'

Jezus gaat naar Dion (= Dium).

 

H. 31 Zondag, 29 september. 8 Tisri.

Terugblik op de dag van gisteren. De heidenen, wier kinderen Jezus gisteren genezen had, vroegen

Hem waarheen zij zich wenden moesten en wat hun te doen stond, aangezien zij de afgodendienst

verzaken wilden. Jezus sprak hun van de doop en gaf hun de raad zich voorlopig nog rustig te houden

en nog wat geduld te hebben, Hij beschreef God als een Vader, aan wie wij onze lusten en

ongeregelde begeerten ten offer moeten brengen. Andere offers dan die van onze harten verlangt die

Vader niet van ons. Hij verklaarde steeds duidelijker aan de heidenen dan aan de Joden dat God onze

offers niet nodig heeft; Hij vermaande hen tot berouw en boetvaardigheid, tot dankbaarheid jegens

God voor zijn weldaden en tot barmhartigheid jegens armen en ongelukkigen.

 

In de Jodenstad sloot Hij nog de sabbat, nam een maaltijd en toen begon de sabbat van de vastendag,

ingesteld om de aanbidding van het gouden kalf. Deze vasten valt jaarlijks op 7 Tisri (zoals de Joodse

kalender het heden nog aangeeft), doch daar 7 Tisri dit jaar op een sabbat viel, was de vastendag

verplaatst naar 8 Tisri) (E.32).

 

Hedenmorgen, 8 Tisri, leraarde en heelde Jezus nog te Gadara, maar verliet de stad in de namiddag.

De heidenen, wier kinderen Hij genezen had, dankten Hem nogmaals voor de heldenstad.

Hij zegende hen en ging met bijna 12 leerlingen afwaarts door het dal ten zuiden van Gadara,

dan over een andere berg, ook zuidelijk en tot bij een riviertje; dit daalt af uit het gebergte onder

Betaramfta-Julias, waarin de metaalmijnen ten oosten van hier gelegen zijn.

 

Bij dit riviertje, ongeveer drie uren ten zuiden van Gadara nam Jezus hedenavond zijn intrek in een

herberg. Daar waren allerlei lieden aan het inzamelen van vruchten, tussen wie door Hij

onderrichtingen op en neerging; dit waren Joden, maar daar was ook een groep heidenen in de buurt,

die op de boorden van het riviertje witte bloemen van hagenstruiken of van een zeker kreupelgewas

verzamelden. (Misschien wel Agnus casusstruiken, die men in het Heilige Land en rond de Middellandse

Zee overal vindt op de boorden van rivieren; ze bereiken een hoogte van 2 a 3 meter en hebben

paarse, of blauwe en witte bloemen). Ik weet niet waartoe zij die bloemen gebruikten; maar zij

verzamelden ook grote, vreselijke kevers en insecten, waarvoor ik huiverde. Toen Jezus tot hen

naderde, trokken zij zich terug, als waren ze bang; ik kreeg toen een vreemd tafereel te zien,

dat me nu nog doet gruwen en ik had op dat ogenblik een griezelig gevoel dat ik schudde van

angst en schrik; ik wil het vertellen.

 

 

Beëlzebub.

 

H. 32

Terwijl ik de heidenen die kevers zag verzamelen, werd mij een tafereel getoond bij de stad Dion,

ongeveer een uur meer zuidelijk, aan de westzijde van een berghelling. Daar zag ik, voor de

stadspoort onder een boom, een afschuwelijke afgod zitten; de boom was een grote wilg, dunkt mij,

zo groot als een notenboom. De afgod had een tamelijk menselijke, maar toch meer aap-achtige

gestalte, met korte armen en dunne poten, doch was op menselijke wijze gezeten; zijn kop was

boven zeer spits en had twee kleine, kromme hoornen gelijk maansikkels; zijn aangezicht was dat van

een mens, doch gruwelijk, met een loodrechte, zeer lange neus; de mondstreek in verhouding zeer

klein, de kin laag of plat, maar vooruitstekend, de muil breed als van een dier, het lijf slank en om de

schoot voorzien van een schort, de benen tamelijk dun en de tenen van de lange voeten hadden

klauwen.

 

In de ene hand hield hij een kelk bij de kolom; in de andere de figuur van een grote vlinder,

die uit zijn pop scheen te sluipen, alsof hij naar de kelk toe wilde vliegen. Deze vlinder zag er

gedeeltelijk uit als een vogel, gedeeltelijk als een walgelijk insect. Van achteren, waar de afgod

hem vasthield, was hij nog als in een pop of larve gedraaid en gewonden. Voor de hand sloeg hij een

paar vleugels breed uit en zijn kop had rode blinkende ogen en een opengesperde snavel.

De afgod zat als in een troon, die hem omringde; onder zijn gescheiden benen was een vuurhaard in

zijn zetel; de vlinder was geheel en al blinkend en bont; maar het gruwelijkste voor mij was het

volgende: rondom de kop van de afgod, boven het voorhoofd, had hij een krans op, gelijkend op een

kroon van afstotelijke, grote, walgelijke kevers en vliegende wormen; de ene had de andere vast en

boven het voorhoofd, in het midden van de spitse kop tussen de hoornen zat een groter en walgelijker

kever dan alle overigen, en aan dezen sloten de twee uiteinden van de krans zich aan; het waren

blinkende kevers van alle kleuren, maar gruwelijk en giftig van wezen met lange buiken,

poten (die eindigden met) tangen en stekels. Deze dieren zijn mij, reeds om zichzelf, altijd zeer

hatelijk geweest, maar deze hier waren mij het nog meer. Nauwelijks had ik ze gezien en was de

gedachte mij ingevallen, omdat ze zo stil zaten, dat het nagemaakte waren, of opeens op het

ogenblik dat Jezus in de nabijheid van de heidenen kwam, die zulke dieren voor de afgod aan het

riviertje zochten, stoof en vloog de ganse kroon uiteen; waren ze mij allegaar ineens op het lijf

gevlogen, ik zou niet erger hebben kunnen schrikken. Ik zag dat zij als een donkere zwerm,

die zich verspreidt, in holen en hoeken van het gewest vlogen, en ik ontwaarde allerlei afgrijselijke,

zwarte gestalten van geesten, die zich met hen schenen te verbergen, want ze kropen als bevreesd

met hen in holen. Dit waren de boze geesten die met deze kevers in de Beëlzebub geëerd werden.

Dat de kevers op zijn kop in een kring stil zaten, kwam hierdoor, geloof ik, dat zij de afgod bloed of

wat anders op het voorhoofd smeerden. Ik bezit geen woorden om de walg te beschrijven,

welke die insecten mij inboezemden.

 

 

 

 

 

 

Jezus te Dium.

 

H. 33

Maandag, 30 september. 9 Tisri.

De maandag, omstreeks 10 uur in de voormiddag kwam Jezus voor Dium aan. (De ligging van deze niet

teruggevonden stad is onbekend. Op grond van Katarina’s aanwijzingen lokaliseren wij ze op onze

kaart bij benadering). Ze ligt ongeveer een uur ten zuiden van de herberg bij het riviertje, op de

oostelijke berghelling naar de Jordaan toe, een paar uren ten oosten van Skytopolis.

(Wij vermoeden dat de zin van de aanwijzing zou kunnen zijn: op de berghelling, die de oostelijke

helling van het Jordaandal is). Hij kwam er aan voor het Joodse stadsgedeelte, dat aan de ene zijde

ligt en veel kleiner is dan de heldenstad. Deze ligt opwaarts en mooi gebouwd in de boezem van een

berghelling, heeft meerdere tempels en strekt zich opwaarts uit; de Jodenstad is er volkomen van

afgescheiden. Het is niet voor deze kant dat Beëlzebub staat. Waar Jezus voor de stad aankwam,

waren de loofhutten van de Joden, grotendeels al klaar, en in één van deze werd Hij door de priesters

en stadsoverheden met de gebruikelijke voetwassing en welkomstverkwikking officieel ontvangen.

 

Hierna begaf Hij zich aanstonds naar de talrijke zieken, die onder de loofhutten tot bij de stad lagen

en stonden. De leerlingen hielpen Hem en handhaafden de orde. Het waren zieken van allen aard:

lammen, stommen, blinden, waterzuchtigen, jichtige; Hij genas en vermaande er vele.

Ook waren daar enige, die zich tussen driepotige krukken rechthielden; op die krukken konden zij

kleunen, zonder op hun voeten te moeten staan, bijna gelijk de loopstoelen die onze kinderen

gebruiken.

 

Het laatst kwam Hij tot de zieke vrouwen, die nader bij de stad plaats hadden genomen; zij leunden,

lagen of zaten onder een lange loverhut, die op een aardterras opgericht was. Deze aardwal was met

een fijn, schoon gras begroeid, dat van bovenaf als zacht zijden haar omneerhing en waarop tapijten

uitgespreid waren. Verder verwijderd stonden verscheidene vrouwen die aan bloedvloeiing leden;

ze waren geheel in hun sluiers gehuld en van de andere afgescheiden. Ook waren daar enige

melancholische zieken, die zeer somber en paarsbleek zagen en nog verscheidene andere zieken.

 

Jezus sprak hen allen zeer liefdevol toe en genas de ene na de andere; Hij legde hun onder meer een

reinigingsbad te nemen en vermaande hen tot uitroeiing van enige gebreken en zonden en tot

boetvaardigheid. Hij genas en zegende ook vele kinderen, waarmee de moeders tot Hem gekomen

waren.

 

Deze arbeid duurde tot in de namiddag en werd bekroond met een algemene vreugde. Alle genezenen,

vergezeld van hun gelukkige verwanten, vrienden en dienaars, trokken in een schone rangschikking,

volgens de orde waarin zij genezen waren, naar de stad.

 

Ze hadden hun bedden en krukken op de schouders. Gods lof op hun lippen en grote vreugde in het

hart. Jezus met de leerlingen en Levieten was in hun midden: de ootmoed en ernst van Jezus in zulke

gevallen is onuitsprekelijk. De kinderen en vrouwen trokken vooruit en allen zongen de 40e psalm van

David: “Heil hem, die zich over de arme en behoeftige ontfermt.” Zij gingen naar de synagoge God

bedanken.

 

Daarna was er in een loofhut een gastmaal van boomvruchten, vogels, honigraten en geroosterd brood.

Maar toen de sabbat begon, (een feest wordt wederom sabbat genoemd), begaven zij zich allen in

rouwkleding naar de synagoge, want met de sabbat avond begon (de sabbat van de jaarlijkse plechtige

boetedag), de grote Joodse Verzoendag, die op 10 Tisri gevierd wordt (is 1 oktober dezer jaartelling).

 

 

Jezus te Dium. 

Verzoeningsfeest te Jeruzalem.

Brief van Elias.

Afgodendienst in onze tijd.

 

H. 34

Dinsdag, 1 oktober. 10 Tisri. Grote Verzoendag.

Gisteravond, 9 Tisri, met het begin van de sabbat of verzoeningsfeest, begon reeds de verzoendag,

10 Tisri. Heden wijden de Joden te Dion de gehele dag aan de viering van dit feest en Jezus nam er

het woord in de synagoge. Hij hield boetpredikaties en sprak tegen de louter lichamelijke reiniging

die men verrichtte, zonder zich op de beteugeling van de ziel toe te leggen. Ik zag enige Joden onder

wijde mantels zich om lendenen en benen kastijden en pijnigen. Ook de heidenen hadden in Dion een

feest met verbazend vele bewierokingen; zij gingen op stoelen zitten, waaronder wierook gebrand

werd.

 

Ook van de viering van het verzoeningsfeest te Jeruzalem heb ik veel gezien, vele reinigingen van de

Hogepriester, moeizame voorbereidingen en onthoudingen, vele offeranden, bloedbesprenkelingen en

bewierokingen. (Op dit alles kan hier niet ingegaan worden; de beschrijvingen er van vindt men in:

(Lev 16:1/34) (Lev. 23:26/32) (Lev. 25:9) (Ex. 30:10) (Num. 29:7/11). Ik heb ook de zoenbok gezien

en hoe over twee bokken het lot geworpen werd. De ene werd geslachtofferd, de andere de woestijn

in gedreven met aan zijn staart iets gebonden, waarin, naar ik meen, vuur was. In de woestijn stortte

hij van schrik in een afgrond. In deze woestijn (van Jericho), die achter de Olijfberg en Betanië

begint, is ook David eens gegaan (II Sam. 16:1/14).

 

De Hogepriester te Jeruzalem was heden geweldig terneergeslagen en in de war; hij wenste dat een

ander in zijn plaats het hogepriesterambt waarnemen zou; hij betrad vol angst het allerheiligste,

na met aandrang het volk gesmeekt te hebben voor hem te willen bidden; het volk meende daarom

dat hij een zonde op zijn geweten had en het was vol kommer dat hem een ongeluk in het

allerheiligste mocht overkomen.

 

Hij voelde inderdaad zijn geweten bezwaard, omdat hij medeplichtig was aan de moord op Zakarias,

de vader van Johannes de Doper; zijn zonde woekerde en werkte door in zijn schoonzoon,

die Jezus veroordeelde. Het was niet Kaïfas, maar, ik meen, zijn schoonvader Annas (1).

 

Commentaar:

 

1) Dat Annas, anderhalf jaar voor Christus veroordeling door Kaïfas, het hogepriesterambt bekleedde,

hierin kan Katarina gelijk hebben. Men weet niet met zekerheid hoe de verhouding was van de twee

hogepriesters tot elkaar en tot het hogepriesterambt, of zij elk een rol in de uitoefening van het ambt

te vervullen hadden, dan of zij het om de beurt uitoefenden. Johannes de Doper begon, volgens

Lucas 3:1/2, zijn predikambt onder het hogepriesterschap van Annas en Kaïfas; in het Grieks staat er:

onder de hogepriester Annas en Kaïfas. Voor deze uitdrukking hebben de exegeten nog geen

bevredigende verklaring gevonden. In de lijdensgeschiedenis noemt de evangelist Johannes beiden

hogepriester (Joh. 18:19) (Joh. 18:22) (Joh. 18:24), maar hier schijnt Kaïfas toch wel de hoofdrol te

spelen (S.25).

 

H. 35

Ik zag zijn handeling in het allerheiligste; het heilige voorwerp, de zegen (A.25) (A.26) was niet meer

in de Ark des Verbond, maar wel nog allerlei doekjes en vaten (of kastjes). Ook was de Ark naar de

laatste eisen van de kunst geheel vernieuwd; de houding van de engelen was veranderd, zij waren

gezeten en als met drie banen omgeven; één voet lag boven op de ark, terwijl de andere ter zijde er

van neerhing; de kroon was nog tussen hen; er bevonden zich nog heilige voorwerpen in de Ark:

olie en reukwerk; ik heb alle ceremoniën gezien, die de Hogepriester verrichtte, maar ik ben die

vergeten; ik herinner me nog slechts dat hij bewierokingen en bloedbesprenkelingen deed;

dat hij een doekje uit de Heilige Ark nam, zich aan een vinger wondde of bloed aan die vinger had,

dit bloed met  water mengde en dit bloedachtige water aan een reeks van priesters te drinken gaf;

het was een soort voorafbeelding van de Heilige Communie; ik weet niet zeker of hij ook niet het

doekje, dat hij uit de Ark had genomen, in het water legde. Eertijds werd bij zekere gelegenheden

water gedronken, dat over het heilige voorwerp (zinnebeeld van de geheimzinnige zegen) gegoten

was, zoals ik het in mysteriën gezien heb. Misschien nam die doek waarin het voorwerp gewonden

was geweest, nu de plaats in van dat heilige voorwerp zelf.

 

Ik zag ook dat de Hogepriester door een straf van God zeer ellendig met melaatsheid geslagen werd;

dit veroorzaakte een grote verwarring in de tempel. Ik heb in hetzelfde visioen ook een zeer

verschrikkelijke strafpredikatie in de tempel gehoord, ik meen, uit Jeremias.

 

Ik heb ook nog zeer veel uit het leven van de profeten en uit de gruwel van de afgoderij in Israël

gezien. Wat ik me hiervan nog herinner, zal ik nu verhalen.

 

Ik meen, het is op deze dag geschied, of het kwam heden in de lezing voor, dat Elias na zijn dood

een brief aan koning Joram schreef (II Par. 21:12/15). Ik heb ook gezien dat de Joden (Joodse

schriftgeleerden) en andere (latere, ook Katolieke schriftuurverklaarders) het niet geloofden en de

schriftuurpassage zo verklaarden, alsof Elizeüs, die de brief aan koning Joram bracht, hem reeds bezat

als een profetische brief en alsof Elias hem die brief reeds voor zijn dood overhandigd had.

(Anderen menen nog dat Joram alleen maar droomde dat Elizeus hem een brief, die van Elias

afkomstig was, overhandigde). Maar dan overkwam mij iets ongewoons (ter weerlegging, wil Katarina

zeggen, van die vrijzinnige verklaringen).

 

Ik werd snel, maar zeer zacht, naar het oosten gedragen; ik zag in het voorbijgaan de profetenherberg

geheel met sneeuw en ijs bedekt, maar er stonden reeds torens op; dit was wellicht een aanwijzing

hoe hij er uitzag ten tijde van koning Joram. Ik kwam dan meer oostelijk in het paradijs en zag er,

als gewoonlijk, de wonderbare en mooie dieren wandelen en spelen. Ik zag er ook de schitterende

muren en zag daar, tegenover elkaar, gelijk voortijds, de twee mannen onder de poort liggen slapen.

Ik constateerde dat Elias in de geest alles zag wat in Palestina gebeurde en dat een engel een witte,

fijne rol en een rietpen bij hem legde, waarna de profeet zich oprichtte en op zijn knieën schreef.

Dan zag ik een kleine wagen met een zitstoel over een heuvel of over terrassen van uit het paradijs

ter zijde van de poort te voorschijn komen; de wagen was met drie uiterst bevallige witte dieren

bespannen. Ik zag Elias hierop de wagen bestijgen en als op een regenboog snel naar Palestina rijden.

Hij hield stil boven een huis in Samaria. Nu zag ik dat Elizeüs, die in dit huis aan het bidden was,

omhoogkeek en dat elias de brief voor zijn voeten liet neervallen en dat Elizeüs deze naar koning

Joram bracht.

 

Van de drie dieren aan Elias wagen, waren er twee van voren en het derde van achteren

aangespannen; het waren onbeschrijfelijk lieve, fijne dieren; hun grootte was ongeveer die van kleine

reeën; ze waren sneeuwwit en hadden lang wit haar gelijk zijde, zeer sierlijk fijne poten,

beweeglijke koppen en op het voorhoofd een bevallige, even naar voren gebogen hoorn.

Vroeger bij zijn Hemelvaart had ik zijn wagen met juist dezelfde dieren bespannen gezien (1).

 

In dit visioen op het leven van de profeten zag ik ook de geschiedenis van Elizeüs en de Sunamietin

en vele andere trekken en wonderdaden uit zijn leven, want hij heeft nog groter wonderwerken

gewrocht dan Elias (II Kon. 4/8); hij was fijner in manieren en kleding. Elias was op en top een

godsman, niet naar de zeden, regels en gebruiken van de mensen; hij had in karakter, spreken en doen

veel weg van Johannes de Doper; zij schenen uit hetzelfde blok hout gesneden (Mat. 17:9/13)

(Luc. 1:17). Ik zag ook in verband met Elizeüs, hoe zijn knecht Giëzi Naaman de Syriër, die door

Elizeüs van de melaatsheid genezen was, achterna liep; dit geschiedde in de nacht, terwijl Elizeüs

sliep; hij haalde de genezene bij de Jordaan in en buiten het weten van zijn meester vroeg hij hem

om geschenken, en dit in de naam van zijn meester (II Kon. 5). Ik zag ook dat de knecht de volgende

dag gans gerust als wist hij van tuiten noch blazen en als was hij onschuldig als een engel,

aan houten schermwanden arbeidde; ze moesten dienen voor het maken van cellen en ik zag dat

Elizeüs hem onder dit werk kwam vragen: “Waar ben je deze nacht geweest?” Zonder het antwoord

af te wachten zei hij hem op de man af al wat hij gedaan had en voorspelde hem dat hij en zijn

nakomelingen melaats zouden worden.

 

En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen

te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde

voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. (Luc. 1:17).

 

Afgoderij in onze tijd. Wanneer mij de afgoderij van de mensen, de dieren- en beeldenaanbidding

van de eerste tijden af, het herhaaldelijk zich wenden van Israëlieten tot de afgoden en Gods grote

barmhartigheid in het zenden van profeten getoond werd, wanneer ik mij hierop verwonderde hoe

de mensen zulke gekheden en gruwelen konden aanbidden, werden mij iin een visioen al die zelfde

gruwelen getoond, die nu nog bestaan, doch in een andere, verfijnde, meer subtiele vorm.

Ik zag namelijk in ontelbare taferelen over de gehele wereld hoe de afgodendienst in de Christenheid

gepleegd wordt en ik zag die dienst nagenoeg in alle vormen, waarin hij eertijds uitgeoefend werd.

Ik zag priesters die naast het Heilige Sacrament slangen aanbaden; hun verschillende hartstochten

geleken op verscheidene figuren van zulke slangen. Ik zag bij intellectuelen, toonaangevers en

geleerden allerlei zulke dieren welke zij aanbaden, terwijl zij over alles wat de godsdienst betreft,

hun gevoelens uitkraamden. Ik zag padden en allerlei nog walgelijker dieren bij geringe, arme,

verworden lieden. Ik zag ook insecten, verzonken in de afgodendienst, bijvoorbeeld een donkere,

gereformeerde kerk in het noorden, met een ledig, gruwelijk altaar, waarop raven ter aanbidding

geplaatst waren. Deze dieren zagen zij wel is waar niet, maar in hun ijdelheid en opgeblazen

laatdunkendheid aanbaden zij die. Ik zag geestelijken voor wie grijnzende nar- en mopsfiguren,

terwijl zij hun brevier baden, de bladen omkeerden. Ja, ik zag bij sommigen zelfs de oude,

authentieke afgodsbeelden, zoals Molok, Baal en andere midden tussen hun boeken op de tafel staan,

hen beheersen en hun brood en verkwikking overreiken.

 

Anderzijds zag ik ook eenvoudige, deugdzame mensen, gelijk de profeten waren, die door die

verlichte welweters veracht en bespottelijk gemaakt werden; ik zag dat het nu niet minder gruwelijk

is dan toen, dat de afgodenbeelden niets toevalligs hadden, en ook dat, indien de goddeloosheid en

afgoderij van het moderne mensdom op eenmaal een lichamelijke gedaante kreeg en hun denkwijze

en gevoelens een lichamelijke vorm kregen, die zelfde afgoden wederom zouden bestaan (2).

 

Commentaar:

 

1) De brief die Elias door de profeet Elizeüs aan koning Joram liet overbrengen, luidt als volgt:

“Zo spreekt Jahwe, de God van uw vader David: Omdat Ge het voorbeeld van uw vader Josafat en

uw vader Asa, de koning van Juda, niet hebt nagevolgd, maar integendeel het wangedrag van de

koningen van Israël, en zodoende Juda met de burgers van Jeruzalem tot afgoderij hebt verleid,

zoals het huis Achab gedaan heeft; omdat ge ook uw broers hebt vermoord die beter waren dan gij,

daarom zal Jahwe uw volk, uw zonen, vrouwen, bezittingen een geweldige slag toebrengen;

zelf zult de door een vreselijke ziekte worden getroffen, namelijk door een kwaal in de ingewanden,

zodat na twee jaren ziekte uw ingewanden uit uw lijf zullen puilen”(II Kron. 21:12/15).

 

Reeds is tussen de tekst gezegd dat sommigen de episode van deze brief anders dan letterlijk

verklaren. Uit het visioen dat Katarina op dit gebeuren had, blijkt nochtans de profetische oorsprong

en echtheid van deze brief. Terwijl evenwel de Heilige Schrift zwijgt over het “hoe” van dit

gebeuren, krijgt de zienster er een voorstelling van: ze ziet de profeet een reiswagen bestijgen en de

reis naar Samaria ondernemen, maar hier zijn we geheel vrij dit dichterlijk tafereel als louter

figuurlijke voorstelling te beschouwen, waardoor haar de echtheid van het feit te kennen gegeven

werd. De twee mannen die zij bij de ingangpoort van het paradijs tegenover elkander bemerkt,

zijn Elias en Enoch, die volgens een constante traditie levend naar het paradijs opgenomen werden.

 

Katarina spreekt hier en elders (Q.10) van een profetenberg, die zij bereikt, wanneer zij op sommige

visionaire reizen voorbij de Ganges-stroom in centraal Azië gekomen is. Bij die berg ontspringt de

grote, machtige stromen van Azië. Een auteur, namelijk Hein Houben, de schrijver van een klein leven

van A.C.E (1925), meende die profetenberg te kunnen vereenzelvigen met de berg Kaïlas in Midden-

Azië. Zonder ons bij deze mening aan te sluiten, kunnen wij toch niet weerstaan aan de bekoring hier

een beknopte beschrijving van die heilige wonderberg te geven en zijn ligging te bepalen; men kan

de bijzonderheden der beschrijving nagaan op het kaartje.

 

De berg Kaïlas is op het kaartje aangeduid met een kruisje, waarbij cijfer 1. Hij verheft zich ten

noorden van twee buur-meren, namelijk het meer Rakas, links, en het heilige meer Manasarovar,

rechts. Dit laatste, kristalhelder, wordt door sommige reizigers het bekoorlijkste meer van de wereld

genoemd en daarin komen de Midden-Aziaten van zeer ver de as van hun verbrande overledenen

uitstrooien, bijna met dezelfde fanatieke ijver, waarmee de Indiërs op hun rituele baden in de Ganges

gesteld zijn.

 

Ten zuidoosten van dit meer rijst de hoge berg Damtsjoek op (6710 meter, op kaartje cijfer 2).

Uit zijn westvoet komt het begin van de Sudledj-rivier; ze doorkruist de twee meren en gaat zich na

een enorme boog en lange loop verenigen met de Indusstroom. Uit de oostvoet van dezelfde berg

komt de Dsangpo-rivier, die na een lange loop de naam Bramapoeter aanneemt. Op enige afstand van

de Kaïlas en de twee meren ontspringt ten westen de Ganges-stroom en ten zuiden meerdere grote

bijrivieren. Ten noorden van de Kaïlas begint de Indus die na een geweldige noordwaarts

hafcirkelboog en lange loop de wateren ontvangt van de Sudledj, zijn grootste bijrivier.

Het is dus werkelijk zo, dat die machtige Aziatische stromen rondom de heilige berg ontspringen en

hun wateren ontvangen van hem en de ijsbergen er omheen. Nu een woord over de Kaïlas zelf.

 

 

 

De Heilige berg Kaïlas in midden-Azië

 

Deze ijskegel, geheel op zichzelf staande en afgesneden van de bergketens die rondom hem beginnen,

ligt even noordelijk van het heilig meer Manasarovar. Tussen berg en meer loopt een karavaanweg,

die van noordwest naar zuidoost, west-Azië met oost-Azië verbindt; de berg is rond van vorm en

heeft aan zijn voet een omtrek van 14 uren. Wegens zijn ligging in een hoogland van louter sneeuw-

en ijsbergen, is hij nauwelijks te bereiken. Toch komen zonder onderbreking dagelijks vele

bedevaarders uit Midden-Azië en Indië om de bedetocht te doen rond de berg. Wat een beklimming

er van betreft, wegens zijn steilte, hoogte, sneeuw en ijs, daar kan zelfs geen sprake van zijn.

Er om heen liggen vele bodedienstenkloosters.

 

De berg geeft ononderbroken een overheerlijk schouwspel te zien. ’s Morgens en ‘s avonds gloeien en

glanzen hoog in de lucht en het zonnelicht de hemelshoge rotskoppen, terwijl aan de voet alles nog,

of steeds, met duisternis bedekt is. In de middagzon schitteren op zijn hellingen en top de blanke

gletsjers en eeuwige ijsschollen, waarvan het water in de zengende zon, stromelings en onuitputtelijk

neer vloeit als van een muur van opstaande wateren. Rondom de berg zweeft halverhoogte een

geheimzinnige kring van wolkjes, voortkomend van het verdampende water. Dit schouwspel is met

geen toverpenseel noch magische kleuren in beeld te brengen. Bij betrokken hemel is de bovenste

helft van de kegel achter de wolken verborgen; zijn niveau is op de top 6710 meter. Hoewel lager

dan veel andere toppen in dat bergland en slechts even hoog als zijn buur de Damtsjoek is hij door

zijn vorm, zijn uitzicht en heilig karakter boven alle andere bergen aldaar indrukwekkend en aan de

Aziaten dierbaar als hun heiligste bedevaartsberg.

 

Volgens de reeds genoemde Hein Hoeben zou Katarina’s profetenberg, waarmee de kritiek nogal fel

de draak gestoken heeft, met deze berg te vereenzelvigen zijn. Toch erkent hij spoedig daarop de

mogelijkheid dat hij eerder symbolisch te verstaan zou zijn. Hierover kunnen wij ons geen positief

oordeel vormen. Betreffende zulke mysterieuze visioenen voelen wij ons, gelijk zo dikwijls Brentano,

als geplaatst voor een muur, waarachter wij de zienster niet langer kunnen volgen. In elk geval komt

Katarina op haar weg naar de profetenberg door de streek van Ganges tot over deze rivier in dit

sneeuw- en ijsgewest. Wij menen echter dat Katarina, op dit punt van haar visionaire reis gekomen,

in de geest overgeplaatst wordt op haar profetenberg en daarna in het paradijs, hetzij deze alleen

maar in het visioen bestaat, hetzij ze als overblijfsel van het oorspronkelijke paradijs buiten de aarde,

buiten de tijd en de ruimte bestaan. Op zulk een manier bereikte Katarina toch ook soms van op een

bepaald punt der aarde een vagevuurverblijf.

 

Visioenen op het paradijs of de vermelding van zijn bestaan vinden wij ook bij andere mystieke

reuzenheiligen. Uit dat paradijs kreeg Lydwina van Schiedam de bovennatuurlijke geneesmiddelen die

haar uiteenvallend lichaam in stand hielden. Van haar kant zegt de Heilige Hildegardis: “….en nu nog

bestaat, tot verkwikking van de zalige geesten, het paradijs als een plaats van geluk, met zijn bloemen

en planten in hun eerste frisheid en ongereptheid, met zijn zoete reukwerken en geurige kruiden en

talloze schoonheden; het paradijs deelt aan de dorre aarde een overvloed van vruchtbaarheid en

levenskracht mee, zoals de ziel de vitaliteit aan het lichaam, want het heeft niet opgehouden op de

aarde in te werken, niettegenstaande de verblindheid en het bederf die er heersen ten gevolge van

de zonde”(Vie d’A.C.E.I,199).

 

2) Hoe treffend deze bedenkingen van Katarina over de afgoderij in onze tijd! Er is niets aan toe te

voegen of op te helderen, maar deze bedenking is er mee te vergelijken: Was de geestelijke

bezetenheid door de duivel van ontelbare mensen zichtbaar, was ze ontdaan van haar verfijnde

valsheid, dan zouden we getuige zijn van dezelfde woede, razernij, gevloek, getier en

doodsbedreiging tegen Christus en zijn volgelingen als ten tijde van Christus; het zou tien- en

honderdmaal erger zijn. Hoeveel moorden hebben onze eeuw zulke bezetenen niet bedreven?

Het is de duivel die handelt in zijn werktuigen. Zo zijn ook de goddelozen van nu slechter dan

de afgodendienaars van toen. En toch ontkent in onze dagen menig theoloog het bestaan van de

duivel, durft ook de Paus verwijten een preudo-exegeet te zijn, omdat hij het geloof aan de duivel

als een levend geestelijk wezen handhaaft en te geloven voorhoudt.

 

 

Jezus in Jogbeha.

 

H. 36

Woensdag, 2 oktober.

Jezus leerde deze morgen nog in Dion. Toen Hij daarna de stad verliet, kwamen uit de heldenstad

verscheidene mensen Hem zeer bevreesd tegemoet: zij hadden zijn genezingen in Gadara vernomen;

zij kwamen met zieke kinderen die Hij genas. Hij bewoog ook hun ouders zodanig, dat zij besloten

zich te laten dopen. Daarna ging Hij met zijn leerlingen, ongeveer ten getale van twaalf, vijf uren

zuidwaarts en over de beek die uit het dal van Efron komt (namelijk in het begin van zijn tocht).

 

Een half uur (of liever: meer) ten zuiden van deze beek ligt in een bergengte achter een woud,

Jogbeha of Jagbeha, een kleine en vergeten stad; ze ligt verborgen in een dal waarin zich een heuvel

verheft; ze dankt haar ontstaan aan een profeet en verkenner van Mozes en van Jetro.

Zijn naam was Malachai, te onderscheiden van de laatste profeet Malachias. Jetro, de schoonvader

van Mozes, had hem in zijn dienst als knecht; hij was zeer getrouw en verstandig en Mozes zond hem

hier in het land,. Hij kwam hier wel een paar  jaar vroeger dan Mozes (1), doorliep het land, drong

noordelijk nog verder tot om het Meer en bespiedde alles. Toen woonde Jetro nog langs de kanten

van de Rode Zee en eerst na Malakai`s verkenning, trok hij met de vrouw en de zonen van Mozes naar

Arga (2).

 

Deze Malachai werd tenslotte als spion achtervolgd, men spoorde hem op en men wilde hem hier

overvallen en vermoorden. Er was hier toen nog geen stad, maar er woonden enige mensen in tenten.

De nagezette verkenner sprong in een moeras of in een regenbak en bad. Ik zag nog veel, wat me nu

niet meer klaar voor de geest staat, bijvoorbeeld dat deze profeet en verkenner de verschijning had

van een engel, die hem hielp. Op een lange, smalle strook perkament bracht hij hem het bevel nog

drie jaren in dit gewest te blijven en zijn verkenning voort te zetten. De omwonende tentbewoners

trokken hem hun kleren aan; zij droegen rode, lange rokken en rode jakken. Hij ging ook het gewest

van Betaramfta verkennen; hij leefde hier als een tentbewoner en verbeterde het bestaan van de

mensen door zijn hulpbetoon, waartoe zijn schranderheid hem in staat stelde.

 

Commentaar:

 

1) Jetro, schoonvader van Mozes. In H.03 noemde Katarina de schoonvader van Mozes Raguel en

zijn zwager of schoonbroeder Jetro en dit laatste schijnt wel de juiste verhouding te zijn.

De Heilige Schrift levert dezelfde moeilijkheid op, daar ook zij Jetro nu eens schoonbroeder en

daarna schoonvader noemt. Er moet daar zonder twijfel reden toe geweest zijn en zij die genoemde

verhouding als de juiste beschouwen, redeneren als volgt: Toen Mozes in Midian kwam en Raguels

dochter ten huwelijk kreeg, was hij stamhoofd en schoonvader van Mozes. Nadat hij in de loop van

de volgende jaren gestorven was, gingen zijn rechten als vader, stam- en familiehoofd op zijn zoon

Jetro over. Deze volgde ook zijn vader als priester op. Als Jetro na de uittocht uit Egypte aan Mozes

een bezoek op de Sinaï brengt, zegt de Heilige Schrift: “Jetro nam Sippora, de vrouw van Mozes en

haar twee zonen (om tot Mozes te gaan)”. Ze zegt niet: Hij nam zijn dochter. Dit is alles wat hierover

door ons, zowel als door de exegeten gezegd kan worden; zekerheid is niet te verkrijgen.

 

2) Eerst na Malachaï’s verkenning trok Jetro naar Arga. Dus is het onjuist dat Jetro van Arga uit Mozes

op de Sinaï bezocht, zoals Katarina zei in H.03. Hier hebben wij een tegenspraak en onjuistheid en

deze is zonder twijfel te zoeken in H.03. Wat daar gezegd is gebeurde dan van Midian uit,

dat is de streek van de Akabagolf. Wij vermoeden en veronderstellen Jogbeha, op grond van

Katarina’s aanwijzingen, in de vallei van de Jabis-rivier, drie uren ten zuidoosten van Skytopolis.

Het is allerbest mogelijk dat Jabis een vervorming is van de naam Jogbeha. Dit Jogbeha heeft niets te

maken met een ander Jogbeha in de stam Gad (Num. 32:35), thans

Djubeihat ten zuiden van de Jabbok.

 

H. 37

Op de bodem van het ravijn was een lange watergracht, die vol riet stond, en op de plaats waar

Malachai zich verborgen had, was een verstopte bron. Ik zag dat ze naderhand begon op te borrelen

en zeer veel zand opwierp; dikwijls kwam er als damp en fijne kiezel uit; allengskes wierp zich

rondom de bron een heuvel op, waarop schoon gras ontkiemde; het moeras werd met de aarde van

een berg gevuld en daarna met huizen bebouwd; zo ontstond rondom deze bron, die nu met een

schoon bronhuis overbouwd werd, de stad Jogbeha, wat betekend: hij zal verhoogd worden.

Reeds in veel vroeger tijd zal de verstopte bron ommuurd geweest zijn, want er waren nog

mosbegroeide overblijfselen van muren te zien; er waren holen in, als om te dienen voor vissen of

wat anders. De ruïne geleek enigszins op het fundament van een oud tentkasteel. Ook leerde

Malachai de mensen hier metselen met zwarte aardpek (dat is asfalt, bitume of Jodenhars genoemd;

het wordt overvloedig door de Dode Zee uitgeworpen).

 

In deze verborgen gelegen stad werd Jezus door de inwoners zeer vriendelijk onthaald.

Er zijn hier afgezonderde mensen die tot een sekte behoren en als zodanig genoemd worden:

Karaiten; zij hebben lange gele lappen als scapulieren op de rug hangen; voor het overige dragen zij

witte kleren en voorschoten van ruwe huiden. De jongelingen dragen een kortere kleding en hun

benen zijn met banden omwonden; hier zijn er nog ongeveer vierhonderd zulke mannen;

voortijds was hun getal sterker, maar ze hebben veel verdrukking geleden;

zij stammen af van Esra en hogerop van een nakomeling van Jetro (H.10).

 

Eens had één van hun leraren een groot disput tegen een gezaghebbende leraar van de Farizeeën;

misschien waren het wel, maar ik ben er helemaal niet zeker van, Sjammai en Hillel (1).

 

De Karaïten hielden zich zeer streng aan de letter van de Wet en verwierpen alle mondelinge

toevoegingen; zij leefden zeer eenvoudig en armoedig en bezaten alles gemeenschappelijk;

niemand van hen mocht met geld of goed wegtrekken; zij lieten niemand arm of behoeftig,

maar voorzagen in elkanders onderhoud en ondersteunden zelfs buitenstaanders en vreemdelingen;

zij hadden een grote eerbied voor oude mensen, die hier talrijk waren. De jongeren waren jegens

hen zeer eerbiedig. Zij hadden oversten die zij “oudsten” noemden. Zij waren verklaarde

tegenstanders van de Farizeeën, terwijl deze voorstanders, bevorderaars, verdedigers waren van de

mondelinge toevoegingen aan de Wet; zij hadden in hun geloofsleer enige overeenkomst met de

Sadduceeën, maar niet in hun zeden, waarin zij strenge opvattingen huldigden.

 

Eens had één van hen een vrouw uit de stam van Benjamin gehuwd en zij hadden hem uit hun midden

gebannen; het was ten tijde van de strijd tegen Benjamin (Recht. 21); zij dulden hoegenaamd geen

beelden, en geloofden dat de zielen der overledenen in anderen overgingen; ja zelfs, meen ik,

ook in dieren, en dat zij zich dan verlustigden in de omgang met de liefelijke dieren in het paradijs;

zij leefden in de verwachting van de Messias en baden vurig voor zijn komst, doch ook zij

verwachtten Hem als een wereldse koning. Jezus, die hen nu bezocht, hielden zij voor een profeet;

zij waren zeer zindelijk, doch wilden niets weten van reinigingen, noch van het wegwerpen van

schotels (die door het gebruik onrein zo zijn geworden), noch van zware voorschriften aan de Wet

van Mozes toegevoegd (Mat. 23:25); zij onderhielden stipt de Wet, doch interpreteerden ze veel

ruimer en minder bekrompen dan de Farizeeën.

 

Zij woonden hier zeer stil en afgezonderd, dulden geen ijdelheid, noch opschik en voorzagen in hun

onderhoud door hun nederige arbeid. Met de takken van de waterwilgen die hier (zoals nu nog,

overvloedig) groeiden, vlochten zij korven, ook bijenkorven, want men imkerde er hier veel;

zij vervaardigden ook grove deksels en licht houten vaatwerk; zij arbeiden in lange tenten;

hun loofhutten stonden nu buiten de stad reeds in gereedheid. Zij onthaalden Jezus op honig en op

asgebakken brood en Jezus hield een leerrede voor hen. De verhouding van die sekte tot de Joden

geleek op die van zeer strenge en vrome Protestanten tot de Katholieken, maar zij hadden niet hun

heiligste voorwerp (de zegen of een deel er van of zijn omhulsel) verloren, zoals de Protestanten het

Heilige Sacrament verloren hebben (waarvan de zegen een voorafbeelding was).

Jezus onderrichtte hen in alles en zij aanhoorden Hem ook zeer eerbiedig; Hij drukte ook de wens uit

dat zij zich in Judea zouden vestigen. Ik vernam nog veel van de aard en het wezen, van het geloof,

van de herkomst, de bloei en het verval, de af- en toename dezer sekte, ook van Jezus rechtzetting

van het verkeerde in hun geloof, doch door storing is me alles weer ontgaan. Ik vernam ook dat de

sekte tot heden aan toe nog bestaat (2).

 

Commentaar:

 

1) Sjammaï en Hillel. Hillel en zijn school kenmerkten zich door een zekere gematigdheid en lieten

zich in de interpretatie van de Wet inspireren door het belang en voordeel van de evenmens,

waren vijanden van de vermenigvuldiging der voorschriften. Sjammaï was de strengheid in persoon.

Zijn onbuigzame ijver breidde de toepassing van de Wet zo ver mogelijk uit. Het zijn wellicht de

twee meest beroemde schriftgeleerden. In Jezus openbaar leven liet hun invloed zich nog krachtig

gelden. Menige typerende anekdote is aan hun persoon verbonden. Interessant hiervoor is in D.B.

bij Scribe, de lezing van kol.1538-9 onder IV Les schribes célèbres : Hillel et Schammaï.

Karakteriserend voor beide is dat zij er op gesteld waren in alle twistvragen een tegenovergestelde

mening er op na te houden. Sjammaï, de eerste, een grootmeester in de Wet, gematigd en wijs,

als vorst het voorzitterschap waarnemend; de tweede, zijn mededinger in de school, was zijn

plaatsvervanger in de Hoge Raad” (Fahsel).

 

2) De Karaïeten. Zoveel interessants zou te zeggen zijn over deze sekte, die inderdaad, zoals Katarina

zegt, tot heden stand heeft gehouden. De Karaïeten verwerpen de overleveringen van de Talmoed en

houden zich eenvoudig, maar dan ook streng, aan de tekst van de Wet. Hij wordt in het Hebreeuws

genoemd Qara en van daar hun naam Qaraïm, door ons gespeld: Karaïeten of voorstanders van de pure,

onvervalste, niet aangevulde schrift; ze noemden zich dan ook “Bene miqra: , zonen van de schrift of

loutere tekst; men kan ze de puriteinen van het traditioneel Judaïsme noemen.

Tegenover de Christenen was hun houding welwillender dan die van de overige Joden en Farizeeën.

 

In de 8e eeuw beleefde de sekte een heropleving onder de stuwing en bezieling van een zekere Anan

Ben David; sommigen houden hem zelfs voor hun stichter, maar in strijd met deze mening is het

gevoelen van de schriftkenner Van der Ploeg, dat hij in “Vondsten in de woestijn van Juda

(, blz.29 en 84 formuleert als volgt:) “Er zijn allerlei overeenkomsten vastgesteld van Karaïtische

gebruiken of opvattingen met gebruiken of opvattingen, waarvan melding gemaakt is in de

handschriften, die sinds 1947 bij de Dode Zee ontdenkt zijn. In de liturgische teksten van de Karaïeten

vindt men uitdrukkingen, die ook in de liturgie van de broederschap van Qoemram aangetroffen

worden.” Dit wijst bijgevolg op een gelijktijdig bestaan van de sekten der Essenen en Karaïeten,

te meer daar ook andere argumenten er voor pleiten.

 

Bij de geschiedenis van de Karaïeten, hun bloei en verval, hun heropbloei hier, hun nieuw verval in

andere plaatsen, mogen wij hier niet stil blijven. Alleen nog dit om Katarina’s laatste woord over hen

te rechtvaardigen. Het voortbestaan van het Karaïsme werd pas in de 17e eeuw in West-Europa

bekend door de publicaties van R.Simon en P.Morin, die hun gegevens ontleenden aan het boek van

de Karaïet Mardocheüs Ben Nissan. Hieruit blijkt dat zij zich in de loop der eeuwen op vele plaatsen

en in vele landen gehandhaafd hebben. In 1870 vermeldt Guérin een gemeente van Karaïeten met

synagogen, scholen en twee hospitalen te Jeruzalem. Eén van hun synagogen te Jeruzalem in de buurt

van de Morenpoort werd in de oorlog van 1948 verwoest door de Transjordaniërs. In 1900 raamde men

de overgebleven Karaïeten op 6000. In 1950 schatte een bevoegd geleerde hun  getal op 12000,

waarvan 10000 in de Krim en het zuiden van de U.R.S.S, de rest in Polen, in de U.S.A., Tsjecho-

Slowakije, Egypte en Israël. Een deel van de Egyptische Karaïeten zijn naar Israël teruggekeerd.

 

Nog altijd houden de Karaïeten vast aan de letter van de Wet van het oud Testament. Zij verwerpen

hardnekkig de talmoedische toevoegingen en interpretaties; zij maken geen gebruik van

gebedskwasten en riemen; hun kalender verschilt ietwat van de gewone Joodse kalender,

zodat sommige van hun feesten op een andere datum vallen (E.51). Daar zij de rabbijnen niet

erkennen en dezen evenmin de chachamin of overheden der sekte, zijn huwelijken tussen Karaïeten

en de overige Joden onmogelijk, want alleen het godsdienstig huwelijk is wettig (Guides bleus,

Israël,blz.51). De sekte bestaat uit zelfstandige groepen of communiteiten met eigen oversten,

onafhankelijk van het gezag van de Opperpatriarch. Welke invloed het communisme in Rusland op hun

bestaan uitgeoefend heeft, moet nog worden nagegaan.

 

H. 38

Tegenover Jogbeha ligt een berg aan de westzijde van de Jordaan en een uur van de Jordaan ligt aan

de westzijde van deze berg Tizra, de residentie (buitenverblijf) van Israëls koningen voor Samaria.

Daar waren mooie dreven en tuinen en men noemde het gewest aldaar ook “Profetenhof”.

Skytopolis ligt ongeveer tegenover Dion. Een deel van de stad (een afzonderlijke wijk) ligt

(afgescheiden) aan de oostzijde van de stroom, het andere, (veel groter) deel aan de westzijde,

doch van de Jordaan verwijderd. Dit deel is door landbruggen met de stroom verbonden, alsof hij

daar menig werf overstroomde.

 

Een stad Safon ligt aan de Jordaan op de oostkant en ten zuiden van de uitmonding van Hiëromax.

Toen Jezus, anderhalve maand geleden van Tarichea, waar Hij melaatsen genezen had, over de

Jordaan naar (Galaad en vandaar naar) Gerasa ging, overschreed Hij de benedenloop van de Hiëromax;

Hij had de uitmonding rechts, en na over de benedenloop van de Hiëromax gegaan te zijn,

had Hij Safon rechts. Mizpa in Gilad (niet Ramot-Gilad, dat ook Mizpa heet) ligt oostwaarts boven

Dion, ongeveer 2 uren ten westen van Efron, aan de voet van de berg, waarop Jeftes dochter naar

haar vader uitzag. Boven (uber) Dion lag ook het altaar, dat de Rubenieten oprichtten, toen zij met

de andere stammen niet offeren wilden (moet eigenlijk zijn: toen zij er van verdacht waren niet te

willen offeren met de andere stammen, (Jos. 22)). Op zijn weg van Azo over de berg, waarvan de

Midianiet in de droom het brood had zien neerrollen, zag Jezus Pella op een geringe afstand links

liggen. Pella is groot en heeft vele verwoeste gebouwen (1).

 

Donderdag, 3 oktober. In Jogbeha leerde Jezus in de voor- en de namiddag; Hij genas ook vele zieken,

waaronder zelfs wel honderdjarige. Hij prees deze mensen wegens de eerbied van de kinderen voor

hun ouders, van leerlingen voor hun onderwijzers en in het algemeen allen wegens de hier heersende

hoogachting voor de ouderlingen.

 

Ook prees Hij hen om hun zorg voor de armen en zieken, aan wie zij in goed ingerichte gestichten

hun beste krachten wijden.

 

Van hier ging Jezus naar Soekkot, nagenoeg 7 uren meer zuidelijk gelegen. Onderweg lag Hem Adama

aan de Jordaan rechts. (De verhaalster was heden zo ziek en lijdend, zij had het zo lastig van

inwendige bekoringen en uitwendige storingen, dat zij al het geziene van Jezus aankomst en

handelingen heden te Soekkot vergeten was). Daar Jezus in de namiddag te Jogbeha nog leerde,

zal Hij na een weg van 5 a 6 uren eerst laat in de avond te Soekkot aangekomen zijn. Hij heeft er dus

nauwelijks overnacht, daar Hij reeds de volgende morgen, 4 oktober, zijn weg naar Ennon voortzette.

 

Commentaar:

 

1) Berg tegenover Jogbeha. Berg kan bij Katarina gewoonweg een heuvel of hoogte zijn.

Dit komt treffend uit. Op de aangeduide plaats bij de Jordaan en ten oosten van Tirza dat heel zeker

el-Amdam is, is op de 16-delige kaart Pal.Grid die heuvel zeer duidelijk aangetekend en op onze

grote kaart 1 overgetekend; daar heet hij tell Aboe Soes. Even ten noorden van die heuvel mondt in

de Jordaan de vallei Jabis uit, waarin wij bij benadering Jogbeha lokaliseerden; de heuvel verheft

zich 30 meter boven zijn voet, wellicht 50 boven de Jordaan. Hij is 300 meter lang van oost naar west

zijn breedte is 200 meter. De enorme ruïnes die lang te el-Amdam te zien waren, magnitudine

conspicuae, opvallend door hun omvang, zegde de H. Hiëronymus, zijn zonder twijfel de resten van

Tirza en van het koninklijk paleis. Niets belet ons aan te nemen dat de eerste koningen van het

noorderrijk hun hoofdstad hadden nabij het latere landgoed van Lazarus (E.33) en tevens hier in het

Jordaandal een verblijf of residentie hadden in Tirza 2.

 

Hof van de profeten. Dit zal wel een benaming zijn in de trant van Gennasar, dat is tuin van de koning

of koninklijke tuin, naam gegeven aan een hele landstreek bij het Meer Gennesar-et.

Nu reeds heette een district zo, zegt Katarina. Omstreeks 392 wees men de beroemde bedevaartster

Sylvia een lieflijke tuin aan met in zijn midden een heldere bron, 200 stappen van de huidige ruïne

el-Amdam. Men noemde hem, zegt zij, de “tuin van Johannes”. Daar deze profeet bij uitstek of de

grootste van alle profeten was, is het best mogelijk dat men de oude benaming uit Christus tijd

“profetentuin” naderhand van Johannes is gaan verstaan en vandaar dat men er zijn doopplaats heeft

gelokaliseerd of verondersteld.

 

Safon is een stad in de stam Gad (Jos. 13:27); ze komt voor in de geschiedenis van Jefte (Recht. 12:1).

Mizpa-Gilad is aangetekend op grote kaart 1. De berg waarop Jefte’s dochter naar haar vader uitzag,

is één van de twee toppen die even ten noorden van Efron boven de afdalende, noordwaarts

afhellende bergstreek uitsteken, namelijk Hofa, 353 meter en kh.Askalani, 377 meter. In noordelijke

richting omvat de blik de gehele streek tot ver ten noorden van het Meer Gennezaret.

 

Katarina wijst het altaar van de Rubenieten (Jos. 22) aan ten oosten van de Jordaan, boven Dion,

dat is meer oostelijk en hogerop. Het is werkelijk treffend, wanneer men een paar uren ten oosten

van Dion en een uur ten oosten van Efron, rondom het dorp Djoemha een heel district vindt met vele

dolmens, dat is natuur-altaren of altaarmonumenten, reusachtige rotsblokken, door mensenhanden met

een godsdienstige bedoeling daar geplaatst. Uit de context van Jos. 22 blijkt dat dit altaar ten oosten

van de Jordaan gebouwd werd. Misschien richtten de Rubenieten hun altaar op die plaats op, omdat

zij er natuurstenen in overvloed voorhanden hadden. Pella is één van de vrijsteden der Dekapolis.

De aanzienlijke resten: Khirbet Fahl (dezelfde naam, p=f) liggen drie uren ten zuidoosten van

Skytopolis.

 

 

Jezus te Ennon.

Maria de Sufanietin.

 

H. 39

Vrijdag, 4 oktober.

Jezus kwam `s morgens van Soekkot over de Jabbok naar Ennon. Het is een weg van een paar uren,

die zeer aangenaam is, want door de dopelingen en de hier gelegerde karavanen, op deze plaats

trekken er vele over de Jordaan, heerst hier een bestendige grote drukte. Langs de weg staan steeds

vele tenten en er strekken zich mooie groene velden uit, maar nu is hij met een lange rij loofhutten

afgezet; de mensen zijn druk in de weer om met de hutten klaar te komen, want met het einde van

de sabbat (de avond van 5 oktober) begint het loofhuttenfeest. Jezus leerde en heelde hier en daar

op de weg. Voor Ennon was door de zorgen van Maria de Sufanietin een mooie tent opgericht om er

Jezus door een luisterrijke ontvangst alle eer aan te doen.

 

De notabelen van de stad, de priesters en Maria met haar kinderen en vriendinnen waren hier

aanwezig. De mannen wasten Jezus en de leerlingen de voeten; er werd hun een verversing van fijner

brood en kostbaarder wijn dan de gebruikelijke aangeboden. De kinderen van Maria en andere

kinderen waren er mee belast hun die beleefdheid te bewijzen. De vrouwen wierpen zich gesluierd

voor Jezus op het aangezicht. Hij groette en zegende ze alle vriendelijk. Maria weende nog steeds

van dankbaarheid en vreugde en nodigde Jezus naar haar huis uit; en toen Hij de stad binnentrad,

omringden de kinderen van Maria, twee meisjes en een knaapje, samen met de andere kinderen Jezus

met lange slingerkransen van bloemen met wollen banden; ze gingen voor, naast en achter Hem.

 

Met enige leerlingen trad Jezus onder een loofhut op het voorhof van het huis van Maria en deze

wierp zich nogmaals voor Hem neer en weende en dankte Hem. Hetzelfde deden de kinderen en

Jezus liefkoosde ze.

 

H. 40

Zij vertelde tegen Jezus dat Dina, de Samaritaanse vrouw, hier bij haar was geweest en dat Dina`s

man, met wie zij tot nog toe geleefd had, zich had laten dopen; zij kende die vrouw, want haar

eigen wettige man woonde met haar drie wettige kinderen in Damaskus. Zij en de Samarietin hadden

naar best vermogen Jezus ten overstaan van allen uitbundig geprezen; zij was vol vreugd en liet Jezus

vele kostbare priesterkleren en ook een hoge priestermijter zien, die zij voor de tempel vervaardigd

had; in al zulke werken was zij trouwens zeer bedreven en zij beschikte over veel geld en goed.

Jezus was zeer liefdevol jegens haar; Hij sprak met haar ook over haar man, die zij moest opzoeken

om weer met hem samen te komen, omdat daaruit veel goeds zou volgen; haar onechte kinderen zou

zij ergens wel kunnen laten opvoeden; ik geloof dat zij nu allereerst een bode tot haar man moest

zenden, om hem te ontbieden.

 

Jezus ging van hier nog naar de doopplaats en voerde daar het woord op de leerstoel (op geringe

afstand van de doopvijver). Daar kwamen tot Hem ook Lazarus, Jozef van Arimatea, Veronika,

Simeons zonen en nog andere leerlingen uit Jeruzalem; zij kwamen te Ennon de sabbat vieren.

Andreas, Johannes en ook leerlingen van de Doper waren hier nog; (ze waren hier gebleven,

toen Jezus zijn reis door Perea begon) (G.86). Jakobus de Mindere was echter nog niet aangekomen.

 

De ontembare Johannes de Doper liet Jezus nogmaals het verzoek overbrengen om toch naar

Jeruzalem te gaan, en daar openlijk, ten aanhoren der gehele wereld, te verklaren wie Hij was.

Johannes is zo ongeduldig! Hij smacht, verzucht en verkwijnt, omdat hijzelf Hem niet meer kan

verkondigen, hoewel hij nog met een ontembare ijver daartoe bezield is.

 

Na zijn predikatie op de leerplaats ging Jezus in de synagoge de sabbat vieren, die aanbrak; Hij sprak

daar over de schepping van de wereld, de wateren en de zondvloed, en hield, aan de hand daarvan,

een duidelijke toespraak over de Messias. Ook de lezing uit Jesaja, hoofdstuk 42 en 43 (Mat. 12:17/21)

(Jes. 42:1/4) stelde Hij op aangrijpende wijze voor als vervuld in Hem (de Verlosser) en in het volk

(het nieuwe godsvolk; waarlijk prachtige hoofdstukken, ter lezing aanbevolen).

 

opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Zien, mijn

knecht, die Ik verloren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest

op Hem leggen en Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen. Hij zal niet twisten of schreeuwen,

en niemand zal op de pleinen zijn stem horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de

walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht.

En op zijn naam zullen de heidenen hopen. (Mat. 12:17/21).

 

Referentie

 

Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn

Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem

verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de

kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. Hij zal niet

kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn

wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. (Jes. 42:1/4). 

 

Na deze sabbatoefening was er nog een maaltijd in het openbaar feesthuis, waarvoor de bekeerde

Maria de Sufanietin had gezorgd. De tafel en het huis waren mooi versierd met groen en festoen,

met bloemen en lampen en er waren vele gasten, waaronder ook genezenen. De vrouwen zaten door

een scherm van de mannen gescheiden. Onder de maaltijd kwam Maria met haar kinderen in de plaats

van de mannen, en zij plaatsten kostbare specerijen op de tafel, en Maria stortte een fles reukwerk

op Jezus hoofd uit en wierp zich voor Hem neer. Hij was zeer minzaam met haar, vertelde parabelen

en niemand laakte de vrouw, want men had haar lief om haar milddadigheid.

 

H. 41

Sabbat, 5 oktober.

Jezus genas heden morgen verscheidene zieken en trad nogmaals op in de synagoge en sprak ook in

de openlucht, waar de heidenen die reeds gedoopt waren en andere die nog op de doop wachten,

Hem mede konden aanhoren.

 

In de synagoge behandelde Hij nog hetzelfde onderwerp als gisteren, maar in de open lucht verhaalde

Hij ondermeer de parabel van de verloren zoon (Luc. 15:11/32). Al het volk was bijeengekomen en

Hij sprak zo levendig, natuurlijk en aanschouwelijk, als was Hij de vader geweest, die de zoon weer

vindt. Hij strekte zijn armen vooruit en zei: “Ziet! Ziet! Daar komt hij terug; we willen hem op een

feest onthalen!” En alles was zo levensecht verhaald, dat de toehoorders links en rechts om zich heen

zagen, want zijn woord maakte de indruk dat alles daar werkelijk en zichtbaar gebeurde.

Bij dit zien dacht ik nog aan de oude deken Overberg, die eveneens aan de kinderen de

geschiedenissen van de Bijbel zo levendig en gekleurd kon vertellen en doen herleven.

 

En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het

deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen

later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn

vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een

zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich

op aan één der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij

begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen

kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en

ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik

heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk

met één uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toe hij nog veraf was,

zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om

de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u,

ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het

beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn

voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon

hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest

te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en

dans. En hij riep één van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem:

Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond

en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar

buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al

in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven

om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft

opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch hij zeide

tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren en vrolijk

zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden.

(Luc. 15:11/32).

 

Bij het vermelden van het kalf, dat de vader voor de weergevonden zoon liet slachten, sprak Hij nog

anders en diepzinniger. Het was alsof Hij zei: “Maar welke liefde, wanneer de hemelse Vader,

om zijn verloren kinderen te redden, zijn eigen Zoon als slachtoffer prijsgeeft!” Ik kan dit evenwel

niet meer geheel juist en even treffend herhalen. In zijn leerrede had Jezus hier vooral de bekeerden

op het oog, de gedoopten en de heidenen die Hij beschreef als de verloren, maar teruggekeerde

zoon; en alle aanwezigen waren met vreugde vervuld en met wederzijdse liefde bezield.

Deze lering had heilzame gevolgen, zodat op het loofhuttenfeest de heidenen hier zeer vriendelijk

vergast en bejegend werden.

 

H. 42

In de namiddag ging Jezus met de leerlingen en vele mensen uit Ennon een wandeling maken

(sabbatwandeling) tussen Ennon en de Jordaan. Daar waren schone weiden en bloemen en daar stonden

ook de tenten van de heidenen. Allen hadden nog de mond vol van de verloren zoon, waren tevreden

en gelukkig en vol liefde voor elkaar.

 

De oefening voor het sluiten van de sabbat begonnen vroeger dan naar gewoonte (omdat het

loofhuttenfeest aanstonds begon).

 

Na eerst enige zieken genezen te hebben, leerde Jezus nogmaals (in de synagoge). Daarna begaf al

het volk zich buiten de stad, waar zij toch nog op stadsgebied waren, maar niet meer op het met

huizen bedekte terrein (nich in ihrem inbegriff), want ze was zeer hoekig gebouwd en had tuinen en

open plaatsen tussen de huizen.

 

Hier was (met het begin van het loofhuttenfeest) een groot feest in drie rijen loofhutten; men zag er

een overvloed van bloemen, bomen en allerlei figuren van vruchten en guirlanden en talrijke lampen.

In de middelste rij zaten Jezus, de leerlingen, de priesters en burgers van de stad in talrijke groepen.

In de ene rij ter zijde zaten de vrouwen, en in de andere de schoolkinderen, jongens en meisjes

gescheiden, uit drie klassen uit het gehele gewest. De leraars zaten bij hen en elke klas had haar

zangers. Met kransjes versierd gingen deze kinderen met fluiten, rinkelbellen en harpen spelend langs

de tafels (G.63) (H.43).

 

Ook zag ik dat de mannen palmtakken, waaraan kleine, ratelde knoppen zaten, en wilgentakken met

smalle bladertjes, en takken van een zeker boompje dat men bij ons in potten of bakken kweekt,

in de hand hielden. Mijn medezuster Sontgen had drie zulke stammetjes in potten; het boompje had

zeer kleine, fijne bladertjes en was opvallend geel, maar daar werd het boompje wel zo groot als een

laurier.

 

 

 

Het waren myrteboompjes, maar bij ons noemt men ze anders. (Waarschijnlijk waren de boompjes

van Katarina`s medezuster, doet Brentano opmerken, zo geel omdat ze ziek waren).

 

In de andere hand droegen zij een mooie gele appel; mij dunkt gehoord te hebben dat zulk een appel

Esrog heet; zij schudden deze takken en zongen daarbij in het begin, in het midden en op het einde

van het feest (1). Die appel groeit niet in Palestina zelf, maar wordt er ingevoerd uit een heter land.

In Palestina treft men die vrucht hier en daar op sommige plaatsen wel aan, maar ze is er niet zo

vitaal en wordt ook niet goed rijp, zij krijgen ze door karavanen uit warmere landen; het is een gele

vrucht als een kleine meloen; ze heeft van boven een kleine kroon, is een weinig plat en heeft ribben.

In het midden (binnen) lopen roodachtige strepen door het vlees en daarin zitten vijf pitten dicht bij

elkaar, doch zonder klokhuis. De steel is een weinig gekromd, de bloeiwijze is een witte,

grote bloemtuil, zoals bij ons de bloemtrossen van nageltjes (Spaanse vlier). Uit de takken dalen onder

de grote bladeren scheuten naar de grond, waar ze weer wortel schieten, waaruit de nieuwe bomen

opgroeien, zodat ze loofhutten vormen. De vruchten zitten tussen de bladeren met een steel aan de

tak vast.

 

Ook de heidenen hadden hun deel aan het feest; zij hadden eveneens loofhutten en die van de

gedoopten stonden het naast bij die van de Joden; zij werden vriendelijk door de Joden vergast.

De atmosfeer was nog doortrokken van de ontroering over de inhoud van Jezus verloren-zoon-parabel;

de maaltijd duurde tot laat in de nacht. Jezus wandelde op en neer tussen de tafels, deed leerrijke

verhalen, en waar iets ontbrak, liet Hij dit door zijn leerlingen aanbrengen. Een geheimzinnig,

waarneembaar geroezemoes van blijde stemmen, af en toe door gebed en gezang onderbroken,

vervulde het gewest, dat schitterde van fakkellicht. Ook op de daken in Ennon waren loofhutten

opgericht en de mensen sliepen er des nachts in. Ik beschouwde dit tafereel uit de hoogte.

In de loofhutten voor de stad bleven vele, echter meer geringe lieden en dienaren slapen, als waren

zij, nadat het feest geëindigd was en allen voor de nachtrust huiswaarts gingen, met de bewaking van

de feestplaats belast.

 

Commentaar:

 

1) De takkenbos waarmee men onder het zingen op bepaalde ogenblikken of passages zwaaide bestond

uit één palmtak, twee wilgentakken en twee of drie myrtetakken. De kleine ratelende knopjes die aan

de takken vast waren, zullen waarschijnlijk sierappeltjes geweest zijn, want volgens Flavius Josephus

waren er citroenen aan vastgemaakt (Ant.I,201;II,407). Dit kan niet letterlijk te verstaan zijn en hij

drukt zich wellicht zo uit, naar aanleiding van de vrucht die men in de hand droeg, want de

nauwgezetheid blijft bij die Joodse schrijver vaak in gebreke.

 

Het gebruik om zo’n speciale vrucht in de hand te houden om haar goede geur, was ook in voege in

andere omstandigheden en andere landen, bijvoorbeeld in Perzië. Zo’n gebruik moet ons geenszins

verwonderen, wanneer wij denken aan eigen gebruiken en moden. Katarina vermeldt het gebruik bij

rijke Joodse vrouwen reukflesjes bij zich te hebben en in de hand te houden. Het is dan ook niet te

verwonderen dat zo’n vrouw al eens de inhoud van zulk een flesje over Jezus hoofd uitgoot;

dit zullen wij overigens bij Katarina meermalen zien gebeuren. Het gebruik een welriekende appel op

het loofhuttenfeest in de hand te houden wordt ook door de Talmoed, Soekka III, 5 bevestigd.

Op een loofhuttenfeest wierpen de Joden, naar het zeggen van Flavius Josephus die appelen naar het

hoofd van de gehate Alexander Janneüs. In de rabbijnse litteratuur heet die appel Etrog. Bij Katarina

luidt de naam Esrog, maar beide vormen zijn één en dezelfde naam (t = s). Katarina meende de naam

te hebben horen uitspreken als Esrog, doch beide vormen hebben dezelfde waarde, zijn even

goed. De Joodse Eccyclopedie gebruikt uitsluitend Etrog, andere boeken spreken van Esrog.

Een vriend kocht voor mij op de Antwerpse markt een kleine, langwerpige, citroengele, bobbelige,

geribde appel, die, zoal niet een echt-strikte Etrog, dan toch een variëteit of soort er van is en door

de Joden op loofhutten gebruikt wordt. Bij mij is dit appeltje geheel uitgedroogd zonder te bederven

en nu is de dikke schil zo hard als het hout van een plank. In deze gedroogde vorm is de vrucht acht

centimeter lang en op de dikste plaats van de buik meet de doorsnede 4 centimeter.

Er zal dus wel niet veel eetbaars aan zijn, maar het is gemakkelijk in de hand te dragen.

Het heeft de vorm van een grote bloemknop. De warme oosterse landen zijn het best voor deze

vrucht geschikt, doch ze komt ook in Europa voor, namelijk vooral op het eiland Corfou, dat een zeer

gunstig klimaat heeft. Corfou ligt dicht bij de Griekse westkust. In de Encyclopedie Judaïca is een

marktscène te Antwerpen met een kraam van Etrogim (meervoudsvorm) afgebeeld. Katarina

onderscheidt de appel esrog van wat men noemt: paradijsappel, hoewel beide soorten goed op elkaar

gelijken, maar ook bij de geleerden heerst over dit soort vruchten en bomen en hun variëteiten

zoveel onzekerheid dat ik mij er wel wil voor wachten te proberen om hiervoor het laatste woord te

zeggen. Integendeel!

 

Willen de geleerden de appel esrog met een gekende vrucht vereenzelvigen, dan denken zij

ondermeer aan de muskuscitroen, de cedraatappel, de paradijsappel, de pompelmoes en meer andere

variëteiten van dat soort. De nu volgende regels over deze kwestie, zijn misschien niet onbelangrijk:

“Flavius Josephus noemt de esrog citroenen (of heb ik een minder goede vertaling gebruikt?) ,

maar ook “de appel van Perzië”. De laatste naam zegt heel wat, aangezien volgens Katarina de

Loofhuttenfeestappel in Palestina niet inheems was en uit warmer landen, waartoe alleszins Perzië

behoort, ingevoerd werd. Het zal wel die appel zijn, waarvan O.Dapper in zijn boek Perzië, blz.86

zegt: “In Perzië vindt men nog een ander soort meloen, sjamme genaamd, niet groter dan een

oranjeappel of citroen, met rode, gele en groene vlekken (kunstmatig?) afgemaald, waartussen de

schil glinsterend blinkt; hij smaakt niet zeer zoet, maar riekt zeer aangenaam.

Om zijn kleur en geur houdt men hem voor het genoegen in de hand.”

 

Katarina kent de etrogboom en die van de paradijsappel nu eens de vorm toe van struik en ook

leiboom, maar ook die van een ware, grote boom. In verband hiermee moet men weten dat deze

boom en meer andere in beide vormen bestaan. Over de seder of een soort akaciaboom zegt Guérin:

“Men treft hem aan, nu eens in de toestand van een zeer mooie boom met reusachtige stam en wijd

uitgespreide kruin, dan weer in de vorm van een eenvoudige struik” (T.S.199;Sam.I,33). (I.39) (M.83).

 

 

Jezus te Soekkot op een verzoeningsfeest.

 

 

H. 43 Zondag, 6 oktober. 15 Tisri. 1e dag van het Loofhuttenfeest.

Jezus leerde en heelde deze morgen te Ennon, en daarna, vergezeld van zijn leerlingen en vele

burgers, ging Hij omstreeks 10 uur naar Soekkot, dat mij ternauwernood (oordelend op het zicht) een

uur (feitelijk een paar flinke uren) van daar scheen te liggen. Het grootste gedeelte van de weg was

met loofhutten en tenten afgezet, want velen uit het gewest vierden hier het feest, en bovendien

lagen hier tijdens het feest de gedurig doortrekkende karavanen nog stil; de hele weg was als een

feestelijk versierde straat voor een intocht. Achter de loofhutten stonden spijskramen, als kasten met

tenten overspannen; men kon er allerhande voedingswaren voor geld verkrijgen. Over deze weg deed

Jezus verscheidene uren, want Hij werd overal begroet en Hij stond ook hier en daar stil om de

mensen te onderrichten, zoals Hij pas om vijf uur in de namiddag te Soekkot in de synagoge aankwam.

 

(In het begin van zijn reis door Perea had Jezus Soekkot ter zijde gelaten; daarom bezoekt Hij het nu;

dit was wel zo door Jezus beschikt, daar Hij te Soekkot een lokaal feest met zijn tegenwoordigheid

wilde vereren en tot velen het woord willen richten).

 

Soekkot lag aan de noordelijke zijde van de Jabbok; over een kleine brug ging Jezus er naartoe.

Op een andere plaats bereikt men varend de overkant. Aan of op de zuidelijke oever, van waar Jezus

er aan kwam, ligt iets meer oostwaarts een stad, waar Jezus onlangs geweest is, toen Hij zijn reis

door Perea begon. Ik vermoed, zonder het te kunnen verzekeren dat haar naam Kasbon is.

(Wij nemen beter aan dat het Kamon was, daar een Kasbon uit de geschiedenis der Makkabeeen

eerder in Galilea aangetroffen wordt; en Katarina andere keren deze stad gewoonweg Kamon noemt)

(G.87). Van hier vervolgde Jezus toen zijn weg naar Ramot-Gilad. Ter zijde van Soekkot, meer naar

het oosten, ligt ook Mahanaim. Op die plaats heeft Jakob eerst zijn kamp opgeslagen (Gen. 32:1/2).

Vervolgens trok hij tot tegen Ennon, en zijn weiden strekten zich sedert dien tot Ennon uit.

 

Soekkot was thans een schone stad met een prachtige synagoge. Hier werd heden, samen met het

loofhuttenfeest ook het gedenkfeest gevierd van Jakobs verzoening met Ezau (die plaats had, nadat

Jakob de Jabbok overgetrokken was (Gen. 33:1/16). Aan dit lokale feest wijden zij een ganse dag.

Uit het hele gewest waren mensen hier samengekomen om het te vieren. Gisteren te Ennon waren

onder de schoolkinderen ook vele weeskinderen uit de school van Abel-Mehola, waar Jezus leerde niet

zolang geleden. Dezelfde waren nu vandaag hier te Soekkot; het was immers heden de ware

historische gedenk- of verjaardag van Jakobs en Ezau`s verzoening, die, volgens de Joodse

overlevering, op deze datum had plaats gehad. (Bedoeld is waarschijnlijk, locatie traditie).

 

H. 44

De synagoge, die reeds op zichzelf ene der schoonste was, die ik ooit gezien had, zag er heden door

de feestversieringen met ontelbare kransen, guirlanden van groen en mooie, blinkende lampen,

nog veel prachtiger uit.

 

 

 

De synagoge heeft acht zuilen en is hoog [6.6]. Aan beide zijden van het gebouw lopen of vertrekken

gangen [20,20], die tot lange gebouwen leiden, waarin Levietenwoningen en schoollokalen zijn

[21,21,…enz]. Een deel van de synagoge is verheven en hier, op dit hoger gedeelte [1,1] staat vooraan

in het midden een versierde zuil [9] met kastjes of vakken en een borstwering rondom; in die kastjes

worden de wetsrollen bewaard. Achter deze installatie staat een tafel, waar omheen men met een

voorhangsel of gordijn een afgezonderde ruimte kan maken [8] [7]. Een paar schreden verder naar

achteren bevindt zich een rij zeer schone zetels voor de priesters en in het midden een ietwat hoger

zetel (misschien op een podium) voor de leraar [5,5]. Achter deze zetels staat een reukaltaar [4],

waarboven een opening in het dak is, en achter dit altaar aan het einde van het gebouw staan de

tafels waarop de giften geplaatst worden.

 

Beneden (onder dit hoger achtergedeelte en onder de zuil) is in het middengedeelte van de synagoge

de plaats van de mannen [2] volgens hun klassen. Links even hoger is de plaats van de vrouwen [12];

ze is met tralies afgezonderd. Rechts is de plaats van de schoolkinderen, volgens hun klassen en

geslacht gescheiden en afgezonderd [14,15].

 

Het hele feest van heden was een plechtigheid, die verzoening beoogde met God en de mensen en

vergezeld ging van een zonden bekentenis die in het openbaar of in het geheim geschiedde,

volgens ieders keus. Allen gingen rond het reukaltaar [4] en offerden zoengiften; zij kregen ook een

boete opgelegd en deden vrijwillige beloften; het had veel gelijkenis met onze biecht (1).

 

De priester op de leerstoel handelde over Jakob en Azau, die zich met God en ook onderlinge

verzoend hadden, en hoe ook Laban en Jakob met elkaar vrede gesloten en daarop geofferd hadden

(Gen. 31:45/55). En alle toehoorders vermaande de spreker tot boetvaardigheid.

 

Commentaar:

 

1) Gelijkenis met onze biecht. De zondenbekentenis was een bij de Joden van oudsher bekende

praktijk; ze sproot zelfs voort uit de Wet. Op de verzoendag beleed de hogepriester in algemene

bewoordingen, de formule is in de Talmoed bewaard, de zondeschuld van hemzelf, van zijn familie en

van het volk (Lev. 16:21). Dit boek zegt op meerdere plaatsen, na sommige misdrijven opgenoemd te

hebben: “Die zich schuldig zal gemaakt hebben aan één van die fouten, zal zijn misdrijf belijden.

Bovendien zal hij aan Jahwe voor de smaad Hem aangedaan, voldoen door de offerande van een

schaap of een geit en de priester zal hem met Jahwe verzoenen (Lev. 5:5) (Num. 5:6/7).

De hoofdstukken 4, 4 en 6 van de Levieten veronderstellen eveneens een bekentenis van de daar

genoemde fouten. Zonden tegen de naaste moesten aan de verongelijkte beleden en goed gemaakt

worden. Bepaalde, concrete zondige handelingen zullen wel in het geheim beleden mogen worden.

 

Bij de doop van Johannes werden de zonden beleden: “Het hele land van Judea en allen uit Jeruzalem

liepen naar hem uit en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan, terwijl ze hun zonden

beleden” (Mar. 1:5). De zondebelijdenis heeft Jezus tot een sacrament verheven. Het is een oefening

van eigen beschaming, van zelfoverwinning en -vernedering, van betrouwen op Gods

vergevingsgezindheid en hoe echter deze inwendige akten zijn, des te volkomener krijgt men

vergiffenis.

 

H. 45

Vele aanwezigen waren reeds vroeger door de predikatie van Johannes, en ook nog enkele dagen

geleden door die van Jezus tot berouw gebracht en zij hadden slechts op deze dag gewacht.

De mannen die hun geweten bezwaard voelden, gingen door het traliewerk (of borstwering van het

verhoog) bij de stoel van de wet en achter het altaar ([4] op de schets) om en plaatsten hun offer op

de tafel [3,3]. Daar stond een priester die het aanvaardde. Dan traden zij voor de priesters [5,5]

achter de kast der wet of bewaarplaats van de wetsrollen en beleden hetzij openlijk aan hen allen

hun zonden, hetzij in het verborgen aan één van hen, die zij uitkozen en om wie zij vroegen.

Deze trad dan met hen achter het voorhangsel [7] aan de tafel [8] en zij beleden hem hun zonden in

het geheim en hij legde hun een penitentie op.

 

Er werd daarbij reukwerk op het altaar gestrooid en de rook moest op een bepaalde wijze wolkend

naar boven en naar buiten trekken, en aan zulke tekenen meenden de mensen dan te herkennen of het

berouw van de zondaar goed was en of hem zijn zonden vergeven waren. In middels zongen en baden

de overige Joden. De zondaars legden een soort geloofsbelijdenis af, een soort van belofte van

getrouwheid aan de Wet, aan het uitverkoren volk van Israël en aan de Allerheiligste.

Dan wierpen zij zich op de grond neer en bekenden waarin zij gezondigd hadden en zulks niet zelden

onder tranen. De boetvaardige vrouwen kwamen na de mannen; hun offers werden door de priesters

ontvangen en zij lieten de priesters achter een tralieafsluiting roepen, waar zij hem de bekentenis van

hun zonden aflegden.

 

De Joden beschuldigden zich van de overtreding van hun gebruiken en van de 10 geboden.

Maar er was ook iets vreemds in hun belijdenis, hetgeen ik niet meer juist en volledig weet weer te

geven; zij beschuldigden zich daarin van de zonden hunner voorouders, en spraken van een zondige

ziel hunner voorouders, die zij van hen ontvangen hadden (1) en van een heilige ziel, welke zij van

God bezaten, en het was geheel alsof zij van twee zielen spraken. Ook in de toespraak van de leraren

kwam daarvan iets voor. Het scheen mij dat het volgende gebed daarin voorkwam:

“Onze zondige ziel blijve niet in ons, maar moge onze heilige ziel altijd in ons blijven!”

Men sprak van een “door elkaar en in elkaar en uit elkaar” van een zondige en een heilige ziel,

maar wat zij daarmee bedoelden is mij geheel ontgaan.

 

Maar achteraf leerde Jezus anders daarover en kwam tot het besluit dat dit voortaan anders zou zijn,

dat hun zondige ziel in het vervolg niet langer in hen zouden zijn. (In de doop wordt de oude mens

afgelegd en een nieuwe aangedaan!). Het was een indrukwekkende leer en uiteenzetting, want ze

legden hierop de nadruk op dat Hij voor alle zielen zou voldoen en ze alle zou verlossen.

Dit laatste was wel voor mij, doch niet voor de Joden van toen verstaanbaar en klaar.

 

Zij beschuldigden zich aldus van de zonden hunner ouders en het was als meenden zij te weten dat

allerlei kwaad er door over hen kwam, en als geloofden zij nog verslaafd te zijn aan de zonde door de

zondige ziel (of neiging tot zonde) die zij van hen geërfd hadden (erfzonde) (2).

 

Jezus kwam pas toe, wanneer dit biechten van de Joden reeds volop aan de gang was; Hij werd voor

de synagoge ontvangen en Hij nam in het begin plaats aan de ene kant, boven bij de leraars

(1 op schets), terwijl een ander het woord voerde. Hij kwam om 5 uur aan. De offeranden van de

boetvaardigen bestond in velerhande vruchten, doch ook in geld en kledingstukken voor de priesters,

ook in stoffen, zijden kwasten, franjes, gordels…enz, doch het meest in reukwerk, waarvan een

weinig verbrand werd.

 

Commentaar:

 

1) De zondige ziel die zij van hun voorouders ontvangen hadden; schijnt wel de erfzonde te zijn

met de neiging tot zonde (Rom. 6:6) (I Kor. 5:7) (Efez. 4:22) (Kol. 3:9) (Ps. 50:12,…enz.).

Jezus verklaart dat Hij gekomen is om hen van die zondige ziel, van de oude Adam te verlossen en aan

hun heilige ziel de overhand te geven.

 

2) Beschuldigden zich van de zonden hunner voorouders. De gedachte “der vaderen zonden” komt

herhaaldelijk in de Heilige Schrift terug, bijvoorbeeld bij Jesaja en Jeremia. Hier wekt dit woord van

Jeremia illustrerend: “Onze vaderen hebben gezondigd; ze zijn niet meer en wij dragen de straf van

hun ongerechtigheid” (Klaag. 5:7). Bij hun professie legden de Essenen deze schuldbekentenis af:

“Wij hebben gezondigd, wij en onze vaderen, ingaande tegen Gods geboden, doch rechtvaardig is

Gods oordeel over ons en onze vaderen en Hij heeft de barmhartigheden van zijn goedheid voor alle

eeuwigheid aan ons betoond.”

 

 

Zondenbekentenis van een echtbreekster.

 

H. 46

Nu was ik getuige van een ander zielroerend schouwspel. Reeds terwijl andere vrouwen biechtten en

offerden, zag ik een voorname vrouw die achter een tralie [11] een aparte plaats en erestoel had,

zo dicht mogelijk bij de afgeschermde biechtplaats [8]. Zij zat daar ongeduldig en nerveus in haar

zetel te wachten. Haar dienstmeid was bij haar en had haar offergaven in een korf op een voetbank

naast zich staan. Die vrouw was te opgejaagd om haar beurt bedaard af te wachten, en toen zij het

eindelijk van droefheid en van verlangen naar verzoening niet langer uithouden kon, trad zij,

gesluierd en voorafgaand door haar meid, die het offer droeg, door de tralie op de priesters toe in de

ruimte waar de vrouwen geenszins gewoon waren te komen.

 

De daar staande ordehouders wilden haar terug drijven, doch de dienstmaagd verdedigde haar,

drong tussen hen door en riep: “Maakt plaats voor Mevrouw! plaats! Zij wil offeren, zij wil zich

verzoenen en boeten, plaats voor haar! Zij wil haar ziel reinigen!” Zo drong deze dame zeer bewogen,

rouwhartig en vermorzeld tot voor de priesters, waarvan een deel haar tegen traden. Zij viel op haar

knieën en smeekte hen dat zij haar met God verzoenen zouden. Zij wezen haar echter terug,

want hier was het niet haar plaats.

 

Evenwel nam een jonge priester haar bij de hand en sprak: “Ik zal u met God verzoenen; behoort ook

uw lichaam niet tot deze plaats, uw ziel behoort er toch toe, omdat gij berouwvol boetvaardigheid

wilt doen.” Hij wendde zich nu met haar tot Jezus en zei: “Meester! beslecht Gij haar zaak!”

Toen wierp de vrouw zich voor Jezus op het aangezicht neer. Hij sprak: “Ja! Haar ziel behoort tot

deze plaats, laat dit mensenkind boeten!” En de priester trad met haar in de tent of afsluiting [8-7],

hoorde haar biecht en toen zij na haar schuldbelijdenis weer buiten kwam, wierp zij zich nogmaals

plat ter aarde en riep onder tranen: “Vaagt uw voeten aan mij af, want ik ben een overspeelster!”

En de priesters raakten haar met de voeten aan.

 

H. 47

Ondertussen was haar man naar hier geroepen; haar geval was hem geheel onbekend. Hij werd door

de redevoering van Jezus, die nu op het leer- of spreekgestoelte stond, zeer ontroerd. Hij weende en

zijn vrouw, gesluierd op de grond voor hem neerliggend, bekende onder zulk een tranenvloed haar

schuld, dat zij meer op een stervende, dan op een levende geleek; en Jezus zei haar: “Uw zonden

zijn vergeven, sta nu op, kind van God!” En de man was in de ziel geroerd; vergevensgezind reikte

hij zijn vrouw de hand. Nu werden hun handen met de sluier van de vrouw en met de smalle, lange

halsdoek van de man samengebonden en na een zegening weer losgemaakt: het was als een nieuwe

trouw!

 

Na haar verzoening was de vrouw als uitzinnig van blijdschap. Reeds te voren, bij het overreiken van

het offer, had zij geroepen: “Bidt! bidt! brandwierook, offert opdat mij mijn zonden worden

vergeven!” En stamelend bad zij nu luidop allerlei psalmgebeden, terwijl ze door de priesters naar

haar getraliede zitplaats [11] teruggeleid werd.

 

Haar offer bestond in een grote hoeveelheid kostbare vruchten, die tijdens het loofhuttenfeest

gebruikt worden (H.42). Ze waren kunstig op elkaar gestapeld, in dier voege dat de onderste niet door

de bovenste gedrukt werden; zij offerde ook zomen en zijden franjes en kwasten voor priesterkleding;

zij lieten verscheidene kostbare zijden kledingstukken verbranden, waarmee zij gezocht had aan haar

medeplichtige te behagen. “Ach God! Zo schrok ik, zoiets verbranden! Had ik ze maar om er

kindermutsjes van te maken!” Die vrouw was groot, sterk, schoongevormd, bezield met een levendige

en vurige geest. Om haar groot berouw en haar spontane, openbare schuldbekentenis werd haar de

straf kwijtgescholden en haar man verzoende zich hartelijk met haar. Zij had geen kinderen uit de

echtbreuk, maar had in het verborgen met die boel omgang gehad; zijzelf had die betrekking het

eerst afgebroken en haar medeplichtige tot boetvaardigheid gebracht en op de goede weg teruggezet;

zij moest hem aan de priesters niet noemen en ook haar man moest hem niet kennen; het werd hem

verboden er naar te vragen en aan haar hem te noemen. Haar man, die een vroom en deugdzaam

persoon was, vergat en vergaf van harte.

 

Uit dit voorval had het volk, wel is waar, de juiste toedracht van de zaak niet vernomen, maar toch

de onregelmatigheid en de storing gezien, en dat zich iets vreemds had voorgedaan, want zij hadden

het luide roepen van de vrouw gehoord, dat er voor haar zou gebeden en geofferd worden.

Allen baden vurig en liefdevol voor haar en verheugden zich over haar bekering. In deze steden

woonde immers zeer goed volk, zoals in het algemeen ten oosten van de Jordaan; zij hadden veel

meer van de zeden der aartsvaders bewaard dan op de westzijde van de stroom.

 

Jezus leerde nog zeer schoon en indrukwekkend; ik herinner me duidelijk dat Hij over de zonden van

de voorvaderen en ons eigen aandeel er in sprak; Hij zette het één en ander recht in de opvattingen,

die zijn toehoorders nopens dit punt hadden. Hij bediende zich daarbij eenmaal van de uitdrukking:

“Uw vaderen hebben wijnbessen gegeten en uw tanden zijn er stomp van geworden” (Ezek. 18:2).

Ook werden de schoolleraren naar de gebreken van hun kinderen ondervraagd en deze dan daarover

vermaand; aan hen die hun schuld spontaan bekenden en er spijt over hadden, werden ze vergeven.

 

Voor de synagoge bevonden zich vele zieken, en, hoewel het op loofhutten de gewoonte niet was

zieken binnen te laten, toch liet Jezus hen door de leerlingen in de gangen tussen de synagoge en de

woning van de leraren brengen. Na het sluiten van het feest, toen de hele synagoge reeds lang

schitterde van lampen, kwam Jezus daar tot hen en genas er velen.

 

H. 48

Toen Hij in deze gangen trad, zond de bekeerde vrouw iemand tot Hem en liet Hem verzoeken

eventjes met haar te komen spreken. Jezus ging tot haar, waar ze stond en trad met haar ter zijde;

zij wierp zich hier voor Hem neer en sprak: “Meester, de man met wie ik gezondigd heb, smeekt

dringend om door U met God verzoend te worden.” Jezus antwoordde haar dat hem na de maaltijd

een onderhoud op deze plaats (in deze gangen) zou toegestaan worden. Na de genezing van de zieken

had op een stadsplein in loofhutten de genoemde maaltijd plaats. Jezus, de leerlingen, de Levieten en

de aanzienlijkste uit de stad hadden daar hun plaats in een mooie ruime loofhut.

De overige loofhutten stonden er omheen; de vrouwen waren van de mannen gescheiden.

Ook de armen werden gespijzigd en ieder stuurde hun iets van het beste zijner tafel.

Jezus ging van tafel tot tafel en ook tot de tafels van de vrouwen.

 

De verzoende was vol blijdschap en al haar vriendinnen zaten vreugdig rondom haar en wensten haar

van harte geluk. Terwijl Jezus nog steeds aldus rondwandelde, was zij zeer ongerust; zij keek

voortdurend naar Hem om en dacht: “Als Hij nu maar niet nalaat de boetvaardigheid van de man,

die op Hem wacht, te gaan aannemen”, want zij wist dat deze reeds op de aangeduide plaats wachtte.

Jezus naderde tot haar en stelde haar gerust met de woorden: “Ik ken uw bezorgdheid; alles zal op

zijn tijd geschieden.”

 

H. 49

Na enige tijd gingen de gasten uit elkaar en de Heer ging naar zijn verblijf in de synagogengebouwen.

Ik zag daar die man in de gangen bij de synagoge wachten, zich voor de aankomende Jezus

neerwerpen en Hem zijn schuld bekennen. Jezus troostte hem, maar waarschuwde hem tevens tegen

het hervallen en Hij legde hem ook een penitentie op; hij moest, ik weet niet weer juist waartoe,

maar in elk geval tot een liefdadig doel, een tijdlang wekelijks aan de priesters enig geld uitbetalen.

Ik meen dat dit zijn offer en een belofte was, want hij had in het openbaar niet geofferd, om het

vermoeden van de zo grievend beledigde echtgenoot niet op zich te trekken en hem geen rede tot

verontwaardiging te geven; hij had zich achteruit gehouden en in stilte tranen van berouw gestort.

Hier in Soekkot, meen ik, zag Jakob de twee legerscharen bij Mahanaim, als een voorafbeelding,

op zijn heenreis naar Mesopotamië. Bij zijn terugkeer zag hij die nogmaals, doch nu als een beeld van

de werkelijkheid, daar die aankondiging in vervulling was gegaan in de twee scharen van familie en

vee, die hij meevoerde, en ook in zijn en Ezaü’s leger (1).

 

Commentaar:

 

1) Nu het loofhuttenfeest gesloten is, willen wij er een heel kort woord over zeggen, als ook,

naar aanleiding van de prachtige synagoge van Soekkot, een leerrijk woord over de synagoge in het

algemeen; hierdoor zal menig mededeling van Katarina over die instelling opnieuw bevestigd worden.

 

a) Loofhuttenfeest. Met het paas- en pinksterfeest vormt het de drie hoogfeesten van het godsdienstig

leven of liturgische jaarkring van de Joden. Het viel op 15 Tisri en duurde acht dagen.

De Israëlieten herdachten op dat feest de weldaden en wonderbare bescherming die God hun had

verleend gedurende hun tocht door de woestijn na de uittocht uit Egypte. De laatste dag, 22 Tisri,

was, zowel als de eerste, een rustdag. Gedurende die acht dagen moesten zij in loofhutten wonen ter

herinnering aan de tenten, waarin zij woonden in de woestijn. De loofhutten konden overal worden

opgericht: op huis- en stads- en poortpleinen, in voorhoven, tuinen en open landschap.

 

Niet alleen dankte men God voor zijn weldaden in de woestijn, maar ook voor de vruchten van het

verlopen jaar, want nu eindigde de druiven- en olijvenoogst. Met het oog op de binnengehaalde

rijkdom bracht men in de tempel overvloediger offers dan op elk ander feest. De vreugde vertoonde

zich ook hierin dat de Israëlieten die zich in het openbaar vertoonden hetzij om de feestelijkheden

in de tempel bij te wonen, hetzij om deel te nemen aan vergaderingen in de synagoge, een tuil of

bundel twijgen als zegeteken in de rechterhand en een speciale boomvrucht, een etrogappel in de

linkerhand hielden (H.41). Wanneer de Levieten in de tempel na het morgenoffer het Hallel zongen,

wuifden de aanwezigen driemaal met de takkenbos, namelijk onder de verzen 1, 25 en 29 van

Psalm 118. Hier bij Katarina zien wij dat dit gebaar ook in de synagoge werd nagevolgd.

Te Jeruzalem had een bepaalde ceremonie plaats, genaamd “van het waterscheppen”.

Naar aanleiding hiervan was het, zegt men, dat Jezus te Jeruzalem de woorden sprak:

“Wie dorst heeft, kome tot Mij en drinke.”

 

 

 

b) De synagoge. Van Katarina vernemen wij herhaaldelijk dat elke synagoge een school had,

een verblijf voor de leraren en een herberg voor vreemde, reizende rabbijnen. Dit wordt door de

archeologie bevestigd, want ze brengt telkens niet alleen de grondslagen van een hoofdgebouw,

maar ook van vele bijgebouwen aan het licht. Dit is hier ook te zien op de plattegrond van een

voorname opgegraven synagoge. Dit is hedendaags nog zo voor de grote moskeeën.

“Bij het huis van gebed of hoofdgebouw heeft men, zegt Beaufays in II,21, het huis van het

onderricht of school, het gastenhuis en nog een stel van koeren, gangen, magazijnen, kramen,

terrassen, trappen,  hoeken en uithoeken en tenslotte woningen tegen het heiligdom aangebouwd.”

Op de schets ziet men hoe moeilijk het was voor Katarina de ligging van een bepaalde plaats of zaal

in dit complex ten opzichte van het hoofdgebouw te bepalen. Bemerk bovendien dat het complex

zich aan beide kanten nog verlengt; de gravure is verkort moeten worden, zoals het te zien is.

 

“De moderne synagoge, lezen wij ook in Guide bleu 80, is terzelfder tijd een heiligdom of huis van

gebed, een plaats van studie en van bijeenkomst; ze omvat dus een zaal voorbehouden aan de

eredienst of godsdienstplechtigheden, een vergaderzaal, lokalen voor archieven en een bibliotheek

voor de gelovigen.” Dit maakt het begrijpelijk hoe en waarom de zienster niet altijd duidelijk

onderscheid maakt tussen synagoge, school en herberg en huis van de leraars, want door de benaming

synagoge kan ook geheel dit complex worden aangeduid, niet alleen het hoofdgebouw.

 

Dit laatste was een rechthoekige grote zaal en dikwijls door twee rijen pilaren in drie beuken

ingedeeld. Ook waren in de facade vaak drie gangen, beantwoordend aan de drie beuken. Nochtans

was de hoofdingang gewoonlijk in de lange oostelijke zijde en hij stelde de synagoge in verbinding

met een voorhof dat door zuilengangen en gebouwen, tot de synagoge behorend, omgeven was:

school, herberg,…enz.

 

Men vermoedt dat de synagoge ontstaan is tijdens de Babylonische gevangenschap, wanneer de Joden

geen tempel meer hadden om samen te komen en God als volk zijn hulde te brengen, maar er zijn ook

tekenen die wijze op een veel vroeger ontstaan. In elk geval hebben de synagogen zich na de

ballingschap en vooral in de twee eeuwen voor Christus zich zozeer vermenigvuldigd, dat er om zo

te zeggen geen dorp, hoe klein ook, bestond, dat niet zijn gebedshuis of synagoge had.

Daar kwamen de gelovigen op elk sabbat driemaal voor de oefeningen bijeen: op de vooravond,

in de morgen of voormiddag en tegen de avond, dat is zowat anderhalf uur de sabbat eindigde.

Om goed de sabbat te vieren was het niet vereist alle drie vergaderingen bij te wonen.

Zo geschiedde ook op de feestdagen, waartoe ook de nieuw-maan-feesten gerekend werden en later

ook de vastendagen; zelfs hield men tenslotte vergaderingen op de maandag en donderdagen.

 

Tot het dienstpersoneel behoorde een overste of hoofd, rosj, dat is voorzitter, vaak het hoofd van

de lokaliteit; hij droeg zorg voor het gebouw en het meubilair, voor de goede orde en het goed

verloop van de bijeenkomsten. Soms had een synagoge zijn eigen predikant of schriftuurverklaarder,

maar wie de nodige bekwaamheid meende te hebben, mocht zich aanbieden om lezingen te houden

en uit te leggen. Dit deed Jezus regelmatig en ook later de apostelen veelvuldig. Was een bekend

wetgeleerde, een vreemd of reizend leraar aanwezig, dan lag het voor de hand dat hij uitgenodigd

werd om de lezing te doen en het woord te voeren.

 

Tot het personeel behoorde een voorbidder of ook voorzanger en een dienaar, Hazzan genaamd,

een soort koster, die voor de rollen zorgde, deze de voorlezer aanbood, en ze daarna weer in hun

doeken hulde en wegborg; tevens was hij onderwijzer die de kinderen onderrichtte; iedere synagoge

had een school of diende zelfs tot school. Eén persoon kon ook meerdere bedieningen vervullen.

 

Het heiligste meubelstuk in een synagoge was de Teba of kast, waarin de wetsrollen eerbiedig

weggeborgen en bewaard werden, nadat men ze in kostbaar linnen gehuld en in kokers geschoven had.

Voor de kast hing een dubbel voorhangsel en soms was er nog een deur voor aangebracht;

de kast stond gewoonlijk naar achteren toe, was ook wel in de achtermuur aangebracht.

Ook kon ze meer naar voren staan, dichter bij het verhoog of preekgestoelte dat een lessenaar had

om de boeken open te rollen en een zetel voor de voorbidder, voorlezer en predikant of uitlegger.

Tussen dit gestoelte en de teba stonden de erezetels voor de personen van aanzien, waartoe de

Farizeeën zichzelf rekenden; ze namen plaats met de rug naar de teba en het aangezicht naar het

preekgestoelte en het plubliek. Deze plaatsen waren ook wel anders geschikt, volgens de plaatselijke

gesteldheid en de beschikbare ruimte. De gelovigen namen plaats voor de estrade of verhoog,

dus lager en hier waren de vrouwen gescheiden van de mannen door tralies; meestal was hun plaats

meer verheven, het was een soort tribune met een eigen ingang en door tralies van het overige

afgescheiden. Rond de zaal liep langs de muren dikwijls een stenen zitbank, ja, twee of drie boven

elkaar; dit voor meer voorname personen; de gewone man hurkte op de grond. De afscheiding tussen

mannen en vrouwen was streng verplichtend. Zelfs nu nog wordt in de synagogen gewaakt over de

zedigheid van de vrouwen, die niet gedecolleteerd noch met blote armen mogen verschijnen

(G. bleu,80). Ook de meisjes hebben hun eigen plaats, waar zij van de jongens gescheiden en

afgezonderd zijn. ( In Katarina’s beschrijving van de synagoge van Soekkot vinden wij dit alles

terug, afgezien van een kleine afwijking: het schijnt dat de teba of wetkast achteraan op het

spreekverhoog was).

 

Op de afbeelding, die er ene is van een arme synagoge, kan men zien wat zij hoogst waarschijnlijk

verstaat door een dikke zuil, zo, dat ze een verhoog kan dragen. In rijke moderne synagogen gelijkt

dit verhoog, midden in de synagoge, op een kleine salon. Te Jeruzalem zag de pelgrim Leroux hoe

een officiant, na de zang van de les, met de Tora of wetsrol in de hand, rondom dit verhoog ging en

de rol op plechtige wijze ter verering aan de aanwezigen toonde; hij werd luid toegejuicht;

daarna rolde hij het perkament op zijn stokken, wikkelde die in kostbare doeken en legde het terug

in de kast, die met een dubbel voorhangsel en een deur gesloten werd. “Het is een vermaning en een

verwijt, doet De Géramb opmerken, dat die Joden zulk een eerbied bewijzen aan de boeken van het

Oud Testament, terwijl de Christenen nauwelijks enige aandacht en ontzag hebben voor de veel

kostbaarder boeken van het Nieuw Testament. Zelfs brandt er in de synagogen dag en nacht licht voor

de kast van de wet met de heilige boeken. Tot het synagogenmeubilair behoorden ook trompetten.

De oefeningen bestonden niet alleen in voorlezingen en verklaringen, maar ook in gebed en

psalmgezang.

 

 

 

De synagoge vervulde een bewonderenswaardige rol. De reden van haar ontstaan en haar doel was het

onderwijs van het volk in de wet van God. Daarom werd de school voor nog eerbiedwaardiger

gehouden dan de synagoge; deze mocht dan ook in school veranderd worden en nog meer dienst doen

als school, wat in arme dorpen wel gebeurde. Meestal echter behoorde een schoollokaal tot een

synagoge.

 

Het tweede voorname doel was de godsverering door het gemeenschappelijk gebed in de

godsdienstige samenkomst, de gelovigen op te leiden tot, en te begeleiden in de dienst van God.

De synagoge was het hart van het Jodendom en speelde een invloedrijker rol dan de tempel.

Naar de tempel trokken de verder wonende Joden slechts één, twee of drie keer per jaar,

de buitenlanders nog minder. Men kwam er zijn liturgische plichten vervullen, nam er deel aan enige

plechtigheden, bracht er zijn offers, betaalde de tienden, voldeed aan de reinigingsvoorschriften of

stelde nog andere akten, maar in de synagoge kwam men elke sabbat en feest en zelfs een paar

dagen in de week. Men ontving er onderricht in de Wet, de profeten, de godsdienstige en nationale

geschiedenis, in de godsdienstwaarheden, de moraal en haar praktijk; men zong, men bad en bracht

God hierdoor de verschuldigde eer en heiligde de dag des Heren of sabbat.

 

Zo was de synagoge met haar school in de handen van de schriftgeleerden, die het goed bedoelden,

het middel om mensen dit alles bij te brengen. Zo bevorderden Synagoge en school de godsdienstige

en nationale eenheidsband onder het volk, het solidariteitsgevoel, het geloofs- en gebedsleven,

de kennis der grote waarheden van de godsdienst, van de vaderlandse gebeurtenissen;

ze vormden het geweten van het Jodendom en smeedden de volksziel, die helaas! maar al te bewust

werd van eigen grootheid en uitverkiezing! Hierdoor kwam het dat spijts alle genoemde voordelen

de synagoge haar doel niet heeft bereikt. Van de middelen heeft zij een doel gemaakt. In plaats van

door dit alles de weg voor Christus te bereiden, de mensen tot de aanvaarding van Christus te brengen,

heeft zij door haar eigenzinnigheid en eigen waan geëindigd met de weg tot Christus te versperren,

het volk van Hem te weerhouden, het er toe te brengen Hem te verwerpen. Mochten onze kerken en

geestelijken zich spiegelen aan het geval, de nodige lessen ten goede er uit te halen,

de waarschuwingen in acht nemen!!

 

H. 50

Maandag, 7 oktober. 16 Tisri. 2e dag van het Loofhuttenfeest.

Jezus keerde deze morgen van Soekkot naar Ennon terug, leerde weer op de doopplaats en genas

verscheidene zieken. Daarna bezocht Hij de Joden in hun verspreide loofhutten en ook de heidenen.

Enige kleine groepen mensen werden gedoopt; hier op deze plek was geen andere doopinrichting dan

die van Johannes bij het dopen, zoals het geschied was bij zijn eerste dopen aan de Jordaan bij Ono,

waar hij een tent en een doopsteen had (D.96). De dopelingen bogen zich over een leuning en hielden

het hoofd boven de doopkom. Jezus nam van velen hun zondenbekentenis af en absolveerde ze.

Ook heeft Hij aan enige van de oudste leerlingen, ondermeer aan Andreas, deze macht gegeven.

Johannes de evangelist doopte niet; wel deed hij dienst als getuige en peter. Des avonds was weer

een maaltijd in de loofhutten.

 

 

Jezus verlaat Ennon.

 

Dinsdag, 8 oktober. Op 17 Tisri verliet Jezus met een deel van zijn leerlingen Ennon na een

afscheidstoespraak. Te voren had Hij nog met Maria de Sufanietin in haar huis gesproken en haar met

raad en troost geholpen. Deze vrouw is in haar binnenste nu geheel veranderd; zij is vol liefde, ijver,

ootmoed en dankbaarheid en wijdt al haar krachten aan de dienst van zieken en armen.

 

Ik heb heden ook in een bijvisioen gezien, wat ik vergeten heb te vertellen, dat Jezus na haar

verlossing, alvorens over Ramot naar Basan te gaan, een leerling naar Betanië gezonden had om de

Heilige Vrouwen van haar bevrijding en verzoening op de hoogte te brengen en om te vragen dat zij

haar zouden komen bezoeken. Ik heb daarna inderdaad gezien dat Veronika, Joanna Chusa en ook

Marta, meen ik, ondertussen hier bij haar waren en dat zij nu in hun vereniging opgenomen en

daardoor zeer gelukkig is. Ik had ook een duistere voorstelling, of althans ik herinner mij het feit

slechts vaag, dat haar man, ingevolge een uitnodiging, van Damaskus tot haar gekomen is en dat hij,

na een bode vooruit gezonden te hebben, haar met haar onwettige kinderen heeft mogen ontmoeten;

zij was hem een paar uren ver tegemoet gegaan en zij hebben zich met elkaar verzoend.

Ik meen zelfs dat de man heimelijk ook in haar huis is geweest, doch dit kan ik niet met zekerheid

bevestigen. Hij is teruggereisd, ik geloof dat hij orde op zijn zaken wil stellen en dat hij, volgens de

beslissing of aanwijzing van Jezus, ergens naartoe zal trekken. Hoewel ik het mij slechts vaag herinner,

weet ik toch dat die herinnering me niet bedriegt.

 

Voor zijn afreis ontving Jezus van Maria en vele andere mensen nog zeer rijke geschenken.

Alles word op een hoop gelegd en aanstonds aan de armen uitgedeeld. Voor zijn vertrek uit de stad

had men de straten die Hij doortrekken moest, met kransen, guirlanden en bogen van groen versierd.

De inwoners vergezelden en begroetten Hem met toejuichingen en lofzangen. Voor de stad wachtte

Maria Hem op; bij haar waren haar kinderen en vele andere vrouwen en kinderen, die Hem nog

kransen toereikten; ik geloof dat zulks een gebruik was op het loofhuttenfeest. Ook trokken vele

mensen uit Ennon met Hem mee (om Hem uitgeleide te doen).

 

Hij ging nog twee uren aan die zijde in het Jordaandal zuidwaarts; dan gingen zij over de Jordaan en

wendden zich naar het westen, gingen ongeveer een half uur in die richting en dan weer naar het

zuiden over een beek, en vervolgens opnieuw westwaarts weer een half uur naar de berg van waar de

beek neerkomt (en zij traden) in de stad Akrabis, die zich op deze berg opwaarts uitstrekt (1).

 

Zij kwamen hier met de avond aan. Voor de stad werd Jezus met veel luister ontvangen, want men

was van zijn komst op de hoogte. De loofhutten waren voor de stad in een kring opgeslagen en in een

schone, grote loofhut werd Jezus met de voetwassing en de welkomstverkwikking vereerd.

Hier in de onmiddellijke nabijheid was de feestplaats waar men loofhuttenfeest vierde, maar de

bijzonderheden daarvan ben ik vergeten.

 

Commentaar:

 

1) De stad strekt zich opwaarts uit. Inderdaad, in het zuidelijk gedeelte is het niveau 625 meter,

in het middendeel 650 meter, in de noorderwijk 675 meter; en hier in de hoogstad is nog een heuvel

bekroond met de resten van een brug. Aan de west- en oostkant van de van de stad begint een beek

en vallei die in tegenovergestelde richting neerdalen. De tweede beek heeft Katarina reeds vermeld,

de vallei aan de westzijde zal ze nog vermelden. Van Jezus weg naar Ennon naar hier kan de lezer

zichzelf een denkbeeld vormen door op kaart 1 een aandachtige blik te werpen en er rekening mee te

houden dat de afstandsopgaven hier te gering en richtingen west, zuid,…enz. niet zo strikt te

interpreteren zijn. Akrabis, hoofdstad van één der toparchieën of districten waarin Palestina

ingedeeld was, heeft haar oude naam nog bewaard; in zijn Arabische vorm leeft hij voort en luidt

Aqrabeh. Oud bouwmateriaal verwerkt in de brug en de huizen en rotsstenen getuigen voor de

oudheid van deze plaats. In 1870 was Guérin te Aqrabeh getuige van het volgende voorval:

Men bracht op het kerkhof een daags te voren vermoorde man. Zodra zijn lichaam in het graf

neergelaten en met aarde bedekt was begonnen een 10-tal vrouwen met losse haren een dodendans.

Vooral de weduwe was ten prooi aan een soort razernij; onder wilde gebaren en onder krampachtige

bewegingen riep zij met schrille stem de wraak der hemels neer op het hoofd van de moordenaar en

dan herhaalden de overige vrouwen om strijd het wraakgeroep en de dreigendste verwensingen

(Sam. II.3/4). De toparchie Aqrabatene behoorde in Jezus tijd tot Judea; de grens tussen Judea en

Samaria liep toen aan de noordzijde van de stad. De beek ten westen der stad verlengde die grens

naar het westen. (Wij willen hierbij doen opmerken voor hen die het niet weten, dat de naam

Akrabathene ook gedragen wordt door een ander gewest ten zuidwesten van de Dode Zee in het

gebied van het latere Idumea; het strekt zich vrij ver in het binnenland uit. Daar draagt een berg de

naam Schorpioenberg, omdat zich daar vele van die venijnige dieren ophouden.

 

H. 51

Eerst meende ik dat Jezus, van Ennon komend, zich naar Salim richtte, doch neen! Salim ligt ongeveer

twee uren van de Jordaan; Hij zal het later wel bezoeken. (Zijn ligging is onbekend; het ligt, zegt het

Johannes evangelie (Joh. 3:23) nabij of naast Ennon; ook de streek heette Salim). Salim ligt ongeveer

drie uren ten zuidoosten van de voet van de Gerizzimberg en een uur van de Jordaan.

Een uur (beter een paar uren) ten zuidwesten van Akrabis ligt Silo op een hogere berg

(Akrabis: 650 meter; Silo 700 meter; berg onmiddellijk boven Silo: 800 meter). Ongeveer 5 uren ten

zuiden van hier (van Salim) ligt Jericho; dit ligt ook zowat drie uren van (het veld) Gilgal.

Ik meen dat Alexandrium ten zuiden van de Gerizzimspits, op één van zijn zuidelijke hoogten ligt.

De Gerizzim is zeer golvend en in zijn omtrek zeer getand of hoekig. Naar de kant van Sikar heeft de

Gerizzim een steile hoge top. Hier, van Akrabis voort worden de dalen zeer eng, de bergen

dichter en verscheurder en de dorpen veel talrijker. Door Akrabis trekken alle handelskaravanen,

die van Samaria naar Jericho gaan om daar de Jordaan over te varen.

 

Salim is een schone stad en heeft een prachtige bron, die ook als heilig wordt aangezien.

In dit gewest heeft Melchisedek zich opgehouden en toen heette een hele landstreek Salim.

Tijdens zijn verblijf aldaar strooide hij er zijn weldaden uit. Salem en Jeruzalem waar hij bouwde en

grondvesten legde, behielden tot heden (dat is tot in Christus tijd) hun naam; hij woonde het meest

in de streek ten westen van de Jordaan, waar deze stroom in de later ontstane Dode Zee uitmondde.

Toen was daar in de plaats van de Dode Zee een ruime en bekoorlijke bergvallei met mooie steden,

tuinen, steendammen en ze was dooraderd, doorsneden en omgeven met waterlopen en

riviervertakkingen (1).

 

Commentaar:

 

1) Salim drie uren ten oosten van de voet van de Gerizzimberg. Indien men door Gerizzim de strikte

berg verstaat, is de afstand 6 uren, ten zuidoosten, maar Katarina schijnt aan een heel bergdistrict de

naam Gerizzim toe te kennen en dan is haar opgave ongeveer juist. Dat de naam Gerizzim een heel

bergdistrict aangeduid kan hebben vindt een bevestiging in het bestaan van een dorp Djoerisch bij

Akrabis nabij de rand van de hoge bergvlakte en van hier is de afstand tot Salim 3 uur.

Op dezelfde manier moet het woord verstaan worden dat Alexandrium op één van de zuidelijke

hoogten van Geruzie (het bergdistrict Gerizzim) gelegen is. De zo omstreden ligging van deze vesting

wordt door Katarina klaar aangewezen. Alexandrium is Gharabeh; wij komen er op terug in H.68.

De Gerizzim is zeer golvend: dit woord van Katarina is weer van het bergdistrict te verstaan;

ook de epiteten getand en hoekig. Naar de kant van Sikar heeft die berg een hoge steile top;

wat hieruit duidelijk blijkt: het niveau van de top is 868 meter; aan de voet bij Sikar is het niveau

500 meter.

 

H. 52

Woensdag., 9 oktober.

Akrabis is een tamelijk grote stad op een berg, ongeveer twee (beter vier) uren van de Jordaan

gelegen; het heeft vijf poorten en de verkeersweg van Samaria naar Jericho loopt er door. Al wat

van daar naar de Jordaanstreek komt, moet er door, en daaraan heeft de stad haar bloei en nering te

danken. Voor de poort waar Jezus aankwam, waren karavaanherbergen en daar stonden ook de

loofhutten en in ene daarvan heeft Hij gisteren de ontvangst genoten. Ook heeft Hij hier voor de

poort overnacht.

 

Heden zag ik Jezus om de stad rondgaan, want voor elke poort waren loofhutten opgericht; iedere

stadswijk had zijn loofhut voor de naaste stadspoort. Hij wendde zich om de stad van de oost- naar de

noord en westzijde en nog een weinig verderop naar de zuidkant, in welke richting (twee uren verder)

Silo ligt. Maar daar kon Hij wegens het dal (dat zich westwaarts wendt en in het zuiden door een berg

begrensd wordt) niet verder rond de stad. En zo keerde Hij langs dezelfde weg op zijn stappen terug,

bezocht de loofhutten en leerde hier en daar.

 

De stedelingen hadden allerhande feestgebruiken; zij aten bijvoorbeeld `s morgens een deel van het

ontbijt en spaarden het overige uit hun mond voor de armen; zij deden overdag allerlei werken,

die door gezangen en gebeden onderbroken of afgewisseld werden en de stadsmagistraten staken voor

het volk enige redevoeringen af. Ook Jezus hield toespraken.

 

Bij zijn aankomst en vertrek werd Hem ontvangst en uitgeleide gedaan door jongens en meisjes,

die Hem met bloemguierlanden omringden; dit was het gebruik, want met zulke kransen bezochten

ook de verschillende poortwijken elkaar om een lering of een maaltijd bij te wonen.

Ik zag de vrouwen allerhande werken in een bij de loofhutten verrichten. Bijvoorbeeld, vele zaten

in lange tenten te werken aan lange banen van stoffen, waarop zij bloemen borduurden.

Ook zag ik er vele bezig met het maken van sandalen, die van bruin grof geiten- of kamelenhaar

gevlochten werden. De vrouwen hadden de grondstof als een breiwerk aan hun gordel bevestigd.

Achteraf wordt van achteren en van voren een hak en een zool onder de sandaal aangebracht.

Ook werden er gemaakt van pinnen en haken, om beter op de bergen te kunnen klauteren.

 

Het volk was Jezus zeer gunstig gezind en ontving Hem met alle eerbewijzen, maar hier waren de

leraars minder oprecht dan hun collega`s over de Jordaan te Ennon en te Soekkot; zij waren zeer

hoffelijk, maar terughoudend en niet openhartig. In de namiddag kwam Hij aan de zuidoost zijde van

de stad, waar geen loofhutten stonden, maar waar een school en een plaats was, waar zich vele

zieken bevonden. Jezus genas velen van hen en ook zieke vrouwen. Hier boden de leraars Hem en

zijn leerlingen een maaltijd aan in een zaal die van boven open was en Hij ging daarna, reeds begon

de avond te vallen, twee uren verder naar Silo.

 

 

Jezus te Silo.

 

H. 53

Donderdag, 10 oktober.

Gisterenavond kwam Jezus naar Silo. Het ligt iets zuidwestelijk, in de rechte lijn een uur van Akrabis,

maar daar men eerst in een dal omlaag gaat en dan weer bergop moet, is de weg ruim twee uren lang.

Deze stad ligt hoog rond een berg, heeft een wijds uitzicht en is een weinig verlaten en grotendeels

verwoest. (Alles wat Katarina hier zegt en vertelt over Silo en Jezus bezoek aan de stad, is te

vergelijken met wat zij vertelde en wij zeiden bij Jezus eerste bezoek) (D.61) (D.62) (D.63)

De stad omgeeft een hoogte of top, waarop in het midden eertijds de ark des Verbond rustte,

en daar waren nog vele overblijfselen van oude pracht. Ook hier verbleven de inwoners in loofhutten

voor de verschillende poorten; zij wisten van Jezus aankomst en wachtten op Hem; zij zagen hoe Hij

met zijn gezelschap de hoogte besteeg en daar Hij niet naar de Akrabispoort toe de stad benaderde,

maar om de stad heen, meer noordwaarts naar de Samariapoort ging, liepen zij naar ginder om het

daar te melden en zij ontvingen Hem daar in loofhutten, wasten Hem de voeten en boden Hem de

gebruikelijke verversing aan.

 

H. 54

Jezus begaf zich aanstonds op de afgezonderde hoogte in de stad, waar eertijds de Ark des Verbond

of Tabernakel had gestaan. Er liep daar aan één kant een groef of gracht, die neer helde en uitmondde

in een woeste, smerige diepte. Daarin vloeiden eertijds het bloed van de slachtofferanden en andere

onreinigheden neer en daarin wierpen zij ook nu nog alle vuiligheid, telkens als zij offerdieren

slachtten.

 

Aan de andere zijde stond een halfverwoeste, zeer grote synagoge; in een deel er van hadden zij nog

hun school en in een vervallen zaal werden vele wetboeken en geschriften bewaard. Daar was ook de

troon van de Wet: een versierde achthoekige zuil en daaronder een soort gewelf of kelder,

waarin eenmaal het Heiligste (Ark des Verbond) had gestaan.

 

Jezus leraarde in de open lucht op een schone spreekstoel. Ook hier boven zag men loofhutten in de

nabijheid en herbergen, waar de spijzen gemeenschappelijk voor de loofhutten gekookt werden.

Deze spijzen werden door mannen bereid, die mij geen echte Joden, maar slaven schenen te zijn.

Jezus sliep hier boven op de heuvel in de synagoge, (niet in het huis van de leraren, want bij zijn

vorige bezoek had Hij gezegd daar niet meer weer te zullen komen).

 

H. 55

 

Donderdag 19 Tisri was een soort feest (of speciale dag) in het achtdaagse feest. Ik weet niet of de

kenmerkende plechtigheid verbonden was aan die dag, of alleen aan deze stad eigen was, maar ieder

jaar mocht op deze dag een leraar de leerstoel beklimmen en de inwoners in een lange strafrede

openlijk over hun fouten terechtwijzen, zonder dat iemand hem mocht tegenspreken.

Jezus nu was hoofdzakelijk naar Silo gekomen om dit sermoen te houden.

 

Ik zag des morgens alle Joden, mannen, vrouwen, jongelingen, meisjes en kinderen uit alle loofhutten

processiegewis optrekken. Tussen de verschillende afdelingen of families, tussen alle klassen of

bedrijven droeg men guirlanden van groen. De leerstoel stond op een schone plaats; hij was met

tentdoek en loof overspannen en een terras was er omheen. Jezus rede duurde tot na de middag.

Hij sprak van Gods eindeloze barmhartigheid jegens zijn volk, dat desondanks onbegrijpelijk

weerspannig en ontrouw is gebleven, ja, afvallig is geworden. Hij kondigde de straffen aan, die

Jeruzalem boven het hoofd hingen, ook de toekomstige verwoesting van de tempel,

indien zij de laatste genade, die hun in deze tijd aangeboden werd, ongebruikt lieten (F.39).

Hij verklaarde dat de Joden. Indien zij de genade nu niet aanvaarden, als volk geen genade meer

zouden krijgen, en dit tot de jongste dag toe; dat boven Jeruzalem een veel groter verwoesting hing

dan de vroegere,…enz. Het was een vervaarlijke boetepredikatie en allen hoorden stil en verslagen

toe, want Hij zei ondubbelzinnig dat Hij het was, die het heil bracht, daar Hij hun aantoonde dat in

deze tijd alle profeten hun vervulling vonden. De Farizeeën van hier, die geen haar beter waren dan

die van Akrabis en die, gelijk zij, Jezus met dezelfde geveinsde, uitwendige eerbied ontvingen,

bewaarden, zowel uit verbazing als uit verbittering, het stilzwijgen, doch de grote meerderheid van

het volk juichte Jezus toe en gaf in lofzangen lucht aan zijn bewondering.

 

H. 56

Jezus stelde in zijn toespraak ook de wetsverdraaiingen van de Farizeeën aan de kaak, hun valse

uitleggingen en toevoegingen. ‘s Avonds hielden de Farizeeën in hun loofhutten een gastmaal,

doch Jezus onttrok zich aan hun uitnodiging, sloop stil weg en daalde af naar de loofhutten van het

volk, waar Hij hier en daar de mensen troostte en onderrichtte. Op meer verwijderde plaatsen waar

geen gevaar was om door de Farizeeën bespied te worden, kwamen, naar ik zag, vele mensen tot

Jezus; zij vielen voor Hem neer, bracht en Hem hulde, klaagden hun nood en beleden hun zonden;

Hij hielp hen met troost en raad. Het was buitengewoon indrukwekkend in de nacht een blik tussen de

lichtschemerige loofhutten te werpen; men zag geen eigenlijke lichten; de lampen stonden tegen de

tocht achter schermen, maar een schemerende lichtschijn verspreidde zich toverachtig op het groen,

op de vruchten en de mensen. Men kon vanaf de hoogte van Silo op vele plaatsen in het rond zien;

men zag overal het schemerlicht van de loofhutten en hoorde gezang heinde en ver.

 

Jezus deed hier geen genezingen; de Farizeeën weerhielden de zieken en de Silonaren vreesden

algemeen en zeer de Farizeeën. Er woonde, meen ik, aan een zijde buiten de stad, een gemeenschap

van Essenen, maar heden zag ik Jezus niet bij hen. In Akrabis en hier zeiden de Farizeeën bij het

vernemen dat Jezus naderde: “Nou, welke nieuwigheid wil Hij ons weeral opdringen?

Wat komt Hij hier nog een keer doen?”

 

Silo is een oude Kanaanietische stad; ze bestond reeds, naar ik meen, ten tijde van Jakob, want Dina

wandelde hier rond, toen zij ten tweeden male door een Jebusiet geschaakt werd.

Jezus sliep in de synagogengebouwen.

 

 

Jezus in Korea.

Genezingen van een blindgeborene.

 

H. 57

Vrijdag, 11 oktober.

Silo verlatend ging Jezus deze morgen in zuidoostelijke richting afwaarts, ongeveer anderhalf uur ver

naar Korea, een stad waarop men van Silo (in elk geval van de berg dicht ten oosten van Silo) kon

neerzien. Voor de stad kwamen de Farizeeën van Korea (1) Jezus tegemoet om Hem te ontvangen.

Zij brachten een blindgeboren volwassen stadsgenoot mee, met wie zij voorhadden Jezus op de proef

te stellen. Deze blinde had boven zijn kleren een brede doek of sjaal om de schouders, een doek als

van lijnwaad, die ook om zijn hoofd omhulde; het was een grote mooie man.

 

Toen Jezus naderde, wendde de blinde zich tot Hem en wierp zich voor Hem neer; dit baarde bij

iedereen verwondering. Maar Jezus hief hem op en ondervroeg hem over vele punten van zijn

godsdienst: de 10 geboden, de Wet, de profeten. De blinde antwoordde boven alle verwachting zeer

wijs, ja, het was alsof hijzelf profeteerde. Zo sprak hij over de vervolgingen tegen Jezus en raadde

Hem aan nog niet naar Jeruzalem te gaan, omdat men Hem daar wilde doden.

Dit horend schrokken de mensen die zich rondom hen in groten getale verzameld hadden.

 

Jezus vroeg hem of hij dan de loofhutten van Israël, de bergen, de Jordaan en zijn ouders en

vrienden,de tempel en de heilige stad, meer nog, of hij Hemzelf, Jezus die voor hem stond,

wenste te zien? De blinde antwoordde dat hij Hem zag en hij beschreef Jezus gestalte en kleding;

hij zei dat hij Hem gezien had, zodra Hij genaderd was. “Ja, sprak hij, ook al het overige verlang ik

te zien en ik weet dat Gij mij kunt ziende maken, indien Gij wilt.”

 

Commentaar:

 

1) Een kort, belangrijk woord over Korea, dat men absoluut verkeerd lokaliseert, namelijk ten noorden

van de berg Sartabeh in de Jordaanvallei. De ligging van Korea houdt verband met die van de

Jordaanvallei. De ligging van Korea houdt verband met die van de beroemde vesting Alexandrium,

die eveneens verkeerd op de berg Sartabeh aangewezen wordt. Reeds is gezegd dat Alexandrium de

grote ruïne Gharabeh is. Nu zeggen wij dat Korea Mughaïr is. Voor Alexandrium, zie ver der bij H.68.

De naam Mughaïr zelf is een argument voor onze vereenzelviging van Korea met Mughaïr.

De vorm Korea komt van Flavius Josephus, die de namen wel eens even wijzigt of er een Griekse of

Latijnse uitgang aan geeft. Wij brengen Korea in verband het Hebreeuws Qor, Chor, uitgesproken als

Khor. Dit betekent “grot”. De naam Chori (meervoud Chorim) wordt in de Heilige Schrift viermaal

gebruikt en betekent “grotbewoner-s” en wordt in het Latijn weergegeven met Chorreus, Chorraei.

 

Voeg bij Khor de Latijnse uitgang en je hebt Korea, naam die bijgevolg wijst op grotten.

Welnu, de Arabische naam Mughaïr is er eenvoudig de vertaling van. Mughaïr is inderdaad een plaats

met meerdere spelonken en op een zekere afstand in de omtrek zijn er nog te allen kante.

Nu is Mughaïr een dorp, maar voor de oudheid van de lokaliteit pleiten het oude bouwmateriaal in de

kleine moskee en in de huizen verwerkt, de rotsspelonken en waterbakken. Flavius Josephus gebruikt

de naam Korea tweemaal in het meervoud tegen één keer in het enkelvoud. Dit kan wijzen op de

verschillende grotten of ook op de twee gedeelten waaruit de kleine stad volgens onze zienster

bestond. Samen met de overige argumenten die wij verder in H.68 zullen geven, mogen wij als zeker

onze vereenzelviging van Korea met Mughaïr beschouwen (D.B.Horréen en V.Guérin, Samarie II,

blz.20,21,29).

 

H. 58

Hierop legde Jezus hem de hand op het voorhoofd, bad, en tekende met de duim een kruis op zijn

gesloten oogschelen en schoof die met de duim naar omhoog en open. Toen wierp de blinde zijn

brede doek van het hoofd en schouders, zag vol verbazing vreugdig rond en riep: “Groot zijn de

werken van de Almachtige!” En hij wierp zich voor Jezus neer, die hem zegende.

 

De Farizeeën zwegen; de bloedverwanten van de blinde namen hem in hun midden; velen onder het

volk hieven psalmen aan en de blinde, die steeds in een helderziende toestand was, sprak een

profetische lofzang uit over Jezus, de vervulling van de Belofte,…enz. Jezus begaf zich vervolgens

in de stad en genas nog vele zieken en ook blinden, die tussen de huizen en stadswallen woonden.

Voor de stad in de loofhutten had men Hem de voeten gewassen en een verversing aangeboden.

In zijn helderziendheid beschreef de gewezen blinde Jezus gehele levensweg; hij maakte gewag van

de Jordaan, van de Heilige Geest die over Jezus neergedaald was en van de stem uit de hemel.

 

H. 59

Des avonds met de sabbat (die op de vooravond begon), leraarde Jezus in de synagoge. Hij sprak over

het geslacht van Noach, over de bouw van de ark, de uitverkiezing van Abraham (Gen. 6/8) (Gen. 12).

Bovendien verklaarde Hij uit Jesaja een plaats, waarin deze profeet gewag maakt van Gods verbond

met Noach en van de regenboog. In een bijvisioen zag ik zeer duidelijk alles wat Hij leerde;

ik zag het hele leven van alle geslachten der goudaders, de zich afscheidende zijtakken en hoe door

deze het heidendom ontstond. Zolang ik dit beschouw is alles eenvoudig, klaar en verstaanbaar,

doch zodra ik tot het gewone leven teruggekeerd ben en mijzelf teruggevonden heb, ben ik treurig

over die afdwalingen, die ik niet kan begrijpen; ik versta het niet meer en vergeet het.

 

Ik heb Jezus ook horen spreken over het misverstaan van de Heilige Schrift en over de foutieve

berekening van de tijden. Hij berekende het zeer eenvoudig en toonde aan hoe in de Heilige Schrift

alles juist is aangegeven. Ik kan ook volstrekt niet begrijpen hoe men daarin zulk een verwarring

gebracht en alles vergeten heeft.

 

Korea ligt ongeveer anderhalf uur ten zuidoosten van Silo; het bestaat uit twee delen die gescheiden

liggen, want het ene stadsdeel ligt boven op een bergterras, het andere meer oostelijk in een

bergkloof, maar is er door een rij kleine huizen mee verbonden. Meerdere Farizeeën en vele zieken

zijn naar hier meegekomen.

 

H. 60

Sabbat, 12 oktober.

Hoewel Korea een weinig westelijker ligt dan Akrabis (juist even westelijk) toch ligt het nader bij

de Jordaan, want deze maakt een bocht in zijn richting (naar Korea toe, wat juist gezien is).

De stad is niet zeer groot en de inwoners zijn niet rijk; hun geringe arbeid brengt niet veel op;

zij maken grof vlechtwerk, manden, biekorven, grote stroken van stromatten, fijner en grover.

Het stro of riet wordt uitgezocht en gebleekt. Ook maken zij met stromatten slaapcelwanden.

 

Hier in de nabijheid liggen nog vele dorpen. De bergen hier in het gewest zijn steil en verscheurd

(inderdaad, Mughair ligt op de lijn waar de hoogste bergvlakte een eerste maal naar lagere

bergterrassen afdaalt). Ongeveer tegenover Akrabis ligt aan de overzijde van de Jordaan het gewest

waar Jezus het vorige jaar op het loofhuttenfeest door een dal (namelijk Nimrin) naar Dibon ging.

(Dit is foutief; het dal Nimrin ligt 5 uren zuidelijker; misschien neemt Katarina hier het Jabbokdal

tegenover Akrabis voor het dal Nimrin, dat Jezus volgde om te Dibon te komen).

Jezus heeft in de morgen van de sabbat in de synagoge geleerd en daarna, terwijl de Joden hun

gebruikelijke sabbatwandeling hielden, vele zieken genezen; men had ze in een grote zaal bij de

synagoge gebracht; Hij genas hen, terwijl Hij tussen hen doorwandelde en tot hun onderricht

gemeenzaam met hen sprak. Daarna heeft Hij de sabbat gesloten en ook nog aan een maaltijd in de

loofhutten met de Farizeeën deelgenomen.

 

Onder de maaltijd geraakte Hij in een twist met de Farizeeën; het ging over het profeteren van de

blindgeborene die Hij gisteren had genezen; zij verweten hem dat hij reeds vroeger had willen

profeteren, maar dat hij slechts allerlei onsamenhangende onzin had uitgekraamd en dat zijn

voorzeggingen, geloof ik, niet uitgekomen waren. Jezus antwoordde dat hij toen de Geest Gods nog

niet ontvangen had.

 

Ook kwamen zij in de loop van het gesprek op Ezekiël (1). Tegen deze wisten zij in te brengen,

als had hij vroeger niet nauwkeurig over Jeruzalem geprofeteerd. Jezus antwoordde dat de Geest

Gods eerst in Babylon, bij de rivier Chobar in hem gekomen was, toen hij iets moest verslinden.

Jezus bracht de Farizeeen tenslotte geheel tot zwijgen. (Hierbij kreeg Katarina het grote visioen van

Ezekiël geheel te zien, maar kon het niet verhalen) (Ezek. 1) (Ezek. 2:8/9) (Ezek. 3:1/3).

 

De gewezen blinde ging nog in de stad rond, loofde God, zong psalmen en profeteerde. Hij was,

geloof ik, reeds gisteren in de synagoge gegaan; hij had zich boven zijn kleren een brede gordel

omgelegd en een belofte gedaan: hij was een Nazireeër geworden. Ook heeft een priester hem in die

vereniging opgenomen; ik voorzie dat die man nog een leerling van Jezus zal worden.

 

Commentaar:

 

1) Katarina weet te zeggen dat de Farizeeën tegen Ezekiël in te brengen had dat hij niet nauwkeurig

over Jeruzalem geprofeteerd had. Die Farizeeën bedoelden zonder twijfel dat hij haar ontrouw had

bestraft,…enz. (Ezek. 16).

 

Bij die gelegenheid kreeg Katarina het grote visioen van Ezekiël te zien, zonder twijfel van het

wagenspan met de dieren en de wielen (Ezek. 1/10). Dus zal dit visioen van Ezekiël in dit onderhoud

ter sprake gekomen zijn.

 

H. 61 Zondag, 13 oktober, 22 Tisri, octaafdag voor het loofhuttenfeest, inwijdingsfeest van de

tempel van Salomon.

Gisteren, 12 oktober, op zaterdagavond na de sabbat, toen het al donker was, is er in Korea nog een

groot feest en een rijke maaltijd geweest. (Waarschijnlijk, noteert Brentano, voor de octaafdag van

het loofhuttenfeest en voor het begin van de eerste dag van het inwijdingsfeest van saloons tempel,

doch wegens lijden, en storing van buiten, heeft zij er maar weinige bijzonderheden over kunnen

mededelen) (1). Deze morgen was Jezus bij de ouders van de gewezen blinde; deze had Jezus

ontboden en Hem er heen gebracht. Het zijn Essenen, van het soort dat in het huwelijk leeft;

het zijn verre bloedverwanten van Zakarias van Hebron; zij zijn aangesloten bij de Essenergemeente

van Masfa (Mizpa) (bij Betlehem); zij hebben nog enige andere zonen en ook dochters; de genezene is

de jongste; zij wonen in een afgezonderd deel van de stad en in hun buurt wonen nog meerdere,

aan hen verwante Essenerfamilies; zij bezitten op de heuvelhelling schone afgetuinde akkers;

ze zaaien alleen tarwe en gerst, geen rogge; zij behouden slechts het derde deel van de opbrengsten;

een ander deel is voor de armen en het derde voor de gemeenschap te Mizpa.

 

Zij kwamen Jezus vriendelijk tegemoet en ontvingen Hem voor hun woninge’; zij boden Hem een

verversing aan en de vader gaf Hem zijn zoon, Hem smekend hem als de geringste onder zijn

leerlingen te aanvaarden, hem te gebruiken als dienstbode om vooruit de herbergen te gaan bestellen.

Jezus nam hem ook aan en zond hem aanstonds met Silas en één van zijn Hebronse leerlingen naar

etanië. Ik vermoed dat Jezus Lazarus een aangename verrassing wil bezorgen. Lazarus zal de man als

blind gekend hebben.

 

H. 62 

De vader van die jongeling had een naam die luide als Syrus, Sirius of Cyrus, gelijk een koning ten tijde

van de Babylonische gevangenschap. De naam van de zoon heb ik dikwijls geweten en wederom

vergeten. Hij heeft reeds vroeger altijd een gordel onder zijn kleren gedragen, doch nu, na ziende

geworden te zijn, heeft hij die boven zijn kleren aangedaan; hij legde voor een bepaalde tijd een

formele belofte af. Hij bezat de gave van profetie en nog blind zijnde had hij zich vroeger altijd

onder de leerlingen van Johannes opgehouden en ook diens doop ontvangen. Hij had ook dikwijls in

Korea vele jongelingen rondom zich verzameld, die hij onderrichtte door profetieën vol vuur en

geestdrift over Jezus. Zijn ouders hadden hem lief om zijn godsvrucht en deugd, en, hoewel blind,

was hij steeds zeer zindelijk gekleed. Hem genezend zei Jezus: “Ik geef u een dubbel licht,

dat van het inwendige en het uitwendige gezicht.” Zijn naam valt mij nu in; hij heette Manahem,

zoals de Esseen die aan Herodes de koninklijke waardigheid voorspelde (2).

 

Commentaar:

 

1) Het grote feest op de avond van 12 oktober, 21 Tisri, ontleende zijn grootst en vreugdig karakter

aan het feit dat de octaafdag van Loofhutten een voornaam en verplichtend feest was op zichzelf en

even plechtig gevierd werd als de eerste dag (Lev. 23:36), en vooral omdat de inwijding van

Salomon’s tempel er mee samenviel. Dit laatste zegt Katarina hier niet, maar ze verzekert het

uitdrukkelijk in H.76. Daar ziet zij de octaafdag van dit laatste feest plechtig vieren te Aroema

op 29 Tisri, 20 oktober en bij die gelegenheid had zij zelf visioenen op Salomo.

 

Hier geeft Katarina ons nog een keer de oplossing van een schriftuurprobleem. Inderdaad, de exegeten

zitten nog altijd verveeld met een bepaalde passage uit I Koningen 8:65. Nadat dit boek verhaald heeft

hoe salomon in tegenwoordigheid van heel het volk zijn nieuwe tempel met lange gebeden en

ontelbare offers aan God had toegewijd, vervolgt het: “In die tijd vierden Salomo en heel het

bijeengekomen volk van Israël het feest voor het aanschijn der Heren, zeven dagen en zeven dagen,

veertien dagen. Op de achtste dag liet hij het volk naar huis gaan.” Dit vervalst de tekst en verkracht

de waarheid. Op grond van Katarina’s verhalen mogen wij aan die schriftuurwoorden de betekenis

toekennen: “Salomo vierde met het volk zeven dagen het loofhuttenfeest, zeven dagen het

tempelwijdingsfeest. Veertien dagen duurden de feestelijkheden en op de achtste dag,

de octaafdag van het tempelwijdingsfeest werden de plechtigheden besloten en mochten de mensen

huiswaarts keren. Toch zijn er ook die deze oplossing hebben vermoed. Zo noteert een Joods

kalender bij 22 Tisri: “Op grond van I Koningen kan men met waarschijnlijkheid aannemen dat op deze

octaafdag (van Loofhutten) het inwijdingsfeest van Salomo’s tempel viel.” Deze waarschijnlijkheid is

nu voor ons zekerheid.

 

De genoemde waarschijnlijkheid volgde ook hieruit, dat men uit I Kon. 8:2 kon gissen dat het volk

naar Jeruzalem gekomen was eigenlijk voor het loofhuttenfeest en dat Salomo deze gelegenheid

waarnam om zijn tempel in te wijden. Flavius Josephus bepaalt en verhaalt nog duidelijker dat Salomo

het inwijdingsfeest van zijn tempel wilde vieren samen met het loofhuttenfeest (Ant.II,24).

Duidelijker had hij kunnen zeggen dat Salomo het tempelwijdingsfeest liet aansluiten bij het

loofhuttenfeest.

 

2) Die voorspelling van de Esseen Manahem heeft Katarina reeds tweemaal genoemd, vooral in D.12.

Wij menen de lezer een genoegen te doen met hier het mooie verhaal van hetzelfde feit van Flavius

Josephus te plaatsen: “De Esseen Manahem was tot zulk een graad van heiligheid opgestegen dat God

hem de verborgenheden van de toekomst openbaarde. Toen hij eenmaal Herodes als scholier met

andere studiemakkers ontmoette, voorzei hij hem zijn latere verheffing tot het koningschap.

Herodes meende dat de Esseen hem niet kende of de draak met hem wilde steken en antwoordde:

“Weet U al eens niet dat ik niet van koninklijken bloede ben en dat het dus zo iemand niet staat zulk

een verwachting te koesteren?” Maar met een zelfzekere glimlach tikte Manahem op de schouders met

de woorden: “Ik zei het u en herhaal het: gij zult koning worden en voorspoedig regeren,

want het ligt zo in Gods beschikking. Herinner u dan dit tikken op uw schouders en verwonder u

meteen over de wisselvalligheden van het lot, maar vergeet vooral niet dat de eerste bekommernis

van een koning moet zijn: zijn leven en regeren aangenaam te maken aan God, altijd en in alles

de rechtvaardigheid te betrachten en zijn onderdanen lief te hebben. Maar eens aan het bewind

gekomen, zult gij juist het contrarie doen. Al zal enerzijds uw regering voorspoedig zijn en u geluk

aanbrengen, anderzijds zult gijzelf uw ongeluk bewerken door uw ontrouw jegens God en uw

onrechtvaardigheid tegenover de mensen. Maar gij zult u aan Gods oppermacht niet kunnen

onttrekken. Hij die uw verborgenste gedachten en bedoelingen doorziet, zal aan het einde van uw

leven zijn gramschap op u uitwerken.”

 

Aanvankelijk stoorde Herodes zich weinig aan die woorden, waarvan hij de ernst niet begreep,

maar hij herinnerde zich die, toen hij zich op de troon verheven zag en voorspoedig regeerde.

Hij liet Manahem ontbieden en stelde hem de vraag: “Hoelang meen je, zal God me laten heersen?"

“Mag ik op 10 jaren rekenen?” “Of je op 10 jaren mag rekenen, antwoordde de profeet?

Doe er nog 10 bij en dan nog eens 10, en dit op zijn minst!” Tevreden over dit antwoord, behandelde

Herodes Manahem voorkomend, bewees hem eer en was sedertdien de Essenen gunstig gezind.

 

Velen zullen aarzelen dit te geloven en toch heb ik het willen rapporteren, omdat God zich gewaardigt

aan vele leden van die instelling zijn geheimen kenbaar te maken en dit om reden van hun heilige

levenswandel!” (Ant.III,67).

 

H. 63 

De Farizeeën van de stad behandelden de genezen blinde met minachting, want zij misprezen zijn

voorspellingen en noemden ze de dromerijen van een gek; ook zeiden zij dat hij het hoog op had,

wegens zijn netheid in kleding. Zelf brachten zij hem tot Jezus (bij dienst aankomst), in de

overtuiging dat Hij hem niet zou kunnen genezen, daar men nooit het zwart in zijn ogen gezien had.

Nu hij echter ziende geworden was, spraken zij van een slecht mens: “Hij is geenszins blind geweest,

je moet weten, hij is een Esseen en zal alleen maar belofte gedaan hebben zich als blind voor te

doen, …enz” De Farizeeën die gisteren tegen Jezus zich over Ezekiël venijnig uitlieten verachten

eveneens deze profeet en zeiden: “Hij is een knecht van Jeremias geweest en heeft in de

profetenschool (A.3) zeer verkeerde, duistere dromen gehad en deze zijn alle faliekant uitgekomen.

Om al deze en meer andere redenen, minachtten zij hem (1).

 

Hij zag eerst in de stroom het licht van de geopende hemel; hij keek dan omhoog en kreeg nu het

gezicht van de wagen Gods,…enz. Manahem had ook diepzinnige goddelijke waarheden gezien in

visioenen in verband met Melchisedek en Malakias.

 

Van hier ging Jezus in de namiddag naar Ofra; Hij was van ongeveer nog zeven leerlingen vergezeld;

de overigen waren deels weer naar Jeruzalem, deels naar hun woonplaatsen in Samaria en Galilea

teruggekeerd.

 

Commentaar:

 

1) Hoe treffend komt dit alles overeen met wat wij bij de exegeten over Ezekiël lezen, bijvoorbeeld

in Dictionnaire historique de la Bible (Migne), bij de naam Ezekiël: “De Joden hebben zich zeer

misprijzend over hem uitgelaten; ze hebben hem een dienaar van Jeremias genoemd en beweerd dat

zijn tijdgenoten hem bespot en uitgelachen hebben, zodat hij de bijnaam “zoon van Buzi”, dat is

zoon der verachting kreeg; zij beschuldigden hem dingen geleerd te hebben die in strijd zijn met de

Wet van Mozes, bijvoorbeeld in zake offeranden. Hij leerde dat de kinderen niet de straf voor de

zonden van hun ouders of voorvaderen moeten dragen, terwijl de zonden, volgens Mozes, overgaan

op de kinderen en gestraft worden tot in het derde en vierde geslacht. Eenmaal beraadslaagde het

Sanhedrin of zijn profetieën niet uit de lijst van de geïnspireerde boeken geschrapt dienden te

worden. Dit voorstel beviel aan de meeste raadsleden en zou uitgevoerd geworden zijn, was niet de

rabbijn Chananias ben Ezekiah tussen beide gekomen met het betoog dat veel tegenspraak

weggewerkt kon worden en bovendien dat weldra Elias op aarde zou wederkeren om het Messiaans

tijdperk aan te kondigen en dan alle problemen opgehelderd zouden worden. Dit betoog doet ons

denken aan de Samaritaanse vrouw die eveneens in de mening verkeerde dat de Messias bij zijn komst

alle religieuze geschilpunten zou beslechten.

 

Uitvoeriger wordt over deze Ezekiëlkwestie uitgeweid in de Encyclopedia Judaïca, Ezekiël,

T.6,kol.1094. Dit punt wordt ook aangeraakt in D.B.Ezechiël,col.2159. Uit dit alles is af te leiden hoe

reëel en historisch juist de visioenen van onze Katarina zijn. Wat zij echter mededeelt, zijn maar

“trekken”.

 

 

Jezus te Ofra.

 

H. 64

Een uur ten zuidwesten van Korea en ongeveer een uur ten zuiden van Silo ligt de stad Ofra in een

bergdiepte verborgen. Van Korea moet men eerst een weinig opklimmen en dan weer wat afdalen om

Ofra te bereiken. Ten hoogste anderhalf uur ten westen van Korea ligt de bergvesting Alexandrium.

Deze vesting ligt op de rand van een grote hoogvlakte (die hier de brede rug van het middengebergte

vormt). Deze hoogvlakte strekt zich van Korea, aan de noordzijde (of noordeinde) van de woestijn

(van Jericho), enige uren ver tot Bethoron uit. In noordwestelijke richting ziet de vesting naar de

berg Geruzie (in strikte zin), terwijl ze zuidwaarts op de bergen (berghellingen) van Benjamin en ten

westen op de genoemde hoogvlakte uitzicht heeft. Over die hoogvlakte is Maria dikwijls gegaan; er

wonen afzonderlijk en verspreid vele herders en de stad Betel is op dezelfde hoogvlakte gelegen (1).

 

Door Ofra lopen drie straten; van Hebron uit trekken vele karavanen hierlangs. De stad bestaat bijna

geheel uit herbergen en handelshuizen; de inwoners zijn wat ruw en geldzuchtig. Jezus leerlingen

waren reeds het vorige jaar eenmaal hier en sedertdien hebben de mensen zich een weinig

gebeterd  (2).

 

H. 65 

Bij Jezus aankomst waren de mannen van de stad in wijnbergen aan beide zijden van de weg bezig

met het inzamelen van allerlei bessen en druiven, want heden avond moest nog een groot feest

gevierd worden (3). In de loofhutten zag ik niemand meer (het loofhuttenfeest eindigde).

Maar ik zag de kinderen, de jongelingen en meisjes processiegewijs met vanen tussen de hutten door

opstappen. Ook de priesters hadden hun taak; alle gebedsrollen en heilige zaken werden (door hen)

uit de loofhutten naar de synagoge gedragen en daar werd op elke stoel een rol gelegd; de vrouwen

zag ik ondertussen `s namiddags in de huizen, op hun best gekleed, uit rollen zitten bidden.

 

De mannen die Jezus voor de poort hadden bemerkt, gingen tot Hem en leiden Hem in de stad;

in de herberg bij de synagoge waste men Hem de voeten en bood men Hem de verversing aan.

Hierna ging Jezus in verscheidene huizen, waar Hij zieken genas en leerde. ’s Avonds was er een

groot feest in de school. Er werd in alle rollen gelezen en vervolgens de rol van de Wet rondgedragen

en iedereen las daar nog iets uit. Er werd hierna nog een maaltijd gehouden in het feesthuis,

waarbij ook lammeren op de tafel kwamen. Ook hebben zij nog Esrog-appels gegeten, die men op het

feest gebruikt had; ze waren met iets toebereid; elke appel was in vijf delen gesneden en deze waren

met een rode draad weer tot een gehele appel tezamen gebonden of genaaid. Vijf personen aten

steeds aan een appel. De spijzen werden klaargemaakt door sabbatdienaren die geen Joden,

maar een soort slaven waren.

 

 

 

Commentaar:

 

1) Blik op het gewest. De alinea is zo vertaald, dat de tekst klaarder geworden is. Nochtans moeten

wij er de nodige verbeteringen aan toebrengen. Het kaartje voor ogen houdend, begrijpt men

aanstonds alles: Ofra ligt 9 kilometer ten zuidwesten van Korea (Mughaïr) en 12 kilometer ten zuiden

van Silo. Alexandrium ligt 10 kilometer ten west-noordwesten van Korea. De hoogvlakte heeft ten

oosten steile hellingen die naar de Jordaan afdalen ten westen daalt de bodem geleidelijk,

veel langzamer af naar de Middellandse Zee. Deze golvende hoogvlakte ziet Katarina zich uitstrekken

van Korea tot Bethoron; ze verlengt zich echter voort naar het zuiden.

Alexandrium, nabij de rand van die vlakte heeft uitzicht naar het noorden op de Gerizzim,

naar het westen en zuidwesten over de vlakte en zuidwaarts over de woestijn van Jericho met de

woeste, ruwe, steile hellingen van het gebergte, die grotendeels in de stam Benjamin liggen.

Ook Betel ligt nog op die vlakte, maar toch reeds op de rand.

 

2) Ofra. De stad Ofra ontmoetten wij reeds meerdere malen. In het Arabisch vertaald luidt nu deze

naam Taiyibeh, die gedragen wordt door de resten van de oude stad, 20 kilometer ten noord-

noordoosten van Jeruzalem. Katarina legt de nadruk op de verborgen ligging van de stad.

Hoewel ze op een heuveltop met een niveau van 869 meter gelegen is, ligt ze ten aanzien van de

hogere bergen in het westen en noorden toch verborgen, en een deel er van ligt 60 meter dieper in

het begin van een vallei. Op twee stadsdelen duidt de naam Efraïm, het tweevoud van Ofra.

 

3) ‘s Avonds was er weer een groot feest, dat begon na de sluiting van het loofhuttenfeest.

Dit komt weer overeen met de Joodse kalender die voor 23 Tisri noteert: “Vreugdefeest van de wet

of Simhat Tora, ter gedachtenis van het Verbond tussen God en Israël met als basis de Wet van Mozes.

Men bekrachtigt en viert plechtig het Testament; men herdenkt ook de dood van Mozes en viert

tevens (verder de 2e dag van) de inwijding van Salomons tempel.” Vandaar bij Katarina reeds in de

namiddag de optochten van de jeugd, de bemoeiing der priesters die uit de verlaten loofhutten de

schriftrollen naar de synagoge brengen en ze daar op de zitplaatsen gereed leggen.

‘s Avonds in feestelijke bijeenkomst wordt er uit die rollen gelezen; de volgende dag,

op het feest zelf, treed Jezus nog op in de synagoge en vermaant Hij in de huizen de mensen tot het

onderhouden van de wet.

 

H. 66 Maandag, 14 oktober. 23 Tisri Vreugdefeest om de Wet.

In de voormiddag ging Jezus van huis tot huis om de inwoners met weinige woorden tegen de win-

en hebzucht, (strijdig met de Wet) te vermanen en hen tot zijn lering in de synagoge uit te nodigen.

Hij stuurde hun allen tevens ook een soort van gelukwens toe als slot van het feest (van Loofhutten).

De Mensen waren hier zo woekerachtig en ruw, dat men hen voor niet beter dan tollenaars hield;

toch hadden zij zich een weinig gebeterd. In de namiddag werden de takken van de loofhutten door

de jongens in een optocht tot voor de synagoge gebracht, op een hoop gesmeten en in brand gestoken.

De Joden sloegen aandachtig het oplaaien van de vlammen gade en besloten daaruit tot allerlei

geluk of ongeluk.

 

Jezus leerde daarna nog in de synagoge over het geluk van Adam in het paradijs, over zijn val en de

belofte van een Verlosser (Gen. 2/3), en ook uit Josuë . Hij gebruikte hier ook weer het beeld van de

leliën van het veld, die niet spinnen en toch heerlijk gekleed zijn, van de raven die niet zaaien en

toch het nodige hebben,…enz (Mat. 6:24/34). Hij noemde Daniël en Job zeer vrome mannen met

drukke bezigheden en toch zonder overdreven zorgen. `s avonds was er nog een maaltijd in het

feesthuis. Jezus werd hier niet gratis geherbergd; de leerlingen hebben in de herberg betaald.

Ik vermoed dat Hij zich nu naar Samaria zal begeven.

 

 

Een bode uit Cyprus.

 

H. 67 

In de avond van 16 oktober (dus overmorgen) vertelde de begenadigde iets dat hier op zijn plaats is.

Te midden van een ander gesprek vroeg ze opeens gelijk iemand die zich een vergeten bijzonderheid

herinnert: “Cyprus, waar ligt dat wel? Het eiland! Er kwam een man uit Cyprus te Ofra bij Jezus en de

leerlingen. Hij kwam van Macherus, dat 10 uren van Ofra ligt; ik heb het gehoord; hij was naar de

Doper gegaan. Een knecht van de hoofdman Serobabel van Kafarnaüm had hem daarheen begeleid.

Hij had Serobabel in zijn landhuis bezocht, want deze woonde niet altijd in de stad Kafarnaüm;

hij is door een voornaam man uit Cyprus afgevaardigd, een man die veel over Johannes en Jezus

gehoord heeft en uit goede bronnen betrouwbare inlichtingen over hem verlangt. Het is een

geschiedenis als die van het gezantschap, door koning Abgar van Edessa naar Jezus afgevaardigd.

Ik zag ook in een bijvisioen dat Jezus in zijn leven op Cyprus is geweest, maar dit moet nog gebeuren.

In mijn bijvisioen zag ik Hem nu reeds daar te midden van vele goede mensen.

 

Die bode reisde weer snel van Ofra af, want hij moest nog een schip halen, dat afvoer.

Het was een zeer beminnenswaardig, ootmoedig heiden. Op zijn verzoek had de knecht van de

hoofdman hem van Kafarnaüm tot Johannes te Macherus, en vandaar bij Jezus te Ofra gebracht.

Jezus onderhield zich lang met hem en zijn leerlingen moesten voor hem in zijn tegenwoordigheid

alles opschrijven wat hij verlangde te weten. Een voorvader van zijn heer is voortijds een koning op

Cyprus geweest, die in de vervolging vele Joden onder zijn bescherming genomen en hen zelfs aan

zijn tafel gespijzigd heeft. Dit werk van barmhartigheid droeg nu nog vruchten in deze nakomeling,

zodat hij de genade bekwam in Jezus te geloven. Ik zag in de geest dat Jezus na het volgende

paasfeest de wijk naar Tyrus en Sidon zal nemen, naar dit eiland zal overvaren en daar zijn

prediking voortzetten (M.42 tot N.72). Ik zag Hem op het schip en ginds onder goede mensen;

ik meen dat slechts onbekende leerlingen Hem naar daar zullen vergezellen. (Leerlingen namelijk die

niet uit Palestina, maar van Cyprus afkomstig zijn). Zo vergezelden Hem ook later naar het land der

drie koningen slechts drie onbekende leerlingen, die van daar stamden; deze reis ondernam Jezus later

na de opwekking van Lazarus. (Later beschrijft Katarina deze reis van dag tot dag, de nummers O.89

tot Q.28).

 

 

Van Ofra met een omweg naar Salem.

 

H. 68/69 Dinsdag, 15 oktober. 24 Tisri.

Ik meen dat Jezus in een dal tussen Alexandrium en Lebona noordoostkant, en daarna noordwaarts de

vlakte doorkruist heeft (de hoogvlakte, zie kaartje). Hij ging tot bij een woud dat zich ten westen

van Salim uitstrekt (het Salim in de Jordaanvallei tegenover Ennon); het dal kan zowat vijf uren lang

zijn. Lebona ligt ten zuiden van de (bergstreek) Gerizzim. Ik herinner me vaag dat Hij hier bij

sommige landbouwers was; Hij heeft er bij een landbouwer (in het reeds vaak vermelde herdershuis

te Awarta) overnacht. De Moeder Gods pleegt hier langs te reizen, wanneer zij niet over het gebergte

van Samaria reist. De herberg van Jezus was één van die herdershuizen, waar Maria op haar reis naar

Betlehem een zeer goed onthaal te beurt viel. Dit huis ligt een weinig westelijk van en meer

noordelijk van Akrabis (het ligt 7 kilometer ten noordwesten er van). Hier is het niet het gewest

waarin Jezus de laatste maal, van Jeruzalem uit, onder boetpredikaties de steden en dorpen snel

doortrok en waar de leerlingen het zo lastig hadden en zo moedeloos gestemd waren; dit gebeurde in

een meer westelijk gewest. (Toch niet veel westelijker en zelfs kwam Jezus in de avond van die dag

in dit herdershuis met zijn leerlingen samen). Jezus kwam toen van de westkant van Gerizzim naar

Sikar. (Dat is de herberg verlatend ging Hij nog eerst een paar uren westwaarts, overnachtte in een

andere herberg en ging in de voormiddag van de volgende dag weer langs de oostkant naar de bron

van Jakob bij Sikar). (Dit geschiedde op 30-31 juli).

 

Het is hier een schoon vruchtbaar gewest. In dit gewest zijn ook vele mooie spelonken en moet ook

de boom staan waaronder Gideon zijn koren dorste. Hier zag ik de loofhutten nog niet volkomen

afgebroken, doch slechts van de hoeken iets weggenomen. In het herdershuis, waarin Jezus

overnachtte was Hij ook geweest, toen Hij na het laatste paasfeest, wegens de vervolgingsplannen

van de Joden van de Jordaan (en doopplaats) naar Tyrus vluchtte. Tegenover deze plaats (herdershuis)

is het (en tegenover Akrabis en Korea), dat de Jordaan zich zo westwaarts wendt in de richting van

Jeruzalem, dat hij er voorbij zou vloeien, indien hij in die richting zijn loop kon vervolgen.

 

H. 70 Woensdag, 16 oktober. 25 Tisri.

Jezus ging deze morgen van de landbouwer, in wiens huis Hij deze nacht geslapen had (herdershuis

te Awerta), een paar uren verder noordwaarts en kwam een paar uren ten oosten van Sikar,

bij andere boerenwoningen, ook aan de westkant van het woud Haret. Dit woud strekt zich ten

westen van Salim op een hoog gebergte van het zuiden naar het noorden uit en vormt hier de

oostgrens van de ruime vallei voor Sikar, waarin het erfdeel van Jozef gelegen is (ten noorden van

de put van Jakob). Hier was Jezus reeds veel noordelijker dan Salim.

 

Brentano doet hier weer opmerken dat allerhande bekommernissen de zienster hadden doen vergeten

wat Jezus hier deed. Nochtans, naar de één of andere aanleiding deelde Katarina veel mee over

Holofernes en het boek Judit, doch dit onder het storten van overvloedige tranen onder de druk van

haar zielverlatenheid en menselijke miserie. Vandaar dat in deze mededelingen zeker verwarring

heerst en alles zonder volgorde door elkaar gemengd is; we vermoeden zelfs dat gegevens uit andere

oorlogen er in terecht gekomen zijn. Enkele bijzonderheden schijnen nochtans aandacht te verdienen;

het zijn de volgende: Ten tijde van Holofernes inval in het land was de tempel nog verwoest en waren

nog niet alle Joden uit de ballingschap teruggekeerd. (Ze zijn inderdaad in twee keer teruggekeerd

met een tussenruimte van 70 jaren). Betulië ligt tussen Kana, Genabris enerzijds en de baden

anderzijds op de hoogte. ..In de omstreken in een betrekkelijke nabijheid liggen Jotapata, Tarichea,

Nazaret,…enz. De sterkste vesting die Holofernes ontmoette, was Betulië; hij omsingelde ze en wilde

na haar val over de hele breedte van het land tot Jeruzalem optrekken.

Zijn tent had drie kamers: de eetplaats in het midden, het verblijf van zijn ordonnansen van voren en

zijn slaapcel van achteren. Judit was door Gods genade in de dagen van haar aanwezigheid in het

kamp zo onzeglijk schoon, dat Holofernes er geheel overweldigd door was (Jud. 10:1/5) (Jud. 16:9/11)

(Jud. 10:17) (Jud. 11:19). De avond te voren nam haar glans nog toe, doch toen Holofernes,

door wijn bedwelmd en verstout, tot haar naderde om te schertsen en haar zelfs te kussen,

moest hij voor een bovennatuurlijke statigheid, die uit haar straalde, terug wijken.

Zij was daarbij buitengewoon aanminnig, gezellig en vrolijk en zij moedigde hem aan om zich aan de

drank goed te doen; hij dronk ook meer dan hij ooit in zijn leven had gedronken en was onmatig

verblijd (Jud. 12:20). Nadat hij in een staat van echte dronkenschap gekomen was, droegen zijn

dienaren hem in zijn slaapcel en Judit begaf zich in haar kamer, die slechts door een gordijn van de

zijne gescheiden was; de hoofdeinden van hun bedden stonden tegen elkaar; nu trokken de dienaars

zich terug.

 

Ook al het overige heb ik gezien, zoals het in de Heilige Schrift beschreven is, behalve dat Judit nog

veel behangsels van zijn bedverhemelte met parelen en edelstenen afgesneden en meegenomen heeft

(Jud. 10:19) (Jud. 13:10) (Jud. 16:23).

 

Toen Judit met het hoofd van Holofernes nog dezelfde nacht naar Betulië kwam, besteeg zij op de

markt het stenen verhoog, van waar men de verordeningen placht af te kondigen (Jud. 13:16).

Daar sprak zij haar lofzang uit, toonde het hoofd van Holofernes en hield een toespraak tot het volk,

dat er met fakkels omheen was komen staan (Jud. 13:17) (Jud. 16:1/21) (Jud. 13:16) (Jud. 19).

Na de definitieve nederlaag van het vijandelijke leger kwamen de priesters van Jeruzalem Judit eren

(Jud. 15:9/12) en zij trok met hen naar Jeruzalem in de tempel, waar zij het zwaard van Holofernes,

waarmee ze hem gedood had, als een zegeteken en wijgeschenk ophing (Jud. 22/24).

 

Commentaar:

 

Op meerdere kaartjes is al het vermelde in de voorgaande nummers te vinden; men kan ook de grote

kaarten 1 en 3 nazien. Nog enkele bemerkingen. Katarina vermeldt vele mooie spelonken in de

omstreken van het herdershuis. Dit ligt te Awerta, 6 kilometer ten zuiden van Sikem.

Te Awerta zelf zijn er twee voorname. “De Joden en Samaritanen beweren dat de oude naam Awerta

“Giba van Fineës” is en dat in de twee genoemde spelonken ten oosten van het dorp begraven zijn:

Elearar, de zoon van Aäron, en Fineës, de zoon van Eleazar. Maar over de authenticiteit van deze

graven bestaan discussies. Allerwegen treft men in deze provincie grotten aan. Op de kaart Pal. Grid

worden ze met een boogje aangetekend of met de benaming Irak, Arak, Mgt = Magharat, dat is

rotsheuvel met spelonken. Voor een oppervlakte van 30 kilometer lang en breed ten oosten van

Nabloes vinden wij er op de vermelde kaart 230.

 

In het gewest moet ook de boom van Gideon staan, zegt Katarina. Zijn vaderstad was Ofra dat best

met Beit Foeriq vereenzelvigd wordt, 4 kilometer ten noordoosten van Awerta. Van het herdershuis

te Awerta trekt Jezus twee uren noordelijker naar een tweede. Dit zal in Katarina’s verhalen nog

meerdere keren voorkomen. Het is te lokaliseren tussen Sikem en het huidige dorp Salim,

te onderscheiden van het Salim in de Jordaanvallei. Met dat Salim vereenzelvigen wij het Taänat-Silo

van Katarina Emmerick. Deze herberg ligt voor de stad; ze is voor Jezus gehuurd. De plaats bevindt

zich aan de westrand van het woud Haret. Een woud Haret is in de Heilige Schrift genoemd,

als schuilplaats van David, maar zijn ligging is onbekend. Katarina’s woud Haret bedekte over een

aanzienlijke uitgestrektheid de bergrug ten zuidoosten, ten oosten en noordoosten de Gerizzim,

reikte in het zuiden tot Akrabis, in het noorden tot Aser-Mikmetat, in het oosten tot Salim.

Heel dit gewest behoorde tot de stam Efraïm, dat rijk was aan woud, zoals wij uit de Heilige Schrift

weten (Jos. 17:15/18). Misschien is de naam Haret nog blijven bestaan in Zharet en Dharet,

twee heuvels op de oostelijke helling van de centrale bergketen tegenover Sikem (Z = D);

De gelijkheid dezer namen met Haret komt nog beter uit, wanneer wij er rekening mee houden dat

het woud Haret door Flavius Josephus Sarê genoemd wordt.

 

Wat het meest in de voorgaande nummers treft, zijn allereerste woorden van H.68. De zienster

vermeldt er een dal tussen Alexandrium en Lebona, dal waardoor Jezus noordoostwaarts gaat.

Haar woorden laten geen enkele twijfel meer over aan de ligging van de omstreden vesting

Alexandrium. Alexandrium speelde een voorname rol in meerdere Joodse oorlogen.

Flavius Josephus brengt de ligging van deze vesting in verband met die van Korea, bijvoorbeeld in

deze teksten: “Toen Pompejus Pella en Skytopolis voorbij was en Korea bereikt had, waar dat

gedeelte van Judea begint dat in het midden van het land ligt, bevond hij zich in de nabijheid van de

burg Alexandrium, die zich op de top van een berg verheft. Hierin had zich, naar hij vernam,

Aristobolus terug getrokken (Ant.II,441). Een andere keer wijst Flavius Josephus Alexandrium nogmaals

aan in de buurt van Korea. Door een misverstaan van de geciteerde tekst gaat men nu Alexandrium

meer en meer zoeken en vereenzelvigen met de heuvel Sartabeh in de Jordaanvallei, maar bij Flavius

Josephus uitdrukking “midden in het land”te verstaan in verband met twee uiterste streken,

in ons geval met de Jordaanvallei en kuststreek der Middellandse Zee. Flavius Josephus spreekt ook

eenmaal van het middendeel van Egypte, waarmee hij bedoelt de binnenlandse woestijn tussen het

Nijdal en het kustland van de Rode Zee. Wanneer hier Pompejus, na de Jordaan overgegaan te zijn en

de vallei doorkruist te hebben, Korrea bereikt had, bevond hij zich op de rand van het midden van

het land, dat is de centrale bergketen van Palestina en nog slechts 10 kilometer van Alexandrium.

Dit lag op een strategisch punt, namelijk het beheerste de weg die Jeruzalem met het noorden van

het land verbindt.

 

Een eerste maal duidde Katarina de ligging van Alexandrium zeer vaag aan: op één der zuidelijke

hoogten van het bergdistrict Geruzie (H.52). Een tweede maal reeds nauwkeuriger, maar nog

onvoldoende, namelijk in H.64 legt zij het anderhalf uur ten westen van Korea. Voor ons die Korea nu

willen weten waar het liggen, zie H.57. Hier echter, H.68, wijst Katarina door een simpel woord de

ligging duidelijk aan: “Tussen Lebona en Alexandrium ging Jezus door een dal.” Nu, ten zuidoosten van

Lebona aan de overzijde van het dal worden op een hoge berg de resten van een zeer sterke burg

gevonden, welke ruïne nu de naam Gharabeh draagt. De ligging is strategisch, zoals al gezegd,

en buitengewoon sterk. Aan drie kanten is de berg door zeer diepe valleien ingesloten.

De burg zelf had zeer dikke muren, gebouwd met stenen van zwaar kaliber, zonder cement (dat

hierbij onnodig was) op mekaar gelegd. Men heeft daar het verre uitzicht dat Katarina aan

Alexandrium toekent; het beheerst de omstreken in alle richtingen (Guérin,Samarie,II,28-33).

Deze geleerde heeft vooropgesteld, doch zonder succes, Alexandrium met deze burg te

vereenzelvigen. Hij had het juist voor, maar was hiertoe gekomen door een valse vereenzelviging

van Korea met Qourijout, 5 kilometer ten noordoosten van Gharabeh. Doch Qourijout is een veel

voorkomende naam die een eigen betekenis heeft en met de naam Korea niets te maken heeft.

 

Alexandrium werd gebouwd door Alexander Janneüs, die het zijn naam gaf. Zijn zoon en kleinzoon,

Aristobolus I en Alexander bedienden er zich van als van hun voornaamste bolwerk in hun oorlogen

tegen de Romeinen en tegen de partij van de hogepriester Hyrkanus. Na door de Romeinse veldheer

Gabinus verwoest te zijn, werd hij herbouwd door Feroras, een broer van Herodes de Grote.

Deze laatste liet naar die burcht de lijken overbrengen van zijn twee zonen die hij te Sebaste,

Samaria had doen verwurgen; hij liet hen daar bijzetten naast de overblijfselen van hun voorvader

van moederszijde, Alexander.

 

 

Jezus te Salim.

 

H. 71 

Van zijn laatste herberg (te Awerta) ging Jezus, zoals gezegd, een paar uren noordwaarts,

waar aan de zijde van het woud, één van de voor Hem ingerichte herbergen stond.

Ik geloof dat zijn komst aangekondigd en de herberg in gereedheid gebracht was (Katarina was

vergeten wat Jezus daar verrichtte). Van hier ging Hij door het woud oostwaarts over de hoogte

(de rug van de centrale bergketen) en daalde dan weer af tot de velden, waarop de burgers van Salim

bij buitengewoon grote graanstapels werkzaam waren. Hij onderrichtte die arbeiders en ging dan met

hen naar Salim, dat nog iets dieper en een uur van de Jordaan lag.

 

Reeds voor Salim zag men tuinen en prachtige lanen; de stad ligt zeer aangenaam; ze is niet zeer

groot, maar netter en regelmatiger dan vele andere hier in het rond. In het midden ligt een bron en

de stad is er stervormig omheen gebouwd. Alle straten lopen naar de bron en de lanen doorkruisen de

straten; nochtans is dit alles een weinig in verval. De bron wordt voor heilig gehouden, want ze was

eenmaal bedorven, zoals die bij Jericho, en Elizeus heeft ook deze, gelijk gene, met zout en water

weer goed gemaakt, met water namelijk waarin het heilige voorwerp (zinnebeeld van de geheime

zegen) gelegen had. Er is een mooi bronhuis boven gebouwd.

 

In het midden van de stad ligt bij de bron een hoog, half verwoest kasteel, met zeer grote,

ledige vensters. Er staat een hoge, dikke, ronde toren bij; hij is van boven plat en op dit terras,

dat een gaanderij en leuning heeft, staat een stang met een vaan. Aan de vier zijden van die toren,

op twee derde van zijn hoogte, hangen aan vooruitstekende balken grote glanzende bollen uit de

vensters. Deze bollen die in de zon blinken, hangen in de richting van verscheidene steden;

ze hangen daar nog van Davids tijd af, tot zijn gedachtenis; eens heeft hij zich hier met Mikol

opgehouden, en toen hij over de Jordaan naar het land Gilad vluchtte (I Kon. 18:10 tot I Kon. 19:17?)

heeft Jonatan hem hier door middel van deze bollen allerlei tekenen gegeven om hem over de

vervolging van Saül in te lichten. Dit deed hij door de bollen die David zien kon, volgens afspraak nu

zo, dan anders te hangen; ik meen dat hij er ook eens een geschrift in legde, dat David hier kwam

halen, doch hoe deze geschiedenis ineenzit, weet ik niet meer duidelijk.

Evenmin herinner ik me nog klaar hoe met die bollen de richting getoond werd.

 

H. 72 

Te Salim viel Jezus een zeer goed onthaal te beurt. De arbeiders die Hij bij de graanstapels

aangetroffen had, begeleidden Hem naar de stad en uit deze kwamen Hem burgers tegemoet;

zij brachten Hem en zijn leerlingen in een huis, wasten hun de voeten en gaven hun andere zolen en

kleren, tot de hunne uitgeschud en gestreken zouden zijn. Ook gaf men vaak aan de reizigers zulke

kleren ten geschenke, doch Jezus nam ze in zulk geval nooit aan; Hij had ook meestal een tweede

rein kleed bij zich, dat Hem door de leerlingen nagedragen werd. Hierna brachten zij Jezus tot hun

prachtige bron, waar zij Hem een verversing aanboden. Rond de bron echter zag men reeds talrijke

zieken, ja, gehele straten waren in hun ganse lengte er mee afgezet, en Jezus begon aanstonds,

terwijl Hij tussen hen doorwandelde, hen te genezen. Hij ging kalm en rustig van de één tot de ander

en dit duurde tot tegen vier uur, waarna Hij aan een maaltijd in de herberg deelnam, om, na afloop

daarvan, in de synagoge te gaan preken.

 

In zijn toespraak had Hij het over Melchisedek en ook over Malachias, want ook deze laatste had zich

hier opgehouden; Hij legde de nadruk op het door Malachias voorspelde offer van de Nieuwe Wet

(Mal. 1:10/11), het offer naar de wijze van Melchisedek (Ps. 110). Jezus verklaarde dat deze tijd nu

aangebroken was en dat de genoemde profeten zich gelukkig geacht zouden hebben te zien en te

horen, wat zij nu zagen en hoorden; Hij zei nog andere dingen in deze zin. (Mat. 13:16/17).

 

Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen. Voorwaar, Ik zeg u: Vele

profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en

te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. (Mat. 13:16/17).

 

De inwoners waren allen van de middenstand, noch rijk noch arm, maar tevreden in hun staat,

goedgezind en vol wederzijdse liefde. Ook de leraren van de synagoge waren hier met goede

gevoelens bezield, maar in de buursteden waren vele Farizeeën die hier dikwijls kwamen en het

zowel de leraars als de gemeente, lastig maakten. De stad genoot zekere privilegies; een district

rondom en andere naburige plaatsen stonden onder haar rechtsmacht. Jezus voelde zich hier

behaaglijk en versterkte de mensen in hun goede gevoelens.

 

H. 73 Donderdag, 17 oktober.

Jezus ging in de morgen uit de stad een uur zuidoostwaarts naar een lustplaats in de hoek tussen de

Jordaan en het riviertje dat uit de buurt van Akrabis afdaalt; het vloeit hier in de Jordaan.

Hier vindt men in de heuvelachtige grond (1) drie visvijvers boven elkaar, die hun water uit dit

riviertje ontvangen. Ook zijn hier baden, die gewarmd kunnen worden. Jezus was vergezeld van vele

mensen, die Hij op zijn wandeltocht in dit landschap onderrichtte.

 

Van hier kan men Ennon over de Jordaan zeer schoon zien liggen. (Het ligt op een langwerpige heuvel

waarvan de hoogste top met de leerplaats van Johannes 700 meter bereikt). Op de andere over waren

ook mensen op wandel. Omstreeks de middag gingen zij naar Salim terug. Daar kwamen verscheidene

Farizeeën uit een stad, die twee uren westelijk van hier op een berg ligt en tamelijk groot is.

(Bedoeld is Aroema, thans el-Ormeh, 823 meter boven zeeniveau en ten noordwesten van Salim,

4 kilometer ten noordwesten van Akrabis). Dichtbij die stad, zowat een uur ten noordwesten ligt in

een hoek verborgen een nieuwe stad (Fasaël), waar de deugdzame man Jairus woont.

Nog niet zo lang geleden heeft Jezus zijn dochter van de dood opgewekt (E.06), waar wij aan

Baseileh (= Fasaël) de voorkeur gaven).

 

Onder die Farizeeën was een broer van Simon de melaatse van Betanië, die één van de voornaamste

Farizeeën van de stad was. Onder de aangekomenen waren ook Sadduceeën; zij waren heden hier

te gast, want het was een gebruik dat de leraren elkander wederkerig in de dagen van Loofhutten

uitnodigden. Ook van nog andere plaatsen waren hier leraars.

 

Men hield heden een maaltijd in een openbaar feesthuis in Salim, waaraan Jezus en al die leraren

deelnamen; zij vreesden dat Jezus op deze sabbat te Salim zou leraren (dus op de 19e); zij zagen er

tegen op, vooral omdat de stadsbevolking hun niet genegen was. Om deze reden nodigde Simons

broer Jezus tegen de sabbat naar Aroema uit en Jezus nam dit aan.

 

Fasael is een nieuwe stad, waar Herodes zich ophield, telkens als hij dit gewest bezocht.

Er staan palmbomen rond de stad; een riviertje ontspringt in de nabijheid, dat in de Jordaan vloeit,

waar Soekkot er ongeveer (schuin) tegenover ligt. De lieden die Jairus hier op het goede spoor

gebracht heeft, schijnen kolonisten geweest te zijn. Fasaël is door Herodes gebouwd; het is een

kleine stad ten noordoosten van Aroema, dieper in een berghoek gelegen, naar het Jordaandal toe en

door het woud (Haret) verborgen.

 

Commentaar:

 

1) Heuvelachtige grond nabij de Jordaan. Een strook grond van een zekere breedte langs de Jordaan

vertoont overal ongeveer hetzelfde uitzicht en kenmerk. Van zulk een stuk grond 5 kilometer

noordelijker dan de plaats waar Jezus was, zegt Guérin: “Tot bij Aïn Djozeleh volgden wij een effen

vlakte, maar nu ontmoeten wij enorme bodemgolvingen. Nu rijden wij te midden van witachtige

heuvelen, die de zonnestralen verblindend weerkaatsen. Een vrij steile helling brengt ons op de oever

bij het wad Damijeh” (Sam.I,238).

 

H. 74 Vrijdag, 18 oktober.

Heden op, vrijdag 27 Tisri, ging Jezus `s morgens van Salim twee uren ver over de woudberg of

beboste bergrug naar Aroema. De Farizeeën ontvingen Hem niet voor de poort; Hij ging met een

zevental van de minder bekende leerlingen, die nog bij Hem zijn, de stadspoort met opgeschorte

kleren binnen. Toen ontvingen Hem enige goedgestelde burgers volgens `s lands gebruik, gelijk men

het voor reizigers doet, die met opgeschorte kleren de poort binnentreden, want degenen die met

neergelaten kleren binnenkomen, hebben de gastvrijheid reeds voor de poort ontvangen.

Zij leiden hen in een huis, wasten hun de voeten, reinigden hun kleren en boden hun de

welkomstverversing aan.

 

 

Sabbatlering over Heber. 

 

Hierna ging Jezus naar de synagoge in het priesterhuis, waar zich Simons broer bevond met

verscheidene andere Farizeeën en Sadduceeën, die van Tebez en andere naburige plaatsen hierheen

gekomen waren; zij namen allerlei schriftrollen mee en gingen met Jezus naar een lustplaats met

badinrichting voor de stad, en zij bespraken de schriftuurplaatsen, die in de sabbatlezing van heden

voorkwam; het was als een voorbereiding tot de prediking; zij spraken zeer hoffelijk en schijnheilig

met Jezus en baden Hem, heden avond het woord te willen voeren, doch zo goed te willen zijn het

volk niet tegen hen in het harnas te jagen; deze wens gaven zij bedekt te verstaan.

Jezus antwoordde hun onverbloemd: “Ik leer steeds wat de Heilige Schrift bevat: de waarheid.”

Hij voegde er beleefd iets aan toe van wolven in schaapsvachten.

 

Om drie uur gingen zij ter maaltijd in het huis van Simons broer die vrouw en kinderen had.

Jezus begroette deze. Er waren daar vele gasten, ook vrouwelijke die met de vrouwen van het huis

afgezonderd aten (C.58).

 

Des avonds voerde Jezus het woord in de synagoge; Hij sprak over de roeping van Abraham en zijn

reis naar Egypte (Gen. 12), over de Hebreeuwse taal, over Noach, Heber, Faleg, Job,…enz. (Gen. 6:9),

en ik zag dat alles in bijvisioenen, die voor mij zijn woorden vergezelden. Zijn preek ging ook over

Genesis 12, en over een tekst uit Jesaja. Hij sprak ook nog over Mozes en zei dat God de Israëlieten

reeds in Heber uitverkoren en afgezonderd had, want aan deze man had Hij een nieuwe taal gegeven,

de Hebreeuwse, die met de andere toenmalige talen geen verwantschap had, om zijn geslacht van

alle andere geslachten volkomen af te zonderen. Vroeger had Heber, gelijk Adam, Set en Noach de

eerste moedertaal gesproken, maar deze had zich bij de Babylonische torenbouw in vele tongvallen

gesplitst en was een wartaal geworden, maar God had aan Heber, om hem volkomen af te zonderen,

een eigen heilige, de oude Hebreeuwse taal gegeven, en zonder deze woorden zouden zij nooit zo

zuiver en afgezonderd gebleven zijn. Hierover, en over de gehele geschiedenis van Abrahams roeping

heeft Jezus geleerd.

 

 

Jezus viert de sabbat te Aroema en daags daarna de octaafdag van het

tempelwijdingsfeest van Salomon.

 

H. 75 Sabbat, 19 oktober. 28 Tisri.

Jezus verbleef hier (en bracht dus zijn eerste nacht tussen 18 en 19 oktober door) in het huis van

Simon, broer van de melaatse. Ook die Simeon de melaatse van Betanië is van hier afkomstig;

deze van hier was onderlegd in zijn vak, die van Betanië was minder beslagen, maar wilde

gewichtiger zijn. Hier in dit huis was alles goed ingericht, en hoewel Jezus niet met de eerbied die

het geloof vereist, behandeld werd, toch ontving men Hem fatsoenlijk en volgens de regels der

wellevendheid en gastvrijheid; men stelde een mooie en goed ingerichte afzonderlijke kamer te

zijner beschikking, voorzien van kunstig versierde bekkens en mooie handdoeken om zich te wassen;

de huisheer zelf betoonde Hem het verschuldigde eerbetoon; vrouw en kinderen kwamen weinig te

voorschijn.

 

Jairus van Fasaël, de man wiens dochter Jezus opgewekt had van de dood, was eveneens hier ten

sabbat gekomen en had met Jezus gesproken. Hij had zich bij de leerlingen gevoegd en ging met hen

wandelen (sabbatwandeling). Zijn dochter, door Jezus weer ten leven gewekt, was niet te Fasaël;

zij was te Abel-Mehola de meisjesschool gaan bezoeken; er kwamen daar in deze dagen vele jonge

dochters bijeen, zoals eergisteren, op donderdag 17 oktober of 26 Tisri de mannen elkander bezocht

hadden; ik weet niet ter gelegenheid van welk feest dit is geweest; Abel-Mehola kan iets meer dan

zes uren van Fasaël gelegen zijn.

 

Ook de knechten van de hoofdman Serobabel van Kafarnäum waren 6 oktober op het loofhuttenfeest

te Ennon en aan de Jordaan geweest; dit valt me nu in; zij waren reeds vroeger gedoopt.

Eén van hen was met de Cyprioot van Macherus naar Ofra tot Jezus gekomen en met hem terug naar

Kafarnaum gereisd; ik meen dat die Cyprioot nog een leerling van Jezus is geworden. Jezus had een

leerling van Cyprus, namelijk Mnason; ik weet niet of het soms die man niet is.

 

Jezus leerde des morgens in de synagoge nogmaals over de roeping van Abraham en uit Jesaja.

Onder die lering heb ik weer veel over de goudaders gezien. Des middags ging Jezus uit de stad naar

de westzijde, waar een oud, groot gebouw stond; men moest aan de zuidzijde uit de stad gaan achter

de muur om, wilde men de westzijde bereiken. Dit huis was een soort van ouderlingengesticht voor

mannen en weduwen ; het waren geen Essenen, maar zij onderhielden een soort orderegel en droegen

lange, witte kleren. Gedurende een korte tijd onderrichtte Jezus beide slag van mensen en wel tot

hun allergrootste troost. Ik ben er de bijzonderheden van vergeten. Hierna ging Jezus tot een grote

maaltijd, die duurde tot de nieuwe sabbat aanving (sabbat betekend  hier weer feest, namelijk de

octaafdag van het inwijdingsfeest van Salomo`s tempel, dat samen viel met de octaafdag van het

loofhuttenfeest op 22 Tisri). Ik zie Jezus bij zulke maaltijden nooit veel eten of aan tafel blijven;

Hij gaat meestal van de ene tafel tot de andere om zijn leer voor te houden of parabels te verhalen.

 

H. 76 

Des avonds was er in de synagoge en in de huizen een feest (begon er een feest). Nu de sabbat

(19 oktober, 28 Tisri) ten einde liep en de nieuwe sabbat aanving , begon men het inwijdingsfeest van

Salomo`s tempel (beter gezegd: octaafdag er van) te vieren. De synagoge was vol lichten.

Dit feest was eigenlijk reeds voorbij; de eigenlijke dag viel samen, meen ik, met het einde of laatste

dag (octaafdag) van Loofhutten, en heden hield men er de naviering (of octaafdag) van.

 

Jezus sprak over de inwijding van de tempel, hoe God in de nacht aan Salomo verschenen was en hem

gezegd had dat Hij Israël en de tempel zou bewaren, indien hij Hem getrouw bleef, en dat Hij in de

tempel onder hen zou wonen, doch dat Hij hem zou verwoesten, indien zij van Hem afvallig werden

(I Kon. 9:2/9) (II Kron. 7:12/22). Dit paste Jezus op de tegenwoordige tijd toe, daar zij werkelijk aan

ontrouw schuldig waren en dat dus, indien zij zich niet bekeerden, hun tempel de verwoesting nabij

was.

 

Hij sprak zeer streng en beslist, maar de Farizeeën waagden het, Hem tegen te spreken en zij legden

dit woord van God, tot Salomon gesproken, uit als niet werkelijk aldus gesproken of letterlijk bedoeld,

doch als een dichterlijke manier van spreken, als een voortbrengsel, een dromerij van Salomon`s

fantasie. Het dispuut werd zeer levendig en ik zag hoe Jezus hun vinnig te woord stond.

Hij kreeg zulk een ontzagwekkend voorkomen, dat zij geheel ontsteld werden en Hem nauwelijks nog

in het aangezicht konden aanzien. Hij herhaalde gehele zinsneden uit de sabbatlezing van heden,

sprak over hun vervalsen en verdraaien van de eeuwige waarheden, van de geschiedenis en

tijdrekening van de oude heidense volkeren, bijvoorbeeld de Egyptenaren en Hij vroeg hun:

“Hoe durft gij het aan, deze heidenen verwijten te doen, aangezien gij zelf reeds in zulk een diepe

ellende verzonken zijt dat gij, wat U als het kostbaarst en heiligst overgeleverd is, het woord van de

Almachtige, waarop zijn Verbond met uw heilige tempel gegrondvest is, als een fabel, een verdichtsel,

een vrucht van de fantasie, volgens de gril en inblazing van uw eigenliefde en eigenzinnigheid

verwerpt.” Jezus herhaalde nogmaals en bevestigde plechtig Gods belofte tot Salomon en verklaarde:

“In uw zondige vervalsing en uitlegging van de Wet, daarin zelf begint Jalwe`s bedreiging reeds in

vervulling te gaan, want, waar het geloof aan zijn heiligste en plechtigste beloften wankelt,

daar wankelen ook reeds de grondslagen van de tempel.” Hij zei hun duidelijk: “Ja, de tempel zal

afgebroken en verwoest worden, daar gij aan de beloften niet gelooft, daar gij het “Heilige”

(Jezus zelf, de Heilige van Israël) niet erkent en niet heiligt! Gij zult zelf aan zijn verwoesting

arbeiden en er zal geen deel aan ongeschonden blijven; Hij zal verwoest worden om uw zonden!”

(“Het Heilige” is een Hebraïsme en betekend in deze en meer andere contexten; “de Heilige”,

(Luc. 1:35) de Joden erkennen en eerbiedigen Christus niet; zij versmaden en verwerpen Hem

integendeel!).

 

Op deze wijze sprak Jezus en wel met zulke aanwijzingen, gebaren en overtuigingskracht, dat Hij onder de tempel

zichzelf scheen te verstaan, zoals Hij voor zijn lijden duidelijker zei: “Breek deze tempel af en Ik zal hem in drie

dagen weder opbouwen” (Joh. 2:19). Hier echter was zijn gedachte iets minder duidelijk geformuleerd, en niettemin

klaar genoeg, opdat zij met schrik en woede het wonderbare, geheimzinnige van zijn bedreigingen zouden

aanvoelen; zij morden misnoegd en verbitterd, maar Jezus stoorde er zich niet aan en ging door met zo

overtuigend te spreken, dat zij niets meer in te brengen hadden en tegen wil en dank inwendig overtuigd waren.

Bij het verlaten van de synagoge reikten zij Hem de hand en maakten een soortvan verontschuldiging, als wilden

zij uiterlijk de vrede herstellen. Jezus sprak zacht nog enige woorden vol ernst en verliet de school, die dan

gesloten werd.

 

 

Een woord over Salomon.

 

H. 77 

Naar aanleiding van het feest zag ik Salomon op een zuil bij het altaar voor de tempel staan.

Hij richtte het woord tot het volk en een indrukwekkend gebed tot God (I Kon. 8:22/53).

De zuil was zo hoog dat iedereen Salomon kon zien; men klom er langs binnen op. Boven had ze een

verbredend vlak of terras, waarop een soort van leerstoel stond en daar was meer ruimte; deze zuil

was beweegbaar, men kon ze wegbrengen. Daarna zag ik Salomon op de berg Sion (Misschien wel

westelijk Sion, waar David reeds een brug gebouwd had). Hij was nog niet in zijn nieuw paleis

(II Sam. 7). Het was op dezelfde plaats waar God voorheen ook tot David gesproken had, vooral nadat

Natan bij hem was geweest (I Kon. 8:18) (I Kon. 8:25/26). Er was daar ook onder een tentdak een

terras waarop hij sliep. Salomo bad daar. Toen kwam opeens een onbeschrijfelijke glans hem omgeven

en een stem kwam uit die glans; ik heb het gezien en alle woorden gehoord. De zienster herhaald hier

de inhoud van Gods belofte, zoals deze in de Heilige Schrift staat (I. Kon. 9:2,…enz).

 

Salomo was een schoon man van een aangename grootte; zijn ledematen waren vol, niet zo knoestig

en mager als die van de meeste anderen daar; zijn haar was bruin en effen; hij had een nette korte

baard, bruine doordringende ogen, een rond en vol aangezicht, met een bruine glim op de

wangbeenderen. Toen had hij zich nog niet overgegeven aan het groot aantal heidense bijvrouwen;

hij had wel is waar meerdere vrouwen, doch gedurende geheel het tempelwijdingsfeest onthield zij

zich streng er van.

 

 

Genezing van zieken.

 

H. 78 Zondag, 20 oktober. 29 Tisri. Octaafdag van inwijding van Salomo`s tempel.

Hier in Aroema heeft Jezus geen genezingen gedaan in het openbaar, om verbittering te vermijden.

Ook waren de mensen voor de Farizeeën bevreesd en overdag melden zij zich niet bij Jezus aan.

Maar het is niet te zeggen hoe aandoenlijk het was Hem in die twee nachten (na 19 en 20 oktober)

in het gezelschap van een paar leerlingen naar enige voorhofpoorten te zien gaan, Hem in het voorhof

te zien treden en mensen, die daar ootmoedig op Hem wachtten, te zien genezen; dit waren

deugdzame mensen, die in Hem geloofden en Hem door tussenkomst van zijn leerlingen ontboden

hadden. In de nacht kon dit gemakkelijk zonder opzien geschieden, want de straten van de stad waren

dan stil en verlaten. De huizen stonden immers alleen door de kleine deuren der voorhoven met de

straat in verbinding. Met hun vensters waren ze naar binnen rondom de binnenhoven en de tuintjes

gebouwd; hier was het dat de mensen op Hem wachtten. Ik herinner mij ondermeer een vrouw

gezien te hebben, die aan bloedvloeiing leed, geheel in doeken gewonden was en door twee dochters

uit haar huis in het voorhof werd gebracht.

 

Op deze nachtelijke genezingstocht vertoefde Jezus over het algemeen niet lang bij de zieken.

Om hun geloof te verlevendigen stelde Hij hun gewoonlijk de vraag: “Gelooft gij dat God u kan

genezen, en dat Hij aan Iemand op aarde de kracht daartoe gegeven heeft?” Ik ben er echter niet

zeker van dat zijn vraag woordelijk zo luidde. Daarna liet Hij de bloedverliezende vrouw zijn gordel

kussen en sprak enige woorden, waarvan de betekenis hierop neerkwam: “Ik genees u door het

geheim, waarmede deze gordel van het begin tot het einde gedragen wordt.” Het is ook mogelijk dat

ze betekenden: “Ik genees u met het inzicht.” Anderen legde Hij de einden van zijn gordel op het

hoofd; deze gordel was een lange, brede strook, gelijk een handdoek. Om hem te dragen vouwde

men hem nu eens breed, dan weer smal tezamen. Nu eens hingen de van kwasten voorziene

uiteinden kort, dan weer lang neer.

 

 

Ligging van Aroema.

 

H. 79 

Aroema ligt ten oosten (8 kilometer ten zuidoosten van de top) van de Gerizzim op de noordzijde van

een berg aan een boezem. Aan haar zuidkant ligt de berg en in deze richting heeft de stad geen

uitzicht. Ten westen is er ook gebergte en woud en geen uitzicht tot Sikem. In het noordwesten heeft

men, tussen de bergen door, uitzicht op de vlakte en vallei tussen Sikem en Samaria. In het oosten

ziet men over de woudberg, die tussen Aroema en Salim verheft, op het over Jordaanse gebergte van

Gilad. De rechter Abimelek heeft te Aroema verbleven (Recht. 9:41). De stad moet zeer oud zijn,

want Jakob heeft zich reeds eens hier opgehouden, toen hij zich voor Asau verborg (1).

 

Het dal (beginnend) ten oosten van Aroema en zich van oost naar west naar Sikar (is Sikem) wendend,

en (daarna) ook recht naar het noorden tot voorbij de berg noordoostelijk van Sikem was vol woud.

Ten oosten van deze berg (of heuvel), die midden in de vlakte van Sikar ligt, lag het deel van dat

woud dat het heilige bos More heet. Daar sloeg Abraham het eerst zijn tent op en beloofde God hem

in een verschijning een talrijke nakomelingschap (Gen. 12:7). Er stond daar een grote boom, niet zo

ruw als een eik; hij droeg gescheiden mannelijke en vrouwelijke bloesems en vruchten terzelfder tijd;

ik heb hem in het land Basan beschreven. Het is de boom waarvan zij de noten gebruiken om appels

voor de pelgrimsstokken te maken. Bij deze boom verscheen de Heer. Ook hier heeft Jakob,

alvorens van Sikem naar Betel af te reizen, de afgodsbeelden begraven (Gen. 35:4/5).

Maar nu is hier een andere boom gekomen; met zijn sap bereiden zij een drank. (Waarschijnlijk een

terebint waaruit de terpentijnolie getrokken wordt; de juiste plaats van de oude fameuze boom of

groep bomen is onbekend; gewoonlijk verondersteld men hem dicht bij Sikem naast het stadsgebied).

Er ligt voor het woud, noordelijk in de vlakte (versta: aan de noordkant van een westwaarts uitsprong

van het woud) een stad ter nagedachtenis van Abrahams verblijf; er moeten nog overblijfselen van

bestaan; ze ligt ongeveer drie uren ten noorden van Aroema (of beter 10 kilometer) en twee uren ten

noordwesten van Fasaël; ze heet Taanat-Silo. (We menen er dichtbij te zullen zijn, wanneer wij

Taanat-Silo met het huidige Salim identificeren).

 

Commentaar:

 

1) De ruïne van de oude stad met alle kentekenen van oudheid: regenbakken in de rots en de

grondlagen van de stadsmuur, ligt op een steile heuvel die zich trapsgewijze van noord naar zuid

verheft. Op het noordeinde lag de stad met zijn niveau van 825 meter, terwijl het zuideinde een

niveau van 843 meter heeft en dus het uitzicht naar deze kant belemmert. Op de grote kaart 3 kan

men bemerken dat men naar het noordwesten tussen bergen een vergezicht tot tegen de Ebal geniet,

terwijl ten oosten van Aroema (825-843meter) alle hoogtepunten veel lager zijn en de blik in die

richting nergens door verhinderd wordt. In Jezus tijd hadden zich reeds vele steden van de top van

hun heuvel naar de voet verplaatst. In zulk geval had Aroema nog minder uitzicht naar het zuiden en

dan lag het aan de voet waar men nu de ruïne of khirbet Mawasi aantreft, naast en in de kleine vallei,

die Katarina nu aanstonds zal noemen en die men op de grote kaart 3, beneden, goed ziet.

 

 

Jezus gaat naar Taanat-Silo.

 

H. 80 

Deze morgen sprak Jezus de Farizeeën te Aroema nogmaals zeer ernstig toe. Hij verweet hun dat zij

de geest van hun godsdienst verloren hadden en op niets dan op zekere observanties, gebruiken of

tradities gesteld waren, die zij als ledige doppen hoogschattend bewaarden, terwijl zij de kern,

het wezenlijke verwaarloosden en verloren lieten gaan. Hiertegen kwamen zij voor de dag met de

heiligheid van hun gebruiken en formaliteiten, doch zij werden tot zwijgen gebracht, toen Jezus hun

voorbeelden van heidenen aanhaalde, wier ijdele godsdienstvormen satan eindelijk met zijn bedrog

en verschalking had weten te vullen. Hierna ging Jezus drie uren noordwaarts naar een stad die

gelegen is in het dal voor Samaria, waar Abraham zich het eerst neerzette (De vlakte voor Sikem

noemt Katarina vaak “dal, veld, vlakte, vallei voor Samaria of vallei tussen Sikem en Samaria,

ofschoon de laatste stad 2 uren ten noordwesten van Sikem ligt). Voor de stad Taanat-Silo is een

herberg voor de gemeente, door Lazarus ingericht; ze staat onder het toezicht en bestuur van een

familie uit Nazaret, die aan de Heilige Familie enigszins verwant is; ik ben hun naam vergeten; hier

verbleef Jezus deze nacht.

 

H. 81 Maandag, 21 oktober.

Heden wandelde Jezus in het veld hier rond bij mannen en vrouwen, die aan grote graanhopen

arbeiden. De vrouwen hadden de lendenen tot tegen de knieën omwonden, en buiten dit slechts

zeer korte voorschootjes aan. Jezus hield op een omtuinde heuvel een lange toespraak voor de

verzamelde arbeiders, dicht bij de boom en een door Abraham hier gegraven bron. (Bedoeld zal zijn

de boom hierboven vermeld en één van de twee bij Salim bestaande bronnen). Abraham had wegens

deze bron een geschil gehad (G.44) met een man uit Sikem, die hem hier niet wilde dulden,

en hij is daarom van hier weggetrokken. Ook heeft die man de bron van hem afgekocht en over de

verkoopprijs van die bron heeft Jezus nog heden hier in zijn toespraak uitleg gegeven.

Hij leerde ook in een parabel over de verschillende soorten van grond en Hij illustreerde zijn leer

met voorbeelden ontleend aan de akkerbouw. Deze mensen waren slaven en in de tijd van de

veldarbeid woonden zij hier in verplaatsbare hutten; zij waren van Samaritaans geloof.

 

De stad die dicht bij dit gewest ligt en waarvan ik de naam vergeten ben, bestond toen nog maar uit

enige hutten, en Abraham heeft bij zijn aftocht enige families van zijn geringste kinderen daar met

een milde uitzet achtergelaten; zij hebben zich toen met deze mensen in huwelijken verenigd.

Abraham had vele kinderen, zonen en dochters van verscheidene vrouwen, eer hij in het land Kanaan

kwam. Hij moest op Gods bevel de vrouwen achterlaten en de kinderen meenemen, want daar deze

door hem edeler van aard en aanleg waren, moesten zij op hun beurt verscheidene vreemde stammen

veredelen, hoewel zij niet in de geslachtslijn van Gods volk moesten treden. Dit geslacht moest uit

Sara voortspruiten, nadat Abraham de zegen bekomen had (Gen. 18). Sara was werkelijk Abrahams

zuster, een dochter van Tara, doch van een andere moeder. Haar moeder stamde uit de kinderen van

Jektan, een zoon van Heber, van wiens andere zoon Faleg Abraham afstamde. Zo waren in Abraham

en Sara beide stammen weer verenigd (G.64).

 

H. 82 

De meesten van Abrahams grote familie waren zijn kinderen; en broer en zuster waren reeds in

Chaldea getrouwd. Hij huwde hen allen uit met een aanzienlijke gift en droeg een bijzondere zorg

voor hen. Zij (sommigen van hen) waren ook nog met hem in Egypte. Wanneer hij in Hebron woonde,

plaatste hij hen in een goed gewest om de Dode Zee bij Soar, waar Lot met zijn dochters zondigde

(Gen. 19:30/38). Er waren daar verschillende onwetende stammen, van geringe stand, mensen als

slaven, wier leiders en koningen zij daarna werden, en met wie hun nakomelingen zich vermengden

en die zij aldus veredelden. In de betrekkingen en het leven van toen en ook in de godsdienst was het

er hoofdzakelijk om te doen de mensengeslachten zo te verbinden en te leiden, dat zij niet dieper

zonken of ontaarden en zich naar de geest en het vlees veredelden.

 

De stad Taanat-Silo, waarbij de herberg van Jezus (Op kaart door kruisje aangetoond) en de

Abrahamsbron gelegen zijn, was in de Makkabese oorlog een verraderlijke stad; ze koos partij voor

Antiochus, maar Judas de Makkabeeër heeft ze veroverd en terdege bestraft; ze was toen zeer

versterkt. Ook de moeder van de Makkabese kinderen heeft hier een tijd gewoond en is achteraf naar

Jeruzalem verhuisd. De marteling van haar zonen heeft dan ook op de tempelberg te Jeruzalem plaats

gevonden. Ik heb veel daarvan gezien, maar ben het weer vergeten.

 

 

 

Hedenavond begon de Nieuwe Maan van de 1e Markeswan, en uit zijn herberg voor de stad werd Jezus

door de inwoners van Taanat-Silo naar hun stad afgehaald; Hij voerde er het woord in de synagoge,

at met de leerlingen en kwam weer in zijn herberg voor de stad overnachten; het was het Nieuw-

Maan-feest. Voor de synagoge en op andere openbare gebouwen hingen sierkransen en vruchten.

 

Genezingen en prediking.

 

H. 83 Dinsdag 22 oktober. 1 Markeswan. Nieuwe Maan.

Heden genas Jezus in de stad vele mensen met ziekten van allen aard, vooral velen die aan één zijde

lam waren, die jicht in de armen hadden, en ook bezetene en bloedverliezende vrouwen.

Hij zegende vooral vele zieke en ook gezonde kinderen. De menigvuldige, hier aanwezige jichtige

lammen aan de handen en aan één zijde, hadden zich het meest hun ziekte op de hals gehaald door

de veldarbeid en door het liggen op blote grond en vochtige aarde, zowel overdag als bij nacht,

na zich in het zweet gearbeid te hebben; ik heb dit ook boven (dat is in het noorden) in Galilea,

met name in de velden voor Gennabris gezien (G.53).

 

Hierna ging Jezus wederom uit naar het oogstveld en genas ook daar nog vele zieken.

Namiddags kwamen de stedelingen naar de buiten met voedsel in korven, en zij hielden een grote

maaltijd in een nog rechtstaande loofhut. Jezus hield hier dan nog een zeer lange toespraak,

vooral tegen de nutteloze overdreven levenszorg. Hij gebruikte de gelijkenis van de lelie, die niet

spint en toch prachtiger gekleed is dan Salomon in zijn heerlijkheid (Mat. 6:25/34). Hij sprak nog veel

treffende woorden van dezelfde aard, in verband met allerlei dieren en voorwerpen daar in het rond.

 

Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw

lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer

dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet

bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Wie van u

kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? En wat zijt gij bezorgd over kleding?

Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs

Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu God het gras des velds,

dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, zal Hij u niet veel meer kleden,

kleingelovigen? Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij

drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen

uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en

Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan niet bezorgd

tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft

genoeg aan zijn eigen kwaad. (Mat. 6:25/34).

 

Referentie

 

Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de

spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn

dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten

zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid

gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,

de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik

vernomen had. (I Kon. 10:4/7).

 

Hij hield hun voor dat zij de sabbat en de feestdagen niet mochten ontheiligen door werken van

winstbejag. Werken van liefde, het redden van mensen en vee waren hun geoorloofd, maar de oogst,

de vruchten op het veld moesten zij aan Gods bescherming overlaten, en niet bij ieder dreigend

onweer op de sabbat daar rap, rap aan gaan werken. Hij leerde hierover zeer uitvoerig en schoon,

geheel in de trant van zijn bergrede, want ook hier kwamen de woorden voor: “Zalig zijn deze,

zalig zijn gene,…enz. (Mat. 5:3/12) (Luc. 6:20). Maar de burgers van deze stad waanden zich

behoeftig, ze hadden nooit genoeg en wilden veel winnen, zowel met hun landbouwwerk als met hun

handel en zij gingen in beiden geheel op. Ook overlaadden zij hun knechten met overwerk.

Bovendien waren zij belast met het inzamelen van de tienden van het ganse gewest en zij hielden

deze dikwijls lang achter en woekerden er mee. Hun veldvruchten waren voor de handel bestemd.

Ik zag ook oude mensen hout verwerken en rondgaan om de voortbrengselen van hun arbeid te

verkopen; zij vonden trouwens in het naburige woud al het nodige voor hun bedrijf. Vooral zag ik hen

in grote hoeveelheid houten zolen voor sandalen snijden.

 

Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig die treuren, want zij

zullen vertroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig die

hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de

barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van hart, want zij zullen

God zien. Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig de

vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij,

wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil.

Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben

zij de profeten voor u vervolgd. (Mat. 5:3/12).

 

En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide: Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk

Gods. Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig, gij, die nu weent, want gij

zult lachen. Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en

uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. Verblijdt u te dien dage en springt

op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers, op dezelfde wijze hebben hun

vaderen met de profeten gehandeld. Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds.

Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult smart

hebben en wenen. Wee u, wanneer alle mensen wel van u spreken; immers, op dezelfde wijze

hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld. (Luc. 6:20/26).

 

Referentie

 

om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God; om

alle treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve

hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van

een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des

Heren, tot zijn verheerlijking. (Jes. 61:2/3).

 

maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede. (Ps. 37:11).

 

O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koop en eet; ja komt, koopt

zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw

vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet

en uw ziel zich in overvloed verlustige. (Jes. 55:1/2).

 

Die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn ziel niet op valsheid richt, nog bedrieglijk

zweert. (Ps. 24:4).

 

Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging,

en laat u niet verschrikken. (I Pet. 3:14).

 

Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid

en de Geest Gods op u rust. (I Pet. 4:14).

 

maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de

gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was.

(II Kro. 36:16).

 

Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die

geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en

moordenaars geworden zijt, (Hand. 7:52).

 

H. 84 

Hier waren hoegenaamd geen Farizeeën. De mensen waren wat grof en zeer vrekkig en daarbij nog

trots op hun afstamming van Abraham. Maar de zonen die Abraham hier geplaatst had, waren weldra

ontaard; zij hadden zich met de Sikemieten vermengd, en toen Jakob later in het land hier aankwam,

hadden zij de besnijdenis reeds verloren. Jakob dacht er over in deze velden te blijven wonen,

doch door de schaking van Dina met de gevolgen er van werd zijn opzet verijdeld. Hij kende de

kinderen van Abraham die hier woonden en zond hun geschenken.

 

Dina was bij de bron te Salim gaan wandelen (Gen. 33:18) en werd dan hier door de mensen in het

gewest die de geschenken gekregen hadden, uitgenodigd; zij had dienstmeiden bij zich (tot haar

beschikking) en ging (toch) alleen hier in het gewest nieuwsgierig rond. Daar zag haar de Sikemiet en

verleidde haar in het veld of het woud; het was toen anders met zulke misdrijven; de mensen waren

vleselijker, zij boden weinig weerstand en lieten zich gemakkelijk verleiden. Slechts de heilige

huiswetten en de geheimenis der stammen (en samenhorigheid) beteugelden hen; zij waren voor het

overige gelijk aan de kudden, waarmee zij leefden. Dina, het zuiverschaapje leed, na zich roekeloos

van de kudde verwijderd te hebben, scha en schande.

 

H. 85 Woensdag, 23 oktober.

In de morgen had Jezus in Taanat-Silo nog geleerd en genezingen gedaan. Men moet zich niet

verwonderen over dat groot getal zieken, want nauwelijks is zijn verblijf in een stad bekend, of alle

zieken uit het gehele gewest, uit alle hutten en dorpen worden tot Hem gebracht (Mar. 6:54/56).

In deze stad woonden Samaritanen en Joden, doch gescheiden, maar de Joden vormden de

meerderheid. Jezus onderrichtte ook de Samaritanen, maar Hij stond op Joodse grond en de

Samaritanen op de grens van hun stadsdeel aan het einde van een straat; Hij genas ook Samaritanen.

Overigens droegen de Joden van hier hun zulk geen haat toe, daar zij het hier in het algemeen niet

zo nauw namen, ook niet met het onderhouden van de sabbat.

 

 

Verscheidenheid in Jezus genezingswijzen. 

 

Jezus heelde hier op verschillende manieren. Enigen genas Hij uit de verte met een blik en een

woord; anderen raakte Hij aan; nog anderen legde Hij de handen op, of ademde Hij aan, of zegende

Hij, of bestreek Hij met speeksel de ogen. Sommige raakten zelf Hem aan en waren genezen,

terwijl Hij er ook liet genezen worden op een afstand, zelfs zonder zich tot hen te wenden.

Hij ging in de laatste tijd van zijn openbaar leven, schijnt het mij toe, in het algemeen vlugger daarbij

te werk dan in het begin. Dit ziende dacht ik dat die grote verscheidenheid in de manier van helen

aangewend werd, om te tonen dat Hij niet aan een enkele wijze of vorm gebonden was, maar het op

alle manieren kon doen. Jezus zelf trouwens zegt eens in het Evangelie dat de ene categorie van

duivelen anders uitgedreven wordt dan andere (Mat. 17:20). Hij paste heel zeker zijn geneeskracht

aan bij ieders kwaal, geloof en natuur, evenals Hij ook nu nog de zondaars verschillend tuchtigt,

verschillend bekeert. Jezus verbrak niet de ordening of schikking van de natuur, Hij maakte slechts

haar banden los; Hij hieuw geen knopen door (vernietigde niets, brak niets), maar ontknoopte die en

alle knopen kon Hij open maken. Hij had alle sleutels, en daar Hij een Godmens geworden was,

handelde Hij in menselijke vormen en wijzen, die Hij heiligde. Ik had ook vroeger reeds deze

onderrichting bekomen, dat Hij op al die verschillende wijzen geheeld heeft tot voorbeeld,

om de leerlingen de vormen voor elke behandeling aan te leren. Inderdaad, zijn veelvormige gebaren

bij het genezen, zijn als de voorboden en voorafbeeldingen van de verscheiden vormen van de

kerkelijke zegen, wijdingen en sacramenten.

 

 

Jezus gaat naar Aser-Mikmetat.

 

H. 86 

Bij Taanat-Silo waren zeer vele vijgenboomgaarden. Van hier vertrok Jezus tegen de middag;

meerdere mensen uit de stad deden Hem uitgeleide. Hij ging in noordoostelijke richting op de

tamelijk brede baan die naar Skytopolis leidt. (Hij volgde een Romeinse heirweg) (1). Onderweg liet

Hij Doch ter rechterzijde liggen en Tebez ter linker op het oostelijk einde van de berg of het

gebergte, waarin Samaria ligt (2). Hij ging in de richting van de Jordaanvallei en daalde af in een klein

dal, waarin ook een bron ontspringt, die naar de Jordaan vloeit (3). Naar hier was Hem een schare van

allerlei lieden, die zijn woord wensten te horen, vooruit geijld; het waren voornamelijk Samaritaanse

arbeiders, die hier thans op Hem wachtten en tot wie Hij het woord richtte. Links strekte zich op de

hoogte of heuvel opwaarts een kleine stad uit, die uit een lange rij huizen bestond en die Asser-

Mikmetat heette (4). Tegen de avond ging Jezus er in. Abel-Mehola kan er zeven uren vanaf gelegen

zijn.

 

Deze stad ligt op de weg van Maria en de Heilige Vrouwen, wanneer zij niet over het gebergte bij

Samaria naar Judea gaan. Ook op de vlucht naar Egypte is de Heilige Maagd met Jozef hierover

gereisd.

 

Deze avond is Jezus nog naar de bron van Abraham en naar de lustplaats voor Aser-Mikmetat gegaan en

heeft er verscheidene zieken genezen, ondermeer twee Samaritaanse vrouwen die men hierheen had

gebracht. Hier werd Hij door de mensen met veel liefde ontvangen; zij waren zeer goed en ieder had

Hem gaarne in zijn huis gehad; Hij nam nochtans zijn intrek voor de stad in een aartsvaderlijke familie,

waarvan het hoofd Obed heette en door wie Hij met al zijn leerlingen gastvrij opgenomen werd.

De weg van Taanat-Silo naar dit gewest is veel breder (het is een Romeinse heerweg) dan de weg

over Abrabis naar Jericho. Deze is zeer eng, stenig en rotsachtig (B.09). Zelfs ervaren dieren,

indien ze met koopwaren zwaar beladen zijn, kunnen er moeilijk door.

 

Ik heb gezien dat onder de boom bij Abrahams bron ten tijde van de rechters, een tovenaarster en

profetesse haar toverpraktijken beoefende en orakels gaf, die telkens verkeerd uitvielen.

Hierbij verrichtte zij in de nacht allerlei ceremoniën met fakkels en dreef wonderlijke dieren en

gestalten bijeen. Doch al haar aanwijzingen kwamen faliekant uit en haar plannen mislukten.

Het is dezelfde die ik op de laatste reis in het koninkrijk Basan te Azo door de Midianieten op een

plank genageld zag worden, waar men haar in man verkleed had ontdekt; zij woonde in het woud en

pleegde hier veel tovenarij. De boom hier is dezelfde waaronder Jakob de geroofde afgodsbeeldjes

van Laban, en van de Sikemieten, begroef. (De hoogst waarschijnlijke vergissing hier betreffende die

boom is reeds gesignaleerd in B.05).

 

Commentaar:

 

1) Brede weg. Het bestaan van de Romeinse heerweg is bevestigd door Eusebius, die een dorp Aser,

behorend tot de stam Manasse aanduidt bij de 15e mijlpaal, wanneer men van Sikem naar Skytopolis

afdaalt. Guérin schrijft: “Ik ga van Tejasir (Aser) in zuidwestelijke richting en bemerk van afstand tot

afstand de resten van een oude weg; het is de heerweg, waarvan Eusebius in zijn Onomasticon gewag

maakt, die van Nabloes naar Skytopolis leidde” (Sam. I:356).

 

2) Tebes links, Doch rechts. Tebes ligt op de nogal steile helling van de centrale bergketen van

Palestina. Doch zal wel niet het bijbelse Doch zijn bij Jericho, maar de verkorte vorm van Dagon,

naam nog gedragen door een dorp 8 kilometer ten oost-zuidoosten van Sikem. Wij vertaalden:

het gebergte waarin Samaria ligt, in plaats van “waarop”, omdat deze hoofdstad op een heuvel ligt,

die slechts een niveau van 443 meter heeft. De heuvel ligt midden in een vlakte en is door bergen

omgeven.

 

 

 

3) Weg van Jezus. Op het kaartje kan men duidelijk de weg van Jezus (puntlijn) volgen: Tebes op de

oosthelling van het gebergte van Samaria links latend, doorkruist Jezus een ruime effen vlakte.

Deze stijgt langzaam opwaarts van 300 meter tot 325, 350, 375 meter. Ze behoudt dit niveau tussen

een heuvel en een berg en begint dan weer omneer te gaan in een klein dal. Hier bevindt Jezus zich

voor Aser-Mikmetat en nabij een boom, nabij Abrahams bron en de lusthof van de stad.

Van deze laatste geven wij eerst de iets ingekorte beschrijving die Guérin er van gaf omstreeks 1870.

 

Het dorp Tejasir vertoont het beeld van een arm Arabisch dorp, zoals er vele zijn. Het oude

bouwmateriaal in enige huizen verwerkt, de vele verspreide, in de rots gehouwen citernen,

de naburige oude begraafplaats in de oosthelling van het dal dat uit het noordwesten komt,

bewijzen de oudheid en aanzienlijkheid van deze plaats. Zowat 250 meter ten zuiden van het dorp

vindt men een zeer mooi grafmonument dat tot de tijd van Christus kan teruggaan; het verheft zich

met een kleine achteruitsprong op een onderbouw of voetstuk en meet 9 meter in het vierkant.

De wanden bestaan uit heerlijke, monumentale steenblokken, mooi behouwen, kunstig samengevoegd

en zonder cement op mekaar gelegd. De ingang is in de noorderwand en deze is slechts met twee

pijlers versierd, terwijl elke andere zijde er vier heeft. Men komt door een kleine vestibule in de

eigenlijke grafkamer, waarin drie nissen voor drie sarcofagen aangebracht zijn. Het gewelf en

bovenste gedeelte is vernietigd; het monument was van binnen waarschijnlijk gewelfd en van buiten

met een terras bekroond. Zonder twijfel was dit de begraafplaats van een aanzienlijke familie

(Sam.I;blz.355-6). Wat ons betreft, daar het moment tot Christus kan teruggaan, vermoeden wij dat

dit grafmonument toebehoord kan (of zal) hebben, aan de familie waarin wij Jezus reeds zijn intrek

hebben zien en waarmede wij aanstonds nadere kennis zullen maken.

 

Nu, het huidige dorp Tejasir, waarvan Guérin de bovenstaande beschrijving gaf, ligt op de plaats van

het oude Aser-Mikmetat, waarvan de ligging nog steeds onbekend bleef en dat ons nu hier door

Katarina aangewezen wordt. In het boek Josuë wordt Aser-Mikmetat genoemd als stad op de grens van

de stammen Manasse en Benjamin. In het algemeen laten de grensbeschrijvingen in dat boek alles aan

duidelijkheid te wensen over, te meer omdat gewoonlijk de ligging van enkele steden onbekend is,

zoals in ons geval de ligging bijvoorbeeld van Aser-Mikmetat en Tafua. Hierin bewijst Katarina ons

weer een kostbare dienst. De loop van de noord- en oostgrens van Efraïm wordt er door opgehelderd

en is daarnaar op onze grote kaarten 1 en 3 uitgestippeld. Hier volgt het essentiële uit de bijbelse

beschrijving van de noord- en oostgrens van Efraïm.

 

a) Oostgrens: Aser-Mikmetat in het noorden; de grens wendt er zich om heen, loopt (zuidwaarts) naar

de oostkant van Taänat-Silo en verder naar de oostkant van Janoach en daalt van daar af naar Atarot

en Naärata en gaat langs (het district van) Jericho en komt uit bij de Jordaan (Jos.16:6/7).

 

b) Noordgrens (= zuidgrens van Manasse): ze loopt van Aser-Mikmetat, dat tegenover Sikem ligt,

naar rechts (volgens oosterse oriëntering) naar de stad En-Tafua, daalt maar is zeker te zoeken in de

omstreken van Nabloes en is wellicht Djinsafoet. Hier afdalend in de wadi Qana vervolgt ze met deze

rivier haar loop naar het westen (Jos. 17:7).

 

 

Oogslag op Sint-Jozef.

 

H. 87 

Ook heb ik gezien dat Jozef met de Heilige Maagd en het Kind Jezus in de nabijheid van die boom

(bij Aser-Mikmetat), op de vlucht naar Egypte, zich een nacht en een dag verborgen hielden en

rustten; de vervolging van Herodes was bekend en het was zeer gevaarlijk hier te reizen.

Ik meen ook dat het hier bij de boom was dat Maria het zo warm kreeg, toen zij op haar reis naar

Betlehem versteven was van kou (B.05).

 

Toen ik heden nacht in mijn reisvisioen uit mijn huis hierheen in het Beloofde Land kwam om de

huidige dag van Jezus leven te zien, passeerde ik door Lebona, ten zuiden van de berg (bergdistrict)

Gerizzim gelegen, en ik zag hoe de Heilige Jozef hier zijn timmerambacht aanleerde, na voor zijn

broers op de vlucht gegaan te zijn; hij kon toen twintig jaar oud zijn en ik zag hem wonen en

arbeiden in een muur, die van de stad uit naar een smalle bergrand leidde, gelijk een straat naar een

vervallen kasteel. De woningen waren in de muren. (Ze zagen er uit als muren met alleen in de hoogte

lichtopeningen). Ik zag hem tussen hoge muren, waarin boven (venster-) openingen waren, aan lange

stijlen werken, waarin de wanden van vlechtwerk ingezet moesten worden; hij was zeer deugdzaam

en liefdevol; hij is later eens met Maria hier voorbijgekomen en ik meen dat hij met haar toen ook

zijn oud werkhuis heeft bezocht. Voor zijn huwelijk met Maria heeft hij ook nog in een andere stad

gearbeid; deze lag bij een water (beek) dat in de zee vloeit en wel, zo ik meen, niet ver van Afeka,

de geboortestad van de Heilige Tomas. (Bedoeld schijnt te zijn Tiberias (Toebras); van hier moest

Jozef naar de tempel).

 

 

Jezus te gast bij Obed.

 

H. 88 Donderdag, 24 oktober.

Aser-Mikmetat ligt dwars over een bergrug, die in de richting van het Jordaandal loopt; het zuidelijke

deel behoort tot de stam Efraim, het noordelijke tot Manassa. In Efraim ligt, indien ik me niet vergis,

Mikmetat en in Manassa ligt Aser en ze maken samen een enkele stad uit: Aser-Mikmetat,

en hierdoor houden zij zich wat afzijdig. Mikmetat, het Efraimietische stadsdeel strekt zich met een

rij huizen opwaarts op de berg uit; beneden in het dal vloeit het riviertje waarbij Jezus gisteren de

Samaritanen nog onderrichtte, die Hem naar deze plaats vooruit gelopen waren.

 

Ietsje hoger (op een helling) ligt voor de stad een schone bron, en zoals gewoonlijk, is er rondom

deze bron een badplaats en een lusthof. De bron, waartoe men met sierlijke trappen afdaalt,

is in een gemetseld bekken gevat, in welks midden op een terras een schone boom staat.

Uit dit bekken kunnen meerdere baden, die er omheen liggen, gevuld worden; hier genas Jezus

gisteravond twee Samaritaanse vrouwen.

 

H. 89 

Hier werd Jezus door de inwoners met de gewone gastvrijheid ontvangen, en Hij begaf zich ten huize

van een eerbiedwaardig, aartsvaderlijk man, die Obed heette; het huis was een groot landgoed voor

Mikmetat. Obed was een soort opperhoofd over de stad (soort stam- of familiehoofd).

De bevolking aan deze zijde was immers meestendeels onderling vermaagschapt; verscheidene

families waren Obed`s kinderen of kinderen van zijn voorouders; hij was “de oudste”, het hoofd van

hen allen; hij zorgde voor hun zaken, bestuurde hun landbouw- en herdersbedrijf (1).

Zijn vrouw leefde nog en verbleef met haar huishouden en het vrouwelijk deel van haar familie in

een afgezonderde vleugel van het huis (C.58); zij was voor haar leeftijd nog een flinke vrouw,

een echte Jodin van de oude stempel; zij had een slag van kinderhuis en leerde de meisjes der

andere families allerlei handwerk. In het algemeen heerste in de gehele stam liefde, raad en daad in

de hoogste mate.

 

Obed had 18 kinderen, waarvan enige nog ongehuwd waren. Twee van zijn dochters waren in Aser,

het Manassische stadsdeel, gehuwd en dit stond hem helemaal niet aan; hij vond het spijtig, zoals ik

het uit zijn gesprekken met Jezus vernam, want ginder waren de mensen van minder goede aard.

 

`s Morgens leerde Jezus bij de bron; er lagen wel vierhonderd mensen op de grasgrond van de

trapvormige helling om de bron. Hij sprak duidelijk over de komst van het Rijk en over zijn zending,

over de boetvaardigheid en de doop; Hij bereidde er ook enige op de doop voor en onder dezen

waren ook kinderen van Obed.

 

Hierna bezocht Jezus met Obed nog verscheidene landelijke woningen en onderrichtte en troostte er

de knechten en ouderlingen die met de thuiswacht belast geweest waren, terwijl de anderen naar zijn

predikatie waren gaan luisteren. Obed sprak veel met Jezus over Abraham en Jakob die in dit gewest

gewoond hadden, als ook over de lotgevallen van Dina.

 

De inwoners van Mikmetat hielden zich voor afstamming van Juda. Holofernes, de medische

avonturier, had bij zijn inval deze stad volkomen verwoest, en dan waren hun voorouders zich uit

Judea hier komen vestigen, met het vaste, bewuste besluit om in eendrachtige samenwerking een

deugdzaam leven volgens de oude zeden te leiden; en dit hadden zij tot nog toe volgehouden.

Obed had geheel de oude goede zeden van de deugdzame Hebreeën en een grote verering voor Job;

hij nam hem in alles tot voorbeeld, ja, hij leidde met de zijnen bijna zulk een volmaakt, deugdzaam,

aartsvaderlijk leven (2). Hij gaf zijn zonen en dochters bij hun huwelijk een rijke gift mee en deelde

bij zulke gelegenheden veel aan de armen uit en schonk ook veel aan de tempel.

Jezus zegende vele kinderen die overal door de moeders tot Hem gebracht werden.

 

Commentaar:

 

1) Landbouw- en herdersbedrijf. De kleine valleien in de omstreken van Tejasir zijn vruchtbaar en rijk

aan bomen. Dit is ook het geval met de aangrenzende ruime vlakten ten oosten van Tebes, waarover

wij in Guide bleu lezen: “Ze is zeer vruchtbaar, rijk aan graan, olijfbomen en kudden van schapen en

geiten.”

 

2) Bij deze woorden plaatst Brentano in nota: “Misschien is uit deze omstandigheid de valse

overlevering ontstaan dat Job in dit land gewoond zou hebben, zoals het in het “Iterinario

Hiërosolimo” beweerd wordt.”

 

H. 90 

In de namiddag was een grote maaltijd rondom Obed`s huis en in het voorhof onder loofhutten,

die overal dichtbij stonden. Bijna alle inwoners van Mikmetat namen er deel aan en vooral de armen

van het gewest. Jezus ging rond alle tafels, zegende en onderrichtte de gasten, terwijl Hijzelf spijzen

voordiende; Hij vertelde parabelen; de vrouwen zaten in een afzonderlijke loofhut.

 

Vervolgens ging Jezus tot enige zieken in de huizen en genas ze. Ook zegende Hij nog vele kinderen,

die de moeders op een rij tot Hem brachten. Hier waren zeer vele kinderen, vooral bij Obed`s vrouw,

die hen onderrichtte.

 

Obed had een jongen van ongeveer zeven jaren oud, met wie Jezus veel sprak en die Hij zegende;

hij woonde op de buiten bij een oudere broer; hij was zeer deugdzaam en bad des nachts dikwijls

geknield op het veld. De oudere broer was daarmee niet in zijn schik en dit bedroefde Obed.

Jezus verschafte recht en deed uitspraak over dit alles. Ik herinner me vaag dat die jongen na Jezus

dood nog onder de leerlingen is gekomen.

 

De stad Aser-Mikmetat ziet naar het oosten, op het over Jordaanse gebergte en ligt drie uren meer

noordelijker dan Soekkot en de uitmonding van de Jabbok in de Jordaan. In de Makkabese oorlogen

stond Mikmetat aan de zijde van de Joden, hielp hen in menige omstandigheid en was zeer getrouw.

Ook hield Judas, de Makkabeeër, zich hier enige malen op. De inwoners van het overzijds stadsdeel

waren uit de stam, die, zoals hun wijk, ook Aser heette.

 

 

Jezus te Aser

Doop te Mikmetat.

 

H. 91 Vrijdag, 25 oktober.

Heden ging Jezus met de leerlingen naar het noordelijk stadsdeel aan de andere bergkant, in de stam

Manassa, welke wijk Aser heet. Hier, bij de synagoge, waren vele Farizeeën, en wel zulke die Jezus

allerminst genegen waren, om niet te spreken van vele hovaardige inwoners; zij verstonden zich met

andere mensen, die belastingen en tol voor de Romeinen moesten inzamelen en samen met die andere

mensen woekerden zij daarmee.

 

Jezus predikte hier des morgens en genas verscheidene zieken. De Farizeeën en hovaardige inwoners

hielden zich koel, want zij waren tegen Jezus misnoegd, omdat Hij de ruwe boerenbevolking van

Mikmetat de eer had aangedaan hen het eerst te bezoeken; zij beminden Hem niet en toch wilde hun

ijdelheid en eerzucht, dat Hij, als een geleerd rabbijn, eerst bij hen zou gekomen zijn, in plaats van

bij hun onbeschaafde onderontwikkelde buren, op wie zij met minachting neerzagen.

 

Des middags keerde Jezus met een talrijk geleide naar de bron voor Mikmetat terug en bereidde hier

een aantal mensen tot de doop voor. Velen bekenden hun zonden in het algemeen (dus openlijk);

vele anderen traden met Jezus alleen ter zijde en legden Hem in het geheim een gedetailleerde

bekentenis van hun zonden af (H.44), en vroegen Hem om een beploeging en vergiffenis.

De dopers waren, naar ik meen, Saturninus en Judas Barsabas; andere leerlingen legden de handen op

(als peters). De doop geschiedde in een grote badvijver. Na de doop nam Jezus een kleine maaltijd

en zij gingen vervolgens ten sabbat naar Aser. Hier leerde Jezus uit Genesis 18, 23, over de verdelging

van Sodoma en Gomorra en hield een striemende boetepreek. Ook weide Hij uit over de

wonderwerken van Elizeüs (II Kon. 2:8). De Farizeeën waren volstrekt niet tevreden met Hem,

want gedurende de daarna gehouden maaltijd sprak Hij ondermeer ook daarover dat zij de tollenaars

verachtten en nochtans alleen hierin van hen verschilden, dat zij meer omzichtig, geniepig,

bedekt en schijnheilig hun woeker bedreven, (terwijl de tollenaars hun winzucht toch niet met de

dekmantel van de godsvrucht camoufleerden). Jezus overnachtte bij Obed.

 

 

Gastmaal.

 

H. 92 Sabbat, 26 oktober.

Jezus handelde deze morgen te Aser in de synagoge nog eens over Abraham en Elizeüs, en genas

daarna vele zieken, ook bezetenen en Melancholieken. In de namiddag was er een grote maaltijd in de

herberg. De Farizeeën hadden wel is waar de uitnodiging tot de maaltijd gedaan, maar Jezus riep er

vele arme mensen uit Mikmetat bij en deed de onkosten daarvan door zijn leerlingen betalen.

Aan tafel spraken de Farizeeën Hem heftig tegen, toen Hij de parabelen verhaalde van de

onrechtvaardige schuldenaar, die zijn schulden kwijtgescholden wilde krijgen en nochtans zelf

doorging met van anderen het verschuldigde bedrag te eisen en met anderen lasten op te leggen,…enz.

Hij gaf hun in de uitleg van de parabel te verstaan, dat zij de arme mensen belastingen afpersten en

aan de Romeinen leugenachtig beweerden dat zij zoveel niet konden betalen en ondertussen met geld

hun zakken vulden; ook dat zij in naam der Romeinen zwaarder belastingen vaststelden, zodat zij de

twee derde voor zich konden achterhouden. Zij wilden zich verdedigen, maar hij zei:

“Geeft de keizer wat hem toekomt en ook God dat waarop Hij recht heeft” (Mat. 22:21).

Zij wonden zich tenslotte hevig op en vroegen met welk recht Hij zijn neus daartussen stak.

 

Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde houden

met zijn slaven. Toen hij begon te rekenen, werd één voor hem geleid, die tienduizend talenten

schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn

vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich neder als

smeking en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf kreeg

medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf wegging,

trof hij één zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem

bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad

hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij wilde niet, maar ging

heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn

medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er

gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld

heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden

moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd

toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald

hebben. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van

harte vergeeft. (Mat. 18:23/35).

 

Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen.

En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij

waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet

de mensen niet naar de ogen. Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te

betalen of niet? Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars?

Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. En Hij zeide tot hen:

Wiens beeldenaar en opschrift is dit? Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan

de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en

zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. (Mat. 22:15/22).

 

Referentie

 

Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt

voortdurend letten. Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie

tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt (Rom. 13:6/7).

 

 

Onderrichtingen te Mikmetat.

 

H. 93 Zondag, 27 oktober. 6 Markeswan.

Gisteren begon met de avond een vastendag ter nagedachtenis aan het uitsteken der ogen van koning

Sedekias door Nabuchodonosor. (II Kon. 25:1/7). (De Joodse kalender noteerd op 6 Markeswan een

vastendag om die reden en voegt er bij: “Ook om de dood van zijn kinderen”).

 

Jezus was heden nog in Mikmetat bij Obed. De mensen gingen, zoals het op de vastendagen

(en sabbatten) gebruikelijk is, een weinig wandelen. Jezus leerde in het open veld voor herders en

bovendien ook bij de bron van Abraham. Hij sprak over het Rijk Gods, hoe het van de Joden tot de

heidenen zou overgaan en hoe deze laatsten de voorrang zouden bekomen.

 

Daarna zei Obed eens dat, indien Hij dit aan de heidenen vertelde, dezen daardoor hovaardig zouden

worden. Jezus verklaarde hem zeer vriendelijk dat Hij dit niet voor de heidenen verborg en dat zij

juist om hun ootmoedigheid de voorrang zouden bekomen; Hij vermaande Obed en al de zijnen om

hun hoede te zijn tegen het gevoel van zelfgenoegzaamheid en tegen het overdreven vertrouwen in

eigen gerechtigheid; zij helden immers daarna een weinig over; zij zonderden zich enigermate af en

voelden zich behaaglijk in de voordelen van hun geregeld, sober en eenvoudig leven; dit leverde

geen gering gevaar van hovaardigheid op, waarin zulk gevoel gemakkelijk ontaardde.

Jezus vertelde daarom de parabel van de talenten. (Mat. 25:14/30).

 

Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit

toevertrouwde. En de één gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde één, een ieder naar zijn

bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op

weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. Evenzo verdiende hij, die de twee talenten

had, er twee bij. Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond

en verborg het geld van zijn heer. En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening

met hen. En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien,

zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij verdiend.

Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw

geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Die met de twee talenten trad

ook toe en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij

verdiend. Zijn heer zeide tot hem: Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij

getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Nu kwam ook hij, die

het ene talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait,

waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid. En ik

was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe. En

zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik

niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? Dan hadt gij mijn

geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met rente opgevraagd

hebben. Neemt hem dan het talent af en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. Want aan

een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook

wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis.

Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 25:14/30).

 

Jezus richtte ook het woord tot de vrouwen in hun afgezonderde lusthof, waar zij hun badinrichting

hadden. Er was daar een mooie loofhut; Hij vertelde ondermeer de parabel van de wijze en dwaze

maagden (Mat. 25:1/10). Hij stond in hun midden; zij zaten in een kring op een terras boven elkaar,

meest op een knie en met de andere opgeheven, waarop zij leunden met de handen. Alle vrouwen

droegen bij zulke gelegenheden lange mantelsluiers, waarin zij geheel gehuld waren; de rijke vrouwen

droegen er fijne en meer doorzichtige, de arme vrouwen brede van grove stof. In het begin waren zij

geheel gedekt, maar gedurende de lering schoven zij gemakkelijkheidhalve de sluier van voor het

aangezicht even weg.

 

Dan zal het Konikrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden, die haar lampen namen

en uittrokken, de bruidegom tegemoet. En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs. Want de

dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie; doch de wijzen namen olie in haar kruiken,

met haar lampen. Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. En

midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet! Toen stonden al

die maagden op en brachten haar lampen in orde. En de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft ons van

uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de wijze antwoordden en zeiden: Neen, er mocht niet

genoeg zijn voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers en koopt voor uzelf. Doch terwijl

ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en die gereed waren, gingen met hem de

bruiloftszaal binnen, en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de andere maagden en

zeiden: Heer, heer, doe ons open! Maar hij antwoordde en zeidde: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet.

Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur. (Mat. 25:1/13).

 

Hier liet Jezus een dertigtal mannen dopen; het waren meestal knechten en mensen die elders

gewoond hadden en pas sedert Johannes gevangenneming hierheen gekomen waren. Jezus was met

de mensen in de wijngaarden gegaan, die hier nu voor de tweede maal rijpten.

 

 

Met een omweg naar de leerberg bij Meroz.

 

H. 94 Maandag, 28 oktober.

Met vijf leerlingen verliet Jezus s`morgens Mikmetat, want twee leerlingen van Johannes zijn van hier

naar Macherus gegaan; Hij keerde terug van waar Hij gekomen was. Het riviertje in het kleine dal ten

zuiden van Aser-Mikmetat, heeft zijn oorsprong in de bron, waar Jezus had laten dopen (H.86).

Hij ging naar het westen (zuidwesten), ongeveer drie uren ver door het dal aan de zuidelijke voet

van de bergen waarop Tebes en Samaria liggen. (Jezus volgt in dit terugkeren ook dezelfde weg als op

de heenreis; de weg loopt door een opeenvolging van valleien met aan weerskanten gebergte).

 

Onderweg onderrichtte Hij enige herders en kwam omstreeks de middag op het landgoed dat het

bijzondere erfdeel van Jozef, zoon van Jakob, uitmaakte (Gen. 48:21/22). Dit bijzondere erfdeel van

Jozef is te onderscheiden van het stuk grond bij Sikem, dat Jakob van Hemor afgekocht heeft

(Gen. 33:19) en dat in de vallei lag ten zuiden van Samaria (namelijk in het dal bij Sikem,

welk dal zich van west naar oost uitstrekt). Ook het bijzondere erfdeel strekt zich een half uur breed

en een uur lang van het oosten naar het westen uit en door dit dal vloeit een beek die zich eveneens

van het oosten naar het westen richt. (Dit zal hoogst waarschijnlijk het dal en riviertje zijn dat bij

Aroema begint, aan de noordkant van Awerta voorbijloopt en in de vallei Makhna uitmondt).

Van de wijnbergen op de hoogten, die dit dal insluiten, ziet dit erfgoed uit het zuiden noordwaarts

op Sikem, zowat een paar uren (6 kilometer) verder gelegen. Dit erfgoed heeft alles (zoals ook heel

dit gewest): wijngaarden, weiland, graanvelden, boomgaarden, wateren en daar staan ook schone

gebouwen. Er woont een pachter op; ik vermoed dat het nu aan Herodes toebehoort; het is hetzelfde

huis, waar de Heilige Maagd onlangs met de andere Heilige Vrouwen op Jezus wachtte.

Toen was Jezus te Sikem en genas na zijn aankomst in dit huis een knaapje. De mensen zijn hier goed

en Jezus richtte het woord tot een talrijke menigte en nam deel met hen aan een landelijke maaltijd.

 

Dat bijzonder erfdeel van Jozef was een afgezonderd schoon stuk land, waarop Amorieten woonden,

een groep die zich daar tussen de anderen had ingedrongen. Het stuk land was, geloof ik, mede

verkocht, maar Jakob moest het van zijn bezitters bevrijden, die hij niet gaarne in zijn nabijheid had,

wegens het gevaar dat zijn onderhorigen zich met hen zouden vermengen. De kamp om dit erfdeel

was een soort tweegevecht of weddenschap, doch niet op leven of dood, maar in vrede.

Wie zijn tegenstander het zwaard of schild uit de hand kon slaan of dit breken, had het stuk land

gewonnen en de andere moest wijken. Er werd bovendien ook met de boog naar een doelwit

geschoten. Jakob en de Amorietenhoofdman stonden tegenover elkaar met achter zich een schaar van

hun volk. Jakob won het gevecht en zijn tegenstander moest wegtrekken; zij sloten na de kamp een

overeenkomst; dit geschiedde aanstonds na de verkoop van het veld. Jakob woonde elf jaren bij

Sikem (1).

 

Commentaar:

 

1) De vermelding hierboven van de Heilige Maagd en van de genezing van de knaap toont duidelijk

aan dat wij ons hier bevinden en dat het bijzonder erfdeel van Josef zich uitstrekt bij de herberg of

het herdershuis te Awerta. Maria wachtte daar op Jezus na de bekering van de Samaritaanse vrouw

(F.49). Daarom hebben wij in dit nummer (H.94) ons de vrijheid veroorloofd een oorspronkelijke

foutieve tekst te wijzigen. Er stond namelijk dat dit bijzonder erfdeel vanaf de wijngaardhoogten

zuidwaarts op Sikem zag, in plaats van noordwaarts op Sikem of in de richting van Sikem.

 

De Heilige Schrift zelf maakt gewag van dit bijzonder erfdeel van Jozef. Op zijn sterfbed zegde

Jakob tot Jozef: “Voor u heb ik een erfdeel meer bestemd dan voor uw broeders; ik heb het

gewonnen uit de hand van de Amoriet met mijn zwaard en mijn boog” (Gen. 48:22).

 

H. 95 

Jezus ging van hier weer (een eindweegs) noordoostwaarts (en dan noordwaarts) het gebergte op naar

Meroz, ongeveer twee uren ten oosten (noordoosten) van Samria. De stad Meroz ligt aan de zuidzijde

van een berg, op welks noordhelling Atarot gelegen is. Dit Meroz ligt iets hoger (dat is noordelijker en

op een hoger niveau) en hoger noordelijk boven Tebez (even noordelijk, maar op een hoger niveau)

en ook hoger (op een hoger niveau) dan Aser-Mikmetat dat, oostelijker van hier gelegen is.

 

Hier in Meroz is Jezus nog nooit geweest (1). De stad was met een droge gracht omringd, waarin zich

somtijds enig bergwater verzamelde. Deze stad had in Israël een slechte naam wegens haar

trouwloosheid (Recht. 5:23). Ik heb in verband met deze plaats en het veld van Jakob de voorzegging

van Jakob bij zijn dood (Gen. 49) en ook de geschiedenis van Debbora en haar zegelied gehoord

(Recht. 4/5), maar ik herinner mij er niet veel meer van; ook ben ik te ziek en te zwak om mijn

geheugen op te frissen. In Meroz vestigden zich ter woon nakomelingen van Aser of Gad, de zoon van

Zelfa, de dienstmeid van Lea (Gen. 30:11/13). Deze zonen hadden, benevens hun wettige kinderen,

ook kinderen bij dienstmeiden gewonnen, en wel bij heidense uit Sikem. Door zulken was Meroz

bewoond; men wilde hen in de stammen niet hebben en zo zijn zij later ook laf en ontrouw geweest

in de oorlog van de Israëlieten tegen Sisera; zij hadden zich laten omkopen, geld van de vijanden

aangenomen en niet meegestreden; zij waren daartoe deels door valse profeten misleid geworden,

die zich bij hen ophielden en hier had men ook met de profetesse Abinues te doen, dezelfde die te

Azo door de Midianieten op een plank genageld werd. Ook bij nog andere gelegenheden hadden de

Merozenen een verraderlijke rol gespeeld en zich daardoor de algemene verachting op de hals gehaald.

De stad lag afgezonderd en hield zich afzijdig en daardoor hadden de inwoners aan menig goed,

maar ook aan veel kwaad geen deel genomen; zij waren niet mee met hun tijd, ouderwets en

achterlijk.

 

Commentaar:

 

1) Atarot op de noordhelling van de bergketen op wier zuidzijde Meroz ligt. Ofschoon Atarot niet veel

noordelijker ligt, is dit toch waar, omdat het gebergte van noordoost naar zuidwest gericht is.

Voor Meroz nemen wij Sebata; men kan de kaart bij H.82 nazien, doch vooral de grote kaart 3.

Op deze is alles zeer duidelijk getekend en ziet men hoe alles klopt wat Katarina over de ligging van

Meroz zegt, wanneer wij voor Meroz Khirbet Sebata nemen. Overigens is Meroz totaal onbekend.

De term Khirbet zegt dat de resten die men daar vindt, deze zijn van een oude stad. Sebata ligt twee

uren ten noorden van Sikem in een diepe vallei (niveau 550 meter) tussen twee bergtoppen van 764

en 741 meter, dus verborgen en afgezonderd, zoals Katarina zegt. Verder ligt het aan de zuidvoet van

de mooie regelmatige berg Hureisj, waar Jezus wil komen preken. De weg van Sebata door een

bergvallei naar Iskariot is gemakkelijk. Straks komt Jezus ook daar. De bergtop ten noorden van Meroz

is zowat 200 meter hoger dan deze stad. Meroz is alleen hierdoor bekend dat het vervloekt werd door

Debbora, omdat het de oproep ten strijd niet had beantwoord en niet had meegestreden tegen de

Kanaänieten die onder aanvoering van Sisera stonden, veldheer van Jabin, de koning van Azor.

In dit lied luidt het: Maar vervloekt is Meroz, vervloekt zijn haar bewoners, omdat ze Jahwe niet te

hulp zijn gesneld, met hun krijgers geen hulp aan Jahwe verleenden. (Recht. 5:23).

 

H. 96 

Ik heb daarbij iets van de zegepraal op Sisera gezien en het zegelied van Debbora gehoord.

Het werd voor haar door een man, ik meen door Barak, opgesteld, althans gedeeltelijk en door haar

voor het verzamelde volk gezongen. Er werd daarin tegen Meroz een vloek uitgesproken en de

inwoners voelden zich nog niet gevleid, als men dit onderwerp aanraakte of hen aan die passage

herinnerde. Als ik het goed voorheb, komen in dit lied zinspelingen op de Messias voor en wordt er

gezegd dat Morez nog eenmaal, namelijk eerst met Jezus komst van zijn smaad gerehabiliteerd zou

worden. (Zulke rechtstreekse en uitdrukkelijke verklaringen ontbreken in dit lied, doch Katarina weet

uit de woorden van Christus zelf dat de Heilige Schrift ook een geheime geestelijke zin heeft,

die voor haar vaak duidelijk is in passages waar wij niets bemerken of zelfs maar vermoeden) (1).

 

De inwoners van Meroz leverden zich hoofdzakelijk over aan de bereiding van huiden tot leer;

zij maakten leer en vervaardigden pelswerk, naaiden er kleren van, maakten leren zolen, riemen,

gordels, schilden en soldatenvesten; zij haalden de huiden ver in het rond op ezels en bereiden die

gedeeltelijk in een put, die zijn water uit de stadsbron ontving. Maar daar dit water, afkomstig van

een waterleiding (en niet van een bestendige bron), niet altijd in voldoende hoeveelheid voorradig

was, looiden zij ook hun huiden bij Iskariot, een moerassig gewest, een paar uren oostelijk van Meroz

en slechts een weinig ten noorden van Aser-Mikmetat; dit was een woeste hoek met slechts enige

woningen; er liep daar een bergkloof met een bron of beek naar het Jordaandal toe (zie kaart bij H.82

of grote kaart 3). Daar bereiden de Merozenen hun huiden. Judas of zijn ouders hadden zich daar een

tijdlang opgehouden en vandaar had hij zijn bijnaam Iskariot bekomen.

 

Voor Meroz (Sebata) werd Jezus door de arme burgers, die van zijn komst op de hoogte gebracht

waren, met grote vreugde ontvangen; zij kwamen Hem tegemoet en brachten Hem kleren en zolen

om ondertussen de zijne uit te schudden en te reinigen. Jezus dankte hen en ging met zijn leerlingen

in een herberg in de stad, waar men Hem de voeten waste en iets ter verkwikking en verwelkoming

aanbood.

 

Ook de Farizeeën kwamen tot Hem en Hij hield nog des avonds in de synagoge voor het

toegestroomde volk een belangrijke redevoering, waarin Hij het had over de luie knecht en het

begraven talent; Hij paste die parabel toe op zijn toehoorders uit de stad. Daar zij, als zonen van

dienstmeiden, slechts één talent ontvangen hadden, was het hun plicht daarmee te woekeren,

maar zij hadden het integendeel begraven. Nu de Heer naderde, moesten zij haast maken om er nog

iets mee te winnen. Ook bracht Hij hun onder de ogen hun tekort aan liefde voor hun buren en hun

haat tegen de Samaritanen.

 

Ook de Farizeeën van hier waren volstrekt niet tevreden met Hem, maar het volk des te meer,

daar zij zwaar verdrukt werden door de Farizeeën en de ganse stad zo vergeten en aan haar lot

overgelaten was, dat niemand anders hen hier te hulp kwam.

 

Commentaar:

 

1) Zinspelingen op de Messias. Rechtstreeks en uitdrukkelijke zinspelingen komen in dit lied niet voor,

zoals reeds gezegd is, indien men geen rekening houdt met het heilshistorisch perspectief van heel

de Bijbel. Het lied van Barak en Debora bevat en bezingt echter feiten die op de Messias en zijn

verlossingswerk wijzen en het enigermate voorafbeelden. In deze oorlog wordt de bevrijding

ondernomen door een man en een vrouw, Barak en Debora, waarvan de eerste als een figuur van de

Verlosser, de tweede als een beeld van de Medeverlosseres beschouwd kan worden. Ook in de vrouw

Jahel, die Sisera een spijker in zijn oor dwars door de kop tot in de grond sloeg, wat de doorslag gaf

aan de volkomen nederlaag van de vijand, kunnen wij het beeld zien van Onze Lieve Vrouw, die door

haar Zoon de kop van het serpent verpletterde en hem de volkomen nederlaag toebracht.

 

Katarina meende nog dat Meroz eerst bij Jezus komt uit zijn smaad weer bevrijd moest worden.

Inderdaad, Jezus bewijst Meroz een grote eer door het te bezoeken en zo wint het de verloren eer

terug en wordt het van zijn smaad bevrijd. Ook dit is een beeld van wat thans gebeurt met het hele

godsvolk, dat niet langer veracht of misprezen wordt om zijn ontrouw, doch, indien het tenminste

maar wil, in zijn hoogste eer wordt hersteld. Katarina’s vermoeden betreffende de inhoud van het

lied laat dus zien hoe haar zienersblik diep in de Messiaanse werkelijkheid boorde.

 

 

Judas voelt zich tot Jezus aangetrokken.

 

H. 97 

Na zijn redevoering ging Jezus met zijn leerlingen in de herberg voor de oostelijke stadspoort.

(Toch op een nog al aanzienlijke afstand, zoals het verder zal blijken). Lazarus had ze voor Hem en

de leerlingen hier ingericht bij een buitengoed dat hij hier bezat. ( Herberg van Lazarus, (F.35).

waarschijnlijk is het buitengoed bedoeld, 16 kilometer meer noordelijk op de berg Sjeick Sjibel).

Nu kwamen Bartolomeus, Simon de Ijveraar, Judas Taddeus en Filippus in de herberg tot Hem;

zij hadden reeds vroeger met de leerlingen gesproken en Hij ontving hen vriendelijk; zij namen deel

aan de maaltijd en bleven ook de volgende dag hier.

 

Jezus had reeds meermalen Bartolomeus gezien en ook inwendig geroepen (dat is aangetrokken) en

zelfs tegen de leerlingen over hem gesproken. Simon en Taddeus waren zijn neven.Aan Hem verwant

was ook Filippus, die nu reeds, gelijk Taddeus, onder de leerlingen was (D.73). Ook had Hij al dezen

reeds genoemd als mannen die Hem zouden volgen, toen Hij tijdens zijn laatste verblijf te Kafarnaum,

in de visserij van Petrus bij het Meer, hen er op wees dat zij Hem weldra voorgoed en geheel zouden

volgen. Het was toen dat Petrus zo vurig verlangde en Hem smeekte dat Hij hem toch als ongeschikt

te huis zou laten. Toen sprak Petrus ook sommige woorden, die in het Evangelie veel later komen.

 

Ook Judas Iskariot was met hen naar Meroz meegekomen. Deze avond kwam hij evenwel nog niet bij

Jezus, maar nam zijn intrek in een huis van de stad, waar hij zich dikwijls ophield. Bartolomeus en

Simon spraken met Jezus over Judas; zij hadden hem leren kennen; zij zeiden dat hij een onderlegd,

bekwaam en dienstvaardig man was, die vurig begeerde onder de leerlingen opgenomen te worden.

De reactie van Jezus op deze woorden van hen was een verzuchting en een uitdrukking van droefheid

op zijn aangezicht. Toen zij Hem naar de reden daarvan vroegen, antwoordde Hij: “Het is nu niet de

tijd om daarvan te spreken, maar om er over te denken!” Hij onderwees nog de aanwezigen

gedurende het avondmaal en zij sliepen dan hier (in de nacht van 28 op 29 oktober).

 

H. 98 

De nieuwe aangekomen leerlingen kwamen van Kafarnäum, waar zij een samenkomst met Petrus en

Andreas gehad hadden; zij brachten boodschappen vandaar mee en ook voor Jezus enig geld, dat de

Heilige Vrouwen voor de noodwendigheden der reizen en tot milde gaven en aalmoezen voor Jezus

bijeen gegaard hadden. Bij dezen had Judas zich te Naim aangesloten en was met hen naar hier

gekomen.

 

In deze tijd was Judas reeds met alle leerlingen bekend; hij was onlangs op Cyprus geweest en daar

hadden zijn vele verhalen over Jezus en zijn wonderen, overal de gunstige oordelen die men over

Hem koesterde, over de grote verwachtingen die men op Hem vestigde, al die verhalen hadden,

zeg ik, zowel heidenen als Joden naar Hem begerig gemaakt. Judas wist immers te vertellen dat

sommigen Hem voor de zoon van David, anderen voor Christus, de Messias, en in elk geval de meesten

Hem op zijn minst voor de grootste der profeten hielden. Dit maakte bij de eilandbewoners de

grootste ophef, te meer daar reeds, tengevolge van Jezus verblijf in Sidon en Tyrus, vele geruchten

over zijn wonderwerken tot daar waren doorgedrongen. De Cyprische heiden, die onlangs te Ofra bij

Jezus kwam, was ten gevolge van dat alles door zijn heer om inlichtingen naar Palestina gezonden;

de berichten en verhalen van Judas hadden die nieuwsgierigheid geprikkeld. Judas was met hem naar

Cyprus teruggekeerd. Op deze terugreis heb ik Judas in een grote stad ten zuiden van Sidon gezien;

ze heeft een naam die “Vogelstad” betekend (Ornitopolis, het ligt nabij de kust, 4 uren ten noorden

van Tyrus). Ik meen dat toen reeds in deze stad de ouders van een leerling uit Griekenland woonden;

mij dunkt dat die leerling Saturninus is.Althans kwamen zijn ouders later hier. Ook in een andere

stad in Manasse, waar Jezus was, kwam Judas op die reis. (Het ligt voor de hand dat Aser bedoeld is,

dat slechts door een beek van Iskariot gescheiden is). Ik weet de naam nu niet; ook niet waarom ik

zijn verblijf in die steden zag. Zodra Judas dan vernomen had dat Jezus hier in het gewest van Meroz

zou komen, waar hij, Judas, zeer bekend was, zocht hij Bartolomeus in Dabbeset op, dien hij ook

reeds kende, en nodigde hem uit om met hem naar Meroz te trekken en hem aan Jezus voor te stellen.

Bartolomeus stemde er gretig toe in, doch reisde zelf eerst met Judas Taddeus naar Kafarnaum tot de

daar verblijvende leerlingen. Bartolomeus, Taddeus en Filippus reisden nu naar Tiberias, van waar zij

Simon de Ijveraar meenamen. Vandaar naar Naim trekkend troffen zij in deze stad Judas weer aan,

die hen tegemoet gereisd was. Hij verzocht hen nogmaals om door hen aan Jezus tot leerling

voorgesteld te worden; zij vonden behagen in zijn behendigheid, dienstvaardigheid en gezellige

spraakzaamheid.

 

 

Oorsprong, bezigheden, karakter van Judas.

 

H. 99 

Judas Iskariot kon toen een man van 25 jaren zijn. Hij was van middelbare grootte en niet lelijk;

hij had zwart haar; zijn baard was rosachtig. Op zijn kleding was hij zeer net, fijner en meer verzorgd

dan een doorsnee Jood; hij was spraakzaam, gezellig en dienstvaardig en deed zich gaarne voor als

een man van gewicht. Hij vertelde graag, maar dan met het air van iemand die het goed weet,

over grote figuren en heilige mensen en waar men hem niet kende, was hij verwaand en

onbescheiden. Indien hij echter door iemand die het beter wist, van onwaarheid overtuigd werd,

dan trok hij zich verlegen terug. Hij was eer-, rang- en geldgierig; hij was altijd op goed geluk

uitgetrokken en verlangde naar bekendheid, naar een hoge positie, een betrekking, naar eer en geld,

zonder dat hij zich van al die gevaarlijke ambities duidelijk en eerlijk rekenschap gaf.

 

De verschijning van Jezus trok hem buitengewoon aan; immers de leerlingen werden onderhouden en

hadden bestaan; de schatrijke Lazarus deed mee en steunde de zaak van Jezus; men geloofde dat Hij

een rijk tot stand zou brengen; men noemde Jezus Koning, de Profeet van Nazaret, ja, de Messias.

Jezus wonderen en wijsheid vervulden ieders mond. Judas vatte dus een vurig verlangen op een

leerling van Jezus genoemd te worden en aan zijn heerlijkheid, die hij voor een wereldlijke hield,

eenmaal deel te hebben; hij had reeds lang overal inlichtingen over Hem ingewonnen en de laatst

vernomen nieuwtjes over Hem verder verspreid. Aan verscheidene leerlingen had hij zijn verlangen

kenbaar gemaakt en nu was het zover gekomen, dat hij hier in Jezus nabijheid was; hij was een soort

halve geleerde zonder vaste betrekking en verlangde daarom te meer deel uit te maken van het

gezelschap van Jezus. Ook met rekenen en handel had hij zich bezig gehouden en met zijn vermogen

dat hij van zijn natuurlijke vader geërfd had, liep het ten einde.

 

I. 00 

In de laatste tijd had hij allerlei boodschappen op zich genomen, zaken en makelarij, waarin hij zeer

behendig en ijverig was; vele mensen hadden zijn diensten weten te benutten. De broer van zijn

overleden vader heette Simeon en leefde van de landbouw te Iskariot, een dorp dat uit een twintigtal

huizen bestond en op geen grote afstand ten oosten van Meroz gelegen was, waartoe het behoorde.

Hier hebben ook zijn ouders zich een tijdlang opgehouden en hijzelf ook de meeste tijd na hun dood.

Vandaar is het, dat hij de bijnaam Iskariot bekomen heeft. Zijn ouders leidden een zwerversleven,

want zijn moeder was een danseres en zangeres; zij stamde uit het geslacht van Jefte; ik bedoel uit

dit van zijn vrouw die uit het land Tob was. (Hierheen nam Jefte de wijk, omdat het land van zijn

vrouw was); het ligt daar beneden, in het gewest, waar Saul de Amalekieten versloeg (I Sam. 15:7);

gewest onbekend. Zijn moeder was bovendien een poëtes; zij dichtte liedjes, rijmde spreuken en

zong die met harpbegeleiding; zij leerde ook ander jong vrouwvolk dansen en zich opschikken naar

velerlei vreemde, nieuwe moden, die zij van stad tot stad overbracht. Haar man was niet bij haar,

toen zij, ik meen van een officier in het gewest Damaskus, dit ongelukskind ontving.

Ik geloof dat toen haar wettige man in Pella woonde. Na op haar zwerftochten Judas nabij Askelon ter

wereld gebracht te hebben, ontmaakte zij zich er van, door hem te vondeling te leggen; het werd

een geschiedenis als die van Mozes. Zo werd ook Judas spoedig na zijn geboorte op een water te

vondeling gelegd en door truken kwam hij terecht bij rijke, kinderloze mensen, die hem een

voortreffelijke opvoeding bezorgden; hij is echter verkeerd uitgegroeid en een kwajongen geworden.

Later kwam hij door een list weer bij zijn moeder terecht als in de kost. Het zweeft me vaag voor de

geest dat de echte man van zijn moeder, die een Jood uit Pella was, hem, bij het vernemen van zijn

oorsprong, vervloekt heeft. (Over rechtmatige vervloekingen en hun gevolgen, plaatsen wij later bij

N.37 een ernstige nota).

 

I. 01 

Judas bezat enig vermogen van zijn natuurlijke vader; hij was zeer bijdehand en had zowat van alles

enige kennis. Na de dood van zijn ouders woonde hij meest te Iskariot bij zijn oom Simeon,

een landbouwer en huidenvetter en hij stond hem bij het werk ter zijde. Overigens was hij op dit

ogenblik in de grond nog geen booswicht, maar praatziek, onstandvastig, eergierig en geldzuchtig;

hij was niet bedorven of ongodsdienstig, ja, hij onderhield behoorlijk alle Joodse gebruiken.

Het beeld dat ik van hem heb, is dat van een mens, die zich even goed tot het beste als tot het

slechtste kon lenen. Bij al zijn behendigheid, vriendelijkheid en bevalligheid lag op zijn aangezicht

een treurige, duistere uitdrukking; dit was het gevolg van zijn hebzucht, zijn begeerte en geheime

afgunst, zelfs op de deugden van anderen.

 

Bij de voorgaande diepe ontleding van Judas karakter, voegen wij nog de volgende uitlatingen van de

zienster. Deze had zij anderhalf jaar vroeger, op 21 februari 1821 gedaan. Steeds had de ongelukkige

apostel haar een groot medelijden ingeboezemd.

 

Judas is een gedrongen, niet grote kerel geweest, zeer dienstvaardig, behendig en spraakzaam;

hij is eigenlijk niet lelijk geweest, maar had in zijn gelaat enerzijds iets vriendelijks en vleiends,

anderzijds iets weerzinwekkends en laags; zijn ouders deugden niet; zijn moeder ontving hem in

echtbreuk; haar echte man had in zijn naam iets van Beël; het deed denken aan iets duivels.

(Beël is de Assyrisch-Chaldese vorm van Baal, de voornaamste afgod van de Feniciërs, overal in het

nabije oosten vereerd.) Judas natuurlijke vader had nog iets goeds in zich en daarvan is iets in Judas

gekomen. Toen hij later terugkwam tot zijn moeder, die hem ter wille van haar man, van zich

verwijderd had, en zij daarom, gelijk ook haar man in woede losbrak, vervloekte zij hem

(en hetzelfde deed ook hij). Zij voorzag in haar bestaan door allerlei bedriegerijen,

want zij en haar man waren beroepsgoochelaars en voerden allerlei kunsttoeren uit.

Nu zaten zij er eens goed voor, dan weer met een platte beurs (C.39).

 

In het begin konden de leerlingen Judas best lijden om zijn dienstvaardigheid. Hij poetste zelfs hun

schoenen. Hij kon verbazend lopen en in het begin ondernam hij verre reizen voor de Gemeente.

Mirakelen echter heb ik hem nooit zien doen; hij was altijd vol naijver, nijd en afgunst, en was tegen

het einde van Jezus leven dit rondtrekken, dit gehoorzamen en al dit onbegrijpelijk,

mysterieus gedoe moe.

 

'