgaand Heilige, blijkt uit de betekenis van kwaad doen, namelijk schenden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 861
Hieruit blijkt duidelijk dat er gehandeld wordt over hen die binnen de Kerk zijn en dat zij het
zijn, die onder de mannen van Sodom worden verstaan, want niemand kan deze dingen
schenden dan alleen hij die het Woord heeft.
Dat deze dingen allerheiligst zijn, kan hieruit blijken, dat niemand kan worden toegelaten in
het rijk van de Heer, dat wil zeggen, in de hemel, wanneer hij niet in het goede van de liefde
en van de naastenliefde zijn, wanneer hij niet het Goddelijke en Heilige van de Heer erkent,
want van Hem alleen vloeit dit in, en wel in het goede zelf, dat van Hem komt.
Het Goddelijke kan niet invloeien tenzij in het Goddelijke en ook kan het niet aan de mens
worden meegedeeld dan alleen door het Goddelijk Menselijke van de Heer en het Heilige
daarvan.
Hieruit kan men verstaan wat het zeggen wil, dat de Heer het al in alles van Zijn rijk is; en
ook dat niets van het goede, dat bij de mens is, van de mens is, maar dat het van de Heer is.
2360. Dat hij ‘broeders’ zegt, omdat het uit het goede is dat hij hen vermaant, blijkt uit de
betekenis van de broeder.
Broeder betekent in het Woord hetzelfde als naaste, omdat eenieder de naaste moet liefhebben
als zichzelf, dus broeders werden zij genoemd vanuit de liefde, of wat hetzelfde is, vanuit het
goede.
Deze benaming en begroeting van de naaste komt hier vandaan, dat de Heer in de hemel de
Vader van allen is, en dat Hij allen liefheeft als zonen; en dat zo dus de liefde de geestelijke
verbinding is; vandaar is de gehele hemel gelijk één geslacht door de liefde en de
naastenliefde, nrs. 685, 917.
Daarom werden alle zonen Israëls, omdat zij het hemelse rijk van de Heer, dat wil zeggen,
van de liefde en van de naastenliefde uitbeeldden, onder elkaar ‘broeders’ genoemd en ook
‘metgezellen’, maar ‘metgezellen’ niet uit het goede van de liefde, maar uit het ware van het
geloof, zoals bij Jesaja: ‘Zij hielpen, de man zijn metgezel, en hij zei tot zijn broeder: Wees
sterk’, (Jesaja 41:6).
Bij Jeremia: ‘Aldus zult gijlieden zeggen, de man tot zijn metgezel en de man tot zijn broeder:
Wat heeft Jehovah geantwoord en wat heeft Jehovah gesproken’, (Jeremia 23:35).
Bij David: ‘Om mijn broederen en mijn metgezellen wil, zal ik spreken, vrede zij in u’, (Psalm
122:8).
Bij Mozes: ‘Hij zal zijn metgezel en zijn broeder niet manen, aangezien de vrijlating van
Jehovah is uitgeroepen’, (Deuteronomium 15:2,3).
Bij Jesaja: ‘Ik zal Egypte tegen Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn
broeder en de man tegen zijn metgezel’, (Jesaja 19:2).
Bij Jeremia: ‘Wacht u, de man van zijn metgezel en vertrouwt niet op enige broeder, want
bedriegende zal elk broeder bedriegen en elk metgezel zal belasteren’, (Jeremia 9:4).
Dat allen van deze Kerk met de ene naam van broeders werden genoemd bij Jesaja:
‘Zij zullen al uw broeders uit alle natiën Jehovah als gave brengen, op paarden en op wagens
en op draagbaren en op muildieren en op dromedarissen, naar de berg Mijner Heiligheid,
Jeruzalem’, (Jesaja 66:20).
Zij die niets dan alleen de zin van de letter kennen, zoals de Joden, geloven dat geen anderen
worden aangeduid dan de nakomelingen van Jakob en verder dat zij op paarden, op wagens,
op draagbaren en muildieren naar Jeruzalem gebracht zullen worden door hen, die zij natiën
noemen, maar onder ‘broeders’ worden allen verstaan, die in het goede zijn; en onder
paarden, wagens, draagbaren, de dingen die tot het ware en het goede behoren; en onder
Jeruzalem het rijk van de Heer.
Bij Mozes: ‘Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broeders, in een van uw
poorten, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm
is’, (Deuteronomium 15:7,11).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 862
Bij dezelfde: ‘Uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u stellen, gij zult niet
vermogen over u te stellen een vreemde man die uw broeder niet zij; en dat zijn hart zich niet
verheffe boven zijn broeders’, (Deuteronomium 17:15,20).
Bij dezelfde: ‘Een profeet uit het midden van, uit uw broeders, als mij, zal u Jehovah, uw
God, verwekken; hem zult gij gehoorzamen’, (Deuteronomium 18:15,18).
Hieruit blijkt duidelijk dat de Joden en de Israëlieten elkaar broeders noemden, maar de door
een verbond verbondenen metgezellen.
Daar zij echter niets anders dan de historische en wereldse dingen van het Woord verstonden,
geloofden zij, dat zij elkaar broeders noemden, omdat zij allen zonen van een vader of van
Abraham waren, maar ze werden niet daarom broeders genoemd in het Woord, maar vanwege
het goede dat zij uitbeeldden.
Ook Abraham is in de innerlijke zin niets anders dan de liefde zelf, dat wil zeggen, de Heer,
nrs. 1893, 1865, 1989, 2011, wiens zonen en dus broeders, diegenen zijn die in het goede zijn,
ja zelfs allen, die de naaste worden genoemd, zoals de Heer leert bij Mattheüs:
‘Eén is uw Meester, Christus, allen zijt gij broeders’, (Mattheüs 23:8); bij dezelfde: ‘Zo wie te
onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; zo wie tot zijn
broeder zal zeggen: Raka! Die zal strafbaar zijn door de grote raad. Zo gij uw gave zult op
het altaar offeren en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar de
gave voor het altaar en gaat heen, verzoent u eerst met de broeder’, (Mattheüs 5:22-24).
Bij dezelfde: ‘Wat ziet gij de splinter die in het oog van uw broeder is; hoe zult gij tot uw
broeder zeggen: Laat toe dat ik de splinter uit uw oog uitdoe’, (Mattheüs 7:2-4).
Bij dezelfde: ‘Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en
hem alleen; indien hij u zal horen, zo hebt gij uw broeder gewonnen’, (Mattheüs 18:15).
Bij dezelfde: ‘Petrus, komende tot Hem, zei: Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij
zondigen en ik hem vergeven’, (Mattheüs 18:21).
Bij dezelfde: ‘Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft
eenieder zijn broeder zijn misdaden’, (Mattheüs 18:35).
Hieruit blijkt duidelijk, dat allen in de gehele wereld, die de naaste zijn ‘broeders’ worden
genoemd, en dit omdat eenieder de naaste lief moet hebben als zichzelf, dus vanwege de
liefde of het goede; en daar de Heer het Goede zelf is en allen vanuit het goede aanziet en Hij
de Naaste zelf is in de hoogste zin, noemt Hij hen ook ‘broeders’, zoals bij Johannes: ‘Jezus
zei tot Maria: Ga heen tot Mijn broeders’, (Johannes 20:17); en bij Mattheüs:
‘De Koning antwoordende, zal tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: voor zoveel gij dit een van
deze van Mijn minste broeders hebt gedaan, zo hebt gij dat Mij gedaan’, (Mattheüs 25:40).
Hieruit blijkt nu, dat ‘broeder’ een woord van liefde is.
2361. vers 8. Ziet, ik bid u, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar, ik
bid u, tot u uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen
niets, want daarom zijn Zij onder de schaduw van mijn dak gekomen.
Ziet, ik bid u, ik heb twee dochters die geen man bekend hebben, betekent de aandoeningen
van het goede en ware; ik zal haar, ik bid u, tot u uitbrengen, betekent de gelukzaligheid
daaruit; en doet haar, zoals het goed is in uw ogen, betekent de genieting voor zoveel zij die
gewaarworden uit het goede; alleen doet deze Mannen niets, betekent dat zij het Goddelijk
Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige niet zouden schenden; want daarom zijn Zij
onder de schaduw van mijn dak gekomen, betekent, dat zij in het goede van de naastenliefde
zijn; de schaduw van het dak, wil zeggen in het donker algemene daarvan.
2362. Dat de woorden ‘Ziet, ik bid u, ik heb twee dochters die geen man bekend hebben’ de
aandoeningen van het goede en ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de dochters,
namelijk de aandoeningen, waarover in de nrs. 489, 490, 491.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 863
Dat zij geen man bekend hebben, betekent dat het valse haar niet bezoedeld had, want de man
betekent het redelijk ware, en verder ook in tegenovergestelde zin het valse, nrs. 265, 749,
1007.
Er zijn twee aandoeningen, namelijk die van het goede en die van het ware, zie nr. 1997;
de aandoening van het goede, maakt de hemelse Kerk uit, en wordt in het Woord ‘Dochter
Zions’ genoemd, alsmede ‘Dochter Maagd Zions’; de aandoening van het ware echter maakt
de geestelijke Kerk uit en wordt in het Woord ‘Dochter van Jeruzalem’ genoemd, zoals bij
Jesaja: ‘De dochter, de maagd van Zion heeft u veracht, heeft u bespot, de dochter van
Jeruzalem heeft het hoofd achter u geschud’, (Jesaja 37:22; 2 Koningen 19:21).
Bij Jeremia: ‘Wat zal ik bij u vergelijken, o dochter Jeruzalems; wat zal ik met u gelijkstellen
en u troosten, maagd dochter Zions’, (Klaagliederen 2:13).
Bij Micha: ‘Gij, o toren der kudde, heuvel der dochter Zions, tot u zal komen en daar zal
komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochter van Jeruzalem’, (Micha 4:8).
Bij Zefanja: ‘Jubel, gij dochter Zions, juich, Israël, wees blij en verheug u van ganser harte,
gij dochter Jeruzalems’, (Zefanja 3:14).
Bij Zacharia: ‘Verheug u zeer, gij dochter Zions, juich, gij dochter Jeruzalems; ziet, uw
Koning zal u komen’, (Zacharia 9:9; Mattheüs 21:5; Johannes 12:15).
Dat de hemelse Kerk of het hemelse rijk van de Heer, vanwege de aandoening van het goede,
dat wil zeggen, vanwege de liefde tot de Heer zelf, ‘dochter Zions’ wordt genoemd, zie men
verder nog bij Jesaja 10:32; 16:1; 52;2; 62:11; Jeremia 4:31; 6:2,23; Klaagliederen 1:6;
2:1,4,8,10; Micha 4:10,13; Zacharia 2:10; dn in Psalm 9:15.
En dat de geestelijke Kerk of het geestelijke rijk van de Heer, vanwege de aandoening van het
ware en dus vanwege de liefde jegens de naaste, dochter Jeruzalems wordt genoemd,
(Klaagliederen 2:15).
Over deze beide Kerken, zoals de een is en zoals de ander is, werd herhaaldelijk in het eerste
deel gehandeld.
De oorzaak hiervan, dat de hemelse Kerk vanwege de liefde tot de Heer in de liefde jegens de
naaste is, daarom wordt zij vooral met een ongetrouwde dochter of maagd vergeleken, ja zelfs
ook maagd genoemd, zoals bij Johannes: ‘Dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn,
want zij zijn maagden; dezen zijn het die het Lam volgen, waar het ook heengaat; want zij zijn
onbevlekt voor de troon van God’, (Openbaring 14:4,5).
Opdat dit ook in de Joodse Kerk zou worden uitgebeeld, was het de priesters opgelegd, dat zij
geen weduwen maar maagden tot hun vrouwen zouden nemen, (Leviticus 21:13-15; Ezechiël
44:22).
Uit deze dingen, die in dit vers besloten liggen, kan blijken, hoe rein het Woord in de
innerlijke zin is, ofschoon het in de letter anders zou schijnen; want wanneer deze woorden
gelezen worden: ‘Ziet, ik bid u, ik heb twee dochters die geen man bekend hebben; ik zal
haar, ik bid u, tot u uitbrengen en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleen doet deze
Mannen niets’, komt niets anders dan iets onreins in de voorstellingen op, vooral in die van
hen die in een leven van het boze zijn, maar hoe kuis deze woorden in de innerlijke zin zijn,
blijkt duidelijk uit de verklaring, namelijk dat zij de aandoeningen van het goede en ware
betekenen en de gelukzaligheid, die degenen die het Goddelijke van de Heer en het Heilige
niet schenden, gewaarworden door de genieting daarvan.
2363. Dat de woorden ‘ik zal haar, ik bid u, tot u uitbrengen’ de gelukzaligheid daaruit
betekenen, namelijk uit de aandoeningen van het goede en ware, blijkt uit de zin van deze
woorden, wanneer zij betrekking hebben op de aandoeningen, die hier met de dochters
worden bedoeld.
Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat de zaligheid en het geluk alleen gelegen is in de
aandoening van het goede en het ware, hieromtrent verkeren allen, die in het boze en in de
bekoring daarvan zijn, in de diepste onwetendheid; de zaligheid en de aandoening van het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 864
goede en ware komt hun òf als een nietigheid òf als iets droefgeestigs voor, sommigen als iets
pijnlijks, ja zelfs dodelijks.
De genieën en helse geesten zijn van dien aard; dezen menen en geloven dat wanneer van hen
de verlustiging van de eigen- en wereldliefde, dus van de boosheden daarvan, werd
weggenomen, er niets van het leven van hen zou kunnen overblijven en wanneer hun wordt
aangetoond, dat dan het leven zelf met zijn zaligheid en geluk pas begint, voelen zij een soort
van droefgeestigheid vanwege het verlies van hun eigen verlustiging; en wanneer zij gebracht
worden te midden van hen die in zo’n leven zijn, valt pijn en kwelling over hen, en behalve
dit beginnen zij dan ook in zichzelf iets lijkachtigs en iets van helse afgrijselijkheid te voelen;
vandaar noemen zij de hemel, waarin deze gelukzaligheid en dit geluk wonen, hun hel en
vluchten weg voor zoveel zij zich voor het aangezicht van de Heer kunnen verwijderen en
verbergen.
Dat niettemin alle zaligheid en alle geluk bestaat in de aandoening van het goede, dat van de
liefde en van de naastenliefde is en van het ware dat van het geloof is, voor zoveel het
laatstgenoemde tot het eerstgenoemde leidt, kan hieruit blijken, dat de hemel, dat wil zeggen
het engelenleven, hierin bestaat en verder dat het vanuit de innerlijke dingen ontroert, daar het
van de Heer door de innerlijke dingen invloeit, zie nrs. 540, 541, 545.
Dan treedt ook de wijsheid en het inzicht binnen en vervult de diepste schuilhoeken van het
gemoed en ontsteekt het goede met de hemelse vlam en het ware met het hemelse licht, en dit
vindt plaats met een innerlijke gewaarwording van zaligheid en geluk, waarvan niet dan op
onuitsprekelijke wijze melding van gemaakt kan worden.
Zij die in deze staat zijn, worden gewaar hoe niets en hoe triest en hoe jammerlijk het leven is
van degenen, die in de boosheden van de eigen- en de wereldliefde, of wat hetzelfde is, een
leven van hoogmoed, gierigheid, afgunst, haat, wraakzucht, onbarmhartigheid en echtbreuk,
naar verhouding is.
Laat iemand van talent voor zichzelf een karakteruitbeelding van enige van deze ondeugden
maken, of laat hem, als hij kan, deze voor zijn ogen afschilderen, overeenkomstig de
voorstellingen, die hij daarvan vatten kan uit ondervinding, wetenschap en redenering, dan zal
hij zien, naar verhouding van de kracht van zijn beschrijving of schilderingen hoe afgrijselijk
zij zijn en dat het duivelse vormen zijn waarin niets menselijks is; dergelijke vormen worden
na de dood al diegenen die de bekoring van het leven in dergelijke dingen smaakten en des te
afgrijselijker, naarmate de bekoring groter was.
Laat hem echter omgekeerd een karakteruitbeelding voor zichzelf maken van de liefde en de
naastenliefde, of laat hem deze eveneens voor zichzelf in een vorm uitdrukken, dan zal hij
zien, naar verhouding van de kracht van zijn beschrijving of afbeelding, dat de vorm
engelachtig is, vol van zaligheid en geluk, waarin het hemelse en Goddelijke woont.
Kan iemand geloven dat deze beide vormen tezamen kunnen zijn en dat deze duivelse vorm
kan worden afgelegd en overgezet in een vorm van naastenliefde en dit door een geloof
waaraan het leven tegenovergesteld is?
Want na de dood blijft het leven van eenieder, of wat hetzelfde is, de aandoening, en
overeenkomstig hieraan is dan al zijn denken en dus van zijn geloof, dat zich dan zo
openbaart, zoals het in het hart geweest is.
2364. Dat de woorden ‘en doet haar, zoals het goed is in uw ogen’ de genieting betekenen
voor zoveel deze uit het goede was, kan uit de zin van de woorden blijken en verder ook uit
het verband, wanneer deze woorden betrekking hebben op de aandoeningen, die door de
dochters worden aangeduid.
Dat Loth zich voorzichtig aanpaste, is aangeduid door de woorden dat ‘hij tot hen uitging aan
de deur’, nr. 2356; de voorzichtigheid zelf komt duidelijk uit in deze woorden en in de rest
van dit vers, namelijk dat zij de zaligheid van de aandoeningen van het goede en ware zouden
genieten, voor zoveel het uit het goede was, hetgeen wordt aangeduid door de woorden, dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 865
‘zij haar zouden doen, zoals het goed zou zijn in hun ogen’; genieten voor zoveel het uit het
goede was, wil hier zeggen, voor zoveel zij wisten dat het goed was; niemand wordt verplicht
om verder te gaan; want allen worden van de Heer omgebogen tot het goede van het leven
door het goede van hun geloof, en zo dus de heidenen anders dan de christenen, de
eenvoudigen anders dan de geleerden, kleine kinderen anders dan volwassenen.
Zij die hun leven met het boze hebben vervuld, worden daardoor omgebogen, dat zij zich van
het boze onthouden en naar het goede streven en door dit te doen naar hun
bevattingsvermogen; dan wordt het streven of het einddoel bij hen in aanmerking genomen en
ofschoon hun daden op zichzelf niet goed kunnen zijn, ontlenen zij toch aan het einddoel iets
goeds en daardoor enig leven dat hun geluk bewerkt.
2365. Dat de woorden ‘alleen doet dezen Mannen niets’ betekenen, dat zij het Goddelijk
Menselijke van de Heer en het Uitgaand Heilige niet zouden schenden, blijkt uit de betekenis
van de Mannen en van de engelen, waarover eerder.
2366. Dat de woorden ‘want daarom zijn Zij onder de schaduw van mijn dak gekomen’
betekenen, dat zij in het goede van de naastenliefde zijn, blijkt uit de betekenis van het huis,
namelijk het goede, nrs. 710, 2233, 2234, dat hier ‘schaduw van het dak’ wordt genoemd;
over de reden hiervan, zie hierna.
2367. Dat de ‘schaduw van het dak’ wil zeggen in het donker algemene, hiermee is het als
volgt gesteld: de innerlijke gewaarwording van het goede en ware is bij de mens niet dan in
het duister, ook wanneer hij wederverwekt is en nog meer bij hem die in een uiterlijke
eredienst is, die hier door Loth wordt uitgebeeld.
Wanneer de mens in lichamelijke dingen is, dat wil zeggen, wanneer hij in het lichaam leeft,
zijn de aandoeningen zowel als de innerlijke gewaarwordingen uiterst algemeen en dus uiterst
donker, ook al mag de mens nog zo menen dat dit niet zo is; er zijn myriaden van myriaden
van bijzonderheden in elke kleine aandoening van hem en ook in elke voorstelling van zijn
van zijn gewaarwording, die voor hem als een enkel iets verschijnt; door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer zal dit hierna aangetoond worden, wanneer over de aandoeningen
en voorstellingen gehandeld zal worden.
Soms kan de mens door nadenken een weinig van de dingen die in hem zijn, naspeuren en
beschrijven, maar er liggen ontelbare, ja zelfs onbegrensd vele dingen verborgen, die nooit tot
zijn denken opkomen en ook niet kunnen opkomen zolang hij in het lichaam leeft, maar
tevoorschijn treden nadat de lichamelijke en wereldse dingen zijn uitgeblust; hetgeen
voldoende hieruit kan blijken dat de mens die in het goede van de liefde en van de
naastenliefde is geweest, wanneer hij tot het andere leven overgaat, van een donker leven in
een helderder leven komt, zoals in een soort van nacht in de dag en voor zoveel hij in de
hemel van de Heer komt, in een helderder leven, totdat hij het licht nadert waarin de engelen
zijn, van wie het licht van inzicht en wijsheid onuitsprekelijk is.
Daarmee vergeleken is het schijnsel waarin de mens is als duisternis; daarom wordt hier
gezegd, dat zij onder de schaduw van zijn dak kwamen, waarmee wordt aangeduid, dat zij in
een donkere, algemene [waarneming] zijn, dat wil zeggen, dat hij weinig weet over het
Goddelijke en Heilige van de Heer maar dat hij toch erkent en gelooft dat dit bestaat en dat
het in het goede van de naastenliefde is, dat wil zeggen, bij hen die in dit goede zijn.
2368. vers 9. En zij zeiden: Kom verder aan; en zij zeiden: Is de ene gekomen om als
vreemdeling te verkeren en zal hij rechtende rechten; nu zullen wij u meer kwaads doen dan
hun; en zij drongen op de man, op Loth, zeer; en zij traden toe om de ingang open te breken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 866
En zij zeiden, betekent het antwoord uit toorn; Kom verder aan, betekent de dreigementen van
hun toorn; en zij zeiden: Is de ene gekomen om als vreemdeling te verkeren, betekent hen, die
een andere leer en een ander leven hebben; en zal hij rechtende rechten, betekent, zullen zij
ons onderwijzen; nu zullen wij u meer kwaads doen dan hun, betekent, dat zij het goede van
de naastenliefde meer zouden verwerpen dan het Goddelijk Menselijke van de Heer en
Uitgaand Heilige; en zij drongen op de man, betekent dat zij het ware geweld wilden aandoen;
op Loth zeer, betekent het allermeest het goede van de naastenliefde; en zij traden toe om de
ingang open te breken, betekent, dat zij zelfs tot de poging kwamen om beide te vernietigen.
2369. Dat ‘zij zeiden’ het antwoord uit toorn betekent, kan blijken uit hetgeen voorafgaat en
volgt, dus zonder verklaring.
2370. Dat de woorden ‘Kom verder aan’ de dreigementen van de toorn betekenen, namelijk
tegen het goede van de naastenliefde, blijkt uit de betekenis van Loth, namelijk het goede van
de naastenliefde, waartegen en waarover deze dingen werden gezegd en dat dit dreigementen
van toorn zijn, blijkt duidelijk uit de woorden zelf en uit hetgeen volgt, wat ook insluit dat zij
het geheel en al zouden verwerpen, als hij er nog meer over zou spreken en zou overreden, dit
wordt aangeduid met ‘Kom verder aan’.
2371. Dat de woorden ‘en zij zeiden: Is de ene gekomen om als vreemdeling te verkeren’
degenen betekenen die een andere leer en een ander leven hebben, blijkt uit de betekenis van
als vreemdeling verkeren, namelijk onderwezen worden en leven, dus de leer en het leven,
waarover in de nrs. 1463, 2025.
Hier wordt de staat van de Kerk beschreven, zoals deze is omstreeks de laatste tijden, wanneer
er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde is, namelijk dat het goede van de
naastenliefde, omdat het geheel en al van de naastenliefde is afgescheiden, ook uit de leer
wordt geworpen.
Hier wordt niet gehandeld over hen die het goede van de naastenliefde vervalsen door het ten
eigen gunste uit te leggen en ten eigen bate om de grootste te zijn en ter wille van de goederen
van de wereld, om die allemaal te bezitten en die zichzelf het toekennen van de beloningen
aanmatigen en dus het goede van de naastenliefde met verschillende kunstgrepen en op
bedrieglijke manieren bezoedelen; maar er wordt gehandeld over hen die niets willen horen
over de goedheden van de naastenliefde of over de goede werken, maar alleen over het
daarvan afgescheiden geloof; en dit uit de redenering, dat er niets dan het boze in de mens is
en dat het goede dat van hem komt ook in zichzelf het boze is, waarin dus niets van heil
gelegen is; en dat niemand de hemel kan verdienen door enig goeds, dus niet daardoor
behouden worden, maar alleen door het geloof, waarmee zij de verdienste van de Heer
erkennen.
Dit is de leer die in de laatste tijden, wanneer de Kerk begint de geest te geven, bloeit en zij
wordt vurig onderwezen en gunstig ontvangen.
Maar het is vals om hieruit op te maken, dat iemand een boos leven kan hebben en een goed
geloof; en verder ook dat het goede van de Heer, waarin, omdat de Heer er in is, de hemel is,
en omdat de hemel er in is, zaligheid en geluk, niet kan bestaan, omdat er niets dan het boze
in de mens is; tenslotte dat het hemels goede van de Heer, waarin de eigen verdienste
beschouwd wordt als iets heel ergs, niet bestaat, omdat niemand door enig goeds de hemel
verdienen kan.
In zo’n goede zijn alle engelen, in zo’n goede alle wederverwekten en in zo’n goede zijn zij
die verrukking, ja zelfs zaligheid gewaarworden in het goede zelf of in de aandoening
daarvan.
Over dit goede of over deze naastenliefde, zegt de Heer het volgende bij Mattheüs:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 867
‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten; Ik zeg
u: doet wel degenen, die u haten; en bidt voor degenen die u geweld aandoen en die u
vervolgen, opdat gij moogt zonen zijn van uw Vader die in de hemelen is; want indien gij
liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij; en indien gij uw broeders alleen groet, wat doet
gij boven anderen; doen ook niet de tollenaars alzo’, (Mattheüs 5:43-48).
Evenzo bij Lukas, met deze toevoeging: ‘Doet goed en leent, zonder iets weder te hopen, dan
zal uw loon groot zijn en gij zult zonen van de Allerhoogste zijn’, (Lukas 6:27-36); waar het
goede dat van de Heer komt, beschreven wordt, en dat vrij is van alle oogmerk van
wedervergelding; daarom worden zij die daarin zijn ‘zonen des Vaders die in de hemelen is’
genoemd en ‘zonen des Allerhoogste’; en omdat de Heer daarin is, is er ook beloning in.
Bij Lukas: ‘Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zo roep niet uw
vrienden, noch uw broeders, noch uw magen, noch rijke naburen, opdat die u niet misschien
ook wedernoden en u vergelding geschiede; maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo
roep de armen, verminkten, blinden; dan zult gij zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te
vergelden; het zal u vergolden worden in de opstanding der doden’, (Lukas 14:12-14);
middagmaal, avondmaal, maaltijd is het goede van de naastenliefde, waarin een samenwoning
van de Heer met de mens plaatsvindt, nr. 2341, zodat hiermee wordt beschreven en duidelijk
uitkomt, dat de vergoeding in het goede zelf gelegen is, omdat daarin de Heer is, want er
wordt gezegd ‘het zal vergolden worden in de opstanding der doden’.
Zij die er naar streven het goede uit zichzelf te doen, omdat de Heer het zo bevolen heeft, zijn
het, die tenslotte dit goede ontvangen en die, na te zijn onderwezen, met het geloof erkennen,
dat al het goede van de Heer is, nrs. 1712, 1937, 1947; en zij hebben dan zo’n afkeer van
eigen verdienste, dat zij, wanneer zij alleen maar aan verdienste denken, zich treurig voelen
en de zaligheid en het geluk bij hen voor evenzoveel voelen verminderen; anders is het
gesteld met hen, die dit niet doen, maar een leven van het boze leiden en dit leren en belijden,
dat in het afgescheiden geloof het heil is, dezen weten ook niet dat een dergelijk goede
mogelijk is en wat wonderbaarlijk is – hetgeen mij door veel ondervinding te weten is
gegeven – deze zelfde mensen willen in het andere leven de hemel verdienen vanwege alle
mogelijke goedheden die zij zich herinneren, daar zij dan pas weten, dat in het van de
naastenliefde gescheiden geloof geen heil is gelegen.
Zij zijn degenen waarvan de Heer zegt bij Mattheüs: ‘Zij zullen te dien dage tot Mij zeggen:
Here, Here, hebben wij niet door Uw naam demonen uitgeworpen en in Uw naam vele
krachten gedaan; maar dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u niet gekend; gaat weg
van Mij, gij die ongerechtigheid werkt’, (Mattheüs 7:22,23).
Bij deze zelfde lieden komt het ook uit, dat zij in het geheel geen aandacht schonken aan al de
dingen, die de Heer zelf zo vaak leerde omtrent het goede van de liefde en van de
naastenliefde, maar dat deze dingen voor hen waren als voorbijdrijvende wolken of als dingen
die in de nacht gezien werden, bijvoorbeeld zulke dingen als bij Mattheüs 3:8,9; 5:7-48; 6:1-
20; 7:16-20, 24-27; 9:13; 12:33; 13:8,23; 18:21-23; 19:19; 22:34-39; 24:12,13; 25:34; Markus
4:18-20; 11:13,14,20; 12:28-35; Lukas 3:8,9; 6:27-39,43; 7:47; 8:8,14,15; 10:25-28; 12:58,59;
13:6-10; en bij Johannes 3:19,21; 5:42; 13:34,35; 14:14,15,20,21,23; 15:1-8,9-19; 21:15-17.
Dit nu en dergelijke dingen zijn het, die worden aangeduid door de mannen van Sodom, dat
wil zeggen, zij die in het boze zijn, (nrs. 2220, 2246, 2322); zeggende tot Loth: ‘Is de ene
gekomen om als vreemdeling te verkeren en zal hij rechtende rechten’, hetgeen zeggen wil:
zullen zij, die een andere leer en een ander leven hebben, ons onderwijzen.
2372. Dat de woorden ‘en zal hij rechtende rechten’ betekenen: zullen zij ons onderwijzen,
blijkt uit de betekenis van rechten, namelijk onderwijzen; dat de gerechtigheid betrekking
heeft op de uitoefening van het goede, is in nr. 2235 aangetoond; vandaar wil rechten in de
innerlijke zin zeggen: onderwijzen of leren; het ware onderwijzen is hetzelfde als onderwijzen
wat het goede is, daar al het ware het goede beoogt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 868
2373. Dat de woorden ‘nu zullen wij u meer kwaads doen dan hun’ betekenen, dat zij het
goede van de naastenliefde meer zouden verwerpen dan het Goddelijk Menselijke van de
Heer en Uitgaand Heilige, kan blijken uit de betekenis van Loth, namelijk het goede van de
naastenliefde, want Loth beeldt hen uit die in het goede van de naastenliefde zijn, nrs. 2324,
2351, 2371; en uit de betekenis van de Mannen of van de engelen, namelijk de Heer naar het
Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige, waarover hiervoor; hieruit blijkt duidelijk dat ‘u
meer kwaads doen dan hun’ die betekenis heeft.
Dat zij die binnen de Kerk in het boze zijn, in meerdere mate de naastenliefde verwerpen dan
dat zij de Heer loochenen, komt omdat zij zo hun begeerten kunnen begunstigen door een
soort van godsdienstigheid en een uiterlijke eredienst hebben zonder innerlijke, dat wil
zeggen, een eredienst van de mond en niet van het hart en hoe goddelijker en heiliger zij deze
eredienst maken, des te groter is hun waardigheid en winst, behalve nog tal van andere
redenen, die verborgen, maar toch duidelijk zichtbaar zijn.
Het is echter met deze zaak zo gesteld, dat wie het een verwerpt, namelijk in de leer en tevens
in het leven, ook het andere verwerpt; zo hij het niet durft met de mond doet hij het toch in
zijn hart, hetgeen ook in de letterlijke zin is uitgedrukt door de woorden ‘dat zij toetraden om
de ingang open te breken’, waarmee wordt aangeduid, dat zij zelfs tot de poging kwamen om
beide te vernietigen; maar ook hetgeen deze poging belet in daden uit te breken is niet
verborgen.
2374. Dat de woorden ‘zij drongen op de man’ betekenen, dat zij het ware geweld wilden
aandoen, dit blijkt uit de betekenis van de man, namelijk het verstandelijke en redelijke bij de
mens en omdat dit zo is, is dit het ware, waarover in de nrs. 158, 1007.
Het ware geweld aandoen wil zeggen: de dingen die van het geloof zijn, verdraaien; en deze
worden verdraaid, wanneer zij van de naastenliefde worden gescheiden en wanneer het
ontkend wordt, dat zij tot het goede van het leven leiden.
2375. Dat de woorden ‘op Loth zeer’ betekenen, het allermeest het goede van de
naastenliefde, blijkt uit de betekenis van Loth, namelijk het goede van de naastenliefde,
waarover eerder in de nrs. 2324, 2351, 2371, 2373.
Uit deze woorden zelf, namelijk dat ‘zij drongen op de man, op Loth zeer’ kan blijken, dat
iets anders is aangeduid door ‘man’ en iets anders door ‘Loth zeer’ anders zou het ene genoeg
zijn geweest.
2367. Dat de woorden ‘zij traden toe om de ingang open te breken’ betekenen, dat zij zelfs tot
de poging kwamen om beide te vernietigen, blijkt uit de betekenis van toetreden, namelijk
proberen; en uit de betekenis van de ingang, namelijk datgene wat binnenleidt tot het goede
en tot de Heer en verder ook het goede zelf en de Heer Zelf, waarover in de nrs. 2356, 2357.
Hoe het hiermee is gesteld, zie men eerder in nr. 2373.
2377. vers 10 En de Mannen staken hun hand uit, en leidden Loth tot Zich in het huis binnen
en sloten de ingang toe.
De mannen staken hun hand uit, betekent de machtige hulp van de Heer; en leidden Loth tot
zich in het huis binnen, betekent dat de Heer hen beschermt die in het goede van de
naastenliefde zijn; en sloten de ingang toe, betekent, dat Hij ook alle toegang tot hen afsluit.
2378. Dat de woorden ‘de Mannen staken de hand uit’ de machtige hulp van de Heer
betekenen, blijkt uit de betekenis van de Mannen, namelijk de Heer, waarover eerder; en uit
de betekenis van de hand, namelijk de macht, waarover in nr. 878.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 869
2379. Dat de woorden ‘zij leidden Loth tot Zich in het huis binnen’ betekenen, dat de Heer
hen beschermt die in het goede van de naastenliefde zijn, blijkt uit de uitbeelding van Loth,
namelijk hen die in het goede van de naastenliefde zijn, waarover eerder; en uit de betekenis
van ‘tot zich in het huis leiden’, namelijk beschermen; in het huis geleid worden betekent in
het goede binnengeleid worden en zij die in het goede worden binnengeleid, worden in de
hemel binnengeleid en die in de hemel worden binnengeleid, worden tot de Heer geleid;
vandaar zijn zij veilig voor alle aanvechting wat hun ziel betreft.
Dat de mens die in het goede is, naar de ziel genomen in gezelschap met de engelen is, en dus
zo, terwijl hij in het lichaam leeft, toch in de hemel is, hoewel hij dit niet weet en ook niet de
vreugde van de engelen kan gewaarworden, daar hij in lichamelijk dingen en in voorbereiding
is, zie men nr. 1277.
2380. Dat de woorden ‘’zij sloten de ingang toe’ betekenen dat Hij ook alle toegang tot hen
afsluit, blijkt uit de betekenis van de ingang, namelijk datgene wat naar binnen leidt, nrs.
2356, 2357, 2376, dus de toegang; vandaar is de ingang toesluiten de toegang afsluiten.
In het andere leven wordt de toegang daarmee afgesloten dat de goeden van de bozen worden
gescheiden, zodat zij niet bestookt kunnen worden door de sferen van de overredingen van het
valse en van de begeerten van het boze, want de uitwaseming van de hel kan niet tot de hemel
doordringen.
In het leven van het lichaam wordt de toegang daardoor afgesloten, dat de beginselen en de
overredingen van het valse niets kunnen uitrichten bij hen die in het goede zijn; zodra iets vals
van het boze of iets boos van het valse, hetzij in een gesprek met een boos mens, dan wel bij
het denken door een boze geest of genius wordt ingegoten, wenden de engelen die bij hem
zijn, dit terstond af en buigen het tot iets waars en goeds, waarin zij bevestigd zijn; en dit
vindt plaats hoezeer zij ook naar het lichaam bestookt worden, want de engelen beschouwen
het lichaam, in vergelijking tot de ziel, als niets.
De mens is, zolang hij nog in de lichamelijke dingen is, in zo’n algemeen duistere voorstelling
en gewaarwording, nr. 2367, dat hij nauwelijks weet of hij al dan niet in het goede van de
naastenliefde is, ook om deze reden, dat hij niet weet wat naastenliefde is en wat de naaste.
Maar men moet weten, wie het is: al diegenen zijn in het goede van de naastenliefde die een
geweten hebben, dat wil zeggen, die in niets willen afwijken van het gerechte en het
rechtvaardige, het goede en het ware, ter wille van het gerechte en rechtvaardige, het goede en
ware zelf, want dit komt uit het geweten voort en die vandaar goed denken over de naaste en
hem wel willen, ook al was hij een vijand en dit zonder enige beloning.
Dezen zijn het die in het goede van de naastenliefde zijn, of zij nu buiten dan wel binnen de
Kerk zijn; zij die binnen de Kerk zijn, vereren de Heer en luisteren naar en doen met vreugde
de dingen die Hij geleerd heeft.
Omgekeerd hebben zij die in het boze zijn, geen geweten; om het gerechte en rechtvaardige
bekommeren zij zich niet dan alleen voor zover zij er roem mee kunnen verwerven, door zo te
schijnen alsof zij zich er om bekommerden.
Wat het goede en het ware is, dat het geestelijke leven moet aandoen, weten zij niet en zij
verwerpen het ook alsof het geen leven was; bovendien denken zij kwaad van de naaste en
willen hem kwaad en zij doen hem ook kwaad, wanneer hij hen niet begunstigt, ook al is hij
een vriend en daarin scheppen zij vermaak; wanneer zij al eens iets goeds doen is het met het
oog op beloning.
Zulke mensen binnen de Kerk loochenen de Heer in het geheim en voor zover eer, winst,
roem of leven geen gevaar lopen, doen zij het openlijk.
Niettemin moet men weten dat sommigen menen niet in het goede te zijn, terwijl zij het wel
zijn en anderen wel in het goede te zijn, terwijl zij het niet zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 870
Dat sommigen menen niet in het goede te zijn, terwijl zij het wel zijn, komt omdat wanneer
zij nadenken over het goede bij henzelf, dan terstond door de engelen, waarbij zij in het
gezelschap zijn, wordt ingegeven dat zij niet in het goede zijn, opdat zij zichzelf niet het
goede toeschrijven en hun gedachte niet tot eigen verdienste wordt omgebogen en zo dus tot
eigen uitnemendheid boven anderen; wanneer het anders was, zouden zij in verzoekingen
vallen.
Dat echter sommigen menen in het goede te zijn, terwijl zij het niet zijn, komt omdat wanneer
zij daarover nadenken, terstond door boze genieën en geesten, met wie zij verkeren, wordt
ingegoten, dat zij in het goede zijn – want de bozen geloven dat het aangename het goede is –
ja zelfs wordt het hun wijs gemaakt, dat elk goede dat zij anderen gedaan hebben, ter wille
van eigen- en wereldliefde, het goede is dat beloond moet worden, ook in het andere leven, en
dus dat hun verdienste uitgaat boven dat van de anderen die zij bij zichzelf vergeleken
verachten, ja zelfs als niets beschouwen; en wat wonderbaarlijk is, wanneer zij anders zouden
denken, zouden zij in verzoekingen vallen, waarin zij zouden bezwijken.
2381. vers 11. En de mannen, die aan de deur van het huis waren, sloegen Zij met blindheid,
van de kleine tot aan de grote, en zij zwoegden om de deur te vinden.
De mannen die aan de deur van het huis kwamen, betekent de redelijke en de daaruit
voortvloeiende leerstellige dingen, waardoor het goede van de naastenliefde geweld wordt
aangedaan; sloegen zij met blindheid, betekent dat zij vervuld werden met valsheden; van de
kleine tot aan de grote, betekent in het bijzonder en in het algemeen; en zij zwoegden om de
deur te vinden, betekent, zodat zij niet enig waars konden zien dat tot het goede leidde.
2382. Dat de woorden ‘en de mannen die aan de deur van het huis waren’ de redelijke en de
daaruit voortvloeiende leerstellige dingen betekenen, waardoor het goede van de naastenliefde
geweld wordt aangedaan, blijkt uit de betekenis van de mannen, namelijk de redelijke dingen,
waarover in de nrs. 158, 1007; uit de betekenis van de deur, namelijk de ingang of de toegang
die òf leidt tot het ware òf tot het goede, dus het leerstellige, waarover eerder in nr. 2356; en
uit de betekenis van het huis, namelijk het goede van de naastenliefde, waarover herhaaldelijk
eerder.
Hier worden, daar er gehandeld wordt over hen die toetraden om de ingang open te breken,
dat wil zeggen, die trachtten zowel het goede van de naastenliefde als het Goddelijke van de
Heer en Heilige te vernietigen, nr. 2376, de boze redelijke dingen bedoeld en de valse
leerstellige dingen daarvan, waarmee het goede van de naastenliefde geweld werd aangedaan.
2383. Dat de woorden ‘sloegen Zij met verblindheden’ betekenen dat zij vervuld werden met
valsheden, blijkt uit de betekenis van de blindheid.
Blindheid heeft in het Woord betrekking op hen die in het valse zijn en verder ook op hen die
in onwetendheid van het ware zijn; beiden worden blind genoemd, maar die bedoeld worden
kan uit het verband, vooral uit de innerlijke zin, blijken.
Dat zij die in het valse zijn, blinden worden genoemd, blijkt uit de navolgende plaatsen bij
Jesaja: ‘Zijn wachters zijn blind, zij allen weten niet, zij allen zijn stomme honden, zij kunnen
niet blaffen’, (Jesaja 56:10); blinde wachters staan voor hen die uit redenering in het valse
zijn.
Bij dezelfde: ‘Wij wachten op het licht, en ziet, er is duisternis; op een grote glans, en wij
wandelen in donkerheden; wij tasten naar de wand, gelijk blinden’, (Jesaja 59:9,10).
Bij Jeremia: ‘Zij zwierven als blinden op de straten, zij hebben zich met bloed bezoedeld; wat
zij niet bezoedelen kunnen, raken zij met de kleren aan’, (Klaagliederen 4:14), hetgeen zeggen
wil dat alle waarheden bevlekt waren; straten staan voor waarheden, waarin zij zwierven, nr.
2336.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 871
Bij Zacharia: ‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met
krankzinnigheid, alle paard der volken zal Ik met blindheid slaan’, (Zacharia 12:4); paard hier
en elders in het Woord voor het verstandelijke; vandaar wordt er gezegd dat het paard met
verbijstering geslagen zal worden en het paard der volken met blindheid, dat wil zeggen,
vervuld zal worden met valsheden.
Bij Johannes: ‘Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien
mogen, maar opdat degenen die zien, blind worden. Dit hoorden enigen uit de farizeeën en
zeiden: Zijn wij dan ook blind.
Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij:
Wij zien; zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41); hier staat de blinde in tweeërlei zin,
namelijk zij die in het valse en zij die in onwetendheid van het ware zijn.
Bij hen die binnen de Kerk zijn en weten wat het ware is, is de blindheid valsheid, maar bij
hen die niet weten wat het ware is, zoals het geval is met hen die buiten de Kerk zijn, is de
blindheid onwetendheid van het ware; dezen zijn schuldeloos.
Bij dezelfde: ‘Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij met de ogen niet zien
en met het hart niet verstaan en Ik hen geneze’, (Johannes 12:40; Jesaja 6:9-11), hetgeen
zeggen wil, dat het voor hen beter zou zijn in valsheden te zijn dan in waarheden, daar zij in
het leven van het boze zijn en wanneer zij in waarheden werden onderwezen, zouden zij ze
niet alleen nog vervalsen, maar ook met boosheden bezoedelen; het is om dezelfde reden, dat
de mannen van Sodom met blindheid geslagen werden, dat wil zeggen, dat de leerstellige
dingen met valsheden werden vervuld; waarom dit gebeurde, is aangetoond in de nrs. 301-
303; 593, 1008, 1010, 1059, 1327, 1328, 2426.
Daar het blinde het valse betekende, was het in de uitbeeldende Joodse Kerk verboden, iets
blinds te offeren, (Leviticus 22:22; Deuteronomium 15:21; Maleachi 1:8); verder was het
verboden dat iemand uit de priesters die blind was, zou toetreden om te offeren op het altaar,
(Leviticus 21:18,21).
Dat blindheid betrekking heeft op de onwetendheid van het ware, als waarin de heidenen zijn,
blijkt bij Jesaja: ‘Te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks en de ogen der
blinden zullen zien uit de onzekerheid en uit de duisternis’, (Jesaja 29:18); blinden voor hen
die in onwetendheid van het ware zijn, hoofdzakelijk zij die buiten de Kerk zijn.
Bij dezelfde: ‘Breng voort het blinde volk en zij zullen ogen hebben; en de doven en zij zullen
oren hebben’, (Jesaja 43:8); waar sprake is van de Kerk van de heidenen.
Bij dezelfde: ‘Ik zal de blinden leiden in een weg die zij niet kenden; Ik zal de duisternis voor
hen ten licht maken’, (Jesaja 42:16) en bij dezelfde: ‘Ik zal u geven tot een licht van het volk,
om te openen de blinde ogen om, de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis en uit het
gevangenhuis die in duisternis zitten’, (Jesaja 42:6,7); waar sprake is van de Komst van de
Heer, namelijk dat zij, die in onwetendheid van het ware zijn, dan onderwezen zullen worden;
want zij die in valsheid zijn, laten zich niet zo onderwijzen, daar zij het ware weten en
zichzelf daartegen bevestigd hebben en het licht hebben verkeerd tot duisternis die niet
verdreven kan worden.
Bij Lukas: ‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht: Ga haastig uit in de straten en wijken
van de stad en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hierin’, (Lukas 14:21);
waar duidelijk sprake is van het rijk van de Heer; het is duidelijk dat niet de armen,
verminkten, kreupelen en blinden worden aangeduid, maar zij die in de geestelijke zin van
dien aard zijn.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei, dat zij Johannes boodschappen zouden, dat de blinden zien, de
kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd zijn, de doven horen, de doden opgewekt
worden, de armen het evangelie verkondigd wordt’, (Lukas 7:22); volgens de zin van de letter
worden onder blinden, kreupelen, melaatsen, doven, doden, armen, geen anderen verstaan dan
genoemden, omdat het ook werkelijk zo plaatsvond, namelijk dat de blinden het gezicht
ontvingen, de doven het gehoor, de melaatsen gezondheid, de doden het leven; toch wordt in
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 872
de innerlijke zin hetzelfde bedoeld als bij Jesaja: ‘Alsdan zullen de blinden de ogen worden
open gedaan en van de doven zullen de oren geopend worden en de kreupele zal springen als
een hert en de tong van de stomme zal zingen’, (Jesaja 35:5,6); waar sprake is van de Komst
van de Heer en van de Nieuwe Kerk daarna, die de Kerk van de heidenen wordt genoemd, van
wie gezegd wordt, dat zij blind waren, doof en kreupel, dus genoemd naar leer en leven; want
men moet weten, dat alle wonderen die door de Heer zijn gedaan, altijd dergelijke dingen
insloten en vandaar betekenden, en blinden, kreupelen, melaatsen, doven, doden en armen in
de innerlijke zin worden bedoeld.
Om deze reden waren de wonderen van de Heer Goddelijk, evenals ook die, welke in Egypte
werden gedaan in de woestijn en de overige, waarvan in het Woord sprake is; hetgeen een
verborgenheid is.
2384. Dat de woorden ‘van de kleine tot aan de grote’ betekenen in het bijzonder en in het
algemeen, blijkt uit de betekenis ervan in de innerlijke zin, wanneer zij betrekking hebben op
de redelijke en de daaruit voortvloeiende leerstellige dingen, die worden aangeduid door de
mannen die aan de deur van het huis waren; want de bijzonderheden verhouden zich tot de
algemeenheden op een dergelijke wijze, want de bijzonderheden zijn als kleine dingen en de
algemeenheden van de bijzonderheden als grote dingen; wat bijzonderheden zijn ten aanzien
van algemeenheden en hoe het daarmee is gesteld, zie men nrs. 920, 1040, 1316.
2385. Dat de woorden ‘en zij zwoegden om de deur te vinden’ betekenen, zodat zij niet enig
waars konden zien, dat tot het goede leidde, blijkt uit de betekenis van de deur, namelijk de
ingang en toegang en het ware zelf, daar dit binnenleidt tot het goede, waarover eerder in nr.
2356.
Hier worden door de deur echter de erkentenissen aangeduid die tot het ware binnen leiden,
want de deur was, zoals eerder in nr. 2356 is gezegd, vóór het huis, daar er gezegd wordt, dat
Loth uitging tot de deur en de ingang achter zich toesloot (vers 6); vandaar wil ‘zwoegen om
de deur te vinden’ zeggen: niet enig waars zien dat tot het goede leidde.
Van dien aard worden, voornamelijk in de laatste tijden, diegenen die vanuit redenering
leerstellige dingen uitbroeden en niets geloven wanneer zij het niet eerst vatten; dan vloeit het
leven van het boze voortdurend in hun redelijke in, en giet, uit het vuur van de aandoeningen
van het boze, een soort bedrieglijk schijnsel in en maakt dat zij valsheden als waarheden zien,
zoals diegenen plegen te doen, die in het nachtelijk schijnsel hersenschimmen zien.
Deze zelfde dingen worden daarna met velerlei zaken bevestigd en worden leerstellige
dingen, zoals die van hen die zeggen dat het leven dat tot de aandoening behoort, niets
uitricht, maar alleen het geloof dat tot het denken behoort.
Dat elk beginsel, onverschillig welk, ook al was dit het valse zelf, eenmaal aangenomen, door
ontelbare dingen bevestigd kan worden en zo in een uiterlijke vorm kan worden vertoond,
alsof dit het ware zelf was, kan eenieder bekend zijn; vandaar de ketterijen, waarvan de mens
die ze eenmaal bevestigd heeft, nooit afwijkt.
Maar uit een vals beginsel vloeien niets anders dan valsheden voort en wanneer er waarheden
tussendoor lopen, worden die toch vervalste waarheden, wanneer daarmee een vals beginsel
wordt bevestigd, omdat ze besmet zijn door het wezen van het beginsel.
Geheel anders is het gesteld, wanneer het ware zelf als een beginsel wordt genomen en dit
bevestigd wordt, zoals bijvoorbeeld, dat de liefde tot de Heer en liefde tot de naaste datgene
zijn, waaraan de gehele Wet hangt en waarover alle profeten spreken en dat zij dus de
wezenlijke dingen zijn van alle leer en eredienst; dan zou het gemoed verlicht worden door
ontelbare dingen die in het Woord zijn, die anders verborgen liggen in de donkerheid van een
vals beginsel; ja zelfs zouden dan de ketterijen verstrooid worden en uit vele Kerken zou één
Kerk worden, hoezeer de leerstellige dingen en rituelen, die daaruit voortvloeien of daarheen
leiden, ook zouden verschillen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 873
Van dien aard was de Oude Kerk, die zich over vele rijken uitstrekte, waaronder: Assyrië,
Mesopotamië, Syrië, Ethiopië, Arabië, Libië, Egypte, Palestina tot aan Tyrus en Zidon, over
het land Kanaän aan beide zijden van de Jordaan.
Bij hen verschilden de leerstellige dingen, maar toch was de Kerk één, omdat de naastenliefde
voor hen het wezenlijke was; en toen was het rijk van de Heer op aarde gelijk in de hemelen,
want van dien aard is de hemel; zie nrs. 684, 690.
Indien het zo was, zouden allen als één mens door de Heer geregeerd worden, want zij zouden
zijn als de leden en organen van één lichaam, die, hoewel niet van gelijke vorm en ook niet
van gelijke functie, toch tot één hart behoren, waarvan alle en elk in hun vormen, die overal
verschillend zijn, afhangen; dan zou eenieder, in onverschillig welke leer en in onverschillig
welke uiterlijke eredienst hij ook zou zijn, zeggen: ‘Dit is mijn broeder; ik zie, dat hij de Heer
vereert en dat hij goed is’.
2386. vers 12. En de Mannen zeiden tot Loth: Wie hebt gij hier nog meer; een schoonzoon, en
uw zonen en uw dochters en allen die gij hebt in de stad, breng uit deze plaats.
De Mannen zeiden tot Loth, betekent dat de Heer hen die in het goede van de naastenliefde
zijn, waarschuwt; wie hebt gij hier nog meer; een schoonzoon en uw zonen en uw dochters en
allen die gij hebt in de stad, breng uit deze plaats, betekent dat allen die in het goede van de
naastenliefde zijn en alle dingen die hiertoe behoren, behouden zullen worden, ook zij die in
het ware van het geloof zijn, wanneer zij van het boze terugtreden; de schoonzonen zijn de bij
de aandoeningen van het goede aangesloten waarheden, hier dat zij moesten aansluiten; de
zonen zijn de waarheden, de dochters de aandoeningen van het goede en ware; allen die in de
stad zijn, is al wat iets aan het ware ontleent; de plaats is de staat van het boze.
2387. Dat de woorden ‘De Mannen zeiden tot Loth’ betekenen, dat de Heer hen die in het
goede van de naastenliefde zijn, waarschuwt, blijkt uit de betekenis van de Mannen, namelijk
de Heer, waarover nr. 2378; uit de betekenis van zeggen, namelijk waarschuwen; en uit de
uitbeelding van Loth, namelijk diegenen die in het goede van de naastenliefde zijn, waarover
in de nrs. 2324, 2351, 2371; vandaar betekenen de woorden ‘De Mannen zeiden tot Loth’ dat
de Heer hen die in het goede van de naastenliefde zijn, waarschuwt.
2388. Dat de woorden ‘Wie hebt gij hier nog meer; een schoonzoon en uw zonen en uw
dochters en allen die gij hebt in de stad, breng uit deze plaats’ betekenen dat allen die in het
goede van de naastenliefde zijn en alle dingen die hiertoe behoren, behouden zullen worden,
ook zij die in het ware van het geloof zijn, wanneer zij van het boze terugtreden, blijkt uit de
betekenis van de schoonzonen, zonen en dochters, van de stad en van de plaats, waarover in
hetgeen volgt.
Dat zij die in het ware van het geloof zijn, wanneer zij van het boze terugtreden, behouden
worden, daarmee is het als volgt gesteld: de waarheden van het geloof zijn de ontvangende
vaten zelf van het goede, nrs. 1900, 2063, 2261, 2269 en zij ontvangen het goede voor zoveel
de mens van het boze terugtreedt, want het goede vloeit voortdurend in van de Heer, maar het
is het boze van het leven dat verhindert dat het ontvangen wordt in de waarheden, die bij de
mens zijn in zijn geheugen of in zijn wetenschap.
Voor zoveel daarom de mens van het boze terugtreedt, treedt het goede binnen en past zich bij
zijn waarheden aan; dan wordt het ware van het geloof bij hem het goede van het geloof.
De mens kan weliswaar het ware weten en het ook erkennen onder de aandrang van een
bepaalde wereldse oorzaak, ja zelfs overreed worden dat het waar is, maar toch leeft dit ware
niet, zolang hij in een leven van het boze is.
Want zo’n mens is al een boom, waaraan bladeren zijn maar geen vrucht; en dit ware is als het
licht waarin geen warmte is, zoals in de wintertijd, wanneer niets groeit.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 874
Wanneer er daarentegen warmte in is, wordt het licht als dat in de lentetijd, wanneer alles
groeit.
In het Woord wordt het ware met licht vergeleken en licht genoemd; maar de liefde wordt met
de warmte vergeleken en ook geestelijke warmte genoemd.
In het andere leven openbaart zich het ware ook door licht, het goede echter door warmte;
maar het ware zonder het goede door een koud licht, maar het ware met het goede door een
licht, gelijk aan dat van de lente.
Hieruit blijkt, wat het ware van het geloof zonder het goede van de naastenliefde is.
Hierdoor komt het dat de schoonzonen en zonen waarmee dergelijke waarheden worden
aangeduid, niet behouden werden, maar alleen Loth met zijn dochters.
Daar hier gezegd wordt, dat ook zij die in het ware van het geloof zijn, wanneer zij van het
boze terugtreden, behouden worden, moet men weten, dat het diegenen zijn die het geloof
belijden en in het geheel niet denken aan de naastenliefde, omdat zij zo onderwezen zijn en
dat zij niet weten wat naastenliefde is, in de mening dat de naaste in het algemeen iedereen is
zonder enig onderscheid en toch leven deze mensen in een leven van liefde jegens de naaste,
daar zij in een leven van het goede zijn; het schaadt dezen in het geheel niet dat zij het geloof
belijden met al wat er verder bij komt, want in hun geloof is de naastenliefde, daar deze al het
goede van het leven betekent in het algemeen en in het bijzonder; wat dus naastenliefde is en
wat de naaste, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gezegd worden in hetgeen
volgt.
2389. Dat schoonzonen de bij de aandoeningen van het goede aangesloten waarheden zijn,
hier dat zij moesten aansluiten, blijkt uit de betekenis van de schoonzonen; de man betekent in
het Woord het ware en zijn vrouw het goede, nrs. 265, 749, 915, 1007, omdat er tussen het
ware en het goede de gelijkenis van een huwelijk is, nrs. 1432, 1904, 2173; vandaar betekenen
schoonzonen de erkentenissen van het ware, waarbij de aandoeningen van het goede, die de
dochters zijn, zijn aangesloten; hier echter, dat zij moesten aansluiten, want in het volgende
14de vers wordt gezegd, dat Loth sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemende
waren, dat wil zeggen, nemen zouden.
2390. Dat de zonen de waarheden zijn, of wat hetzelfde is, diegenen zijn die in waarheden
zijn, blijkt uit de betekenis van de zonen, namelijk de waarheden, waarover eerder de nrs.
489, 491, 533, 1147.
2391. Dat de dochters de aandoeningen van het goede en ware zijn, of wat hetzelfde is,
diegenen zijn die in deze aandoeningen zijn, blijkt uit de betekenis van de dochters, namelijk
deze aandoeningen, waarover nr. 2362.
2392. Dat ‘allen die in de stad zijn’ wil zeggen, al wat iets aan het ware ontleent, blijkt uit de
betekenis van de stad, namelijk het leerstellige en zo dus het ware in zijn samenvatting,
waarover in de nrs. 402, 2268.
2393. Dat de plaats de staat van het boze is, blijkt uit de betekenis van de plaats, namelijk de
staat, waarover de nrs. 1273-1275, 1377; hier is het de staat van het boze, daar het Sodom
was, waardoor het boze in het algemeen wordt aangeduid, nrs. 2220, 2246, 2322.
2394. vers 13. Want wij gaan deze plaats verderven, omdat hun geroep groot geworden is
voor Jehovah en Jehovah Ons gezonden heeft, om haar te verderven.
Want Wij gaan deze plaats verderven, betekent, dat de staat van het boze waarin zij waren,
hen zou verdoemen; omdat hun geroep groot geworden is voor Jehovah, betekent, omdat het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 875
valse uit het boze zo groot is; en Jehovah Ons gezonden heeft om haar te verderven, betekent,
dat zij wel niet anders dan te gronde moesten gaan.
2395. Dat de woorden ‘Want Wij gaan deze plaats verderven’ betekenen, dat de staat van het
boze, waarin zij waren, hen zou verdoemen, blijkt uit de zin van verderven, wanneer het aan
de Heer wordt toegeschreven, namelijk in de innerlijke betekenis te gronde gaan door het
boze, dat wil zeggen, verdoemd worden; en verder uit de betekenis van de plaats, namelijk de
staat van het boze, nr. 2393.
Het komt herhaaldelijk in het Woord voor, dat Jehovah verderft, maar in de innerlijke zin
wordt daaronder verstaan dat de mens zichzelf verderft, want Jehovah of de Heer verderft
niemand.
Maar daar het schijnt alsof het door Jehovah of de Heer geschiedde, omdat Hij alles en elke
bijzonderheid ziet en alles en elke bijzonderheid regeert, wordt er herhaaldelijk in het Woord
zo gesproken, opdat daardoor de mensen gehouden zullen worden in de meest algemene
voorstelling, dat alle dingen onder de ogen van de Heer zijn en dat alles onder Zijn toezicht
staat; wanneer zij eerst in deze voorstelling worden gehouden, kunnen zij later gemakkelijk
onderwezen worden; want de uitleggingen van het Woord naar de innerlijke zin zijn niets
anders dan bijzonderheden die door een algemene voorstelling heen schijnen.
Een andere reden is deze, dat zij die in geen liefde zijn, in vrees worden gehouden en dus zo
ontzag houden voor de Heer en tot Hem ter wille van de bevrijding vluchten.
Hieruit blijkt duidelijk dat het niets schaadt of men de zin van de letter gelooft, al leert de
letterlijke zin anders, wanneer het slechts gebeurt vanuit een eenvoudig hart, maar hierover
uitvoerig in hetgeen volgt in vers 24, nr. 2447, waar gezegd wordt, dat Jehovah deed regenen
over Sodom en Amora zwavel en zuur.
Het is zo verre van de engelen, die in de innerlijke zin zijn, te denken dat Jehovah of de Heer
iemand verderft, dat zij alleen al de voorstelling van zoiets niet verdragen en daarom wordt,
wanneer deze of dergelijke dingen in het Woord door de mens gelezen worden, de zin van de
letter als het ware achter de rug geworpen en gaat tenslotte hierin over, dat dit het boze zelf is,
dat de mens verderft en dat de Heer niemand verderft, zoals blijken kan uit het voorbeeld,
waarover in nr. 1875.
2396. Dat de woorden ‘omdat hun geroep groot geworden is voor Jehovah’ betekenen, omdat
het valse uit het boze zo groot is, kan blijken uit de betekenis van het geroep, waarover in nr.
2240, betreffende het valse; en hier het valse uit het boze, nr. 2351.
2397. Dat de woorden ‘en Jehovah Ons gezonden heeft om haar te verderven’ betekenen, dat
zij wel niet anders dan te gronde moesten gaan, daarmee is het evenzo gesteld als met hetgeen
eerder in nr. 2395 is gezegd.
Dat Wij of de Mannen of Engelen, het Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige van de Heer
zijn, is eerder aangetoond; hierdoor werden de goeden behouden en gingen de bozen te
gronde, maar de laatsten door deze wet, dat het boze zelf hen verdierf; en daar zij vandaar te
gronde gingen en als gevolg van de Komst van de Heer in de wereld, wordt er
overeenkomstig de schijn gezegd, dat zij gezonden waren om hen te verderven.
Soms wordt er in het Woord van de Heer gezegd, dat Hij door de Vader gezonden was, zoals
ook hier Jehovah heeft Ons gezonden, maar overal wordt door ‘gezonden zijn’ in de innerlijke
zin ‘uitgaan’ aangeduid, zoals bij Johannes: ’Zij hebben ontvangen en zij hebben waarlijk
bekend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt’,
(Johannes 17:8); desgelijks elders, zoals bij dezelfde: ‘God heeft Zijn Zoon niet gezonden in
de wereld, opdat Hij de wereld oordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden
worden’, (Johannes 3:17).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 876
Bij dezelfde: ‘Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die Hem gezonden heeft’, (Johannes
5:23), behalve herhaaldelijk elders, zoals bij, (Mattheüs 10:40; 15:24; Johannes 3:34; 4:34;
5:30,36-38; 6:29,39,40,44, 57; 7:16,18,28,29; 816,18,29,42; 9:4; 10:36; 11:41,42;
12:44,45,49; 13:20; 14:24; 17:18; 20:21; Lukas 4:43; 9:49; 10:16; Markus 9:37; Jesaja 61:1).
Evenzo wordt er van de Heilige Geest gezegd, dat Hij gezonden was, dat wil zeggen, dat Hij
uitgaat van het Goddelijke van de Heer, zoals bij Johannes: ‘Jezus zei: Wanneer de Trooster
zal gekomen zijn, die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest der Waarheid, die van de Vader
uitgaat, die zal van Mij getuigen’, (Johannes 15:26); bij dezelfde: ‘Indien Ik heenga, zo zal Ik
de Trooster tot u zenden’, (Johannes 16:5,7)
Vandaar werden de profeten gezondenen genoemd, omdat de woorden die zij spraken,
uitgingen van het Heilige van de Geest van de Heer; en daar al het Goddelijk ware van het
Goddelijk goede uitgaat, heeft het woord ‘gezonden zijn’ eigenlijk op het Goddelijk Ware
betrekking.
Wat echter ‘uitgaan’ is, blijkt ook duidelijk, namelijk dat hij die uitgaat, of dat wat uitgaat,
van Hem is, van wie het uitgaat.
2398. vers 14. En Loth ging uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen
zouden, en zei: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want Jehovah gaat de stad verderven; en hij
was als jokkende in de ogen van zijn schoonzonen.
Loth ging uit, betekent hen die in het goede van de naastenliefde zijn en verder het goede zelf
van de naastenliefde; hij sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, betekent
met hen die in waarheden waren, waaraan aandoeningen van het goede konden worden
toegevoegd; en zei: Maakt u op, gaat uit deze plaats, betekent, dat zij niet in de staat van het
boze zouden blijven; want Jehovah gaat de stad verderven, betekent dat zij onvermijdelijk te
gronde moesten gaan; en hij was als jokkende in de ogen van zijn schoonzonen, betekent de
bespotting.
2399. Dat de woorden ‘Loth ging uit’ hen betekenen die in het goede van de naastenliefde zijn
en verder ook het goede zelf van de naastenliefde, is herhaaldelijk eerder aangetoond, want hij
die hen uitbeeldt die in het goede zijn, betekent ook dat goede zelf, waarin zij zijn.
2400. Dat de woorden ‘hij sprak tot zijn schoonzonen die zijn dochters nemen zouden’
betekenen met hen die in waarheden waren, waarmee de aandoeningen van het goede konden
worden verbonden, blijkt uit de betekenis van de schoonzonen, namelijk de erkentenissen van
het ware, dus de waarheden, waarover eerder in nr. 2389; en uit de betekenis van de dochters,
namelijk de aandoeningen van het goede, waarover eveneens eerder in nr. 2362; en daar er
gezegd wordt dat ‘hij sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden’ wordt
daarmee aangeduid dat hij sprak met hen die in waarheden waren, waarmee de aandoeningen
van het goede konden worden verbonden; daar zij verbonden konden worden, wordt er
gezegd ‘zijn schoonzonen’, maar daar zij niet verbonden waren, wordt er gezegd ‘die zijn
dochters nemen zouden’.
Hier wordt gehandeld over de derde soort van mensen die binnen de Kerk zijn, namelijk over
hen die de waarheden weten, maar toch in het boze leven; want de mensen binnen de Kerk
zijn van drieërlei soort:
Ten eerste, zij die in het goede van de naastenliefde leven; dezen worden uitgebeeld door
Loth;
Ten tweede, zij die geheel en al in het valse en boze zijn en zowel het ware als het goede
afwijzen; dezen zijn het die door de mannen van Sodom worden uitgebeeld;
Ten derde, zij die weliswaar de waarheden weten, maar toch in het boze zijn; dezen worden
hier aangeduid door de schoonzonen; zij zijn voornamelijk diegenen die onderwijzen, maar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 877
het ware dat zij onderwijzen, schiet zijn wortel niet dieper dan de wetenschap pleegt te doen,
die alleen tot het geheugen behoort, want het werd alleen geleerd en aan de man gebracht ter
wille van eer en gewin; en daar bij zulke mensen de grond, waarin het ware is, dus eigen- en
wereldliefde is, hebben zij geen geloof van het ware, dan alleen een soort van overredend
geloof, dat uit die liefden voortvloeit; van welke aard dit is, zal door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, elders worden gezegd.
Zulke mensen worden hier beschreven door de schoonzonen, namelijk dat zij niets geloven
ten aanzien van de omkering van Sodom, maar het bespotten; het geloof van hun hart is ook
van dien aard.
2401. Dat de woorden ‘en zei: Maakt u op, gaat uit deze plaats’ betekenen, dat zij niet in de
staat van het boze zouden blijven, blijkt uit de betekenis van zich opmaken en uitgaan en
verder van de plaats.
Zich opmaken leest men vaak in het Woord, maar er wordt weinig over gedacht, wat het
verder betekent, daar het tot de vertrouwde uitdrukkingen behoort, maar in de innerlijke zin
sluit het verheffing in, zoals hier van het boze tot het goede, want het gemoed wordt verheven
wanneer het van het boze wijkt, nr. 2388.
Uitgaan is wijken of niet blijven; de plaats is echter de staat van het boze, nr. 2393; hieruit
blijkt duidelijk, dat het dit betekent.
Van welke aard diegenen zijn die in erkentenissen van het ware zijn, maar tevens in een leven
van het boze, is herhaalde malen eerder gezegd, namelijk dat zij, zolang zij in een leven van
het boze zijn, niets geloven, want het boze willen en vandaar doen en met het geloof het ware
erkennen, is nooit mogelijk.
Hieruit blijkt ook duidelijk dat een mens niet behouden kan worden door het ware, ja zelfs het
goede te denken en te spreken, terwijl hij niets anders wil en vanuit zijn willen niets anders
doet dan het boze.
Het is het willen zelf van de mens dat na de dood leeft, niet zozeer zijn denken, behalve dan
hetgeen uit zijn willen voortvloeit.
Wanneer dus de mens zo is, als zijn willen is, kan het duidelijk zijn, wat hij denken kan over
de waarheden van het geloof die hij in zich opnam en ja zelfs, onderwees, aangezien deze
hem verdoemen.
Hij is er dan zo ver van verwijderd, om uit deze waarheden te denken, dat hij er een afkeer
van heeft, ja zelfs, wanneer hem wordt toegestaan het te doen, lastert hij ze, zoals de duivels
bende dit doet.
Zij die niet onderricht zijn over het leven na de dood kunnen van mening zijn, dat zij dan het
geloof gemakkelijk kunnen ontvangen, wanneer zij zien dat de Heer de gehele hemel regeert
en wanneer zij horen dat de hemel daarin bestaat, Hem lief te hebben en de naaste; maar het is
er zo ver van af, dat de bozen het geloof zouden kunnen ontvangen, dat wil zeggen, vanuit het
willen dit geloven, als de hel verwijderd is van de hemel; want zij zijn geheel en al in het boze
en vandaar in het valse.
Uit hun nadering of tegenwoordigheid alleen al, wordt gekend en waargenomen, dat zij tegen
de Heer zijn en tegen de naaste, dus tegen het goede en vandaar tegen het ware; het is een
misdadige sfeer, die uitwasemt van het leven van hun wil en van het daaruit voortvloeiende
denken, nrs. 1048, 1053, 1316, 1504.
Indien het mogelijk was dat men in het andere leven door onderricht alleen zou geloven en
goed worden, zou er niet één in de hel zijn, want de Heer wil allen, hoevelen het er ook zijn,
tot zich in de hemel heffen, want Zijn Barmhartigheid is oneindig, want dit is de Goddelijke
Barmhartigheid zelf, en wel jegens het gehele menselijke geslacht, dus zowel jegens de boze
als de jegens goede mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 878
2402. Dat de woorden ‘want Jehovah gaat de stad verderven’ betekenen, dat zij
onvermijdelijk te gronde moesten gaan, blijkt uit de betekenis van bijna dezelfde woorden,
nrs. 2395, 2397.
2403. Dat de woorden ‘en hij was als jokkende in de ogen van zijn schoonzonen’ de
bespotting betekenen, blijkt uit de betekenis van jokken, namelijk het voorschotelen van iets
als scherts, verzinsel of nonsens, dus van zoiets waarom zij moesten lachen; ‘in hun ogen’
betekent hetgeen voor hun redelijke was, zoals blijkt uit de betekenis van de ogen. nr. 212;
hieruit blijkt duidelijk, van welke aard zij zijn die in het ware van het geloof en niet tevens in
het goede van het leven zijn.
2404. vers 15. En als de dageraad opging, drongen de engelen Loth aan, zich te haasten,
zeggende: Maak u op, neem uw vrouw en uw twee dochters, die gevonden zijn, opdat gij niet
misschien in de ongerechtigheid van de stad omkomt.
Als de dageraad opging betekent, wanneer het rijk van de Heer nabij is; drongen de engelen
Loth aan, zich te haasten, betekent, dat de Heer hen afhield van het boze en in het goede hield;
zeggende: Maak u op, neem uw vrouw en uw twee dochters die gevonden zijn, betekent het
ware van het geloof en de aandoeningen van het ware en goede; gevonden betekent, dat zij
van het boze gescheiden zijn; opdat gij niet misschien in de ongerechtigheid van de stad
omkomt, betekent, opdat zij niet te gronde zonden gaan door de boosheden van het valse.
2405. Dat de woorden ‘Als de dageraad opging’ betekenen, dat het rijk van de Heer nabij is,
blijkt uit de betekenis van de dageraad of morgen in het Woord.
Daar in dit hoofdstuk wordt gehandeld over de achtereenvolgende staten van de Kerk, werd
eerst gehandeld over wat in de avond heeft plaatsgevonden, daarna wat in de nacht en nu
volgt wat er plaatsvindt in de ochtendschemering en direct daarna datgene, nadat de zon is
opgegaan.
De schemering wordt hier uitgedrukt door de woorden ‘als de dageraad opging’ en de
dageraad is daar, wanneer de rechtschapenen van de bozen worden gescheiden, over welke
scheiding in dit vers tot aan vers 22 wordt gehandeld en wel daarmee, dat Loth met vrouw en
dochters uitgeleid en behouden wordt.
Dat de scheiding aan het gericht voorafgaat, blijkt uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:
‘Voor Hem zullen al de natiën vergaderd worden en Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de
herder de schapen van de bokken scheidt’, (Mattheüs 25:32).
Deze tijd of staat wordt in het Woord dageraad genoemd, daar dan de Heer komt of wat
hetzelfde is, dan Zijn rijk nabij is; want het is daarmee evenzo gesteld bij de goede mensen,
want dan blinkt er bij hen de gelijkenis op van een ochtendschemering of dageraad; vandaar
wordt de komst van de Heer in het Woord met de morgen vergeleken en ook morgen
genoemd; dat Hij daarmee wordt vergeleken, bij Hosea: ’Jehovah zal ons na twee dagen
levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen en wij zullen voor Hem leven; en
wij zullen kennen en wij zullen vervolgen Jehovah te kennen, Zijn uitgang is als de dageraad’,
(Hosea 6:2,3); twee dagen staat voor de tijd en staat die voorafgaat; de derde dag voor het
gericht of de komst van de Heer, dus voor de nadering van Zijn rijk, nrs. 720, 901, welke
komst of welke nadering met de dageraad wordt vergeleken.
Bij Samuël: ‘De God van Israël zal zijn gelijk het licht van de morgen, wanneer de zon
opgaat, een morgen zonder wolken, wanneer er van de glans, van de regen, uit de aarde
ontkieming is’, (2 Samuël 23:4); God van Israël staat voor de Heer, want er werd in deze Kerk
geen andere God van Israël bedoeld, daar Hij was uitgebreid in alle en elk van haar dingen.
Bij Joël: ‘De dag van Jehovah komt, want hij is nabij, een dag van duisternis en donkerheid,
een dag van wolk en dikke duisternis, als de dageraad uitgespreid over de bergen’, (Joël
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 879
2:1,2); waar eveneens sprake is van de komst van de Heer en van Zijn rijk; dag van duisternis
en donkerheid, omdat de goeden dan van de bozen worden gescheiden, zoals hier Loth van de
mannen van Sodom en nadat de goeden zijn afgescheiden, de bozen te gronde gaan.
Dat de komst van de Heer of de nadering van Zijn rijk niet met de morgen wordt vergeleken,
maar morgen wordt genoemd, bij Daniël: ‘Een heilige zei: Tot hoe lang zal het gericht zijn,
het gedurig offer en de verwoestende afval; hij zei tot mij: tot avond en morgen, twee duizend
drie honderd en de Heilige zal gerechtvaardigd worden; het gezicht van avond en morgen,
dat er gezegd is, is de waarheid’, (Daniël 8:13,14,26); morgen staat hier klaarblijkelijk voor
de komst van de Heer.
Bij David: ‘Uw volken zijn gewillig op de dag van Uw sterkte, in de eerwaardigheden van de
heiligheid, van de baarmoeder des dageraads zal U de dauw van Uw jeugd zijn’, (Psalm
110:3); waar in de gehele psalm wordt gehandeld over de Heer en Zijn overwinningen in de
verzoekingen, welke zijn de dag van de sterkte en de eerwaardigheden van Zijn heiligheid;
‘van de baarmoeder des dageraads’ is Hijzelf, dus de Goddelijke liefde, waar vanuit Hij
streed.
Bij Zefanja: ‘Jehovah is rechtvaardig in het midden van haar, Hij doet geen verkeerdheid, in
de morgen, in de morgen zal Hij gericht geven, in het licht’, (Zefanja 3:5); morgen voor de
tijd en de staat van het gericht, wat hetzelfde is als de komst van de Heer en dit weer hetzelfde
als de nadering van Zijn rijk.
Daar de morgen deze dingen betekende, opdat hetzelfde zou worden uitgebeeld, was het
bevolen, dat Aharon en zijn zonen de lamp zouden aansteken en toerichten van de avond tot
de morgen voor Jehovah, (Exodus 27:21); de avond is hier de schemering vóór de morgen, nr.
2323; evenzo dat het vuur op het altaar elke dageraad aangestoken zou worden, (Leviticus
6:12); voorts ook van het Paaslam en van de geheiligde dingen van de slachtoffers niets zou
overblijven tot de morgen, (Exodus 12:10; 23:18; 34:25; Leviticus 22:29,30; Numeri 9:12);
waardoor werd aangeduid, dat wanneer de Heer zou komen, de slachtoffers zouden ophouden.
In algemene zin wordt het morgen genoemd, zowel wanneer de dageraad verschijnt als
wanneer de zon oprijst en dan wordt de morgen genomen voor het gericht zowel over de
goeden als de bozen, zoals in dit hoofdstuk: ‘De zon was opgegaan boven de aarde en Loth
kwam te Zoar; en Jehovah deed over Sodom en over Amora regenen zwavel en vuur’, vers
23,24; evenzo staat de morgen voor het gericht over de bozen, bij David:
‘In de morgenvroegten zal Ik alle goddelozen van het land verdelgen, om uit de stad van
Jehovah alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien’, (Psalm 101:8); en bij Jeremia:
‘De man zij als de steden, die Jehovah heeft omgekeerd en het heeft Hem niet berouwd en hij
hore in de morgen het geroep’, (Jeremia 20:16).
Daar de morgen in de eigenlijke zin de Heer betekent, Zijn komst, dus de nadering van Zijn
rijk, kan het duidelijk zijn, wat de morgen verder betekent, namelijk het ontstaan van een
nieuwe Kerk, want dit is het rijk van de Heer op aarde en dit zowel in het algemeen als in het
bijzonder, ja zelfs in elke bijzonderheid afzonderlijk: in het algemeen wanneer in de wereld
opnieuw een bepaalde Kerk wordt verwekt; in het bijzonder, wanneer de mens wordt
wederverwekt en nieuw gemaakt, want dan verrijst in hem het rijk van de Heer en wordt hij
een Kerk; in elke bijzonderheid afzonderlijk, zo vaak bij hem het goede van de liefde en het
geloof bij hem werkt, want hierin is de komst van de Heer; vandaar sluit ‘de opstanding van
de Heer op de derde dag in de morgen’, (Markus 16:2,9; Lukas 24:1; Johannes 20:1)
al deze dingen in, ook in het bijzonder en in elke bijzonderheid afzonderlijk, namelijk dat Hij
elke dag wederopstaat in het gemoed van de wederverwekte mens, ja zelfs elk ogenblik.
2406. Dat de woorden ‘drongen de engelen Loth aan zich te haasten’ betekenen dat de Heer
hen afhield van het boze en in het goede hield, blijkt uit de betekenis van haasten en
aandringen, namelijk niet aflaten; dat hiermee wordt aangeduid het afgehouden worden van
het boze, blijkt zowel uit de innerlijke zin van die woorden als uit hetgeen volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 880
De innerlijke zin is deze: dat, wanneer de Kerk van het goede van de naastenliefde begint af te
vallen, de mensen dan door de Heer sterker van het boze worden afgehouden, dan wanneer de
Kerk in de naastenliefde is.
Uit hetgeen volgt blijkt duidelijk hetzelfde, namelijk dat hoewel de engelen Loth aanspoorden
om uit de stad te gaan, hij toch bleef en dat zij zijn hand grepen en de hand van zijn vrouw en
zijn dochters en hem uitbrachten en stelden buiten de stad, waarmee wordt aangeduid en
beschreven, van welke aard de mens in die staat is; want hier wordt gehandeld over de tweede
staat van deze Kerk.
De eerste staat is beschreven in de verzen 1,2 en 3 van dit hoofdstuk, dat beschrijft van welke
aard die staat is, namelijk dat zij in het goede van de naastenliefde zijn en de Heer erkennen
en door Hem in het goede bevestigd worden.
De tweede staat wordt hier beschreven, die daarin bestaat, dat bij de mensen zelf van de Kerk
de boosheden tegen de goedheden beginnen te werken en dat zij dan met macht door de Heer
van de boosheden worden afgehouden en in goedheden gehouden; over deze staat wordt in dit
hoofdstuk gehandeld en in de volgende verzen 15,16 en 17 hierna.
Wat de zaak zelf betreft weten maar weinigen, zo al iemand, dat alle mensen, hoeveel dat er
ook mogen zijn, door de Heer van de boosheden worden afgehouden en dit met groter kracht
dan de mens ooit kan geloven; want het streven van ieder mens is voortdurend naar het boze
en dit zowel door het overgeërfde, waarin hij geboren is, als door het daadwerkelijke dat hij
zichzelf heeft toegeëigend en dit in zo’n mate, dat wanneer hij niet door de Heer werd
tegengehouden, hij zich elk ogenblik halsoverkop naar de laagste hel zou storten; maar de
barmhartigheid van de Heer is zo groot dat hij ieder ogenblik, ook in het allerkleinste, wordt
opgeheven en tegengehouden, opdat hij er zich niet zal instorten; dit eveneens bij de goeden,
maar met een onderscheid overeenkomstig hun leven van naastenliefde en geloof; zo strijdt de
Heer dus voortdurend met de mens en voor de mens tegen de hel, hoewel het de mens niet zo
toeschijnt.
Dat dit zo is, werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven, waarover, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders; men zie ook de nrs. 929, 1581.
2407. Dat de woorden ‘zeggende: Maak u op, neem uw vrouw en uw twee dochters, die
gevonden zijn’ het ware van het geloof betekenen en de aandoeningen van het ware en goede,
en dat ‘gevonden’ betekent afgescheiden, blijkt uit de betekenis van zich opmaken, namelijk
van het boze opgeheven worden, nr. 2401; en verder uit de betekenis van de vrouw hier,
namelijk het ware van het geloof, waarover bij vers 26, waar over de vrouw van Loth wordt
gehandeld, namelijk dat zij in een zoutpilaar werd veranderd; en ook uit de betekenis van de
twee dochters, namelijk de aandoeningen van het ware en het goede, waarover in nr. 2362; dat
‘gevonden’ betekent afgescheiden van het boze kan ook duidelijk zijn, daar zij gevrijwaard
werden.
Met deze weinige woorden wordt deze tweede staat van die Kerk beschreven, namelijk dat die
mensen zich niet uit het goede tot het ware laten leiden als vroeger, maar door het ware tot het
goede, maar dat zij niettemin in een donkere neiging tot het goede zijn; want voor zoveel het
ware de leider wordt, verdonkert het goede en voor zoveel het goede de leider wordt, treedt de
waarheid in zijn eigen licht tevoorschijn.
Dat de woorden ‘opdat gij in de ongerechtigheid van de stad niet omkomt’ betekenen, opdat
zij niet te gronde zouden gaan door de boosheden van het valse, blijkt uit de betekenis van de
ongerechtigheid, namelijk het boze; en uit de betekenis van de stad, namelijk het leerstellige,
ook wanneer het vals is, waarover nr. 402.
Wat het boze van het valse is, kan blijken uit hetgeen in het eerste deel in de nrs. 1212, 1679,
is gezegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 881
2409. vers 16. En hij vertoefde en de Mannen grepen zijn hand en de hand van zijn vrouw en
de hand van zijn twee dochters om de verschoning van Jehovah over hem en Zij brachten hem
uit en stelden hem buiten de stad.
En hij vertoefde, betekent het verzet door de natuur van het boze; en de Mannen grepen zijn
hand en de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters, betekent dat de Heer hen
met macht van de boosheden afhield en zo dus de goedheden en waarheden, door Loth, zijn
vrouw en zijn dochters aangeduid, versterkte; om de verschoning van Jehovah over hem,
betekent vanwege de genade en barmhartigheid; zij brachten hem uit en stelden hem buiten de
stad, betekent de staat waarin hij toen verkeerde.
2410. Dat de woorden ‘en hij vertoefde’ het verzet betekenen vanwege de natuur van het
boze, blijkt uit hetgeen eerder in nr. 2406 is gezegd.
Want het boze dat in de mens is, werkt voortdurend het goede dat van de Heer komt, tegen;
het boze van de mens uit overerving en uit daadwerkelijk bedrijven kleeft aan elk van zijn
gedachten, ja zelfs de kleinste deeltjes van zijn gedachten; dit trekt hem omlaag – maar de
Heer houdt hem, door het goede dat Hij ingeeft, terug en verheft hem, zodat de mens zwevend
wordt gehouden tussen het boze en het goede – vandaar dat hij, wanneer hij zelfs ook maar
het kleinste ogenblik niet door de Heer van de boosheden werd teruggehouden, uit zichzelf
omlaag zou storten; en dit in meerdere mate in deze staat, waarin de mens van de Kerk is, die
Loth nu uitbeeldt, dan in de vorige staat.
Deze staat bestaat hierin, dat hij niet zozeer uit het goede, dan wel uit het ware begint te
denken en te handelen, dus op enige afstand van het goede.
2411. Dat de woorden ‘de Mannen grepen zijn hand en de hand van zijn vrouw en de hand
van zijn twee dochters’ betekenen, dat de Heer hen met macht van de boosheden afhield en zo
dus de goedheden en waarheden, door Loth, zijn vrouw en zijn dochters aangeduid,
versterkte, blijkt uit de betekenis van de Mannen, namelijk de Heer, waarover eerder; uit de
betekenis van de hand, namelijk de macht, waarover nr. 878; en verder uit de betekenis van
Loth, namelijk het goede van de naastenliefde, waarover in de nrs. 2324, 2351, 2371, 2399;
uit de betekenis van de vrouw, namelijk het ware van het geloof, waarover in het volgende
26ste vers; en uit de betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen van het ware en
goede, waarover de nrs. 489, 490, 491, 2362; en tenslotte uit hetgeen gezegd is in nr. 2388,
namelijk dat voor zoveel van de Heer het goede en ware invloeit, de mens van het boze wordt
afgehouden, en dus dat voor even zoveel de goedheden en waarheden, door Loth, zijn vrouw
en zijn twee dochters aangeduid, versterkt worden.
Dit kan ook eenieder uit eigen ervaring, als hij er over nadenkt, weten, want voor zoveel hij
van de lichamelijke en wereldse dingen wordt verwijderd, is hij in een geestelijke
voorstelling, dat wil zeggen, wordt hij opgeheven naar de hemel, zoals geschiedt, wanneer hij
in enige heilige verering is, in enige verzoeking en ook wanneer hij in onheil of in ziekte is;
en dat dan de lichamelijke en wereldse dingen, dat wil zeggen, de liefden daartoe, verwijderd
zijn, is bekend; dit komt, zoals gezegd, omdat van de Heer voortdurend het hemelse en
geestelijke invloeit; maar het is het boze en het valse daarvan en het is het valse en het boze
daarvan – die van de lichamelijke en wereldse dingen invloeien - die verhinderen dat het
ontvangen wordt.
2412. Dat de woorden ‘om de verschoning van Jehovah over hem’ betekenen vanwege de
genade en de barmhartigheid, blijkt uit de betekenis van de verschoning van Jehovah, wat
niets anders kan zijn dan de genade en de barmhartigheid; dat de mens van het boze wordt
afgehouden en in het goede gehouden door de Heer, is louter barmhartigheid, men zie nr.
1049.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 882
Dat er zowel genade als barmhartigheid gezegd wordt, heeft de volgende reden, zie nrs. 598,
981, dat zij die in het ware zijn en vandaar in het goede, alleen de genade van de Heer
afsmeken, maar zij die in het goede en vandaar in het ware zijn, de barmhartigheid van de
Heer afsmeken, wat voortkomt uit de verschillende staat van vernedering en daaruit
voortvloeiende aanbidding bij deze verschillen.
2413. Dat de woorden ‘zij brachten hem uit en stelden hem buiten de stad’ de staat betekenen
waarin hij toen verkeerde, blijkt uit de betekenis van uitbrengen, namelijk afhouden en uit de
betekenis van stellen buiten de stad, namelijk het boze; de toenmalige staat was dus deze, dat
door afhouding van de boosheden, de goedheden en waarheden door de Heer versterkt
werden.
2414. vers 17. En het geschiedde, als Zij hen uitgebracht hadden naar buiten, en Hij zei:
Ontruk u om uwer ziel wil, zie niet achter u om en sta niet op de ganse vlakte; ontruk u naar
de berg, opdat gij niet misschien omkomt.
En het geschiedde, als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, betekent de staat, toen zij van
het valse en boze werden afgehouden; en Hij zei: Ontruk u om uwer ziel wil, betekent dat hij
acht zou slaan op zijn leven in eeuwigheid; zie niet achter u om, betekent dat hij niet op
leerstellige dingen zou letten; en sta niet op de ganse vlakte, betekent dat hij in geen van deze
dingen zou vertoeven; ontruk u naar de berg, betekent naar het goede van de liefde en van de
naastenliefde; opdat gij niet misschien omkomt, betekent dat wanneer hij anders deed, hij te
gronde zou gaan.
2415. Dat de woorden ‘En het geschiedde, als zij hen uitgebracht hadden naar buiten’ de staat
betekenen, toen zij van het valse en boze werden afgehouden, blijkt uit hetgeen in de nrs.
2388, 2411 is gezegd.
2416. Dat de woorden ‘Hij zei: Ontruk u om uwer ziel wil’ betekenen dat hij acht zou slaan
op zijn leven in eeuwigheid, blijkt zonder verklaring; op welke wijze hij echter acht moest
slaan op zijn leven, volgt hierna.
2417. Dat de woorden ‘zie niet achter u om’ betekenen, dat hij niet op leerstellige dingen zou
letten, blijkt uit de betekenis van achter zich om zien, wanneer de stad achter hem was en de
berg voor hem; want door de stad wordt het leerstellige aangeduid, nrs. 402, 2268, 2392; door
de berg echter de liefde en de naastenliefde, nrs. 795, 1430; dat dit de betekenis is, zal uit de
verklaring bij vers 26 duidelijk blijken, waar gezegd wordt, dat zijn vrouw van achter hem om
zag en een zoutpilaar werd.
Eenieder kan weten dat in deze woorden, namelijk ‘achter zich omzien’ een Goddelijke
verborgenheid gelegen is en dat deze te diep verscholen ligt, dan dat men die zien kan.
Want in het achter zich omzien lijkt niets misdadigs te liggen, maar toch is het van een zo
groot gewicht, dat er gezegd wordt dat hij zich ontrukken zou om zijner ziel wil, dat wil
zeggen, dat hij acht zou slaan op zijn leven in eeuwigheid, door niet achter zich om te zien.
Maar wat het zeggen wil, niet op leerstellige dingen te letten, zal hierna worden gezien; hier
moet alleen gezegd worden wat het leerstellige is.
Het leerstellige is tweevoudig: het ene behoort tot de liefde en de naastenliefde, het andere tot
het geloof.
Elke Kerk van de Heer in haar begin, wanneer zij nog een meisje en een maagd is, heeft geen
ander leerstellige en heeft geen ander leerstellige lief, dan dat van de naastenliefde, want dat
behoort tot het leven; maar allengs buigt de Kerk zich af van dit leerstellige, totdat zij het
begint te geringschatten en tenslotte te verwerpen en dan erkent zij in het geheel geen ander
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 883
leerstellige dan dat, wat het leerstellige van het geloof wordt genoemd en wanneer zij het
geloof van de naastenliefde scheidt, heult het leerstellige met het leven van het boze samen.
Van dien aard was de oorspronkelijke Kerk of de Kerk van de heidenen, na de komst van de
Heer; deze had in haar begin geen ander leerstellige dan dat van de liefde en de naastenliefde,
want dit leerde de Heer zelf, zie nr. 2371 aan het einde.
Maar na Zijn tijd, toen de liefde en de naastenliefde begon te verkoelen, begon allengs het
leerstellige van het geloof te groeien en daarmee de scheuringen en ketterijen, die sterk
vermeerderden toen de mensen zich hierop gingen toeleggen.
Evenzo de Oude Kerk, die na de vloed was en over zo vele rijken was uitgebreid, nr. 2385;
ook deze kende in haar begin geen ander leerstellige dan het leerstellige van de naastenliefde,
daar dit het leven beoogde en vervulde en dus namen zij hun heil in eeuwigheid ter harte;
maar toch begon ook na enige tijd bij sommigen het leerstellige van het geloof aangekweekt
te worden, zodat zij tenslotte van de naastenliefde scheidden; dezen noemden zij Cham, daar
zij in het leven van het boze waren, zie nrs. 1062, 1063, 1076.
De Oudste Kerk, die vóór de vloed was en boven alle overige Mens werd genoemd, was in de
innerlijke gewaarwording zelf van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, dus
had zij het leerstellige van de liefde en van de naastenliefde in haarzelf gegrift; maar ook toen
waren er mensen die het geloof cultiveerden en toen zij dit van de naastenliefde scheidden,
werden zij Kaïn genoemd, want door Kaïn wordt zo’n geloof aangeduid en door Abel, die hij
doodde, de naastenliefde; men zie verklaring bij hoofdstuk 4 van Genesis.
Hieruit kan blijken dat het leerstellige tweevoudig is: het ene van de naastenliefde, het andere
van het geloof, hoewel beide in zichzelf één zijn, want het leerstellige van de naastenliefde
sluit alle dingen van het geloof in; maar wanneer het leerstellige gevormd wordt uit die dingen
die alleen van het geloof zijn, wordt het leerstellige tweevoudig genoemd, daar het geloof van
de naastenliefde gescheiden wordt.
Dat zij heden ten dage gescheiden zijn kan hieruit blijken, dat het geheel en al onbekend is,
wat naastenliefde is en wat de naaste.
Degenen die alleen in het leerstellige van het geloof zijn, denken dat liefde jegens de naaste
niets anders is dan wat van hen is aan anderen geven en zich over eenieder erbarmen, want zij
noemen iedereen zonder onderscheid hun naaste, terwijl toch de naastenliefde al het goede is,
welk dan ook, bij de mens, in zijn aandoening en in zijn ijver en vandaar in zijn leven; en de
naaste is al het goede bij de ander, waardoor men wordt aangedaan, dus degenen die in het
goede zijn en dit met alle onderscheid.
Zo bijvoorbeeld is hij in naastenliefde en barmhartigheid die gerechtigheid en gericht oefent
door de bozen te straffen en de goeden te belonen; in het straffen van de boze mens is
naastenliefde gelegen, want zo wordt hij er dus in zijn ijver toe geleid, hen te verbeteren en
tevens om de anderen te beschermen, opdat hun van de zijde van de bozen niets overkomt; op
deze wijze draagt hij zorg voor hem, die in het boze of zijn vijand is en wil hem het goede en
behartigt zo dus het algemeen welzijn zelf en dit uit liefde jegens de naaste.
Evenzo is het gesteld met de overige goedheden van het leven, want het goede van het leven
is nooit bestaanbaar wanneer het niet uit liefde jegens de naaste voortkomt, want het beoogt
deze en sluit haar in.
Daar het, zoals gezegd, in zo’n grote duisternis is gehuld, wat naastenliefde en wat de naaste
is, blijkt hieruit duidelijk, dat het leerstellige van de naastenliefde, nadat het leerstellige van
het geloof de eerste plaats heeft ingenomen, tot de verloren dingen behoort, terwijl dit het toch
alleen was, dat in de Oude Kerk werd gecultiveerd en wel in die mate dat zij alle goedheden
die tot de liefde jegens de naaste behoren, in klassen onderbrachten, dat wil zeggen, allen die
in het goede waren en dit met vele onderscheidingen, waaraan zij ook namen gaven en de
mensen ervan namen gaven als: armen, ellendigen, verdrukten, zieken, naakten, hongerigen,
dorstigen, gevangenen of in de kerker opgeslotenen, vreemdelingen, weduwen en wezen;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 884
sommigen ook: kreupelen, blinden, doven, stommen, verminkten en nog tal van andere
namen.
Overeenkomstig dit leerstellige heeft de Heer in het Woord van het Oude Testament
gesproken, vandaar dat daar dergelijke uitdrukkingen zo vaak voorkomen; en overeenkomstig
dit zelfde heeft de Heer Zelf gesproken, zoals bij, (Mattheüs 25:35-45; Lukas 14:13,21) en
herhaaldelijk elders; vandaar komt het dat deze namen in de innerlijke zin iets anders
betekenen.
Opdat dus het leerstellige van de naastenliefde hersteld mag worden, zal door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, gezegd worden, wie degenen zijn die door deze
namen worden aangeduid, en in het algemeen en in het bijzonder wat de naastenliefde is en
wat de naaste.
2418. Dat de woorden ‘sta niet op de ganse vlakte’ betekenen, dat hij in geen van deze dingen
zou vertoeven, blijkt uit de betekenis van de vlakte, namelijk elk leerstellig ding, waarover
hierna.
Hoe het daarmee gesteld is, dat hij in geen van deze dingen zou vertoeven, zal bij vers 26
gezegd worden, waar sprake is van de vrouw van Loth, namelijk dat zij achter hem omzag.
Dat de vlakte in het Woord alle dingen van de leer betekent, blijkt bij Jeremia:
‘De verwoester zal komen tot elke stad, en niet één stad zal ontkomen; en het dal zal
verderven, en de vlakte zal verdelgd worden’, (Jeremia 48:8); de stad voor de valse leer, de
vlakte voor alle dingen die tot deze leer behoren.
Bij Johannes: ‘Wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de Satan uit zijn
gevangenis ontboden worden, en hij zal uitgaan om de natiën te verleiden, Gog en Magog, om
hen te vergaderen tot de krijg, welker getal is als het zand van de zee; en zij zijn opgekomen
over alle vlakte van de aarde en omringden de legerplaats van de heiligen, maar er kwam
vuur neder van God uit de hemel, en heeft hen verslonden’, (Openbaring 20:7-9), waar Gog
en Magog staan voor hen die in een uiterlijke eredienst zijn zonder innerlijke, en die dus
afgodisch geworden is, nr. 1151; de vlakte van de aarde staat voor de leerstellingen van de
Kerk, die zij verwoesten; de legerplaats van de heiligen voor de goedheden van de liefde en
van de naastenliefde; met hun verslonden worden door het vuur van God uit de hemel is het
evenzo gesteld als met de mannen van Sodom en Amora, vers 24; verder worden de
leerstellingen van de naastenliefde ‘steden van de berg’ en de leerstellingen van het geloof
‘steden van de vlakte’ genoemd, bij, (Jeremia 33:13).
2419. Dat de woorden ‘ontruk u naar de berg’ betekenen, naar het goede van de liefde en van
de naastenliefde, blijkt uit de betekenis van de berg, namelijk de liefde en de naastenliefde,
waarover in de nrs. 795, 1430.
2420. Dat de woorden ‘opdat gij niet misschien omkomt’ betekenen, dat wanneer hij anders
deed, hij te gronde zou gaan, blijkt zonder verklaring.
2421. vers 18 en 19. En Loth zei tot Hen: Neen, ik bid U, mijne Heren. Zie, ik bid U, Uw
knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw barmhartigheid groot gemaakt, die
Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel levend te maken; en ik zal mij niet kunnen ontrukken
naar de berg, opdat mij niet misschien het boze zal aankleven en ik zal sterven.
Loth zei tot Hen: Neen, ik bid U, mijne Heren, betekent de zwakheid, namelijk dat hij niet
kon; Zie, ik bid U, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, betekent de vernedering
vanuit de aandoening van het ware; Gij hebt Uw barmhartigheid groot gemaakt, betekent een
gelijkenis van vernedering vanuit de aandoening van het goede; die Gij aan mij gedaan hebt
om mijn ziel levend te maken, betekent als oorzaak hiervan, dat Hij hem zalig wilde maken;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 885
en ik zal mij niet kunnen ontrukken naar de berg, betekent de twijfel, namelijk dat hij het
goede van de naastenliefde niet zou kunnen hebben; opdat mij misschien niet het boze zal
aankleven en ik zal sterven, betekent, dat het dan niet anders kon gebeuren, of het zou tevens
uit het boze zijn en dus verdoemd worden.
2422. Dat de woorden ‘Loth zei tot Hen” Neen, ik bid U, mijne Heren’ de zwakheid
betekenen, namelijk dat hij niet kon, blijkt uit de aandoening in de woorden zelf, en verder uit
hetgeen volgt.
Hier wordt nu gehandeld over de derde staat van de Kerk, die door Loth in dit hoofdstuk
wordt uitgebeeld en die hierin bestaat, dat zij niet meer denken en handelen uit de aandoening
van het goede, maar uit de aandoening van het ware; deze staat volgt wanneer de aandoening
van het goede begint te verminderen en als het ware te wijken; het goede was weliswaar
aanwezig, maar het trok zich meer en meer terug naar de innerlijker dingen en is vandaar in
de duisternis, maar het openbaart zich in een bepaalde aandoening, die de aandoening van het
ware wordt genoemd; wat de aandoening van het goede is en wat de aandoening van het ware,
zie de nrs. 2425, 1997, en in hetgeen hierna volgt in nr. 2425.
Dat deze staten er zijn, verschijnt niet aan de mens, nog minder van welke aard ze zijn, maar
zij verschijnen aan de engelen als in een helder licht, want de engelen zijn in elke goede
aandoening van de mens; zij verschijnen ook aan de mens zelf, wanneer hij in het andere
leven komt; overeenkomstig deze aandoeningen en overeenkomstig de hoedanigheid ervan,
worden de goeden in gezelschappen onderscheiden, zie nr. 685.
2423. Dat de woorden ‘Zie, ik bid U, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen’ de
vernedering betekenen vanuit de aandoening van het ware en de woorden ‘Gij hebt Uw
barmhartigheid groot gemaakt’ een gelijkenis van vernedering vanuit de aandoening van het
goede betekenen, kan blijken uit wat eerder in de nrs. 598, 981 gezegd is over de genade en
barmhartigheid; want zij die in de aandoening van het ware zijn, kunnen zich niet tot zover
vernederen, dat zij van harte erkennen, dat alle dingen tot de ‘barmhartigheid’ behoren en
daarom zeggen zij in de plaats ervan ‘genade’; ja zelfs hoe minder aandoening van het ware
bij hen is, des te minder vernedering is er in het noemen van ‘genade’; omgekeerd echter hoe
meer aandoening van het goede er bij iemand is, des te meer vernedering is er in hem bij het
noemen van ‘barmhartigheid’.
Hieruit blijkt duidelijk, hoezeer de aanbidding, dus de eredienst bij hen, die in de aandoening
van het ware zijn, verschilt van die van hen die in de aandoening van het goede zijn; want
opdat er een eredienst kan zijn, moet er aanbidding zijn en opdat er aanbidding is, moet er
vernedering zijn en dit in alle dingen en in elk van de dingen van de eredienst; hieruit blijkt
duidelijk, waarom hier zowel genade als barmhartigheid wordt gezegd.
2424. Dat de woorden ‘die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel levend te maken’ betekenen,
omdat Hij hen zalig wilde maken, blijkt zonder verklaring.
2425. Dat de woorden ‘en ik zal mij niet kunnen ontrukken naar de berg’ de twijfel
betekenen, namelijk dat hij het goede van de naastenliefde niet zou kunnen hebben, dat wil
zeggen, denken en handelen vanuit dat goede, blijkt uit de betekenis van de berg, namelijk de
liefde en de naastenliefde, waarover in de nrs. 795, 1430.
Wat de twijfel betreft, daarmee is het als volgt gesteld: bij hen, die in de aandoening van het
ware zijn, is ín de aandoening van het ware de aandoening van het goede, maar zó duister, dat
zij die niet gewaarworden en dus ook niet weten, wat de aandoening van het goede is, en wat
echte naastenliefde; zij menen weliswaar dat zij dit weten, maar het is uit het ware, dus uit
wetenschap, echter niet uit het goede zelf; niettemin doen zij de goedheden van de
naastenliefde, niet om hierdoor iets te verdienen, maar uit gehoorzaamheid en dit voor zoveel
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 886
zij bevatten dat dit het ware is, want zij laten zich door de Heer uit het donkere van het goede
leiden door middel van het ware, dat aan hen als waar verschijnt; zo bijvoorbeeld doen zij,
daar zij niet weten wat de naaste is, aan iedereen goed van wie zij menen dat hij de naaste is,
bovenal de armen, daar dezen zichzelf arm noemen, omdat zij geen wereldse goederen
hebben; de weduwen en wezen omdat zij zo genoemd worden; de vreemdelingen omdat zij
dat zijn; en zo in al het overige; en dit zolang zij niet weten, wat wordt aangeduid door:
armen, weduwen, wezen, vreemdelingen en anderen.
Niettemin, aangezien in hun aandoening van het schijnbare, zoals gezegd de aandoening van
het goede in duisternis verborgen ligt, waardoor de Heer hen leidt om zo te doen, zijn zij
tevens naar de innerlijke dingen in het goede en daarin zijn bij hen de engelen en worden daar
bekoord door hun schijnbaarheden van het ware, waardoor zij worden aangedaan.
Maar zij die in het goede van de naastenliefde zijn en vandaar in de aandoening van het ware,
doen alle dingen met onderscheiding, want zij zijn in het licht, daar het licht van het ware
nergens anders uit voorkomt dan uit het goede, aangezien door het goede de Heer invloeit; zij
dienen de armen, de wezen, de weduwen en de vreemdelingen niet goed om deze reden
alleen, dat zij zo worden genoemd, want zij weten dat zij die goed zijn, of zij arm of rijk zijn,
meer dan de anderen ‘naasten’ zijn; want door de goeden wordt het goede aan anderen
gedaan, en daarom voor zoveel zij dezen goed doen, doen zij het anderen door hen.
Zij weten ook onderscheid te maken tussen goedheden en dus tussen de goeden; zij noemen
het algemene goede zelf nog meer hun naaste, want hierin wordt het goede van nog veel meer
mensen beoogd; zij erkennen het rijk van de Heer op aarde, dat de Kerk is, nog meer dan hun
naaste, waaraan naastenliefde bewezen moet worden; het rijk in de hemelen zelf, nog meer;
zij die echter de Heer boven al deze stellen, Hem alleen aanbidden en boven alle dingen
liefhebben, leiden van Hem de naaste in al deze graden af; want in de hoogste zin is de Heer
alleen de naaste, dus al het goede is de naaste, voor zoveel het van Hem komt.
Maar zij, die in tegenovergestelde dingen zijn, leiden de graden van de naaste van zichzelf af
en erkennen alleen hen als de naaste, die hen begunstigen en dienen en noemen ook geen
anderen broeders en vrienden, en dit met een onderscheid naar gelang zij één met hen
uitmaken.
Hieruit kan blijken wat de naaste is, namelijk dat iemand voor eenieder de naaste is
overeenkomstig de liefde waarin hij is; en dat diegene waarlijk de naaste is, die in de liefde tot
de Heer is en in de liefde jegens de naaste en dit met alle onderscheid; dus het is het goede
zelf bij ieder mens dat dit bepaalt.
2426. Dat de woorden ‘opdat mij niet misschien het boze aankleve, en ik sterve’ betekenen,
dat het dan niet anders kon plaatsvinden of hij zou tevens in het boze zijn en dan dus
verdoemd worden, blijkt zonder verklaring.
Wat deze woorden insluiten, kan men weten door hetgeen eerder in de nrs. 301-303, 571, 582,
1001, 1327, 1328 is gezegd en aangetoond, namelijk dat de Heer er voortdurend in voorziet
dat het boze niet met het goede wordt vermengd, maar dat de mens voor zoveel als hij in het
boze is, van het goede wordt verwijderd; want het is beter voor hem, geheel en al in het boze
te zijn, dan in het boze en tevens in het goede; want wanneer hij in het boze is en tevens in het
goede, kan hij niet anders dan tot in eeuwigheid verdoemd zijn; het zijn de sluwe en
huichelachtige mensen binnen de Kerk die meer dan de anderen in dit gevaar verkeren; dit nu
is in de innerlijke zin gelegen van de woorden ‘opdat mij niet misschien het boze zal
aankleven en ik zal sterven.
2427. vers 20. Zie, ik bid U, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; ik zal
mij, ik bid U, derwaarts ontrukken – is zij niet klein – en mijn ziel zal leven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 887
Zie, ik bid U, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, betekent, dat het hem vergund zou
zijn vanuit het ware van het geloof; en zij is klein, betekent uit het weinige dat hij had; ik zal
mij, ik bid U, derwaarts ontrukken, betekent, dat het hem vergund zou zijn uit dit het goede te
beschouwen; is zij niet klein, betekent, bezat hij niet een weinig; en mijn ziel zal leven,
betekent dat hij zo misschien gered zou worden.
2428. Dat de woorden ‘Zie, ik bid U, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten’ betekenen,
dat het hem vergund zou zijn uit het ware van het geloof, blijkt uit de betekenis van de stad,
namelijk het leerstellige, dus het ware van het geloof, waarover in de nrs. 402, 2268; er wordt
gezegd ‘nabij’ daar het ware aan het goede grenst; vandaar betekent ‘derwaarts vluchten’ dat
het hem daaruit vergund zou zijn, daar hij het niet uit het goede kon, nr. 2422.
2429. Dat de woorden ‘zij is klein’ betekenen uit het weinige dat hij had, kan blijken uit de
betekenis van de stad, namelijk het ware, waarover vlak hiervoor; dat zij klein was, betekent,
dat er weinig waars was, hier dat het uit het weinige was dat hij had, zoals blijkt uit wat
voorafgaat en volgt.
Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat zij die in de aandoening van het ware zijn, weinig waars
hebben in vergelijking tot hen die in de aandoening van het goede zijn, kan hieruit blijken, dat
het uit het schaarse en duistere goede is, dat bij hen is, dat zij het ware beschouwen.
Het ware bij de mens gedraagt zich geheel en al overeenkomstig het goede bij hem; waar
weinig goeds is, is ook weinig waars; zij komen in evenredige hoeveelheid en in evenredige
graad voor, of zij houden, zoals men zegt, gelijke tred; dit zou weliswaar een tegenstrijdigheid
kunnen lijken, maar toch is het er zo mee gesteld; het goede is het eigenlijke wezen van het
ware; het ware zonder zijn wezen is het ware niet, ofschoon het schijnt alsof het zo was; het is
slechts een klinkend iets en als een ledig vat.
Opdat iemand bij zichzelf het ware zal hebben, moet hij het niet alleen weten maar ook
erkennen en er geloof aan schenken; wanneer dat het geval is, pas dan heeft hij het ware, daar
het hem dan aandoet en blijft.
Anders is het gesteld, wanneer hij alleen maar het ware weet, het niet erkent en er geen geloof
aan hecht; dan heeft hij het ware niet in zichzelf, zoals het geval is met velen die in het boze
zijn; dezen kunnen waarheden weten en soms meer dan de anderen, maar toch hebben zij het
ware niet, ja zelfs hebben zij het zoveel te minder omdat zij het in hun hart loochenen.
Er wordt door de Heer in voorzien, dat niemand meer van het ware heeft, dat wil zeggen,
erkent en gelooft, dan voor zoveel hij van het goede ontvangt; dit is de reden, dat hier ten
aanzien van de stad, waardoor het ware wordt aangeduid, gezegd wordt, dat zij klein is en
weer in dit vers ‘is zij niet klein’ en verder in vers 22, dat hij de naam van de stad Zoar
noemde, waarmee in de oorspronkelijke taal het weinige wordt aangeduid, omdat hier
gehandeld wordt over diegenen, die in de aandoening van het ware zijn en niet zozeer in de
aandoening van het goede.
2430. Dat de woorden ‘ik zal mij, ik bid U, derwaarts ontrukken’ betekenen, dat het hem
vergund zou zijn, uit dit het goede te beschouwen, kan blijken uit datgene wat voorafgaat en
volgt; er werd gezegd, dat hij zich zou ontrukken naar de berg, waardoor het goede van de
liefde en van de naastenliefde wordt aangeduid, nr. 2419, maar er werd geantwoord, dat hij dit
niet kon, maar dat hij kon vluchten naar de stad, waardoor het ware van het geloof wordt
aangeduid, nr. 2428, dus dat hij vanuit het ware het goede kon beschouwen, of wat hetzelfde
is, uit het geloof de naastenliefde; deze stad was trouwens aan de voet van de berg gelegen en
later verliet hij die en woonde op de berg, maar in een spelonk daar, vers 30.
2431. Dat de woorden ‘is zij niet klein’ betekenen, bezat hij niet een weinig, blijkt uit hetgeen
eerder in nr. 2429 is gezegd, dus zonder verdere verklaring.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 888
Deze vraag wordt daarom gedaan, omdat de Heer alleen weet hoeveel goeds er in het ware is,
dus hoeveel waars bij de mens is.
2432. Dat de woorden ‘mijn ziel zal leven’ betekenen, dat hij zo misschien gered zou worden,
blijkt eveneens zonder verklaring.
Dat hij ook gered werd, daar er in zijn ware het goede was, blijkt uit wat volgt, namelijk uit
het antwoord ‘Zie, Ik heb uw aangezicht aangenomen ook om dit woord, dat Ik de stad niet
zal omkeren, waarvan gij gesproken hebt’, vers 21 en daarna ‘De zon was opgegaan boven de
aarde en Loth kwam te Zoar’, vers 23, waaronder wordt verstaan, dat diegenen behouden
worden, die in de aandoening van het ware zijn, dat wil zeggen, die in het geloof zijn,
tenminste wanneer dit het geloof van het goede is.
2433. vers 21. En Hij zei tot hem: ‘Zie, Ik heb uw aangezicht aangenomen ook om dit woord,
dat Ik de stad niet zal omkeren, waarvan gij gesproken hebt’.
Hij zei tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht aangenomen ook om dit woord, betekent de
inwilliging, wanneer de innerlijke dingen in het ware iets aan het goede ontlenen; dat Ik de
stad niet zal omkeren, waarvan gij gesproken hebt, betekent dat hij vandaar dus niet te gronde
zou gaan.
2434. Dat de woorden ‘Hij zei tot hem: Zie Ik heb uw aangezicht aangenomen ook om dit
woord’ de inwilliging betekenen, wanneer de innerlijke dingen in het ware iets aan het goede
ontlenen, blijkt uit de betekenis van het aangezicht.
Het woord aangezicht komt herhaaldelijk voor in het Woord en het betekent daar de innerlijke
dingen, zoals in de nrs. 358, 1999 werd aangetoond en ook, dat wanneer het aangezicht aan
Jehovah of de Heer wordt toegeschreven, het barmhartigheid, vrede en het goede betekent,
nrs. 222, 223; hier dus het goede dat binnenin het ware is; vandaar wil ‘het aangezicht
aannemen’ zeggen inwilligen, wanneer de innerlijke dingen in het ware iets aan het goede
ontlenen; ‘om dit woord’ is, om deze zaak.
Dat het ware er niet is, wanneer er binnenin niet het goede is, zie men in de nrs. 1496, 1832,
1900, 1904, 1928, 2063, 2173, 2269, 2401, 2403, 2429; en dat de zaligheid en het geluk van
de mens na de dood niet voortkomt uit het ware, maar uit het goede dat in het ware is, nr.
2261; vandaar hoe meer goeds er in het ware is des te zaliger en gelukkiger hij is.
Dat het goede binnenin het ware is en maakt dat het waar is, kan ook blijken uit de goedheden
en waarheden in de wereldse dingen zelf; wanneer een mens leert en erkent, dat iets in deze
dingen goed is, dan noemt hij al wat dit goede begunstigt waar, maar al wat het niet
begunstigt, verwerpt hij en noemt het vals; hij kan ook zeggen, dat hetgeen het genoemde
goede niet begunstigt, waar is, maar dan veinst hij en denkt anders; en dus net zo in
geestelijke dingen.
2435. Dat de woorden ‘dat Ik de stad niet zal omkeren, waarvan gij gesproken hebt’
betekenen, dat hij dus zo niet te gronde zou gaan, namelijk de mens bij wie het ware is,
waarin van binnen het goede is, blijkt uit de betekenis van de stad, namelijk het ware,
waarover in de nrs. 402, 2268, 2428.
Het is van de oudste tijden af een twistpunt geweest, wat het eerstgeborene van de Kerk is: de
naastenliefde of het geloof, met als oorzaak dat de mens door de waarheden van het geloof
wordt wederverwekt en een Kerk wordt; maar zij die het geloof vooraan stelden en dit tot het
eerstgeborene maakten, zijn allen in ketterijen en valsheden gevallen en hebben tenslotte de
naastenliefde geheel en al uitgeblust; zoals men leest over Kaïn, door wie zo’n geloof wordt
aangeduid; eveneens later over Ruben, de eerstgeboren zoon van Jakob, door wie eveneens
het geloof wordt aangeduid, maar deze bezoedelde zijn vaders bed, (Genesis 35:22; 49:4)
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 889
waarom hij onwaardig werd en de eerstgeboorte aan Jozef werd gegeven, (Genesis 48:5; 1
Kronieken 5:1).
Hieruit kwamen alle geschillen, en verder ook alle wetten voort met betrekking tot de
eerstgeboorte in het Woord.
De oorzaak, dat er zo om getwist werd, was de volgende, dat zij niet wisten, zoals het ook
heden ten dage niet bekend is, dat de mens zoveel geloof heeft, als hij naastenliefde heeft; en
dat wanneer de mens wordt wederverwekt, de naastenliefde het geloof tegemoet komt, of wat
het zelfde is, het goede het ware tegemoet komt en zichzelf neerlegt in en aanpast aan elke
bijzonderheid daarvan en maakt dat geloof echt geloof is; en dat zo dus de naastenliefde het
eerstgeborene zelf van de Kerk is, hoewel het voor de mens anders schijnt; zie de nrs. 352,
367.
Maar daar over deze dingen veel gehandeld wordt in hetgeen volgt, elders meer hierover door
de Goddelijke barmhartigheid van de Heer.
2436. vers 22. Haast, ontruk u derwaarts, want Ik kan niets doen, totdat gij daarheen
gekomen zijt; daarom noemde hij de naam van de stad Zoar.
Haast, ontruk u derwaarts, betekent, dat hij daarin zou blijven, omdat hij niet verder kon; want
Ik kan niets doen, totdat gij daarheen gekomen zijt, betekent, dat vóór het oordeel over de
bozen, diegenen gered moeten worden die in de aandoening van het ware zijn; daarom
noemde hij de naam van de stad Zoar, betekent de aandoening van het ware.
2437. Dat de woorden ‘Haast, ontruk u derwaarts’ betekenen dat hij daarin zou blijven, omdat
hij niet verder kon, namelijk in het ware van het geloof en in de aandoening daarvan, daar hij
niet kon zijn in het goede van de naastenliefde zelf en de aandoening daarvan, blijkt uit
hetgeen voorafgaat.
Dat de woorden ‘want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen gekomen zijt’ betekenen,
dat vóór het oordeel over de bozen diegenen gered moeten worden die in de aandoening van
het ware zijn, kan hieruit blijken, dat de woorden ‘Ik zal niets kunnen doen’ het oordeel over
de bozen betekenen; dit wordt gelijk hierna beschreven door de omkering van Sodom en
Amora en dat de woorden ‘totdat gij daarheen gekomen zijt’ betekenen, dat eerst diegenen
gered moeten worden die in de aandoening van het ware zijn en die hier door Loth worden
uitgebeeld, hetgeen ook wordt verstaan onder het komen van Loth te Zoar, vers 23.
Dat eerst de goeden en rechtvaardigen gered worden, voordat de bozen en de
onrechtvaardigen te gronde gaan, blijkt ook elders in het Woord, zoals waar gehandeld wordt
over het Laatste Oordeel bij Mattheüs ‘dat de schapen van de bokken gescheiden werden en
eerst tot de schapen werd gezegd, dat zij binnen zouden gaan in het rijk van de Heer, voordat
aan de bokken werd gezegd, dat zij zouden heengaan in het eeuwige vuur’, (Mattheüs
25:32,34,41).
Iets dergelijks werd ook uitgebeeld door de zonen Israëls, toen zij uit Egypte togen, namelijk
dat zij eerst gered werden, voordat de Egyptenaren in de zee Suph verdronken.
Hetzelfde werd ook hiermee uitgebeeld – waarover herhaaldelijk bij de profeten – dat nadat
de gelovigen uit de gevangenschap waren teruggevoerd, hun vijanden dan hun straffen
moesten ondergaan en te gronde gaan.
Dit vindt ook voortdurend in het andere leven plaats, namelijk dat eerst de gelovigen
behouden worden en daarna de ongelovigen gestraft, of wat hetzelfde is, dat eerstgenoemden
door de Heer in de hemel worden geheven en dat laatstgenoemden zich echter daarna in de
hel storten.
Dat dit niet tegelijktijdig plaatsvindt, komt omdat wanneer de goeden niet ongemerkt van de
bozen worden weggehaald, zij licht te gronde zouden gaan door de begeerten van het boze en
de overredingen van het valse, welke de bozen voortdurend als vergiften rondspatten; in het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 890
algemeen echter vindt dit tevoren plaats, opdat bij de goeden de boosheden worden
afgescheiden en bij de bozen de goedheden, zodat de goeden, van de Heer door de goedheden
in de hemel worden gedragen en de bozen zichzelf door de boosheden in de hel neerwerpen;
hierover zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt worden
gesproken in de nrs. 2449, 2451.
2439. Dat de woorden ‘daarom noemde hij de naam van de stad Zoar’ de aandoening van het
ware betekenen, blijkt uit de betekenis van Zoar, namelijk de aandoening van het goede van
de wetenschap, dat wil zeggen de aandoening van het ware, waarover in nr. 1589; en uit de
betekenis van de naam noemen, namelijk de hoedanigheid kennen, waarover de nrs. 144, 145,
1754, 2009, hier namelijk dat er weinig van het ware was, want door Zoar wordt in de
oorspronkelijke taal het weinige of het kleine aangeduid; want zij die in de aandoening van
het ware zijn, hebben weinig waars aangezien zij weinig goeds hebben, in vergelijking met
hen die in de aandoening van het goede zijn, men zie eerder in nr. 2429.
Dat verder waarheden, die op zichzelf waarheden zijn, bij de een meer waar zijn en bij de
ander minder waar en bij sommigen in het geheel niet waar, ja zelfs vals, kan blijken uit bijna
alle dingen die op zichzelf waarheden zijn, want zij zijn bij de mens, bij wie zij zijn,
verschillend al naar de aandoeningen ervan; zo bijvoorbeeld het doen van een goed werk of
van het goede van de naastenliefde: dit is op zichzelf waar, dat het gedaan moet worden; bij
de een is dit het goede van de naastenliefde, daar het van naastenliefde uitgaat; bij de ander is
het een werk van de gehoorzaamheid, daar het van de gehoorzaamheid uitgaat; bij anderen is
het een werk van verdienste, aangezien zij daarmee verdienen willen en behouden worden; bij
weer anderen is het echter gehuicheld, zo maar voor de schijn, enzovoort; op dezelfde wijze
in alle overige dingen die waarheden van het geloof worden genoemd.
Hieruit kan ook blijken, dat er veel waars is bij hen die in de aandoening van het goede zijn en
minder waars bij hen die in de aandoening van het ware zijn, want dezen beschouwen het
goede als verder van hen verwijderd, de goeden echter beschouwen het goede als in henzelf
aanwezig.
2440. vers 23. De zon was opgegaan boven de aarde, en Loth kwam te Zoar.
De zon was opgegaan boven de aarde, betekent de laatste tijd, die het Laatste Oordeel wordt
genoemd; en Loth kwam te Zoar, betekent, dat zij die in de aandoening van het ware zijn,
behouden zijn.
2441. Dat de woorden ‘De zon was opgegaan boven de aarde’ de laatste tijd betekenen, die
het Laatste Oordeel wordt genoemd, blijkt uit de betekenis van de zonsopgang, wanneer
gehandeld wordt over de tijden en de staten van de Kerk; dat de tijden van de dag, en ook de
tijden van het jaar in de innerlijke zin de achtereenvolgende staten van de Kerk betekenen, is
eerder in nr. 2323 aangetoond; en dat de dageraad of de morgen de komst van de Heer of de
nadering van Zijn Rijk betekent, in nr. 2405; zo betekent hier nu de opgang van de zon of haar
opgang boven de aarde de tegenwoordigheid zelf; en dit om deze reden, dat zowel de zon als
het oosten de Heer betekent; dat de zon Hem betekent, zie men in de nrs. 31, 32, 1053, 1521,
1529, 1530, 1531, 2120; en het oosten, nr. 101.
De reden waarom de tegenwoordigheid van de Heer hetzelfde is als de laatste tijd, die het
Oordeel wordt genoemd, is deze, dat Zijn tegenwoordigheid de goeden van de bozen scheidt
en dit brengt met zich mee, dat de goeden in de hemel worden geheven en de bozen zichzelf
in de hel werpen, want in het andere leven is het als volgt gesteld: de Heer is de Zon voor de
gehele hemel, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, want het is het Goddelijk hemelse
van Zijn liefde, dat zo voor hun ogen verschijnt en inderdaad het licht zelf van de hemel
uitmaakt; voor zoveel zij dus in de hemelse liefde zijn, worden zij in dit hemelse licht, dat van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 891
de Heer uitgaat, opgeheven; voor zoveel zij echter van de hemelse liefde verwijderd zijn,
storten zij zichzelf van dit licht vandaan in helse duisternis.
Dit is nu de reden dat het opgaan van de zon, waardoor de tegenwoordigheid van de Heer
wordt aangeduid, zowel de zaligmaking van de goeden als de verdoeming van de bozen
insluit, en dat nu pas gezegd wordt, dat Loth te Zoar kwam – dat wil zeggen, dat diegenen
behouden werden, die hier door Loth worden uitgebeeld – en direct daarop, dat Jehovah over
Sodom en Amora regenen deed zwavel en vuur, dat wil zeggen dat de bozen verdoemd
werden.
Aan hen die in de boosheden van de eigen- en de wereldliefde zijn, dat wil zeggen, die
haatgevoelens koesteren tegen alle dingen die tot de liefde tot God en tot de liefde voor de
naaste behoren, verschijnt het licht van de hemel inderdaad als dikke duisternis, vandaar dat
in het Woord gezegd wordt, dat de zon voor hen was zwart geworden, waarmee wordt
aangeduid, dat zij alles van de liefde en van de naastenliefde verwierpen en alles aannamen
wat daaraan tegenovergesteld is; zoals bij Ezechiël: ‘Als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemelen
bedekken, en hun sterren zwart maken; Ik zal de zon bedekken met een wolk, en de maan zal
haar licht niet laten lichten; alle lichtende lichten aan de hemelen zal Ik over u zwart maken,
Ik zal een duisternis maken over uw land’, (Ezechiël 32:7,8); eenieder kan zien, dat door de
hemelen bedekken, de sterren zwart maken, de zon bedekken, de lichtende licht zwart maken,
andere dingen worden aangeduid.
Evenzo bij Jesaja: ‘De zon zal verduisterd worden in haar opgang’, (Jesaja 13:9,10); en bij
Joël: ‘De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in’, (Joël 2:2,10); zo
kan het dus duidelijk zijn, wat door de volgende woorden van de Heer wordt aangeduid, waar
sprake is van de laatste tijd van de Kerk die het Oordeel wordt genoemd, bij Mattheüs:
‘Terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon verduisterd worden en de maan zal
haar licht niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen’, (Mattheüs 24:29), namelijk dat
door de zon niet de zon, noch door de maan de maan en ook niet door sterren de sterren
worden aangeduid, maar door de zon de liefde en de naastenliefde, door de maan het geloof
daaruit en door de sterren de erkentenissen van het goede en ware, waarvan dan gezegd wordt
dat zij verduisterd worden, hun licht verliezen en van de hemel vallen, wanneer er geen
erkenning van de Heer meer is en geen liefde tot Hem en geen liefde jegens de naaste; en
wanneer deze teniet zijn gedaan, neemt de eigenliefde met de valsheden daarvan bezit van de
mens, want het een is het gevolg van het ander, vandaar ook bij Johannes het volgende: ‘De
vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en het werd haar gegeven de mensen te verzengen
door vuur en de mensen werden verhit met grote hitte en lasterden de naam van God’,
(Openbaring 16:8,9); waar eveneens gehandeld wordt over de laatste tijden van de Kerk,
wanneer alle liefde en naastenliefde uitgeblust worden, of naar de gewone spreektaal,
wanneer er geen geloof meer is.
De uitblussing van de liefde en van de naastenliefde wordt bedoeld met het uitgieten van de
fiool op de zon en de toen daaruit voortvloeiende eigenliefde en de begeerten ervan daarmee,
dat de mensen met vuur verzengd werden en verhit met grote hitte; daardoor kwam de
lastering van de naam van God.
De Oude Kerk verstond onder de zon niets anders dan de Heer en het Goddelijk hemelse van
Zijn Liefde en daarom was het hun tot een ritus, te bidden toegekeerd naar de opgang van de
zon, daarbij dan geenszins aan de zon denkend; maar nadat de nakomelingen met de overige
dingen van uitbeeldende en aanduidende aard ook dit verloren hadden, begonnen zij de zon en
de maan zelf te vereren en deze eredienst breidde zich toen uit over vele natiën, in die mate,
dat zij er tempels aan wijdden en gedenktekens oprichtten, en omdat de zon en de maan toen
een tegenovergestelde zin ontvingen, betekenden zij de eigen- en wereldliefde, en die zijn
geheel en al aan de hemelse en geestelijke liefde tegenovergesteld.
Daarom wordt in het Woord onder de eredienst van zon en maan de eredienst van zichzelf en
van de wereld verstaan, zoals bij Mozes: ‘Opdat gij misschien uw ogen niet opheft naar de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 892
hemel en aanziet de zon en de maan en de sterren van het ganse heir der hemelen en wordt
aangedreven en gij u voor die buigt en hen dient’, (Deuteronomium 4:19); en bij dezelfde:
‘Wanneer hij heengaat en dient andere goden en de zon of de maan of alle heir der hemelen,
hetwelk Ik niet geboden heb; zo zult gij hen met stenen stenigen en zij zullen sterven’,
(Deuteronomium 17:3,5); in dergelijke afgoderij werd de oude eredienst verdraaid, toen zij
niet meer geloofden dat er iets innerlijks werd aangeduid in de riten van de Kerk, maar alleen
iets uiterlijks.
Evenzo bij Jeremia: ‘Ter zelver tijd zullen zij de beenderen van de koningen van Jehudah, van
de vorsten, van de priesters, van de profeten en van de inwoners van Jeruzalem uitspreiden
voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der hemelen, die zij liefgehad en die zij
gediend hebben’, (Jeremia 8:1,2); de zon staat voor de eigenliefde en de begeerten ervan;
dat zij de beenderen zouden uitspreiden, betekent de helse dingen, die daartoe behoren.
Bij dezelfde: ‘Hij zal de opgerichte beelden van het huis van de zon verbreken, welke in het
land van Egypte zijn, en hij zal de huizen van de goden van Egypte met vuur verbranden’,
(Jeremia 43:13); de beelden van het huis voor de zelfverheerlijking.
2442. Dat de woorden ‘en Loth kwam te Zoar’ betekenen, dat zij die in de aandoening van het
ware zijn, behouden zijn, blijkt uit de betekenis van Zoar, namelijk de aandoening van het
ware, waarover nr. 2439; hieruit kan blijken, dat diegenen die in het geloof zijn, eveneens
behouden worden, tenminste wanneer in hun geloof het goede is, dat wil zeggen, wanneer zij
door de waarheden van het geloof worden aangedaan ter wille van het goede, hetgeen uit het
goede is; alle leven van het geloof komt nergens anders vandaan.
Dat naastenliefde het wezenlijke van het geloof is, ja zelfs, dat deze het geloof zelf is, omdat
deze het eigenlijke wezen van het geloof is, zie men in de nrs. 379, 389, 654, 724, 809, 916,
1162, 1176, 1798, 1799, 1834, 1844, 2049, 2116, 2189, 2190, 2228, 2261, 2340, 2349, 2419.
2443. vers 24. En Jehovah deed over Sodom en over Amora regenen zwavel en vuur, van
Jehovah uit de hemel.
Jehovah deed over Sodom en Amora regenen zwavel en vuur, betekent de hel van degenen,
die in de boosheden van de eigenliefde en in de valsheden daarvan zijn; regenen is verdoemd
worden; zwavel is de hel van de eigenliefde; vuur is de hel van de daaruit voortvloeiende
valsheden; van Jehovah uit de hemel, betekent krachtens de wetten van de orde ten aanzien
van het ware, want zij scheiden zichzelf van het goede.
2444. Dat de woorden ‘Jehovah deed over Sodom en over Amora regenen zwavel en vuur’ de
hel betekenen van degenen die in de boosheden van de eigenliefde en de valsheden daarvan
zijn, blijkt uit de betekenis van regenen, namelijk verdoemd worden; van zwavel, namelijk de
hel van de boosheden van de eigenliefde; en van vuur, namelijk de hel van de daaruit
voortvloeiende valsheden; en verder uit de betekenis van Sodom, namelijk het boze van de
eigenliefde; en van Amora, namelijk de daaruit voortvloeiende valsheden, waarover de nrs.
2220, 2246, 2322.
Hier wordt ook Amora vermeld, waarvan eerder in dit hoofdstuk geen gewag werd gemaakt
en wel om deze reden, dat Amora het valse betekent, dat uit het boze van de eigenliefde
voortvloeit.
Want binnen de Kerk, waar over de laatste tijd ervan of oordeel wordt gehandeld, is het dit
boze dat voornamelijk tegen het goede optreedt en het valse daarvan, dat tegen het ware
optreedt en deze beide zijn zo verbonden, dat wie in het ene is ook in het andere is en wel in
gelijke hoeveelheid en gelijke graad; het lijkt weliswaar anders te zijn, maar toch openbaart
het zich, dat het zo is en zo al niet in de wereld, dan toch in het andere leven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 893
Over de eigenliefde, de aard en de hoeveelheid van de daaruit voorvloeiende boosheden en
dat daaruit de hellen voortkomen, zie men in de nrs. 693, 694, 760, 1307, 1308, 1321, 1594,
1691, 2041, 2045, 2051, 2057, 2219.
2445. Dat regenen wil zeggen verdoemd worden, blijkt uit de betekenis van de regen.
In de echte zin betekent regen in het Woord de zegen en vandaar ook de zaligmaking, maar in
de tegenovergestelde zin de vervloeking en vandaar ook de verdoemenis; dat het de zegen en
vandaar de zaligmaking betekent, blijkt uit vele plaatsen, maar dat het in de tegenovergestelde
zin de vervloeking en vandaar de verdoemenis betekent, blijkt uit het volgende, bij Jesaja:
‘Daar zal een tabernakel zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht en
tot een verberging tegen de vloed en tegen de regen’, (Jesaja 4:6); bij Ezechiël:
‘Zeg tot degenen, die met loze kalk pleisteren, dat het omvallen zal; er zal een overstelpende
regen zijn, en gij, o hagelstenen, zult vallen; er zal een overstelpende regen zijn in Mijn toorn
en hagelstenen in grimmigheid tot voleinding’, (Ezechiël 13:11,13).
Bij David: ‘Hij maakte hun regen hagel, een vuur van vlammen in hun land, en Hij sloeg hun
wijnstok en hun vijgenboom’, (Psalm 105:32,33); waar sprake is van Egypte, waarover het
volgende bij Mozes: ‘Jehovah gaf donder en hagel en vuur schoot naar de aarde, en Jehovah
liet regenen hagel over het land van Egypte’, (Exodus 9:23,24).
2446. Dat zwavel de hel van de boosheden van de eigenliefde is, en vuur de hel van de daaruit
voortvloeiende valsheden, blijkt uit de betekenis van zwavel en vandaar van vuur in het
Woord, namelijk de eigenliefde met de begeerten ervan en de daaruit voortvloeiende
valsheden, dus de hel, want de hel bestaat uit dergelijke dingen.
Dat zwavel en vuur deze dingen betekenen, blijkt bij David: ‘Jehovah zal op de goddelozen
regenen strikken, vuur en zwavel’, (Psalm 11:6); dat het hier niet vuur en zwavel geldt, maar
iets anders wat door zwavel en vuur wordt aangeduid, kan duidelijk zijn, ook hieruit, dat er
gezegd wordt, dat Jehovah strikken regent.
Bij Ezechiël: ‘Ik zal met hem rechten door pestilentie en bloed en Ik zal een overstelpende
regen en hagelstenen, vuur en zwavel doen regenen op hem en op zijn benden en op de vele
volken, die met hem zullen zijn’, (Ezechiël 38:22); waar sprake is van God die het land Israëls,
dat wil zeggen de Kerk, verwoest; wat Gog is, zie men in nr. 1151, vuur staat voor valsheden,
zwavel voor de boosheden daarvan en tevens voor de hellen van degenen die verwoesten.
Bij Johannes: ‘Zij die het beest aanbaden, zijn geworpen in de poel des vuurs, die met zwavel
brandt’, (Openbaring 19:20), voor de hel; bij dezelfde: ‘De duivel werd geworpen in de poel
van het vuur en van de zwavel, waar het beest en de valse profeet zijn; en zij zullen gepijnigd
worden dag en nacht in de eeuwen der eeuwen’, (Openbaring 20:10), klaarblijkelijk voor de
hel.
Bij dezelfde: ‘De gruwelijken en doodslagers en hoereerders en tovenaars en
afgodendienaars en al de leugenaars, is hun deel in de poel, die daar brandt van vuur en
zwavel’, (Openbaring 21:8); eveneens vuur en zwavel klaarblijkelijk voor de hel.
Dat zij staan voor de boosheden van de eigenliefde en de valsheden daarvan, waaruit de
hellen voortkomen, bij Jesaja: ‘De dag der wraak van Jehovah, het jaar der vergeldingen, om
Zions twistzaak en hun rivieren zullen in pek verkeerd worden en hun stof in zwavel en hun
land zal tot brandend pek worden’, (Jesaja 34:8,9), waar brandend pek in de plaats van vuur
staat voor kluwen, en gemene valsheden, zwavel voor de boosheden die uit de eigenliefde
voortkomen.
Bij dezelfde: ‘Zijn brandstapel is vuur en veel hout; de adem van Jehovah is als een rivier van
zwavel, brandend daarin’, (Jesaja 30:33); waar sprake is van Tofeth; de rivier van brandend
zwavel voor de valsheden uit de boosheden van de eigenliefde.
Bij Lukas: ‘Op de dag, op welke Loth van Sodom uitging, regende het vuur en zwavel van de
hemel en verdierf ze allen; even alzo zal het zijn in de dag, op welke de Zoon des Mensen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 894
geopenbaard zal worden’, (Lukas 17:29,30); dat het dan geen vuur en zwavel zal regenen,
kan eenieder zien, maar dat dan de valsheden en begeerten van de eigenliefde, die door vuur
en zwavel worden aangeduid en de hellen vormen, zullen heersen.
Dat het vuur in het Woord de begeerten betekent en tevens de hellen, maar dat dan de rook,
die van het vuur afkomt, het daaruit voortvloeiende valse betekent dat in die hellen is, zie nr.
1861; en bij Johannes: ‘Ik zag de paarden in het gezicht en die daarop zaten, hebbende vurige
en zwavelige borstwapenen; en de hoofden van de paarden waren als hoofden van leeuwen en
uit hun monden ging uit vuur, rook en zwavel; door deze drie werd het derde deel van de
mensen gedood, door het vuur en door de rook en door de zwavel’, (Openbaring 9:17,18);
vuur, rook en zwavel voor de boosheden en valsheden van allerlei aard, waaruit, zoals gezegd,
de hellen bestaan.
2447. Dat de woorden ‘van Jehovah uit de hemel’ betekenen, krachtens de wetten van de orde
ten aanzien van het ware, daar zij zichzelf van het goede afscheiden, kan niet dan alleen uit de
innerlijke zin blijken, waardoor onthuld wordt, hoe het gesteld is met de straffen en
verdoemenissen, namelijk dat zij nooit van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer komen,
maar van de mens zelf, de boze geesten en de duivel en dit volgens de wetten van de orde ten
aanzien van het ware, daar zij zichzelf van het goede afgescheiden hebben.
Alle orde komt voort uit Jehovah, dat wil zeggen, uit de Heer, en overeenkomstig deze orde
worden alle dingen tot in elke bijzonderheid door Hem geregeerd, maar met veelvuldige
verschillen, namelijk: uit wil, uit welbehagen, uit vergunning en uit toelating; de dingen die
uit wil en welbehagen geregeerd worden, komen uit de wetten van de orde ten aanzien van het
goede en evenzovele dingen die uit vergunning en ook sommige die uit toelating zijn.
Maar wanneer de mens zich van het goede afscheidt, stort hij zichzelf in de wetten van de
orde, die tot het van het goede gescheiden ware behoren en die van dien aard zijn, dat zij
verdoemen, want al het ware verdoemt de mens en werpt hem in de hel, maar de Heer
behoudt en verheft hem in de hemel door het goede, dat wil zeggen, door de barmhartigheid;
hieruit blijkt, dat het de mens zelf is, die zichzelf verdoemt.
De dingen die uit toelating plaatsvinden, zijn merendeels van dien aard, zoals bijvoorbeeld,
dat de ene duivel de andere straft en martelt, behalve nog ontelbare andere dingen meer; deze
dingen zijn krachtens de wetten van de orde ten aanzien van het ware, dat van het goede
gescheiden is, want anders zouden zij niet in banden gehouden kunnen worden en er ook niet
van teruggehouden kunnen worden en zich op alle rechtschapenen en goeden storten en hen
voor eeuwig verderven.
Dat zoiets niet gebeurt, is het goede, dat door de Heer beoogd wordt.
Het is hiermee evenzo gesteld als op aarde, waar een mild en zachtmoedig koning, die niets
dan het goede betracht en doet, wanneer hij niet gedoogde, dat zijn wetten de boze mens en de
misdadigers straffen – hoewel hij niemand straft, maar er eerder onder lijdt, dat zij van dien
aard zijn, dat hun boosheden hen moeten straffen – zijn koninkrijk aan zulke mensen prijs zou
geven, wat het toppunt van hardvochtigheid en het toppunt van onbarmhartigheid zou zijn.
Hieruit blijkt duidelijk, dat Jehovah nooit zwavel en vuur deed regenen, dat wil zeggen, tot de
hel verdoemde, maar dat zij zelf, die in het boze en in het daaruit voortvloeiende valse waren,
dit deden, omdat zij zich van het goede hadden afgescheiden en zichzelf dus zo hadden
geworpen in de wetten van de orde uit het ware alleen.
Hieruit nu volgt dat dit de innerlijke zin van deze woorden is.
Dat in het Woord aan Jehovah of de Heer het boze wordt toegeschreven en ook straf,
vervloeking, verdoemenis en vele dingen meer, zoals hier dat Hij zwavel en vuur deed
regenen, bij Ezechiël: ‘Ik zal met hem rechten, door pestilentie en door bloed, Ik zal vuur en
zwavel op hem doen regenen’, (Ezechiël 38:22).
Bij Jesaja: ‘De adem van Jehovah zal hem als een rivier van zwavel aansteken’, (Jesaja
30:33).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 895
Bij David: ‘Jehovah zal op de goddelozen strikken regenen, vuur en zwavel’, (Psalm 11:6);
bij dezelfde: ‘Rook ging op van Zijn neus en vuur uit Zijn mond, kolen werden uit Hem
aangestoken’, (Psalm 18:9,10).
Bij Jeremia: ‘Opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur en brande en er niemand is om
het te blussen’, (Jeremia 21:12).
Bij Mozes: ‘Een vuur is aangestoken in Mijn toorn en zal branden tot in de onderste hel’,
(Deuteronomium 32:22), behalve dergelijke dingen nog op vele andere plaatsen; dat
dergelijke dingen, zoals gezegd, aan Jehovah of de Heer worden toegeschreven, werd in het
eerste deel uitgelegd in de nrs. 223, 245, 592, 589, 696, 735, 1093, 1638, 1683, 1874; want
het is er even ver van verwijderd, dat dergelijke dingen van de Heer komen, als het goede van
het kwaad verwijderd is, of de hemel van de hel, of het Goddelijke van het duivelse.
Het kwaad, de hel en de duivel doen deze dingen, nooit de Heer, die de barmhartigheid zelf
en het goede zelf is, maar daar het zo schijnt, daarom wordt het Hem om de redenen die in de
aangehaalde plaatsen worden vermeld, toegeschreven.
Dat in dit vers wordt gezegd, dat Jehovah deed regenen van Jehovah uit de hemel, geeft in de
zin van de letter de schijn, alsof er twee waren: een op aarde en een in de hemel; maar de
innerlijke zin leert, hoe ook dit verstaan moet worden, namelijk, dat door de in de eerste plaats
genoemde Jehovah, het Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige wordt bedoeld – in dit
hoofdstuk te verstaan onder de twee mannen – en dat door de in de tweede plaats genoemde
Jehovah het Goddelijke Zelf wordt bedoeld, dat Vader wordt genoemd, waarover in het
voorgaande hoofdstuk; voorts dat deze Drievuldigheid in de Heer is, zoals Hijzelf zegt bij
Johannes: ‘Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben
en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:9-11) en over het Uitgaand Heilige bij dezelfde:
‘De Trooster zal van zichzelf niet spreken, uit het Mijne zal Hij nemen en het u verkondigen’,
(Johannes 16:13-15); zo is Jehovah dus één, hoewel hier twee genoemd worden; dat hier twee
genoemd worden, komt omdat alle wetten van de orde zijn uit het Goddelijke zelf, het
Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige van de Heer.
2448. vers 25. En Hij keerde deze steden om, en de ganse vlakte en alle inwoners van de
steden en het gewas van de aardbodem.
Hij keerde deze steden om, betekent dat alle waarheden van hen werden afgescheiden, zodat
zij alleen valsheden hadden; de ganse vlakte betekent alle dingen die tot de waarheden
behoorden; en alle inwoners van de steden, betekent dat alle goedheden van hen werden
afgescheiden, zodat zij niets dan boosheden hadden; en het gewas van de aardbodem betekent
al wat van de Kerk is.
2449. Dat de woorden ‘Hij keerde deze steden om’ betekenen, dat alle waarheden van hen
werden afgescheiden, zodat zij alleen valsheden hadden, blijkt uit de betekenis van de steden,
namelijk de leerstellige dingen, dus waarheden, want deze behoren tot de leerstellige dingen,
waarover de nrs. 402, 2268, 2428, waarvan gezegd wordt dat zij omgekeerd worden, wanneer
valsheden voor waarheden staan, hier, wanneer alle waarheden van hen zijn afgescheiden en
ook alle goedheden, waarover eveneens in dit vers, daar er gehandeld wordt over de laatste
tijd van hen die binnen de Kerk in valsheden en boosheden zijn.
Hun staat was ook van dien aard, en om te weten hoedanig die was, wordt dit in het kort hier
gezegd: zij die in het andere leven komen, worden allen teruggebracht in een soortgelijk leven
als zij in het lichaam hadden; en daarna worden bij de goeden de boosheden en valsheden
afgescheiden, opdat zij door goedheden en waarheden van de Heer in de hemel geheven
worden; maar bij de bozen worden de goedheden en waarheden afgescheiden, opdat zij door
boosheden en valsheden in de hel gevoerd worden, zie nr. 2119, geheel overeenkomstig de
woorden van de Heer bij Mattheüs:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 896
‘Wie heeft, die zal gegeven worden, opdat hij overvloediger zal hebben, maar wie niet heeft,
van die zal genomen worden, ook dat hij heeft’, (Mattheüs 13:12) en elders bij dezelfde:
Eenieder die heeft, die zal gegeven worden, opdat hij overvloedig zal hebben, maar van
degene die niet heeft, van die zal genomen worden, ook dat hij heeft’, (Mattheüs 25:29; Lukas
8:18; 19:24-26; Markus 4:24,25)
Dit wordt ook aangeduid door deze woorden bij Mattheüs: ‘Laat ze beiden tezamen opwassen
tot de oogst en in de tijd van de oogst zal Ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het
onkruid en bindt het in busselen, om die te verbranden; maar brengt de tarwe samen in Mijn
schuur; de oogst is de voleinding der eeuw; gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met
vuur verbrand wordt, alzo zal het zijn in de voleinding der eeuw’, (Mattheüs 13:30,39,40) en
verder door hetgeen gezegd is over het net, geworpen in de zee en dat allerlei soorten van
vissen samenbrengt, namelijk dat daarna de goede in vaten worden verzameld en de slechte
weggeworpen en dat het ook zo zal zijn in de voleinding der eeuw’, (Mattheüs 13:47-50); wat
de voleinding is, en dat het dergelijke dingen ten aanzien van de Kerk insluit, zie de nrs. 1857,
2243.
De reden van de afscheiding van de boosheden en valsheden bij de goeden, is deze, dat zij
niet zullen hangen tussen boosheden en goedheden, maar opdat zij door de goedheden in de
hemel worden geheven; en de reden van de afscheiding van de goedheden en waarheden bij
de bozen, is deze, dat zij niet door enige goedheden die bij hen zijn, de rechtvaardigen zullen
verleiden en opdat zij door de boosheden zich terugtrekken onder de bozen die in de hel zijn.
Want van dien aard is de mededeling in het andere leven van alle voorstellingen van de
gedachte en van alle aandoeningen, dat de goedheden worden meegedeeld onder de goeden en
de boosheden onder de bozen, nrs. 1388-1390; wanneer zij daarom niet gescheiden werden,
zou er onmetelijke schade uit voortkomen, behalve dat er op andere wijze geen aaneensluiting
zou plaatsvinden, terwijl toch alle dingen op de allernauwkeurigste wijze zijn aaneengesloten:
in de hemelen overeenkomstig alle verschillen in liefde tot de Heer en wederkerige liefde en
vandaar geloof, nrs. 685, 1394; en in de hellen overeenkomstig alle verschillen in begeerten
en vandaar in fantasieën, nrs. 695, 1322.
Maar men moet weten, dat de afscheiding geen volledige verwijdering is, want van niemand
wordt datgene wat hij had, geheel en al weggenomen.
2450. Dat de woorden ‘en de ganse vlakte’ alle dingen betekenen die tot deze waarheden
behoorden, blijkt uit de betekenis van de vlakte, namelijk elk leerstellig gegeven, dus al wat
tot de waarheden behoort.
2451. Dat de woorden ‘alle inwoners van de steden’ betekenen, dat alle goedheden van hen
werden afgescheiden, zodat zij niets dan boosheden hadden, blijkt uit de betekenis van de
inwoners, wanneer die op de stad betrekking hebben, namelijk de goedheden, zoals uit vele
plaatsen in het Woord kan worden bevestigd; het blijkt ook hieruit duidelijk, dat wanneer,
zoals aangetoond, de stad het ware betekent, de inwoner het goede is, want het is het ware,
waarin het goede woont; en het ware waarin niet het goede is, is zoals een lege stad of een
stad zonder inwoners.
Bovendien zie men eerder in nr. 2449 dat alle goedheden ook van de bozen worden
afgescheiden, zodat zij niets dan boosheden hebben.
2452. Dat ‘het gewas van de aardbodem’ betekent al wat van de Kerk is, blijkt uit de
betekenis van het gewas; onder gewas wordt zowel het gezaaide als elk groen verstaan en uit
het Woord blijkt overal duidelijk, dat daarmee de goedheden en waarheden worden
aangeduid; en uit de betekenis van de aardbodem, namelijk de Kerk, waarover de nrs. 566,
1068.
Dat goedheden en waarheden het al van de Kerk zijn, is bekend.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 897
2453 vers 26. En zijn vrouw zag om van achter hem en zij werd een zoutpilaar’.
Zijn vrouw zag om van achter hem, betekent dat het ware zich van het goede afwendde en
naar leerstellige dingen keek; en zij werd een zoutpilaar, betekent dat al het goede van het
ware verwoest werd.
2454. Dat de woorden ‘Zijn vrouw zag om van achter hem’ betekenen, dat het ware zich van
het goede afwendde en naar leerstellige dingen keek, blijkt uit de betekenis van ‘achter hem
omzien’ en uit de betekenis van ‘zijn vrouw’.
Eerder werd in nr. 2417 reeds gezegd, dat ‘van achter hem omzien’ wil zeggen naar de
leerstellige dingen zien, die tot het ware behoren, maar niet naar een leven overeenkomstig de
leerstellige dingen, dat tot het goede behoort; want datgene wordt ‘achter hem’ genoemd, wat
later is en datgene ‘voor hem’ wat eerder is.
Dat het ware later is en het goede eerder, werd herhaaldelijk aangetoond, want het ware is van
het goede, omdat het goede het wezen en het leven van het ware is; daarom wil ‘van achter
hem omzien’ zeggen: naar het ware zien, dat tot het leerstellige behoort, maar niet naar het
goede, dat tot het leven overeenkomstig het leerstellige behoort.
Dat dit wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de woorden van de Heer, waar Hij eveneens
spreekt over de laatste tijd van de Kerk of over de voleinding der eeuw, bij Lukas:
‘In diezelve dag, wie op het huis zal zijn en zijn vaten zijn in huis, die kome niet af om dezelve
weg te nemen; en wie op het veld zal zijn, die kere desgelijks niet om naar achter hem;
gedenkt aan de vrouw van Loth’, (Lukas 17:31,32); deze woorden van de Heer zijn nooit te
verstaan zonder de innerlijke zin, dus wanneer men niet weet, wat het betekent ‘op het huis te
zijn’, wat ‘vaten in huis’, wat ‘afkomen om ze weg te nemen’, wat ‘het veld’ en tenslotte wat
‘omkeren naar achter hem’; overeenkomstig de innerlijke zin is ‘op het huis zijn’ in het goede
zijn – dat het huis het goede is, zie men in de nrs. 710, 2233, 2234 – de vaten in huis zijn de
waarheden die tot het goede behoren – dat de waarheden de vaten van het goede zijn, zie men
in de nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2269; afkomen om ze weg te nemen, is zich van het goede
afwenden tot het ware – hetgeen duidelijk blijkt, want zoals het goede eerder is, is het ook
hoger en zoals het ware later is, is het ook lager – dat het veld de Kerk is, zo genoemd om het
zaad dat zij ontvangt en dus dat diegenen velden zijn, die in het goede van de leer zijn, kan uit
vele plaatsen in het Woord blijken.
Hieruit blijkt duidelijk, wat ‘omkeren naar achter hem’ betekent, namelijk zich afwenden van
het goede en zien naar de leerstellige dingen; vandaar wordt er, omdat deze dingen door de
vrouw van Loth worden aangeduid, aan toegevoegd: gedenkt aan de vrouw van Loth.
Er wordt niet gezegd: zij zag achter zichzelf om, maar van achter hem, want Loth betekent het
goede, men zie de nrs. 2324, 2331, 2371, 2399; dit is de reden, dat er wanneer tot Loth
gesproken werd, vers 17, gezegd werd ‘zie niet achter u om’.
Dat bij Lukas gezegd wordt ‘die kere niet om naar achter hem’, en niet ‘naar de dingen die
achter hem zijn, komt omdat de hemelsen zelfs niet iets willen noemen, wat tot het leerstellige
behoort, zie de nrs. 202, 337, wat de reden is dat het ook niet genoemd werd, maar gezegd
‘naar achter hem’.
Dezelfde dingen worden zo beschreven bij Mattheüs: ‘Wanneer gij zult zien de gruwel der
verlating’, voorspeld door Daniël, de profeet, ‘dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de
bergen; die op het huis is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen; en die in het veld
is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen’, (Daniël 24:15-17); waar de gruwel
der verlating de staat van de Kerk is, wanneer er geen liefde en geen naastenliefde is, want
wanneer deze verlaten zijn, heersen gruwelijke dingen.
Dat Judea de Kerk is en wel de hemelse, blijkt overal duidelijk, zowel uit het historische als
het profetische Woord van het Oude Testament; dat de bergen, waarop zij zouden vluchten,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 898
de liefde tot de Heer en vandaar de liefde jegens de naaste zijn, zie men in de nrs. 795, 1430,
1691; dat ‘hij die op het huis is’ het goede van de liefde is, werd vlak hiervoor gezegd en dat
‘afkomen om iets uit zijn huis weg te nemen’ wil zeggen: zich afwenden van het goede naar
het ware, werd eveneens eerder gezegd; dat ‘hij die in het veld is’ diegenen zijn, die in de
geestelijke Kerk zijn, blijkt uit de betekenis van het veld in het Woord; dat ‘hij kere niet
weder terug om de klederen weg te nemen’ wil zeggen, dat hij zich niet van het goede zou
afwenden naar het ware, dat tot het leerstellige behoort en dat klederen waarheden betekenen,
daar de waarheden het goede, als met klederen bekleden, zie men in nr. 1073.
Eenieder kan zien dat al deze dingen, die de Heer hier over de voleinding van de eeuw
gesproken heeft, geheel andere dingen betekenen en verborgenheden insluiten, zoals dat zij,
die in Judea waren, zouden vluchten op de bergen, dat hij, die op het huis was, niet zou
afkomen om iets uit het huis weg te nemen en dat hij die in het veld was, niet weer terug zou
keren, om zijn klederen weg te nemen; evenzo dat Loth niet achter zich om zou zien, vers 17,
en hier, dat zijn vrouw van achter hem omzag.
Verder blijkt dit uit de betekenis van zijn vrouw, namelijk het ware, waarover in de nrs. 915,
1468, en uit de betekenis van Loth, namelijk het goede, waarover de nrs. 2324, 2351, 2371,
2399; vandaar wordt er gezegd ‘achter hem’.
Er wordt van het ware gezegd, dat het zich van het goede afwendt en naar de leerstellige
dingen ziet, wanneer het de mens van de Kerk niet meer uitmaakt wat voor soort leven hij
leidt, maar eerder welke leer hij heeft, terwijl het toch het leven overeenkomstig de leer is, dat
de mens van de Kerk maakt, echter niet de van het leven afgescheiden leer; want wanneer de
leer van het leven wordt afgescheiden, wordt, omdat het goede dat van het leven is, verwoest
is, ook het ware, dat tot de leer behoort, verwoest, dat wil zeggen, het wordt een zoutpilaar;
wat eenieder kan weten, die alleen de leer en niet het leven beoogt, wanneer hij nagaat of hij,
hoewel de leer het leert, gelooft in de opstanding, de hemel, de hel, ja zelfs in de Heer,
alsmede in de overige dingen die tot de leer behoren.
Dat de woorden ‘zij werd een zoutpilaar’ betekenen, dat al het goede van het ware verwoest
werd, blijkt uit de betekenis van de pilaar en uit de betekenis van het zout.
In de oorspronkelijke taal wordt de pilaar uitgedrukt door een woord, waarmee een stilstaan
wordt aangeduid, niet door een woord dat een standbeeld aangeeft, opgericht ter verering, ten
teken of tot getuigenis, zodat hier door ‘zoutpilaar’ wordt aangeduid, dat het, toen het ware
verwoest was, stilstond, namelijk het ware dat door de vrouw van Loth werd aangeduid, nr.
2454.
Het ware wordt dan verwoest genoemd, wanneer het goede er niet meer in is; de verwoesting
zelf wordt door zout aangeduid.
Zoals de meeste dingen in het Woord een dubbele zin hebben, namelijk de echte en de
daaraan tegenovergestelde, evenzo het zout; dit betekent in de echte zin de aandoening van
het ware, in de tegenovergestelde de verwoesting van de aandoening van het ware, dat wil
zeggen, van het goede ín het ware.
Dat het zout de aandoening van het ware betekent, zie men in Exodus 30:35; Leviticus 2:13;
Mattheüs 5:13; Markus 9:49,50; en in Lukas 14:34,35.
Dat het zout de verwoesting van de aandoening van het ware, of van het goede in het ware
betekent, blijkt uit de volgende plaatsen bij Mozes: ‘De ganse aarde zal zijn zwavel en zout,
een verbranding, die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortbrengen, noch enig kruid zal
daarin opkomen, gelijk de omkering van Sodom en Amora, Admah en Zeboïm,
(Deuteronomium 29:23); waar zwavel de verwoesting van het goede is en zout de
verwoesting van het ware; dat het betrekking heeft op de verwoesting, blijkt duidelijk uit elke
bijzonderheid.
Bij Zefanja: ‘Moab zal zijn als Sodom en de zonnen Ammons als Amora, een plaats
overgelaten aan de netel en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid’, (Zefanja 2:9);
waar de plaats overgelaten aan de netel voor het verwoeste goede staat en de zoutgroeve voor
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 899
het verwoeste ware, want de plaats van de netel heeft betrekking op Sodom waardoor het boze
of verwoeste goede wordt aangeduid en de zoutgroeve op Amora, waardoor het valse of het
verwoeste ware wordt aangeduid, zoals reeds eerder werd aangetoond.
Dat het de verwoesting geldt, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘een verlating tot in
eeuwigheid’.
Bij Jeremia: ‘Wie vlees tot zijn arm stelt, zal zijn als een naakt stekje in de wildernis en hij zal
niet zien wanneer het goede komt en zal dorre plaatsen in de woestijn bewonen, zout en
onbewoond land’, (Jeremia 17:6); waar de dorre plaatsen staan voor verwoeste goedheden,
het zoute land voor verwoeste waarheden.
Bij David: ‘Jehovah stelde de rivieren tot een woestijn en de watertochten tot een dorstig
land, het vruchtbaar land tot zoute grond, om de boosheid van degenen die daarin wonen’,
(Psalm 107:33,44); ‘vruchtbaar land tot een zoute grond’ voor de verwoesting van het goede
in het ware.
Bij Ezechiël: ‘Haar modderige plaatsen en haar moerassen, zij zullen niet gezond worden, zij
zullen tot zout overgegeven worden’, (Ezechiël 47:11); tot zout overgegeven worden staat
voor geheel en al verwoest worden naar het ware.
Daar het zout de verwoesting betekende en de steden de leerstellige dingen van het ware,
zoals werd aangetoond in de nrs. 402, 2268, 2428, 2451, werden oudtijds de vernietigde
steden met zout bezaaid, opdat die niet weer zouden worden opgebouwd, (Richteren 9:45).
Dit nu is de vierde staat van de Kerk, die door Loth werd uitgebeeld, welke staat daarin
bestond, dat al het ware ten aanzien van het goede was verwoest.
2456. vers 27,28,29. En Abraham stond op vroeg in de morgen, naar de plaats, waar hij voor
Jehovah gestaan had.
En hij zag tegen de aangezichten van Sodom en Amora en tegen al de aangezichten van het
land van de vlakte; en hij zag, en ziet, de rook van het land ging op, gelijk de rook van een
oven.
En het geschiedde, toen God de steden van de vlakte verdierf en gedacht aan Abraham en Hij
zond Loth uit van het midden van de omkering, in het omkeren van de steden, waarin Loth
woonde.
Abraham stond vroeg op in de morgen, betekent het denken van de Heer over de laatste tijd;
Abraham is, hier als eerder, de Heer in die staat; naar de plaats, waar hij voor Jehovah gestaan
had, betekent de staat van innerlijke gewaarwording en denken, waarin Hij tevoren geweest
was; de plaats is de staat; en hij zag tegen de aangezichten van Sodom en Amora, betekent het
denken over hun innerlijke staat ten aanzien van het boze en het valse; en tegen al de
aangezichten van het land van de vlakte, betekent al de daaruit voortvloeiende innerlijke
staten; en hij zag. En ziet, de rook van het land gelijk de rook van een oven, betekent de staat
van het boze – wat de oven is – binnen de Kerk – die het land is; en het geschiedde, toen God
de steden van de vlakte verdierf, betekent, toen zij te gronde gingen door de valsheden van het
boze, welke de steden van de vlakte zijn; en God gedacht aan Abraham, betekent de
zaligmaking door de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met Zijn Menselijk
Wezen; en Hij zond Loth uit van het midden van de omkering, betekent de zaligmaking van
degenen die in het goede zijn en van degenen die in het ware zijn, waarin het goede is; al
dezen zijn hier Loth; in het omkeren van de steden, betekent, toen diegenen te gronde gingen,
die in valsheden uit boosheden waren; waarin Loth woonde, betekent, hoewel zij, die
behouden werden, ook in dergelijke dingen waren.
2457. Het is niet nodig deze dingen in bijzonderheden uit te leggen, daar zij voor het
merendeel in het voorafgaande hoofdstuk en al eerder verklaard werden; zij werden er aan
toegevoegd en ingelast, ten einde het duidelijk te doen blijken, dat de goeden van de bozen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 900
gescheiden werden en eerstgenoemden behouden echter laatstgenoemden verdoemd werden,
enig en alleen door de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met Zijn Menselijk
Wezen; want anders zouden zij, die hier door Loth worden uitgebeeld, ook tezamen met de
overigen te gronde zijn gegaan.
Dit wordt bedoeld met deze woorden: ‘Het geschiedde, toen God de steden van de vlakte
verdierf en God gedacht Abraham en Hij zond Loth uit van het midden van de omkering, in
het omkeren van de steden, waarin Loth woonde’; wat in de innerlijke zin wil zeggen, dat
door de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met Zijn Menselijk Wezen al
diegenen behouden werden die in het goede waren, alsmede al diegenen die in het ware
waren, waarin het goede is, hier uitgebeeld door Loth, terwijl diegenen te gronde gingen die
in valsheden uit boosheden waren, hoewel diegenen die behouden werden ook in valsheden
en boosheden waren.
Zo zijn nu de dingen die in dit hoofdstuk staan, verbonden met die van het voorafgaande,
namelijk dat Abraham, dat wil zeggen, de Heer in die staat, tussenbeide kwam voor diegenen
van Sodom en Amora, die worden aangeduid door vijftig, door vijfenveertig, door veertig,
door dertig, door twintig en door tien; en ten aanzien van hen is daar uitgelegd, dat zij allen in
hun volgorde diegenen zijn, die in het goede zijn, alsmede diegenen, die in het ware zijn,
waarin enig goede is.
2458. vers 30. En Loth toog op uit Zoar en woonde in de berg en zijn twee dochters met hem,
want hij vreesde in Zoar te wonen; en hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
Loth toog op uit Zoar, betekent, toen zij niet meer in de aandoening van het ware waren; en
woonde in de berg, betekent, dat zij zich toen tot een soort van goede wendden; en zijn twee
dochters met hem, betekent dat de daaruit voortvloeiende aandoeningen dit eveneens deden;
want hij vreesde in Zoar te wonen, betekent, aangezien zij niet meer vanuit de aandoening van
het ware naar het goede konden zien; en hij woonde in een spelonk, betekent het goede van
het valse; en zijn twee dochters, betekent de daaruit voortvloeiende aandoeningen die tot een
dergelijk goede en een dergelijk valse behoren.
2459. Dat de woorden ‘Loth toog op uit Zoar’ betekenen, toen zij niet meer in de aandoening
van het ware waren, blijkt uit de betekenis van Zoar, namelijk de aandoening van het ware,
zie nr. 2439, en daar hierop volgt dat hij in de berg woonde, omdat hij vreesde te Zoar te
wonen, wordt er ook aangeduid ‘toen zij niet meer in de aandoening van het ware waren’, en
dit omdat al het goede van het ware verwoest was, zoals blijkt bij vers 26.
Hier nu wordt de vijfde staat van de Kerk, uitgebeeld door Loth, beschreven, die daarin
bestaat dat, nadat er geen aandoening van het ware meer was, een soort van onzuiver goede of
het goede van het valse binnen vloeide.
2460. Dat ‘zijn twee dochters met hem’ betekent, dat de daaruit voortvloeiende aandoeningen
desgelijks deden, blijkt uit de betekenis van de berg, te weten liefde in elke zin, namelijk de
hemelse en geestelijke liefde, nrs. 795, 1430 en ook de eigen- en wereldliefde, nr. 1691 en dit
is zo, omdat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben; en daar
elk goede tot de een of andere liefde behoort, wordt hier door de berg het goede aangeduid,
maar wat voor soort van goede wordt in hetgeen volgt beschreven, namelijk dat het duister
was en onzuiver werd, want terstond daarop wordt gezegd, dat hij in een spelonk woonde en
daarna dat daar profane dingen plaatsvonden.
2461. Dat ‘zijn twee dochters met hem’ betekent, dat de daaruit voorvloeiende aandoeningen
eveneens zo deden, blijkt uit de betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen,
waarover de nrs. 489-491; maar zoals het goede is, zijn de aandoeningen; ook het vuile en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 901
onreine goede heeft zijn aandoeningen, want allen worden aangedaan door de dingen die zij
voor goed houden, van welke aard die ook mogen zijn, want ze behoren tot hun liefde.
2462. Dat de woorden ‘want hij vreesde zeer in Zoar te wonen’ betekenen, aangezien hij niet
meer uit de aandoeningen van het ware naar het goede kon zien, blijkt uit de betekenis van
Zoar, nr. 2439; wanneer deze verwoest is, kan men dus niet meer naar het goede zien; er
bestaat dan ook vrees voor al het ware, omdat dit is tegenovergesteld aan het goede van
onreine liefde.
2463. Dat de woorden ‘en hij woonde in een spelonk’ het goede van het valse betekenen,
blijkt uit de betekenis van spelonk; de spelonk is een soort van woning in de berg, maar een
duistere; en daar woningen, welke dan ook, evenals huizen, goedheden betekenen, zie nrs.
2233, 2234, maar dan zulke goedheden als de woningen zijn, betekent de spelonk hier, omdat
deze een duistere woning is, een dergelijk goede.
Spelonken van de bergen worden ook herhaaldelijk in het Woord vermeld en betekenen daar
eveneens dergelijke dingen, zoals in Jesaja 2:19; 32:14); eveneens in de historische gedeelten,
zoals dat, ‘Elias, vluchtende voor Izebel, kwam tot een spelonk in de berg Horeb en aldaar
vernachtte; en aldaar geschiedde het woord van Jehovah tot hem, dat hij uit zou gaan en
staan op de berg voor Jehovah; en dat hij toen zijn aangezichten omwond met zijn mantel, en
uitging en stond in de ingang van de spelonk’, (1 Koningen 19:9,13); daar wordt door de
spelonk in de innerlijke zin het duistere goede aangeduid, maar zoals dit is in verzoekingen,
en daar dit het Goddelijke niet kon verdragen, omwond hij het aangezicht met de mantel.
Evenzo elders in de historische gedeelten, namelijk dat de zonen Israëls vanwege Midian zich
spelonken maakten in de bergen, (Richteren 6:2), verder ook vanwege de Filistijnen (1Samuël
13:6); met die historische vermeldingen is het evenzo gesteld als met deze historische
vermeldingen bij Mozes, namelijk dat zij in de innerlijke zin een andere betekenis hebben.
2464. Dat de woorden ‘en zijn twee dochters’ de daaruit voortvloeiende aandoeningen
betekenen die tot een dergelijk goede en een dergelijk valse behoren, blijkt uit de betekenis
van de dochters, namelijk de aandoeningen, nr. 2461.
Het goede waaruit de aandoeningen voortkomen, of de vader waaruit de dochters
voortkomen, is Loth; maar het ware waaruit zij voortkomen, of de moeder, was de vrouw van
Loth en toen deze een zoutpilaar was geworden, dat wil zeggen, toen het goede van het ware
verwoest was, ontstond een dergelijk goede als door Loth in de spelonk wordt aangeduid en
dergelijke daaruit voortvloeiende aandoeningen, als door de dochters worden aangeduid.
2465. vers 31,32,33,34,35,36. En de eerstgeborene zei tot de jongste: Onze vader is oud en er
is geen man in het land, om tot ons te komen naar de weg van de ganse aarde.
Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven en bij hem liggen en laat ons van onze vader
zaad in het leven behouden.
En zij gaven die nacht haar vader wijn te drinken en de eerstgeborene kwam en lag bij haar
vader en hij wist niet van haar nederliggen noch van haar opstaan.
En het geschiedde des anderen daags en de eerstgeborene zei tot de jongste: Zie, ik heb
gisteren bij mijn vader gelegen; laat ons ook deze nacht hem wijn te drinken geven, en kom,
lig bij hem, en laat ons van onze vader zaad in het leven behouden.
En zij gaven ook die nacht haar vader wijn te drinken en de jongste stond op en lag bij hem,
en hij wist niet van haar nederliggen noch van haar opstaan.
En de twee dochters van Loth ontvingen van haar vader.
De eerstgeborene zei tot de jongste, betekent, hier als eerder, de aandoeningen; de
eerstgeborene de aandoening van zo’n goede, de jongste de aandoening van zo’n valse; onze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 902
vader is oud en er is geen man in het land, betekent, dat men niet meer weet wat het goede is
en wat het ware; om tot ons te komen, betekent, waarmee zij verbonden zouden worden; naar
de weg van de ganse aarde, betekent overeenkomstig de leerstellige dingen; de aarde is de
Kerk; kom laat ons onze vader wijn te drinken geven, betekent dat zij een dergelijk goede met
valsheden zouden vervullen, welke de wijn zijn; en bij hem liggen, betekent, dat zij zo dus
verbonden zouden worden; en laat ons van onze vader zaad in het leven behouden, betekent,
zo dus de vernieuwing van een soort van Kerk zou zijn; en zij gaven haar vader wijn te
drinken, betekent, dat zij een dergelijk goede met valsheden vervulden; die nacht betekent,
toen alle dingen in zo’ duisternis waren; en de eerstgeborene kwam, betekent de aandoening
van een dergelijk goede; en lag bij haar vader, betekent, dat zij zo werden aangepast; en hij
wist niet van haar nederliggen noch van haar opstaan, betekent dat een dergelijk algemeen
goede niet anders wist dan dat het zo was; en het geschiedde des anderen daags, betekent
naderhand; en de eerst geborene zei tot de jongste, betekent, dat de aandoening van een
dergelijk goede het valse overreedde; zie, ik heb gisteren bij mijn vader gelegen, betekent dat
zij zo dus verbonden waren; laat ons ook deze nacht hem wijn te drinken geven, betekent, hier
als eerder, dat zij een dergelijk goede met valsheden vervulden, toen alles in zo’n duisternis
verkeerde; en kom, lig bij hem, betekent dat deze dingen ook verbonden zouden worden; en
laat ons van onze vader zaad in het leven behouden, betekent hier als eerder, dat er zo dus de
vernieuwing van een soort van Kerk zou zijn; en zij gaven ook die nacht hun vader wijn te
drinken, betekent dat zij in die duistere staat een dergelijk goede met valsheden vervulden; en
de jongste stond op en lag bij hem, betekent dat de aandoening van het valse eveneens zo
deed, zodat de valsheden als waarheden verschenen, en zo dus verbonden werden; en hij wist
niet van haar nederliggen noch van haar opstaan, betekent dat een dergelijk algemeen goede
niet anders wist, dan dat het zo was; en de twee dochters van Loth ontvingen van hun vader,
betekent, dat vandaar de oorsprong kwam van zo’n godsdienstigheid, als wordt aangeduid
door Moab en de zoon Ammons.
2466. Dat in de innerlijke zin deze dingen, die hier verklaard zijn, worden aangeduid, kan
bevestigd worden en wel woord voor woord, maar behalve dat het merendeel daarvan al
eerder werd bevestigd, zijn zij ook van dien aard, dat zij voorstellingen en kuise oren kwetsen.
Uit de in het kort samengevatte verklaring kan dit blijken, dat door deze dingen de oorsprong
wordt beschreven van een dergelijke godsdienstigheid, als door Moab en de zoon Ammons in
het Woord wordt aangeduid; van welke aard zij was, zal gezegd worden in hetgeen volgt,
waar van Moab en de zoon Ammons sprake is; dat het het geschonden goede en het vervalste
ware is, blijkt duidelijk.
De schendingen van het goede en de vervalsingen van het ware worden in het Woord
gewoonlijk door echtbreuken en hoererijen beschreven en ook zo genoemd; de reden hiervan
is deze, dat het goede en het ware onderling een huwelijk vormen, zie nrs. 1904, 2173, ja zelfs
– en wat nauwelijks iemand kan geloven – komt hieruit als haar echte beginsel de heiligheid
van huwelijken op aarde voort, alsmede de huwelijkswetten, waarover in het Woord
gehandeld wordt; want het is hiermee als volgt gesteld: wanneer de hemelse dingen met de
geestelijke dingen uit de hemel neerdalen in een lagere sfeer, veranderen zij daar geheel en al
in een gelijkenis van huwelijken, en dit vanwege de overeenstemming die er bestaat tussen
geestelijke en natuurlijke dingen, over welke overeenstemming, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, elders; wanneer die echter verdraaid worden in de lagere sfeer,
zoals daar plaatsvindt waar boze genieën en boze geesten zijn, dan worden deze dingen in
zulke dingen veranderd, als die welke tot echtbreuken en hoererijen behoren; dit is de reden,
dat bezoedelingen van het goede en verdraaiingen van het ware in het Woord door
echtbreuken en hoererijen worden beschreven en ook zo genoemd, zoals overduidelijk kan
blijken uit de nu volgende plaatsen; bij Ezechiël: ‘Gij hebt gehoereerd vanwege uw naam; en
hebt uw hoererijen uitgestort over eenieder die voorbijging; gij hebt van uw klederen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 903
genomen en u gemaakt geplekte hoogten en hebt daarop gehoereerd; gij hebt genomen de
vaten van uw sieraad van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had en gij hebt u
beelden van het mannelijke gemaakt en gij hebt met dezelve gehoereerd; gij hebt uw zonen en
uw dochters, die gij Mij gebaard had, genomen en hebt dezen geofferd; is het wat kleins van
uw hoererijen; gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, uw naburen, groot van vlees en
gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken; gij hebt gehoereerd met
de zonen van Aschur en gij hebt met hen gehoereerd en waart niet verzadigd; en gij hebt uw
hoererij vermenigvuldigd, tot aan het land van handel, Chaldea, en toch zijt gij daarmee niet
verzadigd geworden’, (Ezechiël 16:15-17,20,26,28,29 e.v.), waar gehandeld wordt over
Jeruzalem, waarmee hier de verdorven Kerk ten aanzien van het ware wordt aangeduid;
eenieder kan zien, dat al deze dingen geheel andere betekenissen hebben; dat iets verdorvens
van de Kerk, hoererij wordt genoemd, blijkt duidelijk.
De klederen hier zijn waarheden die verdraaid worden; de daaruit voortvloeiende valsheden
die vereerd worden, zijn de geplekte hoogten, waarmee hoererij gepaard ging; dat klederen
waarheden zijn, zie nr. 1073 en dat hoogten de eredienst zijn, zie nr. 796; ‘de vaten van het
sieraad van goud en zilver, dat Ik u gegeven had’, zijn de erkentenissen van het goede en het
ware uit het Woord, waarmee zij valsheden bevestigen en wanneer deze als waarheden
verschijnen, worden zij ‘beelden van het mannelijke’ genoemd, waarmee hoererij gepleegd
werd.
Dat ‘de vaten van het sieraad van goud en zilver de erkentenissen van het goede en ware zijn,
blijkt uit de betekenis van het goud, namelijk het goede, nrs. 113, 1551, 1552; en van het
zilver, namelijk het ware, nrs. 1551, 2048; ‘beelden van het mannelijke’ betekent, dat
valsheden als waarheden verschijnen, nr. 2046.
Dat de zonen en dochters die zij gebaard hadden en geofferd hadden, de waarheden en
goedheden zijn die zij verdraaid hadden, blijkt uit de betekenis van de zonen en de dochters,
nrs. 489-491, 533, 2362.
Dat ‘hoereren met de zonen van Egypte’ wil zeggen, deze verdraaien door wetenschappelijke
dingen, blijkt uit de betekenis van Egypte, namelijk het wetenschappelijke, nrs. 1164, 1165,
1186, 1462; dat ‘hoereren met de zonen van Aschur’ wil zeggen, deze verdraaien door
redeneringen, blijkt uit de betekenis van Aschur, namelijk de redeneringen, nrs. 119, 1186;
dat ‘hoererij vermenigvuldigen tot aan het land Chaldea’ wil zeggen, tot aan de ontwijding
van het ware, wat Chaldea is, nr. 1368; hieruit blijkt duidelijk, van welke aard de innerlijke
zin van het Woord is in de zin van de letter zelf.
Evenzo elders bij dezelfde profeet: ‘Twee vrouwen, dochters van één moeder, hoereerden in
Egypte, in hun jeugd hoereerden zij; Samaria is Ohola, Jeruzalem is Oholiba; Ohola
hoereerde onder Mij, en zij werd verliefd op haar boelen, op de Assyriërs die nabij waren; zij
dreef haar hoererijen met hen, die allen de keur van alle zonen van Aschur waren; zij verliet
haar hoererijen uit Egypte niet, want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen.
Oholiba verdierf haar minne nog meer dan zij, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van
haar zuster; zij werd verliefde op de zonen van Aschur; zij deed tot haar hoererijen nog meer
toe, en zij zag de beelden van de Chaldeeën, zij werd op hen verliefd met het opzien van haar
ogen; de zonen van Babel kwamen tot haar in tot de bijslaap der minnen’, (Ezechiël 23:2-
5,7,8,11,12,14,16 e.v.).
Samaria is de Kerk, die in de aandoening van het ware is; Jeruzalem die, welke in de
aandoening van het goede is, en van wie de hoererijen met de Egyptenaren en met de zonen
van Aschur verdraaiingen van het goede en ware zijn, door wetenschappelijke dingen en
redeneringen, waarmee valsheden worden bevestigd, zoals blijkt uit de betekenis van Egypte,
zie nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, en van Aschur, nrs. 119, 1186 en dat dit gebeurde tot aan de
profane eredienst toe, die ten aanzien van het ware Chaldea is, nr. 1368 en ten aanzien van het
goede de zonen van Babel, nrs. 1182, 1326.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 904
Bij Jesaja: ‘Het zal geschieden ten einde van zeventig jaren, dat Jehovah Tyrus zal bezoeken,
en dat zij zal wederkeren tot haar hoerenloon en zij zal hoererij bedrijven met alle
koninkrijken der aarde’, (Jesaja 23:17); het is de grootspraak van het valse, dat door
hoerenloon en de hoererij van Tyrus wordt aangeduid; dat Tyrus de erkentenissen van het
ware is, zie men in nr. 1201; en dat de koninkrijken waarmee hoererij werd bedreven, de
waarheden zijn, nr. 1672.
Bij Jeremia: ‘Gij hebt met vele metgezellen gehoereerd en keer weder tot Mij; hef uw ogen op
naar de heuvelen en zie, waar zijt gij niet geschonden; gij hebt voor hen gezeten aan de
wegen, als een Arabier in de woestijn en gij hebt het land ontheiligd met uw hoererijen en met
uw boosheid’, (Jeremia 3:1,2); hoereren en met hoererijen het land ontheiligen is de
waarheden van de Kerk verdraaien en vervalsen; dat het land de Kerk is, zie men in de nrs.
662, 1066, 1067.
Bij dezelfde: ‘Vanwege het gerucht van haar hoererij had zij het land ontheiligd, zij bedreef
overspel met steen en hout’, (Jeremia 3:9); overspel bedrijven met steen en hout, is de
waarheden en goedheden van de uiterlijke eredienst verdraaien; dat de steen een dergelijk
ware is, zie men in de nrs. 643, 1298; en het hout een dergelijk goede, nr. 643.
Bij dezelfde: ‘Omdat zij een dwaasheid in Israël deden en overspel bedreven met de vrouwen
van hun metgezellen en een woord in Mijn naam gesproken hebben, dat vals is, hetwelk Ik
hun niet geboden had’, (Jeremia 29:23); overspel bedrijven met de vrouwen van de
metgezellen is het valse leren als uit hen; bij dezelfde: ‘In de profeten van Jeruzalem heb Ik
afschuwelijkheid gezien, overspel bedrijvende en gaande in het valse’, (Jeremia 23:14); ‘waar
overspel bedrijven’ het goede betreft dat bezoedeld werd; ‘in het valse gaan’ het ware dat
verdraaid werd.
Bij dezelfde: ‘Uw echtbreuken en uw hunkeringen, de schandelijkheid van uw hoerendom, op
de heuvelen, in het veld; Ik heb uw verfoeiselen gezien; wee u Jeruzalem, zult gij niet
gereinigd worden na deze, hoe lang nog’, (Jeremia 13:27).
Bij Hosea: ‘Hoererij en wijn en most neemt het hart in beslag; Mijn volk ondervraagt hout en
zijn stok zal het bekend maken, want de geest der hoererij heeft hen verleid, en zij hebben
gehoereerd van onder hun God; op de hoogten van de bergen offeren zij en op de heuvelen
roken zij, onder een eik, populier en steeneik; daarom hoereren uw dochters en uw
schoondochters bedrijven overspel; Ik zal over uw dochters niet bezoeking doen, omdat zij
hoereren en over uw schoondochters, omdat zij overspel bedrijven, want dezen scheiden zich
af met de hoeren en offeren met de lichtekooien’, (Hosea 4:11-14); wat elk van deze dingen in
de innerlijke zin betekent, kan blijken uit de betekenis van de wijn, namelijk het valse, van de
most, namelijk het boze daarvan, van het hout dat ondervraagd wordt, namelijk het goede van
de verlustiging van de een of andere begeerte, van de stok die bekend zal maken, namelijk de
verbeeldingskracht van hun verstand; verder van de bergen en heuvelen, namelijk de eigenen
de wereldliefde, van eikenboom, populier en steeneik, namelijk evenzovele daaruit
voortvloeiende grove gewaarwordingen, waarin zij vertrouwen; van de dochters en
schoondochters, namelijk dergelijke aandoeningen; hieruit blijkt duidelijk, wat daar wordt
aangeduid door hoererijen, echtbreuken en lichtekooien.
Bij dezelfde: ‘Israël, gij hebt gehoereerd over uw God, gij hebt hoerenloon liefgehad op alle
dorsvloeren van het koren’, (Hosea 9:1); hoerenloon voor de grootspraak van het valse.
Bij Mozes: ‘Opdat gij misschien geen verbond maakt met de inwoner van het land en zij hun
goden nahoereren en hun goden offeranden doen en hij u roept, en gij van zijn offeranden eet
en gij van zijn dochters neemt voor uw zonen, en zijn dochters haar goden nahoereren en uw
zonen haar goden doen nahoereren’, (Exodus 34:15,16); bij dezelfde:
‘Ik zal allen uitroeien, die hem nahoereren, om de Moloch na te hoereren, uit het midden van
hun volk; en de ziel, die zich tot de duivelskunstenaars en tot de waarzeggers zal gekeerd
hebben, om die na te hoereren, Ik zal Mijn aangezichten tegen die ziel zetten en zal ze uit het
midden van haar volk uitroeien’, (Leviticus 20:5,6).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 905
Bij dezelfde: ‘Uw zonen zullen gaan weiden in de woestijn, veertig jaren, en zullen uw
hoererijen dragen, totdat uw lichamen verteerd zijn in de woestijn’, (Numeri 14:33).
Bij dezelfde: ‘Gedenkt aan al de geboden van Jehovah en doet dezelven en gij zult naar uw
hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende’, (Numeri 15:39).
Nog duidelijker bij Johannes: ‘Een engel zei: Kom herwaarts, ik zal u tonen het oordeel van
de grote hoer, die daar zit op vele wateren, met welke de koningen van de aarde gehoereerd
hebben, en die de aarde bewonen, zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij’,
(Openbaring 17:1,2); de grote hoer staat voor hen die in een profane eredienst zijn; de vele
wateren, waarop zij zit, zijn de erkentenissen, nrs. 28, 739; de koningen van de aarde die met
haar gehoereerd hebben, zijn de waarheden van de Kerk, nrs. 1672, 2015, 2069; de wijn
waarvan zij dronken werden, is het valse, nrs. 1071, 1072.
Daar de wijn en de dronkenschap deze dingen betekenen wordt van de dochters van Loth
gezegd, dat zij hun vader wijn te drinken gaven, vers 32,33,35.
Bij dezelfde: ‘Babylon heeft alle natiën doen drinken uit de wijn des toorns van haar hoererij,
en de koningen der aarde hebben met haar gehoereerd’, (Openbaring 18:3); Babylon of
Babel staat voor de eredienst, waarvan de uiterlijke dingen heilig schijnen, maar waarvan de
innerlijke dingen profaan zijn, nrs. 1182, 1295, 1326; de natiën die zij deed drinken, zijn de
goedheden die ontwijd worden, zie nrs. 1259, 1260, 1416, 1849; de koningen die met haar
gehoereerd hebben, zijn waarheden, nrs. 1672, 2015, 2069.
Bij dezelfde: ‘Waar en rechtvaardig zijn de oordelen des Heren God, dewijl Hij de grote hoer
geoordeeld heeft die de aarde verdorven heeft met haar hoererij’, (Openbaring 19:2; aarde
voor de Kerk, nrs. 566, 662, 1066, 1067. 2117, 2118.
Daar hoererijen dergelijke dingen betekenen en de dochters aandoeningen, was het zo streng
verboden dat de dochter van een priester hoereren zou, waarover het volgende bij Mozes:
‘Als de dochter van enig priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur
zal zij verbrand worden’, (Leviticus 21:9); en verder dat zij geen hoerenloon zouden
inbrengen in het huis van Jehovah, daar het een gruwel is, (Deuteronomium 23:18).
Daarom bestond er zo’n streng navorsend onderzoek betreffende de vrouw, van wie haar man
een verdenking van echtbreuk had opgevat, (Numeri 5:12-31), waarbij alle dingen tot in
bijzonderheden betrekking hebben op de echtbreuken van het goede.
Bovendien zijn er vele geslachten van echtbreuken en hoererijen en nog meer soorten,
waarover in het Woord gehandeld wordt; dit geslacht, dat hier wordt beschreven door het
liggen van Loths dochters bij hun vader, is datgene wat Moab en de zoon Ammons wordt
genoemd, waarover direct hierna gehandeld zal worden.
2467. vers 37,38. En de eerstgeborene baarde een zoon en noemde zijn naam Moab; hij is de
vader van de Moabieten, tot op deze dag.
En de jongste, ook zij baarde een zoon en noemde zijn naam Ben-Ammi; hij is de vader van de
zonen van Ammon, tot op deze dag.
De eerstgeborene baarde een zoon, betekent de godsdienstigheid van deze Kerk ten aanzien
van het goede; en noemde zijn naam Moab, betekent de hoedanigheid daarvan; hij is de vader
van de Moabieten tot op deze dag, betekent dat daaruit zulke mensen voortkwamen; en de
jongste, ook zij baarde een zoon, betekent het vervalste ware van deze Kerk; en noemde zijn
naam Ben-Ammi, betekent de hoedanigheid daarvan; hij is de vader van de zonen van
Ammon, tot op deze dag, betekent dat daaruit zulke mensen voortkwamen.
2468. Deze dingen behoeven evenmin bevestiging, want het blijkt duidelijk uit de verklaring
zelf en uit hetgeen voorafgaat en volgt, dat dergelijke dingen worden aangeduid; wat en hoe
echter de godsdienstigheid is, die door Moab en de zonen van Ammon worden aangeduid, kan
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 906
blijken uit hun oorsprong, die beschreven werd en eveneens uit vele plaatsen, zowel in het
historische als in het profetische Woord, waar zij genoemd worden.
In het algemeen genomen zijn het degenen die in een uiterlijke eredienst zijn, die op de een of
andere wijze heilig schijnt, maar niet in een innerlijke eredienst zijn, en die dingen die tot een
uiterlijke eredienst behoren, gretig voor goedheden en waarheden aangrijpen, maar de dingen
die tot de innerlijke eredienst behoren, verwerpen en verachten.
Een dergelijke eredienst en een dergelijke godsdienstigheid vindt gemakkelijk ingang bij hen,
die het natuurlijk goede zijn, maar anderen bij zichzelf vergeleken verachten.
Zij zijn niet ongelijk aan vruchten die in de uiterlijke vorm niet onschoon zijn, maar die van
binnen beurs of verrot zijn; en niet ongelijk aan marmeren vazen waarin onreine en soms
afgrijselijke dingen zitten; of niet ongelijk aan vrouwen, van gezicht, lichaam en gebaar niet
onelegant, maar van binnen ziek en vol schandelijkheden; want er is een algemeen goede dat
bij hen is en dat niet onschoon verschijnt, maar de bijzonderheden die daar in zijn, zijn vuil.
Weliswaar is het in het begin niet zo, maar het wordt allengs zo, want zij laten zich
gemakkelijk vullen met alle mogelijke dingen die goed worden genoemd en vandaar met alle
mogelijke valsheden, die zij, omdat zij die bevestigen, voor waarheden houden, en dit omdat
zij de innerlijke dingen van de eredienst verachten, en dit weer omdat zij in eigenliefde zijn;
zulke mensen ontlenen hun ontstaan en herkomst aan hen, die alleen in een uiterlijke eredienst
zijn – hier in dit hoofdstuk uitgebeeld door Loth – en wel, wanneer het goede van het ware
verlaten is.
Zij worden in het Woord beschreven, zowel zoals zij in de aanvang zijn, wanneer het goede
van hen nog niet zo bezoedeld is, als daarna, wanneer het bezoedeld wordt, en eveneens later,
wanneer het geheel en al bezoedeld is; en dat zij de innerlijke dingen van de eredienst en van
de leer verwerpen.
Zoals zij zijn in de aanvang, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, bij Daniël:
‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten en de koning van het
noorden zal op hem aansnellen als een storm, met wagen, en met ruiters en met vele schepen,
en hij zal in de landen komen en zal ze overstromen en doortrekken; en hij zal komen in het
land des sieraads en vele landen zullen ternedergeworpen worden; deze zullen uit zijn hand
gerukt worden, Edom en Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40,41);
de koning van het zuiden voor hen die in goedheden en waarheden zijn; de koning van het
noorden voor hen die in boosheden en valsheden zijn; de koning van het noorden met wagen,
ruiters, schepen, komende in de landen, overstromende en doortrekkende, wil zeggen, dat de
boosheden en valsheden – aangeduid door wagens, paarden en schepen – de overhand zullen
hebben; Edom, Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons, die uit zijn hand gerukt
moeten worden, staan voor hen die in een dergelijk goede zijn, dat nog niet zo door valsheden
is bezoedeld, waarom zij de eerstelingen van de zonen Ammons worden genoemd.
Bij Mozes: ‘Wij doortogen de weg van de woestijn en Jehovah zei tot Mozes: Beangstig Moab
niet en meng u ook niet met hen in de strijd, want Ik zal u geen erfenis van hun land geven,
dewijl Ik aan Loths zonen Ar ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:8,9); en over de
zonen Ammons: ‘Jehovah sprak tot Mozes: Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpaal
van Moab, en gij zult naderen tegenover de zonen Ammons, en beangstig ook die niet, en
meng u ook met hen niet, want Ik zal u van het land van de zonen Ammons geen erfenis geven,
dewijl Ik het aan Loths zonen ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:17-19).
Ar staat voor een dergelijk goede, Moab en de zonen Ammons voor hen die in een dergelijk
goede zijn, maar in de aanvang, waarom het werd bevolen, dat zij niet beangstigd zouden
worden.
Dit is de reden, dat Moab de Emim uitdreef en de Refaïm die als de Enakim waren, en dat de
zonen Ammons ook de Refaïm uitdreven, die zij Samsumim noemden, (Deuteronomium 2:9-
11,18-21); door de Emim, Refaïm, Enakim, Samsumim worden diegenen aangeduid die
doortrokken zijn van overredingen van het boze en valse, zie de nrs. 581, 1673; door Moab en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 907
de zonen Ammons hier degenen die nog niet daarvan doortrokken waren, maar toen dezen
ook daarvan doortrokken waren, dat wil zeggen, toen het goede van hen met valsheden
bezoedeld was, werden ook zij verdreven, (Numeri 21:21-31; Ezechiël 25:8-11).
Zij worden beschreven, zoals zij zijn, wanneer het goede van hen bezoedeld wordt, bij
Jeremia: ‘Tegen Moab zei Jehovah alzo: Wee over Nebo, want zij is verwoest, zij is
beschaamd, Kiriathaïm is ingenomen; Misgab is beschaamd en verschrikt; Moabs roem is
niet meer; geeft Moab een vleugel, want vliegende zal zij vliegen en haar steden zullen ter
verlating worden, dat niemand in dezelve wone.
Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif,
die in de doorgangen van de mond eens hols nestelt.
Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt Jehovah, maar zij is niet hecht; zijn valsheden, zij hebben
het rechte niet gedaan.
Daarom zal Ik over Moab huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen.
Om het geween van Jaëzer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over
zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan de zee van Jaëzer; op uw zomervruchten en op uw
wijnoogst is de verwoester gevallen.
Daarom wordt Mijn hart over Moab bewogen, als fluiten.
Wee u, Moab, het volk van Kemosch is verloren, want uw zonen zijn weggenomen in
gevangenis en uw dochters in gevangenis.
En Ik zal de gevangenis van Moab terugbrengen in het laatste der dagen’, (Jeremia
48:1,9,28,30-32,36,46,47); hier is in het gehele hoofdstuk sprake van Moab, maar er wordt
door middel van hem gehandeld over diegenen die in een dergelijk goede zijn en hoe zij zich
van valsheden laten doortrekken, waarom er gezegd wordt, dat zij Moab een vleugel zouden
geven opdat zij wegvliege, en dat haar steden tot verlating zullen zijn; maar dat zij de steden
zouden verlaten en wonen in de steenrots en nestelen als de duif in de doorgangen van de
mond des hols en vele dingen meer, waardoor zij worden vermaand om in hun algemene
goedheden en waarheden te blijven; en dat als zij dan door de valsheden van de onwetendheid
zouden worden verleid, zij in het laatste der dagen van de gevangenis zouden worden
teruggebracht; maar over hen bij wie dit niet geschiedde, wordt gezegd: ‘Over Moab zal Ik
huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen en Mijn hart wordt bewogen over Moab’.
De valsheden waarvan zij doortrokken zijn, worden aangeduid door: Nebo, Kiriathaïm,
Misgab, Sibma, Jaëzer, Kemosch en met andere namen die in dit hoofdstuk voorkomen.
Bij Jesaja: ‘Een uitgedreven nest zullen de dochters van Moab zijn; brengt een raad aan,
houdt gericht; maakt uw schaduw op het midden van de middag, gelijk de nacht; verbergt de
verdrevenen, meldt de omzwervende niet; laat mijn verdrevenen onder u verkeren, o Moab,
wees gij hun een schuilplaats voor de verwoester.
Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig, zijn hoogmoed en zijn
hovaardij en zijn verbolgenheid; zijn leugens zijn niet alzo; daarom zal Moab over Moab
huilen, altemaal zullen zij huilen.
Daarom zullen mijn ingewanden over Moab bewogen worden als een harp en mijn binnenste
over de stad Keres.
En het zal geschieden wanneer men zien zal, dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte en
komen zal tot zijn heiligdom om te bidden, en hij zal niet vermogen.
Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, en de eer van Moab zal verachtzaam
gemaakt worden, in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’,
(Jesaja 16:1-4,6,7,11-16,20,21,23).
Ook in dit gehele hoofdstuk wordt over Moab gehandeld en door middel van hem over
degenen die in een dergelijk goede zijn; en zij worden daar beschreven met hier en daar
dezelfde woorden als bij Jeremia, hoofdstuk 48, en zij worden eveneens vermaand om in hun
algemene goedheden en waarheden te blijven en zich ook niet te laten doortrekken van
valsheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 908
De algemene goedheden en waarheden worden daarmee aangeduid, dat zij een raad zouden
aanbrengen, gericht houden , de verdrevenen verbergen, de omzwervende niet melden, een
schuilplaats zijn de verdrevenen voor de verwoester, hetgeen alles de uiterlijke dingen van de
eredienst aanduidt.
Maar daar zij zich door valsheden lieten innemen, wordt er gezegd: ‘Binnen drie jaren, als de
jaren van een huurling, zal de eer van Moab veracht gemaakt worden in al de grote menigte,
en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:14).
Daar zij gemakkelijk verleid worden, wordt Moab ‘de uitzending van de hand van de
Filistijnen’ genoemd en de zonen Ammons ‘hun gehoorzaamheid’, bij Jesaja: ‘De wortel van
Jischaï, die staat tot een teken der volken, naar Hem zullen de natiën zoeken, en Zijn rust zal
heerlijkheid zijn; de nijd van Efraïm zal wijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid
worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; en zij zullen
de Filistijnen op de schouder vliegen tegen de zee, zij zullen tezamen de zonen van het oosten
beroven, Edom, Sodom, Moab, de uitzending van hun hand, en de zonen Ammons, hun
gehoorzaamheid’, (Jesaja 11:10,13,14).
De wortel van Jischaï staat voor de Heer; Jehudah voor hen die in het hemels goede zijn;
Efraïm voor hen die in het geestelijk ware zijn; de Filistijnen voor hen, die in de wetenschap
van de erkentenissen van het ware zijn en niet in de naastenliefde; de zonen van het oosten
voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het goede zijn en eveneens niet in de
naastenliefde, en Moab wordt ‘de uitzending van hun hand’ genoemd en de zonen van
Ammon ‘hun gehoorzaamheid’, omdat zij door hen met valsheden werden vervuld.
Maar van welke aard zij worden, die Moab en de zonen Ammons woorden genoemd, wanneer
het goede van geheel en al door valsheden bezoedeld is, wordt beschreven bij David: ‘God
heeft gesproken in Zijn heiligheid, Gilead is Mijn en Manasse is Mijn, en Efraïm is de sterkte
van Mijn hoofd, Jehudah is Mijn wetgever, Moab is Mijn waspot’, (Psalm 60:8-10); evenzo
bij dezelfde, (Psalm 108:8-10); de waspot staat voor het door valsheden bezoedelde goede.
Bij Jeremia: ‘Moabs roem is niet meer; in Chesbon hebben zij kwaad over hem gedacht: Kom,
laat ons hem uitroeien, dat hij geen natie meer zij; Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest
en heeft op zijn heffe stil gelegen, en is ook niet van vat in vat geledigd, en heeft niet
gewandeld in ballingschap; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet
veranderd.
Op alle daken van Moab is overal misbaar, want Ik heb Moab verbroken als een vat, waaraan
geen welbehagen is’, (Jeremia 48:2,11,38).
De valsheden waarmee het door Moab aangeduide goede wordt bezoedeld, heten hier heffe,
waarin de smaak en geur blijft, wanneer het niet hervormd wordt, hetgeen hier is ‘ledigen van
vat in vat’; het goede zelf wordt ‘vat waaraan geen welbehagen is’ genoemd, zoals bij David
‘waspot’ waarin gewassen wordt.
Bij Jesaja: ‘De hand van Jehovah zal op deze berg rusten en Moab zal onder Hem verdorst
worden, gelijk het kaf vertreden wordt tot de mesthoop’, (Jesaja 25:10).
Dat zij, die in een dergelijk goede zijn, zich alleen om uiterlijke dingen bekommeren en de
innerlijke dingen van de eredienst en van de leer vervalsen, verwerpen, ja zelfs uitspuwen, en
vandaar valsheden voor waarheden hebben, bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, zet uw
aangezichten tegen de zonen Ammons en profeteer tegen dezelve en zeg tot de zonen Ammons:
Hoort het woord van de Heer Jehovih: Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij gezegd hebt:
Haha! Tegen Mijn heiligdom, dat ontheiligd werd, en tegen de aardbodem Israëls, daar hij
verlaten werd en tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen; Ik zal Rabba tot
een woning der kamelen maken, en de zonen Ammons tot een kooi der kudde.
Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij met de hand geklapt hebt en met de voet gestampt hebt
en verblijd zijn geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls, daarom,
ziet, Ik zal Mijn hand over u uitstrekken en u de heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken
uitroeien en u uit de landen verdoen’, (Ezechiël 25:2-11).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 909
Deze woorden ‘Haha! Tegen het heiligdom dat ontheiligd werd, tegen de aardbodem Israëls,
daar hij verlaten werd, tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen’ en ‘gij hebt
met de hand geklapt, met de voet gestampt en zijt verblijd geweest met alle verachting van uw
ziel over de aardbodem Israëls’ zijn woorden van verachting, bespotting en verwerping van de
innerlijke dingen van de eredienst en van de leer; en wanneer deze verworpen zijn, zijn de
uiterlijke dingen van hoegenaamd geen waarde, maar worden die ‘de heidenen ten buit
gegeven’, dat wil zeggen, ingenomen door boosheden en ‘uit de volken uitgeroeid’, dat wil
zeggen, door valsheden en ‘uit de landen verdaan’, dat wil zeggen, zij houden op van de Kerk
te zijn.
Bij Zefanja: ‘Ik heb gehoord de beschimping van Moab en de lasteringen van de zonen van
Ammon, die Mijn volk beschimpt hebben; zij hebben zich groot gemaakt tegen hun landpaal:
daarom, zo waarachtig als Ik leef, Moab zal zijn als Sodom en de zonen Ammons als Amora,
een plaats aan de netel overgelaten en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid
zullen zij zijn; dat zullen zij hebben vanwege hun hoogmoed, omdat zij beschimpt hebben en
zich groot gemaakt hebben tegen het volk van Jehovah Zebaoth’, (Zefanja 2:8-10); het volk
smadelijk beschimpen en zich groot maken tegen hun landpaal en tegen het volk van Jehovah
Zebaoth, wil zeggen de innerlijke waarheden geringschatten en verwerpen, die het volk van
Jehovah Zebaoth zijn; vandaar worden de goedheden boosheden van het valse, namelijk
Sodom en de aan de netel overgelaten plaats; en de waarheden worden valsheden, namelijk
Amora en de zoutgroeve; want het is aan de innerlijke dingen, dat de uiterlijke het danken, dat
zij goedheden en waarheden zijn.
Bij David: ‘Uw vijanden overdenken listig een verborgen ding tegen Uw volk, zij
beraadslagen zich tegen Uw verborgenen: Kom, laat ons hen uitroeien, dat het geen natie
meer zij, en dat aan de naam van Israël niet meer gedacht zal worden, want zij beraadslagen
tezamen eens van hart, tegen U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de Ismaëlieten,
Moab en de Hagarenen, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners van Tyrus,
ook Aschur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de zonen van Loth tot een arm’, (Psalm 83:3-9);
beraadslagen tegen de verborgenen, hen uitroeien dat zij geen natie meer zijn, zodat aan de
naam Israëls niet meer gedacht worde, wil zeggen de innerlijke dingen geheel en al
versmaden; de tenten van Edom, de Ismaëlieten, Moab, de Hagarenen, Gebal en Ammon, zijn
diegenen die in de uiterlijke dingen van de eredienst en de leer zijn; Filistea met Tyrus zijn zij
die over innerlijke dingen spreken, maar er niet in zijn; Aschur die de zonen van Loth tot een
arm is, is de redenering waarmee zij voor de uiterlijke dingen strijden en de innerlijke dingen
bestrijden.
Bij Mozes: ‘Een man zal zijn vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijn vaders slippe niet
schenden; hij die met verminking verminkt is, of gekneusd aan de zaadbal, zal in de
vergadering van Jehovah niet komen; geen Moabiet noch Ammoniet zal in de vergadering van
Jehovah komen, ook het tiende geslacht zal hem in de vergadering van Jehovah niet komen tot
in eeuwigheid’, (Deuteronomium 22:30; 23:1-8).
Hieruit blijkt, wat Moab en Ammon is in het einde der dagen, of wanneer zij geheel en al van
valsheden doortrokken zijn – namelijk degenen bij wie het goede geschonden is en het ware
vervalst – en wel hierdoor, dat zij alle innerlijke dingen verachten, verwerpen en tenslotte
uitspugen; vandaar worden zij hier ook genoemd na de vermelding van schandelijke
echtbreuken, zoals des vaders vrouw nemen, des vaders slippe schenden, bijna hetzelfde als
wat over de dochters van Loth werd vermeld, van wie Moab en Ammon afstamden; en ook na
de vermelding van de met verminking verminkte en de aan de zaadbal gekneusde, door wie
diegenen worden aangeduid, die al wat van de liefde en van de naastenliefde is verfoeien; de
vergadering van Jehovah is de hemel, waarin zij niet kunnen komen, omdat zij geen
overblijfselen hebben, die alleen uit de innerlijke goedheden en de innerlijk waarheden
voorkomen en aangeduid worden door het tiende geslacht, nrs. 576, 1738, 2280.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 910
Dezen waren ook onder de heidenen, die hun zonen en dochters aan Moloch offerden,
waardoor in de innerlijke zin werd aangeduid, dat zij de waarheden en goedheden uitblusten,
want de god van Moab was Kemosch en de god van de zonen Ammons was Moloch en
Milkom, (1 Koningen 11:7,33; 2 Koningen 23:13); aan wie zij offerden, (2 Koningen 3:27);
dat door de zonen en dochters waarheden en goedheden worden aangeduid, zie de nrs. 489-
491,533,1147).
Dit nu zijn Moab en Ammon; maar de geslachten van hun valsheden, waarmee zij de
goedheden schenden en de waarheden uitblussen, zijn er vele, die bij Jeremia worden
opgesomd, maar alleen door de navolgende namen te vermelden: ‘Het oordeel is gekomen tot
de aarde van de vlakte, tot Holon, Jahza en tot Mefaäth, Dibon, Nebo en over BethDiblathaïm
en over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth en over Bozra en
over alle steden van het land van Moab, die veraf en die nabij zijn.
De hoorn van Moab is afgesneden en zijn arm is verbroken.
Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen Jehovah; en dat Moab
neerklappe in zijn eigen braaksel, (Jeremia 48:21-26); dit zijn de geslachten van valsheden die
samenstromen in hen, die Moab en Ammon worden genoemd; welke zij echter zijn en van
welke aard, kan blijken uit de betekenis van elk van de namen in de innerlijke zin; dat namen
in het Woord niets anders dan dingen betekenen, werd vele malen aangetoond.
Over het geheugen van de mens dat na de dood blijft en de herinnering
van hetgeen hij in het leven van het lichaam heeft gedaan.
2469. Tot nog toe is het nauwelijks iemand bekend, dat ieder mens twee geheugens heeft, het
ene uiterlijk, het andere innerlijk en dat het uiterlijke aan zijn lichaam eigen is, maar het
innerlijke aan zijn geest eigen is.
2470. Zolang de mens in het lichaam leeft, kan hij nauwelijks weten dat hij een innerlijk
geheugen heeft, omdat het innerlijk geheugen dan met zijn uiterlijk geheugen bijna als één
tezamen werkt; want de voorstellingen van het denken, die tot het innerlijk geheugen behoren,
vloeien in de dingen, die in het uiterlijke geheugen zijn, als in de vaten ervan en worden daar
verbonden.
Het is daarmee evenzo gesteld als wanneer engelen en geesten met de mens spreken: dan
vloeien hun voorstellingen, waarmee zij onder elkaar spreken, in de woorden van de taal van
de mensen en verbinden zich zo met deze, dat zij niet beter weten of zij spreken zelf de eigen
taal van de mens, terwijl toch de voorstellingen van hen zijn en de woorden waarin die
vloeien van de mens zijn; over dit onderwerp heb ik herhaaldelijk met geesten gesproken.
2471. Deze beide geheugens zijn geheel en al van elkaar onderscheiden: tot het uiterlijk
geheugen, dat de mens eigen is wanneer hij in de wereld leeft, behoren alle woorden van de
talen en verder de voorwerpen van de uiterlijke zinnen en ook de wetenschappelijke dingen
die van de wereld zijn
Tot het innerlijk geheugen behoren de voorstellingen van de spraak van de geesten die van het
innerlijk gezicht zijn en alle redelijke dingen, uit welke voorstellingen de gedachte zelf
ontstaat.
Dat deze twee groepen van dingen van elkaar onderscheiden zijn, weet de mens niet, zowel
omdat hij er niet over nadenkt, als omdat hij in lichamelijke dingen is en waarvan hij zijn
gemoed niet zo ver kan afwenden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 911
2472. Dit is de reden dat de mensen, zolang zij in het lichaam leven, niet met elkaar kunnen
spreken dan door talen, onderscheiden in gearticuleerde klanken, dat wil zeggen, in woorden,
en elkaar wederkerig niet kunnen verstaan, wanneer zij die talen niet kennen, omdat dit
plaatsvindt door het uiterlijk geheugen; maar dat geesten met elkaar spreken door middel van
een universele taal, onderscheiden in voorstellingen, van dien aard, als voorstellingen van het
denken zelf zijn en dat zij zich op deze wijze met elkaar kunnen onderhouden, met elke geest,
van welke taal en natie hij ook in de wereld was, omdat dit plaatsvindt door het innerlijk
geheugen.
In deze taal komt elk mens onmiddellijk na de dood, daar hij in dit geheugen komt, dat, zoals
gezegd, zijn geest eigen is, zie de nrs. 1637, 1639, 1757, 1876.
2473. Het innerlijk geheugen gaat het uiterlijk onmetelijk ver te boven; zij verhouden zich als
enige myriaden tot één, of als iets blinkends tot duisternis, want myriaden van voorstellingen
van het innerlijk geheugen vloeien in een enkel ding van het uiterlijk geheugen en vertonen
zich daar als een algemeen duister iets; vandaar zijn alle vermogens van de geesten en nog
meer die van de engelen, in een volmaakter staat, namelijk zowel hun gevoelens als hun
gedachten en innerlijke gewaarwordingen.
Op welke wijze het innerlijk geheugen boven het uiterlijke uitmunt, kan uit voorbeelden
blijken.
Wanneer een mens zich de ene of de andere mens herinnert, van wie zijn aard hem door
jarenlange omgang bekend is, als vriend of als vijand, vertoont zich dat wat hij dan over hem
denkt, als één duister iets en dit is zo omdat het uit het uiterlijk geheugen voortkomt.
Maar wanneer deze zelfde mens een geest is geworden en zich de ander herinnert, vertoont
zich dat wat hij dan over hem denkt, ten aanzien van alle voorstellingen die hij ooit over hem
heeft gevormd, en dit is zo omdat het uit het innerlijk geheugen voortkomt.
Evenzo is het gesteld met ieder ding; het ding zelf, waarover hij vele dingen wist, vertoont
zich in het uiterlijke geheugen als één enkel algemeen iets, maar in het innerlijke geheugen
naar alle bijzonderheden, waarover hij zichzelf ooit een voorstelling ten aanzien van dat
bepaalde ding heeft verschaft en dit in een wonderbaarlijke vorm.
2474. Alle dingen, welke dan ook, die de mens hoort en ziet en waardoor hij wordt
aangedaan, worden zonder dat de mens het weet, naar de voorstellingen en einddoelen
neergelegd in zijn innerlijk geheugen en blijven daarin, zodat er niet iets van verloren gaat,
hoewel deze zelfde dingen in het uiterlijk geheugen in vergetelheid raken.
Van dien aard is dus het innerlijk geheugen, dat daarin al de afzonderlijke dingen, ja zelfs de
allermeest afzonderlijke, zijn gegrift, die de mens ooit heeft gedacht, gesproken en gedaan, ja
zelfs die, welke hem slechts als een schaduw verschenen, met de allerkleinste bijzonderheden,
van de vroegste kindsheid tot de hoogste ouderdom.
Het geheugen van al deze dingen draagt de mens met zich mee wanneer hij in het andere
leven komt en hij wordt achtereenvolgens in de volledige herinnering van die dingen
gebracht.
Dit is zijn Boek des Levens, dat in het andere leven geopend wordt en waarnaar hij
geoordeeld wordt.
Dit kan de mens nauwelijks geloven, maar toch is het de volste waarheid; alle einddoelen, die
voor hem in het duister lagen en alle dingen die hij gedacht heeft, alsmede alle dingen die hij
daaruit voortvloeiend gesproken en gedaan heeft, tot op het kleinste puntje toe, staan in dat
Boek, dat wil zeggen, in het innerlijk geheugen en vertonen zich, zo vaak de Heer het toestaat,
voor de engelen als op klaarlichte dag; dit is mij herhaalde malen getoond en door zo vele
ondervindingen gestaafd, dat het niet de minste twijfel overlaat.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 912
2475. Nog niemand is het bekend, wat de staat van de zielen na de dood is, wat het geheugen
betreft; door vele en dagelijkse ondervindingen, nu al verscheidene jaren lang, is het mij te
weten gegeven, dat de mens na de dood hoegenaamd niets verliest van hetgeen in zijn
geheugen is geweest, zowel in het uiterlijke als in het innerlijke, dermate, dat er nooit iets zo
gerings of zo kleins gedacht kan worden, dat de mens niet met zich meedraagt; zodat hij na de
dood in het geheel niets achterlaat, dan alleen been en vlees, welke, zolang hij in de wereld
leefde, niet uit zichzelf bezield waren, maar door het leven van zijn geest, dat zijn zuiverder
substantie was, vastgekoppeld was aan de lichamelijke dingen.
2476. Maar met zijn uiterlijke geheugen is het als volgt gesteld, dat hij alle dingen daarvan tot
in bijzonderheden met zich mee draagt, maar het is hem dan niet toegestaan dit te gebruiken,
maar alleen het innerlijk geheugen.
De redenen daarvoor zijn vele: de eerste is, zoals gezegd, deze: dat hij in het andere leven
door het innerlijk geheugen kan spreken en omgaan met allen in het heelal.
De tweede, dat dit geheugen de geest eigen is en aangepast aan zijn staat waarin hij dan is;
want de uiterlijke dingen, namelijk de wetenschappelijke, wereldse en lichamelijke, zijn
aangepast aan de mens en stemmen overeen met zijn staat, wanneer hij in de wereld en in het
lichaam is; maar de innerlijke dingen, namelijk de redelijke, geestelijke en hemelse, zijn
aangepast aan en stemmen overeen met zijn geest.
2477. Ik hoorde geesten eens onder elkaar hierover spreken, dat wanneer eenmaal iets,
onverschillig wat, als beginsel wordt aangenomen, het door ontelbare dingen kan worden
bevestigd, totdat het tenslotte bij hem die zich daarin bevestigd heeft, geheel en al als waar
verschijnt, hoewel het vals is en dat men eerder van het valse dan van het ware overtuigd kan
worden.
Om hen hiervan te overtuigen, werd hun voorgesteld, dat zij onder elkaar zouden overdenken
en bespreken of het de geest dienstig zou zijn het uiterlijk geheugen te gebruiken; geesten
spreken onder elkaar over dergelijke dingen veel voortreffelijker dan de mens kan geloven, ja
zelfs begrijpen kan, maar eenieder overeenkomstig zijn aandoening.
Geesten die voor lichamelijke en wereldse dingen waren, bevestigden dit met vele dingen, om
deze redenen, dat zij dus niets verloren, maar na de dood evenzo mensen waren als tevoren,
dat zij dus opnieuw in de wereld konden komen, door middel van de mens; dat in het uiterlijk
geheugen de verlustiging van het leven gelegen is en dat in geen ander vermogen en talent
inzicht en wijsheid gelegen is, behalve nog andere redenen meer, waarmee zij zich in hun
beginsel bevestigden, totdat het hun als waarheid toescheen.
Maar toen dachten en spraken anderen uit het tegenovergestelde beginsel, wetende dat het
waar was omdat het uit de Goddelijke orde was; zij zeiden, dat wanneer het de geesten werd
toegestaan het uiterlijk geheugen te gebruiken, zij dan in een soortgelijke onvolmaaktheid
zouden zijn als tevoren toen zij mensen waren; en dus in grove en duistere voorstellingen,
vergeleken met die, welke in het innerlijk geheugen zijn; en dat zij zo dus niet alleen meer en
meer zouden verdwazen, maar ook afdalen en niet opklimmen, en dan dus ook niet leven tot
in eeuwigheid; want zich opnieuw onderdompelen in wereldse en lichamelijke dingen zou
gelijk staan met zich opnieuw in de staat van de dood te begeven.
Verder zeiden zij, dat wanneer het de geesten vergund was het uiterlijk geheugen te
gebruiken, het menselijk geslacht te gronde zou gaan; want elk mens wordt van de Heer
geregeerd door geesten en engelen en wanneer nu de geesten door het uiterlijk geheugen in de
mens vloeiden, zou de mens niet uit zijn eigen geheugen kunnen denken, maar uit dat van de
geest; zo zou de mens dus niet langer zijn eigen leven hebben en zijn eigen meester zijn, maar
hij zou bezeten zijn; de bezetenheid oudtijds was niets anders; behalve nog andere redenen
meer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 913
2478. Opdat ik zou weten hoe het daarmee gesteld is, dat de mens niet uit zijn geheugen kan
denken, wanneer geesten uit hun uiterlijk geheugen invloeien, werd het twee- of driemaal
toegestaan, dat dit plaatsvond; en dan wist ik niet beter of het was het van mij, wat echter niet
het mijne was maar van een geest en dat ik bepaalde dingen reeds vroeger had gedacht, terwijl
ik ze toch niet had gedacht; en dit kon ik niet gewaarworden alvorens zij waren teruggetreden.
2479. Een zekere, pas aangekomen geest, was verontwaardigd, dat hij zich de vele dingen niet
herinnerde die hij in het leven van het lichaam had geweten en treurde om de verlustiging die
hij had verloren, waarin hij in grote mate behagen had geschept.
Maar het werd hem gezegd dat hij in het geheel niets verloren had en dat hij alle dingen tot in
bijzonderheden wist, maar dat het hem in het andere leven niet vergund was dergelijke dingen
tevoorschijn te halen en dat het voldoende was, dat hij nu veel beter en volmaakter kon
denken en spreken, zonder zijn redelijke, als eerder, onder te dompelen in dichte, donkere,
stoffelijke en lichamelijke dingen, die hoegenaamd van geen nut zijn in het rijk waarin hij nu
gekomen was; en dat de dingen die in het rijk van de wereld waren, achtergelaten waren en
dat hij nu al het mogelijke had, dat tot het nut van het eeuwige leven leidt en dat hij op deze
en op geen andere wijze zalig en gelukkig kon worden; dat het dus onwetendheid was te
geloven, dat in het andere leven het inzicht te gronde gaat met het in onbruik raken van het
lichamelijk geheugen, terwijl het er toch zo mee gesteld is, dat voor zoveel het gemoed van de
zinnelijke en lichamelijk dingen kan worden afgewend, het wordt opgeheven tot de
geestelijke en hemelse dingen.
2480. Dat de mensen na de dood in het innerlijk geheugen zijn, dat tot hun redelijke behoorde,
kunnen daarom degenen, die in de wereld buitengewoon bedreven waren in talen, er zelfs niet
één lettergreep van uitbrengen; zij die in wetenschappen uitmuntten kunnen niet het minste uit
hun wetenschappelijke dingen ophalen en zijn soms stompzinniger dan de anderen; maar al
wat zij hebben opgenomen door middel van talen en al wat zij hebben opgenomen door
middel van wetenschappen, zetten zij in nut om, daar het hun redelijke heeft gevormd; het
redelijke, dat zij zich daaruit hebben verworven, is datgene, waaruit zij denken en spreken.
Hij, die uit talen en wetenschappen valsheden heeft geput en zich daarin heeft bevestigd,
redeneert uit niets anders dan valsheden; hij die echter waarheden heeft geput, spreekt uit
waarheden.
Het is de aandoening zelf die het leven geeft: de aandoening van het boze het leven van de
valsheden en de aandoening van het goede het leven van de waarheden; eenieder denkt uit
aandoening en zonder aandoening niemand.
2481. Dat mensen na de dood, dat wil zeggen, de geesten, hoegenaamd niets verloren hebben
van de dingen die tot hun uiterlijk of lichamelijk geheugen behoren, maar dat zij alles daarvan
of alles in zijn geheel met zich meedragen, hoewel het hun niet veroorloofd is, daaruit de
bijzonderheden van hun leven op te halen, is mij door vele ondervindingen te weten gegeven,
zoals blijken kan uit hetgeen volgt: twee personen die ik in het leven van hun lichaam gekend
had en die vijanden van elkaar waren geweest, ontmoetten elkaar; en ik hoorde de een het
karakter van de ander met vele omstandigheden beschrijven, en ook welke mening hij over
hem had, terwijl hij in zijn geheel een brief hardop voorlas die hij hem geschreven had en tal
van andere dingen in volgorde die op zichzelf staande bijzonderheden waren en behoorden tot
het uiterlijk geheugen en die de ander erkende en waarbij hij zweeg.
2482. Ik hoorde iemand een ander er een verwijt van maken dat hij zijn geld had bewaard en
het niet had willen teruggeven en dit deed hij met omstandigheden die tot het uiterlijk
geheugen behoren, totdat de ander beschaamd was; ik hoorde ook de ander antwoorden en de
redenen opsommen waarom hij het gedaan had, wat allemaal wereldse bijzonderheden waren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 914
2483. Een zekere vrouw werd in de staat gebracht, waarin zij verkeerde in de wereld toen zij
een misdaad had beraamd en toen kwamen de bijzonderheden van haar gedachten en de
bijzonderheden van haar spreken met een andere vrouw tevoorschijn als op klaarlichte dag.
Een andere vrouw uit de bende van de sirenen, werd, omdat zij er in volhardde te loochenen,
dat zij van dien aard was geweest in het leven van het lichaam, in de staat van het lichamelijk
geheugen gebracht en toen werden haar echtbreuken en schanddaden die tijdens haar leven
nauwelijks aan iemand bekend waren geweest, blootgelegd en in volgorde opgesomd,
nagenoeg bij honderden: waar zij geweest was, met wie zij echtbreuk had gepleegd, wat zij
dan in haar schild voerde en al deze dingen zo naar het leven openlijk in het daglicht; zo werd
zij dus overtuigd.
Dergelijke dingen worden uitgevoerd, wanneer iemand zich ervan wil vrijpleiten, zo geweest
te zijn en wel aanschouwelijk naar het leven met alle omstandigheden tot in bijzonderheden.
2485. Er was iemand bij mij, die ik tijdens zijn leven in het lichaam niet had gekend; toen ik
hem vroeg of hij wist, waar hij vandaan kwam, wist hij dit niet; maar door middel van het
innerlijk gezicht werd hij door mij geleid door de steden, waar ik geweest was en tenslotte
door de stad waar hij vandaan kwam en toen door de straten en over de pleinen die hij alle
kende en eindelijk in de straat waar hij had gewoond; en wanneer ik bekend was geweest met
de huizen en hoe die gelegen waren, zou ik ook in staat zijn geweest, zijn huis te weten.
2486. Dat de mensen alle dingen van het lichamelijk geheugen tot in bijzonderheden met zich
meedragen, kon mij ook heel duidelijk blijken uit degenen die ik had gekend in hun leven van
het lichaam, namelijk dat zij, wanneer ik met hen sprak, alles tot in bijzonderheden weer
wisten wat zij gedaan hadden in mijn tegenwoordigheid en wat zij gesproken en dan gedacht
hadden.
Hieruit en uit vele andere ondervindingen meer, is mij met zekerheid te weten gegeven dat de
mens alle dingen van het uiterlijk of lichamelijk geheugen in het andere leven met zich
meebrengt.
2487. Ik ben erover onderricht dat het uiterlijk geheugen, op zichzelf beschouwd, niets anders
is dan iets organisch, gevormd door de voorwerpen van de zinnen, bovenal gezicht en gehoor,
in de substanties die de beginsels van de vezels zijn en dat overeenkomstig de door die
voorwerpen teweeggebrachte indrukken de verscheidenheden van vorm ontstaan die worden
weergegeven en dat deze vormen geschakeerd en veranderd worden naar gelang van de
veranderingen van staat van de aandoeningen en overredingen.
Verder, dat het innerlijk geheugen op gelijke wijze organisch is, maar reiner en volmaakter,
gevormd door de voorwerpen van het innerlijk gezicht, welke voorwerpen met een
onbegrijpelijk rangorde in bepaalde reeksen zijn opgesteld.
2488. Alvorens door levende ondervindingen onderricht te zijn, was ik, net als anderen, van
mening, dat een geest nooit de dingen zou kunnen weten die in mijn geheugen en in mijn
gedachte waren, maar dat die van mij alleen en verborgen waren; maar ik kan ernstig
verzekeren, dat de geesten die bij de mens zijn, de allerkleinste dingen van zijn geheugen en
gedachten weten en opmerken en dit veel helderder dan de mens zelf; en dat de engelen de
einddoelen zelf weten en opmerken, hoe deze zich van het goede naar het boze ombuigen en
van het boze naar het goede en veel meer dingen dan de mens weet, zoals die dingen die hij
heeft ondergedompeld in zijn verlustigingen en dus als het ware in zijn natuur en
gemoedsaard; wanneer dit gebeurt, verschijnen die dingen niet langer, daar hij er niet meer
over nadenkt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 915
Laat daarom de mens niet langer denken dat zijn gedachten verborgen zijn en dat hij geen
rekenschap zou moeten geven van zijn gedachten en van zijn daden, overeenkomstig de graad
en de hoedanigheid van de gedachten die daarin waren; want de daden ontlenen hun
hoedanigheid aan de gedachten en de gedachten aan de einddoelen.
2489. De dingen van het innerlijk geheugen openbaren zich in het andere leven door een
zekere sfeer, waaraan de geesten op een afstand naar hun hoedanigheid onderkend worden,
namelijk ten aanzien van de aandoening en ten aanzien van de overreding; deze sfeer komt
voort uit de werkzaamheid van de dingen in het innerlijk geheugen; over deze sferen zie men
de nrs. 1048, 1053, 1316, 1504 en vervolg.
2490. Met het innerlijk geheugen is het als volgt gesteld, dat daarin niet alleen alle dingen tot
in bijzonderheden worden vastgehouden, welke de mens van de vroegste kindsheid af ooit
gezien en gehoord en welke hij gedacht, gesproken en gedaan heeft, maar ook die dingen,
welke hij in het andere leven ziet en hoort en welke hij denkt, spreekt en doet; maar dit vindt
plaats met onderscheid.
Zij die in de overreding van het valse en in de begeerte van het boze zijn, zuigen op en
houden alle dingen die daarmee stroken vast, want zij dringen binnen als water in een spons;
alle andere dingen komen weliswaar ook aanspoelen, maar zij worden zo zwak vastgehouden,
dat zij nauwelijks weten dat het iets is.
Daarentegen houden zij die in het geloof van het ware en in de aandoening van het goede zijn,
alle dingen vast, die waar en goed zijn en worden daardoor voortdurend vervolmaakt; dit is de
reden waarom zij onderricht kunnen worden en in het andere leven onderricht worden.
2491. Er zijn geesten – over wie, door de Goddelijke barmhartigheid ten aanzien van hun
geboortegrond, elders zal worden gesproken – die betrekking hebben op het innerlijk
geheugen; zij zwerven bij scharen rond en halen op wonderbaarlijke wijze al wat anderen
weten en al wat zij horen tevoorschijn en delen dit aan hun genoten mee.
2492. Soms vertoont zich de hoedanigheid van de geheugens in het andere leven voor de ogen
in vormen die daar alleen verschijnen – vele dingen vertonen zich er zichtbaar, die anders bij
de mensen alleen in de voorstellingen vallen.
Zo vertoont zich het uiterlijk geheugen zichtbaar als iets eeltigs, het innerlijk geheugen als een
mergachtige zelfstandigheid zoals in de menselijke hersenen; hierdoor wordt ook te weten
gegeven, van welke aard iemand is.
De eeltigheid van hen die in het leven van het lichaam alleen het geheugen hebben geoefend
en dus hun redelijke niet hebben ontwikkeld, verschijnt hard en van binnen met gleuven; en
bij diegenen die hun geheugen met valsheden hebben vervuld, verschijnt zij behaard en ruig
en dit vanwege de wanordelijke opeenhoping van dingen; bij diegenen die het geheugen
gescherpt hebben ter wille van de eigen- en de wereldliefde, verschijnt dit samengeklonterd
en verhard; bij diegenen die door wetenschappelijke dingen, vooral door filosofische dingen,
in de Goddelijke verborgenheden wilden doordringen en niet eerder geloven, voordat zij door
deze dingen waren overtuigd, verschijnt zij duister en van zo’n aard, dat zij de lichtstralen
opzuigt en in duisternis verandert.
Bij diegenen die vol list en huichelaars waren, verschijnt zij als benig en van ebbenhout, de
lichtstralen terugkaatsend.
Maar bij hen die in het goede van de liefde en het ware van het geloof waren, verschijnt zo’n
eeltigheid niet, daar hun innerlijk geheugen de lichtstralen doorlaat in het uiterlijk geheugen
en in de voorwerpen of voorstellingen daarvan worden de stralen, als in hun basis of in hun
grond, begrensd en vinden daar bekoorlijke ontvangers; want het uiterlijk geheugen is het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 19
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 916
uiterste van de orde, waarin de geestelijke en hemelse dingen teder uitlopen en verblijven,
wanneer er goedheden en waarheden in zijn.
2493. Ik heb met engelen gesproken over het geheugen van het verleden en over de daaruit
voortvloeiende angst omtrent de toekomst en ik werd onderricht, dat hoe innerlijker en
volmaakter de engelen zijn, des te minder zij zich bekommeren om zaken uit het verleden en
des te minder zij denken aan toekomstige dingen en dat daaruit ook hun geluk voortkomt.
Zij zeiden dat de Heer hun elk moment geeft wat zij moeten denken en dit met zaligheid en
geluk; en dat zij zo dus zonder kommer en zorg zijn; en verder dat dit in de innerlijke zin
bedoeld werd met de woorden, dat ‘zij het manna dagelijks uit de hemel ontvingen’ en door
‘het dagelijks brood’ in het gebed van de Heer, en verder door de woorden, dat zij zich niet
bezorgd zouden maken, wat zij zouden eten en drinken en waarmee zij zich kleden zouden;
maar dat zij, hoewel zij zich niet bekommeren om dingen uit het verleden en zich niet bezorgd
maken over de toekomstige dingen, niettemin de allervolmaaktste herinnering hebben van de
verleden dingen en het allervolmaaktste voorgevoel van de toekomstige dingen, want in
geheel hun tegenwoordigheid, woont zowel het verleden als de toekomst; dus hebben zij een
volmaakter geheugen dan ooit kan worden gedacht en uitgedrukt.
2494. Mensen die in de liefde tot de Heer en in liefde jegens de naaste zijn, hebben wanneer
zij in de wereld leven, bij en in zich het inzicht en de wijsheid van de engelen, maar
weggeborgen in de binnenste lagen van hun innerlijk geheugen; dit inzicht en deze wijsheid
kan nooit voor hen verschijnen, vooraleer zij de lichamelijke dingen afleggen; dan wordt het
geheugen van de bijzonderheden waarover eerder is gesproken, in slaap gebracht en zij
worden in het innerlijk geheugen opgewekt en daarna geleidelijk in het engelengeheugen zelf.
Einde hoofdstuk 19

'