'

Wiens buik hun god is

 

JU. 7

Wie alleen maar een volle buik liefheeft, verheft vaak zijn stem tegen God en verzoekt Hem uit te dagen om de wet te overtreden, door te spreken: "Waarom heeft God ons tot de heerlijkheid geschapen, als Hij het weer van ons wilde afnemen, alsof we het niet mochten bezitten? Waarom zouden we juist niet dat doen wat ons bevalt?" Van zulke mensen kan worden gezegd, dat hun buik hun god is, omdat ze namelijk al hun zintuigen en alle zorg, evenals al hun verlangen op een volle buik richten. Hun hele plan is gericht op dit ene verlangen, omdat ze al hun doen aan de slemppartij van hun buik prijsgeven. Daarom staat over zo'n ondeugd geschreven: (IV Hil. 208:1/5).  

 

Mozes spreekt

 

JU. 8

"Waar zijn hun goden, op wie ze hun vertrouwen stellen? Zij, die het vet van hun slachtoffers verteren en de wijn van hun plengoffers drinken? (Deut. 32:37/38) (IV Hil. 209:1/2). 

Dit moet als volgt worden begrepen: Hoe is alle pracht gebleven, waarop de slempers hun hoop vestigden, terwijl ze, in de overtuiging dat ze het reeds zullen krijgen, spijs en drank in overvloed opslokten? Hun gehele eer is niets anders dan de kwelling en het onzalige lot van de verlorenen, daar zij deze in hun verleidingen vangen, om hen in verwarring te storten. Dit is het gevolg van een overmoedig zelfvertrouwen van hen die hun voedsel in overmaat tot zich namen, waarvoor ze nu het onderpand van het bedrog ontvangen. En net zoals ze hun toevlucht nemen tot ongepaste zwelgpartijen, zo trachten ze ook zo omgang met mensen te hebben. Want zoals het vuur wordt aangestoken door de blaasbalg, zo komt al het kwaad voort uit een te volle buik. Wat is dat ook voor een soort zelfvertrouwen en overwinning bij hen, die alleen doden, en wat ze doden, volledig vernietigen? De duivel weet maar al te goed dat de mens niet zonder zijn voedsel kan, maar dat hij ook Gods geboden moet onderhouden. Daarom overtuigt hij hem vanaf het begin, dat hij rustig Gods geboden voor spijze en drank mag overtreden, om hem later op deze wijze des te gemakkelijker te kunnen bedriegen. Wat hij aanvankelijk alleen zelf in zijn eigen bedoeling had, dat laat hij nu de mens in zijn doen tot vervolmaking komen. De kwaadaardige geesten zijn echter met hun achtervolgingen voor de helse straffen voorbestemd. Ze hebben geen andere vreugde dan mensen te bedriegen, zolang een mens alleen kan kiezen tussen goed en kwaad. Daarom zullen ze uiteindelijk geen vreugde oogsten, maar de volledige boete van hun straffen. Want deze geesten verzoeken door afgoderij, de mensen de offergaven en hun vet evenals de wijn in ongepaste feesten aan te bieden. Wat God in het Oude Testament verbrand wilde weten, dat leverde deze nu voor de zwelgerij, omdat God de mensen zowel bij eten als bij zondigen in het algemeen onthouding heeft opgelegd, terwijl de duivel het volledig tegenspreekt. De onthouding aan voedsel laat namelijk de wellust geheel niet opkomen, terwijl een volle buik haar snel voltooit. Daarom moet de mens, die God wil dienen, de vraatzucht ontvluchten en zijn buik in toom houden. (IV Hil. 209:3/18).

Dit alles wordt gezegd over de boete van de zielen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 209:19/20). 

 

De kleinzieligheid

 

JU. 9

Vervolgens zag ik nog andere geesten in deze menigte, en ik moest hun geschreeuw aanhoren: "Wat is dat van moois, die zich God noemt, en dat doet? En wat heeft dat reeds te betekenen, dat Lucifer dezelfde eer nastreeft?" Deze geesten drijven mensen tot kleinzieligheid en overtuigen hen om deze bitterheid zowel naar Gods geboden als naar de mensen toe te laten opkomen. (IV Hil. 210:1/3). 

 

De straf voor de kleinzieligen

 

JV. 0

En ik zag een enorm vuur, zwartachtig, roodachtig en bleek oplaaien, waarin het wemelde van vurige slangen, die een enorme vlam uit hun bek lieten ontsteken. Maar de zielen van degenen die zich tijdens hun lichamelijke bestaan hadden overgegeven aan de ondeugd van kleinzieligheid, brandden in dit vuur, en ze werden zwaar gekweld door deze slangen. Vanwege de trouweloosheid die ze in zichzelf verborgen hadden, moesten ze het zwarte vuur doorstaan. Vanwege de bitterheid die in hun hart heerste, werden ze door het roodachtige vuur gekweld. En vanwege de list en de lust, die in hen oplaaiden, werden ze gestraft door het bleekachtige vuur. Omdat ze de tegenspraak van hun bittere natuur tegen het Goddelijke gebod en tegen de mensheid hadden gekeerd, in woord en daad, werden ze hard getroffen door die slangen. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 211:1/7). 

 

Over hun boetedoening

 

JV. 1

En vanuit het Levende licht hoorde ik opnieuw de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Daarom moeten de mensen, die zich in hun kleinzieligheid tegen God en de mensen opstelden, als ze niet willen worden onderworpen aan de aanvallen van de genoemde geesten en de daarbij genoemde straffen, vasten en bidden, ieder naar de mate van hun overtreding en volgens de voorschriften van hun rechters die hen veroordelen, omdat ze in hun grote bitterheid God hebben veracht. (IV Hil. 212:1/2). 

 

De schuld der kleinzieligheid 

 

JV. 2

De kleinzieligheid veracht God. Ze waardeert niet Zijn goedheid en zoekt niet Zijn barmhartigheid en heeft Zijn beslissingen niet lief. Met slechte zegswijzen knerst ze tegen al het goede en wil de zekerheid in alle dingen alleen voor zichzelf hebben. Zo schenkt ze noch aandacht in de vrees voor God noch in de liefde voor God, wat ze wel zou moeten doen. Ze doet wat ze wil; wil ze iets niet, dan knaagt ze eraan in haar boosheid. Een meedogenloos en kleinzielige mens ontvlucht de wijsheid, hij laat de gelukzaligheid in de steek en valt zelfs de liefde aan, door haar werken te haten en elke waarheid in een leugen te verdraaien. Zo'n mens graaft zichzelf in zijn bitterheid in, zodat hij zijn leven aan de werken des doods verkoopt en zelf de beker des doods drinkt. In de arglist zijner strikken zoekt hij altijd uit hoe elk ding te kunnen verkrijgen en het naar zijn eigen zin te kunnen versplinteren en slecht te maken. Hij gaat daarbij zelfs zo ver dat hij een mens doodt en zich voor doet als zijn verdediger. En zo zaait hij niets wat hij in vertrouwen en tot nut kan oogsten; niets verzamelt hij in de schuur, wat God Zijn kinderen heeft beloofd. In plaats daarvan zal hij in al zijn doen alleen maar verschijnen als een nietsnut, om in zichzelf de innerlijke verharding, die in hem opkomt, te voelen. Hij voelt geen verlangen naar de vreugde van het leven, maar in al zijn neigingen de pijnlijke ontberingen, waarin hij God niet meer aanroept. (IV Hil. 213:1/12).

Dit wordt echter gezegd over de zielen der boetelingen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 213:13/14). 

 

De goddeloosheid

 

JV. 3

En ik zag in de genoemde menigte andere geesten, die begonnen te schreeuwen, en riepen: "Lucifer heeft toch veel meer en veel grotere wonderen in zich als God. Wat we aan deze Lucifer hebben, weten wij zeer precies. Een andere god willen we helemaal niet hebben." Deze geesten steken de mensen tot goddeloosheid aan, die zij, zeer tot hun nadeel, navolgen en liefhebben. (IV Hil. 214:1/4). 

 

De straf der goddeloosheid

 

JV. 4

En ik zag een geweldig vuur in gloeiend en kokend lood, vermengd met zwavel, die in het geheel de boventoon voerde, waarin allerlei vurige draken zaten. De zielen echter, die tijdens hun lichamelijke bestaan de goddeloosheid hadden gevolgd, werden met deze straffen gekweld. Vanwege de slechtheid van deze goddeloosheid voelden ze de gloed van het vuur, en vanwege de ondraaglijke last van dergelijke ongerechtigheden moesten ze dat gloeiende lood verdragen. Vanwege de uitingen hunner onwil, waarmee ze hun medemensen hadden veracht, werden ze gestraft met zwavel, en vanwege de blinde hartstocht die ze in deze goddeloosheid hadden getoond, door hun medemensen niet te erkennen, werden ze gekweld door die verschrikkelijke draken. En door de Levende Geest zag en begreep ik dit. (IV Hil. 215:1/5). 

 

Over de boete der goddelozen

 

JV. 5

En opnieuw hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dit alles is de waarheid. Mensen echter, die het werk der goddeloosheid toe-eigenen, moeten, wanneer ze willen ontsnappen aan de strikken van deze geesten en die gevaarlijke straffen, zichzelf in toom houden met vasten en lichamelijke tuchtigingen, zoals het hen op de juiste manier door hun zielegidsen wordt getoond, aangezien zij talrijke werken goddeloos tot uitvoering brachten. (IV Hil. 216:1/2). 

 

Over het kwaad van de goddeloosheid

 

JV. 6

De goddeloosheid wil niet de vrees voor God, en kent geen liefde voor God noch doet ze ook maar iets in Goddelijke deugden. In al haar doen neemt ze alleen het noorden in overweging, en al haar handelingen verstrooid ze in haar boze geweten. En zo brengt ze in haar boosheid met elke wenk van haar ogen alleen maar beschimping voort. Daarom wordt over de aanhangers van deze ondeugd door de profeten, die door Mijn Geest verlicht zijn, het volgende gezegd. (IV Hil. 217:1/4). 

 

David spreekt

 

JV. 7

"Hun woonplek worde tot een woestenij, niemand zal meer wonen in hun tenten." (Ps. 69:26) (IV Hil. 218:1).

Dit moet als volgt worden begrepen: zo zal echter geschieden met de wil der goddelozen, die dat waardevolle niet verzamelen, maar alleen verstrooien! Wat zij aan veilig bezit menen te hebben, dat zal vernietigd en geheel verstrooid worden! Want ze willen geen meester of enige autoriteit boven zich hebben; noch tolereren ze iemand met gelijke rechten naast hen. Integendeel, wat ze te pakken kunnen krijgen dat grijpen ze, en wat hen onwelgevallig is dat verwerpen ze eenvoudig. Bij een dergelijk houding kennen ze niet de jubel van de geestelijke vreugde. Om liefde lachen ze gewoon, en goedheid betekent niets voor hen. Waar gezegend wordt, ontvluchten ze snel; waar echter beschimpt wordt, daar zijn ze in verbond. Verblijf daarom niet in gezelschappen van slechte gewoonten, voor wie werkelijk een thuis zoekt! Want een ieder, die tracht een hemelse verblijfplaats te bemachtigen, zal van hen wegblijven. Bij de goddelozen is de gelukzaligheid vreemd, omdat ze zelf met de blik op dat geweten dit waardevolle niet meer willen volvoeren, maar in hun doen alleen satan in overweging nemen en zo God verachten. Daarom kent God ook niet dat werk dat ze doen, en evenzo niet de basis die ze leggen; In plaats daarvan werpt Hij ze weg als de laatste drek. Hun hele streven is er op gericht hoe de wet van God te kunnen ondermijnen en hoe ze hun eigen wil in elke aangelegenheid kunnen doorzetten. Daarom wordt dat licht der waarheid in al hun levensomstandigheden  teruggetrokken, omdat ze het niet zoeken noch willen, en zo met hun daden in de schaduw van de dood wandelen. En zo zullen ze ontvangen wat ze gezocht hebben en zullen ze bezitten wat ze gewenst hebben, omdat ze op hun catastrofe afstevenen, doordat zij God hebben verlaten. Maar wie God liefheeft, eigent zich de vroomheid toe waarin hij zich met heel zijn hart aan God vastklampt. (IV Hil. 218:2/16). 

 

Dit is echter gezegd over de zielen van boetelingen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 218:17/18).   

 

De leugen

 

JV. 8

En opnieuw zag ik andere geesten in deze menigte, die een groot geschreeuw lieten horen en brulden: "De troon van onze heer, die Lucifer heet, zullen we boven de sterren zien staan. Hij zal hoger staan dan alle anderen, omdat dat geschiedt wat hij wil. En wie zal aan hem gelijk zijn?" Deze geesten zenden hun beledigingen uit tegen de troon van God en tegen Zijn eer, en ze zijn als dat oog van de hoogmoed. Ze zorgen ervoor dat mensen zich schuldig maken aan leugens en godslastering. (IV Hil. 219:1/5). 

 

De straf der leugenaars

 

JV. 9

En ik zag geheel in zwart een vuur branden, waarin draken op de loer lagen, die dit vuur met hun adem aanwakkerden. Naast dit vuur zwol echter een stroom ijskoud water op, die deze draken in wilde beweging zetten, doordat zij steeds heen en weer sprongen. Boven dit vuur en de vloed verzamelde zich een vlammende luchtlaag, die zowel het vuur als ook de vloed met haar gloed aanraakte. De zielen van de mensen echter die zich in de wereld hadden overgegeven aan de laster van bedrog en meineed, werden gekweld in het vuur en in dit water. Uit de gloed van het vuur werden ze in het ijskoude water en uit dit water weer in de vuurgloed geworpen, waarbij de genoemde draken ook nog hard voor hen waren. De vlammende luchtlaag deed hen echter geen pijn, maar dreigde hen alleen met de genoemde kwellingen, die ze tijdens hun lichamelijke bestaan door valse getuigenissen en meineed hadden verdiend. Omdat ze namelijk op aarde alleen maar leugens vertelden, leden ze onder dit vuur; en omdat ze hun ijver alleen op diepere begoochelingen hadden gericht, werden ze gekweld door de kou van dit water. Daar zij zo de ene op de andere (leugen) hadden gestapeld, werden ze door deze draken gestraft. Omdat ze bij dit zweren en door meineed zoveel leugens hadden voortgebracht, werden ze door de vlammende luchtlaag van boven als verschroeid. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 220:1/10). 

 

De boete der leugenaars

 

JW. 0

En opnieuw hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar; en het is zo, zoals je het ziet, en het is nog veel erger. Daarom zullen zich de mensen, die de leugen aanhangen, indien zij angst hebben voor de genoemde boze geesten en voor de kwellingen van deze ondeugden, met vasten en geselingen en strengheid voor een lange tijd na het oordeel van hun rechters tuchtigen. Zij die het bedrog in valse getuigenissen en meineed willen opgeven, zullen zich nog strengere tuchtigingen in vasten als ook aan roedeslagen en het dragen van harde gewaden gedurende een lange periode opleggen. (IV Hil. 221:1/3). 

 

Over de leugen

 

JW. 1

Want de leugen verheugd zich niet over het ware. Wat er niet is en niet zijn kan, dat maakt zij belangrijk, en dat doet zij met een overdreven en niet te rechtvaardig genoegen. Ze gelooft niet in de waarheid; ze praat in plaats daarvan in een vervreemde leugen, die niemand kan doorzien. En dit verzoekt zij te doen tegen God en Zijn heiligen in, waarin God toch zulke grote wonderen doet. Deze leugen is de ondeugd der onmenselijkheid. Wanneer namelijk een mens in zijn vleselijke verlangens zondigt, zo is dat menselijk. Wie echter de leugen volgt, die verlaat het bereik van de menselijkheid. De leugenaars raken zo verstrikt in hun eigen web van leugens, gelijk een pad zich terugtrekt in zijn hol. Daarom worden ze van de gelukzaligheid en het leven in vreugde, die binnen de toren van Sion heerst, afgeleid; ze volgen de werken van de duivel en verzetten zich tegen de leer van de Heilige Geest. De leugenaars maken zich in de constructie van hun bedrog als het ware tot bergen op deze wereld, en ze willen op deze manier met de wijzen en de rijken der wereld regeren, hoewel ze alleen maar voor niets bestemd zijn. Want God is in alle dingen en boven alle dingen, en Hij weegt in Zijn evenwichtige oordeel alle rechtvaardige en onrechtvaardige dingen, en een ieder zal Hij naar de maat en de aard van zijn doen zijn loon uitbetalen. (IV Hil. 222:1/11). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen van boetelingen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 222:12/13). 

 

De strijdzucht

 

JW. 2

En opnieuw zag ik weer andere geesten in de genoemde menigte, die een groot geschreeuw tegen de heirschare van God lieten horen, en riepen: "Wie zijt gij nu, en vanwaar komt gij dan, dat gij niet wilt, dat een andere aan u gelijk is? We zullen u met de tijd reeds kwetsbaar maken, en we zullen u uw heerlijkheid ontrukken, zodat onze glorie veel stralender zal zijn dan de uwe." Deze mensen wijzen op de strijdzucht of twistziekte, en ze verleiden de mensen tot ruzie. (IV Hil. 223:1/3).                    

 

De straf voor de strijdzucht

 

JW. 3

En ik zag een moeras van immense diepte, waarin een extreem zwarte en vurige nevel lag, terwijl een wilde, vurige wind eromheen bulderde. In deze nevel en in die bulderende wind lagen wormen met een verschrikkelijk gestalte. De zielen van de mensen echter, die in hun lichamelijkheid, bij al hun doen, alleen maar ruzie zochten, werden nu zonder hun lichaam in deze vuren gekweld, zodat ze door de wind gegrepen in dat moeras ploften, om dan weer door de storm uit het moeras te worden geworpen, waarbij ze de aanvallen van dit gewormte moesten doorstaan. Maar degenen die alleen ruzie of strijd wilden zonder het uit te voeren, leden die kwellingen zonder de straf van het moeras, waarin ze niet vielen. De zielen echter, die tijdens hun lichamelijke bestaan alleen maar in strijd leefden en zo hun medemensen talloze problemen bezorgden, werden in deze zwarte en vurige nevel gekweld. Daar zij hun strijd ijskoud in daden hadden omgezet, leden ze nu in dit moeras dat ultieme vuur. Daar zij in hun goddeloosheid met anderen in strijd lagen, werden ze door deze vurige wind verzengd. En vanwege de verwarring, waar ze hun medemensen door hun verschrikkelijke daden in hadden geworpen, vielen zij in dit moeras. Daar ze spoedig hun medemensen in beledigingen hadden beschimpt, om daarna weer snel in hun goddeloosheid te vervallen, werden ze nu uit de kwellingen van dit moeras weer in de kwellingen van deze wind gesmeten. Omdat ze zo stoutmoedig waren bij hun strijd, moesten ze nu onder deze wormen dit vuur ondergaan. Zij die alleen in woord en niet in daad in strijd lagen, omdat ze hun strijdzucht niet in daden hadden omgezet, hoefden niet de straffen van dit moeras te ondergaan, ofschoon zij de overige aanvechtingen voor de strijdzucht kregen te voelen. En door de Levende Geest zag en begreep ik dit. (IV Hil. 224:1/12). 

 

De boete voor hen die strijd zoeken

 

JW. 4

En opnieuw hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat wat je ziet, is de waarheid. Daarom moeten de mensen vluchten voor deze kwaadaardige geesten die hen proberen overhalen tot strijd, mits ze deze uit zichzelf willen verdrijven en zo ook de straffen voor deze strijdzucht, die zij in hun daden gerealiseerd hadden, en hun lichaam moeten ze met vasten tuchtigen. Ze moeten zich onthouden van alle vette spijzen en zich met roeden geselen. Zij die zonder daden en alleen in hun spreken tot twisten kwamen, moeten alleen onthouding plegen in spijs en drank. (IV Hil. 225:1/4). 

 

Het kwaad van de strijd

 

JW. 5

De strijd is namelijk een slecht kwaad. Hij heeft de eendracht niet lief, maar vlucht veel meer nog voor geduld. Hij compenseert het onrecht niet, maar zoekt veel meer naar ruziezoekende mensen en moedigt hen aan tot strijd. Ook duldt hij niet dat mensen vreedzaam met elkaar spreken, daar hij immer snel tot spreken bereid is en iedereen met ruziemakende woorden aanvalt. De mensen echter die de strijd liefhebben, imiteren de duivel na, die de schoonheid van de edele engelen wilde verduisteren om zich als een nog mooier wezen aan hen te presenteren. Daarom wierp God hem en zijn aanhang in een onmetelijke verwarring, waar ze voor eeuwig de schande zullen hebben, zoals David, door Mij verlicht, getoond heeft. (IV Hil. 226:1/6). 

 

David spreekt

 

JW. 6

"Mijn belagers zullen zich kleden in schande, en als een mantel zullen ze zich omhullen met schaamte." (PS. 109:29). (IV Hil. 227:1). 

Dat moet als volgt worden begrepen: In eeuwige boetvaardigheid zullen zich hullen de boze geesten, die met bijtende laster de gaven van de hemel wegknagen, doordat zij de gewaden der smaad aantrokken, toen hun waan teniet werd gedaan. Wat ze namelijk wilden doen, dat konden ze niet volbrengen. Want hun heerlijkheid werd in duisternis veranderd; alles, wat ze dachten te kunnen bereiken, werd tot niets. Zo bedekken ze zich met dubbele verwarring: ze verloren de gelukzaligheid, om zich de zwaarmoedigheid aan te trekken; en ze werden uit de glorie verdreven, om hun straffen op te nemen. Deze geesten stellen de mensen voor om gewoon alles weg te gooien wat goed en edel is, om zich in hun geschil te kunnen inlaten. Ze moeten vooral hun superieuren onrecht aandoen en hen in alles met brutale woorden en in onbeschaamdheid naar voren brengen. Want zo staat geschreven: (IV Hil. 227:2/8). 

 

De woorden van Genesis

 

JW. 7

"Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld?" (Ex. 2:14). Het moet als volgt worden begrepen: Welke oprichter of welke macht heeft u, daar u aan ons gelijk zijt, daartoe bestemd, dat u over ons zult heersen, als ware wij geen mensen? Wat? Wilt gij richten over ons werk, alsof gij God zijt? Welke macht gaf u de kracht om ons als een rad rond te laten draaien? U noemt ons verdraaid en traag, daar u over ons wilt heersen en verlangt onze meester te zijn. U schrijft ons voor, wij zullen niet strijden, en legt ons nog vele andere dingen op, die gij zelf niet dragen wil. Van zulke alledaagse dingen zullen wij ons afkeren, wat gij toch heimelijk als ook in alle openbaarheid doet. Op deze manier echter drijft de strijd de wet en de meester van zich weg en beweert dat de beslissingen van de wet niet gebaseerd zijn op de wet, maar alleen naar de wil en de heerszucht van de machthebbers zijn ingericht. Wie echter zijn ziel wil redden, die moet zich niet in zo'n strijd bevinden, maar vreedzaam te werk gaan in woord en daad, zodat hij de goede wil kan vinden voor de werken der gerechtigheid. (IV Hil. 228:1/10). 

Dit echter is gezegd over de zielen van boetelingen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 228:11/12). 

 

De zwaarmoedigheid

 

JW. 8

Ook zag ik in de beschreven menigte andere geesten, die hun geschreeuw verhieven en riepen: "Wij willen geen andere heer dan Lucifer! Hij vecht namelijk waar hij kan tegen dat wezen dat beweert God te zijn." Deze geesten stellen de mensen een afgrond van zwaarmoedigheid voor ogen, en laten hen geloven, ze zijn alleen ellendig op de wereld gekomen. (IV Hil. 229:1/3). 

 

De straffen voor de zwaarmoedigheid

 

JW. 9

En ik zag een greppel van een enorme breedte en diepte, die zwavelhoudend vuur bevatte en verschillende wormen in zich droeg. Hier werden de zielen van degenen gekweld, die tijdens hun aardse tijd niet volledig op God vertrouwden, maar alle tegenspoed die hen overkwam eerder toeschreven aan hun eigen ongelukzalige natuur. Omdat ze in God geen vertrouwen hadden, kwamen ze in deze greppel terecht. Omdat ze in hun wantrouwen lichtvaardig gezondigd hadden, brandden ze nu in dit zwavelhoudende vuur. Omdat ze alle ongemakken die hen overkwamen toeschreven aan hun eigen ongelukzalige natuur, moesten ze de aanvallen van deze wormen doorstaan. (IV Hil. 230:1/5).

 

De boete voor deze ondeugd

 

JX. 0

En ik zag en begreep dit. Uit het genoemde levende licht echter hoorde ik de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. De mensen echter, die deze geesten, die hen de zwaarmoedigheid voor ogen houden, willen overwinnen en de straffen voor dat genoemde onzalige wantrouwen willen afwenden, moeten ofwel het leven van een kluizenaar leiden of zich onderwerpen aan de monastieke manier van leven. (IV Hil. 231:1/3).

 

Over de zonde van degenen, die geloven dat ze alleen tot ellende zijn geboren

 

JX. 1

Zodra bepaalde mensen aan de wisselwerking van het leven worden blootgesteld, wantrouwen ze God en geloven, dat ze alleen tot ellende en in ellende zijn geschapen. Ze beweren: "God wil en kan ons niet helpen, omdat we tot zo'n enorm ongeluk zijn geboren, dat generlei hulp meer tot ons kan komen." Wie op deze manier tot zichzelf spreekt, moet naar zijn innerlijke gaan en zijn hoop vestigen op Gods barmhartigheid. Hij zou in het zuchten naar hogere dingen moeten toegeven, dat hij gefaald heeft, zodat hij ook nu nog Gods genade verdient. Want de mens is van nature goed. Het is aan de mens of hij zijn natuur in zijn tegendeel verandert, door de teugels van zijn vlees te laten vieren, zodat hieruit de lust ontstaat. (IV Hil. 232:1/6). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen van boetelingen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 232:7/8). 

 

De mateloosheid

 

JX. 2

Daarop zag ik in dezelfde menigte nog andere geesten, die tegen de goede en rechtvaardige engelen van God hun geschreeuw verhieven en brulden: "Wilt u voor uw Heer roem en eer uitgeven, wij echter op dezelfde manier voor de onze!" Deze geesten toonden de mensen de mateloosheid en ze zetten hen aan tot buitensporig gedrag in alle dingen. (IV Hil. 233:1/2). 

 

Over de straf der onmatigen

 

JX. 3

En ik keek naar een zee van een opvallende lengte en breedte, die door en door met zwavel vermengd was en laaiend in een geweldig vuur. In hem werden de zielen van die mensen gekweld, die zich tijdens hun aardse bestaan in woord en daad als ook in elke beweging van hun lichaam aan hun gedachten van mateloosheid hadden overgegeven. Alles wat zij zo volkomen ongepast deden, wilden ze op geen enkele manier matigen. Maar vanwege deze schuld, waarmee ze zich hadden bevlekt, werden ze ondergedompeld in de wateren van die zee. Door hun vergetelheid, waarin ze niets van God wilde weten, leden ze onder deze zwavel; en vanwege de verwaarlozing van de Goddelijke wet werden ze door dit vuur gekweld. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 234:1/6). 

 

Over de boete der onmatigen

 

JX. 4

En opnieuw hoorde ik de stem vanuit het levende licht tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Mensen echter, die in al hun doen geen maat kunnen houden, zullen zich, in het geval ze aan deze kwaadaardige geesten, die hen in deze ondeugd proberen na te jagen, willen ontsnappen en aan hun straffen, zichzelf het juk van gehoorzaamheid opleggen en zich onthouden van alle vette spijzen. (IV Hil. 235:1/2). 

 

Over de mateloosheid 

 

JX. 5

De mateloosheid heeft noch in de hemel noch op aarde een echt thuis, omdat elk van haar schreden naar het onbekende leidt. In haar aanmatiging wil ze overal aanwezig zijn, door te beweren: "Ik zou maar een half mens zijn wanneer ik niet elk ding door en door kon onderzoeken." Toch wil ze noch verlangt ze zelfs naar vrede, daarom ook dat ze als een rad keer op keer opnieuw wordt rondgedraaid om zich in zichzelf te vermorzelen. Zoals stof in een storm verwaaid wordt, zo wordt ook zij verstrooid, daar zij in zichzelf alleen mateloosheid vergaard. Wee daarom allen, die op aarde wonen, welke de Heer over de wateren gevestigd heeft! En wee degenen, die op de zee varen, met wie God de aarde omsloot! Want zowel op het water als op het land stuurt de duivel de mensen talloze buitensporigheden, waardoor ze in verwarring raken en dezelfde val maken waarin hij zelf viel. Want hij is met de mens in vijandschap, terwijl de mens door God is geschapen om hem weerstand te bieden, en zo de hemel te verwerven. (IV Hil. 236:1/8). 

Dit wordt gezegd over de zielen van boetelingen die gezuiverd en gered moeten worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 236:9/10). 

 

De verstoktheid

 

JX. 6

Ten slotte zag ik in de genoemde menigte nog andere geesten, die in een geweldig geschreeuw uitbraken en brulden: "Wie is God dan? Wat daartegen zijn wij?" Deze geesten minachten God, als ware er geen God, en ze overtuigen de mensen om hun vertrouwen in het geheel niet op God te stellen, maar Hem bij elke gelegenheid die zich voordoet te verloochenen. Want ze wensen ook hen in het verderf te leiden. (IV Hil. 237:1/4). 

 

De straf voor de verstokten

 

JX. 7

Voor deze verstoktheid zag ik de kerker van de hel samen met zijn duivel voorbereid. Want wie niet op God vertrouwt, is het waard om de straffen van de hel te ontvangen. En door de Levende Geest zag en begreep ik dit, terwijl ik uit het levende licht nogmaals de stem tot mij hoorde spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. (IV Hil. 238:1/3). 

 

Over hun boete 

 

JX. 8

Daarom moeten de mensen, als ze de boze geesten, die hen in hun doen aanmoedigen alleen naar het verderf te schouwen, willen ontvluchten, en van elke verstoktheid zich willen losrukken, op God vertrouwen. Ze moeten met goede wil Zijn geboden rechtvaardig en heilig vervullen voor zover ze kunnen, en waken en vasten en aalmoezen geven, daarmee ze zich van de duivel, die in het verderf verblijft, losrukken. Wie namelijk niet op God vertrouwt, die weet in het geheel niet wat de ziel is. Hij probeert God niet te begrijpen en te zien in al Zijn wonderbaarlijke dingen waarmee Hij in de wereld aan het werk is. God namelijk, die op zo'n hoogte troont, dat geen Mens Hem lichamelijk kan zien, verlicht de mensen met de overweldigende pracht Zijner werk, en Hij geeft hen alles wat ze nodig hebben. (IV Hil. 239:1/5). 

 

Gods mysterie is nodig

 

JX. 9

Want wie doet dit alles, wanneer het niet God is? Wat voor nut zou het hebben voor de Heer om Zijn dienaar alles te laten weten wat verborgen was? Of wat heeft de bazin eraan, wanneer haar meid al haar geheimen kende? Waar zulke omstandigheden heersten, zouden de dienaren spoedig over hun heren willen heersen. (IV Hil. 240:1/4). 

 

In een zuiver geloof kent de mens zijn God

 

JY. 0

Wanneer echter een mens zijn eigen wezen als ook alle zichtbare schepselen niet zou kennen, hoe zou hij dan God, die hij niet ziet, tot het einde kunnen volgen? In de zuiverheid van zijn geloof moet hij daarom God begrijpen en proberen te zien. Hij zal in zijn vertwijfeling niet beweren, dat hij niet weet wie God is, die hem te hulp kan komen. Dit zou hem alleen maar onderdompelen in zo'n ellende, dat hij er geen levenskracht en geen enkele gelukkige dag meer in zou vinden. Want de duivelse schare geeft aan, God is voor de mensen geen God, alleen maar als een snijwerk. Ze poogt vanwege haar nutteloosheid de eer van de gelukzaligheid te ontkennen, in plaats van er bezit van te nemen. De mens echter die uit is op zijn redding, zal zulks niet doen, maar zal op God vertrouwen en de satanische misleidingen van zich afwijzen. Over zijn zonden zal hij zich, zover hij kan, in ware berouw reinigen, zodat zijn ziel, wanneer hij zijn lichaam afwerpt, in dat leven minder gestraft zal worden en eerder de daarvoor bestemde boete zal overnemen. (IV Hil. 241:1/8). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 241:9/10). 

 

De man kijkt naar het noorden en het oosten

 

JY. 1

En ik zag hoe de genoemde man zich naar het noorden draaide, zodat hij nu naar het noorden en oosten keek. De winden als ook de lucht en de groene kracht van de gehele wereld, die zich onder het hemelse firmament bevinden, en waar de man van de dijen tot aan zijn knieën in stond, dienden deze man als het ware als een kledingstuk die om zijn heupen wapperden. Vuur en lichten in deze lucht zaten als een sieraad op dit gewaad. Uit het merg zijner heup zweten de krachten der elementen, en zij keerden in dit merg weer terug, gelijk een mens zijn adem uitblaast en weer naar binnen zuigt. (IV Hil. 242:1/4). 

 

De weeklacht der elementen

 

JY. 2

En ik hoorde de elementen van de wereld als met een wilde schreeuw zich tot die man wenden. En zij riepen: "We kunnen niet langer meer lopen en onze baan volgens de bestemming van onze Meester voltooien. Want de mensen keren ons met hun slechte daden als in een molen van onderen naar boven om. We stinken reeds als de pest en vergaan van de honger naar de volle gerechtigheid." (IV Hil. 243:1/4). 

 

Gods antwoord

 

JY. 3

De Man antwoordde hen: "Met Mijn bezem wil Ik u reinigen en de mensen zo lang bezoeken, totdat ze zich weer tot Mij wenden. In de tussentijd zal ik echter vele harten voorbereiden en ze naar Mijn hart trekken. Met de kwellingen van degenen, die u verontreinigd hebben, wil Ik u reinigen, zo vaak gij bezoedeld wordt. Wie dan ware aan Mij gelijk? Maar nu zijn alle winden vol met de val der bladeren, en de lucht spuwt vuil uit, zodat de mensen niet eenmaal meer rechtvaardig hun mond durven open te doen. Ook verwelkt de vergroenende levenskracht door de goddeloze begoochelingen van verblinde mensenzielen. Ze volgen alleen hun eigen lust en schreeuwen: "Waar is dan uw God, die wij nooit te zien krijgen?" (IV Hil. 244:1/7). 

Hen antwoord Ik: Ziet gij Mij dan niet dag en nacht? Ziet gij Mij niet wanneer gij zaait en wanneer het zaad opkomt, door Mijn regen bevloeid? Elk schepsel streeft naar zijn Schepper en erkent duidelijk dat er maar één is die het heeft geschapen. Alleen de mens is een rebel. Hij scheurt zijn Schepper uiteen in een veelheid van schepselen. Maar wie maakte in wijsheid de boeken? Lees ze en kijk wie jullie geschapen heeft! Zolang nog een schepsel in zijn aard werkt, om aan uw behoeften te voldoen, zult gij geen volledige vreugde hebben. Wanneer echter de verdorde schepping zal zijn verdwenen, dan zullen de uitverkorenen de hoogste vreugde in het leven van alle verrukkingen zien. (IV Hil. 244:1/9). 

In de hiervoor genoemde nevel echter, waarin zich de meest uiteenlopende ondeugden bevonden, zag ik nu nog zeven andere ondeugden in een symbolische verschijning. (IV Hil. 244:10). 

 

Het eerste gestalte

 

JY. 4

De eerste verschijning had het gezicht van een vrouw wiens ogen in vuur brandden, terwijl haar neus vol vuil zat en haar mond gesloten was. Ze had geen handen en (onder)armen, maar aan elke bovenarm staken de vleugels van een vleermuis uit, waarbij de rechtervleugel naar het oosten wees en de linker naar het westen. Haar borst was die van een man; benen en voeten hingen er precies zo aan als bij een sprinkhaan, terwijl haar buik en rug ontbraken. Maar ik zag noch het hoofd noch de rest van het lichaam met haar of enig gewaad bedekt; ze was alleen door de genoemde duisternis volledig omsloten, met uitzondering van een heel dun draadje, die als een gouden ring van de kruin over de beide wangen tot onder haar kin liep. En het gestalte sprak: (IV Hil. 245:1/5). 

 

De hoogmoed spreekt

 

JY. 5

"Mijn stem schreeuwt ver over de bergen. Wie is het die zich met mij kan meten? Ik spreid mijn mantel over de heuvels en velden uit en wil niet dat ook maar iemand tegen mij opstaat. Ik weet dat niemand aan mij gelijk is." (IV Hil. 246:1/4). 

 

De deemoed antwoordt

 

JY. 6

En ik hoorde een stem uit de genoemde stormwolk, die zich van het zuiden tot het westen toe uitstrekte; en ze gaf dit gestalte het volgende antwoord: "Ik ben de zuil der wolk. Waarom zou ik niet toestaan dat iemand mij kwaad doet, hoe erg ook, daar toch immers de Schepper zelf uit de hemel neerdaalde om de mens naar zich toe te trekken? Ik had mijn huis in de hoogte bij de Schepper en daalde met Hem af naar de aarde, en zo kan ik aan alle uiteinden van de aarde wonen. Daarom breng ik ook nooit een woord van bedrog over mijn lippen naar voren, hoe vluchtig ook, alsof ik wil beweren dat ik dit of dat ben, terwijl ik in het geheel niets ben. Zou ik zoiets zeggen, zo ware ik niet de zon, die de duisternis verlicht. Daarom zal geen storm mij laten wankelen, daar ik in volle goedheid bij God woon." (IV Hil. 247:1/6). 

 

Het tweede gestalte

 

JY. 7

Ik zag nog een ander gestalte, die er heel afschuwelijk uitzag. Het hoofd en de schoudergordel samen met de armen leken op die van een mens; maar in plaats van handen had ze de klauwen van een beer. Borst, buik en rug hadden in hun vorm niets meer met een mens van doen. Vanaf haar middel zag ze er weer als een mens uit, alleen met houten voeten. Haar hoofd was vuurrood en ze blies vlammen uit haar mond. Bijzondere kleding droeg ze niet; ze hulde zich volledig in de eerder genoemde duisternis. En het gestalte sprak: (IV Hil. 248:1/7). 

 

De afgunst spreekt

 

JY. 8

"Ik ben de herder en hoeder van al het buitensporige. Alle groene kracht van de man (virilis viriditas) drijf ik uit, zo ver ik kan. Voor passende woorden heb ik geen zin. En al is hun aantal als het zand der zee en zijn ze zo wijs als slangen, stuk knagen doe ik ze toch, en ze kunnen me niet weerstaan. Want ik wordt de hel genoemd. En zo trek ik de massa naar me toe en bevlek alles wat God gedaan heeft. Wanneer ik dat mooie en stralende zelf niet kan bezitten, dan wil ik het op zijn minst door de drek halen. En al beledigt iedereen me als de nacht en besprenkelt me met hun water, zo ben ik toch snel weer droog. Mijn redeneringen stuur ik als pijlen in het donker, en allen, die zich oprechte mensen noemen, verwond ik. Mijn krachten zijn als de noordenwind. Alles, wat ik bezit zal ik aan de haat overleveren; want deze stamt van mij af en is nog geringer dan ik." (IV Hil. 249:1/11). 

 

De liefde antwoordt

 

JY. 9

En opnieuw hoorde ik een stem uit de genoemde stormwolk tot dit gestalte antwoorden: "O jij smerige oproerkraaier! Je bent als een slang, die zichzelf aan de dood overgeeft. Want al dat wat in standvastigheid en ere een bestaan heeft, kun je niet verdragen. Jij bent dat afgodsbeeld die tegen God opstaat en de volken door trouweloosheid doodt. Daarom noem je jezelf met recht een hel, daar je tegen elke rechtvaardige maatstaf je aanmatiging inzet. Ze wil echter alles wat uit de wijsheid voortkomt vernietigen, en ze mag niet eenmaal leven met deze mooie en stralende dingen. (IV Hil. 250:1/6). 

Ik ben deze aanblazing die al het groene voedt en de bloemen laat ontkiemen met haar rijpende vruchten. Met elke aanblazing van de Heilige Geest wordt ik onderwezen, zodat ik de zuiverste beken kan laten stromen. Met de zuchten naar het goede roep ik tranen naar voren en uit de tranen van welriekende geuren heilige werken. Ook ben ik die regen die uit de dauw naar voren komt, waardoor alle kruiden mij toelachen naar een vrolijk leven (leata vita). (IV Hil. 250:7/10). 

Jij echter, een zeer boos en slecht gif, jij knaagt aan al het waardevolle met je pijn, zonder echter al deze pracht te kunnen vernietigen. Hoe meer je woedt, des temeer alles weer groeit. En waar je als dood optreedt, daar leven die krachten op, en in Gods kracht verschijnen de bloemen der wijngaarden. Ook ben je een goddeloos en nachtelijk monster en het gesis van satan, en niets anders is je verlangen. In de hoogmoed van je geest bevestig je: 'Ik wil meer volk dan het zand der zee naar me toe trekken.' En toch ga je te gronde. (IV Hil. 250:11/16). 

Ik daarentegen werk dag en nacht aan de deugd van de gelijkmoedigheid en goede daden. Ik spreid dag en nacht mijn mantel uit. Alle goede werken doe ik overdag, en ik zalf bij nacht alle pijnen, en zo kan ook niemand mij ook maar iets verwijten. Ik ben de beminnelijke vriendin bij de troon Gods, en God verbergt voor mij geen enkele besluit. De koninklijke bruidskamer is van mij, en alles wat God toebehoort, behoort ook mij toe. En waar de Zoon van God de zonden van de mensen uitwist, daar verbind ik de wonden met het zachtste linnen. Maar jij zou je moeten schamen, omdat je het betere deel niet gevonden hebt." (IV Hil. 250:17/23). 

 

Het derde gestalte

 

JZ. 0

De derde verschijning had het gestalte van een gewoon mens, behalve dat haar handen erg behaard waren en haar voeten en benen leken op die van een kraanvogel. Op haar hoofd droeg zij een muts die gevlochten was van grashalmen. Verder was ze geheel in het zwart gekleed. In haar rechterhand hield ze een groene twijg, in haar linker enkele bloemen, waar ze met een grote aandacht naar staarde. En ze sprak: (IV Hil. 251:1/5). 

 

De roemzucht spreekt

 

JZ. 1

"Alles, wat er gebeurt, onderzoek ik heel nauwkeurig. Ik ben mijn eigen getuige hiervoor, wanneer ik naar mijn richtlijnen alle dingen op de best mogelijke manier samenvat. Wat ik alzo te zien en te weten krijg, waarom zal ik dat niet voor mijn eigen eer gebruiken? Ik heb genoeg zelfvertrouwen, om naar eigen vermogen de dorpen en de landwegen door te snellen, zoals de vogels dat doen, die in de bossen wonen en zingen wat ze maar willen. Van hun gezang wil ik leren en ik wil net zo klinken als zij. Dit alles wil ik met menselijke gewaarwordingen vermengen, en ik leid zelf de gedragingen van wilde dieren nog met de aantrekkelijkheid van een jong meisje. Op deze manier regel ik alles wat mijn eigendom is, zodat allen, die mij zien, daaraan hun genoegen hebben, en allen, die mij horen, mij daarin eer bewijzen, zodat zij allen zich alleen maar kunnen verwonderen over zo'n staaltje van redelijkheid. Ik ben de citerzang met de vogels, ik ben wild met de dieren en wijs met de mensen. Elke vreugde maakt van mijn vrolijke aard zo'n lovenswaardig verbinding. En wanneer ik zo handel, wie is dan aan mij gelijk? Wanneer ik niet op zoek zou gaan, zo zou ik ook niets vinden. En wanneer ik niet zou smeken, zou niemand me iets geven. Mijn geluk is mij meer dan lief wanneer ik het met wijsheid en vaardigheid naar me toe kan trekken. Mij maakt het in het geheel niet uit als ik daarbij voor anderen bezwaarlijk of lastig ben. Ik ben slim en handig en wil mijn roem alleen voor mezelf hebben. Waarom zou God dit mishagen, daar ik echter toch zo geschapen ben?" (IV Hil. 252:1/16). 

 

De Godsvrucht antwoordt

 

JZ. 2

Opnieuw hoorde ik uit de stormachtige woelende wolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "Omdat je voor niemand respect hebt en elk ding gierig naar je toe trekt, ben je een nutteloze leegte van een zeer lelijk afgodsbeeld. Wat zou dat zijn, wat de mens zonder de genade van God kon doen? Helemaal niets! Wanneer namelijk de mens het rad zijner kennis in de zelfverheerlijking draait, dan doodt God hem. Richt hij zich echter op het goede, dan zal God hem ter zijde staan. Jij wil echter alles doen wat je maar in de zin komt. Maar daar waar je aan iets begint, wordt je hoofd naar beneden gebogen, terwijl je voeten naar Gods oordeel omhoog worden getrokken. Voor het bad van de doop bloos je, en het heilmiddel van God (medicina Dei) verlang je niet. Je behandelt elk soort kwaad met snelvoetige ijdelheid, en wat werkelijk Levend is, dat wil je in het geheel niet hebben. (IV Hil. 253:1/9). 

Ik echter sta in ere voor God en beoordeel elke schuld zoals die is. Ik beschouw het uitvoeren van een dergelijke taak niet alsof het iets bijzonders is, en ik ga het ook niet uit de weg. Ik zucht in liefde voor God en respecteer Zijn oordeel; aan Zijn loon heb ik mijn vreugde. Hoe kan ik ook aan mezelf toeschrijven, dat ik deel heb aan de hemelse vreugden? Dit is alleen mogelijk als ik de stank van de zonde ontvlucht, de pracht van de wereld verlaat en het overdreven weelderige vlees in mij niet laat branden. En zo zorg ik ervoor dat ik vrij van schuld blijf. Ik ben niet altijd op zoek in de wereld naar een gelegenheid voor ongerechtigheid, maar streef ernaar om er in vrede mee te leven. Daarom geeft God mij de mogelijkheid om van het hout des levens te eten, wat betekent, dat God de mens nooit tekort doet aan goede werken, hoezeer de verleidingen van satan hem ook benauwen. God zelf heeft immers de goede mens als een edel fundament opgericht, dat wil zeggen de allerheiligste werken, en dit met de bedoeling dat de mens een huis in Gods tent zou hebben. Dit zal een mens moeten spreken en overwegen als hij in het huis van God zijn thuis wil vinden. Jij echter, jij uiterst gevaarlijke pest, jij verdient de naam 'geen eer aan eer'." (IV Hil. 253:10/20). 

 

Het vierde gestalte

 

JZ. 3

Ik zag een vierde verschijning, die de kop van een slang had en een gevederte borst als van een meeuw, terwijl de benen en de voeten waren als die van een adder. Rug en staart als ook de rest van het lichaam leken op dat van een krab of kreeft. Dit gestalte bewoog zich halsoverkop hierheen dan weer daarheen, alsof ze door de stormwind werd geschommeld en geschud, waarbij zij de genoemde duisternissen in onrust zette. Zo draaide ze zich naar het noorden en blies een grote vuurvlam uit haar mond. En ze sprak: (IV Hil. 254:1/5). 

 

De ongehoorzaamheid spreekt

 

JZ. 4

"Waarom zouden we de regels van anderen moeten respecteren? Zouden wij zo handelen, konden wij noch zien noch merken wat we zelf zijn. Wij treden als rechtmatige filosofen op, en wij zijn slimmer dan alle anderen. Moeten wij niet handelen naar wat ons bekend is geworden? Precies, zo willen wij doen! Zoveel meesters hebben ons naar hun eigen zin en uit louter vijandigheid regels gemaakt: Moeten wij handelen zoals het hen bevalt? Wat een onzin! Wanneer ik de bomen vol met bloesems zag, en wanneer ik alle stemmen van de vogels zou verstaan, en wanneer ze mij allemaal iets zouden vertellen, zo ware ik om niets slimmer voor mijn handelen. Maar wat ik mezelf voorschrijf, daarvan weet ik precies wat ik eraan heb en wat voor nut het voor mij heeft. Hoe mij dat tot redding brengt, dat begrijp ik maar al te goed. Het is beter voor mij, dat te doen, wat ik weet, dan dat, wat ik niet inzie. Wat ik namelijk niet ken, dat zou me echter meer kunnen schaden dan vromen. Daarom heb ik dat te doen wat ik zie en wat ik kan aangrijpen, en deze logica snap ik. Aan elk schepsel in de wereld wil ik dezelfde vraag stellen, hoe het mij tot heil of tot ongeluk zal dienen. Want zo heeft God het aan mijn voorschriften onderworpen, om het aan mij gehoorzaam te maken. Waarom zou God de wereld aan mij onderwerpen, als ik er geen bewijs in kon vinden? Daarom gaat mijn streven alleen uit naar dat, wat mij bevalt." (IV Hil. 255:1/17). 

 

De gehoorzaamheid antwoordt

 

JZ. 5

Uit de genoemde stormwolk hoorde ik nu een stem dit gestalte als volgt antwoorden: "Ik gehoorzaam God en zo bezit ik een stevig houvast. Wie of wat zou dat anders moeten zijn? Toen God in Zijn woord het heelal schiep, doordat Hij dat "fiat" sprak, en het was zo, toen was ik dat oog. Op Gods bevel werd ik wakker, en zo werd alles geschapen. Toen echter de eerste engel begon te leven verzette hij zich onmiddellijk tegen God. Daarom liet ik zijn werken in het geheel niet tot leven komen, omdat hij op een andere manier wilde bestaan. Daarop probeerde hij mij onder druk te zetten en te verdringen, zonder de overhand hierin te verkrijgen. Want ik ben de zon, de maan en de sterren, ik ben dat opborrelen van de wateren en de wortel in de werken Gods. Ik ben daar, zoals in het lichaam de ziel is. En net zoals de wil in de mens volbrengt wat hij verlangt, zo ben ik Gods wil om alles te volbrengen wat God voorschrijft. Ik was reeds bij het oudste raadbesluit met God, en God heeft alles door mij bevolen wat Hij wilde scheppen. Op Zijn bevel klonk ik als een citer, aangezien ik Zijn gebod ben. Ik beroer niets, ik wil niets, ik streef naar niets anders, dan wat uit God komt, omdat ik van Hem kom, uit Hem gegroeid ben en geen andere God wil. (IV Hil. 256:1/13). 

Jij echter, die de geboden van de Schepper overtreedt, beweert in je verwaandheid God te zijn en houd daarom ook geen rekening met Hem. Wat je wilt, dat doe je ook. Maar waar is je hemel en waar de aarde die je geschapen had? Waar ziet men de schoonheid van de bergen en de velden die op je afkomen? Niets daarvan heb je gemaakt en toch wil je dat verachten wat God in het leven riep? Waarom alleen dat? Omdat je altijd over jezelf zwetst en alles alleen beoordeeld naar wat je behaagt, daarom wil je niets van God weten, die toch voor de aanvang der dagen er reeds was, en nog zal zijn na de voltooiing van de laatste dag. Daarom ben je gelijk aan de verdorde bladeren der bomen en aan de schubben der vissen. Net als hen wordt je afgeworpen, omdat je naam niet op enig nut is gericht, maar alleen op de dood." (IV Hil. 256:14/22). 

 

Het vijfde gestalte

 

JZ. 6

De vijfde verschijning had wel de vorm van een mens, maar had geen hoofd. Van de knieën tot haar voetzolen stond ze in de schemering. Op de plaats van het hoofd zal ik geen vorm, behalve dat dit gebied rondom vol met zwartachtige ogen was. Eén van de ogen zat op de plaats waar anders het midden van het voorhoofd te vinden is en vlamde van tijd tot tijd op als een knapperend vuur. De rechterhand had ze op haar borst gelegd, in de linkerhand hield ze een staf vast, en ze had een zwarte mantel om zich heen geslagen. En het gestalte sprak: (IV Hil. 257:1/6). 

 

Het ongeloof spreekt

 

JZ. 7

"Ik ken geen ander leven dan dit, dat ik kan zien, voelen en grijpen. Welk voordeel zou een onzeker bestaan mij kunnen bieden? Bij dit leven kan ik heel precies vaststellen, of het er is of niet! En hoe ik anders ook zoek en onderzoek, en wat ik ook te zien, te horen en te weten kom, ik vind geen andere werkelijkheid. Zou ik echter bij dat, wat de natuur zoal laat zien, eenmaal wat te pakken krijgen, wat voor mij nuttig is, zo zou het me dan schaden? Ik ga geen stap verder en bedrijf geen andere wetenschap dan dat wat ik goed ken. Want wanneer ik op de vleugels van de wind wil vliegen, zo zal ik uitgestrekt op de grond komen te liggen. En wanneer ik zelfs de zon en de maan zou vragen wat nu te doen, ze zouden me amper een antwoord geven. En als mij iets te ore komt, hoe weet ik dan of het goed of slecht voor me is? Ik weet immers in werkelijkheid niets van wat daar zoal wordt gezegd. Alleen dat, wat ik zie, dat weet ik. Vele geruchten krijg ik te horen, als ook vele preken en evenzovele onderwijzingen die ik toch niet begrijp. Dus wil ik gewoon dat doen wat mij het nuttigst lijkt." (IV Hil. 258:1/13). 

 

Het geloof antwoordt

 

JZ. 8

En opnieuw hoorde ik uit de stormachtige wolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij groot stuk ongeluk, je bent de valkuil des satans, die in zijn (in)borst echter ook alles ontkent wat juist is. Daarom ben je een verwijzing op zijn (in)borst. Omdat je voornemen van je denken zich neigt naar de duivel, die je ter rechterzijde staat, daarom zijn je ogen ook zo verduistert, zodat ze niet meer de weg van het heil kunnen vinden, die opstijgt naar de hemel, en die jou, daar je nacht bent, zo samendrukt dat de rechter op de linker valt. De rechter onderdrukt je namelijk: daarom is haar opgang te prijzen, zoals ook dat slechte geweten noch de dienstmaagd van het goede geweten wordt genoemd. Ze weliswaar niet met de dienstmaagd dienen, zoals ook de gebiedster niet de dienst van de meid overneemt. Want alleen zo draagt ze de eervolle naam van meesteres of gebiedster. Jij echter gaat als verdoemd heen, omdat je het oordeel van de Rechter met je meedraagt, terwijl je alle licht in geloof ontvlucht. Jouw redelijkheid houdt de mensen, die je bedriegt, altijd de zonde voor, omdat je niet het pad van Gods geboden wilt bewandelen. (IV Hil. 259:1/8). 

Ik loof echter met de engelen in trouw God, daar ik alles wil, wat van God komt. Met de cherubs schrijf ik alle geboden op, die hij geeft, zoals hij ze in God ziet. En zo beslis ook ik, het geloof, door de profeten, wijzen en geleerden over alle dingen. Alle wetten der wereld schijnen rechtvaardig in mij, daar ik een spiegel van God ben, en ook ik straal in alle voorschriften van God." (IV Hil. 259:1/12). 

 

Het zesde gestalte

 

JZ. 9

Het zesde gestalte zag ik als een vrouw, wiens hoofd naar vrouwenaard met een donkere sluier was bedekt. Ook de rest van het lichaam was met een zwartachtig gewaad bekleed. Voor haar gezicht verschenen brandende zwavelbergen, die rechts en links van haar als een berg zuivere zwavel met een groot gebrul in de duisternis stortte. Achter haar rug echter klonk het gerommel van een gruwelijk onweer. Totaal geschokt door deze verschrikkelijke gebeurtenis, drukte dit gestalte bevend en jammerend haar armen en handen op de borst. En terwijl ze volledig ondergedompeld was in de beschreven duisternissen, riep ze uit: (IV Hil. 260:1/6). 

 

De vertwijfeling spreekt

 

KA. 0

"Wat is dat toch voor een verschrikkelijke ontzetting! En wie zou mij kunnen troosten! Wie kan mij bijstaan om me van deze catastrofe, die mij verplettert, los te rukken? Het hellevuur is overal om me heen aangestoken, en Gods straf werpt mij weg in de afgrond van de hel. Wat blijft er voor mij anders over dan de dood? Geen vreugde aan het goede heb ik en ook geen troost meer aan de zonde. In de hele wereld is er niets goeds meer!" (IV Hil. 261:1/7). 

 

De hoop antwoordt

 

KA. 1

En opnieuw hoorde ik uit de stormachtige woelende wolk een stem tot deze verschijning antwoorden: "O jij brandstof des satans, jij bent de ontsteker van de zonde! Je hebt geen idee en je kunt je niet voorstellen, wat voor goeds er allemaal in God is! Wanneer je de waarde van de dingen buiten God zoekt, zo kan niemand je helpen! En zelfs als jet het kwaad zoekt buiten God, zo kan niemand daarover oordelen. God schiep immers hemel en aarde en elke waarde, en Hij bond zelfs de hel in Zijn bevel. Alle beloningen komen van Hem, en alle oordelen over het kwaad komen van Hem. Dus waarom haal je je verderf reeds voor ogen, daar je helemaal nog niet veroordeeld bent? De boze geesten willen God niet en jij vertrouwt ook niet op Hem. Ieder schepsel houdt zich aan Gods wet, alleen de duivel verwerpt deze, daarom werd hij in de hel geworpen, waar hij niets anders kan dan wat de hel toestaat. Daarom moet geen mens, die iets goeds wil bereiken, zichzelf zijn verderf voorhouden. God is tenslotte het hoogste goed, en Hij laat geen goeie daad zonder zijn beloning. (IV Hil. 262:1/11). 

Ik echter, de hoop, ik zit verlangend bij de troon van God. Getrouw omarm ik al Zijn werken; ik breng alle doen tot voltooiing en trek zo de hele wereld naar mij toe. Dat doe jij evenwel niet, jij dodelijk en hels onrecht, omdat je geen vertrouwen hebt in Gods werk. Wat voor nut heeft dit voor jou? Ondertussen houd je jezelf talloze straffen voor die je nooit zult zien, om zo daarbij in kinderlijke dwaasheid je leven te verliezen." (IV Hil. 262:12/16). 

 

Het zevende gestalte

 

KA. 2

De zevende verschijning had de gestalte van een vrouw, die op haar rechterzij lag. Haar benen waren gebogen en opgetrokken, zoals een mens dat doet, die het zich gemakkelijk maakt in zijn bed. Haar haar waren als vlammen van vuur en haar ogen waren wit als krijt. Ze had witte schoenen aan haar voeten, maar die waren zo glad dat ze noch kon lopen noch kon staan. Uit haar mond kwam een slechte adem en er vloeide giftig speeksel. Aan haar rechterborst zoog ze een jonge hond, en aan haar linker een slang. Je zag haar spelenderwijs met haar handen bloesems van bomen en gras plukken, terwijl ze met haar neus de geur opsnuift. Ze had geen speciale kleding aangetrokken, maar was gekleed in het naakte vuur, en wie haar naderde werd door deze hitte als hooi opgedroogd. En ze sprak: (IV Hil. 263:1/9). 

 

De wellust spreekt

 

KA. 3

"Dit figuur die een beeld van God is, wil ik rustig in het vuil trekken, ook wanneer dat voor de liefhebbende God nog zo lastig is. Want op deze manier kan ik iedereen verderven. Ik heb uiteindelijk mijn eigen heerlijkheid en ben ook op de hoogte. Ik sta mezelf gewoon toe om alles naar mezelf tot te trekken, omdat dat zo in mijn natuur ligt, want het is nu eenmaal aangeboren. Waarom zou ik in onthouding leven en de mogelijkheid op zo'n gelukkig leven en zo'n wellustige zinnelijkheid weggooien? Als ik zo'n klein deel van mijn eigen natuur terug zou moeten roepen, zou dat dan niet reeds een bijzondere schuld zijn? Echter wanneer ik niet dat deed wat het instinct van mijn vlees van mij eist, dan wordt ik driftig en geniepig, bedrieglijk en gemeen, kortom louter in allerlei verleidingen verstrikt raken. Mag derhalve de hemel zijn gerechtigheid hebben, ook de aarde heeft haar bijzondere verplichtingen. Wanneer de natuur van het vlees werkelijk zo lastig was voor God, dan had Hij het reeds zo ingericht dat het vlees zich niet zo gemakkelijk zou laten bevredigen." (IV Hil. 264:1/9). 

 

De kuisheid antwoordt

 

KA. 4

En wederom hoorde ik uit de stormwolk een stem, die als het ware van het diadeem des Konings hier dit gestalte een antwoord gaf: "Ik blijf niet werkloos zitten zoals jij in je vuilheid, aangezien je voortdurend met de ontucht speelt. Op dat bed, waar jij je op wentelt, wil ik niet liggen, waar je als het ware de ontheiliging uitdaagt. Uit mijn mond komen niet zulke giftige woorden, die aan elke glibberige gemeenheid een leer geven. (IV Hil. 265:1/3). 

Ik schep echter uit de bron des zegens uit de zoetste dauw mijn drank, omdat alles wat ik doe de verkwikking van mijn God in zich draagt. Ik zit in de zon en kijk naar de Koning der koningen, omdat ik alle goede werken uit vrije wil doe. Ik mag deze staart der schorpioen niet, die jou bezoedelt met zijn vuil. Ik bezit in de welluidendheid van een gelukkig leven de oprechtheid en de zedigheid. Het gelukkige leven dat in mij heerst, wordt noch door het misbruik van de ontucht noch door het vuil van onkuisheid bezoedeld. (IV Hil. 265:4/8).

Jij echter, jij ondier, bestaande uit louter vuiligheid, jij bent de vraatzuchtige buik der slang; je groeide in het gehoor van Adam en Eva's oren, omdat de gehoorzaamheid uit hen verdween. Maar ik ben uit het hoogste Woord des Vaders voortgekomen. Hemel en aarde zullen je in verwarring brengen, omdat ze jou zo in je naakte verwildering zien." (IV Hil. 265:9/11). 

Ik zag echter aan de rechterkant van de man een gestalte staan, die in zijn geheel op een mens leek, alleen een gezicht had als van vuur en gekleed was in een stalen gewaad. En ze keerde zich tegen de genoemde verdorvenheid en riep met luide stem: (IV Hil. 265:12/13). 

 

Gods toorn spreekt

 

KA. 5

"O duivelsbuik en uitstroom van alle kwaad die satan in dood brengende kunsten het menselijke geslacht ingiet. In Christus zul je te schande worden en met de Alfa en Omega te gronde gaan, omdat je niets anders zijt dan de ergste dood in eigen persoon!" (IV Hil. 266:1/2). 

 

De duivel kan Gods glorie niet verminderen

 

KA. 6

En wederom hoorde ik de stem uit de hemel tot mij spreken: God heeft de wereldorde gesticht en deze met de elementen geconsolideerd. Met glanzende schoonheid heeft Hij dit alles versierd. Hij heeft dit met de rijkdom van schepselen, die ten dienste staan van de mens, gevuld. Echter de duivel benijdde hem om zulks, en hij liet niet na om deze mens met de afschuwelijkste ondeugden te vangen, zodat de mens in alles hem de eer gaf. Desalniettemin kon hij nooit de glorie van God verminderen, zoals je hier in dit visioen duidelijk werd. (IV Hil. 267:1/5). 

 

God beschermt de mensen voor het verstrikt raken in schuld

 

KA. 7

Wanneer je ziet, hoe de genoemde man zich naar het noorden draait, zodat hij nu naar het noorden en oosten kijkt, dan betekent dit dat God de mens laat zien dat hij niet in de verstrikking van blindheid en schuld moet vallen, dat hij deze veel meer streng moet vermijden om zich op de glorie van het ware licht voor te bereiden. Hij draagt immers alle kennis van goed en kwaad in zich. En zo kan de mens geheel in het rad van zijn geweten vrij beslissen naar welke kant hij zich neigen wil. (IV Hil. 268:1/3).

 

De elementen geven aan dat de mens God moet eren 

 

KA. 8

De winden en de lucht en al het groen van de wereld, dat onder het firmament van de hemel is, waar de man van de lendenen tot de knieën in staat, dienen deze man als een kledingstuk. Omdat het waaien en de uitgestrektheid van de winden, de milde luchtvochtigheid als ook de fijne groene kracht der bomen en kruiden, die door de hogere krachten worden vastgehouden, waarin ook God tot hunner schepping en onderhoud aan het werk blijft, zij allen geven Hem in deze opkomst en ondergang de eer, omdat ze volledig voldoen aan alle wettelijke bepalingen. Want God wordt verheerlijkt door de mysteries van Zijn schepping, net zoals de mens door het gewaad waarmee hij zich kleedt geëerd wordt. Zowel het vuur als het licht van de lucht zijn een sieraad voor dit gewaad. Want het vuur koestert de verschillende schepsels met zijn gloed, en de lucht verlicht ze met haar zachtheid. Zo eren beiden God en sieren Hem als het ware met hun diensten, aangezien Hij door hen erkend wordt, zoals Hij ook door hen de Almachtige wordt genoemd. Zo wordt immers ook door de glans van zijn gewaad en het diadeem op zijn hoofd de mens heer en koning genoemd. En zo wordt door het juiste doen van de ziel God verheerlijkt; want zoals de krachten van de schepselen zich gedragen, zo ook de krachten van de ziel. De eerste kiem van een rechtvaardig verlangen vliegt als de wind door de ziel; de smaak van goede wil speelt in haar als de lucht, en de voltooiing van de volmaakte werken worden groen gelijk de groenheid van de wereld, die tot verdere rijpheid groeit. Dit alles rust in de wijsheid van de hemelse geheimenissen als het ware onder het firmament van de hemel, omdat de wijsheid in de ziel de rechtvaardige en goede werken begint te doen en ze ook volbrengt. God is daarin als het ware van de lendenen tot de knieën, die, zoals dit alles in hem teweegbrengt, door Hem worden vastgehouden tot de uiteindelijke voleinding. Daarom dienen zij Hem ook, beginnend bij de lendenen, bij het orgaan van de voortplanting, daar alle goede werken in mensen uit God voortkomen, tot aan de knieën, het orgaan van de bevestiging, daar zij in God hun krachten verwerven, als dat gewaad van Zijn verheerlijking. En zo is het alleen maar rechtvaardig en juist dat de mens in al zijn daden niet zichzelf eert maar God. Het vuur van de heilige opstijging, waarin de gelovige ziel ontstoken wordt, zodat zij niet in haar heilige werken verwelkt en vervaagt, als ook het licht van de waarheid, waarin de goede roep in de mens gezien en gehoord wordt, zijn als het ware de sieraden van het gewaad ter ere van God. Want dit alles gebeurt als het ware tot eer en glorie van God. Want de heilige ziel zal met rechtvaardige werken, die zij in het vlees bewerkt, God roem en eer geven, omdat ze haar daden alleen met Zijn hulp kon voltooien, zoals ook de profeet getuigt, wanneer hij zegt: (IV Hil. 269:1/16). 

 

David spreekt

 

KA. 9

"Mijn God is mijn heil: op Hem zal ik hopen. Hij is mijn toevlucht en de hoorn mijner redding, mijn toevlucht is Hij." (Ps. 18:3) (IV Hil. 270:1/2). 

Dat wil zeggen: mijn God, door Wie ik geschapen ben en door Wie ik leef, naar Wie ik streef, wanneer ik zucht, van Wie ik al het goede eis, daar ik Hem erken als mijn God en van Wie ik weet, dat ik Hem kan dienen, omdat ik van Hem mijn verstand heb: Hij is mijn helper in alle goede dingen, aangezien ik alle goede werken door Hem volbreng. Daarom werp ik op Hem mijn hoop, daar ik Zijn genade als een gewaad aantrek. En zo is Hij mijn redder, omdat Hij mij voor de ongerechtigheid beschermt, wanneer mijn geweten mij afmat voor dat boze, en mij Zijn raad geeft, zodat ik niet langer dat boze doe. God zelf is de hoorn mijner zielenheil, omdat Hij mij door de Heilige Geest de wet leert waardoor ik Zijn paden kan bewandelen en waarin ik de spijze des Levens kan ontvangen, die alle ware gelovigen tot Leven brengt. Zolang ik dit ontvang, maakt God mij door dit alles tot een heilige en uitverkorene: Hij zal mij opnemen in de hoogste gelukzaligheid, en hij zal mij verzamelen in Zijn schoot. (IV Hil. 270:3/7). 

 

De natuurlijke krachten der elementen in vergelijking met het geestelijke leven der ziel 

 

KB. 0

Uit het heupmerg van deze man zweten de krachten der elementen, en ze keren weer terug naar dit merg, zoals een mens zijn adem uitblaast en weer neer binnen zuigt. Want net zoals het merg de mens kracht geeft, en zoals de heupen hem dragen, zo ontstaan ook uit de buitengewone sterke macht van de Schepper de krachten van de elementen die de wereld vasthouden en dragen, doordat zij de verschillende creaturen warmte, vocht, de groene kracht en ondersteuning verlenen, om ze zo te laten ontkiemen en te laten groeien. En ze komen weer samen met dezelfde buitengewone macht van hun Schepper, wanneer zij deze schepselen laten werken. Want alle schepsels die onderworpen zijn aan de natuurwetten van de elementen, ontstaan hier en gaan daar ten onder. Wanneer de wereldelementen hun functie uitoefenen, brengen zij vrucht; wanneer zij echter naar Gods bevel weer verzameld worden, nemen ze de vruchtbaarheid weg. Zo blaast ook de mens zijn adem uit, om niet in onvruchtbaarheid om te komen, en zuigt hem weer naar binnen om zo zijn levenskracht nieuw leven in te blazen. Al deze werken hebben nu betrekking op het leven van de ziel: De geestelijke levenskracht leeft in de ziel zoals het merg van de heupen in het vlees; uit haar komen in goede roep de krachten der deugden als ook de elementen naar voren en gaan door datzelfde vermogen in beschouwend gebed weer terug. En zo stort ook het berouw van het hart in een geschokt mens haar tranen voor God uit, om vervolgens het wenen te onderbreken wanneer deze schok is geluwd. (IV Hil. 271:1/8). 

 

De elementen worden door de menselijke misdaden van onderen naar boven omgekeerd

 

KB. 1

Maar de machtige stem die je uit de elementen van de wereld naar deze man hoort roepen, duidt het klagen aan, die de elementen met wild geschrei aan hun Schepper kenbaar maken. Je hoort ze niet op een menselijke manier praten, maar met alle aantrekkingskracht van hun ogenschijnlijke onderdrukking. Zij overschrijden echter de aangewezen baan die ze van hun Schepper hebben gekregen. Hun ongewone bewegingen en hun onnatuurlijke omloop of cyclus worden door de zonden van de mensen verward. Daarmee brengen ze tot uitdrukking, dat zij hun banen en hun natuurlijke functies niet kunnen voltooien, zoals God hun heeft opgedragen te doen, omdat ze door de misdaden van de mensen van onderen naar boven zijn gekeerd. Daarom stinken ze in de pestlucht van slechte daden als ook in de honger door ontbrekende gerechtigheid. Want de mensen handelen niet meer op de juiste manier, waardoor ze de rook van de stinkende straffen opsnuiven en zo aan de wereldse stank deelnemen. De mensen staan immers nu eenmaal met de elementen als ook de elementen met de mensen in verbinding. (IV Hil. 272:1/8). 

 

God kwelt de mensen, om hen tot bekering te brengen 

 

KB. 2

Deze man echter, die voor God staat, antwoordt, dat Hij de wereld zal reinigen met Zijn bezem, dat wil zeggen met oordeel en tuchtiging, en dat Hij de mensen die met schuld bevlekt zijn herhaaldelijk zal kwellen met talloze plagen en rampen, totdat ze uiteindelijk in berouw naar Hem terugkeren. Want op deze wijze zal Hij de goede wil der mensen op zichzelf voorbereiden. (IV Hil. 273:1/2). 

 

God wil voor Zijn ogen een zuivere wereld zien

 

KB. 3

Hoe vaak de elementen van de wereld ook zijn ontheiligd door de slechte daden van mensen, God zal ze door de kwellingen en beproevingen van mensen opnieuw reinigen, want Hij wil dat de hele wereld voor Zijn aangezicht rein is, zodat het door niemand tot een einde gebracht of verminderd kan worden. (IV Hil. 274:1). 

 

Over de verdorven vruchten der aarde

 

KB. 4

Ook de winden worden door de extreem slechte stank van de gruweldaden gehinderd, zodat ze niet meer goed met zuivere lucht kunnen blazen, maar veeleer onheilspellend meebewegen met de storm van onweersbuien. Evenzo spuugt de lucht het vuil vanwege de talrijke onreinheden van de mensen uit, door een onnatuurlijke en niet verteerbaar vocht uit te zenden, waardoor het groen en de vruchten, die voor de menselijke voeding zouden moeten dienen, laat verwelken. Bijwijlen zit deze luchtlaag vol nevel, soms ook vol sneeuw, waaruit  dan vaak schadelijke en nutteloze dieren ontstaan, die de vruchten van de aarde beschadigen en verteren, zodat deze niet meer kunnen gedijen voor het welzijn van mensen. De mensen hebben echter hun hart en mond voor de wijsheid en andere deugden gesloten, en ze stellen zich niet langer open voor het ware! (IV Hil. 275:1/4). 

 

De verkeerde mensen beweren dat men God niet te zien krijgt

 

KB. 5

Daarom is in deze mens, in wie de groene kracht zou moeten heersen, generlei leven, veeleer alleen maar dorre droogte, en wel door de daaruit voortkomende nutteloze waanzin van duivelse kunsten die zich in de verdorvenheid van mensen weerspiegeld. Alles wat ze doen richten ze op hun begeerlijkheid en lust, waarbij ze in hun hart en met hun tong spreken, wie mag dan wel die God zijn en wat kan die God zoal en welke macht mag Hij dan wel hebben, die men toch nooit te zien krijgt, die veeleer in het verborgene verblijft. (IV Hil. 276:1/2). 

 

De mensen zien God in de schepping

 

KB. 6

Hen geeft de Heer antwoord, wanneer Hij hen vraagt: Of ze Hem dan niet in de verlichting van het goede geweten op dezelfde manier hadden gezien als bij het schijnen van de aardse zon, toen ze dat goede wilden doen? Of ze Hem niet gezien hadden in de vertroebeling van hun hart als het ware in het donker van de nacht, toen ze de slechte dingen te vermijden hadden? Of ze Hem dan niet ervaren hebben op de wegen van de gerechtigheid, wat in de Heilige Geest tot steeds grotere vooruitgang zou leiden? Of dat ze Hem niet gezien hadden toen het aardse zaad in de aarde viel en met dauw er regen doordrenkt werd, om zo tot wasdom te komen? En of dit alles door een ander kan geschieden dan door de Schepper van alle dingen? (IV Hil. 277:1/5). 

 

De mens waagt het, om de Schepper te verzoeken 

 

KB. 7

Ieder schepsel streeft in zijn levenstaak naar degene die hem heeft gemaakt. Zo komt het tot het inzicht, dat alleen God het heeft geschapen, dat er maar Eén is, die alles schiep. Ondertussen probeert ook de mens, door talrijke ijdelheden gebonden en afgeleid, zijn Schepper te binden. Want hij verzet zich tegen dit Scheppende vermogen, en verdeelt Hem veeleer in louter solitaire wezens. Afhankelijk van de stemming van zijn koppigheid, wijst hij de God de intentie toe, die hij zich in zijn eigen wil gevormd heeft, zodat hij iets zegt als: God heeft hen nu eenmaal zo geschapen, dat de zonde, die hij wilde begaan, niet kon vermijden. (IV Hil. 278:1/5).

 

Het woord der wijsheid uit de Schriften

 

KB. 8

Wat echter in de Schriften achterlaten is, wordt in allerlei wijsheid bekend. Want God heeft ze gemaakt. Geen mens had ze kunnen ontdekken wanneer niet Gods wijsheid ze voorgeschreven had. In deze Schriften moet in het fijnste en meest zorgvuldige onderzoek worden onderzocht, wie wel de mens heeft kunnen scheppen: God alleen is het, die hem schiep! (IV Hil. 279:1/4). 

 

Over de wezens en de hoogste gelukzaligheid

 

KB. 9

Zolang de schepping in haar tijdelijke toestand de mensen in de wereld ter beschikking staat om in al hun behoeften te voorzien, zal de mens niet de heerlijkheid en voltooiing van de eeuwige vreugde kunnen zien. Want de natuur staat nog steeds in contact met de mens zoals ook de mens met deze wereldelementen in verkeer staat. Wanneer echter het einde van de wereld zal zijn gekomen, zodat de schepping in de droogte van tijdelijke verzwakking vallen moet, om reeds haar transformatie te voelen, dan zullen de uitverkorenen hun Schepper, die al hun goede werken zal belonen, in het leven van de eeuwigheid en een volledige vreugde met het hoogste geluk aanschouwen, omdat ze dan generlei zorg en generlei behoeften aan natuurlijke elementen en tijdelijke dingen meer hebben. Want nu zijn ze in de eeuwigheid, om in een zalig leven God aan te hangen, zoals geschreven staat: (IV Hil. 280:1/4). 

 

De wijsheid spreekt

 

KC. 0

"De rechtvaardigen zullen ontbranden en als vlammen door een stoppelveld jagen. Zij zullen de naties richten en heersen over de volkeren, en God zal voor eeuwig hun Koning zijn." (Wijs. 3:-7/8). (IV Hil. 281:1/2). 

Dat wil zeggen: de glans van de eeuwigheid en een onophoudelijke gelukzaligheid zal elk bezitten, die door de heilige werken gerechtvaardigd zijn. Dat zijn de werken die in het geloof aan de Heilige Drie-eenheid in elk rad werd gedaan, dat Ezechiël zag, en waarin God hen zelf gelijk zij hun God zullen zien. En zo worden ze in de hoogte en in de breedte in een stralende gelukzaligheid met vreugde en vrolijkheid verheven, zonder enige last van een zwak of gebrekkig lichaam. Daar zullen zij met hun heilige werken schitteren en generlei bezwaarlijkheden in hun lichaam meer voelen, om in de heiligheid in de breedte of uitgestrektheid geleid te worden en door generlei hindernis meer gehinderd te worden. Ook zullen zij, gerechtvaardigd in het oordeel van de Heer, ieder richten, die nog schuldig zijn, en de zonden van al degenen vertrappen, die ze niet uit gewoontegetrouw plegen. Zo zullen zij  in een rechtmatig en rechtvaardig gericht over de volkeren heersen die zich nog in de aardse zorgen en verlangens van deze volkeren van deze tijd bewegen. En dit zal hij doen met koninklijke eer en in een onsterfelijke heerschappij, regerend zichtbaar als hun heer. Ze hebben echter dat Leven in heilige doen en door heilig loon verworven. Dit zal hij voortdurend blijven doen, waar nooit een einde aan zal komen. (IV Hil. 281:3/11).

 

De zeven ondeugden staan tegenover de zeven gaven van de Heilige Geest

 

KC. 1

Dat je in deze nevel, waarin een veelvoud van de meest uiteenlopende ondeugden verschijnen, nu de zeven ondeugden ziet onder de beschreven verschijningen, wil zeggen: In de dichtheid van deze nietswaardige trouweloosheid, waarin allerlei gestalten en verschillende soorten zeer slechte en smerige ondeugden rondgaan, verschijnen in al hun nietswaardigheid evenveel ondeugden als er ook gaven van de Heilige Geest zijn. Ze proberen op alle mogelijke manieren deze gaven te weerstaan. Echter ze bereiken hun doel niet, omdat de deugd(en) van God de slechtheid van satan in zijn geheel overwinnen. (IV Hil. 282:1/3). 

 

Over de hoogmoed

 

KC. 2 

Het eerste gestalte staat voor de hoogmoed, die het begin van elke ondeugd is en de basis en de kiem (materia et matrix) van alle kwaad. Hij is het, die als engel uit de hemel werd geworpen en de mensen uit het paradijs heeft verdreven. Hij is het ook, die de zielen, die in goede werken tot het Leven willen terugkeren, helemaal aan het einde in hun doen nog een hinderlaag legt, om hen zo het laatste herstel te ontnemen. Want maar al te vaak faalt een mens in het uiteindelijke resultaat van zijn goede daden, en wordt hij door zijn hoogmoed uit zijn zalige loon gehouden. Dit gestalte heeft het gezicht van een vrouw, omdat de hoogmoed zijn gehele wil in de eerste engel, die uit de hemel viel, in dwaasheid veranderd had, en zoals hij de eerste vrouw uit het paradijs joeg, zo tracht hij ook nu nog steeds met zijn verwrongen zachtheid de mensen buiten zichzelf te brengen. Dit gestalte heeft vurige ogen omdat elk intentie van hem in boosaardigheid brandt. De neus zit vol met vuil, omdat hij zichzelf in een onmetelijke dwaasheid bezoedelt. Haar mond is gesloten, omdat ze het rechtvaardige woord niet liefheeft, veeleer in haar hart God in al Zijn goedheid ontkent. Armen en handen heeft ze niet, omdat haar macht en haar woord niet dat Leven brengen, maar alleen de dood. Ze draagt aan elke schouder de vleugels van een vleermuis, omdat ze zowel in de hemel als op de aarde enkel een bedrieglijke en statige verdediging toebereid, daar ze de juiste rechtsgang niet bindend maakt, maar alleen een bedrieglijke, nachtelijke illusie toont. Daarom strekt ze haar rechtervleugel naar het oosten, de linker echter naar het westen, omdat ze zich in de hemelse dingen tegen God verzet, maar in alle aardse aangelegenheden naar de duivel rent. Ze heeft de borst van een man, want in haar hart koestert ze altijd de hoogdravendheid van ijdele grootheidswaanzin. De benen en voeten zijn als die van een sprinkhaan, omdat zij in een dergelijke hoogdravendheid de belemmeringen van haar wegen toont en demonstreert, en samen met een ijdele lust naar glorie een ontoereikende en onvaste manier van leven heeft. De buik en de rug ontbreken in dit gestalte, omdat ze op generlei manier een voedingsbodem biedt voor iets nuttigs en niemand de kracht van het levensonderhoud geeft waarmee men het op een goede manier zou kunnen doorstaan. Dat je echter dat hoofd als ook de rest van het lichaam noch met haren noch met kleding bedekt ziet: dom en naakt voortbewegend in de hoogmoed, zowel in zijn karakter als in zijn handelen, zonder het haar van de slimheid en zonder het gewaad des heils, zoals je dit wordt getoond. Dit gestalte is geheel gehuld in duisternis, omdat ze in al haar trouweloosheid op elke manier verdorven is. Slechts een dun draadje loopt als een gouden ringetje van de kruin over haar beide wangen tot onder de kin, omdat ze zelf geen eer en geen liefde maar veeleer minachting heeft voor iedereen die God als alomvattend erkent. Dit alles heeft ze voortgebracht vanaf het begin van haar vermetelheid tot aan de overmoed in haar uiterlijke, die als het ware aan haar oppervlakte tevoorschijn komen. En zo heeft ze zich knersend en knagend tegen God verzet, waar ze toch niet gelijk aan kan worden. Maar net zoals ze toen in een schandelijke val naar beneden werd geworpen, zo scheurt ze nu des temeer, want hoe hoger ze zich in de meningen en handelingen van hooghartige mensen verheft, des te dieper ze zichzelf naar beneden trekt, om evenwel niet toe te geven, dat ze ook maar in iets gelijk zou hebben, zoals ze hier laat zien. Hierin verzet de deemoed zich, en zij vermaant de mensen, de hoogmoed te verafschuwen. (IV Hil. 283:1/21). 

 

Over de afgunst

 

KC. 3

Het tweede gestalte staat voor de afgunst, die met de hoogmoed gepaard gaat, aangezien haar werk ook de andere ondeugden in vuur en vlam zet. In hun hoogmoed benijden de mensen namelijk de voortgang van anderen en ontsteken daardoor alleen nog maar in meer kwaad. Dit gestalte heeft zo'n monsterlijke vorm, omdat de duivel met de afgunst, alles wat hij begint, ook tot een einde brengt. En zo benijdt hij, zoals je getoond is, de mensen die de hoogste gelukzaligheid bereiken. Hoofd, schouders en armen zijn gelijk aan die van een mens, met uitzondering van de handen, die zijn als de poten van een beer. Want hoewel de mens in zijn gezindheid, als het ware in zijn hoofd, God kent, beoordeelt hij zijn medemens echter in zijn beslissingen vaak niet naar Gods geboden, maar hoe de afgunst hem dit ingeeft. Daarom draagt dit gestalte heel bewust op de schouders haar bedrog en haar macht in liederlijkheid en niet in gerechtigheid, en ze kan haar armen, haar sterkte, alleen verkrampt tonen. Dit doet ze precies zoals een mens dat doet wanneer hij over de menselijke wetenschap, die hij beheerst, zijn medemensen in het geheim boosaardigheden toevoegt, afgezien daarvan dat zulke wrede daden de wildste plunderingen en de beestachtige roofzucht nabootsen. En zo verscheurt, vertrapt en vernietigt ze al wat mogelijk is op een gewelddadige en grimmige manier. De borst, de buik en de rug van deze verschijning overschrijden in hun vorm de menselijke maat, omdat de kennis, de steun en de kracht in de gedragingen van een afgunstig persoon jegens zijn medemensen van zo'n geweld en marteling in boosaardigheid zijn, dat bij hem noch een rechtvaardige leer noch een goed geordende inrichting noch een passende ondersteuning kan worden gevonden, maar in plaatst daarvan deze bedreigende en verkrampte opgeblazenheid van een onbetamelijke buitensporigheid zonder enige maat. Vanaf de lendenen naar beneden lijkt ze wederom op een mens, op haar houten voeten na. Want de afgunst voegt in zijn hang naar vleselijke lusten de andere talloze ondeugden toe, ofschoon hij een grotere en diepere kennis heeft dan alle andere schepselen. In dergelijke handelingen toont hij zijn dorre en dode sporen zonder enige waardevolle groene kracht, omdat hij noch in zijn eigen levenswandel noch in de sporen van zijn medemensen hier eerlijk in meegaat. Het hoofd van het gestalte laait in vuur, en uit haar mond blaast ze vlammen van vuur uit, omdat de intentie van de afgunst naar de aard van de slang brandt en omdat zij ook in haar manier van redeneren alleen het slechte in de mensen oproept, waardoor mensen in hun hartstochten samenkomen. Bijzondere kleding heeft ze niet aan, van geen waarde gekleed, want ze is zonder de begeerte naar de gerechtigheid of wet en zonder enige regel. Daarom zoekt zij noch in de groten noch in de kleinen enige rechtvaardigheid. Ze is volledig in de genoemde duisternis gehuld, omdat ze al haar vermogen op de verbittering van deze trouweloosheid zet, om hiermee de vooruitgang van de mensen te schaden. Ze zoekt niets goeds en houdt er geen rekening mee, wil veeleer overal dat boze doen, waarmee ook de duivel de wereld heeft onderworpen, zoals geschreven staat: (IV Hil. 284:1/18). 

 

Uit het boek der Wijsheid

 

KC. 4

"Door de duivelse nijdigheid is de dood in de wereld gekomen. En die hem toebehoren, zullen hem navolgen" (Wijs. 2:24) (IV Hil. 285:1/2). 

Dit moet als volgt worden begrepen: Satan keerde zich tegen God en wilde Zijn eer verdelen, om een evenredig deel van deze eer naar zichzelf toe te eigenen. Daarom heeft God hem in de hel geworpen en stond Hij hem niet toe zijn wil uit te voeren. Toen God nu de mensen schiep zag hij zijn kans. Onmiddellijk breidde hij zijn afgunst uit, om van de mens te ervaren, waarom God alleen hem dat gebod, dat hij van Hem had ontvangen, had gegeven. En zo keerde hij door de ondeugd der afgunst Gods werk, de mensen namelijk, van Hem af en trok hem naar zijn kant, waardoor hij God zou verlaten en zich met de duivel zou verbinden. Zo kwam door de nijdige adem van satanische influisteringen de dood, die alles  openlijk in de wereld vernietigt. Hij onderwierp de mensen aan zich en toonde hem zijn kracht, door de mens, die verondersteld werd de wereld van God te zijn, te dwingen hem te dienen, net zoals iemand een tent binnengaat om ter beschikking te staan van zijn heer. Allen volgen hem die in de voetsporen van deze oude verleider treden, die aan zijn boosaardigheid een voorbeeld nemen, door hun medemensen met afgunst te benauwen. Aan zijn kant staan allen die erkenden wat goed en rechtvaardig is, maar zich van Hem afkeerden, om de gaven Gods, die Hij zelf gaf en verordende, op bijtende wijze te beschadigen. Daarom zullen zij ook gemeenschap met hem in de hel hebben. Maar de gelovigen die voor dit kwaad vluchten en God in trouw omarmen, zijn kinderen van het hoogste loon. Want zij zullen van God de gewenste beloning ontvangen, omdat zij aan Zijn wonderwerken eer bewezen. Daarom worden zij ook genoemd: "Een hemel met al zijn sier." (IV Hil. 285:3/15). 

 

Verder over de afgunst

 

KC. 5

Dat echter die afgunst zijn rechterschouder uit deze duisternis steekt, dat wil zeggen, dat de mens het juiste vertrouwen en de juiste bekwaamheid heeft die hij bij zijn goede en heilige werken moet bezitten, terwijl hij nu zijn medemensen hun vooruitgang misgunt, over deze duivelse nietswaardigheid zet, en die van de mensen wil wegnemen wat hij van God heeft. Want de afgunst is een rover en tegelijk een dief die langs de kant van de weg kuilen graaft, om een ieder die langskomt te misleiden, en bij hem dat geld te stelen wat hij bij zich heeft. Ook lijkt hij op een slang, die bij het ontvangen en bij het uitspuwen zijn verwekker doodt. De afgunst graaft dus kuilen in haar gedrag, om zo de goederen van de mensen te stelen; ook verscheurt ze allen, die hem hun goederen schuldig zijn, door ze op alle mogelijke manieren na te jagen, zoals hier beschreven staat. De liefde weerstaat haar, en spoort de mensen aan zich niet over te geven aan afgunst. (IV Hil. 286:1/5). 

 

Over de roemzucht

 

KC. 6

Het derde gestalte staat voor de roemzucht, die de afgunst op de voet volgt. In het nutteloze samenspel van vreemde aangelegenheden treedt ze als haar metgezel op, want zodra ze de voortgang van hun naasten of medemensen benijden, willen ze zelf geroemd worden. Het gestalte ziet er als een mens uit, omdat ze in vleselijke lust en begeerlijkheid leeft. Alleen haar handen zijn behaard, omdat ze haar handelen, die volgens de rede gericht zouden moeten zijn op de kennis van de mens, tot dierlijke handelingen draait. Haar benen en voeten lijken op die van een kraanvogel, omdat ze haar ijdele blik, als het ware met haar benen, naar de voorstellingen van de duivel richt en zo haar sporen op de onbestendigheid zet. Ze legt bij de mensen, die haar volgen, haar onbeduidende grootheid zonder de kracht van deugdzame paden op, het is meer een dwaze redeloosheid dan eerlijke en ware slimheid. Daarom draagt ze op haar hoofd een hoed, uit grashalmen gevlochten, want de mensen, die in de geest de ijdele eer volgen, hebben de wereldse en armzalige eer lief. En hoe zeer ze ook welig bloeien, zo zullen ze toch, aan de kruiden gelijk, spoedig door de droogte worden overvallen. Ze is gekleed in een zwart gewaad omdat deze ondeugd niet in het Leven staat, maar veeleer in de duisternis van het ongeloof die door de val van de dood omgeven wordt. Dat zij echter in de rechterhand een groene twijg en in de linker enige bloemen draagt, waar ze met grote aandacht naar staarde, betekent, dat de mensen, die de roemzucht volgen, hun geestelijke werken, die uit groene kracht hun hemelse neigingen hadden moeten hebben, met hun roemzucht tevergeefs tonen, terwijl zij de wereldse daden, alsof ze op aarde in alle eerlijkheid bloeien, alleen tonen ter wille van de gunsten van de wereld. Op beiderlei wijzen tonen ze hun hele bedoeling, omdat ze bij elke gelegenheid in hun ijdele praalzucht geroemd willen worden. Dit alles hier brengt deze ondeugd in haar spreken verder tot uitdrukking. Echter de Godsvrucht geeft hem een antwoord en toont hem hoe verwerpelijk het is. (IV Hil. 287:1/13). 

 

Over de ongehoorzaamheid

 

KC. 7

Het vierde gestalte toont de ongehoorzaamheid aan, die samen met de roemzucht optreedt, omdat de reidans van deze en de overige ondeugden het zo wil. Hij bereidt al zijn opgaven naar de wil van deze roemzucht voor, en evenals de andere ondeugden, ordent hij ze en doordringt ze met zijn gloed. Dit gestalte draagt de kop van een slang. Want zoals vanaf het begin haar bedoeling overeenkomstig was met de bedoelingen van de slang, zo overtuigt ze ook nu de mensen om God niet te gehoorzamen. Ze heeft een gevederte borst als die van een meeuw; ze laat echter met haar kennis de mensen in hun eigenzinnigheid te trots opstaan. Zulke verwaandheid heeft tot gevolg, dat ze niet langer meer de wijsheid, maar de dwaasheid navolgen. Omdat ze niets van God willen weten, voeren ze alleen dat uit wat hen zelf het beste past. De benen en de voeten lijken op die van een slang, omdat ze haar schreden zet met de bedoeling de lusten bij de mensen op te wekken, om hen van de gelukzalige onderwerping af te houden en hen te verharden in de onbeschaamdheid en stoutmoedigheid waarmee ze met hun nietswaardigheid God willen weerstaan. De rug en de staart als ook de rest van het lichaam lijkt op een krab of kreeft, omdat zij dat zelfvertrouwen, dat deze ongehoorzaamheid in de kracht zijner rebellie opwekt, tot de voltooiing van dit werk leidt, waarin zij in het boze volhardt. Daarom treden ook de overige verbindingen van haar verkeerde doen snel in opdringerige durf naar voren, om dan weer snel in bedrieglijke arglistigheid terug te keren. Op deze manier bewaard zij noch in dezen noch in dit gedrag een stabiliteit, maar verwerpt veeleer door zulke gevaarlijke misleidingen alles, wat in de reglementen van God is vastgelegd en dwarsboomt dit willekeurig door de buitensporigheid van haar manoeuvres. Daarom beweegt ze zich ook halsoverkop hierheen dan weer daarheen, net alsof ze door de wind gedragen wordt, en net zoals ze bewogen wordt, zo schudt ze ook de genoemde verduisteringen, omdat de mensen die de ongehoorzaamheid liefhebben, niet eenmaal daadkrachtig in een eendrachtige rebellie zullen staan, maar snel van het ene naar het andere gedreven worden, aangewakkerd door duivelse kunsten, en wel overal daar, waar zij door ophitsing van de hartstochten alle wandaden van ondeugden in gang kan zetten, omdat zij namelijk door het euvel van de ongehoorzaamheid ook de andere ondeugden aantrekt. Dat dit gestalte zich naar het noorden keert en uit haar mond een grote vuurvlam blaast, betekent, dat zij zich tot hem wendt die in de bitterheid van zijn ongeloof, God in het noorden wilde weerstaan, zoals hij ook eerst deze ondeugd heeft voortgebracht, en zo ontsteekt zij vele branden van uiteenlopende ondeugden die in haar spreken duidelijk naar voren komen, aangezien ze aan niemand het verschuldigde respect van gehoorzaamheid betoont, maar veeleer alles, voor zover ze kan, met haar woorden verschroeid, zoals ze hier van zichzelf getuigt. De gehoorzaamheid antwoordt haar, en hij spoort de mensen aan om Hem alleen in waarheid te volgen. (IV Hil. 288:1/14). 

 

Over het ongeloof

 

KC. 8

Het vijfde gestalte staat voor het ongeloof, die meteen volgt op de ongehoorzaamheid. Wanneer mensen namelijk geneigd zijn tot deze ondeugd, dan komen zij bij het ongeloof uit, zodat ze hun God verloochenen. De verschijning heeft met uitzondering van het hoofd een menselijk gestalte, omdat ze God wel herkent maar Hem niet op de juiste manier wil aanbidden. Daarom ontbeert zij, vervormd tot de geest van het ongeloof, de juiste inzet, waarin men God in geloof zou kunnen herkennen. Van haar knieën tot haar voetzolen is ze ondergedompeld in de duisternis, want ze wordt noch door het ware geloof bewogen noch kan ze in het juiste geloof voortschrijden, maar beweegt zich eerder onbeweeglijk in de duisternis van het ongeloof, omdat ze God nauwelijks in woord en daad herkent. Waar haar hoofd zou moeten zijn, daar lijkt geen verdere vorm te zijn, behalve dat zij rondom vol met zwartachtige ogen is.  Eén van de ogen zat op de plaats waar anders het midden van het voorhoofd te vinden is en vlamde van tijd tot tijd op als een knapperend vuur. Want in hun gezindheid kent het ongeloof geen spoor van wijsheid, maar eerder alleen de dwaasheid van de menselijke kennis. Met de meest uiteenlopende opvattingen van haar bedoelingen, die zwart van het ongeloof is, brengt ze de volheid van ongeloof naar voren. Ze kijkt in alle richtingen en trekt zo de daad van ontrouw aan, en zo veracht ze ook dat licht van een ieder, die oprecht naar de waarheid zoekt. De ongelovige mensen blijven zeggen, dat ze de gerechtigheid van het geloof bezitten, terwijl hun gehele doen niets anders dan in de slechtheid van de arglistigheid bruist. Daarom werpen zij met hun slechte gezindheid, die ze in hun houding niet verbergen kunnen, hun hele intentie daarop, om zich als het ware in het licht van het geloof te tonen, doordat zij hun ongeloof door de krachten van de natuur en de orde van de sterren verzoeken te versterken, omdat ze bedrieglijk op elk hun gehele hoop richten, waarin zij echter geen vertrouwen van gelukzaligheid en generlei licht des Levens kunnen vinden. Dat het gestalte haar rechterhand op de borst legt en in de linker een staf houdt, betekent, dat de mensen die het ongeloof liefhebben, in de ijverzucht van hun hart hatelijk naar goede en heilige werken zijn. Hun ijdele zelfvertrouwen richten ze alleen op de slechte daden. Daardoor delen ze God in twee delen op, omdat ze Hem doorvorsen in de bovenste als ook in de onderste verschijningen van de wereldelementen, zonder daarbij echter enige realiteit van leven te pakken te krijgen. Dit gestalte heeft zichzelf een volledige zwarte mantel omgedaan, omdat ze zich met het bedrog van dergelijke duivelse kunsten zich er meer mee uit praat, dan dat zij ernaar streeft dat gelukzalige leven te verwerven, zoals ze ook hier in haar manier van redeneren of spreken toont. Ze wordt door het geloof weerstaan, die de mensen aanspoort in de ware spiegel van zuiverheid, naar God te streven, zoals ze ook door de apostel Paulus vermaand worden, die schreef: (IV Hil. 289:1/17). 

 

De apostel spreekt

 

KC. 9

"Zo laat ons toetreden met een waarachtig hart in volle geloofsovertuiging: De harten zijn immers door de besprenkeling van een boos geweten gezuiverd, en het lichaam is gewassen met zuiver water. Laten we vasthouden aan de belijdenis van onze hoop. Want wie de belofte heeft gedaan, is getrouw." (Hebr. 10:22/23) (IV Hil. 290:1/3). 

Dat moet als volgt worden begrepen: aangespoord door de Heilige Geest, moeten we de hoogste gelukzaligheid benaderen met een ware gezindheid, en in vrede moeten we beginnen met het goede, om in vroomheid te voltooien. Want in vrede laait de broederlijke liefde op, en de vroomheid observeert in Gods volgelingen alle levensbehoeften van de mens. En zo zullen wij in reine en eenvoudige volbrenging des ware geloof van ons hart (en niet in kwaadaardige tweespalt, waarmee een mens in zijn koppigheid voor kiest en het andere verwerpt) ook in onze harten besprenkelt worden met de wateren uit de Schrift. Die kennis, die ons tot slechte daden drijft, zullen wij van ons afwerpen, om met de individuele woorden van deze Schrift te zoeken wie God is en wat Zijn werken voor ons betekenen. Zo maken wij ons geweten weer schoon, die door Adams val met de schubben van de dood verduisterd, maar al te vaak zijn geloof en werken verloochent. Want ons innerlijke leven zal niet eerder de boventoon voeren totdat we van onze schuld gereinigd zijn, en wel op zo'n manier dat ons lichaam zichtbaar wordt overspoeld met het water van de doop, die de Heilige Geest onzichtbaar reinigt en levend maakt, zodat het zondige vuil van de ziel gewassen is en de volkomen ellendige natuur van het vlees van zijn onreine kwijl in het bad verfrist is. Wanneer dit is gebeurd zullen we ook in een vast en zuiver geloof de belijdenis houden van die hoop, die we openlijk bij de doop geprezen hebben, waarin we God vertrouwen en de duivel verachten. Van nu af aan zal hij ons niet meer door een verleiding van zijn duivelse kunsten van dit geloof afleiden. Onwankelbaar zal hij in ons, stevig geworteld en volwassen, bestaan, omdat wij in het bad van de wedergeboorte op deze wijze gekenmerkt worden, dat wij in de onvervalste gerechtigheid kinderen Gods zullen heten. Want Hij is trouw in elke gave en in elk werk, die het beloofde loon van de gelukzalige erfenis zal schenken aan Zijn gelovigen en aan allen die Hem in oprechtheid vertrouwen. Van de ware Zoon van God zelf, die aan de grens der tijden van de wereld waarachtig mens werd, zullen we in de volheid van het geloof het eeuwige verzekerde loon ontvangen. (IV Hil. 290:4/14). 

 

Over de vertwijfeling

 

KD. 0

Het zesde gestalte staat voor de vertwijfeling, en ze treedt in de voetsporen van haar ongeloof, aangezien ze moet worden gezien als de brandstof voor de andere ondeugden. Ze zet noch op zichzelf noch op een ander haar hoop, maar gedraagt zich veeleer zo, alsof ze er niet is. Je ziet haar als een vrouwengestalte in onmacht en zwakte ten aanzien van goede en juiste troost. Ze toont geen zegevierende houding, eerder alleen de verachtelijke weifeling van vrouwelijke zwakte. Na vrouwenaard hult ze haar hoofd in een zwartachtige sluier en is ze verder alleen in zwarte gewaden gekleed, omdat haar bedoelingen twijfelachtig en gebrekkig zijn, omgeven door de duisternis der vertwijfeling en een dubbelzinnigheid, waardoor ook al haar andere daden gebrekkig blijven, zonder de sfeer van licht en vreugde. Daarom omgeeft ze zich niet met de heerlijkheid van de gezegende hoop, maar alleen met de schande van dubbelzinnigheid. Omdat de mensen, door de satan bedrogen, in vertwijfeling Gods genade in de wind slaan, onttrekken ze zich aan alle sier van hogere waarden. Daarom verschijnt ook voor haar aangezicht een brandende zwavelberg. Want waar namelijk dit soort mensen in zalige hoop naar het ware geloof zouden moeten kijken, daar houden ze als het ware op berghoogte de vertwijfeling met hun verdorde en stinkende dwaasheid vast, die bij de ziel de groene kracht en de welriekende geur der deugden wegneemt, zoals ook de zwavel een lichaam droog en stinkend maakt. Rechts en links van dit gestalte verschijnt een berg met dezelfde soort zwavel. Want zoals hun hart, in het goede tot God, als het ware naar rechts, zich verheffen moet, om dat boze, als het ware naar links, te verachten, daar dragen ze in hun gezindheid in uiterst brandende en bittere pijn en in de boetvaardigheid van de vertwijfeling enkel de adem van de hoogmoed in zich. Ze denken noch aan Gods goedheid, noch stellen ze hun hoop daarop, veeleer stapelen ze alle kwaad en elk ongemak ellendig op in hun hart. Het feit dat ze zich in de genoemde afgronden storten en daarin een verschrikkelijk gerommel veroorzaken, betekent, dat de vertwijfeling deze mensen naar de ondergang trekt en hen talloze hersenspinsels en het gesis van straffen samen met een duivels hoongelacht ingeeft. (IV Hil. 291:1/13). 

Achter deze verschijning, vlak achter haar rug, breekt een donderend onweer uit. Want in elke tegenstrijdigheid, die de vertwijfeling God voorhoudt, zodat zij weigert, ook maar een blik op Hem te werpen, bracht de val van de eerste engel dit in dit gestalte en leidde haar naar zo'n catastrofe van griezelige ellende en dergelijke straffen. De barmhartigheid van God heeft ze niet opgezocht, zolang deze nog te vinden was. Door dit alles ontzet, drukt ze bevend en jammerend haar armen en handen op de borst en stort zich volledig in de genoemde duisternis. Want net zoals mensen door duivelse verleiding in vertwijfeling vervallen, zo worden zij ook door alle daden die ze begaan hebben in verschrikking gebracht. En zo verwerpen zij in de zucht van troosteloosheid en in de schrik van vergetelheid, waarin ze zichzelf niet meer kennen, alle kracht en elke samenhang der werken, die zich over de hoogte van een zalige hoop zouden moeten uitstrekken, tot pijn van een slecht geweten, zonder enige troost van een goed geweten. Ze geven zich volledig over aan een uiterst ellendige onzaligheid, omdat ze niet tot de ware eer wilden opstijgen, zoals deze ondeugd hier laat zien in de genoemde woorden. Maar de hoop antwoord haar, en ze vermaant de mensen om in hun harten niet met deze ondeugd een gemeenschappelijke zaak aan te gaan. (IV Hil. 291:14/21). 

 

Over de wellust

 

KD. 1

Het zevende staat voor de wellust, die de vertwijfeling in eigen wezen op de voet volgt. Hebben de mensen namelijk eenmaal aan Gods barmhartigheid getwijfeld, zodat ze geen spoor van hoop op het goede meer in zich dragen, dan geven ze zich over aan de wellust, waarin ze al hun lust bevredigen, door alleen dat te doen wat hun vlees met zijn vuiligheid van hen verlangt. Dit gestalte verschijnt als vrouw. Net zoals de vrouw vruchtbaar is om te baren, zo draagt ook de wellust de begeerte en de tondel der zonde in zich. Dit gestalte ligt op haar rechterzij, omdat zij de trouw aan goede en kuise daden veracht. In de lust van het vlees noemt ze soms God en verontschuldigt zich, soms beweert ze, het ware berouw te willen hebben, die ze echter niet heeft; en zo zondigt ze ten volle in haar zelfvertrouwen. Ze heeft haar benen gebogen en opgetrokken, gelijk iemand die het zich gemakkelijk maakt op zijn bed, omdat zij de kracht, waarin ze rechtop moet staan voor God, in de gebrekkigheid van het afgeworpen vlees omgekeerd heeft en deze door de kracht van snode werken naar zich toe trekt. En zo laat ze zich ook in haar gezindheid vol wellust gaan en betoogd met wellustige mensen, "we kunnen nu eenmaal niet ons begeren inhouden". Haar haar zijn als vlammen van vuur, omdat de mensen, die in hun lust leven, alle schaamte, die zij in de geest tot kuisheid moeten wenden, neerhalen in de gloed van de lust. Zo voeden zij in zich de vlammen van een schandelijk branden, waardoor ze zichzelf als ook anderen schandelijk aansteken. Haar ogen zijn wit als krijt, omdat deze ondeugd de bedoelingen van slechte mensen met hun onzuivere luiheid doorboort, zodat ze nergens meer acht op slaan, wat alleen maar op werk zou kunnen lijken, en zo des te meer klaar zijn voor hun lusten. Aan haar voeten draagt ze witte schoenen, die echter zo glad zijn, dat ze er noch op kan lopen noch op kan staan, omdat ze in de manier van leven van mensen alleen maar wellustige hebzucht tolereert en generlei rechtmatige versterving van het vlees. Haar glibberige gebarenspel geeft aan, dat ze er geenszins naar streeft noch in de ere van de rechtschapenheid te wandelen noch in de gewoonheid van deugdelijkheid te verblijven, maar in plaats daarvan wil afdwalen naar haar schandelijke hartstochtelijkheden, door zo nu en dan op te springen, om daarbij evenzo vaak in de diepte te vallen. Daar de onreine mensen aan de bekoringen van het vlees vervallen en de voorkeur geven aan het vuil van de menselijke bevlekkingen, doordat ze aan wilde dieren gelijk willen zijn en vluchten voor hemelse onthouding, ondergaan ze naar Goddelijk oordeel talrijke vormen van lijden in hun vlees, omdat ze in hun eigenzinnigheid niet willen verlangen naar dat, wat van waarde is, zoals dit bij de apostel Paulus staat geschreven: (IV Hil. 292:1/14).

 

De apostel Paulus spreekt

 

KD. 2

Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid." (Rom. 1:24/25). (IV Hil. 293:1/2). 

Dat wil zeggen: Omdat de verkeerde mensen hun wil op onzekere verslaving werpen en deze niet meer willen verlaten, laat de Schepper van de wereld naar Zijn rechtvaardig oordeel, in wiens macht zij ook blijven en zonder wiens toestemming niets gebeurt, daar, omdat zij zich in de begeerte van hun denken en willen begeven, waarbij zij in de onreinheid vervallen, waartoe zij zo'n hevige verlangen hebben. En zo kunnen ze hun vlees omkeren tot onwetendheid en tegenstrijdigheid, doordat zij met elkaar die zonden, die niet geoorloofd zijn, schandelijk uitvoeren. Wat ze ook immer begeren en willen, dat begaan ze ook in hun schande; Ze verlaten hun God, die ze niettemin in hun kennis bewaren, om tegelijk te beijveren hoe ze zich aan hun vlees kunnen verzadigen. (IV Hil. 293:3/5). 

 

Verder over de wellust

 

KD. 3

Door zich zo te gedragen imiteren ze de eerste engel na, die met zijn boosaardige eigenzinnigheid dat leven in zijn natuur wilde veranderen. Dit echter kon hij niet volbrengen, omdat God hem overgaf aan de dood, die uit het leven is weggenomen. En zo staat God deze mensen toe om zich in de hartstochten van hun lusten te storten, zodat ze zich op hun instincten haasten en niet op de hemel. Ze bevlekken en onteren zichzelf met onrein bloed en schandelijk vocht, verdraaien en verscheuren de menselijke natuur in zichzelf en in die van hun medemensen door lelijke verontreiniging, waarbij zij de juiste voortplanting, zoals God ze heeft ingesteld, vernietigen. Met al hun onreinheid en in menselijke beroering kwetsen en verzwakken ze de eerbare tucht, omdat ze hun lichaam overgeven aan een perverse manier van leven. Zij veranderen namelijk elke werkelijkheid, waarin God de ware God is, in een toestand van leugens om God te lasteren door afgoden te aanbidden, die generlei werkelijkheid hebben, maar veeleer alleen hun holle naam bezitten. Daarmee echter kunnen ze noch zichzelf noch hun medemensen van nut zijn, veeleer dienen ze in een slaafse houding alleen het schepsel waaraan ze onderworpen zijn, daar ze hun knieën er voor buigen en aan haar hun verzoeken richten. Degene die hen geschapen heeft, willen ze verlaten en niet de verschuldigde eerbied betonen. Daarom voegt de duivel bij hen talrijke vormen van lijden en onzuivere hartstochten toe, waar ze zich niet langer meer uit willen en kunnen losrukken, omdat ze juist dat plegen, waaraan ze geen verfrissing of enige vorm van verlossing kunnen verwachten. Die schepselen namelijk die Adam in zijn rationaliteit als het ware bij hun namen noemde, verkozen zichzelf tot God. De slaven noemen ze god, wanneer zij de ware God hebben verlaten, die in onophoudelijk roemen over Zijn gehele schepping in eeuwigheid geprezen wordt. En zo is God de waarheid en satan echter de leugen, die al haar dienaren altijd laat haasten, om zich zo in zulk een wrede ontheiliging van lichaam en ziel te verkrommen. (IV Hil. 294:1/12). 

 

Nogmaals over de wellust

 

KD. 4

Daarom komt uit de mond van de wellust een slecht ruikende adem en vloeit er giftig speeksel. Met haar woorden toont en vermeldt ze het instinct en dat bestaan van de hoogmoed en brengt ook haar lusten onder een schandelijke manier van spreken naar voren. Aan haar rechterborst zoogt ze een jonge hond, aan haar linker echter een slang. Waar zij namelijk met de rechterborst normalerwijze de mensen de voeding in wijsheid zou geven, daar spuit zij nu dat onreine vol dwaasheid uit. En waar ze zich aan de linkerborst met slimheid van onrecht moet onthouden, daar voedt ze met de dwaasheid dat bittere, niets ontziend, want ze creëert elke ergernis die haar lust tegenwerkt, terwijl zij echter ook degenen verscheurt, die zich met haar inlaten. Derhalve plukt ze met haar handen de bloesems van de bomen en gras en snuift de geur met haar neus op, omdat ze iedereen ervan probeert te overtuigen, dat hij bij haar doen als het ware die bloei van het hogere en bovennatuurlijke als ook de lagere en natuurlijke hartstochtelijkheden lichamelijk geniet, die zij zich ongepast toe-eigent in de geur van het gebruikelijke genot. Waar ze schaamteloos genieten van het genot van de onreine geur, daar wordt ook de honger naar de afschuwelijke en ongepaste verlangens onder de mensen van tijd tot tijd vergroot. Dit gestalte heeft geen bijzondere kleding aan, ze is veeleer in dat naakte vuur gekleed en laaft met haar borsten alle dingen in de nabijheid, die als hooi verdorren, omdat ze het sieraad van schaamte en eer mist. Zo toont ze zich aan de hele wereld in haar naakte verwildering. Ze verschijnt als een duivels en hels vuur, omdat zij in de bedrieglijke gloed harer schurkachtigheid het bloed en het vlees van de mensen, die zich met haar inlaten, ophitst, en hen de vruchten der heiligheid te ontworstelen als droog hooi, en ze te verleiden tot allerlei ongeoorloofde verlokkingen van vleselijke verlangens, zoals ze hier in haar manier van spreken toont. De kuisheid verzet zich ertegen en spoort de mensen aan om zich van de wellust af te keren en liever haar getrouw te volgen. (IV Hil. 295:1/11). 

 

Het gestalte van de bestraffer (Gods toorn)

 

KD. 5

Aan de rechterkant van de man zie je nu een verschijning in menselijke vorm staan. Dit betekent, dat in de waarachtigheid en macht van God zijn straf naar voren komt om de zonden van de mensen te reinigen en te vereffenen. Want de mens, geschapen naar het beeld van God en begiftigd met de kennis van goed en kwaad, wordt beoordeeld door het rechtvaardige oordeel van de hoogste Rechter, die alles oprecht beslist. Dit gestalte draagt een vurig gezicht, omdat de bestraffer alle onrecht in de gloed van Zijn gericht als met vuur verteert, niet alleen, dat hij alles met vuur zuivert, maar ook alle kwaad verdrijft en tot niets terugleidt. Daarom draagt hij ook een stalen gewaad. Want zijn gewaad is de gerechtigheid, die sterk en standvastig is in zijn oordelen. Hij richt alles, en oordeelt, naar geen andere richtlijnen, dan naar wat rechtvaardig is. En zo schrijdt hij tegen de genoemde ondeugden in. Want de toorn van de Heer verwerpt de duivelse misleidingen van de hiervoor genoemde ondeugden en vernietigt ze volledig, omdat deze ondeugden, namelijk de ingewanden van de oude slang, die niets meer zijn dan veronachtzaming in onrechtvaardigheid, de mensen dodelijke pijlen stuurt. Niettemin worden ze allen door dat martelaarschap van de Zoon van God in verwarring gebracht, en door de eeuwige Godheid vernietigd, zodat ze volledig te gronde gaan. Zo zal ook de dood voor eeuwig vernietigd worden, wanneer God Zijn macht wil tonen, die niemand kan weerstaan, zoals ook Job hierover getuigde: (IV Hil. 296:1/11). 

 

Job spreekt

 

KD. 6

"God, wiens straffen niemand kan weerstaan, en voor Wie allen buigen, die daar dragen dat heelal!" (Job. 9:13) (IV Hil. 297:1). 

Dit heeft het volgende te betekenen: God, die het heelal schiep en in wiens macht alle dingen staan, toont zich in de macht Zijner gericht in zo'n omvang, dat er geen macht bij engel of mens zal worden gevonden, die Zijn beproeving zal kunnen weerstaan, wanneer Hij in een rechtvaardige beslissing Zijn straf tegen de overtreder treft. Want de toorn van God is zo uniek dat het als zodanig reeds gestaag tegen dit euvel van onbillijkheid strijdt. Daarbij heeft Hij geen enkele band met het kwaad, werpt dit veeleer volledig op de grond, zoals Hij het ook bij de engelen en in mensen vernietigd heeft. Op deze manier heeft God Zijn beslissingen gerechtvaardigd, doordat Hij de onbillijkheid met gerechtigheid en de verbreker met tuchtiging beantwoordde. Dit gebeurt overal daar, waar de zondaar door de straf gerechtvaardigd wordt, waar hij namelijk onder berouw uiteenzet en zich aan het kruis van de boete onderwerpt, waar hij zich onder tranen, hard teistert door zijn zonden, via de priester aan God zijn belijden doet. Want ook de hoogste Priester, de Zoon Gods, heeft zich aan het kruis onderworpen, omdat Hij talloze zonden van mensen door Zijn vergoten bloed heeft weggewassen. In deze vergelijking met God kan niemand standhouden, aangezien Hij zelf alleen God is en alleen de rechtvaardige Rechter, die alles eerlijk beslist en alles goedaardig rangschikt. Zijn geboden hebben zich onderworpen die de deugden van Hem aangenomen hebben, zodat zij de wereld dragen, dat wil zeggen, de totale omvang waaruit de wereld bestaat, net zoals zij dit alles ook volgens de verordeningen en naar de inzettingen van God volbrengen. Deze krachten echter zijn de zon, de maan als ook de overige planeten, en verder de sterren met hun gesternten, die in hun brandende kracht dat rad van het heelal in stand houden. Ze trekken ook de waterkringloop naar zich toe en zuigen het water op, zodat de aardbol niet verdort in de gloed van al die krachten. Op deze wijze komt de wereld door dat water met recht tot schittering. Al deze krachten zijn naar Gods oordeel onophoudelijk beschikbaar, omdat ze in deze natuurlijke dienst in verbinding met de mensen staan, net zoals ze ook hun handelingen gewaarworden. Ze kunnen niet anders handelen dan wat hun opgedragen is. Deze hele wettigheid is zo door de hoogste Schepper geordend. Hij regelt alles en zorgt voor alles, zodat dit alles ook bij een ieder in de juiste orde en gepastheid ten goede komt. Wie echter een verlangen naar dit Leven heeft, die neme deze woorden daarin op, en verberg ze in de binnenste kamer van uw hart. (IV Hil. 297:2/17). 

 

De hoogmoed

 

KD. 7

En zie, ik zag onder de genoemde menigte andere geesten, die begonnen te schreeuwen en riepen: "Wie is de Heer? Lucifer is de Heer, en een andere bestaat niet!" Deze geesten tonen de mensen de hoogmoed, en ze praten op hen in, totdat ze geloven dat ze meer waard zijn dan anderen. (IV Hil. 298:1/3). 

 

Over de straffen der hoogmoedigen 

 

KD. 8

Ik zag een zeer groot vuur, dat overal brandde in de ergste gloed. En een massa van enorme en afschuwelijke wormen wemelden daarin. In dit vuur werden de zielen van degenen gekweld die in woord en daad de hoogmoed in zich lieten opkomen toen ze nog in de wereld waren. Vanwege hun hoogmoed werden ze in dit vuur gepijnigd, en vanwege hun grootspraak werden ze door de wormen geplaagd, die daarin wemelden. (IV Hil. 299:1/4). 

 

Over de boeten der hoogmoedigen

 

KD. 9

En ik zag en herkende dit. En weer hoorde ik de stem vanuit het levende licht tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. De mensen zullen echter, indien ze de boze geesten en hun overmoed willen afleggen en de straffen voor deze ondeugd willen vermijden, hun lichaam door een boetekleed en door knievallen, en verder met roedeslagen, zuchten en tranen in toom houden en tuchtigen. (IV Hil. 300:1/3). 

 

Over de strijd tegen de hoogmoed

 

KE. 0

Door dit soort van benauwdheden wordt de hoogmoed in mensen overwonnen. Zo moet de strijd tegen de hoogmoed worden gevoerd: dat boetekleed van berouw verhindert zo de vlucht der verbeelding van de geest, om zich te verheffen; het buigen van de knieën brengt de geest tot boetvaardigheid; de roedeslagen verpletteren zijn opgeblazenheid; de zuchten doen hem pijn, en de tranen verdrinken hem. (IV Hil. 301:1/2). 

 

Hoogmoedigheid is de moeder van de ondeugden

 

KE. 1

Op deze manier kan men de hoogmoed beteugelen. Want in de hoogmoed ligt dat eerste bedrog, die God verachtte, om die reden is de hoogmoed ook de moeder van alle ondeugden. Zoals de mens zijn gehele organisme bestuurt met de vijf zintuigen, zo trekt ook de hoogmoed met de overige ondeugden, namelijk met de haat en de ongehoorzaamheid, met de roemzucht en met het bedrog, het hele geslacht der ondeugden naar zich toe en leidt het op het pad van de dwaling. Want de hoogmoed wilde nog boven God uitstijgen; hij probeerde erachter te komen, hoe ver hij met zijn vaardigheden kon komen. De haat wilde echter zijn vertrouwen niet op God stellen, maar streed tegen Zijn gerechtigheid, waarbij hij talrijke verwondingen moest aanvaarden. De ongehoorzaamheid onderwierp zich niet aan Zijn inzettingen en beweerde, God heeft in werkelijkheid generlei macht. De roemzucht streefde precies dat na, wat niet zou mogen gebeuren, omdat zij zich God liet noemen. Het bedrog echter begeerde, dat er aan God een einde zou moeten komen. Hij verachtte de levende God, om zich een stomme God te verkiezen. Want net zoals het gehele menselijke geslacht uit Eva voortkwam, zo is ook uit de hoogmoed alle kwaad en ondeugd ontstaan. Daarom heeft de duivel deze vrouw met de hoogmoed ten val gebracht toen hij haar overhaalde om van de appel te eten. Wie zich echter aan de hoogmoed overgeeft, die mist de liefde van God, en hij kiemt niet in de dauw des zegens van de deugt. Daarom moet een mens, die God nederig wil dienen, deze ondeugd ontvluchten en hem volledig uit zich verdrijven. (IV Hil. 302:1/13). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 302:14/15). 

 

De afgunst

 

KE. 2

Ik zag nu onder de menigte nog andere geesten, die riepen: "Wat is dit voor een roem, en wat zal dat van een rijk zijn, die toch niemand kan bevatten?" Deze geesten overtuigen de mensen, om de gave van God in de mens niet lief te hebben, maar veeleer om plezier in henzelf te vinden en hun medemensen niets aan geluk en goederen als ook aan succes te gunnen. (IV Hil. 303:1/2). 

 

Over het vagevuur van de afgunst

 

KE. 3

En ik zag een enorme hoge berg, die van binnen geheel met vuur en gloeiende pek brandde, en waarin een menigte adders wemelden. De berg had een smalle opening waardoor de zielen naar binnen en naar buiten gingen. Naast deze berg hing een verschrikkelijke kou, terwijl er een gloeiende nevel overheen lag, die talrijke schorpioenen herbergde. Hier werden de zielen van degenen die zichzelf hadden overgegeven aan afgunst en haatgevoelens tijdens hun tijd op aarde gekweld door martelingen. Van de kwelling van deze berg werden ze naar de kwelling van de naburige kou geslingerd, en van de kwelling van die kou weer naar de kwelling van deze berg. Omdat ze in hun harten afgunstig waren tegen hun naasten, brandden ze in het vuur van deze berg. Omdat ze het geluk en het succes van hun medemensen nijdig hadden afgewezen, werden ze nu met deze pech overladen. Omdat ze echter hun medemensen op deze manier hatelijk en goddeloos hadden gekweld, werden ze door dit addergebroed gemarteld. Vanwege hun haatgevoelens, die met de afgunst gepaard gaat, moesten ze de kou naast deze berg doorstaan; en vanwege de wreedheid van die haat voelden ze de vurige nevel. Door hun bitsigheid en wreedheid moesten ze lijden onder de schorpioenen. Zover zij echter de afgunst met de haat en de haat met de afgunst tezamen in zich lieten huizen, wisselden ze nu van de ene naar de andere kwelling. (VI Hil. 304:1/11). 

 

Over de boete van de afgunst

 

KE. 4

En ik zag en begreep dit. Ook hoorde ik opnieuw de stem uit het levende licht tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Daarom moeten de mensen, indien ze deze gevaarlijke geesten, die hen de afgunst en haat ingeven, als ook deze straffen vermeiden willen, zichzelf met een boetekleed en met geselingen tuchtigen. Ze moeten hun knieën buigen voor God, aangezien ze door hun afgunst vele mensen hebben verward en in nijd als ook in hun haat hen van hun geluk beroofd hebben. (IV Hil. 305:1/4). 

 

Over de zonde der afgunst

 

KE. 5

Afgunstige mensen hebben noch het goede lief, die ze in anderen zien en herkennen, noch zetten ze hun vertrouwen daarop. In plaats daarvan stellen ze, dat hun handelingen altijd op rechte en rechtvaardige paden succesvol verlopen. Daarom staat God toe, dat ze ten val komen, omdat ze niet in de deugdelijkheid willen staan. Zo gedroegen de Joden zich ook, die dat, wat ze heel goed wisten, verachtten, en dat, wat ze duidelijk zagen, ontkenden, die de rechte weg verlieten en het onrechtvaardige pad insloegen, doordat zij Hem, die Ik tot redding stuurde, in hun tegenstrijdige gedrag verzochten te onderdrukken, daarmee Hij niet zou zegevieren. Wel zagen ze de zon van de leer schijnen, en toch probeerden ze die te verduisteren. Ze voelden hun heerlijkheid, die ze vervolgens in de nutteloosheid van hun afgunst probeerden te vernietigen. Daarom heb Ik ze vernietigd en verstrooid gelijk stof, omdat ze niet geloofden wat ze zagen. Zo komt na een rechtvaardig oordeel voor God en de mensen, degene, die niet het kostbare en heilige wil nastreven, dat hij ziet en kent, ten val. (IV Hil. 306:1/8). 

 

De afgunst is als satan

 

KE. 6

De afgunst creëert niets goeds; ze verwond en verdringt veeleer ook degene, die erin lijkt te zitten. Maar zodra de afgunst zich verbindt met haat, zet het alle krachten van de menselijke ziel in beweging. Want een mens, die in de duisternis van de afgunst, noch de haat volgt, mist de gloed van de Heilige Geest, waarin de vreugdevolle en nooit eindigende dag van alle verrukkingen bestaat. Een haatdragende mens zal een dergelijke vreugde niet kennen, omdat hij niets geeft om het welzijn van een ander. Integendeel, hij knaagt met zijn bittere haat aan alles, daarom lijkt hij op de duivel, die bij zijn eerste verschijning de haat voelde ontkiemen, waardoor hij ook alle versiering van de hemelen verloor. Per slot van rekening verzocht hij door afgunst en haat God te weerstaan. Maar zij die God willen dienen, blozen bij zulke daden en wijzen dit kwaad verre van zich af, zodat zij hiermee niet de spiegel van hun ziel verduisteren. (IV Hil. 307:1/7).

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 307:8/9).

 

De roemzucht

 

KE. 7

Onder deze menigte zag ik nog andere geesten, die in een groot geschreeuw riepen: "Wij zullen geen andere god aanroepen, dan degene, die Lucifer heeft! Met hem alleen zullen we grote roem verkrijgen." Deze geesten tonen de mensen de roemzucht; en zij sporen hen aan, om zich met alle ijver hieraan te wijden. (IV Hil. 308:1/3). 

 

Over het vagevuur der roemzucht

 

KE. 8

En zie: ik zag een lang en uitgestrekt moeras, vol vuil, waarin allerlei soorten wormen woelden, die een zeer slechte stank afgaven. Hier werden de zielen van degenen gekweld die zich tijdens hun tijd op aarde met de grootste ijver aan roem hadden gewijd. Omdat ze onophoudelijk naar roem hadden gestreefd, waren ze met het vuil van dit moeras bevlekt. Omdat ze zich met deze ondeugd boven anderen hadden verheven, werden ze door dit gewormte gekweld. En omdat ze overal en zonder mate zich zo hadden gedragen, moesten ze nu onder de genoemde stank te lijden. (IV Hil. 309:1/5). 

 

Over de boete der roemzucht

 

KE. 9

En ik zag en begreep dit. En opnieuw hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Mensen echter, die de geesten van de roemzucht overwinnen willen en ook aan de straffen van deze ondeugd willen ontsnappen, moeten zich met vasten en geselingen tuchtigen; ze zullen God steeds weer hun gebeden aanbieden en moeten deze ondeugd geheel en al ontvluchten. (IV Hil. 310:1/3). 

 

Over de schuld van de roemzucht

 

KF. 0

De roemzucht heeft alleen oog voor de linkerzijde, en overweegt wat zij in haar onverstand kan doen. Ze wil gewoon overal haar eigen wil hebben. Ze siert zich voor anderen, en ze wenst door hen ook geëerd en beloond te worden. Maar terwijl ze zich zo verfraait, vindt ze geen tijd voor de godsvrucht, en terwijl ze streeft naar eer, kent ze generlei liefde voor God, en hoezeer ze ook streeft om geprezen te worden, ze verlaat steeds meer Gods gerechtigheid. Vanwege haar lust naar een eigen wil toont ze geen gehoorzaamheid aan God, omdat ze Hem niet prijst, niet liefheeft en Zijn geboden niet onderhoudt. Allen, die haar volgen, wanen zich, ze hadden ook reeds het beste deel gekozen, wanneer zij alleen van zichzelf hadden willen leren en alleen hun eigen richtlijnen hadden aangehouden, terwijl ze noch Gods dienst zoeken noch Gods Zoon liefhebben. Veeleer storten ze al het heilige en rechtvaardige in de bespotting van hun vermaak. Maar degenen die God getrouw willen dienen, zullen deze nietigheden afwijzen, en met de gezegende werken, standvastig, in het berouw van hun geest, volharden. (IV Hil. 311:1/8). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 311:9/10). 

 

De ongehoorzaamheid

 

KF. 1

Nog andere geesten zag ik in deze menigte, en ik moest hun geschreeuw aanhoren: "God alleen zal niet God zijn, maar een andere naast Hem zal almachtig worden!" Deze geesten moedigen de mensen aan om ongehoorzaam te zijn, en tonen hen op welke manier zij tegen hun autoriteit weerstand kunnen bieden. (IV Hil. 312:1/2). 

 

Over het vagevuur van de ongehoorzaamheid

 

KF. 2

En ik zag een zeer dichte duisternis, waarin de zielen van degenen verbleven, die tijdens hun lichamelijk leven ongehoorzaam waren geweest. Ze dwaalden rond op een vloer bedekt met vurig plaveisel. Extreem wrede wormen lagen op de vloer, die naar hen hapten. Omdat ze verblind waren, daar ze de bevelen van hun superieuren niet wilden opvolgen, dwaalden ze nu in deze duisternis. Omdat ze in hun ongehoorzaamheid onwetmatig wandelden, werden ze door het vuur van deze vloer verbrand. En omdat ze trots tegen hun gezag hadden opgestaan, moesten ze onder deze wormen lijden. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 313:1/7). 

 

Over de boete der ongehoorzaamheid

 

KF. 3

En ik hoorde de stem weer tot mij spreken vanuit het levende licht: Dat wat je ziet, is de waarheid; en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, die aan de ongehoorzaamheid gewillig waren, als ze deze geest, die in hen is opgekomen, willen uitdrijven en van de straffen van ongehoorzaamheid vrij willen blijven, zich voor hun superieuren met gebogen knieën tonen en hen met woorden van nederigheid om vergiffenis vragen. Naar hun opdracht zullen ze zich voor een bepaalde tijd tot een eenzaam leven richten; ook zullen ze zich tussendoor met vasten en geselingen tuchtigen. Ze moeten een zo ruw mogelijk gewaad dragen, om op deze manier door de evenwichtigheid van de gerechtigheid weer onder de kinderen des Vaders opgenomen te worden. (IV Hil. 314:1/4). 

 

Over de schuld van de ongehoorzaamheid

 

KF. 4

De ongehoorzaamheid is een buitengewoon slecht kwaad. Hij zal God niet vrezen noch geeft hij de mens eer. Wie deze ondeugd volgt, spreekt tot zichzelf: "Ach wat! Wat komen we dan werkelijk te zien? En moeten we precies dat doen, wat ons door blinden wordt opgedragen? We hebben geen besef daarvan, wat dat kan zijn! Ons recht staat daarvoor hoger en is nuttiger dan dat van hen. Wat zal het ons ook helpen, wanneer we dergelijk handelen zouden voortzetten, dat ons door afgunst en haat wordt opgedrongen? Van daaruit hebben we geen voordeel te verwachten. Want hiermee willen ze ons altijd alleen maar kleinkrijgen." Wie echter zijn hoop op God wil zetten, die moet de gelukzalige onderwerping aanvaarden en het gebod van zijn autoriteit gehoorzamen. Hij volgt niet degene die zich niet aan zijn Schepper wilde onderwerpen en zo van de hemelse hoogten in de diepste hel viel. (IV Hil. 315:1/12). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 315:13/14). 

 

Het ongeloof

 

KF. 5

Daarop zag ik in de hiervoor geschreven menigte weer andere geesten, die een groot geschreeuw lieten horen, en riepen: "Eenmaal zal ook God dood zijn! En dan zal een andere na Hem komen." Deze geesten verleiden de mensen tot ongeloof, en zij overtuigen hen om niet op God te vertrouwen. (IV Hil. 316:1/3). 

 

Over het vagevuur van het ongeloof

 

KF. 6

En ik zag een buitengewoon vuur, die door een dichte duisternis werd omgeven, waaronder zich wederom een stinkende poephoop van verbazingwekkende lengte en breedte als ook in diepte zich bevond. In dit vuur en in deze uitwerpselen snelden talloze en vreselijk gevormde wormen heen en weer. Op deze plaats van straf bevonden zich de zielen van degenen, die gedurende hun tijd op aarde hun vertrouwen niet op God wilden stellen, maar Hem veeleer, gelijk een standbeeld, als niets beschouwden. Vanwege de goddeloosheid, die ze in zich koesterden, brandden ze in dit vuur. Vanwege het ongeloof, waarin ze God geen achting of respect wilden tonen, werden ze door deze duisternis omgeven. Vanwege de ongeloofwaardigheid, waarmee ze alle passende vreugde van Gods schepselen in lijden en pesterijen ingewisseld hadden, werden ze nu door deze uitwerpselen besmeurd. Vanwege hun twijfelzucht echter, waarin ze geen hoop meer op God vonden, moesten ze nu de kwellingen van deze wormen doorstaan. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 317:1/8). 

 

Over de boete der ongeloof

 

KF. 7

En weer hoorde ik vanuit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. De mensen echter, die in het ongeloof verlamd zijn, zullen zich, als ze de geesten die hen hebben geïnspireerd willen overwinnen en de straffen daarvoor willen vermijden, zichzelf tuchtigen met vasten en geselingen, met gebeden en kniebuigingen kasttijden, zodat de Goddelijke deugd de daden en de woorden van ongeloof bij hen kan wegnemen. (IV Hil. 318:1/2). 

 

Over de schuld van het ongeloof

 

KF. 8

De ongelovige verzet zich tegen God en vecht ook tegen de mensen; hij vindt noch vertrouwen in God noch in de mensen. Steeds weer houdt hij zichzelf voor: "Wat ben ik? Wat was ik? Wat zal ik ooit zijn?" Zij die zo redeneren, zijn blind, omdat ze dat heil of redding, die in God is, verachten en omdat ze niemand vertrouwen, daar ze noch de dag noch de nacht willen kennen. Omdat ze God niet willen kennen, verloochenen ze de dag; daar zij Zijn beslissingen niet in acht willen nemen, vrezen ze de nacht niet. En omdat ze ook ontrouw zijn aan hun medemensen, verachten ze Gods schepping, waarbij zij in hun denken zo verblind worden, dat ze geen juiste levensorde meer in zich dragen. Vandaar dat er van hen wordt gezegd: (IV Hil. 319:1/8).

 

David spreekt

 

KF. 9

"Laat ze vallen in hun eigen ranken. Vanwege de veelheid van hun ongerechtigheden werp hen uit. Want zij tarten U, o Heer." (PS. 5:11). (IV Hil. 320:1/3). 

Het moet als volgt worden begrepen: de verkeerde mensen zullen, waardeloos geworden in de ijdelheid van hun verdraaiingen, ten val komen, doordat zij zonder troost en zonder dat heil van roem en eer, leeg in hun konkelarij blijven. Daarom, omdat Gij alles rechtvaardig beschouwd, werp deze mensen, naar de veelheid van hun misdaden uit, waarvan er velen zijn, die U verachten en U hebben verworpen. Want er heerst namelijk een machtige goddeloosheid in deze mensen, die dat, wat zij met recht beoordelen en gelukkig konden doen, willens en wetens verachten, die zich hiermee tot vreemde aangelegenheden wenden, met wie ze in het geheel geen verhouding hebben, vooral omdat ze deze noch zien noch kennen. Ze houden dat voor hun bestaan, wat er gewoon niet is. Deze goddeloosheid in ongeloof is zodanig, dat zij elk ding inricht en ordent, als ware zij de schepper van deze zaak, waarbij zij aan vele dingen (snel) een hekel heeft, zodat zij haar interesse steeds weer op andere dingen blijft richten. De mensen die zich met deze ondeugden verbroederen, zijn zelf niets, omdat ze God uitlachen en in het niets willen dringen. Van Gods  eer en vreugde, die God is, willen ze niets weten: ze willen geen verering aan God schenken, zoals ook een mens zijn vijand(en) geen eer bewijst. Zalig zijn zij, die God liefhebben! Ze kunnen de werken van het ongeloof ontvluchten en hun geloof hechten aan al het goede, om zich zo met God te verbinden. Ze trekken liever naar Hem toe, dan met de duivel te leven. (IV Hil. 320:4/13). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 320:14/15)

 

De vertwijfeling

 

KG. 0

Ook zag ik in deze menigte andere geesten, die ook een geschreeuw lieten horen en brulden: "Kom op, laat ons voort maken, zodat Lucifer zijn wil kan volbrengen!" Deze geesten drijven de mensen tot vertwijfeling en benauwen hen, om hun hoop niet op Hem te vestigen, die hen geschapen heeft. (IV Hil. 321:1/2). 

 

Over het vagevuur van de vertwijfeling

 

KG. 1

En zie: Ik zag een groeve van een geweldige afmeting, en tegelijkertijd van zo'n diepte, dat ik haar bodem niet kon zien. Een enorm vuur brandde in haar die een zeer onaangename stank verspreidde. In deze groeve bevonden zich de zielen van degenen die aan de genade en de barmhartigheid van God hadden getwijfeld terwijl ze nog in hun lichaam leefden. Omdat ze de hoop op de redding of het heil hadden opgegeven, lagen ze in deze groeve. Omdat ze zich ook aan andere dwalingen hadden overgegeven, werden ze door dit vuur verbrand. En omdat ze bij een dergelijke schuld generlei maat kenden, moesten ze de stank van dit vuur verdragen. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 322:1/7). 

 

Over de boete der vertwijfeling

 

KG. 2

En ik hoorde vanuit het genoemde levende licht de stem weer tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar. Wat kunnen zulke mensen, die de vertwijfeling in zich omhoog laten komen en op de goedheid van God niet meer vertrouwen, die met hun God eerder omgaan, als ware God er helemaal niet, anders nog verwachten dan de dood? Wanneer ze echter de boze geesten willen weerstaan die hen tot vertwijfeling of wanhoop brengen en hieruit willen komen, dan moeten ze zich in zuivere gebeden en met gebogen knieën op hun goede wil bezinnen. Ze moeten zwaar vasten en andere moeilijke arbeid ondergaan, waarbij het hen niet wordt toegestaan zichzelf tot grotere vertwijfeling of wanhoop te drijven, omdat ze in hun uiterste verbittering sowieso al veel hartzeer toebrengen vanwege dit kwaad. (IV Hil. 323:1/4). 

 

Over de schuld van de vertwijfeling

 

KG. 3

De vertwijfeling verwondt het lichaam van de mens en doodt zijn ziel. Zij veracht God en schuift Zijn recht aan de kant. Ze beweert dat Zijn hulp nergens is op gebaseerd. Tot zichzelf zegt ze: "Wat is dat alles, wat God gemaakt heeft? Waar zal ik uiteindelijk zelf eindigen, zo niet in de verdoemenis?" Zo wordt de vertwijfeling van al het goede weggerukt en daarmee uit het geloof geworpen en gewist uit de orde van de geschriften, want met deze dingen worden alle waarden beproefd en erkend, net zoals alles met geld kan worden uitgewisseld en kan worden vergeleken. Want de vertwijfeling vertrouwt noch op God noch gelooft zij in God noch toont ze enig begrip noch wil ze zichzelf kennen. Omdat zo haar aard is, vernietigt God haar in alle dingen en voor alle dingen. Wanneer namelijk dat hout niet meer die groene kracht in zich zou dragen, dan ware het geen hout meer, en wanneer de bomen niet meer zouden bloeien, zo zouden ze geen vrucht dragen. Zo is ook de mens niets zonder de groenheid van het geloof, en zonder de leer en de geschriften te begrijpen, kan hij geen vrucht geven. Vandaar dat de grillige loop van het menselijk hart, waarin de vertwijfeling zich zo bijtend nestelt, door de Goddelijke kracht wordt vernietigd. Want God jaagt de vertwijfeling weg, en geen wezen op aarde kan zich in haar verheugen. (IV Hil. 324:1/12). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 324:13/14). 

 

De wellust

 

KG. 4

Ik zag nog andere geesten in de genoemde menigte, die eveneens een geschreeuw lieten horen, en riepen: "Is dat niet geweldig, wat Lucifer daar gemaakt heeft? En we zijn dezelfde mening toegedaan als hem." Deze geesten verleiden de mensen tot wellust, en ze hitsen ze op, om de lust van hun vlees te bevredigen. (IV Hil. 325:1/3).  

 

Over het vagevuur van de wellust

 

KG. 5

En ik zag een machtig vuur, brandend in een extreme gloed, die geheel en al vermengd was met giftige en stinkende zwavel, waaruit het opnieuw met grote intensiteit kookte, zodat het, door deze uitstorting in beweging gezet, een groot gekletter gaf. In dit strafoord werden de zielen van degenen gekweld, die zich tijdens hun lichamelijke bestaan hadden overgegeven aan de wellust en de ontucht. Vanwege hun overgave aan de wellust werden ze door dit vuur gekweld. Vanwege de onreine begeerlijkheid, die in hen brandde, werden ze door dit gif aangestoken. En vanwege de steeds weer nieuwe schandelijke daden die zij pleegden, werden ze gestraft met deze zwavel. (IV Hil. 326:1/5). 

 

Over het vagevuur van de echtbrekers

 

KG. 6

In deze vlammenzee bevond zich nog een ander vuur, waarin de boze geesten de zielen van hen die overspel hadden bedreven, naar binnen dreven en weer naar buiten sleepten, zoals een roede heen en weer wordt gebogen wanneer deze tot een tuinhek wordt gevlochten. Omdat ze tijdens hun tijd op aarde lichamelijk overspel hadden gepleegd, werd hen in het genoemde vuur een ander vuur opgelegd, en omdat ze met vreemde mensen gemeenschap hadden gehad, werden ze op de meest uiteenlopende manieren in zo'n wisselspel betrokken. (IV Hil. 327:1/2). 

 

Over de schending van de gelofte der kuisheid

 

KG. 7

Op grote hoogte van deze luchtlaag zag ik nu, hoe hagel vermengd met vuur en kou, neerkletterde. In deze hoogten bevonden zich namelijk de zielen van hen, die tijdens hun lichamelijke bestaan God een kuis leven hadden gezworen, maar deze gelofte hadden gebroken. Zij storten vanuit deze hoogte naar beneden en werden als het ware door de wind weer omhoog geblazen, waarbij zij in een zekere keten van duisternis zo gewikkeld werden, zodat ze zich niet meer konden bewegen, veeleer viel deze hagel van vuur en kou zo op hen. De boze geesten maakten hen daarbij verwijten, en riepen joelend: "Wat van een gelofte mag dit dan wel niet wezen, die je gezworen en nu schandelijk gebroken hebt!" Vanwege de gelofte der kuisheid namelijk, die ze niet hadden gehouden, vielen ze nu uit deze hoogte. Vanwege de vergeetachtigheid echter, omdat ze hun eed niet meer wilden herinneren, waarin ze toch vrijwillig in gefaald hadden, lagen ze nu geketend in deze duisternis. En vanwege de begeerlijkheid van het vlees, die ze verkozen hadden boven de liefde van God, moesten ze nu deze hagel van vuur en kou verdragen. (IV Hil. 328:1/7). 

 

Over de onnatuurlijke ontucht

 

KG. 8

Verder zag ik een breed en diep moeras vol met afschuwelijke vuiligheid, waarin de zielen rolden, die tijdens hun tijd op aarde de menselijke natuur zowel aan hun eigen aard, hetzij aan mannen hetzij aan vrouwen, als ook in onnatuurlijke ontucht gezondigd hadden. De boze geesten echter goten vurig water over hen uit en dwongen hen met vurige vorken, zich in deze mest te verstoppen. Omdat ze namelijk de menselijke natuur zowel bij zichzelf als ook met anderen op ontuchtige wijze hadden verlaagd, werden ze door deze uitwerpselen bevuild. Omdat ze dit in de gloed van hun gevaarlijke hartstochten volbracht hadden, overgoten de boze geesten hen met vurig water. En omdat ze bij zo'n ondeugd alle menselijke schaamte hadden afgelegd, werden ze door de geesten met vurige vorken in deze mesthoop teruggestoten. (IV Hil. 329:1/5).

 

Over de straffen van degenen die ontucht met vee hadden gepleegd

 

KG. 9

Ook zag ik hoe de boze geesten de zielen van degenen, die ontuchtig met het vee geslachtsgemeenschap hadden gehad, met vurige stekels en scherpe doornen dwongen, heen en weer te rennen, om aan de vurige geselingen te ontsnappen. Zelfs de dieren maakten hen daarbij verwijten. Vanwege de onmenselijke manier van geslachtsverkeer werden ze met deze vurige stekels gekweld. Vanwege de onnatuurlijke hartstocht bij dit verkeer moesten ze de vurige geselingen ondergaan. En omdat ze niet eenmaal nagedacht hadden, wat ze daar deden, moesten ze nu de beschuldigingen over deze zonde aanhoren. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 330:1/6). 

 

Over de boete der wellustigen

 

KH. 0

Vanuit het levendige licht hoorde ik wederom de stem tot mij spreken: Dat, wat je ziet, is waar, en het is zo, zoals je het ziet, ja nog veel erger. Daarom moeten mensen die de geesten willen overwinnen, die hen hebben overgehaald tot de wellust van ontucht, en aan de straffen willen ontkomen, zichzelf met vasten en geselingen tuchtigen. Laten zij hun vlees naderen met de zuiverste gebeden, opdat zij het aldus kunnen onderwerpen aan het goede verlangen van de geest. (IV Hil. 331:1/3). 

 

Over de ondeugd der ontucht

 

KH. 1

De ontucht is als het uiterst gevaarlijke addergebroed, dat verraderlijk bedriegt en zo de boosaardigheid van de duivel in zich draagt, die doodt en de gerechtigheid verzaakt. Daarom moeten de mensen die de wellust vol met ontucht liefhebben en de wettige instellingen verwaarlozen, hun ziel en lichaam zodanig doden gelijk een wild dier dat doet, die het als een rottend kadaver achter zich laat. (IV Hil. 332:1/2). 

 

Over de ontucht met behulp van kunstgrepen

 

KH. 2

Degenen die door slechte trucs in een onrein verbond geslachtverkeer met elkaar hebben, zijn niet waardig om in een wettige verbintenis te trouwen, omdat zij, bedrogen door afgodische kunsten, vooraf gemeenschap met elkaar hebben gehad. (IV Hil. 333:1). 

 

Over de straf van echtbreuk

 

KH. 3

Mensen, die zich door echtbreuk onteerd hebben en daarmee de wettige verbintenis, die God zelf verbonden heeft, door lichtvaardigheid verscheurd hebben, moeten zich, als ze de straf voor deze overtreding willen ontlopen, een ruw gewaad aantrekken en zich met de strengste vasten en met geselingen naar de voorschriften van hun geestelijke leider tuchtigen. (IV Hil. 334:1). 

 

Over de schuld bij echtbreuk

 

KH. 4

Deze misdraging betekent een buitengewone liederlijkheid en is voor beide partijen ontoelaatbaar en kan niet worden verontschuldigd. Daar God namelijk de eerste mens vormde, bracht Hij de vrouw uit zijn zijde naar voren. Zo zijn beiden één vlees geworden. Van Gods geschenk doordrongen moeten ze in één enkele liefde leven. Daarom verliezen de mensen, die door een rechtmatig huwelijksverbond verenigd en door het verdrag van zo'n eerbiedwaardige Autoriteit geheiligd worden, de kracht hunner sterkte, wanneer zij later dit verdrag schenden en zichzelf in de armen van een ander werpen. In hun eigenlijke kracht worden ze zo verzwakt, gelijk Simson zijn mannelijke kracht verloor, toen zijn vrouw hem verraadde. Hals over kop heeft hij zich in de catastrofe gestort, zoals hij zich ook zelf de dood gaf. (IV Hil. 335:1/7). 

 

De boete voor de gevallen maagden

 

KH. 5

Degenen die de gelofte van kuisheid breken en de reinheid, die ze God beloofd hebben, niet houden, moeten, om de straf voor deze overtreding te verminderen, als ze aan God toegewijde maagden waren, de sluier van maagdelijkheid afleggen, en van hun geestelijke leider de weduwensluier aannemen. Dan moeten ze zich net als degenen, die God de gelofte van weduwschap hebben gegeven, deze echter in het vuur van hun hartstocht hebben geschonden, zichzelf met een ruw gewaad als ook door vasten en met tuchtigingen straffen, om met gebogen knieën en in gebed de genade van God terug te krijgen. (IV Hil. 336:1/2).

 

Wie de gelofte breekt, is als een heiden

 

KH. 6

Hij die tot God heeft gezworen, om Hem achter Zijn rug om te verachten, en zich zo weer in de armen van de wereld te werpen die hij heeft verlaten, is als een heiden, die afgoden aanbidt en niet God, omdat hij zijn eigen wil voor God houdt. Hij doet als farao, die het volk van God, dat hij losgelaten had, achtervolgde, om het te vangen, en die daarom in de Rode Zee verzwolgen werd. Evenzo wordt hij, die zijn eigen wil, die hij voor de liefde van God had achtergelaten, weer opnieuw naar zich toetrekt, ondergedompeld in een wrede dood. Want zoals dat Leven in de Oude wet niet kon bestaan, zo kan men ook bij deze overtreding niet dat Leven verdienen. (IV Hil. 337:1/4). 

 

De straf voor de onnatuurlijke ontucht

 

KH. 7

Wie echter in onnatuurlijke ontucht, hetzij bij mannen of bij vrouwen, de juiste natuur van de mens heeft aangetast, die zal zich, als hij berouwvol de straf van die schuld wil afwenden, met een boetekleed bij vasten en geselen tuchtigen, en met gebogen knie in diep gebed weer aangenaam voor God maken. (IV Hil. 338:1). 

 

Nogmaals over de onnatuurlijke ontucht

 

KH. 8

Deze zonde is schandelijk en goddeloos. Zij verheft zich in mensen door de kunst van de duivel, net zoals ook bij de val van Adam de dood in de mens kwam, toen hij zich van God terugtrok. God heeft immers de mens tot grote eer en tot een roemrijke naam geschapen; echter de slang heeft hem bedrogen. De mens nam zijn raad aan, en zo verloor hij de talen van alle levende wezens, die ze met hun klinkende adem naar voren brengen. Deze zonde maakt de kracht in het hart des duivels uit. Daarom haalt hij de mensen over om natuurlijke gewoontes om te zetten in dierlijk gedrag en onderling zulke schandelijkheid met elkaar te bedrijven. Vanwege de oerhaat namelijk, die de duivel voor de vruchtbaarheid van de vrouw had, vervolgt hij haar nu, zodat ze geen vrucht meer draagt. Daarom heeft hij zeer graag, wanneer de mensen op een onnatuurlijke wijze geslachtgemeenschap met elkaar hebben. Omdat God echter wilde, dat het menselijke geslacht uit de vrouw zou voortkomen, is het een buitengewone misdaad, dat de mens zijn zaad bij de uitvoering van deze overtreding in een wanordelijke vermenging vergiet. (IV Hil. 339:1/9). 

 

Over de sodomie

 

KH. 9

Mensen die geslachtgemeenschap hebben met dieren, zodat ze de heerlijke natuur van de mens aan zo'n schandelijke ongerechtigheid onderwerpen, maar die later tot bezinning komen over deze gruwelijke overtreding, moeten zichzelf straffen voor deze schuld, door zich met de strengste vasten en met de hardste roedeslagen te tuchtigen. Ook zullen ze dat soort vee, waarmee ze gezondigd hebben, voortaan vermeiden, daarmee zij in hun boetedoening de duivel een ergernis geven. (IV Hil. 340:1/2). 

 

Nogmaals over de sodomie

 

KI. 0

Een mens die met dieren ontucht pleegt, gedraagt zich als iemand die een aardenwerken vat maakt, om vervolgens te beweren dat dit nu zijn god is. En zo beschaamt hij God, omdat hij de vernuftige natuur met een onvernuftige en tegenstrijdige aard verbindt. Zo'n mens lijkt op een harde, koude steen, want als een mens zo verhard wordt dat hij de eer vergeet waarvoor hij is geschapen, dan is dat een buitengewone verharding. En het is een buitengewone kilheid, wanneer hij in zijn verstand dat vuur van de gloed van de Heilige Geest uitblust, doordat hij in totale blindheid zulke daden tot uiting brengt. Daarom lijdt zijn ziel, die onuitblusbaar in haar lichamelijke vat brandt, wanneer de mens zo'n misdaad begaat, die erger is dan dat gewormte, die evenwel niet afwijkt van haar eigen natuur. (IV Hil. 341:1/5).

 

Over de schuld van de wellust

 

KI. 1

Wanneer een mens uit sensueel verlangen in wellust zijn plicht schendt, dan brengt hij de demonen een offer. Daar hij door de lust tot zulke slechte daden wordt gedreven, verduistert hij de ogen van zijn goede geweten, alsof hij zijn ogen bedekt met zijn handen. Zo gaat hij met zijn lichtzinnig handelen de duisternis in, doordat hij tegen zichzelf zegt: "Ik kan toch niet doen, alsof ik niet van vlees en bloed ben! Uit spijs en drank neem ik mijn leven, zoals God mij gemaakt heeft; daarom kan ik het gewoon niet nalaten zulke dingen te doen." En zo loopt de mens in zijn zinnelijkheid en met zijn slechte handelingen als een molenwerk rond, en bouwt in de eigenzinnigheid zijner vermaledijde werken alleen een ruïne voor zichzelf op. In de kus en de geur der begeerte trekt hij die ondeugd der wellust naar zich toe. Want de vurigheid van de wellust heeft zich in de navel van de vrouw ontstoken, om zich in de lendenen van de man volledig te bevredigen. Beiden snellen de duivelse overredingskunst te hulp, omdat de duivel de boze raad in de vrouw begon, om hem in de man te voltooien, net zoals een vuur, dat door een ander wordt aangewakkerd, tot de juiste gloed komt. Omdat God echter de mensen zonder enig gebrek schiep, en daar Hij hem door dat goede geweten alle waarde heeft getoond, zal Hij ook al zijn daden naar zijn verdiensten beoordelen. Zo heeft ook David dit, in een profetische geest door Mij verlicht, tot uitdrukking gebracht. (IV Hil. 342:1/10). 

 

David spreekt

 

KI. 2

"Naar recht zal Hij richten de wereld en de volkeren naar Zijner gerechtigheid." (Ps. 98:9). (IV Hil. 343:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: God, die alles rechtvaardig beslist, zal naar recht de wereld richten, die ingericht werd tot dienst van de mens, zodat deze onder alle aardse schepselen het ook niet aan één grashalm zou ontbreken. Maar aangezien de aarde door de zonden van de mensen gekwetst werd, moet ze ook wettig gereinigd worden door de gerechtigheid, zodat ze niet in de roest der nietswaardigheid nutteloos verschijnt. De mensen echter, die daartoe bestemd werden en worden, zodat zij met een rustig gemoed onder Gods verordening volharden, zal Hij naar de mate van billijkheid richten, daarmee zij in deze tijd of in de toekomende eeuw gereinigd zullen worden, terwijl zij die Zijn inzettingen verachten, uitgeroeid worden. Omdat ze de genade van God in zien en denken verwaarloosden en zich aan de zonde overgaven, moeten ze zich, om daarvan vrij te komen, aan de overeenkomstige straffen onderwerpen, om zo spoedig mogelijk in berouw op Gods genade als ook op hun einde te blikken, waarin ze dan gezuiverd tot hun gelukzaligheid zullen opstijgen. (IV Hil. 343:2/5). 

Dit alles wordt gezegd over de zielen der boetelingen, die gezuiverd en gered willen worden, en het is de waarheid. De gelovige mens achtte daarop, en hij houdt het vast in de gedachtenis van zijn goede geweten. (IV Hil. 343:6/7). 

 

De man kijkt naar het zuiden en het westen 

 

KI. 3

Ik zag nu, hoe de man zich naar het zuiden draaide, zodat hij nu naar het zuiden en westen keek. De aarde echter, waar deze man van zijn knieën tot aan zijn kuiten in stond, droeg zowel het vocht, het groen als ook alle kiemkracht in zich. Ze vormde als het ware de bloesem en de schoonheid van zijn mannelijk vermogen, alsof zijn deugd erdoor werd versierd. Zij is, de aarde, evenwel op de meest uiteenlopende manieren vruchtbaar, aangezien alles, wat in de aardse schepsels gevormd wordt, van de aarde afstamt. Zij is, de aarde, zelf ook de grondstof voor de werken Gods aan mensen, die op zijn beurt weer de materie voor de menswording van Gods Zoon vormt. (IV Hil. 344:1/5).

En zie: in het hiervoor genoemde nevelveld, waarin de meest uiteenlopende ondeugden huisden, kreeg ik nu nog acht ondeugden in de volgende verschijningen te zien. (IV Hil. 344:6). 

 

Het eerste gestalte

 

KI. 4

De eerste verschijning had een kop gelijk een jong hert en een staart als die van een beer, terwijl de rest van het lichaam op dat van een zwijn leek. En het gestalte sprak: (IV Hil. 345:1/2). 

 

De ongerechtigheid spreekt

 

KI. 5

"Op wie zal ik mijn gerechtigheid zetten? Op niemand! Als ik namelijk steeds op deze of gene zou moeten letten, zo ware ik geen schepsel van God meer, maar een ezel, die traag voortploetert, zolang de zweep hem niet voortdrijft. Daar ik toch wijzer en slimmer ben dan de anderen. Ik ken de zon, de maan en de sterren evenals de rest van de wereld, en in elk ding bepaal ik heel precies zijn structuur. Dus waarom zou ik mezelf verloochenen alsof ik niets wist? Wanneer ik de levensomstandigheden van een ander zou afwijzen, zou hij met mij misschien datzelfde doen. Zou ik dit desondanks doen, zo blijft mijn positie toch nog voordeliger. En waarom zou ik mezelf afmatten, alsof ik niets goeds wist, daar ik toch alles, wat ik bezit, veel beter en nuttiger is dan de waarden en bezittingen van anderen? Want ik ben net zoveel waard als degenen, die over alles beslissen en overal inspraak in willen hebben." (IV Hil. 346:1/10). 

 

De gerechtigheid antwoordt

 

KI. 6

Vanuit de stormachtige omwoelende wolk, die zich van het zuiden naar het westen toe uitstrekte, hoorde ik een stem tot dit gestalte het volgende antwoorden: "O jij duivels en weerbarstig stuk, wat zeg je daar? God heeft alle dingen in de wereld zo ingericht, dat de ene met de andere rekening houdt. Hoe meer de één van de andere leert, waar hij zelf niets van weet, hoe meer de kennis in hem groeit. Daarom bezit hij door de wetenschap ogen, om voor zichzelf te kunnen zorgen, zodat hij niet in gevaar komt en zichzelf daarmee op het spel zet. Want als de mens daar geen acht op sloeg, wie zou hij dan met zijn bevelen kunnen leiden? Welk schepsel zou hem gehoorzamen, en wie in de schepping zou hem nog dienen? Met hulp van de natuur zet de mens in werking wat voor hem van levensbelang is. Zo graaft hij de tuinen met de schop, de akker keert hij om met de ploeg, terwijl de stier ze ploegt, en hij de stier beveelt deze te trekken. Elk soort in de natuur verwerft hij voor zijn dienst en voor dat doel dat hij nodig acht voor zijn welzijn. Waarom echter veracht je deze mens, de belichaming van hemel en aarde? Waarom verwerp je de leer en dat geschenk van de Heilige Geest, die de Heilige Geest toch Zelf in de mensen heeft gegoten? De mens bouwt immers de tempel en het altaar voor God op, om Hem daarin te dienen. Daarom weet ik, dat de geven van de Heilige Geest, die ik in mensen herken, de werken Gods zijn, en voor hen ben ik de lofzang (symfonie). Ik draag met het volste recht dat diadeem van de Koning onder de schepselen en in hun werken. In eer sla ik acht op hen en ben met hun daden aan het werk, zodat zij met volle vreugde mij bezitten, daar ik voor hen als een staf op het pad van de gerechtigheid ben. Daarom zal een ieder die mij veracht, in de groeve vallen. Uit de springende oerbron ben ik tevoorschijn gekomen, en geen aardse bepaling kan mij schrik aanjagen. Met de ochtendschemering heb ik mij verheven, ik, de meest geliefde vriendin Gods: bij Hem zal ik blijven en van Hem zal ik nooit wijken. In Hem sta ik garant voor welzijn. In de ergste droogte val ik niet, daar ik de bloeikracht van alle bomen ben, die de winter niet verwelken laat en die in een stormwind niet valt. Op de berg Sion heb ik mijn thuis, en in het gezelschap van het Lam wandel ik. Met Zijn zege verhef ik mij, ja ikzelf ben de zege des Konings. Niemand zal mij verslagen vinden, niemand die mij kan laten schudden, niemand zal mij schrik aan kunnen jagen, omdat ik in het geheel niet kan vallen." (IV Hil. 347:1/23).

 

Het tweede gestalte

 

KI. 7

Het tweede gestalte droeg een kinderachtig gezicht en witte haren. Ze was met een gebleekt hemd bekleed, waaronder ze haar armen en handen gekruist hield en waarmee ze haar voeten en ook haar overige ledematen zo probeerde te bedekken, dat ik geen andere vorm aan haar kon onderscheiden. En ze sprak: (IV Hil. 348:1/3). 

 

De domheid spreekt

 

KI. 8

"Waarom zou ik een beperkt en moeilijk leven op mij nemen? Waarom zou ik zovele beproevingen verdragen, als ik niet in het bijzonder gefaald heb? Alles in de wereld heeft immers recht op zijn eigen bestaan! Hoeveel huilen en weeklagen en kwellen hun lichaam niet, zodat ze nauwelijks nog kunnen leven. En toch komen ze niet van hun slechte levenswandel los en stapelen ze schuld op schuld. Wat zouden dan al die inspanningen hen van nut zijn! Ik vind in de gerieflijkheid en bij mijn bevreesdheid voor alle werk een beter leven als al die anderen, en dat werk ligt mij eenvoudig ook niet. Wanneer ik dan zulke ontberingen als ook andere schadelijkheden uit de weg ga, waarom zou God mij dan juist om die reden verderven?" (IV Hil. 349:1/8).

 

De dapperheid antwoordt 

 

KI. 9

Vanuit de eerder genoemde stormwolk hoorde ik een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij stof uit stof, o gloeiende as ellendige rotheid! In het allereerste begin van je lichamelijke vorming was je al zo giftig als je werken nu in hun nutteloosheid zijn. Je kunt zelfs niet eenmaal worden vergeleken met de wormen, die in hun holen omzwoegen om zo voedsel te kunnen vinden, en ook niet met de vogels, die hun nesten bouwen, om ondanks hun bekrompenheid daarmee toch hun voedsel te zoeken, waarmee ze hun lichaam in leven houden. Wat zou er in dit levende wezen ook van leven te vinden zijn, als hierin geen zorg was? Helemaal niets! Want dit leven is nog ver verwijderd van dat verlangde leven in het paradijs, waar de Levende ogen van gelukzaligheid nooit donker worden. Jij echter, jij ellendig schepsel, zonder de wijsheid Gods en door Gods barmhartigheid verstoten, jij wilt hebben wat niemand je zal geven, omdat je zonder moeite dat wil nemen, wat je in je verlammende luiheid helemaal niet kunt verwerven. (IV Hil. 350:1/7). 

Ik echter, dien met de dapperheid van een leeuw, de mensheid van de Heiland, namelijk in de Koninklijke kamer, en ik strek mij uit naar al het goede van God. Overal vlieg ik heen als iemand die zijn mantel wijd uitspreidt. Daarom roepen alle tongen en stammen der mensen mij die in het goede willen blijven, en ze wensen mij te bezitten. Jouw echter houden ze voor een nutteloos kadaver!" (IV Hil. 350:8/11).

 

Het derde gestalte

 

KJ. 0

En ik zag een derde verschijning waarvan de kop eruitzag als de kop van een sterhagedis, terwijl de rest van het lichaam op dat van een gewone hagedis leek. Dicht bij haar in de buurt verscheen een wolk, die naargeestig en nevelig was, daarbij ondermijnd door een dichte witte wolk. Dit gestalte had haar voorste voeten op de eerder genoemde wolk gelegd en sprak: (IV Hil. 351:1/3). 

 

De godvergetenheid spreekt

 

KJ. 1

"Wanneer God mij reeds niet wil kennen, en daar ik ook niets van Hem weet, waarom zou ik dan mijn eigen wil moeten opgeven, daar God me toch niet wil, net zoals ik van Hem niets te bemerken krijg? Daar waar mij een zaak van nut kan zijn, en wat ik zelf wil, daar wil ik in alles aandacht aan besteden. Wat ik weet, wat ik inzie, wat mij bevalt, dat wil ik doen! Zovelen praten met mij over een ander leven, waarvan ik niets weet en niets hoor, tenminste niemand heeft mij dat nog laten zien. Sommige mensen zeggen dan tegen mij: Doe toch dit of dat! Ze wijzen mij op een God en op dat Leven en de beloning die ik ooit zal bekomen, zodat het mij duidelijk wordt wat ik zou moeten doen. Vele tirannen komen met grote plannen naar me toe, die meer vals dan waar zijn, en die hen evenwel niet verder brengen. Wat mij te doen staat, dat is geoorloofd, en het zal in overeenstemming zijn met mijn plan. Wanneer er werkelijk een God is, dan is één ding zeker: dat Hij mij kent!" (IV Hil. 352:1/9). 

 

De heiligheid antwoordt 

 

KJ. 2

Uit de stormachtige omwoelende wolk hoorde ik een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij overstromende verderf, wat zeg je daar? Wie heeft je geschapen en wie heeft je in het leven geroepen? God alleen! Ik echter, ik roep tot God en verlang van Hem alles, wat nodig is om te leven. Ik stem met Zijn plannen overeen en blijf daarbij doordat ik Hem zie en erken. Hoe dat geschiedt? Door dat goede geweten ben ik snel ter plaatse. Met hem bespeur ik God, en in hem sla ik op de citer van het gebed, doordat ik hem aanbidt en met hem God erken. Zou ik echter alleen aan deze dingen aandacht besteden, zo zou ik mij van God afkeren. Want het is niet de aarde, die de mensen spijze en kleding en andere levensmiddelen schenkt, maar God zelf. Weliswaar zien de mensen alles groeien, echter vanwaar het komt en hoe iets groeit, dat zien ze niet. Ze weten alleen maar, dat ze uit God gedijen. Zowel de hele mensheid als alle tijdperken kon niemand laten groeien, noch kan iemand ook maar het kleinste ding, dat op de wereld is, levend maken. Alleen God is daar toe in staat, zoals ook alles alleen door dat, wat God is, erkend wordt. Daarom moet de mens in al zijn handelingen God deemoedig dienen en zich van het boze vrij houden, zodat hij niet in de overhaasting van zijn weten slechts zijn eigenzinnige wil vervult. Ik echter, ik wil een gordel van onthouding dragen en in de serene bloei van de gelukzaligheid verblijven. Want onder de banier van Gods hofhouding ben ik de vorst ener geordende slaglinie des Konings, waarmee God Zijn werken volbrengt." (IV Hil. 353:1/17). 

 

Het vierde gestalte

 

KJ. 3

In de genoemde duisternis zag ik nu een wiel gelijk het wiel van een grote kar, en als door de wind voortgedreven om zijn last te verplaatsen. Aan zijn spaken waren vier stokken gebonden en op het gestalte van een mens gericht. Tussen deze stokken stond op de spaken een verschijning van een mens, en wel zo, dat zij onder deze stokken één van hen ik elke hand vasthield, terwijl de beide anderen zich achter haar rug bevonden, waarbij dit alles met dit rad ronddraaide. Dit gestalte droeg zwart krullend haar (kroeshaar) en had handen die leken op de voorpoten van een aap, terwijl de voeten leken op die van een havik. Haar gewaad was gestreept met witachtig en zwartachtig linnen. Soms wierp ze een net uit om iets levends te vangen, maar ze ving niets. En ze sprak: (IV Hil. 354:1/7). 

 

De onbestendigheid spreekt

 

KJ. 4

"Waarom zou ik niet mogen weten, wat ik ben? Wat ik echter precies weet, dat voer ik ook door, en als ik niet zo zou handelen, zo ware ik onverstandig! Velen doen het zo, wat ik alleen maar kan bewonderen, doordat zij de wijzen tot narren maken en de rijken weer arm en de rechtschapen mannen tot gemene lieden. Wat ik ben, dat breng ik ook tot uitdrukking, en wat ik wil, dat zet ik ook door. Wat ik heb, dat zal ik niet loslaten, en wat ik kan, daar zal ik alles in het werk zetten om het te volbrengen, voor zover het in mijn vermogen ligt; anders was ik immers een idioot! Een handwerker die zijn werkstuk niet tot voltooiing brengt, terwijl hij dit wel zou kunnen, en een kunstenaar die zijn kunst in de steek laat en niet volbrengt, dezen gedragen zich immers als een domme boer. Dit is wat het lot van deze wereld ons leert! Daarom, wanneer een mens zich tot een welvarende stand wil brengen, dan moet hij doen, wat hij wil; want laat dat geluk hem in de steek, dan kan hij niet meer doen, wat hij wil. Zo is de juiste manier van handelen!" (IV Hil. 355:1/9). 

 

Het antwoord van de bestendigheid (of volharding)

 

KJ. 5

En weer hoorde ik uit de stormachtige omwoelende wolk een stem, die deze verschijning het volgende antwoord gaf: "Je bent dwaas en ijdel, en geheel verlaten door de voortreffelijke krachten van Gods gaven. Daarom kom tot bezinning! De duivel deed wat hij kon en viel in de hel. Ook Adam proefde, wat hij deed, aan de smaak, en hij werd sterfelijk met zijn gehele geslacht. Goliath vertrouwde daarop te volbrengen, wat hij kon, en een knaap heeft hem overwonnen. Ook Nebukadnezar, je zoon, ontving zijn rijkdom van jou, en wat was zijn einde? Evenzo je andere nakomelingen, van alles wat ze van jou ontvingen, wat konden ze hiervan tot een goed einde volbrengen? Want God, die de mens het vermogen heeft gegeven om te scheppen, heeft hem ook de kennis gegeven om onderscheid te maken tussen wat eerbaar is en wat eerloos is. Hij gaf hem het zwaard van het goede geweten en de knuppel van het slechte geweten. Want wanneer het vlees zwelgt en de geest met de zaak instemt om daarin mee te gaan, hoe nutteloos het ook is, dan trekt dat goede geweten zijn zwaard tegen dat slechte geweten, en in het slechte geweten trekt het zijn knuppel tegen dat goede geweten, zodat de mensen van tevoren plannen, wat ze zullen krijgen. God heeft het slechte geweten een plaats gegeven en het goede geweten een ladder naar de hemel, omdat daarin Gods kracht bestaat. O, wat ben je slecht, net als de dood, en waarom verkies je het ene en veracht je het andere! Je stort jezelf in de zee, en de ladder, die naar de hemel opstijgt, die heb je in het geheel niet opgemerkt." (IV Hil. 356:1/13). 

 

Het vijfde gestalte

 

KJ. 6

Ik zag een vijfde verschijning, die het gestalte van een mens had met volledig wit haar. Helemaal naakt stond ze daar in het donker als een vat. En ze sprak: ((IV hil. 357:1/3). 

 

De zorg voor dat aardse spreekt

 

KJ. 7

"Welke bezorgdheid kan nog belangrijker zijn dan de zorg om deze wereld? Hoe zal anders dan het graan en de fruitbomen als ook de wijnstokken en de andere dingen in stand worden gehouden, die zo noodzakelijk zijn voor het levensonderhoud en verkwikking van mensen? Zou ik mijn ogen met tranen vullen of mijn lichaam geselen of altijd mijn knieën gebogen houden, zo had ik bij al dit geen eten noch kleding, maar zou ik eerder van ellende omkomen. En ook al zou ik naar de hemel schreeuwen, dat de zon, de maan en de sterren mij van levensonderhoud moeten voorzien, zo zou het mij niets brengen. Daarom wil ik alles verwerven wat ik door mijn denken, spreken en handelen kan bereiken, zodat ik op deze wereld een bestaan kan vinden!" (IV Hil. 358:1/5).

 

Het antwoord van het hemelse verlangen

 

KJ. 8

En opnieuw hoorde ik uit de genoemde stormwolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij, daar je de zielen plundert, wat beweer je daar? Je geest is bedrieglijk, daar je niet op God vertrouwt, die in alle levensonderhoud voorziet. En net zoals het lichaam niet zou kunnen leven zonder de ziel, zo groeit er geen aardse vrucht zonder de kracht van Gods genade. Kijk naar de botten van de doden, die in de graven rusten, en overweeg toch wat ze moeten doen. Niets anders doen ze meer dan in de rottigheid liggen. En ook jij bereikt niets anders dan je zorgeloze bestaan, omdat je zonder Gods genade wilt leven, omdat je bij al je bezorgdheden generlei verlangen noch zoeken naar God hebt. (IV Hil. 359:1/6).

Ik echter, ik heb in de hoogte mijn huis. Elk schepsel in de wereld kom ik in genade tegemoet. Ik ben het Leven en het groen in alle goede werken en een halsband aller deugden. Ik ben de verrukking en de belichaming van de liefde van God en een bouwwerk van al het verlangen naar Hem. Alles, wat God wil, dat doe ik ook. Met de vleugels van goede wil vlieg ik over de gesternten des hemels, om de wil van God in al Zijn beslissingen uit te voeren. Zo stijg ik op boven dat gebergte van Bethel, waar ik de werken van God zo van aangezicht tot aangezicht zie, zodat ik niets meer zoek, niets meer verlang, niets anders meer te wensen heb, dan wat heilig is. Ik ben daarom dat snarenspel en de citerklank Zijner goedertierenheid. En zo ben ik in alle opzichten van hemelse aard." (IV Hil. 359:7/15).

 

Het zesde gestalte

 

KJ. 9

Het zesde gestalte zag eruit als een buffel, en sprak: (IV Hil. 360:1). 

 

De geslotenheid spreekt

 

KK. 0

"Ik geloof niet in het buitensporige en volkomen overbodige geklets over de verschillende mogelijkheden en werkelijkheden des levens! Wanneer ik beweer, dit is zo en dat zo, dan breng ik het niet met weke en slappe woorden naar voren. Wanneer namelijk de aarde  door regen en vettigheid altijd doorweekt zou zijn en geen hardheid meer zou hebben, zo zou daaruit geen nut komen, omdat de vrucht op deze manier niet kon rijpen. En was ze te zacht, dan zouden de waterstromen die eroverheen stromen, alles volledig vernietigen. Wat zou het mij ook kunnen schelen wanneer ik over bepaalde dingen niet zacht ben, daar toch ook de voortijdige en plotselinge stortbui de aarde hard treft. Wanneer ik echter niet verzuchten kan, het zij zo, en wanneer ik niet kan wenen, zo maakt mij dat niets uit. Want velen komen om van verdriet en verdwijnen weg in hun tranen. Want alle genade die God wil schenken, schenkt Hij ook! En waarom zou ik mij voor zulke dingen zo hard inzetten? Waarom zou ik mij vermoeien met iets wat ik toch niet tot een goed einde kan brengen? Wanneer namelijk iemand iets nastreeft, wat hij toch niet kan bereiken, zo heeft dat voor hem geen enkel nut." (IV Hil. 361:1/11). 

 

Het antwoord van het berouwvolle hart

 

KK. 1

En opnieuw hoorde ik uit de genoemde stormwolk een stem tot dit gestalte het volgende antwoord geven: "Wat ben jij eigenlijk, jij bitter wezen, dat je beweerd, je hoeft je in je leven niet in te spannen, waar toch de vogels en de vissen, de wilde dieren en de wormen als ook alle reptielen hun werk doen, om zo hun leven te kunnen verlengen? De jongen smeken hun moeders om hen te voeden, en de aarde verlangt van de lucht de volheid van haar groene levensfrisheid. Waarom wordt God Vader genoemd, zo niet omdat Zijn kinderen Hem aanroepen? En omdat Hij hen in Zijn genade dat goede schenkt, erkennen ze Hem als hun God. Dus waarom twist je zo met God? (IV Hil. 362:1/5). 

Ik echter, ik drink van de dauw Zijner zegeningen, en uit het berouw des harten glimlach ik naar Hem. Onder tranen noch blijmoedig, roep ik tot Hem: 'God, kom mij te hulp!' Mij antwoorden de engelen met klinkende harpen, en zij loven God, wanneer ik tot Hem roep. Dan schijnt over mij het morgenrood Zijner genade, en Hij geeft mij de spijze des levens, omdat ik Hem heb gevraagd om mij niet krachteloos te laten leven. Jij echter, omdat je evenwel niets van Hem verlangt, zal ook niets van Hem ontvangen." (IV Hil. 362:6/10). 

 

Het zevende gestalte

 

KK. 2

De zevende verschijning leek tot aan de benen op een vrouw, wier kuiten en voeten zo door de duisternis bedekt waren, dat ik deze door louter duisternis niet kon zien. Haar hoofd had ze naar vrouwenaard bedekt, en ze sprak: (IV Hil. 363:1/2). 

 

De hebzucht spreekt

 

KK. 3

"Ik heb een groot verlangen en een geweldige drive, om elk ding, dat waardevol is, eerbaar en mooi, naar me toe te trekken. Elk nog zo klein geschenk, wat te geven en te nemen is, wil ik hebben, want naarmate mijn bezittingen toenemen neemt ook mijn kennis toe. Met mooie ringen, prachtige armbanden of andere sieraden, als ook met andere schatten word ik als een eerlijke en slimme man beschouwd, en in elk nog zo kleine zaak onderscheid ik alles naar zijn waarde. Zou ik zulke bezittingen niet hebben, zo zou ik bij alle goederen en in alle rechtschapenheid toch arm zijn; ik zou aan een rottend stuk hout gelijk zijn, die noch hardheid noch buigzaamheid heeft. Zo kan ik toch op zijn minst met God en de mensen goede werken doen en kan de mensen met de overige schepselen iets aan waarde mededelen." (IV Hil. 364:1/5). 

 

Het antwoord van de wereldverachting

 

KK. 4

Uit de genoemde stormwolk hoorde ik opnieuw een stem, die dit gestalte antwoord gaf: "O jij zeer gemene strik, daar je zo met de lichamelijke dingen speelt, die met hun verschillende vermogens en vaardigheden de vleselijke genoegens dienen! Zeer veel geslachten der mensen hebben gestreefd naar de rijkdom en de eer van deze wereld; ze hebben de tekenen van de zon en de sterren geraadpleegd als ook zichzelf, en degenen op wie ze vertrouwden en goden noemden. Wat heeft al deze ijdelheid hen gebracht? En waar zijn nu hun rijkdommen en eren en bezittingen? In de afgrond der hel! Want ze ondergaan hun verdiende straffen, daar ze niet zitten in het teken van de Heilige Geest, en omdat ze dat hemelse niet verlangden, maar immer alleen dat aardse en gebrekkige in de zin hadden. (IV Hil. 365:1/6). 

Ik echter, ik woon in het teken van de Heilige geest en neem mijn loop in de cirkel der statuten Gods. Overal wandel ik op Zijn paden en roep Hem als Vader aan. De vleselijke lust van de eigen wil sla ik neer, en zo toon ik mij overal. En wanneer ik mij eens door de lust van het lichaam bezwaard voel, zo word ik snel door de Godvrezendheid en door dat rad van vuur van de Heilige Geest wakker. En wanneer ook de volkeren mij vanwege de naam des Heren wilden eren, en wanneer ze bereid waren al hun goederen aan mij af te staan, zo beschouw ik het als niets, want ik zoek alleen dat wat met mate kan worden gehouden. En ik spreek zo: 'Dit alles drijft mij weg van het aangezicht van God, vanwaar ik nu hard moet blozen.' En zo geef ik haar het volgende antwoord: Jij hebt mij niet geschapen noch kun je mij van het kwaad verlossen. Daarom veracht ik jouw bedrog. Want zodra de vuurvlam van de Heilige Geest mij in brand zet, verteert zij al het onreine in mij, en zo vlieg ik in een hoge vlucht door alle hemelse dingen." (IV Hil. 365:7/15). 

 

Het achtste gestalte

 

KK. 5

En ik zag nog een ander gestalte met hoog opgerekte voeten in die duisternis. Haar hoofd leek op de kop van een luipaard, terwijl de rest van het lichaam op dat van een schorpioen leek. En ze wendde zich naar het zuiden en het westen en sprak: (IV Hil. 366:1/3). 

 

De tweedracht spreekt

 

KK. 6

"Van het oosten keer ik mij af, en ook het zuiden mag ik niet. Want het oosten wil alles hebben, en het zuiden wil alles vasthouden. Wat zullen west en noord nu in bezit nemen? Het ochtendlicht, dat de stralende zon vasthoudt, licht roodachtig op, het westen echter draagt alleen de duisternis. En kan ook het noorden nog iets bewerkstelligen? Jawel, hij kan! Want de duisternis verduistert de zon, terwijl de zon de duisternis niet kan bereiken om haar te verdrijven. Zo behoudt elk deel voor zich zijn eigen kracht. Want het noorden heeft stevig in de hand, wat in het donker bewogen wordt. Wat kunnen de vogels onder de hemel en de wilde dieren en alle vee op aarde doen? En de vissen in de wateren, wat voor een vermogen hebben zij in hun aard? Wat ze kunnen, dat doen ze ook. Ik echter, ik huis met al deze wezens en beschik wat ze zijn en kunnen doen. Edelman en slaaf, rijk en arm, zij allen draai ik rond als een rad. Zou ik alleen maar aan één moment aandacht besteden, zo zou het mij snel tegenstaan. Zo gedraag ik mij in elke situatie, gelijk het mij bevalt. Moge een ieder, de rijke en de arme, de edelman en de slaaf, doen wat hij kan. Want precies zo, doe ik ook. Zelfs het oosten en zuiden gedragen zich zo!" (IV Hil. 367:1/19). 

 

Het antwoord van de eendracht

 

KK. 7

En nogmaals hoorde ik uit de stormachtige omwoelende wolk een stem tot dit gestalte antwoorden: "O jij afschuwelijk, jij vervloekt wezen, wat spreek je daar? Kun je iets van de hemel en zijn natuurwetten vernietigen? Geenszins! Je kunt niet eens een muis maken. Echter alle verwijten breng je naar buiten met je gekibbel. Als je duizend scheldwoorden zou uitschreeuwen over de vernietiging van een kerk, je zou daarmee hen nog niet eens kunnen krabben. En je wilt nu de zon en de gesternten bevechten? Nooit en te nimmer! Want een stofkorrel van de zonnegloed vernietigd je reeds al. Reeds toen je begon te twisten, werd je in de afgrond geworpen, en je zult niet meer klaarspelen, dan wat je in de schepping te zien krijgt. In haar namelijk dien zelfs jij, zoals een os zijn heer dient. Alle mannelijke aard heeft zijn volle kracht, gelijk de zon, waarbij het firmament en de overige lichten, zoals het vrouwelijke geslacht, aan onderworpen zijn. Jij mocht echter in niemandsland je rijk oprichten, omdat je in alle dingen alleen maar nutteloos bent, daar je de werken van God lastert. Want dit juist is dat nutteloze, waar al het goede aan ontbreekt. Als de rest van de wereld God zou verachten zoals jij, zo zou er aan Zijn macht niets ontbreken, omdat Hij de macht heeft om te oordelen over jou en over de hel en over de duisternis en over alles met wat daarin wonen mag." (IV Hil. 368:1/15). 

 

Toen zag ik aan de linkerzijde van de man een gestalte, die op een mens leek. Op zijn hoofd droeg hij een vurige ring waaruit vlammende tongen naar buiten sloegen, zijn aangezicht slingert fonkelende bliksemstralen uit. Een andere vorm kon ik aan hem niet waarnemen, omdat hij met een marmeren mantel gekleed was. Dit gestalte stelde zich tegen de hiervoor genoemde ondeugden op en riep met luide stem: (IV Hil. 368:16/19). 

 

De toorn of van God spreekt 

 

KK. 8

"O gij slechte tot niets leidende satanische illusies, met de kracht van God wil ik u neerslaan en vernietigen, zoals ook de duivel in het eerste licht werd neergeslagen, en zoals bij Goliath en Nebukadnezar, die Gods gerechtigheid wilden vernietigen, door de vurige cirkel van de Heilige Geest neergeworpen en naar de grond werden geslagen, om zo tot stof te worden teruggeleid. Tegen de gehele grond van uw innerlijke, die gij in alle kwaad verkrampt, sta ik dapper en standvastig, en mij kunt gij niet weerstaan." (IV Hil. 369:1/2). 

 

Ware gehoorzaamheid brengt Gods genade terug

 

KK. 9

En wederom hoorde ik de stem uit de hemel tot mij spreken: God, die de aarde heeft gesticht en haar door de groene kracht met de meest uiteenlopende wasdom doordrenkt heeft, houdt deze natuur in Zijn macht, zodat zij niet tot stof wordt teruggebracht en uiteenvalt. Daarom moet de mens, die uit de aarde gevormd werd en uit het paradijs werd verdreven, zich ook in deze natuur laten gelden, om eraan te werken. In de onderwerping aan de ware gehoorzaamheid moet hij naar de genade van zijn Heer terugkeren, door de duivelse ondeugden, die hem zo zwaar onderdrukken, af te wijzen en de deugden liefhebben die God hem zendt. En zo zal hij zijn Schepper trouw aanhangen. (IV Hil. 370:1/4). 

 

De mens moet dat licht van de zaligheid opzoeken

 

KL. 0

Dit alles wordt je getoond in het huidige visioen, waar je de genoemde man naar het zuiden ziet draaien, zodat hij nu naar het zuiden en het westen kijkt. Want de Almachtige God beweegt de mens in Zijn goedheid ertoe, dat hij in de gloed acht slaat op dat licht van de hoogste gelukzaligheid en liefde heeft voor ware heiligheid, dat hij deze hartstochtelijk liefheeft, en dat hij de verblindingen en de verduisteringen van de duivelse influisteringen geheel en al afwijst, om zich niet vrijwillig aan dit gestalte over te geven. (IV Hil. 371:1/2). 

 

Hoe de aarde de mensen vasthoudt

 

KL. 1

De aarde, waarin deze man van zijn knieën tot zijn kuiten in steekt, draagt het vocht en het groen als ook alle kiemkracht in zich. Want de aarde, die God rondom door buigen en drukken en verhogen gevestigd heeft, en die Hij in Zijn macht houdt, draagt de waterhuishouding van de bovenste en onderste als ook de binnenste waterlopen, zodat de aarde niet tot stof uiteenvalt. Ze draagt ook de groene kracht van alle geborenen en die in de jeugd opgroeien in zich als ook het sap voor het levendige welzijn, die zij naar zich toe trekt. En zo heeft zij ook al het kiemende in de kiem in zich, de bloemen in het groen, die uit hem hun kracht putten. Deze aarde vormt als het ware de bloei en de schoonheid van zijn mannelijke vermogen, omdat zijn mannelijke kracht met al dit wordt versierd. En zo verschijnt de aarde, doordat zij de mens voortbrengt en voedt, om daarbij de hele wereld, die in dienst staat van de mens, te behouden en te koesteren, als het ware als een bloem van schoonheid en als een sieraad ter ere van de krachten  Gods, aangezien ze in haar kracht alles goed en juist ordent. De kracht van deze God wordt door de aarde verheerlijkt, want zij is het, die de mens, die God te allen tijde moeten loven en eren, in al die zaken ondersteunt, die het lichaam nodig heeft. Ook al het overige dat betrekking heeft op het welzijn van de mens, houdt ze vast, omdat ze zich voor iedereen openstelt om te floreren. Want zoals de heerlijkheid Gods door de mensen geroemd wordt, zo geeft ook de mens God door de aarde, waaruit de mens is voortgekomen, in rechtvaardige en heilige werken de eer. Dit gebeurt ook omdat ze op de meest uiteenlopende manieren vruchtbaar wordt, daar elke creatuur der aardse natuur uit de aarde voortkomt. Zo is de aarde als het ware de moeder van de meest uiteenlopende creaturen, waarvan sommigen uit het vlees zijn voortgekomen, anderen echter uit zaden en in zichzelf groeien. Zij is de moeder van allen, omdat alles wat ooit de vorm en het leven van de aardse natuur had, zich uit haar verheft, en omdat uiteindelijk de mens zelf, die met het vernuft en de geest van begrip is bezield, uit de aarde werd geschapen. (IV Hil. 372:1/12). 

 

De aarde als grondstof van mensen als ook van de mensheid des Gods Zoon

 

KL. 2

Want deze aarde is de grondstof voor de werken Gods aan mensen, die op hun beurt de materie of stof vormt voor de menswording van Gods Zoon. Uit de aarde is dat werk, die God als mens schiep, gemaakt, en het werd de grondstof van die maagd, die in de zuivere en heilige mensheid, de Zoon van God voortbracht zonder smet. (IV Hil. 373:1/2). 

 

De ziel als grondstof der goede werken

 

KL. 3

Zoals echter de aarde zovele dingen voortbrengt, waardoor God verheerlijkt wordt, zo brengt ook de ziel des mensen, die elk gelukkig werk begeleid, menig kiem der deugd tot ere van Gods naam naar voren. De ziel met haar vermogen, waarin God als het ware op aarde is, tot aan de kracht der volbrenging van goede en heilige werken, waarin zij in zekere zin van de knieën tot aan de kuiten in steekt, draagt zij de zuchten en de gebeden als ook de heilige werken van hen die naar God streven, om zo te zeggen als het vocht en het groen als ook de kiemkracht door Gods genade in haar wezen. Alle schoonheid en sier van de Goddelijke adem zijn als bloei en versiering van Gods kracht, zoals ook de Goddelijke adem, als het ware Gods deugd, door haar wordt geprezen. Want zoals de ziel, die in God leeft, goede werken doet, wordt haar roem, daar ze van Hem uitgaat, in lofgezangen der hemelen verheerlijkt. Het is deze ziel, die door Gods genade in gezegende krachten en gezegende deugden ontspruit, om in de verschillende geslachten vruchtbaar te worden. En hun daden zijn het, die een woonplaats in de hemel oprichten. Zij vinden er immers hun oorsprong in, zoals de creaturen van de aardse natuur uit de aarde voortkomen. En zo is de ziel ook de grondstof der goede werken en een hoger leven, namelijk het contemplatieve leven, dat als een Goddelijk deel in de vermogens van de ziel aanwezig is, aangezien het van God komt, en daardoor in de mens bestaat. Deze bereidde haar de rechtvaardige en welgeordende werken naar Goddelijk bevel voor, en maakte daarmee dat begin, waaruit later de eniggeboren Zoon van God met de voltooiing van de zalige deugden en met de aanwijzing van ware heiligheid in Zijner Persoon heeft volbracht. Want Hij die dat Leven is, gaf allen dat Leven, die aan Hem geloven. (IV Hil. 374:1/10). 

 

Gods Zoon, geboren in het hart van de Vader, werd mens

 

KL. 4

Dat Leven lag verborgen te midden van de Almachtige en bleef zwijgen totdat de lichtgevende witte wolk, die zo lang verduisterd was, scheen. Toen brak dat morgenrood aan en overstraalde de zon. Deze zond echter haar stralen uit en bouwde een machtige stad. Twaalf lichten voerde ze naar boven, en bracht in het derde deel van de slaap degenen, die een diepe slaap sliepen, tot ontwaken. Hierop bloosden alle adelaars die in de lichtgevende witte wolk woonden, en naar dat offer van de tafelschrift keken, daar nu deze zon de spiegel der heiligheid in een ogenblik van glorie toonde. En zo verscheen de nieuwe wereld in vuur, een wereld die uit de waterstromen bestond. Bergen en heuvels waren ermee overgoten. En de hele kosmos zingt het engelenlied. Elk oog, dat zien kan, aanschouwt dat hoogste licht in ware geloof. Want de Zoon van God kwam in de wereld en zette alles in het werk, om de gelovigen in Zijner Persoon de juiste weg te tonen. Zo heeft David dit, door de Heilige Geest verlicht, verkondigd, toen hij zei: (IV Hil. 375:1/11).

 

De woorden van David

 

KL. 5

"In de zon sloeg Hij Zijn tent op. Zij komt zelf daaruit naar voren als een bruidegom uit zijn bruidsvertrek, vrolijk als de held, om zijn pad te bewandelen. Van het ene einde des hemels is haar opgang en haar omloop tot het andere einde; niets blijft voor haar gloed verborgen." (Ps. 19:-5/7). (IV Hil. 376:1/3). 

Dit betekent: De Zoon Gods trok in de heerlijkheid Zijner Godheid dat vlees uit de Maagd aan, die daar tot verlossing in het herstel een ander leven als tent van het menselijke geslacht bestaat. God namelijk staat voor de brandende zon, die alle duisternis verlichtte toen Hij de wereld schiep. Uit Zijn gloed ontbrandde zich, als het ware, als een tent, dat vlees van de Maagd, zodat de mensen in een des te stralender geloof en met brandende liefde daaruit zouden voortkomen zoals destijds het was voor de zondeval van Adam en Eva. God had immers de man sterk geschapen, maar de vrouw zwak, wiens zwakheid de wereld voortbracht. En zo is de Godheid sterk, maar het vlees van de Zoon van God echter zwak, waardoor de wereld haar vroegere leven terugkrijgt. Want dit vlees kwam rein en ongeschonden, als een bruidegom, uit de schoot van de Maagd. Dit deed Hij echter zo, zoals ook de bruidegom in zijn grote vreugde zijn verloofde bruid verwelkomt in het liefdesnest van zijn hart, om haar dan in zijn grote liefde alle schatten en zijn gehele eer te schenken. Destijds stond deze Zoon van God juichend op; in de hoogte van de Godheid bezat Hij, als het ware een reus, die zo zeer in Hem woonde, dat noch angst noch twijfel in Hem kon blijven. Voor elke andere overwinnaar moeten de wegen worden verbouwd, zodat hij zich des te sneller kan haasten, om het heil voor het volk op de weg van de waarheid aan dit volk persoonlijk te kunnen tonen. Want van de allerhoogste God af neigde Zijn vertrek, daar Hij van de Vader uitging, om op aarde neder te dalen. En zo is Hij mens geworden, voor allen een enige Zoon in vermogen, een enige Zoon in werken, een enige Zoon in verlossing. In dit vlees en met elk Zijner werken is Hij in volheid teruggekeerd tot Zijn Vader, doordat Hij lichamelijk en onder grote wonderen in de hemel opsteeg. Niets is er wat zich aan deze passie der Godheid kan onttrekken, aangezien het Woord van de Vader Zelf alles schiep en het vlees aannam om de mens in zijn lichamelijkheid te bevrijden. En zo zal Hij ook met een rechtvaardig oordeel alles richten, de geringste met de hoogste, de jongste met de eerste. Want uit Hem is alles voortgekomen. (IV Hil. 376:4/18). 

 

De acht ondeugden staan tegenover de acht zaligheden

 

KL. 6

In een nevel met verschillende ondeugden zie je nu op de volgende wijze acht verschijningen van ondeugden. Want in het duistere ongeloof van verderfelijke verdoemenis, die uit zichzelf de uiteenlopende verzinsels van duivelse waanbeelden voortbrengen, worden hier de acht ondeugden met hun afschuwelijke betekenissen getoond. Ze stellen zich op tegen de acht zaligheden, door wie ze niettemin met Goddelijke kracht overwonnen worden, om zo in datzelfde verderf waaruit ze kwamen,  teruggeworpen te worden. (IV Hil. 377:1/3). 

 

Over de ongerechtigheid

 

KL. 7

Het eerste gestalte staat voor de ongerechtigheid. Ze mist de vreugde in het leven. Vanaf het begin hangt zij het onrecht aan, daar een mens, die in zijn gehele wezen onrechtvaardig is, dat onrecht als eerste naar voren brengt, om alles wat echt waar en is, daarmee te vernietigen. Dit gestalte heeft de kop van een jong hert, omdat de neigingen van onrechtvaardige mensen zich tonen in sprongen van verkeerdheid, doordat zij de vooruitzichten en inzichten van het goede ontwijken, om vervolgens hals over kop daarheen te vallen, waarbij zij als het ware in hun geweten, die zich onophoudelijk in hen beweegt, dit doen als waardevol moet worden beschouwd. Dit gestalte draagt de staart van een beer, omdat alle kunsten van hun levenswijze  worden uitgevoerd in de wispelturigheid van lichtzinnigheid en in het brommen van boosaardigheid, door iedereen weerstand te bieden en aan alles de oorlog te willen verklaren. Daarom worden zij door het ware en rechtvaardige oordeel overwonnen, en in het niets teruggeworpen, en zodoende afgewezen. De rest van het lichaam is aan een zwijn gelijk, omdat de mensen, die onrecht bedrijven, in de uitwerpselen van deze ondeugd rollen en in haar drek blijven liggen. Daarom, let op haar doen onder het brullen van schandelijk onrecht en evenzo in het onrecht van talrijke nietsnutten, omdat zij niet langer meer vertrouwt op de rechtschapenheid van de wijsheid, noch maakt zij gebruik van enige raad van gerechtigheid. Zulke mensen willen alles uit zichzelf hebben gedaan en willen dat het naar hun zin wordt volbracht. Altijd streven ze er naar om meer te zijn dan een ander, zoals ook deze ondeugd bewijst in zijn spreken. De gerechtigheid geeft hem het juiste antwoord: en ze spoort de mensen aan, om hem niet te gehoorzamen. (IV Hil. 378:1/11). 

 

Over de domheid

 

KL. 8

Het tweede gestalte wijst op de domheid die onmiddellijk dat onrecht vergezelt, omdat het de gerechtigheid verlaat. Hij blijft niet waakzaam in trouw, maar is eerder met de blindheid van de geest geslagen, zodat hij niet waarachtig naar God kijkt. Dit gestalte heeft onder zijn witte haar een kinderlijk gezicht, omdat de mensen, die aan de domheid ten onder gaan, in hun gezindheid tegenover de wijsheid en de gematigdheid staan, die elk enige waarde vooropzetten en generlei tucht meer zoeken. Ze zijn echter dwaas en wispelturig in hun gedrag. Een zekere gemakkelijkheid leggen ze in hun gezindheid aan de dag, omdat ze niets van de gerechtigheid moeten hebben, maar alleen van hun glibberige norsheid. Met een gebleekt hemd is zij gekleed, waaronder ze haar armen en handen gekruist houdt en waarmee ze haar voeten en andere ledematen zo bedekt, dat er geen verdere vorm aan haar te onderscheiden is. Want ze hult de in ledigheid uitgeholde mens in haar nachtelijke en verlammende duisternis. Zulke mensen verbergen alle kracht die ze daadwerkelijk zouden moeten tonen, omdat ze het verachten om de goede en krachtige werken te doen. Hun schreden, die op het rechtvaardige pad zouden moeten staan als ook de overige verplichtingen en vorderingen van hun handelingen, worden met zo'n nalatigheid en luiheid zo onwerkzaam, dat er geen enkele vorm van gezegende deugd in hen kan worden waargenomen. Ze bevinden zich namelijk in afkerigheid, en leven in volle afschuw. Ze bekommeren zich niet om de redding van de ziel, noch verschaffen ze iets voor hun lichaam. Ze kwijnen weg in ledigheid, om vervolgens te beweren dat ze gewoon in vrede en rust willen leven. Dit is precies wat deze ondeugd laat zien in zijn genoemde woorden. De dapperheid verzet zich ertegen, en zij overtuigt de mensen dat ze zich niet zo schandelijk moeten bevlekken, maar henzelf als ook anderen naar lichaam en ziel zorgvuldiger en sneller te hulp te komen, en om hun handelingen op heilzame werken te richten, zoals ook in het volgende wordt beschreven. (IV Hil. 379:1/14). 

 

De wijsheid spreekt

 

KL. 9

"Een deugdelijke vrouw, wie zal haar vinden? Haar waarde gaat koralen ver te boven. Op haar vertrouwt het hart van haar man, het zal hem aan voordeel niet ontbreken. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen van haar leven. Zij is bezig met wol en vlas en werkt met vaardige handen. Zij is als de schepen van de koopman en haalt van verre haar spijs. (Spr. 31:10/14). (IV Hil. 380:1/6). 

Deze woorden moeten als volgt worden begrepen: een man, die trouw wil worden bevonden, legt de vrouwelijke zwakte af en grijpt naar de mannelijke kracht, die hij tot zijn tweede natuur moet maken. Dan stijgt zijn roem ver in eer, en tot de uiterste grenzen aan toe verwerft hij een goede reputatie. Want vanwege zijn goede werken worden ze door God verheerlijkt. Daarom zullen ze hun vertrouwen allemaal op hem werpen, die een grotere macht heeft, zodat zij hem de eer geven. Want hij heeft de vuile plundering van uitbuiting niet nodig, daar hij generlei eer ten onrecht naar zich toetrekt. En zo worden de goede verdiensten in plaats van de kwade winsten aan hem teruggegeven zolang hij maar bij zijn goede daden blijft. Met zijn rechtmatig handelen verwerft hij een werk van loyaliteit zowel voor zijn medemensen als voor zichzelf. Hij zoekt in al zijn doen zowel de mildheid als de hardheid, terwijl hij heel goed weet waar hij zacht en waar hij hard moet zijn, daar hij altijd ijverig overweegt, wat bij een ieder in zijn houding en handelen wel passend is. (IV Hil. 380:7/14). 

 

Over de deugdelijke vrouw

 

KM. 0

En zo wordt een dergelijk mens met hulp van de hoogste Schenker der genade tot een stuurman, doordat hij de zwakheden van zijn naasten, die lang zijn afgedwaald van het pad van de waarheid, met ondersteuning van zijn gebeden draagt. Doordat hij anderen bij hun levensbehoeften en de noden van dit leven helpt, spaart hij zich, in het aangezicht van de altijd dreigende gevaren van verschrikkelijke overstromingen, niet, om allen, die hem getrouw volgen, naar de haven van de redding te begeleiden. Maar wie van de mannen die werkelijk aandacht schenkt aan de moeilijkheden van het leven, zal ooit zo'n vrouw, de wijsheid namelijk, vinden, die de weekheid afwerpt, om zo sterk in de deugdelijkheid te staan? Geen verveling zal haar bevallen, en geen afstand is haar te ver, totdat ze gevonden heeft wat ze zoekt. Ze is echter zelf een spijs, waar niemand zich aan verzadigen kan. Een stralen is zij, waaruit alle sieraden schijnen, en de edelsteen, die dat goud siert. Alles onderscheidt zij wat alleen in de wereld te onderscheiden is; zij legt duizendvoudig haar oogmerk op dat deel van haar handelen en verslapt daarin niet, omdat zij de personificatie van de nuttigheid is. Ver in de hemel als ook hier op aarde ligt haar waarde, omdat ze een duidelijk onderscheid maakt tussen het hemelse en het aardse. Daarom moet de gelovige mens zijn ziel op zo'n manier toe-eigenen, dat hij haar in de contemplatieve beschouwing evenzo naar zich toe trekt als in haar daadkrachtig handelen, daar ze alles wijs doet, wat ze ook doet. (IV Hil. 381:1/9). 

 

Nogmaals over de deugdelijke vrouw

 

KM. 1

Zo'n vrouw heeft het hart van de Almachtige en Alheersende God behaagd, in Hem waar geen nooddruftige woont, maar de volheid van de perfectie heerst. Hij heeft niets meer om te wensen, want Hij is overvloedig in alle goederen. Daarom schenkt God haar ook alles, wat lovenswaardig en glorierijk is. Er zal geen tegenspraak tot Zijn naam optreden, zolang de dagen duren, die zij met God doorbrengt, want ze is voortdurend bij Hem en zal bij Hem blijven. Deze vrouw heeft in haar meest geheime inspanningen alleen de zachtheid in gedachten, om zo te zeggen de wol, als ook de vroomheid, het linnen om zo te zeggen. De hemelse werken volbracht ze met omzichtige zorgvuldigheid harer plannen bij alle handelingen die ze in wijsheid tot uitvoering bracht. Daarbij verleende ze bescherming aan de mensenkinderen, zodat ze niet naakt voor God hoefden te verschijnen. Hierin staat ze geen enkele nalatigheid toe, ja, ze verwijst hen steeds weer naar nieuwe werken, die ze nog te doen hebben. En zo pleegt ze zelf ook altijd werkzaam te zijn. Daarin is ze zeer trouw, een trouw die vergelijkbaar is met een schip, dat alle goederen en levensmiddelen naar de mensen brengt. Zij behoort toe aan degene, die als een bouwmeester der wereld leeft, om de zijnen voor hun rechtvaardige werken dat hemelrijk te schenken. En zo draagt deze trouw der wijsheid ook vanaf het begin der wereld tot haar einde duidelijk die spijze, waardoor allen, die genezen willen worden, daarmee verkwikt worden, zodat het hen op hun weg en in het zwoegen van hun ziel aan niets ontbreekt, en zo eerder verkwikt de volheid van de verzadiging bereiken, waar ze niet langer zullen dorsten. (IV Hil. 382:1/12). 

 

Over de godvergetenheid

 

KM. 2

Je ziet nu als derde gestalte de godvergetenheid, die onmiddellijk volgt op de domheid. Mensen namelijk, die in dienst van God en in andere lagen van het leven afgestompt zijn geworden, brengen het zo ver, dat ze God aan de vergetelheid overlaten alsof ze Hem niet kenden. Ze hebben geen enkel verlangen meer om tot Hem te komen vanwege de constante insinuaties van duivelse misleidingen. In plaats daarvan nemen ze hun eigen beslissingen voor hun God, waarmee zij in plaats van God alleen satan bereiken. Het hoofd van dit gestalte is gelijk aan de kop van een sterhagedis, terwijl de rest van het lichaam lijkt op dat van een gewone hagedis, omdat de mensen, die deze laster of ondeugd aanhangen, koppig zijn in hun wil. Ze verzetten zich uitdagend tegen God met al hun werken, zodat ze al hun handelingen tot verderf en in onmatigheid verdraaien. Want de hiervoor genoemde ondeugd verschrikt hen samen met de afgunst en het ongeloof telkens zo zeer, dat ze soms niet meer weten wat ze moeten doen. In de buurt van deze verschijning verschijnt een wolk, die zwart en mistig, vermengd met een dichte witte wolk is, omdat mensen die zichzelf aan de vergetelheid van God hebben overgegeven, de meest uiteenlopende gedachten hebben over hun levensplan, waarbij ze snel in hun goddeloosheid zwart, snel in hun ongeloof troebel, snel in hun wispelturige levenswandel nevelig verschijnen. Niettemin bevalt hen dat, om zo te zeggen in de witte wolk, zeer goed, doordat zij allerlei daden na hun welgevallen met hun koppigheid vermengen. Daarmee brengen ze echter niets anders teweeg, dan wat hun eigen verlangens hen ingeven. Dat echter dit gestalte zijn voeten op de genoemde wolk zet, betekent, dat die mensen waarin de godvergetenheid woont, hun schreden, die ze vanaf het begin zouden moeten zetten voor het heil of de redding van hun ziel, niet op het goede, maar op het boze zetten. En zo delen zij zich bij al hun handelingen en op elk hunner wegen in twee verschillende richtingen, de ene in de godvergetenheid en de andere in de starheid van hun hart. Ze zijn daarbij geheel geobsedeerd op dat, waartoe hun eigen geest hen leidt, zoals ook de ondeugd in zijn woorden laat zien. De heiligheid verzet zich ertegen en spoort de mensen aan om de godvergetenheid op te geven en God waarachtig lief te hebben. (IV Hil. 383:1/14). 

 

Over de onbestendigheid

 

KM. 3

Je ziet daar verder een wiel als het wiel van een grote kar in de duisternis liggen en als door de wind voortgedreven worden, om zijn last te verplaatsen. Dit betekent, dat de loop der onbestendigheid is als een beer die noch aan het begin noch aan het einde enige standvastigheid toont, maar veel meer met talloze excessen bezwaard en met meerdere ijdelheden belast is, om zo in het ongeloof langzaam dom of stompzinnig te worden. Niettemin wordt dit gestalte zo door alle aardse verleidingen gedreven, dat ze niet meer in een fatsoenlijke staat kan blijven, maar voortdurend heen en weer waggelt, om elke oude gewoonte in te ruilen voor een nieuwe interesse. Aan de spaken van het wiel zijn vier stokken vastgebonden, die zich op het gestalte van een mens richten, omdat dit gestalte met de band der onbestendigheid, waarmee zij alleen wordt vastgehouden, voortdurend in een instabiele toestand verkeerd. Nimmer wil ze loslaten het samenspel van haar vermaak. In alle delen van de wereld worden zo de verschillende modes van mensen, die uiteraard alleen hun eigen plezier dienen, bezocht, aangezien deze mensen noch met deze, noch met die een vaste houding aannemen, maar voortdurend de oude verruilen voor een nieuwe. Midden daarin staat boven de spaken van dit wiel de gestalte van een mens, die de onbestendigheid vertegenwoordigt, omdat deze te midden van de verschillende levenshoudingen van mensen bovenop de band van hun onbeschaamdheid staat. Deze ondeugd toont zich in de vorm van een mens, omdat de mensen de neiging hebben om veel onbestendiger of wispelturiger te zijn in hun acties dan de andere wezens. Doordat zij alles, wat met fatsoen te maken heeft, van zich afwerpen, volgen ze de godvergetenheid. En zoals de ongelovigen God verwaarlozen, door Hem aan de vergetelheid over te laten, zo wenden zij zich deze de onbestendigheid toe en worden door duivelse overreding dwalende heen en weer gescheurd. Want de duivel heeft geen rechte houvast noch toont hij enige wijsheid noch kan hij de vrede leren noch een maat van liefde. Hij verleidt voortdurend de mensen en drijft ze tot verschillende gewoonheden aan, omdat hij zelf in de onbestendigheid leeft en alleen dat onbestendige liefheeft, net zoals hij voortdurend degenen lastigvalt die een vaste houvast zoeken. Dit gestalte houdt onder deze stokken er één in elke hand vast, terwijl de beide anderen zich achter zijn rug bevinden, omdat hij zekere gewoonten van mensen zowel in geestelijke als ook in wereldse richting op de gewoonte van een interesse wendt, terwijl zij anderen, of ze nu geestelijk of werelds zijn, intussen verwaarloost. Heeft de oude slang niet de mensen, of ze nu God of de wereld dienden, altijd in onrust gehouden en hen overtuigd, in hun wankelheid deze levensgewoonte, vlug aan te nemen, dit af en toe te doen, en snel het andere weer los te laten. Dat zij echter met dit wiel ronddraait, betekent, dat deze ondeugd niet op een vast punt bestaan kan, maar altijd in de onstandvastigheid of onbestendigheid, als door de wind aangedreven, draait. En zo geeft ze soms de voorkeur aan deze, en verwaarloost al snel weer het andere; spoedig zoekt ze alleen de traditionele manier van leven van mensen op, dan weer snel laat ze alleen de nieuwigheden of modes in haar levensstijl gelden. (IV Hil. 384:1/17). 

 

Nog meer over de onbestendigheid

 

KM. 4

Het gestalte draagt zwart kroezig haar, omdat deze ondeugd de mensen daartoe verleidt, dat ze geloven, in hun geestelijke houding een bredere kennis te hebben. Echter ze kennen alleen maar vreemde dingen, omdat ze niet de juiste innerlijke zekerheid hebben, maar in hun stompzinnige ijdelheid alleen maar liefhebben de zwartheid van verkeerdheid. Haar handen zien eruit als de voorpoten van een aap, omdat al haar doen eerder op aanmatigende dwaasheid lijkt dan op ware wijsheid, omdat ze denkt de roem van wijsheid te bezitten waar ze evenwel in haar dwaasheid rondtast. De voeten lijken op die van een havik, omdat haar schreden een scherpte afwijzen, omdat ze niemand zal volgen die haar pad niet bewandelt. Wat ze wil, dat zoekt zij zich voor haarzelf ook uit, zonder aandacht te schenken over het nut hiervan, maar veeleer op de ijdelheid van anderen te achten. Dat echter haar gewaad gestreept is met witachtig en zwartachtig linnen, betekent, dat ze de ergernissen en de beledigingen waarmee ze zich in haar zaak omringt, soms als een pad van gerechtigheid bedrieglijk siert, maar ook hiermee het pad van bedrog verduistert. De ene keer bewerende dat ze iets deed om de heiligheid te bewaren, dan weer echter om moeilijkheden te vermijden, maar in dit alles volgt ze noch de eer noch de roem van wijze en welgeordende mensen, maar veeleer alleen de norse nalatigheid van dezulken, die ze niettemin niet lief kan hebben en die ze in de basis alleen als de pest kan verafschuwen. Want wie voortdurend in fatsoen en eerlijkheid leeft, die kan zulke mensen, die in hun woorden en daden zich altijd als dwalende bewijzen, niet werkelijk respecteren noch volkomen liefhebben. Dat dit gestalte af en toe haar net uitwerpt om iets levends te vangen, waarbij zij echter niets vangt, betekent, dat ze steeds weer pogingen onderneemt, om ook de waardevolle mensen te vangen, doordat zij zich beijvert, hen naar zich toe te trekken. Dit zal haar echter niet geheel lukken, omdat degenen niet zo'n weifelende houding tonen, maar veeleer stevig in de goede en eerbare gewoonten blijven, omdat ze heel goed weten, dat ze juist dat niet bezitten en dat niet bereiken, wat ze noch hebben noch doen kunnen. Maar deze ondeugd grijpt ook elke gelegenheid aan om zijn eigen achting te verwerven, en beschouwt iedereen die hem niet volgen voor dwaze mensen, terwijl hij beweert dat zijn volgelingen wijzer en beter en gelukkiger zijn als al die anderen, zoals ook blijkt uit de manier van zijn spreken. Hem antwoordt de bestendigheid, en zij brengt duidelijk tot uitdrukking, hoe dwaas en ijdel die ondeugd is en dat het het met al zijn volgelingen in het oord van de ellende moet vallen. (IV Hil. 385:1/12). 

 

Over de zorg om dat aardse

 

KM. 5

Het vijfde gestalte geeft de zorg om het aardse aan, die bij deze gelegenheid de onbestendigheid of het vergankelijke vergezelt. Want de mensen, die in hun aard als in hun handelen onstandvastig zijn, raken maar al te vaak verstrikt in de zorg voor aardse dingen, door de inconsistentie die zich vormt in hun geestelijke houding, die lijnrecht tegenover de hemelse dingen staat en die niet de voeding en de verfrissing van het leven zoekt. Je ziet ze in een menselijke gedaante, dat wil zeggen, in de bezwaarlijkheden namelijk van alle wereldse en aardse aangelegenheden, en met bleek haar, dat wil zeggen, in de dwaasheid en in dat grote lawaai, zoals de dwalende geesten hem dat voorspiegelen, die zich altijd daarheen haasten. Zulke lieden zweten onder deze ondeugd en lijden aan extreme rusteloosheid in lichaam en ziel, om zich dan niettemin aan deze hectische toestand, alsof ze in een uiterste kalmte zijn, te verfrissen. Wat voor andere mensen alleen maar rusteloosheid betekent, dat rekenen zij voor rust aan. En waar anderen hun rust vinden, worden zij door deze ondeugd allen in onrust gehouden. Daarom staat dit gestalte daar ook in het donker volledig naakt als in een vat, omdat de geaardheid en de harten van deze mensen door de zwartheid van aardse zorgen en angsten, zodanig zijn ingebonden en ingeperst, dat ze zulke dingen met de grootste vreugde nastreven, verstoken van alle hogere gelukzaligheid, als zaten ze met alle geriefelijkheid in een bad. Terwijl ze alleen de naaktheid van hun oorspronkelijke onwetendheid liefhebben, zoeken zij ook niet in hun verlangen en smeken dat gewaad van de verlossing Gods, omdat zij al hun gewoonten en bedoelingen op wereldse dingen richten, wat de wereldse en gebrekkige natuur is, die op de meest hartstochtelijke manier bezeten wordt, zoals deze ondeugd ook getuigt in zijn hiervoor genoemde toespraak. Het hemelse verlangen antwoordt hem en vermaant de mensen, om de hogere en de eeuwige waarden niet na de tijdelijke te stellen. (IV Hil. 386:1/9). 

 

Over de geslotenheid

 

KM. 6

Het zesde gestalte toont de geslotenheid of de bekrompenheid van de geest aan, die de zorg om het aardse op de voet volgt. Want de mensen, die zich uiteindelijk aan aardse belangen overgeven, vervallen in een geestelijke terughoudendheid of geslotenheid. Ze geven in hun hart, alsof hun hart met pek verkleefd en gelijmd is, geen aandacht meer aan God. Ze kletsen en handelen zo, alsof God helemaal niet bestaat. Wat werkelijk goed is, dat kennen ze niet; dat zachte van de vroomheid willen ze niet. In hun hart staan zij eerder trots op tegen God. Het gestalte had de vorm van een buffel, omdat deze ondeugd de mensen hard en ruw maakt in hun gedrag. Ze stijgen op naar de hoogte van een onzekere zekerheid, zodat ze geen mens meer vertrouwen willen schenken en zich in geen enkel opzicht zorgen maken over de waarde van gedegen kennis. Waar ze iemand met de pijlen hunner woorden en met de bitterheid hunner werken tegemoetkomen, willen ze hem noch een houvast geven noch een bescherming bieden, maar veeleer, voor zover ze kunnen, stompzinnigheid en vrees ingieten, zoals deze ondeugd in zijn woorden tot uitdrukking brengt. Het wordt bestreden door het berouwvolle hart, en zij spoort de mensen getrouw aan om de hardheid opzij te zetten en vaker te zuchten naar hemelse dingen. Ze toont hen ook, hoe zij van God kunnen vorderen, dat Hij hen genadig uit de aanval van boosaardige geesten wegrukt, zoals de profeet David gezegd heeft: (IV Hil. 387:1/11). 

 

David spreekt

 

KM. 7

"Ontruk mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke. Verlos mij uit de handen van degenen, die mij kwaad willen doen, en red mij uit de diepten van de wateren." (Ps. 69:15/16) (IV Hil. 388:1/2). 

Dat wil zeggen: Here God, in de voortdurende begunstiging van Uw genade ruk mij als zondaar uit de verdorvenheid, waar ik als vleselijk wezen uit ben voorgekomen en die mij tot zonde drijft, waaruit deze verharding zich in mij verheft, die U wil verloochenen. U zult me ook uit de grote lust van mijn vlees wegrukken, die zo smerig is. Vanaf het begin heeft U mij als een aards wezen geschapen. Na Adams val echter werd ik een onreine vuiligheid, die overal zo gemeen in me borrelt. Wormen krioelen in mij, die stinken en volledig nutteloos zijn. En toch moet uit deze lichamelijkheid in de wonderbaarlijke kracht van Uw genade de geur van goede werken opstijgen. Want het vlees van de mens is in de nederigheid van het goede en slechte geweten, zowel nuttig als nutteloos, terwijl ze van nature tot het kwade neigt. Gij echter, o God, ontruk mij van de vuile daden, opdat ik niet in waardeloze stank en in die vergetelheid, die mij als een doorn des doods aan het verderf hecht, gevonden wordt. Laat mij liever, met een zuiver geweten en met de zachtste geur van deugden deze vuiligheid doorschrijden, opdat ik hem onder de voeten van mijn rechtvaardige schreden vertrap. Verlost U mij ook van al diegenen, die mij in hun haat alle rijkdom die U mij in een zuiver geweten geschonken hebt, willen ontrukken, die alleen de smaak van de zonden kennen en ook in hun wellust alleen de diepe grond van dergelijke zonden, die mij verblinden willen, dienen. Ook zal mij in de opbouw van Uw goedheid niet de verwarring van zo'n gevaarlijke onbillijkheid, wat de hebzucht is, ondergaan laten. Ook moge mij, alleen nog aan slechte daden gewend, de muil van de oude slang niet verslinden, die daar als de hel diep in de godvergetenheid op de loer ligt. Niet sluiten moge zich in de verwardheid over mij de put, die als doel en vol alle ondeugden daar overmoedig staat, om haar muil, welke de dood is, open te scheuren. En daar ja niet de dood dan zijn muil sluit, om mij zo geheel te bedwingen, alsof er niets meer was, wat mij aan hem zou kunnen ontrukken. En dit alles doet U mogelijk niet, o God, vanwege mijn verdiensten, die zo gering zijn, maar omdat U waarachtig goed bent. Zalig is echter die man, die God aanhoort en die dat goede van God heeft, omdat hij van Hem vraagt wat er gevraagd moet worden. (IV Hil. 388:3/18).

 

Over de hebzucht

 

KM. 8

Het zevende gestalte betekent, zoals je ziet, de hebzucht. Ze gaat hand in hand met de geestelijke geslotenheid. Want aangezien deze geslotenheid in de verkeerde houding van mensen God niet meer zoeken, komt onmiddellijk de hebzucht naar hen toe, die geen enkele blik meer voor God over heeft. Ze rent in haar rusteloze rusteloosheid overal heen en weer, zoals een wolf die op zoek is wie hij kan verslinden, en verleidt voortdurend haar medemensen, en probeert voor zover ze kan zoveel mogelijk alles naar zich toe te eigenen. Zo lijkt het gestalte tot aan haar benen op een vrouw, wier kuiten en voeten zo door de duisternis waren bedekt, dat je ze niet zien kunt. Want in de weke ijdelheid, die alles begeren wil, bereikt zij alleen dat einde, waarin zij haar sporen van onrecht en ontrouw op zo'n manier onderdompelt, dat men noch haar einde noch haar spoor zelf in zo'n ongeloof kan onderscheiden. Want de hebzucht spreekt mensen een dergelijke lichtzinnigheid in, dat ze beweren, ze konden vanwege dringende behoeften hun bezittingen niet bijeen houden, en ze konden het verzamelde goed vanwege andere verplichtingen ook niet meer loslaten. En zo verhogen ze hun lichtzinnigheid tot zo'n verkeerdheid, dat ze hierbij op generlei ware waarde meer achten, doordat zij de samengebrachte goederen noch zichzelf noch anderen gunnen. Dat dit gestalte haar hoofd naar vrouwenaard gesluierd heeft, dat betekent, dat de mensen die zich aan deze ondeugd overgeven, al hun bedoelingen vol met bedrog verbergen, om niemand te laten weten wat ze in hun hart koesteren, omdat ze niet de meest gematigde houding naar voren brengen waarin de mens zou moeten bestaan, zowel in hemelse als in aardse dingen. Met een wit gewaad is ze gekleed, omdat ze al haar meningen en gebruikelijkheden als waardevol en mooi wil laten zien. Ze heeft zogenaamd alles wat ze kon pakken aan de grote verscheidenheid aan dingen en allerlei soorten toevoegingen alleen voor een nuttig en goed doel bewaard. Dit is precies wat ze in de hiervoor genoemde woorden tot uitdrukking brengt. Ze wordt geconfronteerd met de minachting van de wereld, die de mensen voortdurend vermaand, om dat tijdelijke en gebrekkige te ontvluchten, en om naar het eeuwige te verlangen. (IV Hil. 389:1/13).

 

Over de tweedracht

 

KM. 9

Tot slot zie je nog een gestalte, welke de tweedracht voorstelt, die onmiddellijk volgt op de hebzucht. Wanneer de mensen namelijk in hun hebzucht zoveel dingen wensen, die ze dan toch niet hebben kunnen, rennen ze in hun zieke geest midden in de tweedracht en zijn vijandig tegenover de gehele wereld, zoals een hond naar de mensen gromt. Ze houden tal van meningsverschillen in gedachten en verstrooien en verkwisten in hun hardheid en bitterheid al dat, wat God gemaakt heeft. Ze willen geen vrede en verheugen zich wanneer zij anderen in woord en daad verscheuren. Met hoog opgerekte voeten hangt ze in de genoemde duisternis, omdat de mensen, die door deze ondeugd zijn aangestoken, in hun opgeblazenheid en met beledigingen altijd te vinden zijn op de wegen van ontrouw in geloof. Daarbij wijken ze voor geen één en sparen niemand. Alles wat ze verdraaien kunnen, lokken ze tot tegenspraak uit, zonder op de echte waarden van de menselijkheid te achten, zoals degenen dat doen, die alles wat ze bezitten, met anderen het goede willen delen, zoals geschreven staat: (IV Hil. 390:1/7). 

 

Uit de Handelingen der Apostelen

 

KN. 0

"En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk. (Hand. 4:32). (IV Hil. 391:1). 

 

Dit moet als volgt worden begrepen: Het is passend voor de grote gemeente in het katholieke geloof, die gekenmerkt wordt door het vuur van de Heilige Geest, die de harten van de gelovigen zo besprenkelde dat ze naar God kijken in de verenigde spiegel van het ware geloof: één van hart zullen ze zijn in de eenheid van de ware Drie-eenheid! In haar zullen ze zo branden, dat zij niemand anders dan alleen nog God in beschouwing nemen. Ook moeten ze eensgezind zijn met die meest vurige liefde, die ervoor zorgt dat ze alle koninkrijken der wereld verachten en alle pijn, die hen treft, als niets beschouwen. Want wanneer het vlees tot het toppunt van geestelijke eisen stijgt, wordt dat lichaam begrijpelijkerwijs onderdrukt door vleselijke verplichtingen. Daarom moeten ze zich verheugen aan al deze dingen, omdat ze niet rijk, maar eerder arm willen zijn. En omdat ze de schatten als schimmel verachten, die echter in gierigheid alleen tot de dood leidt, zal ook niemand onder hen iets voor zijn behoefte bewaren. Integendeel, alles wat ze als een geschenk van God hebben, moeten ze in God bezitten, zodat niemand meer zou kunnen beweren dat iets van hem is door zijn verdienste, maar alles van God komt, die de goeden al het goede geeft. Wat is dat goede? Waarheid en gerechtig zijn het, waar alle andere waarden in zijn opgenomen. De gelovigen willen namelijk geen stomme god hebben, zoals zij, die alle waarden ontkennen en zich volledig aan het kwaad overgeven. En zo zal het met degenen zijn, die God liefhebben en willen bezitten, dat ze alles gemeenschappelijk hebben. Zijn natuur zoekt door de menselijke wil vreemde goden en wijst alle heiligheid van zich af, aangezien de natuur uit zichzelf en door zichzelf wil bestaan. God echter heeft de mens geschapen en heeft de hele wereld aan hem onderworpen. Geen andere macht heeft de mens zo in deze wereld gezet, zoals God het hem gegeven heeft, omdat alles wat de mens vandaag nog bezit, God morgen naar Zijn rechtvaardig oordeel kan wegnemen, of de mens het nu wil of niet. Want alles hangt van God af, en alles bestaat alleen in God, die alle dingen juist geregeld heeft. (IV Hil. 391:2/16). 

 

Verder over de tweedracht

 

KN. 1

Daarom draagt de tweedracht de kop van een luipaard. Al dat willen van verkeerde mensen leidt hen tot dubbele waanzin, doordat zij deze in woord en daad laten razen en dollen, en doordat zij iedereen, zowel zij die kalm zijn als de rustelozen, zowel in het geheim als openlijk overdag, door het najagen van hun razernij de verschrikkingen en de terreur en de onrust brengen. Zo doet zij dat gelijk de duivel, van wie ze ook afkomstig is, die alles met zijn kwaadaardige influisteringen in beroering houdt en alles en iedereen tegen elkaar ophitst. De rest van haar lichaam lijkt op dat van een schorpioen, omdat alles wat ze doet, vol is met het gif van de dood, daar zij niets anders bedrijft als dat gevaarlijke spel van de onzalige dood. Maar het feit dat ze zich naar het zuiden en het westen keert, betekent, dat ze zich tegen de ontbrandende deugden in de liefde voor de hemelse dingen verzet, om zo met haar duivelse kunsten alles te ondersteunen, wat maar verdraaid kan worden, zoals ze dit in de hiervoor genoemde woorden ook duidelijk tot uitdrukking brengt. (IV Hil. 392:1/5).

 

Het gestalte der bestraffer Gods (Gods toorn)

 

KN. 2

Ter linkerzijde van de genoemde man zie je een verschijning, die de gestalte van een mens aanneemt. Want al die ondeugden die als het ware links liggen in Gods vergetelheid, worden naar het rechtvaardig oordeel van Gods bestraffer geoordeeld, omdat ze vanwege het plichtverzuim van de mensen worden prijsgegeven. Want het oordeel van God is rechtvaardig, die alle onrechtvaardigheid juist beoordeeld. Op zijn hoofd draagt het gestalte een vurige ring waaruit vlammende tongen naar buiten slaan, omdat de bestraffer van de Heer reeds in het oerbegin van de wereld werd ontstoken, om zijn omloop in de diepte van zijn beslissingen vanaf de eerste val van de engel aan te nemen, en omdat het elke wandaad die in de gloed van een verlangen werd ontstoken, over de vernuftige opdracht der schepselen verbrand heeft, zodat daarmee ook niets ononderzocht zal achterblijven. Zijn aangezicht echter slingert fonkelende bliksemstralen uit, omdat de Goddelijke wraak zijn verlangen naar reiniging openlijk en stralend openbaart, daar het elk wezen naar zijn verdienste en onder uitsluiting van de overige wezens in alle openbaarheid tuchtigt. Maar het feit dat je geen andere vorm in haar kunt waarnemen, omdat ze omgeven is door een marmeren mantel, betekent, dat de ondoorgrondelijke beslissingen van de bestraffer Gods tot het einde niet doorzien kunnen worden, omdat ze zich van zo'n onoverwinnelijke dapperheid hebben omgeven, dat zij noch beproefd noch verweekt kunnen worden, maar immer alleen hun plichten vervullen, die rechtvaardig zijn, om alles wat nog niet is verzoend en gezuiverd door bekering met gerechtigheid te doordrenken. Want wat het berouw zuivert, dat proeft Gods toorn niet, omdat het berouw als zodanig reeds een vuur en een gesel is. Maar wat het berouw nog niet heeft doorgekookt, dat verteert deze strafijver. (IV Hil. 393:1/8). 

 

Hoe de rechtvaardige zichzelf verbergt

 

KN. 3

Daarom moet de gelovige mens, die de tuchtigingen van God heeft ervaren, deze tucht ook vrezen, heel goed wetende, dat niet de schuldigen, maar de boetelingen worden vergeven. Verzuchtende in zijn hart zal hij spreken: "O God, daar U alles weet en alles op de best mogelijke manier heeft volbracht: wanneer ik zondig, beef ik in besef om mijn schuld, en zelfs wanneer ik mezelf met berouw in mijn ziel terugvind, kan ik die boete nog steeds niet volledig inlossen; en zo blijf ik in de vreze des Heren. Waarom dat zo is? Omdat ik precies weet, wat en van welke aard die dingen zijn. En wat is dat dan? Nu, ik ben dat rad of wiel, dat snel naar het noorden, snel naar het oosten, snel naar het zuiden en dan weer snel naar het westen gedraaid wordt. Zodra ik namelijk enige zonde voel, daar ik in erfzonde ontvangen ben, maak ik mij die ook eigen in gedachten, in woorden en in werken. Maar zodra mijn ziel zich herinnert, vanwaar ze gekomen zijn, scheid ik in mijn daden het kaf van het koren. Ik kan dit echter niet volmaakt doorvoeren, omdat ik nu eenmaal van vlees en bloed ben. Want wanneer ik me haast naar de ongepaste genoegens, die me als een jong reekalf door de charmes van het vlees doen springen, vind ik geen terughoudendheid meer. En zelfs wanneer ik op oudere leeftijd walg van het zondigen, zodat het mij geen vreugde meer geeft om te zondigen, wil ik met mijn leven verder gaan alsof ik mijn zonden reeds had uitgeroeid, wat mij echter niet geheel lukt. En zo word ik in elke situatie als een wiel in zijn onbestendigheid rondgedraaid. Toch heb ik, o God, in het diepst van mijn wezen een grote angst voor mijn zonden, ook al bega ik er maar weinig. Want ik weet in mijn ziel, dat U niemand spaart die U in zijn slechtheid tegenwerkt. Zo heeft U de eerste plichtverzuimende engel in de hel gestort, en U heeft ook de mensen na hun val in den vreemde gejaagd; U wijst elk onrecht naar zijn verdienste met de stok van berouw terug. Daarom heb ik een groot vertrouwen in U, daar U de hemel openscheurde en het vlees aangetrokken hebt. Omdat nu het gevallen en verzoenende deel aan U wordt overgelaten, daar U in Uw barmhartigheid de zonden door boetedoening wegspoelt. Zo zal ook ik, door U rein gewassen, Leven." (IV Hil. 394:1/18). 

 

Gods strafijver kan de satan niet bedwingen

 

KN. 4

Het genoemde gestalte verheft zijn stem tegen de besproken ondeugden, want Gods strafijver schreeuwt tegen de influisteringen van de boze geesten waar de mensen zo duidelijk mee worden geplaagd. Ze drijft hen door de kracht van het hoogste Gerecht weg uit hun duivelse onrecht en verdrijft hen, net zoals ook deze oude verleider en zijn aanhang de ware gerechtigheid hebben verworpen, om door de vurige wraak van God te worden neergeslagen en tot niets te worden verwezen. Want de strafijver van God is in zijn strijd tegen deze duivelse verleidingskunsten, die zij in alle kwaad gebruiken, sterk en onoverwinnelijk. Ze kunnen hem eenvoudig niet weerstaan, omdat dat licht de duisternis verjaagt en dat goede dat boze moet vernietigen: alles is immers onderworpen aan God! (IV Hil. 395:1/4). 

 

De boetelingen bestraft Gods strafijver milder

 

KN. 5

Zodra echter een mens zichzelf voor zijn zonden straft en stopt met zondigen, zal Gods strafijver hem milder behandelen, omdat hij zichzelf niet heeft gespaard, en omdat hij dat van zich werpt, waar hij zich vroeger mee verlustigd heeft. En dit is de andere weg, die de mensen naar een ander leven leidt. (IV Hil. 396:1/2). 

 

Wie zichzelf aanklaagt, doet de duivel blozen

 

KN. 6

Hoe geschiedt dit? Wanneer een mens zijn zonde inziet en zich ervan afwendt, dan erkent hij God. En telkens wanneer hij in het zuchten van zijn ziel tot God roept, ziet hij God. Wanneer hij rechtvaardige en heilige werken begint op te bouwen, handhaaft hij de orde van de engelen. En wanneer van hem de goede roep zijner daden onder de mensen uitgaat, dan schrijft hij met de cherubs de geheimenissen op. Daar de satan dit zag, bloosde hij, omdat de mens zijn zonden verlaat en terugkeert naar zijn Schepper, wat hij tot voor kort, verhard in de verdorvenheid van zijn slechtheid, niet wilde doen. De gelovige mens echter haast zich terug naar God, en Hij zal hem de heerlijkheid van de volledige redding van zijn leven teruggeven. Het is toch alleen maar juist dat de mens zijn Schepper de vrome en heilige onderwerping van zijn hart toont, zoals de psalmist met zijn vermaning ook gezegd heeft: (IV Hil. 397:1/8). 

 

David spreekt

 

KN. 7

"Wijd roem en eer aan de Heer! Geef eer aan de Heer die Zijn naam toekomt! Aanbid de Heer in Zijn heilige voorhoven." (Ps. 96:7/8). (IV Hil. 398:1/2). 

Dit zal betekenen: Daar u dat boze vermijdt en het goede wilt, offert in eerbied aan de Heer al Zijn eer in ware geloof en Zijn roem in dienst van de gerechtigheid. Want wanneer u het juiste geloof hebt, zult u het ook met gezegende werken opvullen. Breng deze Heer ook roem, wanneer u Hem uw God noemt en wanneer u gelooft, daar u Hem reeds God genoemd hebt, omdat Hij in waarheid waarachtig God is. Naar Zijn voorbeeld zult u de goede werken doen, omdat u naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen bent. Daarom bidt met gebogen geest en gebogen lichaam tot Hem, de Heer van allen, in alle kerkelijke instellingen, die geheiligd zijn, omdat ze zich tot de zetel van Zijne Majesteit uitstrekken. En doe dit in de onthouding en met de kuisheid als ook door de andere deugden, die in Zijn voorhoven wandelen, en zo de harmonie van de hemelen en de orde van de engelen nabootsen, doordat zij Hem getrouw eren. Zo moet de heilige en getrouwe ziel zich houden, zolang zij in haar lichaam is, en zij moet satan met zijn overredingskracht ontvluchten. Ze hangt haar Schepper aan en vermijd ijverig iedereen die het wil verdoezelen. (IV Hil. 398:3/10). 

Wie echter het verlangen naar het Leven in zich heeft, laat hem deze woorden aanvaarden, en hij eigent het zich toe in het binnenste van zijn hart. (IV Hil. 398:11).

 

De ongerechtigheid

 

KN. 8

En zie: ik zag nog andere geesten onder de eerder genoemde menigte, die een geschreeuw lieten horen en riepen: "Lucifer zal toch doen, wat immer hem bevalt, en wij blijven bij hem. Noch hij noch wij zullen het ooit anders doen!" Deze geesten verstarren de mensen in onrecht, en ze fluisteren hen in, niemand dat te geven, wat hun toekomt. (IV Hil. 399:1/3).

 

Over het vagevuur der onrechtvaardigen

 

KN. 9

En ik kreeg een zeer afschuwelijk oord te zien, vol met stekels en doornen als ook een uiterst gevaarlijk gewormte, waardoor de boze geesten met vurige staven de zielen kwelden van degenen die tijdens hun aardse leven zich op alle mogelijke manieren met onrecht hadden beziggehouden. Omdat ze met hun daden en woorden overal en alleen aan het onrecht hadden gehouden, werden ze nu met deze stekels en doornen geplaagd. Omdat ze hierin verbitterd hadden volhard, werden ze door deze wormen gekweld. En omdat ze in hun onrechtvaardige houding geen vergeving hadden geschonken, moesten ze nu de vurige geselslagen van de boze geesten ondergaan. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 400:1/5). 

 

Over de boete van degenen, die onrecht doen

 

KO. 0

En opnieuw hoorde ik uit het levende licht de stem tot mij spreken: Dat wat je ziet is waar, en het is zo, zoals je het ziet. Daarom moeten de mensen, die deze uiterst gevaarlijke geesten overwinnen willen en aan hun straffen willen ontsnappen, alle soorten van onrecht afwijzen en zich aan vasten en geselingen onderwerpen. Ze moeten zich vurig inzetten voor de zuiverste gebeden, en dit zullen ze doen, zoals het hun door hun zielenleider wordt getoond. (IV Hil. 401:1/3).

 

Over de ongerechtigheid

 

KO. 1

De mensen die het onrecht liefhebben en het zowel in de linker als in de rechter (hand) vasthouden, worden door de overige mensen gevleid; naar hun leraren echter luisteren ze niet. Ze hebben de wet niet lief, noch geven ze er anderszins om om een geestelijke instelling te dienen. Wat ze zelf willen, dat stellen ze zichzelf als een statuut, precies zoals het hun in de zin komt. Deze ongerechtigheid is als de nacht, waarin de maan afneemt en de sterren niet meer schijnen, zodat men in deze nacht, die zonder maan en sterren zo donker is, niet eenmaal de tijden kan onderscheiden, en zo zal ook in de ongerechtigheid geen volgorde van een evenwichtige toestand gevonden worden. Ze is zelf als een ongekookt en ongezouten spijze; want ze is niet gekookt in de leer van de kennis en niet gezouten met wijsheid. Ze looft God niet op de vrolijke toon van het geestelijke vernuft. Want het vernuft heeft de klank van de lofprijzing en dat vreugdevolle citerspel, waarin ze God looft, in zich. In deze gezindheid moet ook de gelovige mens met alle inspanningen van zijn geest en zijn lichaam als ook met een geest van deemoedigheid en met een berouwvol hart hierin zijn Schepper prijzen, die door Zijn gehele creatuur zo waardig te loven is. (IV Hil. 402:1/8). 

 

De klaagzang van de ziel en de gelijkluidendheid

 

KO. 2

Daarom verklaar Ik, die alles gemaakt heeft: wanneer gij burgers van het hemelse Jeruzalem wilt zijn, looft dan uw Schepper in de klank van het geloof, die weerklinkt in een prijzenswaardige welluidendheid vanuit de kracht van het vernuft door alle werken Gods, zoals uit ieder goeds Gods Lof spreekt. Het vernuft is namelijk een bazuin met een geweldige stem, die haar eigen opgaven heeft, die zijn verdeeld over de verschillende kunsten binnen de schepping, net zoals deze schepselen haar zo te dienen hebben, zodat ze een goede en solide klank afgeven. Het vernuft laat immers door de toon van hun levende stem al het overige, wat deze levensklank niet bezit, naar hun eigen wezen klinken. Ze heeft immers vanaf de eerste ademtocht, waarmee God de mensen de ziel heeft ingeblazen, de wijze van de Jubel in zich. Daarom looft God met zuivere en passende kennis, die de schepselen in zich tot gelijkluidendheid afstemt, en in die milde en diepzinnige wijsheid, die alle dingen ordent naar hun juiste maat, waar immer zij ook met de volle wijsheid in de geest des mensen dat hemelse beoordeelt en met mate de aardse dingen onderscheidt. Want ook de menselijke ziel heeft in zich een welluidendheid, en ze is zelf een klinkende natuur (symphonizans), vandaar dat ze vaak lijden ervaart, wanneer ze dat oergeluid hoort. Ze wordt er dan aan herinnert, dat ze uit haar thuisland de vreemde in werd verdreven. (IV Hil. 403:1/7).  

 

De domheid of stompzinnigheid 

 

KO. 3

Nog andere geesten zag ik in deze menigte, en ik hoorde hoe ze het volgende schreeuwen: "Wie of wat God zou moeten zijn, dat weten we niet! Wat we echter en wanneer we het zien, dat kennen we ook!" Deze geesten verleiden de mensen tot domheid of stompzinnigheid en brengen hen daartoe, dat ze in alle dingen lauw worden. (IV Hil. 404:1/3). 

 

Over het vagevuur van de stompzinnigen

 

KO. 4

En ik zag in een donkere luchtlaag, die met vuur vermengd was, waarin de boosaardige geesten de zielen van de mensen, die tijdens hun lichamelijke bestaan de domheid of stompzinnigheid lief hadden gehad, met vurige knuppels heen en weer werden gestoten zodat ze uit elkaar werden gedreven. Vanwege de trots, die ze in zich koesteren, bevonden ze zich nu in deze donkere luchtlaag. Vanwege hun dorheid, waarin ze God voor niets achten, kregen ze nu dit vuur te ervaren. En vanwege hun traagheid, waardoor ze niet aan rechtmatige ondernemingen wilden deelnemen, moesten ze nu de aanvallen van deze boze geesten doorstaan. En ik zag en begreep dit. (IV Hil. 405:1/5).  

                

'