'

Jezus bezoekt een verblijf van melaatsen.

 

C. 42 Donderdag, 20 september.

In de nacht van 19 op 20 september zag ik Jezus met Eliud uit Nazaret in zuidwestelijke richting gaan

(1); het was niet de geheel rechte weg, maar Jezus wilde naar Chim, een melaatsenverblijf.

Zij kwamen daar met het dagaanbreken aan en ik zag dat Eliud Jezus wilde weerhouden in deze plaats

te gaan, waardoor Hij Zich zou verontreinigen; Hij zou, indien men het te weten kwam, zeker niet tot

de doop toegelaten worden. Op deze en dergelijke motieven antwoordde Jezus dat Hij zijn opdracht

kende: Hij wilde die plaats bezoeken, omdat daar een goed man naar Hem verlangde. Om dit verblijf

te bereiken, moesten zij over de Kisonbeek. Het lag bij een beek, die haar water uit de Kison ontving

en het in een kleine vijver leidde, waarin de melaatsen zich reinigden; het water vloeide niet in de

Kison terug. Deze plaats lag gans afgezonderd en werd door niemand bezocht; de melaatsen woonden

er in verspreide hutten; buiten hun oppassers woonde daar niemand anders.

 

Eliud bleef op een afstand wachten op de Heer. Deze ging in een afgelegen hut, waar een ellendig

man, geheel in doeken gewonden, ter aarde lag. Jezus sprak met hem; het was een goede man;

ik vergat hoe hij de melaatsheid gekregen had; hij richtte zich op en het bezoek van de Heer

ontroerde hem onbeschrijfelijk. Jezus beval hem op te staan en zich in een met water gevulde trog

te leggen, die nabij de hut stond. Hij deed het en Jezus hield de handen boven het water.

Toen werd de man geheel lenig en rein; hij kleedde zich anders aan en Jezus beval hem aan niemand

van zijn genezing iets te zeggen, tot Hij van zijn doop teruggekeerd zou zijn.

 

Deze man vergezelde Jezus en Eliud nu een eindweegs, tot Jezus hem vertelde terug te keren. Jezus

en Eliud zag ik nu de ganse dag in het dal Esdrelon, meer naar het zuiden wandelen; nu spraken zij

tezamen, dan weer gingen zij gescheiden, ieder op zijn eigen als in gebed en beschouwing.

 

Het weer is daar nu niet zeer aangenaam; de hemel is overtrokken en in het dal hangt er mist (2).

Jezus gebruikt geen stok; Hij droeg er nooit één; de anderen wel. Dikwijls was aan hun stok, gelijk

aan die van de schapers, een klein schupje. Jezus droeg slechts zolen; andere mensen droegen ook

wel een soort van volkomen schoenen (3), van boven gevlochten uit dikke boomwol. Ik zag beiden

eens op het middaguur rusten en brood eten.

 

Commentaar:

 

1) Nazaret is door een kring van heuvels omgeven; deze kring laat een opening ten zuidwesten.

Deze is als de natuurpoort van Nazaret, waardoor Eliud en Jezus Nazaret verlaten; zij gaan eerst naar

het zuidwesten, maar wenden zich spoedig naar het zuiden, door het ravijn dat tussen de twee

toppen van de zogenaamde berg der afstorting in de vlakte Esdrelon uitmondt; gaan dan even

oostwaarts naar Chim, dat ons dunkens hetzelfde district is als Ghimmi in B.05 en dat bijgevolg ten

zuidoosten van Nazaret gezocht moet worden en ten noordwesten van Kislot (Iksal).

 

2) Weer niet aangenaam. Uit het vervolg zal het blijken dat regen- en wintertijd dit jaar vroeg

begonnen en de winter betrekkelijk streng is geweest (C.48) (C.77) (C.98) (D.01) (D.03) (D.38) (D.40).

De regentijd begint niet steeds op hetzelfde tijdstip. In september en oktober is de mist het

overvloedigst.

 

3) Een soort volkomen schoenen. “In Jezus tijd droegen de Israëlieten schoeisel, dat niet veel

verschilde van het tegenwoordige schoeisel; men droeg sandalen, sloffen en hoge schoenen.”

(P.Gerrits, in ‘t H.L.2e jg.80; ook D.B.Chaussures).

 

 

Gedaanteverandering van Jezus voor Eliud.

 

C. 43

In de nacht van 20 op 21 september zag ik hen weer hun weg voortzetten, nu eens samen, dan weer

gescheiden. Ik kreeg toen iets wonderbaars, een onbeschrijfelijk verrukkelijk tafereel te zien. Eliud

sprak met Jezus, terwijl deze voor Hem uit ging, over zijn stevig gebouwd en schoon lichaam.

Toen sprak Jezus tot hem: “Moest gij dit lichaam over ruim een paar jaren weer zien, gij zoudt er

schoonheid noch gestalte aan terugvinden; zo zullen zij Mij smaad en mishandelingen aandoen.

 

Eliud verstond dit niet, zoals hij evenmin verstond waarom Jezus telkens weer sprak van zo’n korte

duur van zijn Rijk; hij meende dat Jezus toch wel tien, ja, twintig jaren nodig had om zijn rijk ook

maar te vestigen; hij kon zich Jezus Rijk niet anders indenken, omdat hij van geen ander dan van een

aards koninkrijk begrip had.

 

Nadat zij nog een eindweegs alzo gegaan waren, stond Jezus stil en zei tot Eliud, die afzonderlijk

en in gedachten verdiept achter Hem aankwam, dichter te naderen: Hij zou hem laten zie Wie

Hij was, hoe zijn lichaam was en hoe zijn Rijk was. Eliud naderde tot op enige stappen van Jezus en

Jezus schouwde nu biddend ten hemel. Toen daalde een wolk neer, die als een onweer hen beiden

omgaf; van buiten kon men hen niet zien; boven hen opende zich een hemel van licht en daalde als

het ware op hen neer en ik zag boven hen als een stad met schitterende muren; ik zag het hemelse

Jeruzalem; geheel het binnenste was met regenboogglans bekleed. Ik zag een gedaante als God de

Vader; ik zag Jezus in een mededeling van licht met Hem. Jezus verscheen in zijn menselijke

gedaante geheel schitterend en doorzichtig.

 

In het begin stond Eliud als in verrukking naar omhoog te zien, doch spoedig zonk hij op zijn

aangezicht neer, tot het licht en de hele verschijning verzwonden waren. Jezus zette nu zijn weg

voort en Eliud volgde Hem stom verbaasd en vreesachtig om wat hij gezien had; het was een

verschijning in de aard van de gedaanteverandering op Tabor, met dit verschil dat ik Jezus niet

omhoog geheven zag.

 

Ik meen dat Eliud de kruisiging niet beleefd heeft. (Hij zal sterven op 18 maart aan staande).

Jezus was vertrouwder met hem dan met de apostelen, want Eliud was zeer verlicht en in vele

geheimen van Jezus familie ingewijd. Hij nam hem ook tot vriend en lid van zijn gezelschap aan;

Hij verleende hem een grote macht en Eliud bracht veel voor Jezus Gemeente tot stand; hij was één

van de grondigste onderrichtte Essenen. Ten tijde van Jezus woonden zij niet meer in zo’n grote

menigte op de bergen, zoals vroeger: zij hadden zich meer in de steden verspreid. Dit wonderbare

visioen vond plaats te middernacht; ik ontwaakte toen en voelde mij zo ziek en zo lijdend.

 

C. 44 Vrijdag, 21 september.

Des morgens zag ik Jezus in een herdersveld aankomen; de dag begon te grauwen; de herders waren

reeds uit hun hutten bij het vee; zij kenden Jezus reeds en kwamen Hem tegemoet en wierpen zich

voor Hem neer en leidden de beide gasten in een schuur, waarin zij hun gereedschappen bewaarden;

zij wasten hun de voeten, bereidden hun een rustplaats en zetten hun brood en kleine bekers voor;

zij braadden en zetten hun ook tortelduiven voor; deze vogels hadden hun nesten in de hutten van de

mensen en liepen hier in zeer grote menigte als hoenderen rond.

 

Daarna zag ik dat Jezus Eliud terugzond, doch eerst zegende Hij hem, terwijl Eliud knielde;

de herders waren hiervan getuige. Jezus zei tot Eliud dat hij zijn dagen in rust zou sluiten, omdat de

weg die Hij als Verlosser moest bewandelen, voor hem te moeilijk was; dat Hij hem in zijn Gemeente

aannam, dat hij reeds zijn deel van het werk in de wijngaard volbracht had en daarvoor het loon in

Zijn Rijk zou bekomen. Hij verklaarde dit met de parabel van de arbeiders in de wijngaard.

Sedert het visioen van deze nacht was Eliud zeer ernstig, onthutst en geheel in zichzelf gekeerd.

Ik meen gehoord te hebben dat hij Jezus in dit leven niet meer zal terugzien, doch ik ben hier niet

heel zeker van. (Eliud ontving Jezus op zijn ziekbed op 11 maart het volgende jaar en een week later

op zijn sterfbed.) Ik geloof dat de leerlingen hem het doopsel toegediend hebben.

 

Van het herdersveld vergezelde Eliud Jezus nog een eind ver; de Heer omarmde hen nu en nam

afscheid van Eliud met een mannelijke ontroering.

 

Van hier kan men de plaats zien liggen, waar Jezus ten sabbat gaat; daar hebben voortijds

bloedverwanten van Jezus gewoond. Die plaats waarheen Jezus zich nu geheel alleen begaf, was niet

Jizreel, zoals ik gemeend had, want ook Jizreel zag ik leggen; zij heette Goer en lag op een berg (1).

Jozefs broeder, die later naar Zabulon trok en veelvuldige betrekkingen met de Heilige Familie

onderhield, had hier gewoond. Jezus ging hier ongemerkt in een herberg, waar men Hem de voeten

waste en spijzen voorzette. Hij had een kamer voor Hem alleen en Hij liet zich hier een schriftrol uit

de synagoge brengen; Hij las er gebeden uit, nu knielende, dan staande en ook omhoogziend; zijn

kamer was door schermen afgezonderd; de school bezocht Hij niet; ook zag ik eens lieden tot Hem

komen, die Hem verlangden te spreken, maar Hij ontving hen niet. (Hij bracht zijn tijd door in een

volstrekte afzondering).

 

 

Leerlingen op weg naar de Doop.

 

De door Jezus vooruit gezonden leerlingen, zag ik eergisteren in Kafarnaum aankomen, doch ongeveer

slechts vijf van de meer gekende en zij spraken met Maria. Twee van hen gingen naar Betsaïda om

Petrus en Andreas te halen. Jakobus de Mindere, Simon, Taddeus, Johannes en Jakobus de Meerdere

waren er eveneens vertegenwoordigd. De leerlingen prezen Jezus goedheid, zachtmoedigheid en

wijsheid; de anderen waren vol lof en geestdrift voor Johannes, roemden zijn kordaat optreden,

strenge levenswijze en leer, en beweerden nog nooit zulk een uitlegger van de profeten en de Wet

gehoord te hebben. Zelfs Johannes sprak geestdriftig van de Doper. Nochtans kende hij Jezus, want

zijn ouders hadden vroeger op de afstand van nauwelijks een paar uren (of een klein uur) van Nazaret

gewoond. Ook beminde Jezus hem reeds als kind, wat ik vroeger niet wist.

 

Sabbat, 22 september. De leerlingen hielden hier (te Betsaida) de sabbat.

 

Op zondag 23 september, heb ik de negen leerlingen in het gezelschap van de zes (of zeven)

voormelde Johannesleerlingen op weg naar Tiberias gezien, vanwaar zij naar Efron en van daar door

de woestijn naar Jericho en naar Johannes de Doper trokken.

 

Vooral Petrus en Andreas hebben ten gunste van de Doper gesproken; zij zeiden dat hij uit een

voornaam priestergeslacht afkomstig was, dat hij in de woestijn onderricht van de Essenen had

ontvangen; dat hij geen ongeregeldheden duldde en niet minder wijs dan streng was. De leerlingen

daarentegen roemden Jezus goedheid en wijsheid. Hiertegen opperden de eersten het bezwaar dat

menige ongeregeldheid door zijn toegevendheid ontstond, en zij staafden hun bewering met

voorbeelden. Ook Jezus had op zijn laatste reis, meenden zij, onderricht van de Essenen gekregen.

Johannes hoorde ik op deze weg niets meer zeggen; zij deden niet de gehele reis met de leerlingen

van Jezus, doch vergezelden hen slechts enige uren. Ik dacht onder dit gesprek: de mensen van die

tijd waren toch geheel gelijk aan die van nu.

 

Commentaar:

 

1) Goer of Gur. Volgens II Koningen 9:27, genomen in zijn samenhang, ligt Goer ten zuiden van Djenin

of Engannim, op de eerste hellingen van het Samaritaanse gebergte dat de Esdrelonvlakte in het

zuiden afsluit. Een klimweg loopt door de bergpas naar de hoger gelegen vlakte van Dotan (250 meter).

Naast de pas ligt ten westen de ruïne Belameh (het oude Jibleam) en er tegenover ten oosten de ruïne

Nadj-djar. Het 2e lid van Nadj-djar is hetzelfde als Goer. Welnu, zo weten wij uit de Heilige Schrift,

Ochozias werd dodelijk gewond “in de engte, op de klimweg van Gur, dat bij en tegenover Jilbleam

gelegen is.” Alles is toepasselijk op Nadj-djar, in zijn 2e lid zelfde naam als Goer, en wij kunnen het

bijgevolg met de grootste waarschijnlijkheid als Goer beschouwen.

 

 

Jezus te Gofna.

 

C. 45

Op zaterdag, 22 september zag ik Jezus te Goer in de herberg alleen bidden. Dit Goer lag niet zeer

ver van de stad Megiddo en van een vlakte van dezelfde naam (1), en ik heb vroeger nog wel gezien,

als moest tegen het einde van de wereld een veldslag tegen de antichrist in die vlakte geleverd

worden (Apok. 16:14/16) (2).

 

Met het dagaanbreken stond Jezus op, rolde zijn bed tezamen, gordelde zich (3), legde een geldstuk

op het bed en begaf Zich op weg. Ik zag Hem paden volgen, die langs verscheidene steden en dorpen

liepen, waartussen Hij doorging. Hij kwam met niemand in aanraking en nam nergens zijn intrek;

ik zag Hem nabij de berg Gerizzim bij Samaria voorbij komen; de berg lag aan zijn linkerzijde en Hij

trok zuidwaarts door. Hier en daar zag ik Hem bessen en enige vruchten plukken en eten, en in de

holte der hand of met een holgebogen blad water scheppen en drinken.

 

Des zondags kwam Hij tegen de avond in een stad met de naam Gofna liggend in het Efraïmgebergte;

ze lag op een verscheurde, oneffen grond, hoog en laag, en tussen de huizen strekten zich vele huizen

en plantages uit (4). In deze stad woonden verwanten van Joakim, doch zij hadden geen nauwe

betrekkingen met de Heilige Familie onderhouden (A.61). Ook nam Jezus zijn intrek (niet bij die

familie, maar) in een herberg. Men waste Hem de voeten en bood Hem een kleine verversing aan.

 

Het duurde echter niet lang of zijn verwanten en een paar Farizeeën van beter allooi kwamen Hem

hier opzoeken en namen Hem mee naar hun huis. Dit huis van zijn verwanten was één van de

aanzienlijkste van de stad; de stad zelf was eveneens van betekenis, want hier resideerde het bestuur

over een deel van het land. Ook Jezus verwant oefende hier een ambt uit en was met schrijfwerk

belast. De stad behoorde, geloof ik, tot (de provincie) Samaria.

 

Men ontving Jezus met achting; er waren daar nog meer mannen en men nam staande en wandelend

in een lusthof een maaltijd. Jezus sliep hier. De stad lag een dagreis van Jeruzalem en in haar

nabijheid vloeide een beek door het gewest. Toen de Heilige Familie de knaap Jezus in de tempel

verloren had, was ze tot hier gekomen. Toen zij Hem te Mikmas misten, hadden zij het mogelijk

geacht dat Hij tot die verwanten vooruit gegaan was (om hier op hen te wachten). Maria was niet

zonder vrees dat Hij in het water mocht gevallen zijn. (Op hun weg lag een klein meer dat nu Balwa

heet en vlak tussen Gofna en el-Bireh ligt).

 

Commentaar:

 

1) Vlakte van dezelfde naam. De Esdrelonvlakte wordt ook wel eens vlakte van Megiddo genoemd.

In elk geval wordt naar Megiddo soms genoemd het onderdeel van de Esdrelonvlakte, dat zich rondom

Megiddo uitstrekt. Naar Megiddo vluchtte koning Ochozias, na op de klimweg van Gur dodelijk gewond

te zijn. Daarom heeft Katarina C.45 sprekend over Gur, vermeld dat het niet zo ver van Megiddo ligt.

 

2) Ik heb vroeger gezien, namelijk in een zinnebeeldig visioen op de passage 16:14/16 van Apokalyps.

In de Esdrelonvlakte hebben in de loop der eeuwen tot in onze dagen zoveel veldslagen plaats

gevonden, dat de schrijver van de Apokalyps zich de laatste definitieve strijd tussen de Antichrist en

Christus moeilijk elders kon voorstellen.

 

3) Gordelde zich. In het oosten: Fellahs (boerkes) en schamele mensen leggen zich gekleed te slapen,

maar hun gordel leggen zij af (H.Land,1ejg.blz.103).

 

4) Alles wat Katarina over Gofna meedeelt, kunnen wij heden nog vaststellen in het dorp Djifneh.

Het ligt een dagreis per karavaan van Jeruzalem, ruim 20 kilometer. In het gebergte te Efraïm, want

even meer noordelijk ligt Sinia, het oude Jesana (Je viel weg), dat volgens II Kron. 13:19 en 15:18

een stad in het Efraïmgebergte is. Het huidige dorp, neemt de plaats der oude stad in en bestaat uit

een effen gedeelte op vlakke grond in de brede, vruchtbare, door een beek besproeide vallei, terwijl

het andere gedeelte tegen de heuvelhelling aanleunt en opwaarts gebouwd is. In de valleiwijk zijn de

huizen heden nog onderbroken door groepen olijfbomen, perenbomen, granaatappelbomen,…enz.

Ook was Gofna, zoals Katarina zegt, een hoofdstad, namelijk van één der 11 districten waarin Judea

administratief ingedeeld was (D.B.Judée,c.1815).

 

C. 46 Maandag, 24 september.

Hier in de synagoge begeerde Jezus de schriften van een profeet en Hij handelde over de doop en de

Messias. Uit de aangereikte profetie verklaarde Hij dat de Messias in de tegenwoordige tijd moest

gekomen zijn; Hij sprak van de gebeurtenissen die zijn komst vooraf moesten gaan en die werkelijk

hadden plaats gehad, ondermeer bepaald noemde Hij een gebeurtenis die zich acht jaren geleden

voorgedaan had; ik weet niet meer of het iets van een oorlog was, of ook dat de scepter aan Juda

ontnomen was (Gen. 49:10). Zo haalde Hij, als evenveel bewijzen, een reeks vervulde tekenen aan,

die de komst van de Messias vooraf moesten gaan en zich nu voorgedaan hadden.

 

Ook betrok Hij er de menigvuldige sekten bij en Hij wees er op, hoe (in zake eredienst) zoveel tot

louter ceremonie, zonder ziel of godsvrucht, tot formalisme ontaard was.

 

Daarna vertelde Hij hun dat de Messias in hun midden zou zijn, zonder dat zij Hem kenden (Joh. 1:26).

Hij hing hun een trouw beeld op van de verhouding tussen Hem en Johannes. Hij sprak ongeveer als

volgt: “Iemand zal Hem aanwijzen en men zal Hem niet willen erkennen; zij zullen de voorkeur geven

aan een machtige veroveraar, die verschijnt in pracht en door hooggeleerde mannen omgeven is;

zij zullen de Messias niet willen zien in Hem, die zonder schoonheid, aanzien, pracht en rijkdom

verschijnt, die eenvoudige landbouwers en handarbeiders tot gezellen en medewerkers heeft en met

bedelaars, kreupelen, melaatsen, zondaars en andere schamele mensen om gaat.”

 

Op deze wijze sprak Hij lang en breed en bewees alles uit de profetieen; hij beschreef nauwkeurig de

verhouding tussen Hem en Johannes, en toch zei Hij nooit “Ik”, maar sprak altijd als van een derde.

Deze uiteenzetting nam het grootste deel van de dag in beslag en zijn toehoorders, vooral zijn

verwanten, gingen eindelijk menen dat Hij een gezant, een voorloper van die Messias was.

 

Bij de thuiskomst van de synagoge sloegen zij in zijn tegenwoordigheid een boek open, waarin zij

aangetekend hadden wat met Jezus, de Zoon van Maria, in zijn 12e jaar, in de tempel voorgevallen

was. Inderdaad, zij waren getroffen door de overeenkomst van hetgeen Hij toen, met hetgeen Hij nu

gezegd had; nadat zij het document herlezen hadden, konden zij hun verbazing niet matigen.

 

C. 47

De huisvader was een bejaarde weduwnaar en ook zijn dochters waren reeds weduwen. Uit het

gesprek van deze vrouwen vernam ik dat zij de bruiloft van Jozef en Maria te Jeruzalem hadden

bijgewoond. Uit hun gesprek bleek hoe prachtig de bruiloft en hoe rijk Anna was geweest en hoe

deze familie (in de ogen dier vrouwen) zo jammerlijk achteruit geboerd was; zij spraken daarover,

zoals men dat in de wereld pleegt te doen, met een zekere blaam en minachting, als was deze familie

erg vervallen.

 

Terwijl zij, gelijk vrouwen dit kunnen, hun herinneringen aan die bruiloft en aan de bruiloftskleren

van Maria oprakelden, kreeg ik een zeer omstandige vertoning van die bruiloft. Vooral werd mij zeer

duidelijk tot in details de bruidstooi van Maria getoond (A.80).

 

Ondertussen controleerden de mannen, zoals ik reeds zei, de leer van de 12-jarige Jezus in de tempel,

die als een merkwaardigheid aangetekend was. Immers, daar Jozef en Maria naar de verloren Jezus

met zulk een angst juist in dit huis navraag hadden gedaan, had de tijding waar en in welke

omstandigheden zij Hem daarna gevonden hadden, bij deze bewoners zulk een opzien gebaard,

te meer omdat Hij een bloedverwant van hen was. Terwijl dezen de overeenkomst van Jezus leer als

knaap met die van heden nog aan het bewonderen waren, waardoor zij Hem hoe langer hoe meer

genegen werden, verklaarde Jezus hun dat Hij afscheid moest nemen. Niettegenstaande hun dringend

smeken om nog wat langer te blijven, begaf Hij Zich op weg.

 

Verscheidene mannen deden Hem (het gebruikelijke) uitgeleide; zij moesten over een beek gaan

(de boven vermelde, die door of langs Gofna vloeit); zij gingen er over langs een gemetselde brug,

waarop bomen groeiden; zij vergezelden Hem enige uren naar een vlakte, waar zich weiden

uitstrekten. Daar was de aartsvader Jozef (eerst) gekomen, toen zijn vader Jakob hem bevolen had

tot zijn broers te Sikum te gaan. In de gewesten waar Jezus nu doortrok, is ook Jakob veel

geweest (1).

 

Het was reeds laat in de avond, toen Jezus in dit herdersgewest kwam, aan deze zijde van een

riviertje, en hier verlieten Hem zijn begeleiders. Aan de overzijde van het riviertje lag het gehucht

nog meer uitgebreid; de synagoge was aan deze zijde.

 

De Heer nam zijn intrek in een herberg; hier waren twee scharen dopelingen verzameld (2), die door

de woestijn (van Jericho) naar Johannes wilden trekken; zij hadden hier de aanstaande komst van

Jezus gemeld en des avonds sprak Jezus nog met hen. Men waste de Heer en de zijnen de voeten;

Hij gebruikte een collatie en toen zonderde Hij Zich af tot het gebed en de rust.

 

Commentaar:

 

1) Jakob veel geweest. Het is duidelijk dat hier het gewest bij Betel bedoeld is, waar Jakob onder

meer het visioen gehad heeft van de ladder, waarlangs engelen op- en neerstegen. Op zoek naar zijn

broers was Jozef eerst hier gekomen, wellicht ook om op de plaats te bidden, waar zijn vader een

steen als altaar voor god had op gericht (tussen Betel en Hai). De uitdrukking “vergezelden Hem enige

uren” is in staat ons op een dwaalspoor te brengen, omdat de afstand maar één uur is. We kennen nog

enkele zulke gevallen en ook uit het vervolg zal blijken dat het gewest Betel bedoeld is.

 

2) De kandidaat-dopelingen die bij Betel en Efron op Jezus wachtten, waren die of van die welke Hij

naar de woestijn bij Efron vooruit gezonden had, hetzij uit Nazaret recht naar de woestijn, hetzij uit

Nazaret langs een omweg over Kafarnaüm.

 

 

Echtscheiding van Herodes veroordeeld.

 

C. 48 Dinsdag, 25 september.

Des morgens de 25e vertrokken de dopelingen naar Johannes. Jezus begaf zich naar de school waar

vele mensen samen stroomden. In zijn preek sprak Hij volgens gewoonte over de doop van de Messias,

en hoe men Hem niet zou willen erkennen. Hij verweet hun ook hun eigenzinnige gehechtheid aan

oude, ijdele gewoonten, waarin het hoofdgebrek van die mensen bestond; zij waren over het

algemeen vrij eenvoudig en namen alles goedschiks aan.

 

Hierna liet Jezus Zich door de synagogeovertste tot tien zieken brengen. Hij genas er geen enkele,

want Hij had reeds tot Eliud en tot zijn vijf leerlingen gezegd dat Hij dit in de nabijheid van

Jeruzalem voor zijn doop niet wilde doen. Het waren meest waterzuchtigen, jichtigen en ook zieke

vrouwen. Maar Hij vermaande ze en zei tot ieder van hen in het bijzonder wat zij geestelijkerwijze

moesten doen, in zoverre hun ziekten ten dele straffen voor hun zonden waren. Aan enigen beval Hij

zich te reinigen en de doop te gaan ontvangen.

 

In de herberg was nog een avondmaal en er waren vele mannen uit het dorp vertegenwoordigd.

Voor de maaltijd brachten dezen het gesprek op de verboden, overspelige omgang van Herodes;

zij keurden die af en polsten Jezus naar zijn mening hierover. Jezus laakte Herodes handelwijze

onverbiddelijk, maar teven vertelde Hij: “Indien men over anderen recht wil spreken, moet men ook

zichzelven rechten.”

 

Voorts brandmerkte Hij streng alle huwelijkszonden. In dit dorp waren immers vele zondaars en Jezus

sprak met allen in het bijzonder en verweet hun zeer streng hun overspelig leven. Hij vertelde aan

velen in het privaat ook hun geheimste zonden, zodat zij geheel vermorzeld boetvaardigheid

beloofden.

 

Jezus begaf zich van hier op weg naar Betanie; de afstand kan nog zes uren zijn; Hij kwam nu weer

tussen bergen (1). Daar in het land is het nu reeds winterachtig weer; de lucht is overtrokken en

beneveld; des nachts is het vaak reeds zo koud, dat er rijp valt. (De winter begon dit jaar vroeg)

Jezus hult zijn hoofd in een doek; Hij gaat nu recht naar het oosten.

 

Commentaar:

 

1) Kwam weer in de bergen. Van Gofna naar Betel gaande doorkruiste Jezus een bergvlakte,

nogal effen. De hoogvlakte maakte een bocht naar het zuidwesten tot bij el-Bireh. Onmiddellijk ten

oosten van el-Bireh begint de oostelijke helling. Zo dus, als men van Betel zelf recht naar het zuiden

zou gaan, bijvoorbeeld tot Giba of Rama, zou men voortdurend op en neer moeten gaan, maar Jezus

gaat recht naar het oosten, zegt Katarina. Laten wij aannemen: eerst een eind ver naar het oosten,

dan naar het zuidoosten en laten wij veronderstellen dat Hij in deze laatste richting tot Mikmas gaat.

Zo volgt Jezus de weg die zijn ouders gingen, wanneer zij van Mikmas naar Gofna gingen in de hoop

de verloren Jezus daar bij de verwanten te vinden. Wij zullen verder nog meermalen zien dat Hij

gaarne de wegen bewandelt die zijn ouders vroeger betreden hebben.

 

 

Reis der heilige vrouwen.

 

C. 49

Ik heb Maria met vier heilige vrouwen op weg in een vlakte nabij Tiberias gezien. Ik zag ze ook van

hun huis weggaan ; er is daar iemand gebleven; zij hebben twee vissersknechten bij zich; de ene gaat

voorop, de andere volgt achter hen; zij dragen hun reisgoed in een dubbele zak, één hangt op de

borst en één op de rug aan een stok op de schouder; het zijn: Joanna Chusa, Maria van Kleofas, Lea

ene der drie weduwen en nog een vrouw, hetzij Maria Salome of de vrouw van Petrus of van Andreas;

zij gaan eveneens naar Betanië en volgen de gewone weg voorbij Sikar; zij laten het ter rechterzijde,

maar Jezus liet het links.

 

De heilige vrouwen gaan meest in een rij achter elkander, een paar schreden gescheiden ,

vermoedelijk omdat de meeste wegen, buiten de grote heirbanen, slechts paden zijn voor

voetgangers en vaak door de gebergte lopen. Zij gaan vlug met vaste schreden en zakken niet door

gelijk de mensen hier bij ons, vermoedelijk omdat men zich daar van jongs af aan, aan lange

voetreizen gewent. Op de reis hebben zij de rokken tot het midden van de kuiten opgeschort (1) en

de benen zijn vanaf de middellijfdoek (of broek) tot op de enkels met een band omwonden en onder

hun voeten zijn dikke, opgevoederde sandalen gebonden. Op het hoofd dragen zij een sluier, die met

een lange smalle doek om de nek toegehaald is; deze doek daalt over de borst neer, waar hij gekruist

is en loopt weer achter de rug tot in de gordel; zij laten af en toe ter afwisseling hun handen daarin

rusten. De vooropgaande man bereidt de weg, opent de afsluitingen, ruimt de stenen weg voor de

voeten, legt loopplanken over diepten, zorgt in alle voorvallen voor alles en bespreekt ook de

herberg; de man die volgt brengt alles weer in de vorige toestand (2).

 

Commentaar:

 

1) Het opschorten van het kleed geschiedt door het optrekken er van tussen de gordel. Zo maakt het

ruime kleed een boezem, waarin men allerhande voorwerpen verbergen en meedragen kan.

 

 

 

2) Vrouwen gaan nooit alleen op reis. Zie hoofdstuk A.44

 

 

Jezus gaat naar Betanië.

 

C. 50 Woensdag, 26 september.

Betanië kan zes uren van het voorgaande dorp (Betel) zijn. Op zijn weg daarheen kwam Jezus weer,

zoals gezegd, in het gebergte (op zeer geaccidenteerde bodem, op hellingen, in ravijnen).

‘s Avonds kwam Hij een paar uren ten noorden van Jeruzalem aan in een stad die uit één straat bestaat;

deze loopt over een berg en is wel een half uur lang. (Het is Giba). Betanië kan nu nog 3 uren van hier

gelegen zijn. Men kan hier het gewest (van Betanië) in de verte zien (bijvoorbeeld de Olijfberg

waarachter het ligt); het ligt dieper in de vlakte.

 

Van deze berg of grote heuvel strekt zich noordoostwaarts een woestijn uit van omtrent 3 uren,

naar de woestijn Efron toe, en tussen deze beide woestijnen zag ik Maria en haar gezelschap heden

in een herberg overnachten (te Mikmas, waar zij vrienden hadden).

 

Dit is de zelfde berg waarop Joab en Abisai, die Abner najaagden, hun achtervolging staakten toen

deze hen toeriep en toesprak (II Sam. 2:24/27); hij heet Amma en ligt zes km ten noorden van

Jeruzalem. De plaats waar Jezus was (hoek of wijk van Giba), had uitzicht naar het noorden en

oosten; ik vermoed dat ze Giah heette. Vandaar had men het uitzicht op de woestijn Gibeon

(= Giba ten noordoosten), die aan haar voet begon en zich in de richting van de woestijn Efron

uitstrekte. De woestijn van Giba was omtrent 3 uren lang. (De lengte tot Giba is 5 en tot Mikmas 8 km).

 

Jezus kwam des avonds in die stad, ging binnen in een huis en vroeg om enige verversing. Zij wasten

Hem de voeten en boden Hem drank en kleine broodjes aan. Weldra kwamen verscheidene mensen

om Hem heen staan, die informeerden, aangezien Hij uit Galilea kwam, naar de leraar van Nazaret.

“Het land is nu vol van Hem, zeiden zij, en Johannes spreekt er zoveel en zo wonderbaar over.”

Ook vroegen zij of de doop van Johannes wel goed was. Jezus onderrichtte hen op zijn gewone

manier en vermaande hen tot boetvaardigheid en wekte hen op tot de doop. Op hun verzoek sprak

Hij over de Profeet van Nazaret en de Messias, die, bij zijn verschijnen onder hen, niet erkend, ja,

vervolgd en mishandeld zou worden; Hij waarschuwde hen om op alles wat zou gebeuren goed acht

te geven, daar de tijden vervuld waren. De Messias zou niet met pracht en in triomf verschijnen als

een overwinnaar, maar arm; Hij zou in eenvoud met de eenvoudigen omgaan. Over deze en meer

andere eigenschappen van de Messias weidde Hij over uit (1).

 

Commentaar:

 

1) Jezus heeft de omweg over Mikmas gemaakt, hetzij om de voetstappen zijner ouders te eren,

vooral ter gelegenheid van zijn achterblijven in de tempel, hetzij om de bekenden daar te bezoeken;

dit is maar een veronderstelling van ons. Van Mikmas gaat Hij weer langs de berghellingen zuidwestkant

en komt te Rama terug op de bergvlakte. Hierna komt Hij zes kilometer verder in de stad, waarvan

Katarina de naam niet noemt, maar die het Giba van Saul is, het tegenwoordige tell el-Foel, 5 à 6

kilometer ten noorden van Jeruzalem. Dat deze heuvel het Giba van Saul gedragen heeft, wordt door

geen Palestinoloog ontkend. Onze zienster noemt wel de naam van de stad niet, maar wel geeft ze

de naam van de heuvel waarop dit Giba gelegen was en dit zou voor de Palestinologie een zeer

kostbare openbaring en aanwinst zijn, indien ze er een onderzoek over wilde instellen. De volgende

passage stelt immers de schriftuurverklaarders voor een onoplosbaar probleem: Ook Joab en Abisaï

achtervolgden Abner. Tegen zonsondergang bereikten zij Gibat-Amma (= Giba van, of op Amma,

Heyst-op-de-berg), dat tegenover Giah ligt. De Benjamieten schaarden zich rondom Abner en vatten

post in gesloten rijen. Toen riep Abner tot Joab: Waarom die onzinnige achtervolging.

Ziet ge niet…enz. (II Sam. 2).

 

Ziet men de meningen over Gibat-Amma na, bijvoorbeeld in D.B.Amma, of bij uitleggers,

dan constateert men dat niemand van allen er raad mee weet of ooit geweten heeft,

ook Eusebius en Hiëronymus niet.

 

Volgens onze zienster is het eenvoudig zo: “Giba is een stad, gelegen op de heuvel Amma,

en vandaar de naam in de Heilige Schrift: Gibat-Amma, dat is stad Giba op Amma.

Niet te vertalen door: heuvel van Amma. Dit Giba was de residentiestad van Saul en Amma is de

tegenwoordige heuvel tell el-Foel. Een ander geval van een heuvel met een andere naam dan de stad

die er op ligt: de berg Jearim met Kesalon er op (Joz. 15:10). Algemeen wordt aangenomen dat de

ruïne op de heuvel tell el-Foel de overblijfselen zijn van de residentiestad van Saul. Welnu wij

bewijzen dat het de ruïne is van de stad die op de heuvel Amma lag.

 

 

 

De stad waar Jezus nu kwam, bestond uit één straat, zegt Katarina, die wel een half uur lang was en

over een berg liep (Versta 1 kilometer lang). Over tell el-Foel en zijn ruïne lezen wij in D.B.,

Gabaä 3,col.9: “Het is een langwerpige heuvel, gericht van zuid naar noord. Voor de opgravingen van

1922 en 1933 zag men op het hoogste punt van de heuvelrug (nu echter niet meer) de resten van een

rechthoekige toren, die dateren uit de regeringsperiode van Saul; de toren maakte deel uit van een

citadel op het hoogste van de heuvel. Ten noorden en ten zuiden er van zag men langs deze baan,

aan de oostkant, over een lengte van verschillende honderden meters aanzienlijke ruïnes met

daartussen grote blokken bouwsteen en vele in de rots gehouwen citernen. Alles maakte deel uit van

één en dezelfde stad.” (Suppl.D.B.Fouilles,n.47).

 

Het is dus wel duidelijk dat Katarina ons Jezus nu toont aangekomen in deze stad. De plaats Giah is

een hoek of wijk naar de noordoostelijke voet van Gibat-Amma toe.

 

Om van Gibat-Amma te Betanië te komen, gaat Christus waarschijnlijk tot tegen Jeruzalem,

draait om de noordkant van de stad, en, over de top van de Olijfberg gaande, komt Hij aan, bij de

noordpoort van het domein van Lazarus, dat zich tot het huidige Betanië, of el-Azarijeh uitstrekte.

Dichtbij dit laatste, ten westen lag oud-Betanië. Aan de noordgrens van het domein lag tegen een

heuvel aangeleund het huis of kasteel van Lazarus. In de buurt van de plaats, waar men nu Lazarus graf

vereert, had Marta haar woning. De stille Maria had haar verblijf met een tuin ergens tussen beide.

Tegen het bestaan van de stille Maria, die wij straks zullen ontmoeten, werd wel kritiek uitgebracht,

maar zij wordt door Th.Neumann vermeld, en wel met bijzonderheden die de mededelingen nog

geloofwaardiger maken.

 

 

 

 C. 51

De mensen (te Gibat-Amma) kenden Hem niet, maar zij onthaalden Hem goed en gedroegen zich 

eerbiedig. Er waren dopelingen over deze plaats voorbij getrokken, die over Jezus verteld hadden.

Ook vergezelden de inwoners Hem een eindweegs, nadat Hij hier een paar uren gerust had.

 

Jezus kwam des nachts naar Betanië. Lazarus was enige dagen te voren nog in zijn huis te Jeruzalem

geweest; het staat aan de westkant van de berg Sion, op de helling (naar de kant toe) van de

Kalvarieberg (1), maar nu was hij naar Betanië teruggekeerd, omdat hem door de leerlingen de komst

van Jezus was aangekondigd; het kasteel te Betanië behoorde eigenlijk aan Marta toe, maar Lazarus

verbleef daar liever en zij hielden tezamen het huis.

 

 

 

Huis van Lazarus in perspektief, louter voorstelling.

 

Zij hadden een maaltijd bereid en waren Jezus verwachtend. Marta bewoonde een huis aan de andere

zijde van het park. Er waren gasten op het kasteel. Bij Marta waren Serafia (= Veronika), Maria Markus

en nog een bedaagde vrouw, (Suzanna) van Jeruzalem; zij was juist voor Maria in de tempel geweest

en had hem verlaten, toen Maria haar intrede er in deed; zij was er gaarne in gebleven, maar God had

haar voor het huwelijk bestemd.

 

Bij Lazarus waren: Nikodemus, Johannes Markus, een zoon van Simeon, en een ouderling met de naam

Obed, die een broer of een zoon van de broer van de man der profetesse Hanna was; het waren

allemaal geheime vrienden van Jezus; zij waren dit geworden, deels door Johannes de Doper,

deels door de familie en door de profetieën van Simeon en Hanna in de tempel.

 

Nikodemus was een navorser, een denkend man, die op Jezus hoopte en zeer naar Hem verlangde;

zij waren reeds allemaal door Johannes gedoopt en waren nu op Lazarus uitnodiging in het geheim

naar hier gekomen. In het vervolg diende Nikodemus trouw de Heer, doch in het geheim.

 

Lazarus had dienaren uitgezonden om Jezus op de weg af te halen, en ongeveer een half uur voor

Betanië ontmoette Hem zijn oude trouwe dienaar, die daarna nog een leerling is geworden.

De knecht wierp zich voor Jezus op zijn aangezicht neer en sprak: “Ik ben de knecht van Lazarus.

Zo ik in Uw ogen, mijnheer, genade vind, gelieve mij naar zijn huis te volgen.” Jezus zei hem op

te staan en volgde hem. Hij was vriendelijk jegens die dienaar, doch zijn minzaamheid deed geen

afbreuk aan zijn waardigheid en juist dit gaf Hem die onweerstaanbare aantrekkelijkheid;

zij beminden Hem als een mens en voelden God in Hem aan (2).

 

Commentaar:

 

1) Lazarus huis in Jeruzalem. Doen wij opmerken dat Katarina hier, gelijk ook in C.60 de naam Sion

aan de tempelberg geeft in een tijdperk dat men nog algemeen foutief geloofde dat de Heilige Schrift

door Sion steeds de hoge zuidwestheuvel van de stad bedoelt. Men kan Lazarus huis in Jeruzalem bij

benadering veronderstellen ten noordwesten van het tempelplein, ten westen van de stadsvallei,

in een straat die oostwaarts naar deze vallei afdaalt, vervolgens weer omhoog gaat, ten noorden van

het forum loopt en zich dan zuidwaarts wendend uitkomt in de straat naar de Schaapspoort.

Op de orografische kaart van Jeruzalem zoekt men het 3 centimeter ten west-noordwesten van de

Antoniaburcht (noordwesthoek van het tempelplein). De zienster spreekt hier ook van de

Karvariëberg, ofschoon het maar een kleine heuvel is. Nochtans, gerekend vanuit de stadsvallei,

mag men beginnen te spreken van een berg; het verschil tussen beide is in hoogte 40 meter.

 

2) Jezus zal zo dikwijls bij zijn vriend Lazarus te Betanië komen en bij diens zuster Marta, en later

ook bij Magdalena, die Hij beide beminde. Het zal daarom wel goed zijn dat wij een idee hebben van

hun domein en landgoed en hun kasteel. Hier geven wij dus een kaartje daarvan met de omgeving,

op grond van Katarina’s gegevens, verbonden met topografische bevindingen. Wij stellen ons het

kasteel en de inrichting er van voor, op grond van aanduidingen van Katarina. Nochtans kan die

tekening slechts een geheel vrije, loutere voorstelling zijn om de verbeelding te helpen, terwijl het

kaartje integendeel op zakelijke bijzonderheden steunt.

 

 

 

Op het kaartje duiden de volle dikke lijnen wegen aan; de puntlijn stelt de grenzen voor van het

domein van Lazarus en Marta. Men heeft van west naar oost het tempelplein, de Kedronvallei,

de Olijfberg, de djebel Azarijeh, tegen de oosthelling waarvan het huis of kasteel van Lazarus [1]

aangebouwd is. Het domein kan van noord naar zuid 900 meter lang zijn en van west naar oost,

400 meter breed zijn. Een voorname ingang was aan de noordkant [2], dichtbij de huidige kapel [+]

die herinnert aan het uitgangspunt van Jezus latere intocht in Jeruzalem.

 

 

 

Ongeveer 100 stappen ten zuiden van de noordelijke ingangspoort [2] staat het kasteel met ingangen

aan de noord- en oostkant. Van het dak kan men op de heuvel komen. Op die plaats vindt men nog,

volgens Mgr Janssens, resten van oude gebouwen. De inrichting is die van een normaal rijk huis met

binnenplein, zijvleugels en voor- of inganggebouwen. (Zie tekening). Aan beide zijden zijn

badgebouwen: voor vrouwen, voor mannen. Het huis heeft een achterplaats in de schoot van de

heuvel, wat een veel voorkomend verschijnsel is.

 

Het graf van Lazarus werd reeds in de vroege eeuwen aangewezen en vereerd, 800 meter zuidelijker

dan het kasteel en de heuveltop. Daar wijst Katarina ook het huis van Marta aan, maar de juiste plek

werd door de traditie niet bewaard. Onze aanwijzing is dus bij benadering. In het middendeel van het

domein verbleef de “zwijgzame Maria” in een eigen woning met tuin. Rondom het graf van Lazarus

heeft zich naderhand een dorp ontwikkeld, door de vroege pelgrims Lazarium geheten, naam die later

door de Arabieren verbasterd werd tot el-Azarijeh. In Jezus tijd schijnt Betanië even ten westen van

het nieuwe Betanië of el-Azarijeh gelegen te hebben. Betfage lag meer naar het westen. (A.57) (A.59)

(C.51) (C.52) (D.33) (E.37) (F.30) (L.69) (O.81/86) (Q.34) …enz.

 

 C. 52

De dienaar leidde Hem in een voorzaal, nabij de ingang van het slot bij een bekken (in de vloer);

hier was alles bereid; hij waste Jezus de voeten en deed Hem andere sandalen aan. Jezus droeg bij

zijn aankomst een paar gevoerde dikke zolen; Hij liet deze staan en deed een paar harde zolen met

lederen riemen aan, die Hij voortaan wilde dragen.

 

Nadat zijn voeten gewassen waren, kwam Lazarus met zijn vrienden Jezus verwelkomen; hij bood

Hem een beker wijn en een bete brood (het zinnebeeld van de gastvrijheid bij de Joden) ter

verwelkoming aan. Jezus omarmde Lazarus, en, de anderen groetend, reikte Hij hun de hand.

Zij boden Hem allen gastvriendelijk hun diensten aan en wilden Hem in het woonhuis brengen,

maar Lazarus leidde Jezus eerst naar de woning van Marta. De hier aanwezige vrouwen lieten hun

sluier neer en wierpen zich voor Hem op de grond. Jezus hief ze bij de hand op en zei tot Marta dat

zijn Moeder hier zou komen om zijn wederkomst van de doop af te wachten.

 

Hierop gingen zij naar Lazarus huis en namen er een maaltijd; deze bestond uit een gebraden lam en

duiven, honing, kleine broodjes en vruchten, groenten en drank; zij lagen hier aan tafel op leunbanken,

allen twee en twee. De vrouwen aten in een voorplaats. Jezus bad voor de maaltijd en zegende alle

spijzen. Hij was zeer ernstig, ja, bedroefd. Hij verklaarde hun onder de maaltijd dat een zware tijd

naderde, dat Hij een moeizame weg begon, die zeer bitter zou eindigen. Hij maande hen tot

volharding, indien zij zijn vrienden waren en blijven wilden, want zij zouden veel met Hem te lijden

krijgen; Hij sprak zo zielroerend, dat zij weenden, maar ze verstonden Hem niet geheel; zij wisten

niet dat Hij God was (1).

 

Commentaar:

 

1) In dit korte nummer hebben wij dicht bijeen drie Joodse gebruiken, of zelfs vier, die wij zeer

dikwijls beoefend zullen zien worden.

 

a) Het wassen der voeten van aankomende gasten, daar hun voeten door het gaan over dorre, zandige

wegen bestoven en vuil waren; het eerste wat men telkens deed, was het afdoen der sandalen en het

reinigen der voeten. Jezus laakte Simon de Farizeeër, omdat hij nagelaten had Hem die elementaire

blijk van liefde en medemenselijkheid te geven (Luc. 7:44).

 

b) Er bestaan meerdere wijzen om mekaar te groeten bij het afscheid of wederzien. De handdruk is

de meest gebruikelijke en is in andere omstandigheden ook een gebaar van felicitatie en ook een

teken van overeenkomst, verdrag of akkoord. Omarming of omhelzing is een blik van inniger

genegenheid of verering. De kus is het teken van innigste liefde, eerbied, verkleefdheid en

toewijding. Met dit teken verried Judas zijn goddelijke Meester: “Verraadt Ge den zoon des mensen

met een kus?” (Luc. 22:48).

 

c) Daarna werd aan de gast, hetzij wijn, hetzij een teug fris water ter verkwikking als een soort

aperitief aangeboden, in afwachting van de maaltijd.

 

d) Bij het naderen van mannen laten de vrouwen hun sluier neer. Wij herinneren ons dat Maria leerde

wanneer en hoe zij haar sluier moest neerlaten. Wij zouden dit punt rijk kunnen illustreren,

doch zeggen er alleen het volgende over: “De sluier behoort in Perzië (maar ook in Palestina en de

hele Muzelmanse wereld) tot het volledige klederenstel van een vrouw. In de steden wordt het

gebruik er van ten strengst vereist; op straat mag geen vrouw ongesluierd verschijnen

(Géogr.univ.V,165). Anders wordt zij als wetsovertreedster en slechte vrouw gebrandmerkt.

Dit gebruik werd door Mohammed gesanctioneerd en in zijn Koran als wet opgenomen.

In 1927 echter werd in Turkije de sluier officieel afgeschaft. “In Noord-Afrika laten vrouwen,

wanneer een auto nadert, met een man er in, aanstonds hun sluier neer”, vertelde mij A.V….enz.

 

“Toen Rebekka, uit Mesopotamië komend, Isaak, voor wie zij bestemd was, in het oog kreeg, bedekte

ze zich met haar sluier (Gen. 14:65), want alleen gesluierd mocht de verloofde haar toekomstige

bruidegom begroeten” (Keulers, Bijb. Geschiedenis,blz.66).

 

C. 53

Haar verhaal hier onderbrekend, liet Katarina zich als volgt uit: Telkens opnieuw verwondert het mij

dit onbegrip, daar ik zulk een oneindige overtuiging heb van de Godheid en de goddelijke zending van

Jezus. Steeds moet ik mij afvragen waarom dan aan die goedgestelde mensen ook niet getoond werd,

wat ik zo klaar voor mijn ogen zag. Ik heb God de mens zien scheppen, de vrouw uit hem zien nemen

en ik heb deze, na haar schepping, aan de man tot gezellin gegeven zien worden; ik heb hun beider

val in de zonde gezien; ik zag de belofte van de Messias, het bederf en de verstrooiing van de

mensheid door de voortplanting op zondige wijze; ik zag de wonderbare leiding en werking der

Voorzienigheid en het sacramenteel geheim van God ter bereiding, tot aanbrenging en voortbrenging

der Heilige Maagd (Over de geheimzinnige zegen), (A.25/26). Ik zag de weg van de geheimzinnige

zegen, waaruit het Woord is vlees geworden, als een baan van licht door alle geslachten der

voorouders van Maria lopen; ik zag eindelijk de boodschap van de engel aan Maria en de straal van de

Godheid, die in haar doordrong op het ogenblik dat de Zaligmaker ontvangen werd.

 

En na dit alles, hoe wonderbaar moest het mij, ellendige, onwaardige zondaresse toeschijnen,

die heilige tijdgenoten en vrienden van Jezus in zijn tegenwoordigheid te zien, hoe zij Hem

beminden en vereerden en niettemin geloofden dat Zijn Rijk een aards rijk zou zijn; hoe zij Hem

weliswaar voor de beloofde Messias, maar toch niet voor God zelf aanzagen. Hij was hun nog de zoon

van Jozef; voor hen was Maria nog zijn moeder (die Hem op de menselijke wijze had ontvangen).

Dat Maria een Maagd was, vermoedde niemand, want zij wisten niets af van een bovennatuurlijke,

maagdelijke ontvangenis door de werking van de Heilige Geest, zonder de medewerking van Jozef.

Zelfs was het geheim van de Ark des Verbond hun totaal onbekend; het was reeds veel en een teken

van een genadevolle uitverkiezing, dat zij Hem kenden en beminden.

 

Ofschoon de Farizeeën de voorzegging van Simeon en Hanna bij zijn opdracht in de tempel kenden,

hoewel zij zijn wonderbare leerrede als twaalfjarige knaap gehoord hadden, waren zij verstokt

gebleven; zij hadden toen wel inlichtingen ingewonnen nopens de familie van die jongen, en in de

laatste maanden van de leraar, maar die familie was hun te onaanzienlijk, te arm, te verachtelijk

voorgekomen: zij wilden een schitterende Messias.

 

Lazarus, Nikodemus en vele andere aanhangers van Jezus geloofden steeds stilzwijgend dat Hij

geroepen was om met zijn leerlingen Jeruzalem in bezit te nemen, hen van het Romeinse juk te

bevrijden en het Joodse rijk te herstellen; het was toen juist gelijk nu (dat is de laatste jaren van

Napoleon) dat iedereen gaarne als redder begroet de held, die aan zijn vaderland het oude regiem en

bestuur, de geliefde vrijheid en onafhankelijkheid van vroeger teruggaf. Ook toen wisten de mensen

niet dat het rijk dat alleen ons kan baten, omdat het ons het ware Heil aanbrengt, niet van deze

wereld vol zonde en boetelijden is. Ja, wel verheugden zich op sommige ogenblikken Jezus vrienden

bij de gedachte dat het met de hovaardige tirannij van deze of die volksverdrukker weldra uit zou

zijn, maar niemand waagde het met Jezus daarover te spreken; zij waren allen vol ontzag en bleven

in hun onzekerheid, omdat geen enkel teken, gebaar of woord van Jezus er op wees dat hun hoop

gegrond was.

 

C. 54

Na de maaltijd gingen zij in een bidplaats (van het huis; vele rijke huizen hadden een eigen synagoge)

(E.37). Daar sprak Jezus dan een dankgebed uit, omdat de tijd van zijn werk en zending nu

aangebroken was; dit was zeer aangrijpend en allen weenden; ook de vrouwen waren er aanwezig,

maar op de achtergrond; zij baden nog gezamenlijk algemene gebeden. Jezus zegende allen en werd

toen door Lazarus naar zijn slaapvertrek gebracht. Deze kamer of cel was in een grote zaal, die in

afzonderlijke, afgeschermde cellen ingedeeld was en daarin sliepen de mannen alleen.

 

Hier was alles veel schoner dan in de gewone huizen; het bed werd hier niet, gelijk elders, open-

en dan weer opgerold; in de meeste andere huizen werd het op de grond uitgespreid (A.72);

hier was het een weinig boven de grond verheven en dan hoger dan gewoonlijk (1).

Het ledikant stond vast en had van voren een opstaande tralierand (die de voorwand hoger maakte)

en er hingen behangsels met franjes van af. Aan de muur, waartegen het bed stond, was op een zekere

hoogte een fijne mat opgerold, die men door een touw of tuig kon optrekken of voor het bed kon

neerlaten; dan was het als het ware onder een schuin dak verborgen. Naast het bed stond een

voetbankje of laag tafeltje en in een holte of nis van de muur stond een wasbekken, waarboven een

hoge watervaas hing met een klein schep- en gietkommetje. Uit de muur stak een armlamp vooruit en

er hing een handdoek aan om zich af te drogen; Lazarus stak de lamp aan, wierp voor Jezus, die

hem nogmaals zegende, neer en verliet Hem.

 

De zwijgzame Maria, Lazarus (vermeende) zwakzinnige zuster, zag ik niet; ze kwam nooit te

voorschijn en in het bijzijn van mensen sprak zij niet, doch wanneer zij in haar kamer of tuin alleen

was, dan sprak zij luidop met zichzelve en met alle voorwerpen rondom haar; alleen met de mensen

wisselde zij geen woord; in hun bijzijn roerde zij zelfs niet, sloeg de ogen neerwaarts en hield zich

onbewogen als een standbeeld, behalve dat zij boog om te groeten; ook was zij welgemanierd,

doch zweeg als stom. In haar afzondering verrichtte zij allerhande werkjes, verzorgde haar kleding

en was op alles net; zij was zeer godvruchtig, doch scheen nooit in de synagoge, maar bad op haar

kamer; ik geloof ook dat zij visioenen kreeg en met verschijningen sprak; zij beminde haar zusters

met een onuitsprekelijke liefde, en vooral Magdalena. Zo had zij bestaan van haar prille jeugd af;

enige vrouwen waren belast met het toezicht over haar, doch zij had niets over zich dat wees op

echte krankzinnigheid.

 

Over Magdalena werd tot nog toe in Jezus bijzijn met geen enkel woord gerept; zij maakte nu te

Magdalum de glansrijkste periode van haar zondig leven door.

 

Commentaar:

 

1) Katarina spreekt veel van bedden op de vloer uitgespreid, maar het bestaan van hoge bedden,

zelfs reeds voor de Griekse en Romeinse invloed, sluit alle twijfel uit. “Ik zal mijn bed niet bestijgen,

roept de psalmist uit, alvorens ik een plaats heb gevonden voor Jahwe” (Ps. 132:3 (-5). “Gij zult niet

afdalen van het bed waar gij op zijt geklommen” (Elias tot koning Ochozias, II Kon. 16/17).

Bij de Grieken en Romeinen was de legerstede soms zo hoog, dat een trapje of bankje nodig was om

in het bed te kunnen. Het voetbankje dat Katarina in die cellen zag, moest wellicht daarvoor dienen.

Hoge bedden zijn van oudsher in gebruik in Algerië en Nubië (Géogr.univ.VI,123). Zo ook bij al die

volken rijke bedversieringen, behangsels met franjes.

 

C. 55

In dezelfde nacht, waarin Jezus bij Lazarus aankwam, zag ik de Heilige Maagd, Joanna Chusa, de 

weduwe Lea en Maria Salome in een herberg tussen de woestijn Giba en de woestijn Efraim (= Efron),

een vijftal uren van Betanië, overnachten (namelijk te Mikmas); zij sliepen in een schuur, die rondom

met lichte schermwanden dichtgemaakt was. Dit gebouw was in twee ruimten verdeeld; de voorste

was in twee rijen slaapcellen ingedeeld, die door de Heilige Vrouwen ingenomen werden.

De achterste helft was de keuken. Voor het huis stond een open hut, waarin vuur brandde en ik geloof

dat de mannen die hen vergezelden, daar sliepen of daar de wacht hielden; het woonhuis van de

opzichter der herberg was in de nabijheid.

 

Morgen, de 27e zullen zij reeds tegen de middag wel in Betanie zijn. Wat Maria van Kleofas betreft,

ik heb nog eens gezien dat een oudere zuster van de Heilige Maagd, namelijk Maria Heli, haar moeder

is en Kleofas haar vader. Deze Kleofas was de zoon van een broer van Jozef, die in het dal Zabulon

woonde; ik ben het overige vergeten; hij had buiten deze dochter nog een dochter, (namelijk Anna

van Kleofas) (I.07), die ook getrouwd is geweest. Deze Kleofas is te onderscheiden van de

leerling Kleofas van Emmaüs, uit het evangelie van de Heilige Lucas (Luc. 24:18).

 

 

Onderhoud van Jezus met de zwijgzame Maria.

 

C. 56 Donderdag, 27 september.

Ik zag Jezus nog in het huis van Lazarus bij deze en zijn vrienden van Jeruzalem; Hij ging niet in

Betanië, maar wel in de binnenhoven van het kasteel en in de tuinen van het park.

Hij sprak en onderrichtte, terwijl Hij hier en daar wandelde; Zijn woord was ernstig en zielroerend,

zijn houding even waardig als minzaam; geen onnodig woord kwam uit zijn mond; allen beminden en

volgden Hem en toch waren zij allen vol eerbiedige vrees; Lazarus ging het gemeenzaamst met

Hem om; de overigen waren vol bewondering en meer terughoudend.

 

Jezus bleef in de tuin en Marta ging haar stille zuster Maria roepen. De tuin was zeer goed

onderhouden. In het midden stond een grote dadelboom; daarboven groeiden er allerhande

welriekende kruiden en heesters in; ook bevatte de tuin een vijver met een rand er omheen en in het

midden een stenen zitplaats die men vanaf de rand over een houten vlondertje bereikte.

Daar ging Maria soms wat rusten onder een tentdak, dat over de vijver uitgespannen was; daar zat zij

dan van water omgeven (1).

 

Marta trad bij Maria binnen en vertelde haar dat zij in de tuin moest komen, omdat daar Iemand op

haar wachtte. Zij gehoorzaamde onmiddellijk, deed haar sluier om en zonder een woord te spreken

kwam zij in de tuin en Marta ging nu heen. De stille Maria was schoon en groot en ongeveer 30 jaren

oud; zij zag meestentijds ten hemel en wanneer zij bij uitzondering ter zijde keek naar de kant waar

Jezus ging, geschiedde dit toch maar half, met geen oplettende doch onbepaalde oogslag,

als schouwde zij in de verte. Zij sprak nooit van “ik”, maar van “gij”, wanneer zij zichzelf bedoelde,

alsof zij zichzelve elders zag en het woord tot die andere buiten haar richtte; zij sprak Jezus niet aan

en viel niet voor Hem neer. Jezus sprak het eerst tot haar, het was geen eigenlijk samen spreken en

zo wandelde zij het hofje rond.

 

De stille Maria zag gestadig naar omhoog en beschreef de hemelse werkelijkheden, die zij scheen te

aanschouwen. Jezus sprak eveneens op die wijze, en wel over en tot Zijn hemelse Vader; zij zag

Jezus nooit aan. Slechts nu en dan was zij onder het spreken half ter zijde naar Hem gewend;

hun afwisselend spreken was meer een gebed, een lofzang, een beschouwing, een mondelinge

beschrijving van geheimenissen dan een gesprek. Maria scheen niet te weten dat zij leefde; haar

geest zweefde in een andere wereld en op aarde handelde haar lichaam in harmonie met haar ziel.

 

Ik herinner me nog uit haar woorden dat zij met ten hemel geslagen ogen over de menswording van

Christus sprak, als zag zij het hele gebeuren in de Heilige Drieeenheid plaats vinden. Ik kan haar

kinderlijke en toch ernstige woorden niet letterlijk herhalen. Zij vertelde het alsof zij het zag:

“De Vader zegt tot de Zoon dat Hij tot de mensen op aarde moet neerdalen en dat de Maagd Hem

moet ontvangen.” En hoe Gabriel daarop tot een Maagd werd neergezonden. Alle engelenkoren in

ogenschouw nemend, (want ja, alle koren waren mede neergedaald) richtte zij, naar gelang ze

voorbijtrokken, het woord tot allen, juist gelijk een kind dat een voorbijgaande processie aanspreekt,

haar schoonheid bewondert, vol lof is voor de ijver en de godsvrucht van elke deelnemer in het

bijzonder.

 

Daarna beschouwde zij de Heilige Maagd in haar kamer en sprak haar toe en drukte de wens uit dat zij

met het voorstel van de Engel mocht instemmen; zij zag de Engel aankomen en aan Maria de Heer

verkondigen, en beschreef dit alles, terwijl zij in de verte voor zich uit staarde, als was zij

toeschouwster en als uitte zij luidop haar gedachten. Dan vertoefde zij in overdenking bij de

gedachte, die zij ook kinderlijk onbevangen uitsprak, dat de Heilige Maagd zich bezonnen had

alvorens haar antwoord en toestemming te geven en tot haar het woord richtend, sprak zij: “Gij hadt

de belofte van maagdelijkheid gedaan; indien Gij eens geweigerd hadt de Moeder van de Heer te

worden, hoe zou het de mensen dan vergaan zijn? Zou er nog een andere zulke maagd ooit te vinden

zijn geweest? Ongelukkig Israël, gij hadt nog lang verweesd moeten zuchten.” En nu beklemtoonde zij

welk een geluk het geweest was dat de Heilige Maagd had toegestemd; zij prees haar en ging hierop

over tot de geboorte van Jezus; sprak het Kind in de kribbe aan en zei: “Boter en honing zult Gij

eten.” En zij doorvlocht haar ontboezemingen met profetieën en maakte ook gewag van de

voorzeggingen van Simeon en Hanna in de tempel. En zo ging haar beschouwing door, alsof zij alles

zag, en zij sprak alle verschijningen aan, als leefde zijzelf in ieder van die tijden en als maakte zij de

gebeurtenissen mee. Ten slotte kwam zij op de tegenwoordige tijd en zei: “Nu gaat Gij de zure,

zware weg op….enz.” Hierbij was zij altijd als alleen, en ofschoon zij wist dat de Heer bij haar was,

maakte dit de indruk op haar, alsof Hij haar niet naderbij was dan de personen uit haar visioenen,

wier handelingen zij beschreef. Jezus onderbrak haar met gebeden en dankzeggingen tot God;

Hij loofde Zijn Vader en aanriep Hem ten gunste van de mensen, en dit op het gepaste ogenblik tussen

het overige in; dit gehele gesprek was wonderbaar en onuitsprekelijk zielroerend.

 

Jezus verliet haar en zij bleef rustig en onbewogen als te voren; zij ging in haar woning terug.

Bij Lazarus en Marta teruggekeerd sprak Jezus hun ongeveer in deze voege toe: “Zij is niet van haar

verstand beroofd, maar met haar ziel is zij niet op deze wereld; haar geest ziet deze wereld niet en

deze wereld weet niet wat er met haar aan de hand is; zij is gelukkig, want zij zondigt niet.”

 

Commentaar:

 

1) Een lusthuisje midden in een vijver, zoals dat van de stille Maria kwam niet zo zelden voor.

De resten van zo één vindt men nog 7 kilometer ten zuidoosten van Betlehem op de dj.Foreidis

(Herodium 1, burcht en stad van Herodes): “In het midden van die vijver liggen de resten van een

marmeren gebouwtje” (Guide,334). De beschrijving er van vinden wij uitvoerig bij Guérin, die deze

ruïne als volgt interpreteert: “Van de veronderstellingen die men kan maken nopens de bestemming

van die ruïne, bevalt mij het meest de mening, die ze houdt voor koele rustplaats in de grote

zomerhitte, want van zulk een rust- en lustplaats zijn meer andere voorbeelden aan te wijzen.

Zo heb ik er één gezien bij de westpoort van Tunis, midden in een rondvormig enorm waterbekken

van 480 stappen in de omtrek.” Hij geeft er de beschrijving van en besluit: “Het is nu geheel

vervallen, maar ik ben de mening toegedaan dat het oorspronkelijk bestemd was tot een

plaats van rust, of ook van samenkomst in de hete zomers van dat land” (Jud.III,123-4). Alles wat onze

Katarina ziet, behoort dus tot het werkelijke, ware, concrete leven. Haar visioenen bezitten het

bewijs van echtheid in zich.

 

C. 57

De stille Maria wist in haar helderziende toestand inderdaad niet wat er met en rondom haar gebeurde

en zij leefde bestendig in die afwezigheid van geest. Met niemand had zij nog zo gesproken gelijk nu

voor Jezus; in het bijzijn van alle anderen zweeg zij, niet omdat zij geheimzinnig, gesloten of trots

was, neen, maar omdat zij die medemensen in de innerlijke wereld, waarin zij leefde, niet zag;

omdat zij hen niet in betrekking zag met hetgeen zij alleen aanschouwde, te weten: hemelse

werkelijkheden, de geheimen van de Verlossing.

 

Godvruchtige en geleerde vrienden van de familie spraken haar wel menigmaal aan, en luidop sprak

zij dan wel iets, maar zij verstonden er geen gebenedijd woord van, omdat het niet aansloot bij het

gesprek, maar betrekking had op haar visioenen; het was een bijzonderheid hieruit zonder verband

met het door hen aangeraakte onderwerp en daarom voor de ondervragers een raadsel. Zo werd zij

door de gehele familie voor krankzinnig gehouden, hoewel zij slechts was, wat zij alleen kon en

moest zijn, namelijk: eenzaam, zonder verband met de wereld, want zij was met haar geest niet in

de huidige tijd en het dagelijks leven.

 

Haar bezigheden bestonden in het onderhouden van haar tuintje en in het vervaardigen van

borduurwerk voor de tempel en dit werd haar door Marta gebracht; hierin was zij bedreven en onder

haar werk was zij gedurig in overweging en beschouwing. In haar gebed was zij godvruchtig en vurig;

zij kreeg ook dikwijls speciaal voor de zonden van anderen te lijden en dan voelde zij zich zo

bezwaard en terneergedrukt, alsof het gewicht van de gehele wereld op haar lag; haar woning was

van rustbedden en alle huisraad voorzien en geriefelijk ingericht; zij at maar weinig en alleen.

Nadat haar broer en haar zusters Jezus gevolgd waren (zich definitief en voorgoed bij Jezus

aangesloten hadden), stierf zij van droefheid over de grootheid van Jezus bittere lijden, dat zij in de

geest vooraf beschouwde.

 

Marta sprak met Jezus ook over Magdalena en stortte bij Hem het verdriet van haar hart over ze uit.

Jezus troostte Marta en zei dat Magdalena zeker tot Hem zou komen en dat zij niet moe mochten

worden voor haar te bidden en haar te vermanen.

 

Om half twee kwam de Heilige Maagd met Joanna Chusa, met Lea, Maria Salome en Maria van Kleofas

hier aan.

 

De vooruitgaande gids meldde hun nabijheid, en Marta, Serafia, Maria Markus en Suzanna

(van Jeruzalem) gingen met de nodige gereedschappen en enige verversingen naar dezelfde zaal

(ontvangstzaal), bij de ingang van de omringende gebouwen van het kasteel, om ze te ontvangen.

Hier had Lazarus Jezus gisteren ontvangen; zij verwelkomden ze en de aanwezige vrouwen wasten de

voeten van de aangekomen heilige vrouwen; ook wisselden deze van kleren, lieten hun voor de reis

opgeschort kleed omneer en namen ook andere sluiers aan; bij allen waren de gewaden van witte,

geelachtige of bruiner ongeverfde wol. Na een kleine verkwikking begaven zij zich naar Marta’s

woning.

 

C. 58

Jezus en de mannen kwamen hen groeten en Jezus ging met de Heilige Maagd alleen en sprak met haar 

afzonderlijk; Hij vertelde haar zeer liefdevol, maar zeer ernstig en duidelijk dat zijn werk en

loopbaan nu was begonnen en dat Hij nu naar de doop van Johannes ging. Van daar terugkerend zou Hij

nog een korte tijd in de omstreken van Samaria met haar zijn, maar dan zou Hij naar de woestijn gaan

om er veertig dagen in gebed en vasten door te brengen.

 

Toen Maria van die woestijn hoorde, was zij zeer bedroefd en zij smeekte Hem met aandrang om

toch die verschrikkelijke plaats niet in te gaan, waar Hij zo lang gebrek aan alles zou hebben en van

honger en dorst bezwijken zou. Jezus antwoordde haar dat zij Hem voortaan uit menselijke

bezorgdheid in zijn werk niet mocht verhinderen; dat Hij doen moest wat Hij deed; dat Hij aan een

grootse en zware onderneming begon; dat zij die met en voor Hem zijn, moeten lijden; dat Hij nu de

weg van zijn zending opging, dat zij nu van alle persoonlijke aanspraak op Hem moest afzien,

maar dat Hij haar zou beminnen gelijk altijd, want dat Hij nu in de dienst van de gehele mensheid

stond; dat zij zou doen wat Hij zei en dat zijn hemelse Vader haar daarvoor zou belonen: nu toch

begon de voorzegging in vervulling te gaan, die Simeon haar gedaan had in de tempel, te weten,

dat een zwaard haar ziel zou doorboren, ...enz.

 

De Heilige Maagd was overmatig bedroefd en ernstig, maar ook sterk en gegrondvest in de overgave

aan God, want in al zijn woorden was Jezus heilig en vol liefde.

 

Des avonds was er een groot gastmaal in het huis van Lazarus. De Farizeeër Simon en enige andere

Farizeeërs waren er op uitgenodigd. De vrouwen aten in een aangrenzende plaats. Hoewel door een

traliehek van de mannen gescheiden (1), konden zij de toespraak van Jezus horen. Hij handelde over

het geloof, de hoop, de liefde en de gehoorzaamheid: die Hem wilden volgen, mochten niet meer

omzien, maar moesten doen wat Hij voorhield en lijden wat hun overkwam; Hij zou hen niet verlaten.

Hij sprak ook weer van de zware weg, die Hij nu begon en hoe ongenadig Hij vervolgd en mishandeld

zou worden en hoe al zijn vrienden met Hem zouden lijden.

 

Allen hoorden Hem verbaasd en ontroerd aan. Wat Hij van zijn wreed lijden vertelde, verstonden zij

niet goed en namen het ook niet letterlijk op; zij meenden dat dit een profetische manier van spreken

was, niet woordelijk te verstaan. Ook was Jezus woord hier voor de Farizeeers niet aanstotelijk,

hoewel zij meer achterdochtig en minder goed gesteld waren; overigens leerde Jezus hier op een

zeer gematigde wijze.

 

Commentaar:

 

1) Op het gescheiden zijn van mannen en vrouwen staat reeds in A.98. Op ieder vlak werd deze

scheiding in acht genomen; dit wordt ze nog hedendaags bij Orthodoxe Joden en in de Muzelmanse

wereld in alle omstandigheden: aan tafel, op wandeling, in Moskeeën en Synagogen. In de huizen van

voorname families, in de tenten van voorname Bedoewienen hebben de vrouwen een apart verblijf,

zoals het reeds was ten tijde van Abraham, gewoonlijk van achteren, soms terzijde van het voorhof.

Een bezoeker wordt ontvangen door de heer van het huis, en zou een vrouw zich in het huis

bevinden, ze zou zich in het achterhuis terugtrekken in het vrouwenverblijf. Zelf wacht een

wellevend bezoeker binnen te treden om dit eventuele aanwezige vrouwen mogelijk te maken.

 

Mislin was reeds een hele dag in het huis van een Sjeick op de Libanon en nog had hij de moeder of

een enkele van de vier dochters niet gezien. Vanaf de oudste tijden, zegt de geleerde Pareau,

aten de vrouwen nooit samen met de mannen. Nochtans kon, om een goede reden, van dit gebruik

afgeweken worden; het gebeurde ook dat de vrouwen de ene helft van een zaal of zelfs van een

lange tafel innamen, de mannen de andere. Een man die een vrouw moet spreken, wordt in haar

verblijf toegelaten en daar wacht de vrouw gesluierd op hem. Gesluierd kan ze ook wel eens op

verlangen van een man in het voorhuis komen en mannelijke bezoekers dienen aan tafel, zoals dit

gedaan werd voor Mislin in het huis van sjeick Aboe-Fares. Deze gewoonten heersten in het hele

oosten: Turkije, Syrië, Palestina, Perzië, Turkestan, Boekhara,…enz. (en Noord-Afrika).

 

C. 59

Vrijdag, 28 september. Na de maaltijd van gisteravond nam Jezus enige rust en nog in de nacht begaf

Hij zich met Lazarus op weg naar zijn doop (C.89).

 

Gisteren hadden Lazarus vrienden: Nikodemus, Simeons zoon, Joannes Markus slechts weinig met Jezus

gesproken, doch onder elkaar waren zij in een voortdurende bewondering van zijn voorkomen, zijn

wijsheid, goedheid, menselijke en zelfs lichamelijke hoedanigheden geweest, en telkens als Hij

afwezig was of zij achter Hem wandelden, hadden zij elkander hun indrukken meegedeeld:

“Welk een mens. Nooit is er zulk één geweest of zal er ooit zulk één verschijnen. Hoe ernstig,

hoe zachtmoedig, hoe wijs, hoe alles doordringend, hoe eenvoudig! Maar ik versta Hem niet

volkomen en toch moet ik geloven wat Hij zegt! Men kan Hem niet in het aangezicht zien, want het is

als leest Hij ieders gedachten! Welke gestalte! welke majestueuze verschijning! Welke vlugge,

flinke stap, die nochtans geen lopen is. Wie kan er gaan gelijk Hij!? wie zo vlug !? Onvermoeid komt

Hij aan en vertrekt weer op zijn uur! Welk een man is Hij geworden!”

 

Ook diepten zij herinneringen op, uit zijn kindsheid en spraken van zijn optreden en leren in de

tempel; ja, ter sprake kwamen de gevaren die Hij, naar zij vernomen hadden, op zijn eerste reis

getrotseerd had te water (op de Dode Zee) om schippers te helpen. Maar niemand vermoedde dat zij

bezig waren met van de Zoon van God te spreken. Voor hen was Hij ver boven alle mensen verheven;

zij waren voor Hem vol eerbied en ontzag, zonder dat nochtans de gedachte bij hen opkwam dat Hij

meer dan een buitengewoon mens was. Obed van Jeruzalem was een bejaard man en een

broederszoon van de man der oude profetes Hanna uit de tempel. Hij was één van de zogenaamde

oudsten aan de tempel, in het Sanhedrin; hij was een diep godvruchtig man en een geheime leerling

van Jezus. Ook heeft hij tot aan zijn dood de gemeente geholpen.

 

C. 60

Over Suzanna heb ik veel gezien en veel daarvan onthouden. Juist voor Maria heeft zij haar opvoeding

in de tempel ontvangen; zij is rijk en naar het bloed aan de Heilige Familie verwant, want zij is een

natuurlijke dochter van een oudere broer van Jozef, die haar bij haar moeder won. Ook haar moeder

was een onwettig kind en de vrucht van een gelijk echtelijk vergrijp. Een Perzische vorst, wiens

familie na de laatste verovering van Jeruzalem in deze stad gebleven was (dus een afstammeling van

die familie), won haar moeder buitenechtelijk bij een Jodin en liet de moeder en het kind in

Jeruzalem een groot vermogen na (1).

 

Ik zag nu in mijn visioen hoe Suzanna`s moeder met Kleofas, een oudere broer van Jozef kennis

maakte op een dansfeest en hoe Suzanna de vrucht van hun ongelukkige vereniging was. Jozefs broer

was toen rijk en leidde een werelds, lichtzinnig leven; ik meen dat hij reeds in het huwelijk was

getreden, maar zulke dingen worden beter niet voortverteld; zijn geval is tamelijk geheim gebleven.

 

Suzanna werd in de tempel opgevoed en daarna uitgehuwelijkt aan een man met de naam Mattias, een

verwant van de apostel Mattias en openbaar functionaris. Suzanna bezat een groot huis aan de

Westkant van de berg Sion (tempelberg), niet ver van het grote huis van Lazarus. Onder meer andere

taferelen uit haar leven zag ik ook het feest dat de aanleiding is geweest tot de val van haar moeder.

 

Behalve de dans van Herodias was dit de eerste dans die ik bij de Joden gezien heb, in zover ik het

mij herinner. Het was op het naamfeest van een voornaam man; ik zag een grote zaal en aan beide

einden voorname lieden op een verhoging zitten. In het midden van de zaal dansten ongeveer twintig

vrouwen en evenveel mannen, die tegenover elkaar stonden; de bodem waarop zij dansten, was hol

en met tapijten belegd; er dansten steeds twee mannen en twee vrouwen elkaar kruisend; boven de

dansenden hingen aan het plafond zeer vele lampen en wel in dezelfde rangschikking als de richtingen

welke de dansenden volgden; de dansende vrouwen waren eerbaar gekleed en hadden lange slepen,

maar de kleren waren toch zo, dat men de lijn van het lichaam te zeer bemerkte; de dans was niet

huppelend en snel; ook raakten ze elkaar niet aan; het was een bevallig wandelen heen en weer en

voorbij elkaar en men maakte daarbij allerhande expressieve gebaren en bewegingen; er was veel

gelegenheid om elkaar te bekijken en slechte gedachten te krijgen. De muzikanten stonden ter zijde

van de dansenden, eveneens op een verhoging, aan iedere zijde drie mannen met tussen hen knapen

met fluiten; ik herinner mij twee instrumenten: een grote, driehoekige kas, op de zijden met snaren

bespannen, en ook een wonderbaar blaasinstrument, bestaande uit een dikke holle buis waarin

geblazen werd en waaraan maardere hoornen van verschillende grootte aangezet waren; deze kon

men, volgens de omstandigheden, opsteken of afdoen; ze stonden onder elkaar en waren om de

hoofdbuis gekromd; het instrument werd bij het aanbrengen of wegdragen uit elkaar gelegd.

 

‘s Morgens keerden de vrienden uit Jeruzalem, ook Suzanna, Maria Markus en Veronika naar de stad

terug. Maria en de gebleven heilige vrouwen arbeidden tezamen. Maria was nog zeer bedroefd over

de woorden van Jezus tot haar; zij vertelde vele bewijzen van wonderbare wijsheid en deugd uit de

kinder- en jeugdjaren van haar Zoon.

 

Zij legden te Betanië ook ziekenbezoeken af en bezorgden aan de noodlijdenden allerlei troost en

verkwikking; zij zullen tezamen naar Jeruzalem gaan.

 

Commentaar:

 

1) Hier en ook elders, vernemen wij van Katarina heel wat over de vrome, vermogende Suzanna uit

het Lucasevangelie, (Luc. 8:3).

 

We weten reeds uit A.61 dat ze 11 à 12 jaar ouder was dan Onze Lieve Vrouw en dat haar vrijgekomen

plaats als tempelmeisje werd toegewezen aan de kleine Maria. In deze passage hier vernemen wij

meer over haar, vooral over haar afstamming en om deze laatste mededelingen ook louter historisch

en letterlijk aanvaardbaar te maken, laten wij eerst bij Flavius Josephus enige teksten nagaan.

 

Anno 40 voor Christus werd de Romeinse provincie Syrië door de Perzen overrompeld. Dit leek voor

een koninklijke Joodse banneling (Antigonus) de aangewezen gelegenheid om met hun hulp de

koningstroon in Jeruzalem te heroveren op de indringer Herodes de Idumeeër, beschermeling van de

Romeinen. Door de Perzische satraap van Syrië Barzafarnes, generaal van de overwinnaar Pacorus,

en door heel zijn legerstaf werd de zojuist genoemde Antigonus II Mattathias, als laatste Hasmonneën-

priester-koning van Jeruzalem erkend… evenwel tegen een hoge prijs: 1000 talenten zilver + 500

Joodse vrouwen.

 

Amper drie jaar echter kon Antigones zich handhaven. De Romeinen heroverden Syrië op de Perzen.

Herodes die aan Markus-Antonius steun verleend had bij de verovering van Samosate, herbegon nu,

gesteund door de Romeinse generaal Sosius met 11 legioenen (50 à 60.000 man) het beleg van

Jeruzalem. Na vijf maanden moest koning Antigonus Mattathias zich gewonnen geven. Dit was in het

jaar 37 voor Christus; het was de door Katarina Emmerick vermoedelijk bedoelde verovering van

Jeruzalem. Op bevel van Markus Antonius werd Antigonus eerst gegeseld en daarna onthoofd.

Begrijpelijk dat sommige rijksgroten, zowel Perzische als andere, (waaronder wellicht ook de

grootvader van Suzanna), als opportunisten partij kozen voor Herodes om de bloedige

zuiveringsoperaties en dynastieke moordpartijen te overleven.

 

In deze voorstelling komt in een beter context te staan, de mededelingen van Katarina over Suzanna’s

moeder en grootouders: “In buitenechtelijk verkeer met een Jodin is een Perzische vorst vader

geworden van een dochtertje dat later (ook al weer in buitenechtelijk verkeer) de moeder werd van

Suzanna. De vader van Suzanna was een oudere broer van Heilige Jozef en heette Kleofas.

Is het omwille van haar koninklijke afstamming dat Suzanna als tempelmeisje werd opgevoed en later

werd uitgehuwelijkt aan de voorname tempelbeambte Matthias?

 

 

Johannes verblijf in de woestijn.

 

C. 61

Ik zag de nog jeugdige Johannes tijdens zijn verblijf diep in de woestijn allerhande boetplegingen 

verrichten: hij sliep op de harde rots onder de blote hemel, liep met geweld over ruwe stenen, door

distelen en doornen, geselde zich met doornen takken, arbeidde zich moe aan bomen en stenen en lag

lang in gebed en beschouwing.

 

Dikwijls zag ik bij hem in de wildernis lichtende gestalten, en ik zag hem eens op de leeftijd van

ongeveer 17 jaar heimelijk en onbemerkt het huis van zijn ouders bezoeken. Zakarias was reeds dood,

maar Elisabet leefde nog. (Moet zijn: was ook dood, maar een nicht bewoonde het ouderlijk huis).

 

Na dit bezoek drong hij nog veel dieper de woestijn in, dan hij tot nog toe gedaan had; hij trok in

noordoostelijke richting en naderde het gewest, waar ik in mijn visioenen de wonderbare

profetenberg en de bovenaardse wateren zie. (Hierover later een woord). Hij kwam in het gewest,

waar ik de Heilige Evangelist Johannes veel later eens onder hoge bomen zag liggen schrijven.

Onder die hoge bomen stonden struiken met bessen, waarvan hij at. Ik zag hem ook van een kruid

eten; dit heeft ronde bladertjes gelijk de klaver, en een witte bloem; bij ons thuis stonden dergelijke

kruiden, doch kleiner; ze groeiden onder de hagen. (Brentano plaatst hier tussen haakjes: de

hazenklaver, oxalis). De bladertjes smaken zuurachtig; als kind at ik ze veel, wanneer ik in de

eenzaamheid het vee moest hoeden, daar ik reeds toen er ook Johannes van had zien eten.

 

Hij nu Johannes, droeg een kleed van kameelhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn

voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. (Mat. 3:4).

 

En Johannes was gekleed met kameelhaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en hij at

sprinkhanen en wilde honing. (Mar. 1:6).

 

Referentie

 

En zij antwoordden hem: Het was iemand met een haren kleed, en een lederen gordel was om zijn

lendenen gebonden. Toen zeide hij: Dat is de Tisbiet Elia. (II Kon. 1:8).

 

Ik zag hem uit holten in bomen en uit het mos op de aarde bruine stukken halen en opeten; het leek

mij wilde honing te zijn, die daar in overvloed voorhanden was; (in Palestina en buurlanden zijn vele

bijen, zowel wilde als tamme). Ik zag hem ook toen hij ouder was geworden; hij had geen ander

gewaad dan het vel dat hij van huis had meegebracht en dat nu om zijn lendenen geslagen was;

later echter had hij zelf zich een bedekking gevlochten, die bruin en harig was en van zijn schouders

afhing (Mat. 3:4). Er liepen daar in de wildernis allerlei wollige dieren tam rondom hem, ook kamelen

met lange haren aan de hals; ze lieten er zich door Johannes zeer gedwee van beroven; ik zag hem

daarmee strengen draaien en een kleed vlechten, dat hij nog droeg, toen hij weer onder de mensen

verscheen en doopte. Ik zag hem in de woestijn zijn versterving en zelfkastijding steeds strenger

voortzetten en zijn gebed langer en vuriger verrichten.

 

 

Johannes heeft Jezus driemaal gezien.

 

C. 62

In zijn ganse leven heeft Johannes de Zaligmaker slechts driemaal van aangezicht gezien: de eerste

maal in de woestijn, toen de Heilige Familie op haar vluchtreis naar Egypte in zijn nabijheid voorbij

trok; ik zag nogmaals dit onbeschrijfelijk roerend tafereel: Johannes, door de Geest aangedreven,

snelde toe op zijn Meester te groeten, die hij reeds in de moederschoot verwelkomd tegemoet was

gesprongen.

 

Johannes droeg (toen) zijn vel dwars over de schouder en om het lijf gegord; hij voelde dat zijn

Zaligmaker nabij was en dorst leed; de kleine Johannes bad en stiet met zijn staafje in de aarde,

waarop een overvloedige bron ontsprong. Johannes liep de ontstane beek vooruit, en waar ze

neerstortte, bleef hij staan om Jezus en Maria voorbij te zien reizen; hij danste van vreugde en

wenkte met zijn vaantje.

 

De tweede maal zag hij Jezus bij de doop en dus van zeer nabij (C.89/94); de derde maal, toen hij

Hem aan de Jordaan zag voorbij gaan en getuigenis van Hem gaf (D.14/16). Ik hoorde de Zaligmaker

eens tot zijn Apostelen van de grote zelfoverwinning van zijn voorloper spreken: zelfs bij Jezus doop

had Hij zich binnen de palen van een eerbiedige, noodzakelijke aanschouwing gehouden, en dit,

hoewel zijn verlangen naar Jezus komst en zijn liefde tot Hem zijn hart bijna had doen breken.

Daarna was hij ootmoedig nog meer voor Hem geweken, dan dat hij vroeger, toegevend aan zijn

liefde, naar zijn komst had verlangd.

 

Doch Johannes zag de Heer voortdurend in de geest, want hij verkeerde bestendig in een profetische

toestand; hij zag in Jezus de vervulling van zijn zending, de verwezenlijking van zijn profetenroeping.

Jezus was voor hem niet een tijdgenoot, niet een medemens, Hij was voor hem de Verlosser van de

wereld, de mensgeworden Zoon van God, de Eeuwige die verschijnt in de tijd. Vandaar dat hij er zelf

niet aan denken kon met Hem te willen omgaan. Johannes voelde niet, zoals dit met andere mensen

het geval is, zichzelf als iemand die in de tijd en in de wereld leeft en er mee verbonden is.

Reeds in de moederschoot werd hij door de Eeuwige gegrepen, aangedreven en door de Heilige Geest

met zijn Verlosser in betrekking gebracht boven tijd en wereld uit. Reeds als kind werd hij aan de

wereld ontrukt en in de met God vervulde natuur aan hogere invloeden ter opleiding toevertrouwd.

Hij bleef, van niets dan van zijn Verlosser wetend, aan zijn tijd en medemensen ontrukt en in de

eenzaamheid der woestijn gescheiden van de wereld, totdat hij, als een tweede maal geboren,

er uit te voorschijn kwam. Toen begon hij zijn wonderbaar werk, ernstig, geweldig, geestdriftig,

onvermoeid en nergens om bekommerd.

 

In die dagen trad Johannes de Doper op en hij predikte in de woestijn van Judea, en zeide: Bekeert

u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja

gesproken werd, toen hij zeide: (Mat. 3:1/3).

 

Begin van het Evangelie van Jezus Christus. Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend

mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal; de stem van één, die roept in de woestijn:

Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. (Mar. 1:1/3).

 

De stem van één, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. Alle

kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht

en de oneffen wegen vlak worden, en alle vlees zal het heil Gods zien. (Luc. 3:4/6).

 

Referentie

 

Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in

eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal

overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal

het bestaan in eeuwigheid, (Dan. 2:44).

 

Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel

komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de 

Here der heerscharen. (Mal. 3:1).

 

Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan

voor onze God. Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot

een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het

levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken (Jes. 40:3/5).

 

Nu is Judea voor hem de woestijn geworden, en, zoals hij voorheen in de woestijn met bronnen,

rotsen, bomen en alle dieren verkeerde, met hen leefde en sprak, zo spreekt en doet hij nu ook met

de mensen en zondaren, zonder aan zichzelven te denken. Hij ziet en kent en verkondigt slechts Jezus.

Zijn boodschap luidt: “Hij komt, bereidt zijn wegen! doet boetvaardigheid! ontvangt de doop! ziet

let op het Lam van God dat de zonden van de wereld op Zich neemt !”

 

In de woestijn rein en onschuldig als een kind in de moederschoot, is hij uit de woestijn getreden,

rein en eenvoudig gelijk een kind aan de moederborst! “Hij is rein als een engel, hoorde ik de Heer

tot de apostelen eens zeggen, nooit is iets onreins in zijn mond gekomen, noch een zonde of

onwaarheid uit zijn mond” (Mat. 15:11).

 

 

 Johannes graaft een vijver.

 

C. 63 (Verteld in mei 1821).

Ik zag dat Johannes een openbaring had betreffende de doop en dat hij, ten gevolge daarvan, een

doopvijver aanlegde. Dit geschiedde kort voor zijn terugkeer uit de woestijn, reeds nader bij het

bewoonde land. Eer Johannes deze vijver begon te graven, zag ik hem voor zijn spelonk aan de

westzijde van een steile rotswand. Aan zijn linkerhand vloeide een beek, waarschijnlijk één van de

bronnen die de Jordaan doen ontstaan. Ze ontspringt nabij de Libanon tussen twee bergen, in (bij?)

een spelonk; men ziet het niet, tenzij men er dicht bij gekomen is.

 

Aan zijn rechterhand lag op een wildernisgrond een effen plaats, waarop de vijver gegraven moest

worden. Johannes zat op één knie; op de andere (opgeheven) knie had hij een lange rol van boombast

liggen, waar hij met een riet op schreef; de zon scheen blakerend op hem; hij was naar de Libanon

gekeerd, die in het westen voor hem lag. Terwijl hij aldus aan het schrijven (en tekenen) was,

werd hij opeens als roerloos en stijf; ik zag hem geheel buiten zichzelf en als in geestverrukking.

Er stond, naar ik zag, een man bij hem, die gedurende zijn verrukking zeer veel op de rol schreef en

tekende. Tot zichzelf teruggekomen, las Johannes wat op de rol stond, en begaf zich daarop met alle

ijver en inspanning aan het werk. De boomschorsrol lag bij hem op de grond en twee erop gelegde

stenen beletten haar samen te rollen; herhaaldelijk sloeg hij er de ogen op, want het leek mij dat het

plan van de te graven vijver daar nauwkeurig op getekend stond.

 

 

 

Met betrekking tot de ligging van de vijver zag ik uit het leven van Elias het volgende. De profeet zat

droefgeestig over een begane fout in de woestijn en viel in slaap. Toen droomde hij dat een knaap

hem met een stokje stiet en dat er naast hem een waterput lag, zodat hij vreesde er in te vallen,

want van de stoot zag ik hem een eindje verder rollen; hierop zag ik de engel hem wekken en te

drinken geven. Dit geschiedde op dezelfde plaats, waar Johannes nu zijn vijver groef.

 

Ik begreep de betekenis van iedere aardlage die Johannes in het maken van de vijver doorgroef,

en van alle bijzondere werkzaamheden, tot de vijver voltooid was. Alles had betrekking op de

hardheid en andere gebreken van de mensen, die hij moest verbeteren, opdat de genade van de Heer

op hen zou kunnen inwerken. Ik werd hierbij onderricht dat deze zijn arbeid, zoals ook al zijn andere

handelingen en zijn hele leven, een zinnebeeld en voorafbeelding waren; hierdoor werd hij niet

alleen door de Heilige Geest onderricht nopens hetgeen hij te doen had, maar hij deed er door ook

datgene, wat zijn verschillende verrichtingen beduidden, aangezien God de goede mening waarmee

hij zijn werk bezielde, in aanmerking nam.

 

Het geschiedde, dat Johannes doopte in de woestijn en de doop der bekering tot vergeving van zonden

predikte. (Mar. 1:4).

 

In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea

was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land

Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam

het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. En hij kwam in de gehele

Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, gelijk geschreven staat in

het boek der woorden van de profeet Jesaja. (Luc. 3:1/3).

 

Tot dit alles werd hij, zoals weleer de profeten, door de Heilige Geest aangedreven (1).

Hij schilde eerst de grasgrond in een ronde vorm weg en groef toen door de harde mergelgrond een

rondvormige, grote vijver, zeer schoon en zorgvuldig, en bevloerde de bodem met verschillende

stenen, uitgenomen in het midden op de diepste plaats, waar hij tot op een kleine waterbron

gegraven had. Met de uitgegraven aarde legde hij hierna rondom de vijver een rand aan, die op vijf

plaatsen doorsneden was. Tegenover vier van deze doorgangen plantte hij rondom de vijver, op

gelijke afstanden, vier slanke stammetjes, die van boven schoon groen waren; het waren vier

verschillende soorten boompjes; ze hadden elk hun bijzondere betekenis. In het midden van de vijver

plantte hij een speciale boom met smalle bladeren en piramidevormige bloemtrossen, die met een

stekelachtige knoot of bolster omgeven waren; deze boom had een tijdlang half verwelkt voor zijn

spelonk gelegen.

 

Commentaar:

 

1) Sommige handelingen van Johannes kunnen ons in deze paragraaf en verder verwonderen of zelfs

onredelijk schijnen of moeilijk voor het verstand te aanvaarden zijn, maar wij moeten voor ogen

houden dat Johannes een profeet was en wel de grootste van alle profeten (Luc. 7:28). De profeten nu

vertolkten hun gedachten niet alleen in woorden, maar ook in zinnebeeldige handelingen. Terwijl de

apostel Paulus op een reis naar Jeruzalem een oponthoud te Cesarea had, kwam daar ook de profeet

Agabus. Deze ontdeed Paulus van zijn gordel, bond er mee zijn eigen handen en voeten en sprak:

“Dit verklaart de Heilige Geest: de man van wie deze gordel is, zullen de Joden in Jeruzalem alzo

gebonden aan de heidenen overleveren.” (Hand. 21:11).

 

Wanneer wij straks Johannes op zijn tochten altijd een rechte weg zien volgen, zonder rekening te

houden met hinderpalen of gemakkelijker kleine omwegen, dan wordt hij daardoor getekend als de

man die 100% aan God toebehoort, onverdeeld in zijn zending opgaat, zich recht naar het doel richt,

zonder ook maar één stap links of rechts van de weg af te wijken. Door zijn profetische zinnebeeldige

handelingen, zoals het maken van deze doopvijver, het uitgraven van harde, stenige of kleverige

grond, bekomt hij dat weerbarstige zielen buigzaam, ontvankelijk, volgzaam voor de genade worden

en zich later zullen laten dopen.

 

Wij menen dat deze beschrijving van de zienster letterlijk opgevat en geloofd mag worden.

Deze handelingen en werkzaamheden van Johannes verschillen toch aanzienlijk van de vreemde

handeling en daden die God de profeten soms liet doen en die zinnebeelden waren van de

gebeurtenissen, die zij aan het volk moesten voorspellen. De zienster vermeldt hier de handelingen

als gesteld onder aandrijving van de Heilige Geest; ze zijn vaak werkelijk zo vreemd en irrealistisch

dat de exegeten zich terecht afvragen of ze reëel dan wel visionair uit te voeren waren. Wij vinden

er vele bij Ezekiël en hieruit nemen wij onvolledig het volgende voorbeeld: “Mensenzoon, gij moet

een scherp zwaard nemen en daarmee als met een scheermes uw haar en baard afscheren; haal dan

een weegschaal om de haren nauwkeurig te verdelen; een derde deel moet gij in de stad verbranden,

een ander derde in haar omgeving neersabelen, het laatste derde in de wind verstrooien.

Uit de laatste moet gij er een paar, een zeker aantal opvangen en ze binden in de zomen van uw

kleed; zelfs van deze moet gij er nog afnemen om ze in het vuur te verbranden.” Hierna beveelt God

de profeet aan het huis Israël de rampen aan te kondigen die er door verzinnebeeld zijn

(Ezek. 5:1,…enz.).

 

C. 64

De vier boompjes rondom schenen mij eerder dunne heesters te zijn, die bessen droegen (boompjes

met in hun kruis rode beiers). Hij hoogde de aarde rondom hun voet op om ze vast te zetten.

Nadat hij in het uitgraven van de vijver tot op de bron was gekomen, waar daarna de middelste

boom geplant werd, maakte hij een gracht of kanaal om het water uit de beek bij zijn spelonk in de

vijver te leiden en ik zag hem in de steppe of wildernis holle rietstengels verzamelen (die in Palestina

ook echte holle stokken zijn) en ik zag hem die als buizen op elkaar steken tot een soort pijp of

waterleiding; hij bedekte deze met aarde; ze was zo geregeld dat hij ze kon sluiten.

 

Hij had door het struikgewas tot aan de (vijfde) tegenover gelegen doorsnede van de vijverrand een

pad gebaand. Dit pad liep rondom de vijver tussen de vijverrand en de vier boompjes, welke hij

tegenover vier van de vijf doorsneden van de rand had geplant. Tegenover de doorsnede die tot de

ingang diende, stond geen boom. Aan deze kant alleen was een toegang tot de vijver; aan de andere

zijden was hij slechts door het omlopende pad van struiken en rotsen gescheiden. Hij plantte op de

verhogingen rondom de voet van de vier boompjes een plant die mij niet onbekend is; reeds als kind

heb ik ze altijd zeer lief gehad, en wanneer ik ze ergens aantrof, verplantte ik ze in de nabijheid van

ons huis; ze heeft een hoge, vette stengel, draagt bruinrode (lichtpurperen) bloembollen en is zeer

heilzaam tegen zweren en keelpijn, wat ik heden vernam; hij zette er nog allerhande kleine boompjes

(struiken) en planten omheen (1).

 

Bij al die verrichtingen zag hij van tijd tot tijd de voor hem liggende boomschorsrol na en mat met

een staf nauwkeurig alles uit, want het scheen mij dat alles, zelfs de bomen die hij plantte, daarop

geschetst stonden. Ik herinner mij de figuur van de middelste boom daarop gezien te hebben;

ik wist ook wat alles beduidde, maar het is te veel om dit alles te kunnen onthouden.

 

Hij besteedde verscheidene weken aan dat werk, en pas toen hij met alles klaar was, kwam op de

grond van de vijver een klein watervlak te staan. De middelste boom, waarvan de bladeren reeds half

verwelkt en bruin geworden waren, werd weer fris en groen. Johannes haalde water uit een andere

bron in een vat dat vervaardigd was met grote stukken boomschors, die tot een waterzak

samengevoegd en aan alle kanten gepekt waren en hij goot dit water in de nieuwe vijver. Dit water

was uit een bron die op de plaats van één zijner vorige verblijven uit een rots ontsprong, toen hij met

zijn kruisstaafje er op stiet. Ik ben voor het ogenblik vergeten welke voorname gebeurtenis daar had

plaats gevonden (2). Ik vernam ook dat hij op die vroegere verblijfplaats de vijver niet had kunnen

maken, omdat de grond er uit louter rotssteen bestond, en ook dit had zijn betekenis. Hij liet daarna

zoveel water uit de beek in de vijver, als nodig was; kwam er te veel water in, dan vloeide het door

een afleidingsopening op de omliggende ruimte, waar het de planten verkwikte.

 

Tenslotte zag ik dat Johannes tot aan de gordel in het water afdaalde, en met één hand het middelste

boompje omvatte en met zijn staafje, waar hij een dwarsstaafje en een vaantje aan had vastgemaakt,

zo in het water pletste, dat de waterstralen boven en op zijn hoofd tezamen spritsten; ik zag op dit

eigenste ogenblik een lichtwolk van Boven en een uitstorting als van de Heilige Geest op hem

neerkomen en twee engelen aan de rand van de vijver verschijnen, die iets tot hem zeiden; dit zag

ik als zijn laatste handeling in de woestijn.

 

(In juni 1820 laste zij het volgende tafereel in tussen andere episoden uit het leven van Johannes:)

“Ik zag hem bij een andere gelegenheid als een volwassen, sterke man bij een droge put in de

woestijn; hij scheen te bidden en er kwam een glans over hem gelijk een lichtwolk, en het scheen mij

als kwam ze uit de hoogte van bij de wateren boven de profetenberg, en er stortte een lichtende,

glanzende waterstroom op hem in de vijver neer, en, op deze uitstorting starend, zag ik hem niet

meer aan de rand van het waterbekken, doch er in, en met het schitterende water overgoten; en de

vijver was nu met dit schitterende, lichtende water gevuld; en nu zag ik hem weer aan de rand staan,

als in het begin. Ik zag echter niet dat hij er in afdaalde of er uit opsteeg, en ik geloof dat hem

wellicht door dit visioen te verstaan werd gegeven dat hij moest beginnen met dopen. Mogelijk ook

was het een geestelijke doop die in een visioen over hem kwam.”

 

Nog na Jezus dood heb ik deze vijver in gebruik gezien. (Het is dus wel een reële vijver). Toen de

Christenen vluchtten, werden daar reizigers en zieken gedoopt en ook placht men er te gaan bidden;

in die tijd, in de predikingsjaren van Petrus was die vijver met een schutsmuur omgeven.

 

Commentaar:

 

1) Nota van Brentano: “Op een haar voorgelegd afbeeldsel herkent zij de plant als de “Telephium

purpureum” of “Sedum van Linnaeus,”; zij verklaarde dat die plant een geneesmiddel is tegen

kliergezwellen, vooral aan de hals, zowel binnen als buiten. Met marjolein in water en wijn gekookt

en op oude zweren gelegd, doet zij die openbreken en geneest ze; de plant dient nog om gorgelwater

te maken tegen keelpijn.”

 

2) Brentano denkt dat de bron bedoeld is die Johannes met zijn staf deed ontspringen ten zuiden van

Hebron, wanneer de Heilige Familie op haar vlucht naar Egypte daar voorbij kwam. Misschien denkt

Katarina daar wel op verwarde wijze aan, maar wie zal aannemen dat Johannes geheel in het zuiden

van het land water is gaan halen? Zij bedoelt ongetwijfeld een andere omstandigheid.

 

 

De “Profeet” Johannes begint zijn zending.

 

C. 65

Kort na de voltooiing van de doopvijver zag ik Johannes uit het noorden en uit de woestijn die bij de 

Jordaan-bron is, zuidwaarts komen en tot de mensen terugkeren; hij maakte een wonderbare indruk.

Hij is groot, door het vasten en de lichaamsversterving mager, maar toch sterk en vol spieren;

zijn voorkomen is ongemeen edel, rein, eenvoudig; hij spreekt ronduit, gebiedend, zonder omwegen,

op de man af; zijn kleur is bruinachtig, zijn aangezicht mager en ingevallen, ernstig en streng;

zijn haar is roodachtig bruin en gekruld; hij heeft een kleine baard. Om zijn middellijf is een doek

gewonden, die tot op de knieën neerhangt; hij draagt een ruwe bruine mantel, die uit drie stukken

schijnt te bestaan. Van achteren is hij geheel (bedekt de gehele rug) en om het middellijf is hij met

een riem samengehouden; zijn armen en borst zijn vrij en onbedekt; zijn borst is ruig en vol haar,

dat bijna de kleur van zijn mantel heeft; hij draagt een staf die als een herdersstaf gekromd is (A.60).

 

Toen hij uit de woestijn zuidwaarts kwam, zag ik hem eerst over een beek een kleine brug slaan,

zonder de minste rekening te houden met een overgang op een geringe afstand van daar, want altijd

arbeidde hij recht voor zich uit, waar zijn weg naar toe liep. Er was daar een oude volkerenweg,

een internationale verkeersweg.

 

Ik zag hoe hij bij Cydessa geweest was (drie uren ten noorden van Nazaret) en voor de bewoners

daar in de omstreken gepredikt heeft en dat dezen de eerste heidenen waren, die tot zijn doop

gekomen zijn. Zij leefden hier gans verwaarloosd en in aarden hutten; zij stamden af van allerlei volk,

dat bij de laatste verwoesting van de tempel voor Jezus, zich hier had neergezet. Ik heb gezien dat

één der laatste profeten hun gezegd had dat zij hier moesten blijven wonen, tot iemand zou komen

gelijk Johannes; deze zou hun dan zeggen wat zij moesten doen; ik heb ook gezien dat zij daarna naar

Nazaret getrokken zijn.

 

Nergens door weerhouden ging Johannes recht naar de mensen toe en sprak hun slechts van één zaak:

de boetvaardigheid en de nabijheid van de Heer! Waar hij kwam stonden allen verbaasd en werden

ernstig; zijn stem was scherp als een zwaard, luid en streng en niettemin liefelijk, aangenaam!

Met alle soort van mensen ging hij om als met kinderen. Overal ging hij recht door; niets kon hem van

zijn doel afleiden; hij zag nergens naar om en had niets nodig.

 

C. 66

Zo zag ik hem, terwijl hij door wouden en woestijnen liep, hier en daar groef, stenen voorwentelde, 

bomen wegruimde, rustplaatsen bereidde en de mensen, die hem met verbazing aanstaarden, tezamen

riep, ja, uit hun hutten haalde, om hem bij zijn arbeid te helpen. Ik zag hoe allen hem verstomd

aanblikten en bewonderden, hoe hij zich nergens lang ophield en weldra op een andere plaats

verscheen. Ik zag hem langs het Meer van Galilea gaan, rond Tarichea om en door het Jordaandal

zuidwaarts afzakken, daarna bij Salem afslaan, in de richting van Betel trekken, hier (zuidwaarts) de

woestijn (van Efron en Giba) doorkruisen en voorbij Jeruzalem komen. In deze stad is hij van zijn

leven niet geweest; hij aanschouwde ze met droefheid en onder weegeklaag. Altijd doordrongen van

zijn bestemming, bewust van zijn verantwoordelijkheid, ernstig, streng, eenvoudig en geestdriftig

verkondigde hij slechts één zaak: boetvaardigheid! bereidt u voor! de Verlossing is op handen,

de Zaligmaker komt!

 

Daarna trok hij door het herdersdal (van Betlehem) naar zijn geboorteplaats; zijn ouders waren dood,

maar enige jongelingen, die van Zakarias zijde aan hem verwant waren, werden zijn eerste leerlingen.

Toen Johannes door Betsaida, door Kafarnaum en Nazaret kwam, zag de Heilige Maagd hem niet;

sedert Jozefs dood kwam zij weinig uit haar huis, doch mannen uit haar verwantschap hoorden zijn

vermaningen en vergezelden hem ook wel een eindweegs.

 

Drie maanden voor de doop trok Johannes tweemaal door het land, om Degene aan te kondigen die

na Hem moest komen; zijn tocht werd gekenmerkt door buitengewone kracht, zijn gang door een

onvermoeide stap, die snel was zonder overhaastig te zijn; het was geen zacht wandelen,

gelijk (meestal) de gang van de Zaligmaker. Waar hij niets te doen had, zag ik hem ook wel lopen van

veld tot veld; hij gaat in de huizen, in de scholen en synagogen om te vermanen, te prediken;

hij verzamelt het volk ook op pleinen en straten rondom zich; ik zag dat priesters en overheden hem

hier en daar aanhielden, ter verantwoording riepen, doch verrast en vol verbazing hem weer op vrije

voeten stelden.

 

Ik begreep dat de uitdrukking “den Heer de wegen bereiden” niet louter zinnebeeldig te verstaan is,

want ik zag hem zijn zending met het bereiden van wegen beginnen; en ik zag hem door alle wegen

en plaatsen trekken, waarlangs later ook Jezus met zijn leerlingen gekomen is; hij ruimde hier en daar

struiken en stenen uit de wegen en baande paden; hij legde bruggetjes over beken, reinigde hun

bedding, groef doopvijvers met hun waterbekken, maakte zitplaatsen, rustbanken en lommerhutjes.

Ik heb hem plaatsen zien bereiden, waar de Heer later gerust, gepredikt, en geheeld heeft.

 

Door al deze werkzaamheden trok Johannes, de ernstige, eenvoudige en eenzame man in zijn ruwe

kleding en ongewoon voorkomen de aandacht van de landsmensen op zich en wekte de verwondering

van hutbewoners waar hij binnentrad om gereedschappen voor zijn werk te lenen en ook wel om de

bewoners te verzoeken met hem mee te komen werken. Overal was hij aanstonds door nieuwsgierigen

omringd; hij vermaande hen vrijmoedig en ernstig tot boetvaardigheid, terwijl hij hun de nabijheid

van de Messias die na hem kwam, en wiens wegen bereider hij zich noemde, aankondigde.

Dikwijls zag ik hem in de richting wijzen van het gewest waar Jezus zich op dat ogenblik bevond.

Ik zag Jezus nooit bij hem, hoewel zij vaak nauwelijks een uur gans van elkaar verwijderd waren.

Eens zag ik hem ten hoogste een klein uur van Jezus, en dan riep hij de mensen toe dat hijzelf het

verwachtte Heil, de Messias niet was, doch slechts een arme bereider van zijn wegen, de voorloper

van die Zaligmaker, die op dit ogenblik daar wandelde, en terzelfder tijd wees hij hun in die richting.

 

 

Johannes doopplaats te Ennon.

Melchisedek.

 

C. 67

Johannes doopte op verscheidene plaatsen. Eerst te Ennon in de streek van Salim (of Salem) (1).

Dan te On, tegenover Betabara op de westzijde van de Jordaan, niet ver van Jericho, waar hij over

enige weken Jezus zal dopen. De derde doopplaats was aan de oostzijde van de Jordaan, een paar

uren meer noordelijker dan de tweede. Ten laatste doopte hij wederom te Enon, waar hij ook

gevangen werd genomen.

 

Het water waar Johannes doopt, is als een arm van de Jordaan, die aan de oostzijde van de stroom

een bocht maakt van wel een uur lang. Die arm is op enige plaatsen zo smal, dat men er kan

overspringen, en op andere weer breder; zijn bed kan zich hier en daar veranderd hebben, want

reeds toen zag ik op verschillende plaatsen geen water. Die bocht of arm van de Jordaan omvat kleine

vijvers en bekkens, die hun water uit die arm van de Jordaan ontvangen. Zulk een vijver, door een

dijk van die arm gescheiden, is de doopplaats van Johannes te Ennon; er lagen buizen onder de dijk,

waardoor men het water er in en uit kan laten; Johannes had die plaats daartoe alzo ingericht.

Hij had bij de oever een inham (bucht) gemaakt en er liepen landtongen in; de dopeling stond tussen

twee van die landtongen tot bij de gordel in het water en kon tegen een borstwering leunen;

deze liep voor de tongen (en verenigde zodoende hun punten). Op één van de landtongen stond

Johannes en schepte water met een schaal op het hoofd van de dopeling; op de tegenover gelegen

landtong stond een gedoopte, die de hand op de schouders van de dopeling legde. Aan de eerste

dopeling had Johannes zelf de hand opgelegd; het bovenlijf van de dopelingen was niet geheel

ontbloot; er werd hun een soort witte doek omgeslagen, die slechts de schouders bloot liet. Er was

daar ook een hut, waarin zij zich uit- en aankleedden. Ik heb hier geen vrouwen gedoopt zien worden.

Onder zijn doopwerk heeft Johannes een wit, lang gewaad aan.

 

Commentaar:

 

1) Het gewest Salem (Salim), waar hier gedoopt wordt, is hoogst aangenaam en waterrijk.

Het dorp Salem ligt aan beide zijden van een bijrivier van de stroom, maar Ennon (met de doopplaats)

ligt aan de overzijde van de Jordaan, meer noordelijk dan Salim en nader bij de Jordaan en is groter.

Er weidt vee in de omstreken; vele ezels grazen op de groenen weiden rondom de vele wateren;

het is hier bij Salim en Ennon een soort vrijgewest; het geniet een aloud privilegie, krachtens hetwelk

men hier niemand weg mag drijven.

 

 

C. 68

Te Ennon had Johannes zijn hut op de oude grondmuren van een oud, groot gebouw; het terrein was 

geheel verwilderd, overgroeid en met gras bedekt; hier en daar was er een hut op gebouwd.

Die grondmuren waren het fundament van een oud tentkasteel, dat Melchisedek hier gehad had.

In verband met deze plaats heb ik allerlei taferelen uit een vroeger tijdperk gezien, waarvan ik mij

alleen nog dit herinner, dat Abraham hier een visioen had en twee stenen oprichtte, één om op te

knielen en een ander om tot altaar te dienen. Ik kreeg ook zijn visioen te zien: het was een stad van

God, gelijk het hemelse Jeruzalem en er vloeiden stromen van water uit neer. Er werd hem ook

bevolen te bidden voor de komst van die stad Gods; het water dat uit de stad neerstroomde,

vloeide naar alle zijden. Abraham kreeg dit visioen een vijftal jaren eer Melchisedek hier zijn

tentkasteel begon te bouwen.

 

Ook heb ik Melchisedek een kasteel bij Salim zien bouwen. (Bedoeld is hetzelfde, juist genoemde

kasteel). Doch het was eerder een soort van tent met gaanderijen en trappen rondom in de trant van

het kasteel van Mensor in Arabie. Slechts de grondslagen waren van steen gemaakt en zeer sterk.

Ik meen nu, ten tijde van Johannes, de vier hoeken nog gezien te hebben, waar de hoofdpalen in

stonden. Dit duurzame, stenen fundament bestond nu nog als een begroeide, (boven de grond

uitstekende) schans en daarop had Johannes zijn kleine hut van biezen opgericht.

 

Dit tentkasteel was een plaats waar vele vreemdelingen zich op hun doorreis ophielden, een soort

van open, vrije en schone herberg bij het aangename water. (Er liep, zoals nu nog, een grote

verkeersweg voorbij). Het is mogelijk dat Melchisedek, die ik altijd aan verhuizende, zwervende,

heen en weer trekkende stammen tot gids en raadsman heb zien dienen, dit kasteel gebruikt heeft om

ze daar te herbergen of te onderrichten; dit had toen reeds een betrekking op de doop.

 

C. 69

Melchisedek had hier zijn hoofdverblijf, zijn basis, van waaruit hij naar zijn gebouwen te Jeruzalem

en tot Abraham of waar ook elders ging; hij verzamelde en verdeelde hier ook families en mensen aan

wie hij hier of daar hun plaats van nederzetting aanwees; dit geschiedde nog voor de offerande van

brood en wijn, die, naar ik vermoed, in een dal ten zuiden van Jeruzalem plaats had. (Namelijk: in het

Koningsdal waar Salomon later zijn tuinen had, bij de samenloop van de Kedron- en de Geennomvallei).

Melchisedek bouwde dit kasteel te Ennon, alvorens in Jeruzalem te bouwen.

 

Een visioen over de waterdoop en de bloeddoop op de Kalvarieberg ben ik vergeten. Melchisedek zag

er uit als een jonge man van vijfentwintig jaren. Ik heb hem in de meest verschillende tijden,

doch nooit ouder gezien; zijn voorkomen geleek minder aan dit van mensen, dan het voorkomen van

Jezus. (Volgens Katarina was hij immers een engel). Hij droeg nooit een hoofdbedekking; zijn blonde

haren waren achter de oren gestreken; waar hij kwam, was hij als meester van de plaats. Hij was

dikwijls afwezig en dan scheen hij mij ergens elders dan op aarde te zijn, hetzij in het paradijs,

hetzij in een ander gelukzalig verblijf. Dikwijls zag ik hem alleen op zijn weg en andere malen met

mensen die beladen dieren mee leidden. Zijns gelijken, zoals bloedverwanten of priesters, heb ik

nooit bij hem gezien. Waar hij werkte en bouwde, was het als legde hij daar de grondsteen van een

toekomstige genade, als vestigde hij de aandacht op een plaats, als begon hij iets dat in de toekomst

voltooid moest worden; ik ben daar nooit dieper op ingegaan, ik neem het zoals het komt (1).

 

Commentaar:

 

1) Onze zienster beweert onveranderlijk dat Melchisedek een engel is, en ook een priesterlijke engel.

Geen geleerde in de exegese zal dit wel aanvaarden, ofschoon zij toegeven dat er veel door verklaard

zou worden, indien het zo was. Voor hen, evenals voor Hiëronymus, is Melchisedek een Kanaänietische

priesterkoning. Maar de voorstelling van Katarina is wel veel redelijker en verhevener. Christus is

priester volgens de orde van Melchisedek (Ps. 110). Is Melchisedek een engel, dan krijgt dit woord een

veel diepere betekenis; zijn priesterschap is van een hemelse oorsprong, komt uit dezelfde bron als

het priesterschap van Melchisedek; het ontleent niet zijn kracht en gezag aan het priesterschap van

Aäron en nog minder aan dat van een Kanaänietische koning, koning van een verworpen volk,

bestemd om uitgeroeid te worden. Christus priesterschap gelijkt hierin op dat van Melchisedek,

dat het niet van de aarde is: qui de coelo venit, super omnes est.

 

Hieruit leidt Paulus de grootheid van Jezus priesterschap af, maar ook uit het feit dat Melchisedek

de meerdere is van Abraham, hoewel deze de stamvader is van het uitverkoren godsvolk. Abraham

betaalde hem de tienden en ontving van hem de zegen. “Overweegt nu eens hoe groot hij is,

zegt Paulus, daar zelfs Abraham, de aartsvader, hem tiende gaf uit het beste van de buit, en hij die

de Belofte bezat, heeft de zegen van hem ontvangen; welnu, het is duidelijk dat het mindere

gezegend wordt door het meerdere. Ook wordt van Melchisedek, die tiende van alles ontving,

gezegd dat hij leeft. Ook was hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst (zonder

menselijke afstamming) zonder begin van dagen en einde van leven en zo is hij op de Zoon van God

volkomend gelijkend geworden (een treffende voorafbeelding), en hij blijft priester voor eeuwig

(zie hoofdstuk 7 uit de Hebreeënbrief).

 

In de 3e eeuw werd hij als een engel beschouwd door Origenes en Dydimus, maar deze mening heeft

het niet gehaald. In elk geval is Melchisedek in de Heilige Schrift een mysterieuze figuur, maar ook bij

Katarina, die er geheimzinnige dingen over zegt, bijvoorbeeld wat betreft zijn planten of

grondlegging van stenen. Nochtans vinden wij juist hiervan een bevestiging in de Heilige Schrift,

namelijk waar deze spreekt over de stenen, die de Ark des Verbondsdragers bij de doortocht door de

Jordaan vonden in het midden van de bedding van de stroom; ze waren een gevolg van Melchisedeks

ingrijpen (Jos. 4) (C.83). Als deze bijzonderheid omtrent Melchisedek betreffende het leggen van

stenen juist bevonden wordt, waarom zou dan haar mededelingen betreffende zijn “engel-zijn”

vals moeten zijn?

 

C. 70

Bij een andere gelegenheid zei Katarina over Melchisedek: Reeds vroeger heb ik dikwijls gezien,

hoe hij lang voor de tijden van Semiramis en Abraham, in het Beloofde Land, toen het nog woest en

eenzaam lag, hier en daar verscheen, als ordende hij het land, als regelde hij iets, als bestemde en

bereidde hij een plaats. Zo opende hij ook, meen ik, de hoofdbron van de Jordaan. Reeds vaak had

ik zulk een gezicht: ik zag een man geheel alleen in een land en moest daarbij denken: “Eh! Wat wil

die man hier zo vroeg? Want er is hier nog niemand!” Op deze wijze zag ik hem op een berg een bron

boren; het was een hoofdbron van de Jordaan; hij gebruikte een lange, dunne boor, die als een straal

in de berg drong; zo zag ik hem op verscheidene plaatsen van de aarde welbronnen openen. In de

oudste tijden voor de zondvloed zag ik de stromen niet, zoals nu, te voorschijn springen en vloeien,

maar ik zag een overvloed van water van een hooggebergte in het oosten neerstromen.

 

Ik heb Melchisedek altijd alleen gezien, behalve wanneer hij zich inliet met families en volksstammen

om ze te verzoenen, te splitsen en te leiden (naar een geschikt land of woongewest). Kortom, ik zag

Melchisedek voorbereidingen treffen, grondslagen leggen, bouwen, de mensenfamilies

verspreiden en gidsen.

 

Ik zag in Melchisedek een engel en voorafbeelding van Jezus Christus als priester op aarde.

In zover het priesterschap in God is, was hij als engel een priester van de eeuwige hiërarchie.

Hij was over vele engelen aangesteld.

 

Ook Jakob had zich eertijds met zijn kudden vrij lang hier bij Ennon opgehouden (1). De put van de

doopvijver bestond toen reeds en ik zag dat Jakob hem vernieuwde. De overblijfselen van

Melchisedeks kasteel lagen nabij het water en de doopplaats; ik zag dat in de eerste eeuwen van het

Christelijk Jeruzalem een kerk stond op de plaats waar Johannes gedoopt had; ik zag ze nog bestaan,

toen Maria van Egypte voorbij deze plaats naar de woestijn trok.

 

Salim was een mooie stad, maar werd in de oorlog, ik meen bij de tempelvernietiging voor Jezus

verwoest. Ook de laatste profeet heeft zich hier opgehouden.

 

Commentaar:

 

Jakob hield er zich op. Inderdaad, Soekkot ligt een paar uren ten noorden van Ennon. De vallei tussen

beide is een weidevlakte en wij lezen in Genesis, 33:16/17: “Esaü nam afscheid van Jakob, trok naar

Seïr terug en Jabok trok naar Soekkot; hij bouwde daar een huis voor zichzelf en maakte er hutten

voor zijn vee; daarom wordt die plaats Soekkot genoemd.” Het ligt dus voor de hand dat hij er zich

een hele tijd heeft opgehouden en zijn kudden het hele gewest bestreken hebben.

 

 

Herodes bij Johannes.

 

C.71

Na de voorgaande algemeenheden over het verschijnen van Johannes, volgen nu meer bijzonderheden

op bepaalde datums. Deze brengen ons terug naar het begin van Jezus optreden; zo zijn ook hier de

mededelingen weer karig. De datums van hier kan men vergelijken met die van ginds; wijzelf zullen er

naar verwijzen.

 

Johannes kon een paar weken door zijn prediking en doopaktie beroemd zijn geworden en toen zag ik

in die dagen enige boden van Herodes uit Kallirroe naar hem komen. Herodes woonde daar (in de buurt

namelijk, te Macherus) op een slot aan de oostkant van de Dode Zee. Er zijn daar warme bronnen

(Kallirroe = schone beek) en gezochte badinrichtingen.

 

Herodes verzocht Johannes voor hem te willen verschijnen, doch Johannes liet Herodes door boden

antwoorden dat hij het te druk had; indien Herodes hem evenwel wilde spreken, kon hijzelf tot hem

komen. Daarna zag ik Herodes, begeleid door een escorte soldaten, naar Johannes rijden; hij zat op

een wagen met lage wielen, maar met een hoge zitbank, van waar hij, als van een overdekte troon,

ver in het ronde kon zien; het doel van zijn reis was een stadje, dat een vijftal uren ten zuiden van

Ennon kon liggen (waarschijnlijk Livias = Betaram, 7 km ten noordoosten van de Dode Zee).

Naar dit stadje liet hij nu Johannes uitnodigen. Johannes kwam inderdaad tot voor de kleine stad in

een vreemdelingenhut en Herodes ging daar zonder begeleiding tot hem. Al wat ik mij uit hun kort

gesprek herinner is, dat Herodes hem vroeg waarom hij te Ennon in zulk een ellendige hut woonde,

dat hij hem daar een huis wilde laten bouwen. Johannes antwoordde dat hij geen huis behoefde,

dat hij het onmisbare had en de wil deed van Degene die groter is dan hij; hij sprak ernstig, streng en

kordaat en keerde terug; hij was op een aanzienlijke afstand van Herodes blijven staan; hij had

weinig gesproken en de blik van hem afgewend gehouden.

 

C. 72 Sabbat, 30 juni.

Ik heb gezien dat de zonen van de overleden Alfeus en Maria van Kleofas, namelijk Simon, Jakobus de

Mindere en Taddeus, en haar zoon uit haar tweede huwelijk met Sabas, Joses Barsabas, zich bij Enon

door Johannes hebben laten dopen. Ook Andreas en Filippus zijn reeds bij hem geweest en Andreas is

door hem gedoopt, en, naar ik meen, ook Filippus; daarna zijn zij tot hun bezigheden terug

gekeerd. Johannes de Doper heeft reeds een twintigtal leerlingen.

 

Woensdag, 4 juli. De meeste apostelen en vele leerlingen zijn reeds gedoopt, maar Natanael nog niet

en ook nog een leerling niet, wiens naam me niet invalt.

 

Hier werd de zienster gevraagd of zij zich niets betreffende een doopsel van Maria herinnerde,

maar zij zei: “Neen, niet duidelijk, maar me dunkt dat zij door de Apostel Johannes na Christus

Hemelvaart geheel alleen in de vijver Bethesda is gedoopt, maar ik herinner het me niet met

zekerheid; de overige vrouwen zijn toen allemaal in de vijver Bethesda gedoopt; dit weet ik zeer

duidelijk (1).

 

 

Overheden en priesters bij Johannes.

 

Heden zag ik vele overheden en priesters uit de omliggende plaatsen en Jeruzalem tot Johannes

komen en hem ter verantwoording roepen; zij vroegen wie hij was, wie hem gezonden had,

wat hij onderwees en meer dergelijke dingen. En ik zag hem met buitengewone beslistheid en

stoutmoedigheid antwoorden en hoe hij hun de nabijheid van de Messias verkondigde en hen van

onboetvaardigheid en huichelarij beschuldigde; dit was echter nog niet de ontmoeting die in het

evangelie staat (Mat. 3:7) en waarin hij hen “adderengebroed” noemde.

 

Sabbat, 7 t/m woensdag, 11 juli. Ik zag uit drie steden: Nazaret, Jeruzalem, en Hebron talrijke

gezantschappen komen, die door de oversten en Farizeeën van die plaatsen tot Johannes afgevaardigd

waren om hem te ondervragen over zijn zending; ook was het bezwaar tegen hem ingediend,

dat hij zich wederrechtelijk van de doopplaats meester had gemaakt; ook waren vele tollenaars tot

hem gekomen; hij had hen gedoopt, doch na hen eerst te hebben beschuldigd. Onder hen was de

tollenaar Levi, later Matteus genoemd, de zoon uit het eerste huwelijk van Alfeus, die als tweede

vrouw Maria van Kleofas gehuwd had. Levi had een gevoel van vermorzeling ondergaan en hij

beterde zich; hij was in de familie veracht; ik zag Johannes zeer krachtig voor die mensen preken,

vele van hen afwijzend en anderen dopen.

 

Ik zag ook in deze dagen de zonen van de drie weduwen, die onder elkaar en ook door geboorte en

aanhuwing met de Heilige Familie vermaagschapt waren, tot de doop van Johannes komen.

Men verweet hun later, in de tijd na Jezus, hun fierheid op die verwantschap, maar het was toch de

waarheid.

 

Commentaar:

 

1) Hier plaatst Brentano of de uitgever Schmöger een nota, die wij vervolledigen als volgt: Maria had

alleszins het doopsel van Johannes niet nodig. Zelfs het doopsel van Jezus kon zij missen, omdat ze

onbevlekt ontvangen was en dus van de erfzonde niet gezuiverd moest worden maar het paste dat zij

Jezus doopsel later ontving om het merkteken in haar ziel geprent te krijgen. Dit sacrament lijfde

haar ook in, in het mystiek lichaam van haar Zoon, vermeerderde de heiligmakend genade in haar

ziel, schonk haar nieuwe dadelijk genaden en vergoddelijkte nog meer haar doen en laten, haar

dagelijkse handel en wandel.

 

 

De drie weduwen en hun zonen.

 

C. 73

Katarina spreekt van al die personen als kende zij ze beter dan haar eigen nog levende verwanten.

Deze drie weduwen woonden vroeger te Nazaret en in de streek van de Tabor, en zij trokken,

deels reeds in Jezus jeugdjaren, toen hun zonen in de visserij een betrekking kregen, deels later,

naar ik meen, met Maria naar Kafarnaum, want ik zag nog ene van hen zo bitter wenen, omdat haar

vijfjarig zoontje, Simonke, gestorven was; zij behoorden tot de eerste volgelingen van de Heer en

bleven bestendig vriendinnen van de Heilige Maagd; zij waren zeer goed en vroom; zij hadden

elkander zo lief en hielpen elkaar er door.

 

Deze drie weduwen waren zusterdochters van Elisabets moeder (beter gezegd: achternichten,

althans één daarvan, namelijk Sobe). Zij waren met de eerste vrouw van Alfeus, de man van Maria van

Kleofas, verwant geweest, doch, of zij dit door zichzelf of door hun mannen geweest waren,

weet ik niet. Twee van deze weduwen waren zusters van elkaar; de ene, met name Mara, was de

moeder van Natanael, de bruidegom van Kana, die als leerling een naam had als Amandor (Amotor)

en aan wie de twaalfjarige Jezus, na zijn terugkeer van de tempel, op een feest in Anna`s huis, iets

voorzei en ook dat Hij op zijn bruiloft zou zijn.

 

Eén van die weduwen zal Katarina later Seba noemen (= Sobe), en haar zoontje Kolaja was een

leerling. Een tweede heette Lea; de zoon van één dezer noemt Katarina eenmaal Eustachius; doch de

namen schijnen wel eens verwisseld te zijn. De derde is Mara (zie Familieboom). Zij hadden

verscheidene, zo ik meen, drie zonen, die speelmakkers van Jezus waren geweest en daarna vissers

geworden zijn; Uiteindelijk werden zij leerlingen.

 

 

Soldaten, gezanten, dopelingen bij Johannes.

 

C. 74 Dinsdag, 4 t/m donderdag, 19 juli.

Te Dotaïn, waar Jezus eens razende bezetenen gestild heeft, woonden sedert de Babylonische

gevangenschap heidenen en Joden gemengd. De heidenen hadden op een heuvel in de buurt hun

afgodsbeelden en een offerplaats. De Joden nu, opgehitst door het gerucht van de nabijheid van

de Messias, die uit Galilea moest komen, wilden de heidenen niet langer in hun nabijheid dulden. Dit

gerucht had zich daar, zowel door de reis van Johannes door dit gewest, als door zijn dopelingen

verspreid. Een naburige vorst van Sidon had soldaten ter bescherming van de afgodendienaars gestuurd

en ook Herodes wilde er nu soldaten heen sturen, om onder de stedelingen de rust te herstellen.

 

Die soldaten waren een bijeengeraapt gespuis; ik zag ze te Kallirroe bij Herodes; zij stelden hem in

kennis van hun plan, zich eerst door Johannes te laten dopen; doch dit was diplomatie; het was een

list om daardoor meer gezag op de mensen te hebben.

 

Herodes antwoordde hun dat dit niet strikt vereist was; daar Johannes geen wonderen deed, hoefde

men ook zijn zending niet te erkennen; zij mochten overigens raad te Jeruzalem gaan inwinnen.

Ook zag ik hen inderdaad hierna te Jeruzalem; zij wenden zich tot drie verschillende raden om

inlichtingen, waaruit ik kon opmaken dat het de raden van drie partijen (richtingen of gezindheden)

waren. Dit geschiedde in het gerechtshof, waar Petrus later de Heer verloochende; er zaten daar vele

rechters (juist in zitting vergaderd) en er was veel volk. De priesters antwoordden hun spottend en

hooghartig, dat zij dit doen of laten konden, dat zulks volkomen eender was.

 

Ik zag dan ongeveer dertig van die mannen bij Johannes, maar deze stuurde hun heftige verwijten

toe; hij doorzag hen en verweet hun dat het hun er niet om te doen was hun leven te beteren.

Daarom doopte hij maar enkelen van hen, in wie hij nog enige goede grond zag, nadat hij hen over

hun huichelarij scherp had berispt.

 

Toen liep Jeruzalem en heel Judea en de gehele Jordaanstreek tot hem uit, en zij lieten zich in de

rivier, de Jordaan, door hem dopen, onder belijdenis van hun zonden. (Mat. 3:5/6).

 

Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeën en Sadduceeën tot de doop kwamen, zeide hij tot hen:

Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? Breng dan vrucht

voort, die aan de bekering beantwoordt; en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben

Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te

verwekken. Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen: iedere boom dan, die geen goede vruchten

voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. (Mat. 3:7/10).

 

En het gehele Joodse land liep tot hem uit en alle inwoners van Jeruzalem, en zij lieten zich door

hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden. (Mar. 1:5).

 

Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie

heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? Brengt dan vruchten voort, die aan de

bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg

u, dat God bij machte is uit deze stenen Abrahams kinderen te verwekken. Ook ligt reeds de bijl aan

de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt wordt uitgehouwen en in

het vuur geworpen. (Luc. 3:7/9).

 

En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? Hij antwoordde en zeide: Wie een

dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. Er

kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen?

Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. En ook die in krijgsdienst waren, vroegen

hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets

af en weest tevreden met uw soldij. (Luc. 3:10/14).

  

Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. (Luc. 3:18).

 

Bij Johannes te Ennon komen nu vele mensen bijeen; Johannes doopt nu niet gedurende verscheidene

dagen, maar hij preekt onvermoeid en streng. Grote menigte van Joden, heidenen en Samaritanen

lagen, van elkaar gescheiden, op de heuvels en schansen, en onder afdaken, deels in de schaduw,

deels onbeschut onder de blote hemel rondom het leergestoelte van Johannes, naar wie zij allen

luisterden; zo lagen er bij honderden rond hem om zijn woord te horen en de doop te ontvangen,

om dan weer weg te trekken. Eenmaal zag ik vooral vele heidenen, ook mensen uit Arabië en van nog

dieper uit het oosten; zij leidden grote ezels en schapen met zich mee; zij hebben verwanten hier in

het land; zij kwamen naar hier of waren hier op doortocht en kwamen zo tot Johannes.

 

C. 75

In deze tijd hield het Sanhedrin te Jeruzalem een grote beraadslaging over Johannes. Door drie 

rechtbanken werden negen mannen tot hem gezonden. Annas zond Jozef van Arimatea, de oudste zoon

van Simeon (Obed) en een priester, die met de keuring en het toezicht van de offerdieren belast was.

Ook uit de hogeraad werden drie leden gezonden, benevens drie gewone burgers. Zij moesten door

uitvraging te weten trachten te komen wie Johannes was, en hem bevelen zich te Jeruzalem te

vertonen. Was zijn zending rechtmatig en wettig, dan moest hij zich eerst in de tempel aanmelden.

Zij namen ook grote aanstoot aan zijn ongemanierde kleding en ook aan het feit dat hij Joden doopte,

daar men slechts (bekeerde) heidenenplacht te dopen (G.61).

 

Ik doop u met water tot bekering, maar Hij, die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben niet waardig

Hem zijn schoenen na te dragen; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. De wan is in

zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het

kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. (Mat. 3:11/12).

 

En hij predikte en zeide: Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben,

nederbukkende, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de

heilige Geest. (Mar. 1:7/8).

 

Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien

de Christus was, antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij die komt,

is sterker dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de Heilige

Geest en met vuur. De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn

schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. (Luc. 3:15/17). 

 

Referentie

 

nadat Johannes eerst, voor zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt

had. En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet,

maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken.

(Hand. 13:24/25).

 

Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen

na deze. (Hand. 1:5).

 

Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk, dat zij moesten

geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. (Hand. 19:4).

 

 

Enigen geloofden dat hij Elias was die van de overzijde van de Jordaan was teruggekeerd. (Joh. 1:21)

Andreas Johannes de evangelist zijn bij de Doper. Ook zijn nu de meeste toekomstige apostelen en

vele leerlingen bij Johannes gekomen. Petrus echter, die al gedoopt was, was hier niet. Ook was hier

nog niet gekomen Judas de verrader, die nochtans in het gewest van Betsaïda reeds bij de vissers is

geweest is en daar inlichtingen over Jezus en Johannes ingewonnen heeft.

 

Toen de afgezanten uit Jeruzalem bij Johannes aankwamen, had hij sedert drie dagen het dopen

gestaakt, maar nu was hij even weer begonnen. De afgevaardigden wilden dat hij kwam

onderhandelen, doch hij antwoordde: “Zodra ik klaar ben.” Hij heeft hun een kranig en kort bescheid

gegeven; zij legden hem te laste dat hij eigenmachtig te werk ging, dat hij zich eerst te Jeruzalem

aangeboden moest hebben (om de nodige volmacht te krijgen) en dat hij niet aldus gelijk een

woesteling gekleed moest zijn. Toen de gezanten zich terugtrokken, bleven Jozef van Arimatea en de

zoon van Simeon bij Johannes en ontvingen van hem de doop. Vele mensen die hier gekomen waren,

had Johannes niet willen dopen; dezen wendden zich nu tot het gezantschap en beschuldigden hem

van partijdigheid.

 

De latere apostelen keren naar hun gewesten terug, waar zij veel over Johannes vertellen,

maar worden ondertussen aandachtiger op Jezus. Door Johannes leer immers krijgen zij een

voorgevoel nopens Hem (, dat Hij Degene zou kunnen zijn, die door Johannes aangekondigd wordt).

 

Op zijn terugweg naar Jeruzalem ontmoette Jozef van Arimatea Obed, een bloedverwant van Serafia

(Veronika), die een beambte in de tempel is; hij vertelde aan deze, op zijn verzoek, veel over

Johannes. Obed laat zich nu ook door Johannes dopen. Als tempeldienaar bleef hij een geheime

leerling van Jezus tot hij later (openlijk) tot Jezus kwam.

 

 

Doop van zieken.

Johannes naar Jericho.

 

C. 76 Donderdag, 19 juli.

Niettegenstaande de grote hitte en afgematheid, glimlachte de vertellende heden hartelijker dan naar

gewoonte. Naar de reden hiervan gevraagd antwoordde zij: Ik zag Johannes over de Jordaan gaan om

zieken te dopen. (Kwam dus op de westoever). Ik dacht: hij moet het ook zo warm hebben als ik;

hij had slechts zijn doek om zijn middellijf geslagen en de mantel over zijn schouders hangen.

Aan zijn ene zijde droeg hij een zak vol doopwater en aan de andere zijde zijn doopschaal.

 

Op de oever van de Jordaan tegenover Johannes doopplaats heeft men vele zieken op draagbedden

en op een soort van kruiwagens aangebracht; zij konden niet op het balkenvlot overgezet worden en

lieten hem uitnodigen om zelf tot hen te komen. Hij kwam met een paarleerlingen; hij bereidde een

mooie vijver, die door een wal gescheiden was van de Jordaan; hij deed dit zelf, want hij had altijd

een spade bij zich; hij voorzag de vijver van een kanaal dat gesloten kon worden en hierdoor liet hij

er water in; toen goot hij uit een lederen zak nog van het meegebrachte doopwater er bij.

Na vooraf de zieken onderricht te hebben, doopte hij hen, terwijl hij water uit een schaal over hun

hoofd goot; hierdoor had men ze op de rand van de put gezet.

 

Ik zag dat Johannes, nadat hij de zieken aan de overzijde (dat is aan de andere zijde dan Ennon)

gedoopt had, weer aan de oostkant van de Jordaan naar Ennon trok.

 

Terwijl hij in deze dagen in zijn hut eens te sluimeren lag, zag ik een engel op hem toetreden;

deze vertelde hem dat hij naar de andere zijde van de Jordaan bij Jericho moest gaan, omdat Hij die

komen moest, naderde; hij moest Hem verkondigen en voor Hem getuigen. Hierop zag ik Johannes en

zijn leerlingen de tenthutten op de doopplaats te Ennon afbreken en enige uren op de oostzijde van

de Jordaan afwaarts gaan. Nadat zij dan door een dorp gekomen waren (namelijk Betabara), zag ik

hen naar de westkant van de Jordaan overvaren en hier weer een eindver opwaarts trekken (en bij

de tweede doopplaats aankomen). Er waren daar badplaatsen, witte als gemetselde vijvers;

ze hadden een kanaal uit de Jordaan, dat geopend en gesloten kon worden; de Jordaan had hier geen

eilanden (1). Ik zie duidelijk dat de denkwijze van de mensen van toen niet verschilt van die der

mensen uit onze tijd.

 

Commentaar:

 

1) Geen eilanden. De Jordaan is op die plaats ook niet breed; hij heeft daar een wad en overzetplaats.

Meerdere voorname gebeurtenissen hebben er in het Oud Testament plaats gevonden. Elias en Elizeüs

gingen daar droogvoets door de stroom; de stroom hield op te vloeien bij de intocht der Israëlieten in

het Heilige Land.

 

Belangrijke plaatsaanduidingen. Tegenover Qasr Jehoed ligt, 50 stappen ten oosten van de stroom,

een kanaal van 4 meter breed; het scheidt zich hogerop van de Jordaan af en na 500 meter verenigt

het er zich weer mee, tegenover het genoemde Qasr Jehoed. Dit kanaal vormt zodoende, wanneer er

water doorvloeit, een klein eiland; dit heeft plaats bij hoog water in de lente; de rest van het jaar

(soms ook het jaar door) staat het kanaal droog en bestaat er geen eiland. Even meer zuidelijk

herhaalt zich hetzelfde geval. Tussen de twee eilandjes mondt de beek Karrar in de Jordaan uit.

 

Op de zuidpunt van het noordelijkste eiland, waar het kanaal zich weer met de stroom verenigt;

wijst een ernstige, tot de 3e eeuw teruggaande traditie de plaats aan van Jezus doopsel. Resten van

een kerk en bijgebouwen zijn op die plaats nog niet geheel verdwenen. Op de beide oevers van het

kanaal ziet men ruïnes en resten van gemetselde bogen, die het kanaal overspanden en de gebouwen

ondersteunden. Deze aan Jezus doopsel toegewijde kerk werd gebouwd einde 5e eeuw door keizer

Anastasius (491-518). De plek zal wel op, of heel dichtbij de plaats zijn, die Katarina als de doopplaats

en -vijver van Jezus aanduidt. Zij wijst die vijver aan op een klein eilandje dat miraculeus oprees en

dus wel te onderscheiden is van het natuur-eiland dat door stroom en kanaal gevormd wordt;

het komt weldra ter sprake. Is het natuur-eiland door het drooglopen van het kanaal verdwenen,

dan ligt de plek van Jezus doopsel op de oostoever van de Jordaan.

 

 

 

Kostbaar zijn Katarina’s gegevens over Betania en Betabara; ze lossen een evangelische moeilijkheid

op. Wij lezen bij Johannes: “Dit is geschied in Betania, waar Johannes dopend was” (Joh. 1:28).

Een deel der oude handschriften hebben in plaats van Betania “Betabara”. Is dat nu dezelfde, of zijn

het twee verschillende plaatsen? Niemand is er die het met zekerheid kan beantwoorden, of de juiste

ligging kan aanduiden. De zienster bepaalt: “Betania is een onooglijk gehucht van enkele hutten

(van schippers), gelegen op de oever zelf van de Jordaan, dicht bij het water. Steeds liggen daar een

paar boten en balkenvlotten. (Betania betekent: boothuis). Betabara ligt verderaf van de stroom,

bij het water (met welk woord Katarina vaak een beek aanduidt), maar van de overzetplaats of

Betania is Betabara zichtbaar”, namelijk door de kleine vallei Karrar, waardoor men aan haar einde,

twee kilometer ver, klaar de heuvel Elias ziet oprijzen. Ook laat Katarina Jezus eens van zijn herberg

te Betabara naar de Jordaan gaan. Het is begrijpelijk dat van Betania absoluut niets overblijft.

 

Een kilometer ten oosten van de Jordaan ziet men in de vallei Karrar bij een groep bomen een ruïne

met de naam Sapsas (van Safsafa = weide); het zijn resten van het (volgens Kattarina) uitgebreid en

verspreid liggende Betabara. Dit kon zich 1 kilometer ver verlengen tot de zogenaamde heuvel van

Elias, nog 1 kilometer verder. (Men stelt zich voor dat hij daar op zijn wagen van vuur zijn Hemelvaart

begon) Aan de voet van de heuvel ontspringen negen karige bronnen, die het beekje vormen, dat door

de vallei naar de Jordaan vloeit. Op de helling van de heuvel en verder westwaarts door het afdalende

dal tot Sapsas werden even onder het zand de resten van een groot aantal huizen teruggevonden,

bij de heuvel ook keramiek en een vijftal rotsgraven uit de tijd van Christus (zie hierover “Die heilige

Stätten” van Kl. Kopp. blz.164/165. Hier was Betabara gelegen.

 

De puntlijn op het kaartje verbeeldt de weg van Johannes van zijn eerste doopplaats bij Ennon naar

zijn tweede bij Jericho. Uit het noorden komend gaat hij door het verspreide dorp Betabara, zet zich

bij Betania over de Jordaan bij de zuidpunt van het noordelijkste eilandje, en gaat weer een weinig

opwaarts naar het noordwesten. Daar komt hij bij “witte, gemetselde vijvers”, die hem voor zijn

doopwerk geschikt leken. Op ons kaartje duiden drie puntjes in een vierkantje die plaats aan.

Waarschijnlijk is de kleine ruïne op die plaats nog een overblijfsel er van.

 

Ter ere van Johannes en tot gedachtenis aan zijn doopwerk op die plaats, bouwden de monniken in

de 4e eeuw er een klooster. Op de doopplaats zelf konden zij het niet bouwen wegens mogelijke

overstromingen van de Jordaan in de lente; zij plaatsten het daarom op de eerste oeverhoogten,

bijna 50 meter hoger dan de bodem van de Jordaanvallei. Ook is het nog gebouwd op grondbogen

tegen verzakkingen. Het werd door de Christenen klooster van Sint-Jan, Deir Mar Hanna, door de

Grieken klooster van de Voorloper, Prodromos en heden nog door de inlandse Arabieren burcht van de

Joden, Joodse burcht, Qasr Jehoed genoemd. Veiligheidshalve waren de kloosters zo gebouwd dat ze

er uitzagen als een burcht. Over zijn geschiedenis zeggen wij alleen het volgende; het werd hersteld

door de kruisvaarders. Nadat het in de 19e eeuw lang verlaten had gelegen, vestigde V.Guérin door

zijn onderzoek in 1863 en later door zijn geschriften, er de aandacht op. In 1882 begonnen de Grieken

met de wederopbouw. Aanzienlijke schade door een aardbeving in 1927 aangericht, moest het tot in

1954 wachten op volledige herstelling.

 

Tussen de doopplaats van Johannes (3 punten in een vierkantje) en de Jordaan ziet men op ons kaartje

een vierkantje of blokje; het duidt een plaats aan tegenover de traditionele doopplaats van Jezus in

de Jordaan. Daar heeft de Custodie van het heilig Land in juli 1935 een openlucht-heiligdom ter ere

van Jezus doopsel opgericht en ingewijd; het is een confessio: een altaar onder een groot baldakijn

in rococo-stijl; het natuur-decor is bevallig en stemmig; de atmosfeer hangt vol godsvrucht.

Onder zijn mis ziet de priester hoe de baren van de stroom onophoudelijk door de volgende

voortgestuwd worden; hij beschouwt met ontroering de vredige plaats waarboven de hemel zich

opende, de stem van de Vader weerklonk, de Heilige Geest neerdaalde in de gedaante van een duif

op de gedoopte Heiland en Deze eer en glorie ontving van zijn Vader, die voor allen hoorbaar en

verstaanbaar sprak: “Deze is mijn welbeminde Zoon, in Wie Ik mijn behagen vind.”

 

We vestigen nog de aandacht op de plaats van de steen der Verbondsark. In die omgeving heeft het

nu totaal verdwenen klooster van St. Gerasimus gestaan (Guide,blz.383), wellicht daar gebouwd ter

herinnering aan de grote gebeurtenis uit het Oud Testament. Na hun doortocht door de Jordaan

hebben, volgens onze zienster, de Israëlieten de Ark des Verbond hier voor het eerst neergezet.

Ook zullen wij Johannes de Doper op deze plaats straks met zijn volk een driedaags feest zien vieren.

 

 

Tweede doopplaats.

Het fameuze gezantschap uit Jeruzalem.

Zieken en heidenen laten zich dopen.

 

C. 77 Woensdag, 25 juli t/m dinsdag, 14 augustus.

In de namiddag van 25 juli was Katarina nauwelijks ingesluimerd, of zij zei in haar gewestspraak met

de eenvoud van een kind: “ Nu will ik to Johannes gon, to de Mann am Jordan, do is beter as hie bi

min Suster”, …enz. (Bemerk hoe haar dialect meer op ons vlaams gelijkt dan op het hoogduits).

 

De doopplaats is tussen Jericho en Bethogla aan de Jordaan. Johannes spreekt over de nabijheid van

de Messias; er zijn een honderdtal mensen bij hem, leerlingen en vele heidenen; deels arbeiden zij

aan de inrichting van de plaats en aan de oprichting van de hut, deels luisteren zij naar Johannes

redevoering over de nabijheid van de Messias.

 

Men heeft het (Joh. 1:28) mis verstaan, wanneer men meent dat de Voorloper doopt bij Batabara,

dat over de Jordaan ligt, want de woorden “hij doopt bij Batabara over de Jordaan” zijn zo

te verstaan: hij doopt tegenover Betabara, een weinig stroomopwaarts (iets meer noordelijker),

een paar uren van Jericho en Bethagla.

 

Deze tweede doopplaats ligt aan de westzijde van de Jordaan, maar Betabara een weinig meer

stroomafwaarts of zuidelijker, ten oosten van de Jordaan. Jeruzalem ligt ongeveer 5 mijlen

(6 à 7 uren) van hier. De rechte weg (= klimweg van Jericho) loopt (van Jeruzalem uit) over Betanie

en door een woestijn en voorbij een herberg, die evenwel iets buiten de weg ligt. (Khan el-Hetroer,

ongeveer halverwege ligt aan de weg; khan el-Ahmar, een uur ten zuidwesten van de voorgaande,

ligt buiten de meest gebruikte verbindingsweg). Het gewest tussen Jericho en Bethogla is zeer

aangenaam. De Jordaan heeft schoon water (vergeleken bij dat van de Nijl), maar men moet het laten

bezinken, dan wordt het zo helder. Op menige plaats is het ook welriekend, want de oevers staan vol

met bloeiende bosschage, bomen en reusachtige struiken en de bloesems vallen er in. Menigmaal is de

stroom ondiep en geslonken, zodat men er schier tot op de bedding door kan zien; dan zie ik ook in

de oevers diepe holen die in de rots uitgehold zijn. Ik ben zo gaarne in het heilige land, maar ik weet

nooit hoe het daar met de tijd is. Wanneer het hier bij ons winter is, bloeit daar reeds alles, en in

onze zomer bloeit daar reeds de tweede oogst. Ook komt er een tijd dat het er zeer nevelig is en

veel regent (A.60). Er zijn bergen in het land, waar het boven vinnig koud is, terwijl naar een andere

kant toe, alles groen en vol zon is.

 

De berg van Jezus vasten (D.35) is slechts 4 uren van Johannes eerste spelonk. Deze berg is zeer wild

en hoog (348 meter boven Jericho) en er zijn zulke diepe holen in de rotswanden (en ravijnen er

tussen), dat ik altijd schrik heb om er in te kijken. De tweede wildernis, waar Johannes was, is vier

mijlen in de omtrek. Toen hij de vijver maakte, verfraaide hij ook zijn spelonk, die ruim was.

 

Ik zag Johannes leerlingen nu nog vele voorwerpen van de doopplaats bij Ennon naar hier overbrengen

en de hele inrichting vervolmaken; ook zieken op bedden werden aangebracht.

 

Op deze plaats van de Jordaan vonden vele gebeurtenissen uit het Oud Testament plaats.

Elias heeft hier de Jordaan met zijn mantel verdeeld en is er overgegaan met Elizeus en deze heeft

bij zijn terugkeer hetzelfde gedaan. Elizeus heeft hier ook gerust. Vooral hier zijn de kinderen van

Israël de Jordaan overgetrokken. (II Kon. 2) (Jos. 3/4).

 

C. 78

Te Jeruzalem vaardigen zij nu mannen van de tempel, Farizeeën en Sadduceeën, tot Johannes af,

want hij is over de Jordaan (over: ten aanzien van Ennon) en enige mijlen dichterbij Jeruzalem dan

vroeger. Hij heeft van de engel hun komst vernomen en hij zal voor hen getuigenis van Jezus geven.

Reeds gisteravond zijn zes gezanten van Jeruzalem naar de Jordaan gekomen; zij zonden een

loopbode vooruit en lieten Johannes in een naburig dorp tot zich roepen; doch hij stoorde zich niet

aan hen en hij ging door met dopen; hij liet hun door de loper antwoorden dat, indien zij een

onderhandeling begeerden, zij zelf tot hem konden komen. Zij kwamen nu zelf, maar Johannes liet

zich ook nu aan hen niet gelegen liggen, maar leerde en doopte voort; zij aanhoorden zijn lering en

verwijderden zich toen weer. Nadat hij geëindigd had, ontbood hij hen onder een afdak of soort tent

die de leerlingen opgericht hadden.

 

En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem

zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij

antwoordde: Neen. Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen,

die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? Hij zeide: Ik ben de stem van één die roept in de

woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. (Joh. 1:19/23).

 

En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom

doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? Johannes antwoordde hun en

zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, Hij, die na mij komt,

wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. (Joh. 1:24/27). 

 

Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. (Joh. 1:28). 

 

Referenties

 

Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. (Mal. 4:5).

 

Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;

naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15).

 

een profeet zal ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn

woorden in hun mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. (Deut. 18:18).

 

Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan

voor onze God. (Jes. 40:3).

 

nadat Johannes eerst, voor zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt

had. En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet,

maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken.

(Hand. 13:24/25).

 

Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk, dat zij moesten

geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. (Hand. 19:4).

 

Hier bezocht hen Johannes, vergezeld van talrijke leerlingen en mensen en ze stelden hem een

menigte vragen, of hij dit of dat, deze of gene was en ik hoorde hem telkens ontkennend antwoorden

(Joh. 1:19/28).

 

Zij vroegen hem ook wie degene dan was van wie men nu zoveel sprak. “Er zijn toch, zeiden zij,

oude profetieën, en nu loopt het gerucht onder het volk dat de Messias gekomen is.”

Johannes antwoordde hun dat er Iemand onder hen opgestaan was, die zij niet erkenden; dat hijzelf

Hem nooit gezien had, doch nog voor zijn geboorte had hij het bevel van Hem ontvangen zijn wegen

te bereiden en Hem te dopen (Luc. 1:41/44); zij moesten op een bepaalde tijd, ik vermoed over drie

weken (nog bijna twee maanden) terugkeren; dan zou Hij zich hier komen laten dopen; hij sprak nog

zeer streng en hij verweet hun dat zij niet gekomen waren om zich te laten dopen, maar om hem te

bespieden en uit te horen. Hierop antwoordden zij hem dat ze nu wisten wie hij was: een huichelaar

in ruwe kleding, die doopte zonder volmacht. Na deze en andere beschuldigingen trokken zij zich

terug en reisden af (Joh. 1:19/27).

 

Spoedig daarop kwamen er andere gezanten van het Sanhedrin en wel ten getale van twintig;

zij waren uit alle standen, ook priesters met mutsen, brede gordels en lange stroken, die als manipels

van de arm neerhingen en aan het benedeneinde ruig en behaard waren als pelswerk. Zij zeiden hem

zeer dringend dat zij kwamen met volmacht vanwege het voltallige Sanhedrin en dat hij er voor

moest verschijnen om zich te rechtvaardigen over zijn beroep en zending. Het was, beweerden zij,

een bewijs dat hij zonder opdracht handelde, dat hij niet gehoorzamen wilde aan het Sanhedrin.

Ik hoorde duidelijk dat Johannes hun verklaarde dat zij moesten wachten en dat binnenkort Degene

die hem gezonden en hem volmacht gegeven had, tot hem zou komen.

 

Hij duidde Jezus ondubbelzinnig aan en vertelde dat Hij te Betlehem geboren en te Nazaret opgevoed

was, de wijk had moeten nemen naar Egypte, enz. Nochtans had hij Hem nooit gezien (Joh. 1:31).

Zij brachten tegen hem in dat hij betrekking onderhield met Die, van wie hij sprak, en dat zij elkaar

boden toezonden. Maar Johannes antwoordde dat hij de boden, die zij naar elkaar zonden, aan hun

blinde ogen niet konden tonen, dat zij voor hen niet zichtbaar waren. Ik zag dat de gezanten hem erg

ontevreden verlieten.

 

C. 79

Uit alle gewesten komen talrijke groepen heidenen en Joden. Ook zendt Herodes zeer dikwijls 

waarnemers om Johannes uit te horen en hem dan te berichten wat hij gezegd en geleerd heeft.

Bij de doopplaats is nu ook alles veel sierlijker ingericht; Johannes heeft met zijn leerlingen een grote

tent opgericht, waarin de zieken en afgematten gelaafd en ook onderricht worden; zij zingen ook

liederen; ik hoorde hen een psalm zingen over de doortocht van de kinderen van Israël door de Rode

Zee (Wellicht psalm 114 of de triomfzang van de Israelieten na die doortocht uit Exodus 15).

 

Langzamerhand wordt het daar een kleine stad van hutten en tenten; ze zijn deels met vellen,

deels met waterbiezen gedekt. Er legert daar nu een grote karavaan van vreemdelingen van diep uit

het binnenland, waar de Heilige Driekoningen wonen (dat is waar ze zich gevestigd hadden na hun

terugkeer van Betlehem, 25 uren ten west-noordwesten van Babylon). Ze hebben vele kamelen, ezels,

en schone flinke paardjes bij zich (B.34). Aldus trekken zij altijd naar Egypte; zij hebben zich allen

rondom Johannes doopplaats gelegerd, aanhoren zijn toespraken over de Messias en ontvangen de

doop. Van hier zullen zij dan in groepen naar Betlehem trekken. Niet ver van de geboortegrot naar het

herdersveld toe, was een bron van Abraham; hij had met Sara in dat gewest gewoond en in een ziekte

een hevige begeerte naar een teug water uit de bron gehad, en toen het hem in een waterzak

aangebracht werd, overwon hij zichzelf ter liefde Gods en ontzegde zich de drank. Ter beloning was

hij aanstonds genezen (1).

 

Het wonder van het ontstaan dezer bron ben ik vergeten. Wegens haar grote diepte was het lastig er

water uit op te halen. Er staat in de nabijheid een grote boom en daar ligt ook de spelonk waarin

Maraha, Abrahams voedster, begraven ligt. Abraham voerde haar nog op haar hoge leeftijd op een

kameel met zich mee. Hier is het een bedevaartplaats voor godvruchtige Joden, zoals de Karmel en

Horeb. De drie koningen hebben hier eveneens gebeden (2) en gekampeerd.

 

Galileeers waren er nog niet veel naar Johannes gekomen, behalve de latere leerlingen van Jezus;

er kwamen er meer uit de omstreken van Hebron; ook zeer veel heidenen. Daarom vermaant Jezus

op zijn prediktocht door Galilea zijn toehoorders zo dringend om de doop van Johannes te gaan

ontvangen.

 

Commentaar:

 

1) Verlangen naar een teug water. Een gelijk geval wordt van David verteld in II Sam. 23:15/16.

Om zijn verlangen naar een dronk water uit de bron bij de poort van Betlehem te voldoen,

wisten drie van zijn helden, spijts de Filistijnse bezetting van de stad bij die bron te geraken,

er water uit te scheppen en het hem te brengen. David weigerde het te drinken, goot het uit

(tot een offer) voor Jahwe en wel omdat zijn manschappen het hadden gehaald met gevaar van hun

leven. Is dit een tweede analoog geval of is hier een verwarring in het spel? De zienster verteld het

nochtans op haar eigen manier met aanzienlijke verschillen en in elk geval kunnen wij er uit afleiden,

dat het water van die bron of vijver voor kostbaar en heilzaam gehouden werd, zoals Katarina het

zegt in B.16.

 

2) De bijzonderheden die Katarina hier geeft over de grot van Maraha hebben wij reeds leren kennen

in haar beschrijving van die grot (B.16). Men kan ook de ligging der plaatsen nazien op het kaartje

van Betlehem.

 

 

Johannes leerplaats, Herodes daar bij hem.

Driedaags feest.

 

C. 80

Zo wat een klein uur van de vijver, waar Johannes placht te dopen, was zijn leerplaats. Deze plaats

was voor de Joden een heilige herinneringsplaats; ze was met muren omgeven als een binnenhof;

binnen stonden hutten tegen de ringmuren en ze waren met biezen gedekt. In het midden lag een

steen van deze vorm (zie schets). Deze steen lag op de plaats waar de kinderen van Israël, na door de

Jordaan getrokken te zijn, de Ark des Verbond het eerst hadden neergezet en een dankfeest hadden

gehouden. Boven die steen had Johannes zijn leerhut opgericht: een grote tent met wanden van

vlechtwerk en een dak van biezen. Aan de voet van die steen was de leerstoel van Johannes;

hier leraarde hij voor al zijn leerlingen, toen Herodes aankwam, doch hij onderbrak daarom zijn

leerrede niet.

 

 

 

De vrouw van de nog levende broer van Herodes (Antipas) had eens met haar dochter Salome

Jeruzalem bezocht. Bij deze gelegenheid had Herodes daar een samenkomst met haar gehad en hij

had de boze begeerte opgevat om met haar in het huwelijk te treden; hij had bij het Sanhedrin een

petitie ingediend om toestemming daartoe te bekomen, doch men had zijn verzoek afgewezen;

zo was hij met het Sanhedrin in geschil gekomen; hij vreesde de openbare mening en hij wilde het

volk door een voor hem gunstige uitspraak van Johannes aan zijn zijde hebben; hij meende dat

Johannes goedstaanshalve, om zijn gunst en bescherming te winnen, nu gewis zijn goedkeuring aan

zijn misstap zou hechten.

 

Ik zag Herodes met Salome, de dochter van Herodias en haar kamervrouwen en een dertigtal

hovelingen, die een hele stoet vormden, naar de Jordaan trekken; hij en de vrouwen zaten op een

wagen; hij had een bode naar Johannes vooruit gezonden. Maar Johannes wilde niet dat hij de

doopplaats betrad, als een man die met zijn bijzit, hofdames en lichtzinnig gevolg zijn heilig werk

zou verontreinigen. Daarom hield hij op met dopen en begaf hij zich met zijn leerlingen naar de

leerplaats en preekte daar zeer kordaat over de zaak, waaromtrent Herodes zijn mening en

goedkeuring verlangde (en vervolgens ook over de Messias). Hij zei dat hij Hem nu moest verwachten,

Hem die na hem zou komen; hijzelf zou hier niet lang meer dopen, maar wijken voor Degene, wiens

Voorloper hij was.

 

Hij sprak zo tegen Herodes dat deze wel bemerkte dat Johannes hem doorzag en zijn bedoelingen

kende. Nochtans zag hij van zijn voornemen niet af en liet Johannes een grote rol overreiken, waarop

zijn petitie geschreven stond; ze werd voor Johannes neergelegd, want deze wilde hij niet vastnemen

om zijn hand, waarmee hij doopte, niet te verontreinigen. Hierop zag ik Herodes met zijn gevolg de

plaats zeer verbitterd verlaten. Hij woonde toen nog op (of nabij) de badplaats Kallirroë, enige uren

van Johannes tweede doopplaats. Hij had enigen uit zijn gevolg met het verzoekschrift daar gelaten,

om druk op Johannes uit te oefenen en hem over te halen er zijn goedkeuring aan te verlenen, doch

het was tevergeefs. Johannes keerde naar zijn doopplaats terug; de vrouwen waren prachtig, maar

tamelijk eerbaar gekleed. Magdalena was in haar opschik meer fantastisch, buitensporiger en grilliger.

 

C. 81

Er is nu een driedaags feest bij de steen van de Ark des Verbond, waar de leertent van Johannes staat;

ik weet niet meer duidelijk of men de doortocht van de Israelieten door de Jordaan of een andere

gebeurtenis herdenkt. De leerlingen van Johannes versierden de plaats met boompjes, kransen en

bloemen. Petrus, Andreas, Filippus, Jakobus de Mindere, Simon en Taddeus, met vele andere

toekomstige leerlingen van Jezus werkten daar aan mee. Die plaats was voor godvruchtige Joden zeer

heilig; ze begon echter in het algemeen wat in vergetelheid en verval te geraken, maar door toedoen

van Johannes was ze weer meer in aanzien gekomen.

 

Ik zag Johannes en enkele van zijn leerlingen in priesterkleding. De Doper had boven een grauw

onderkleed een wit, lang en wijd kleed aan; dit was met een kledingstuk als een soort sjerp, die geel

en wit geperkt was, om het lichaam gegord. Aan het neervallende einde hingen franjes. Op de beide

schouders droeg hij twee edelgesteenten, lang en gebogen, waarop de 12 namen van de 12 stammen

Israëls gegraveerd waren, zes op elke steen. Op de borst droeg hij een vierhoekig, geel en wit

borstschild, bij de vier hoeken met gouden kettinkjes vastgemaakt (aan het kleed). Ook op dit schild

waren op 12 verschillende edelstenen de namen van de 12 stammen ingesneden. Over zijn schouders

hing een lange doek of stola, gelijk een handdoek neer, geel en wit geruit, ook met franjes aan de

einden. Van onder hingen aan het kleed gele en witte zijden vruchtknoten; zijn hoofd was bloot,

maar onder zijn kleren had hij om de hals een smalle baan van stof of doek, die hij als een kap over

het hoofd kon trekken en die dan met een spits tot beneden het voorhoofd (bijna tot tussen de ogen)

kwam. (Men ziet dat dit plechtgewaad tot op weinig na een nabootsing is van het feestornaat van de

hogepriester te Jeruzalem).

 

 

 

Voor de steen van de Ark des Verbond stond een klein altaar, niet volkomen vierkantig en in het

midden uitgehold en van een rooster voorzien. Beneden was een opening voor de as en aan elk van de

vier zijden een holle buis, gelijk hoornen. Er waren daar verscheidene leerlingen in witte kleding met

brede gordels, zoals de Apostelen bij hun eerste godsdienstplechtigheden gekleed waren; zij waren

assistenten bij een soort offerande; er werd gewierookt. Johannes zelf verbrandde op een draagbaar

reukaltaar verscheidene reukkruiden en –wortelen, en zo ik meen, ook korenaren. Alles was met

slingerkransen, bloemen en groen versierd; er waren ontelbaar veel dopelingen.

 

De priestergewaden en sieraden van de Doper waren op de huidige doopplaats vervaardigd geworden.

In deze dagen woonden hier aan de Jordaan ook vrouwen, doch afgezonderd; zij werden niet

gedoopt, doch maakten allerlei benodigdheden en geestelijke kleding voor de Doper.

 

Johannes scheen in alles wat hij deed als een nieuwe kerk te beginnen; hier verrichtte hij ook niet

meer die handarbeid van vroeger en hij had onder het dopen een lang wit gewaad aan. Alleen de

doopplaats van Jezus bereidde hij nog geheel met eigen handen en de leerlingen droegen hem het

nodige aan.

 

Ik zag Johannes op de feestplaats een grote en bezielde leerrede houden. Hij stond boven op de tent

in zijn priesterornaat. De tent had immers rondom gaanderijen, zoals de tenten van de Heilige

Driekoningen in Arabie. Tegen de muur die de plaats omringde, waren rondom opstijgende zitplaatsen

aangebracht (wellicht twee of drie trapbanken boven elkaar, hetzij deze met de hutten afwisselend,

hetzij de lichte hutten voor deze gelegenheid weggenomen waren). Daarop namen de talrijke

aanwezigen plaats.

 

Johannes sprak over de Zaligmaker, die hem gezonden had en die hij nooit had gezien en over de

doortocht door de Jordaan. Er was in de tent ook weer een reukoffer, waarbij kruiden verbrand

werden. Ik zag dat men van Mizpa in het zuiden tot Galilea in het noorden aangekondigd had dat

Johannes heden een grote feestrede wilde houden en dat ontelbare mensen opgekomen waren om

hem te horen; bijna alle Essenen waren er tegenwoordig. De meeste lieden hadden lange witte

feestkleding aan; ik zag mannen en vrouwen aankomen; de vrouwen zaten op ezels tussen de korven

waarin duiven zaten en die aan beide zijden van het lastdier hingen; deze werden door mannen

geleid; de laatsten offerden broden en de vrouwen duiven.

 

Johannes stond achter een hek en ontving de broden; ze werden op een lange tafel waarvan het blad

traliewerk was, gereinigd van het aanhangende meel en op schotels gestapeld, door Johannes

gezegend en omhoog geheven als tot een offer; de broden werden daarna in stukken gesneden en

uitgedeeld; die van verst gekomen waren, kregen er een ruimer aandeel van, omdat zij het meest

nodig hadden; het meel wat van de broden afgewreven werd en de kruimels die bij het snijden

afbrokkelden, vielen door de tralie van de tafel in een bak en werden op het altaar verbrand.

Ook de duiven die de vrouwen offerden, werden uitgedeeld. Dit duurde wel een halve dag;

het gehele feest, de sabbat (eigenlijke feestdag) inbegrepen, duurde drie dagen. Hierna zag ik

Johannes wederom aan het werk bij de doopplaats. (Bij Katarina, maar ook in de Heilige Schrift heeft

Sabbat soms de betekenis van feest of rustdag, ook wel vastendag. Gedurende het driedaagse

feest viel geen eigenlijk sabbat of zaterdag).

 

 

Jezus doopeilandje.

Plaats van de Ark des Verbond.

 

C.82

Het omhoogstijgen van een eiland in de Jordaan heeft Katarina verteld voor haar verhaal van het

driedaags feest, doch de uitgever, dat is Schmöger, heeft het oorbaarder geacht dat verhaal hier te

plaatsen, daar het verband houdt met hetgeen er onmiddellijk op zal volgen.

 

Donderdag, 23 en vrijdag 24 augustus.Heden zag ik Johannes voor zijn leerlingen aan de Jordaan een 

toespraak houden over de aanstaande doop van de Messias. Hij herhaalde dat hij Hem nooit had

gezien, en zo meer. Hij voegde er aan toe: “Tot bewijs wil ik U zijn doopplaats tonen.

Ziet !... de wateren van de Jordaan zullen zich verdelen en een eiland zal te voorschijn komen !”

Op hetzelfde ogenblik zag ik de baren van de stroom zich verdelen en een klein, eirond, wit eiland op

gelijke hoogte als het wateroppervlak omhoog stijgen. Het verscheen op dezelfde plaats waar de

kinderen van Israël met de Ark des Verbond door de Jordaan getrokken zijn en waar ook Elias de

Jordaan met zijn mantel verdeeld heeft.

 

Dit maakte een grote indruk op de toeschouwers; zij baden en zongen lofzangen. Johannes en de

leerlingen rolden grote stenen in het water, waarover zij bomen en takken legden om een brug te

maken, die tot het eiland reikte; zij strooiden kleine, witte steentjes op deze brug, waardonder het

water ruisend door kon stromen. Johannes en zijn leerlingen planten twaalf boompjes rondom het

eiland; ze waren vol leven en de leerlingen verenigden hun takken, zodat ze als een loofhut vormden,

die boven open was. Vervolgens zag ik Johannes met zijn leerlingen tussen de boopjes ook nog een

haag van kleine struiken zetten, die hier en daar aan de Jordaan overvloedig groeien; ze hadden witte

en rode bloemen en gele vruchten met een kroontje, zoals mispelen; dit bood een aangenaam zicht,

want enige droegen nog bloesem, de andere reeds vruchten (1).

 

Het omhoog gestegen eiland was de plaats waar men de Ark des Verbond bij de doortocht door de

Jordaan neergezet had; het scheen rotsachtig en de bedding van de stroom is verhoogd sinds de tijd

van Jozua, maar het water staat nu nochtans veel lager, zodat ik niet weet of het water zakte of dat

het eiland rees, toen Johannes het tot doopplaats van Jezus te voorschijn riep.

 

Op het eiland werd een vijver gemaakt, niet in het midden, maar meer bij de rand en links van de

brug; er steeg klaar water in omhoog. Met enige trappen daalde men er naar af en dichterbij de

waterspiegel lag een driehoekige, gladde, rode steen, waarop Jezus bij (dat is onmiddellijk na) zijn

doop zou staan. Ter rechterzijde van deze steen stond een dunne palmboom met vruchten, die Jezus

gedurende zijn doop met de arm omvatte. De rand van de vijver was sierlijk met tegels bevloerd en

alles zeer mooi en kunstig afgewerkt; ik zal later wel eens de gelegenheid hebben om er een

omstandiger beschrijving van te geven (C.90).

 

Commentaar:

 

1) Bloesems en vruchten tegelijk. Dit is geen zeldzaam verschijnsel; het wordt vaak anders door

Katarina vermeld: “Men plukt er appelsienen aan de ene kant van de boom, terwijl de andere kant

alweer in bloei staat” (Gaston Durnez). “Dikwijls draagt dezelfde boom tegelijk rijpe vruchten en nog

maar pas ontloken bloemen. Soms zijn de vruchten nog niet allemaal geplukt of reeds beginnen zich

weer andere bloesems te vormen (Guërin,Jud.I,10). Kan.K.Gschwind bemerkt te Panagia Kapili,

bij het huisje van Maria aardbeistruiken, die, zoals Katarina Emmerick het gezien had, bloesems en

vruchten tegelijk dragen (Wiedererw.Ephesus,27)…enz. Zie nog D.B.Grenadier, afbeelding en

D.B.Joppe,col.1634.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Alles wijst er op dat het boompje of de struik die Johannes tussen de bomen plantte de granaat was;

ze droegen witte en rode bloemen. Enkele eigenschappen van de granaat zijn: hij is dichtgetakt,

heeft leerachtige bladeren met golvende rand. De bloemkelk is boven 5 à 7-voudig gelobt en uit zijn

grond komen evenwel kroonbladeren. De grote bes of vrucht (granaatappel) is rond, roodbruin

(geelachtig) en heeft bovendien een kroontje, zoals onze mispelen, gelijk Katarina zegt; dit kroontje

is het overblijfsel van de kroonbladeren. Het vlees van de vrucht is zuurzoet, zeer verfrissend en

daarom zeer gewaardeerd in de hete landen; men maakt er dan ook een veelvuldig gebruik van en

men houdt zoveel van deze vrucht dat men ze ook als sieraad en siermotief veel gebruikt

(bijvoorbeeld aan de onderzoom van het feestkleed van de hogepriester, bij het versieren van

gebouwen,…enz. Men onderscheidt een variëteit van granaatstruiken met bloedrode bloemen en

ook roodachtige bladeren, en een andere met witte bloemen en witachtige bladeren. De twee

soorten ziet Katarina hier door Johannes aangewend worden om tot Jezus verheerlijking de

doopvijver en het eilandje te versieren.

 

 

 

 

Oogslag op Josuë.

 

C. 83

Toen Josuë de Israëlieten door de Jordaan leidde, zag ik dat de Jordaan zeer aangezwollen was

(Jos. 3:15). De Ark des Verbond werd ver voor het volk uit naar de Jordaan gedragen.

Onder de 12 leiders en dragers, wier namen ik allemaal geweten heb, waren Josuë, Kaleb en een man

met een naam die bijna als Enoï luidde. Bij de Jordaan nam één van die dragers het voorste deel,

dat anders door twee mannen gedragen werd; de overigen droegen achter hem, en zohaast hij de

voeten van de Ark in het water had gezet, hield het aanstromende water op met vloeien en het zwol

aan tot een watermassa, die gesteven scheen als gelei en die groeide tot een berg, zo hoog dat men

hem van verre bij de stad Zartan kon zien. Het water naar de kant van de Dode Zee stroomde weg en

men kon droogvoets door de bedding van de stroom gaan (Jos. 4). De Israëlieten togen door de

Jordaan op een (eerbiedige) afstand van de Ark (Jos. 3:4) en over een breedte verder naar beneden.

Verder in het bed van de stroom gekomen, zetten de Levieten de Ark neer op een plaats waar vier

vierhoekige stenen regelmatig op de bodem lagen; ze waren bloedrood en aan elke zijde lagen twee

rijen van zes driekantige, gladde en als behouwen stenen, dus aan elke zijde twaalf. De twaalf

Levieten zetten de Ark des Verbond op de vier middelste (vierhoekige) stenen neer en traden zelf,

zes rechts en zes links, op de naastgelegen twaalf driehoekige stenen; deze stenen staken met hun

spits in de grond en hun driehoekig vlak was van boven.

 

 C. 84

Twaalf andere, verderaf, naar buiten gelegen, insgelijks driehoekige zeer grote en dikke stenen

(nochtans kleiner dan de voorgaande), waren bontkleurig, in kleur verschillend, en sommige met

allerhande figuren en bloemen dooraderd. Josuë liet twaalf mannen uit de twaalf stammen uitkiezen,

om die stenen, (namelijk de buitenste) op hun nek naar de oever en tamelijk ver landinwaarts dragen;

zij moesten die in twee rijen daar als gedenkstenen neerleggen. In de buurt van de plaats, waar zij ze

neerlegden, ontstond later een dorp; de namen van de 12 stammen en van de 12 dragers werden in die

stenen gebeiteld. De stenen waarop de Levieten stonden (de 12 binnenste) waren groter dan die der

buitenste rijen, en ze werden, toen de Levieten het bed van de stroom verlieten, omgekeerd,

zodat ze met hun spits omhoog kwamen te liggen. De stenen die men aan land gedragen had, waren

ten tijde van Johannes niet meer zichtbaar (1). Of ze slechts met aarde bedekt of door oorlogen

vernietigd waren, weet ik nu niet. Later werd er door Helena, zo ik meen, een kerk gebouwd.

Johannes had er zijn tent tussen opgericht (2).

 

 

 

 

 

De juiste plek waar de Ark des Verbond in de Jordaan neer gezet was geworden, is die van de

doopvijver van Jezus op het eiland, dat onlangs uit het water te voorschijn kwam.

 

Nadat de Israëlieten met de Ark aan de overkant gekomen waren en de 12 stenen opgericht hadden

(dat is nadat zij de 12 in de bedding achtergebleven stenen omgekeerd en met hun punt in de hoogte

opgericht hadden), begon de Jordaan weer te stromen.

 

Commentaar:

 

1) Alle bijzonderheden door Katarina over de doortocht vermeld, vindt met terug in het boek Josuë.

De Jordaan was aangezwollen, buiten zijn oevers getreden; dit was het gevolg van de winterregens en

het smelten van de sneeuw op de Hermon; het was lente, de 10e Nisan. Bij Katarina leest men dat de

Jordaan ophield te stromen, zodra de priesters de voeten van de Ark in het water zetten, maar dit zal

een fout zijn bij de druk of herdruk; men leze, zoals in de Heilige Schrift, “zodra de priesters hun

voeten in het water zetten.” Bij de schets tekenen wij aan: de stenen uit de rijen 1 en 6 werden aan

land gedragen en op Gilgals grondgebied neergelegd of opgericht met de spits in de hoogte,

ter plaats waar later het dorp Ono ontstond.

 

De overige stenen bleven in de Jordaan, maar eer de Levieten de bedding verlieten, keerden zij de

stenen uit de rijen 2 en 5 om met hun punt omhoog. Deze en de vierkante stenen kwamen voor Jezus

doop met het eilandje omhoog. Afgezien van de bijzonderheid over het eilandje, zijn dit bijbelse

gegevens, die echter daar niet zo duidelijk zijn. Immers, na het wegdragen van de 12 stenen

(de buitenste) verhaald te hebben, vervolgt de Bijbel: “Tevens plaatste (zo vertaalt men) Josuë 12

stenen midden in de Jordaan, waar de voeten van de priesters die de Ark droegen, gerust hadden;

ze zijn daar nog tot op de dag van heden.”

 

Dit is de exegeten een raadsel: waarom 12 stenen uit de Jordaan nemen en er 12 terugbrengen,

leggen of plaatsen? Zulke vertaling is eigenlijk onjuist; men vertaalt zo, omdat men niet weet hoe de

zaak ineen zit. De juiste vertaling moet zijn: Josuë richtte de 12 stenen op; “erexit” is de letterlijke

vertaling. Volgens Katarina’s verklaring wordt bedoeld dat Josuë de stenen omkeerde met hun spits

omhoog, opdat ze een gedachtenis zouden zijn voor het nageslacht.

 

Hier lost Katarina dus weer een schriftuurprobleem op en anderzijds wordt haar mededeling door

de Heilige Schrift bevestigd. Daaruit volgt ook dat haar andere mededelingen over Melchisedek

betreffende het hier en daar plaatsen van stenen als een grondslag en aankondiging van toekomstige

heilswerken, ja ook haar verklaring over het engel-zijn van Melchisedek niet te versmaden zijn.

 

Het waren dooraderde, doorbloemde stenen; zulke noemt men dendrietstenen; ze vertonen op hun

vlakken, als men ze breekt of splijt, figuren van heesters of planten, gelijk bevroren dampen of

vensterruiten bloemen vertonen.

 

De uitdrukking “Johannes plaatste zijn tent tussen de stenen” zou volgens andere gezegden,

bijvoorbeeld in D.14 zo te verstaan kunnen zijn: “Tussen de 12 stenen in het noorden enerzijds en de

steen der Verbondsark in het zuiden anderzijds.

 

2) Later een kerk. In Hiëronymus tijd waren die stenen overgebracht naar het dorp Gilgal.

De oude pelgrims vermelden een kerk te Gilgal (djeldjoel); deze is nu gans vernietigd, maar men

veronderstelt dat ze gestaan heeft op een aardterras, waar vele mozaïeksteentjes liggen,

die afkomstig geacht worden van die kerk.

 

Hier uit Brentano in een nota het vermoeden dat die stenen door Johannes verblijf alhier weer aan

de dag kunnen gekomen zijn, of dat ze wellicht door andere vervangen waren in een later tijd,

want Hiëronymus verzekert dat de Heilige Paula ze te Gilgal gezien heeft; Eusebius verklaart in zijn

Onomastikon dat ze in zijn tijd te Gilgal nog bestonden; Johannes Moshus vertelt van abt Agiodulus dat

hij van God de genade bekomen had de 12 stenen te zien, die “in de Jordaan opgericht werden”.

(Dit laatste wijst op een verwarring tussen 12 stenen die aan land gebracht werden en de 12 die in de

Jordaan bleven liggen). In zijn nota zeft Brentano nog (wat van minder belang is), dat de Doper op die

stenen wees, naar de mening van sommige kerkvaders, toen hij zei: God kan uit die stenen kinderen

van Abraham verwekken.

 

 

Jezus doopvijver op het eilandje.

Melchisedek.

 

C. 85 Woensdag, 29 augustus.

De doopvijver lag in een verdieping of soort kom (C.90). Zijn waterspiegel lag zo diep, dat men van

op de oever de dopelingen slechts tot onder de borst kon zien. De verdieping was zacht neerhellend

en daarin was de achthoekige waterkom, die een doorsnede had van ongeveer vijf voet en

omgeven was door een rand met vijf insnijdingen, openingen of doorgangen. Op deze rand konden

verscheidene mensen gemakkelijk plaats nemen. Ik heb nu ook gezien dat de 12 driehoekige stenen,

waarop de Levieten gestaan hadden en die zij daar op wonderbare wijze met de spits in de grond

aantroffen, opgericht werden met de spits omhoog. Ik heb gezien, zeg ik, dat die 12 kleine piramiden

aan beide zijden van Jezus doopvijver met hun spits uit de grond omhoog staken. In de doopvijver

zelf (dus op zijn bodem) lagen onder de waterspiegel de vierhoekige rode stenen, waarop de Ark had

gerust. Ik dacht daarbij dat ze moesten gezonken zijn, want bij de doortocht lagen zij op gelijke

hoogte (als de andere stenen), of dat de 12 Levietenstenen moesten zijn gestegen. Die stenen staken

voortijds bij laag water met hun spitsen boven de Jordaan uit.

 

Dichtbij de rand van de waterkom lag een driehoekige, piramidevormige steen met zijn spits in de

grond. Op deze steen stond Jezus bij (onmiddellijk na) zijn doop, op het ogenblik dat de Heilige

Geest over Hem kwam. Aan zijn rechterzijde stond de dunne palmboom dicht bij de rand van de

waterkom; Hij omvatte die boom met zijn rechterhand en aan zijn linkerhand stond de Doper.

(Dit geldt voor het ogenblik onmiddellijk na zijn doop, toen Hij, uit het water tredend, op de steen

plaats genomen en zich naar het noorden gekeerd had). Deze driehoekige steen, waarop Christus

stond, is, gelijk ik het me vaag herinner, geen van die 12 omringende stenen; me dunkt dat Johannes

hem van de oever aangebracht heeft; hij had ook een verborgen, diepzinnige betekenis en was met

allerhande bloemen en figuren dooraderd. De 12 andere stenen waren van verschillende kleuren en ook

op veelvuldige wijze dooraderd en doorbloemd; ze waren groter dan die aan land waren gedragen.

 

Ik herinner mij iets wat ik op dit ogenblik niet met voldoende duidelijkheid kan vertellen, namelijk

als waren die stenen geheimnisvol, (rijk aan betekenis, zoals verderop aangetoond zal worden) en als

waren het edelstenen geweest en als had Melchisedek ze klein geplant, eer de Jordaan op deze plaats

voorbij vloeide; hij heeft op meerdere plaatsen op die manier iets gevestigd (een soort eerste steen

gelegd), wat, na lang met slijk en aarde bedekt had gelegen te hebben, later aan het licht kwam en

een heilige plaats werd, waar zich een heilsgebeurtenis voordeed.

 

Katarina vulde deze uitlating bij een later gelegenheid aan als volgt: Melchesedek nam vele plaatsen

van het Beloofde Land door aanbrenging van tekenen (of steen) als het ware in bezit; hij nam de

afmeting op van de latere vijver Bethesda; hij grondvestte een steen waar de tempel moest oprijzen,

nog eer Jeruzalem bestond; ik zag hem de 12 edelstenen, waarop de priesters met de Ark des Verbond

bij de doortocht van de kinderen van Israel gingen staan, in de korrel- of zaadtoestand als het ware

planten, en ze zijn gegroeid; die edelstenen liet men als heilig onaangeroerd liggen; later waren ze

niet meer te zien, werden vergeten en daarna tot sierstenen in de kerken verbruikt.

 

Ook meen ik mij te herinneren, doch niet heel duidelijk, dat van die 12 stenen of van die welke aan

land werden gedragen, de edelstenen voortkwamen, die ingezet waren op het borstschild dat de

Doper op het tegenwoordige (driedaags) feest droeg.

 

 

Derde gezantschap uit Jeruzalem.

Derde bezoek van Herodes.

Johannes op alle manieren geknoeid.

 

C. 86 Maandag, 3 tot maandag 17 september.

Na het driedaags feest, wanneer Johannes weer aan de doopplaats werkzaam was, zag ik een nieuw

gezantschap van ongeveer 20 personen uit alle rechtbanken van Jeruzalem tot hem komen om hem ter

verantwoording te roepen; zij wachtten ter plaatse waar men het feest gehouden had en daar

ontboden zij Johannes tot zich. Maar hij kwam niet.

 

Daags daarna naderden zij tot op een klein half uur van de doopplaats. Johannes liet hen zelfs niet toe

in de kring der vele omliggende woningen (, die er als een kleine stad begon uit te zien); dit terrein

was afgetuind. Ik zag Johannes na zijn arbeid van op een zekere afstand met hen onderhandelen.

Zijn manier van spreken met hen was zoals altijd: hij verwierp al hun vragen, en verwees hen naar

Degene, die weldra naar zijn doop zou komen, die meer was dan hij, en die hij nooit had gezien.

 

Hierna zag ik Herodes in een soort kast op een muilezel rijdend, en zijn broers vrouw met wie hij

leefde en die ook op een muildier reed; zij was trots en schaamteloos opgedirkt, vouwenrijk en breed

gekleed; zij kwamen met een gevolg van dienaren tot in de nabijheid van de doopplaats.

 

Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder,

en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij

Johannes in de gevangenis sloot. (Luc. 3:19/20).

 

De vrouw bleef vrij ver verwijderd en op haar muildier gezeten, maar Herodes steeg af en kwam

nader tot op een zekere afstand en Johannes begon nu een gesprek met hem aan. Herodes redetwistte

met Johannes, want deze had een ban over hem uitgesproken, nadat hij hem het pleitschrift van zijn

overspelige verbintenis had voorgelegd. Johannes had hem daardoor van alle deelneming aan de doop

en aan de Heil van de Messias uitgesloten, indien hij die schandelijke verbintenis niet verbrak.

Herodes vroeg aan Johannes of hij geen Jezus van Nazaret kende, van wie er nu in het land overal

zoveel over werd gesproken, of hij boden van Hem ontving en of deze het misschien was, wiens

komst hij altijd aankondigde. Herodes bad Johannes hem dit te zeggen (en wel in zijn eigen voordeel),

want dan wilde hij zich met zijn petitie tot Deze wenden.

 

Johannes wedervoer dat Deze hem evenmin zou aanhoren, dat hij een echtbreker was en bleef;

hij mocht zijn zondige verhouding voorleggen aan wie hij wilde, het zou een echtbreuk blijven.

 

Toen vroeg Herodes hem waarom hij niet nader tot hem kwam en steeds maar uit de verte tot hem

riep, en Johannes antwoordde: “Gij waart blind en zijt door uw echtbreuk nog blinder geworden,

en hoe meer ik nader, hoe blinder gij zult worden, maar wanneer ik in uw macht zal zijn, zult gij iets

doen wat u zal berouwen!” Dit was een voorzegging van zijn dood. Herodes en zijn wijf verlieten nu

zeer verbitterd Johannes.

 

C. 87

In de laatste dagen zag ik Johannes zeer bedroefd; het was alsof zijn tijd nu welhaast ten einde liep,

want in zijn doen legde hij niet meer zoveel vurigheid aan de dag. Ik heb gezien dat hem grote

moeilijkheden aangedaan werden; het ene gezantschap volgde op het andere, nu uit Jericho, dan uit

Jeruzalem en ook van Herodes en allen wilden zij hem uit de doopplaats verdrijven; zijn aanhangers

hadden een aanzienlijk terrein rond de doopplaats als een kampeerplaats ingenomen. Men eiste nu van

Johannes dat hij van die plaats zou wijken en zich over de Jordaan zou terugtrekken. Ik zag zelfs dat

soldaten van Herodes de hier gekampeerden wegdreven en de omtuiningen tot op een zekere

oppervlakte na wegbraken, maar tot Johannes in zijn tent bij de 12 stenen zijn zij toch niet gekomen.

 

Ik zag Johannes zeer bedroefd en terneergeslagen met zijn leerlingen daarover spreken; hij wenste

zo vurig dat Jezus tot zijn doop zou komen en hij voor Hem naar de andere zijde mocht wijken;

hij zou niet lang meer onder hen, zijn leerlingen blijven. Dezen waren hierover zeer bedroefd,

want zij wilden niet dat hij hen verliet.Jezus doop nabij.

 

C. 88 Woensdag, 19 tot woensdag 26 september.

In deze dagen zijn bij Johannes verscheidene groepen aangekomen van die welke Jezus in de laatste

tijd tot de doop had opgewekt. Ook Parmenas en zijn ouders trokken uit Nazaret er heen, zoals ook

meerdere tollenaars. Ik zag met vreugde hoe Johannes de boodschap van Jezus nadering ontving,

daardoor met nieuwe moed vervult werd, opstond en ijverig zijn doopwerk hervatte. Hij hield een

schone toespraak over de Messias, voor wie hij weldra de plaats inruimen en wijken zou;

hij verootmoedigde zich zo diep voor Hem, dat zijn leerlingen er zich smartelijk over bedroefden.

 

Het eiland van Jezus doopvijver is nu reeds geheel en schoon groen; niemand betreedt het, tenzij af

en toe Johannes; de brug erheen houdt hij gewoonlijk afgesloten. Johannes was na de laatste

aanvallen van Herodes en de Joden zeer neerslachtig. Het was echt aandoenlijk om te zien, hoe zijn

vurigheid verminderde, naar gelang de tijd van Jezus komst (buiten zijn weten om) naderde, maar nu

hij het bericht van Jezus komst ontvangen heeft, vat hij nieuwe moed; ik meen dat Jezus

binnen 8 of 10 dagen hier zal zijn.

 

Verscheidene scharen begeleiders, die Jezus vooruit gezonden had (C.47) uit Nazaret zag ik bij

Johannes aangekomen. Ik zag hen uit zijn tent tegen hem over Jezus vertellen. Johannes was zo vol

liefde tot Jezus en daarom zo vol ijver, dat hij bijna ongeduldig werd, omdat Jezus nog steeds niet

duidelijker gezegd had dat Hij de Messias was; dit is begrijpelijk en het was zeer menselijk.

 

Terwijl Johannes nu die vrienden van Jezus doopte, kreeg hij de zekerheid van Jezus nabijheid,

want hij zag een lichtwolk over hen komen en zag in een visioen Jezus en al zijn leerlingen rondom

Hem. Sinds dit ogenblik is Johannes onbeschrijfelijk verheugd; hij ziet telkens opnieuw in de verte of

de Heer nog niet nadert.

 

 

Jezus door Johannes gedoopt.

 

C. 89

In C.59 is gezegd dat Jezus te Betanië nog enkele uren sliep in de nacht van 27 op 28 september en

zich dan op weg begaf naar zijn doop, en in C.60 dat wij een blik zullen werpen op de activiteit van

Johannes, terwijl Jezus de weg naar zijn doopsel aflegt. Nu volgen wij Hem op deze weg.

 

Vrijdag, 28 september. Op zijn weg naar Jericho tot zijn doop was Jezus alleen van Lazarus vergezeld.

In het begin van de weg echter ging een dienaar van Lazarus met een fakkel mee, want het was nog

nacht. Na omtrent een half uur kwamen zij aan bij een herberg, die aan Lazarus toebehoorde en

waarin de leerlingen zich later dikwijls opgehouden hebben. Nochtans is dit een andere herberg dan

die welke op een grotere afstand naar de andere kant (ten noorden) gelegen is en eveneens door hen

gebruik werd; ik heb in mijn verhalen die herberg reeds dikwijls genoemd. De zaal, waarin Jezus en

daarna Maria door Lazarus ontvangen werden, was dezelfde waarin Jezus vertoefde en leerde,

alvorens Lazarus van de dood op te wekken. Daar was het ook dat Magdalena bij dezelfde gelegenheid

Hem tegemoet kwam.

 

Aan de herberg gekomen trok Jezus zijn sandalen uit en ging barvoets. (Juist hier begint Jezus het

meest woeste en steenachtigste gedeelte van Palestina te doorkruisen, de fameuze woestijn van Juda

en Jericho, met wegen vol keien en scherpe rotsstukjes). Uit medelijden bad Lazarus Hem dit toch

niet te doen, daar de weg zo woest en steenachtig en voor een barvoetsganger niet begaanbaar was.

Maar Jezus zei hem ernstig: “Laat dit zo geschieden, Ik weet wat Ik te doen heb.” En zo vervolgden

zij hun weg door de wildernis. Ik kon nauwelijks uit liefde en medelijden met de Heer mijn tranen

weerhouden.

 

Die woestijn strekt zich vijf uren ver met enge ravijnen en diepe wegen tussen de rotsheuvelen naar

Jericho uit. Dan komt men in het vruchtbare dal (of vlakte) van Jericho, dat twee uren lang is.

Nochtans vindt men ook hier nog verscheidene stroken woeste grond. Bij Jericho is men nog twee

uren gaans van Johannes doopplaats verwijderd. Jezus ging veel sneller dan Lazarus en was dikwijls

een uur vooruit.

 

Ik zag een groep die Hij uit Galilea naar de doop gezonden had, van de doop terugkeren.

Er waren tollenaars onder hen; zij trokken een eind terzijde van Hem door de woestijn naar Betanie.

(Zij volgden zeer waarschijnlijk de gewone klimweg Jericho-Jeruzalem, terwijl Jezus een meer

zuidelijke weg schijnt genomen te hebben). Ik zag Jezus nergens binnengaan. Jericho liet Hij links

liggen. Ook een paar andere steden lagen bezijden zijn weg; hun namen herinner ik me niet meer;

Hij ging ze voorbij.

 

Jezus, vlugger dan Lazarus gaande, kwam bijna twee uren voor deze op Johannes doopplaats aan.

Op het uur van de morgenschemering achterhaalde Jezus in de nabijheid van die plaats op de weg

een groep mensen, die eveneens naar de doop trokken. Zij kenden Hem niet, maar Hij voegde zich

bij hen en zette met hen de weg voort, maar zij bezagen Hem toch dikwijls nieuwsgierig,

want zijn voorkomen maakte op hen indruk.

 

Toen zij aankwamen, was het morgen. Een overgrote menigte mensen stond reeds te luisteren naar

Johannes, die hun met gloedvolle geestdrift sprak over de nabijheid van de Messias en de

boetvaardigheid en die vertelde dat het uur voor hem gekomen was om te wijken. Jezus stond reeds

in het gedrang onder de toehoorders. Johannes voelde zijn nabijheid en zag Hem ook wel; hij was

overstelpt van vreugde en vol vuur, maar hij onderbrak zijn redevoering niet en begon daarop te

dopen.

 

Toen kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen. Maar

deze trachtte Hem daarvan terug te houden en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden en

komt Gij tot mij?  Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want

aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem geworden. (Mat. 3:13/15).

 

Hij had er reeds zeer vele gedoopt en het was omstreeks 10 uur, toen Jezus in de rij der dopelingen

op zijn beurt tot de doopvijver afdaalde. Johannes echter boog zich diep ontroerd en zei: “Ik heb het

nodig door U gedoopt te worden en Gij komt tot mij !?” Jezus antwoordde hem: “Laat het nu

geschieden, want het betaamt dat wij alle gerechtigheid vervullen, dat gij Mij doopt en Ik door u

gedoopt worde.” Hij zei hem ook nog: “Wat u betreft, gij zult de doop van de Heilige Geest en van

het bloed ontvangen.” Hierop bad Johannes Jezus hem naar het eiland te willen volgen.

Jezus zei dat Hij dit wilde doen, maar dan moest er van het water, waarin allen gedoopt werden,

in de eilandvijver gegoten worden; en zij die nu hier waren, moesten daar dan ook gedoopt worden.

En de boom die Hij zou omvatten, moest daarna op de gewone doopplaats overgeplant worden,

opdat voortaan allen zich daaraan vast zouden kunnen houden.

 

De Zaligmaker ging nu met Johannes en diens twee leerlingen Andreas en Saturninus over de brug naar

het eiland. Andreas was de negen leerlingen en gezellen van de Heer, van wie boven sprake geweest

is, van Kafarnaüm naar hier gevolgd. Op het eiland trad Jezus in een kleine tent, die men dicht aan de

oostzijde van de doopvijver opgericht had om er zich te ontkleden en weer aan te kleden.

De leerlingen volgden tot op het eiland, terwijl een grote menigte mensen zich op de oever en de

brug tot aan haar einde verdrongen. Op de brug konden een drietal mensen naast elkaar staan.

Lazarus was één van de voorsten.

 

 C. 90

De doopbron lag in een achthoekige, zacht afhellende diepte, waarin op de bodem een achthoekige

rand de bron of vijver omvatte. Deze was door vijf ondergrondse kanalen met de Jordaan in

verbinding gesteld; het water omgaf gans de rand van de bron en liep in de bron langs de

doorsnijdingen, die in de rand waren. Drie van deze randdoorsnijdingen waren aan de noordkant,

aan het noordelijke eind van het waterbekken of vijver; langs deze liep het water er in en ze waren

zichtbaar. Twee andere, waardoor het (overtollige) water wegvloeide, waren aan de zuidzijde van

de bron en deze waren overdekt en (aan de oppervlakte) verborgen, want aan deze zijde was de

toegang en de plaats van de handeling; daarom zag men hier het water de bronrand niet omgeven.

 

 

 

Aan de zuidzijde leidden graszoden trappen langs de schuine helling van de verdieping, ze was een

halve man diep, naar de bronrand. Op de zuidoostrand van het watervlak was een driehoekige,

glanzende steen dicht tegen de boord van de bron ingevoegd; één zijde lag tegen het water en de

hoek tegen (of in) het land. (De zijde van de steen was bespoeld door het water en de hoek drong in

het land). De zijde van de bronrand, waarnaar de trappen afdaalden, was iets hoger dan de

noordelijke zijde, die voor de toevoer van het water drie openingen had. Op de zuidwestzijde van

de bron- of vijverrand leidde een afdalende trede tot het ietwat dieper gelegen deel van het overige

van de rand, en langs die kant alleen ging men op deze rand. In de bron zelf, voor de driehoekige

steen, stond een groene slanke boom (en op de bodem lagen de 4 vierkante oude heilige stenen).

 

C. 91

Het eiland was niet volmaakt effen, maar iets hoger in het midden; deels bestond de bodem uit rots,

deels ook uit zachte plaatsen; het was met gras bedekt. In zijn midden stond een boom met wijd

uitgebreide takken, en de 12 bomen die rondom aan de rand van het eiland geplant waren, reikten

met hun toppen of kruinen tot bij de takken van die middelste boom, en tussen deze 12 randbomen

was een haag van vele kleine struiken geplant.

 

De negen leerlingen van Jezus, die Hem in de laatste tijd bestendig vergezeld hadden, daalden tot de

bron af en gingen op haar rand staan. Jezus legde in de tent zijn mantel af, toen de gordel en een

geelwollen kleed, dat van voren open ging en met strikken gesloten was; toen die smalle wollen strook

om de nek en op de borst gekruist, die ’s nachts en bij slecht weer over het hoofd getrokken werd.

Nu behield Hij nog het bruin gestikte hemd (ondertuniek) op het blote lichaam, waarmee Hij uit de

tent tot de rand van de bron afsteeg en waar Hij het over het hoofd uittrok. Hij droeg om het

middellijf een lendendoek, die om elk van zijn benen tot beneden bij de enkels gewonden was (1).

Saturninus ontving al zijn kleren en reikte die ter bewaring over aan Lazarus, die plaats had genomen

op de rand van het eiland.

 

Nu daalde Jezus in de bron af, waarin Hij tot aan de borst in het water stond. Met zijn linkerhand

omvatte Hij de boom (2) en legde zijn rechter op de borst; de witte lendendoek vlotte met de

losgeraakte zomen op het water. Johannes stond bij het zuidelijk einde van de vijver; hij had een

schaal met een brede rand, die van drie groeven voorzien was; hij bukte, schepte water en liet het

in drie stralen over het hoofd van de Heer vloeien: een straal vloeide op het achterhoofd, één kwam

neer midden op Zijn hoofd en de derde bevloeide zijn voorhoofd en zijn aangezicht.

 

Commentaar:

 

1) De zienster vermeldt ook elders, bijvoorbeeld in G.53 dit kledingstuk of soort lange broek,

zelfs bij de vrouwen (C.49). Banden om de benen gewonden vervangen de broekpijpen.

Katarina spreekt overigens ook van hemden met mouwen, die banden waren om de armen gewonden

en gesloten mouwen vervingen.

 

2) Zoals reeds gezegd, op het ogenblik van de doop zelf omvatte Jezus de palm met zijn linkerhand.

Daarna de steen bestijgend keerde Hij zich om en omvatte hem met de rechterhand (C.85).

 

C. 92

De woorden die Johannes bij het dopen sprak, weet ik niet meer precies. Ze luiden ten naaste bij:

“Jehova door kerubijnen en serafijnen storte zijn zegen over U uit met wijsheid, verstand en sterkte.”

 

Ik weet niet meer zeker of de laatste drie woorden juist deze waren, maar het waren drie gaven voor

geest, ziel en lichaam, en daarin was zoveel besloten als iedereen nodig heeft om aan de Heer zijn

geest, zijn ziel en lichaam hernieuwd terug te schenken (I Tes. 5:23).

 

Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en

hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. En zie, een stem uit de hemelen

zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. (Mat. 3:16/17).

 

En het geschiedde in die dagen, dat Jezus Nazaret in Galilea verliet en Zich door Johannes in de

Jordaan liet dopen. En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de

Geest als een duif op Zich nederdalen. En een stem (kwam) uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de

geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen. (Mar. 1:9/11).

 

En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed

was, de hemel zich opende, en de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem

nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn

welbehagen. (Luc. 3:21/22).

 

Referentie

 

Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb heden

verwekt. (Ps. 2:7).

 

Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En

wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. (Heb. 1:5).

 

Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem

sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; (Heb. 5:5).

 

Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn

Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. (Jes. 42:1).

 

Terwijl Jezus nu uit de diepte van de doopbron weer opsteeg, wierpen Andreas en Saturninus,

die aan de rechterhand van de Doper rond de driehoekige steen stonden, een doek op Hem, waarmee

Hij zich afdroogde, en zij deden Hem een lang, wit doophemd aan. En toen Hij nu op de driehoekige,

rode steen trad, die rechts lag van de toegang tot de bron (of van de trap, als men afdaalde),

legden zij hun hand op zijn schouders en Johannes de zijne op zijn hoofd. Toen dit volbracht was en

zij op het punt stonden om de trappen weer op te klimmen, kwam Gods stem over Jezus, die alleen

op de steen te bidden stond; er kwam een groot gedruis van de hemel, een gerucht als een donder en

alle aanwezigen beefden en keken omhoog; een witte lichtwolk daalde neer en ik zag boven Jezus

een lichtgedaante met vleugelen, die zich als een stroom op Hem uitstortte. Ook zag ik de open hemel

en daarin de verschijning van de hemelse Vader in de gewone gedaante en ik onderscheidde in de

stem van de donder deze woorden: “Deze is mijn lieve Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb.”

Jezus was geheel met licht doorstraald, zodat men Hem nauwelijks nog aanstaren kon; zijn gestalte

was doorzichtig; Hij was ook door engelen omringd.

 

C. 93

Op enige afstand bemerkte ik op het water van de Jordaan de satan, een zwarte gedaante als een

donkere wolk en in die wolk zag ik een gewemel van afgrijselijk gewormte en zwart ongedierte,

dat zich onrustig rond hem verdrong; het was als werd alle kwaad, alle zonde, alle gift uit het gehele

gewest, op het ogenblik dat de Heilige Geest zich uitstortte, in vormen zichtbaar en als vluchtte het

in die donkere gestalte als in zijn oorsprong terug. Het was gruwelijk, maar het verhoogde (door zijn

contrast) de onbeschrijfelijke glans, de vreugde en klaarheid, die zich over de Heer en het eiland

uitstortten. De heilige doopvijver schitterde tot op de bodem en alles schitterde op bovennatuurlijke

wijze. Ook de vier stenen, waarop de Ark des Verbond gestaan had, zag men op de grond van de put

vreugdig blinken; en op de 12 stenen rondom de vijver, waarop de Levieten gestaan hadden,

schenen aanbiddende engelen te staan. Want de Geest van God had ten aanschouwen van allen aan de

levende Grondsteen, aan de uitverkoren, kostbare Hoeksteen van de Kerk getuigenis gegeven,

waaromheen wij als levende stenen gebruikt een geestelijk huis, een heilig priesterschap moeten

vormen, om Gode geestelijke offers door zijn lieve, welgevallige Zoon, te kunnen brengen.

 

Nu ging Jezus de trappen op en begaf zich onder de tent bij de vijver en deed hier weer zijn kleren

aan, die Lazarus in bewaring gehad had en die Saturninus hier nu weer binnen gebracht had.

Aangekleed trad Hij uit de tent en omgeven door zijn leerlingen ging Hij staan op de open plaats van

het eiland ter zijde van de middelste boom (waar ook de grond het hoogst was). Met opgetogen

vreugde richtte Johannes nu het woord tot het volk en legde getuigenis voor Jezus af.

 

Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een

man, die voor mij geweest is, want Hij was eer dan ik. En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij

aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. En Johannes getuigde en

zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem.

En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd:

Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt.

En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. (Joh. 1:29/34).

 

Referentie

 

U bent het Lam zonder vlek naar wie Johannes wees met zijn vinger. (IV Bir. 39:6).

 

En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. 

(I Joh. 3:5).

 

Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen

na deze. (Hand. 1:5).

 

Hij verklaarde plechtig dat Hij de Zoon van God en de beloofde Messias was; hij haalde alle beloften

van de patriarchen en profeten aan, die nu vervuld waren en deelde ook mee wat hijzelf gezien had;

hij wees hun nog op de betekenis van Gods stem die zij allen gehoord hadden.

 

Hij zelf zou nu spoedig, bij Jezus terugkeer (uit de woestijn na zijn vasten), wijken voor Hem.

Hij beklemtoonde de betekenis van deze plaats en trok een parallel tussen de voorafbeelding en

vervulling in verband met deze plaats: de Vervuller van het Verbond had zoeven getuigenis van zijn

Vader, de almachtige God, ontvangen op dezelfde plaats waar, toen Israël het Beloofde Land in bezit

kwam nemen, de Ark gestaan had; hij verwees allen naar Hem en prees gelukkig de dag waarop de

belofte vervuld was, Israëls droomwens werkelijkheid geworden was en zijn verzuchtingen verhoring

gevonden hadden.

 

C. 94

Ondertussen waren nog vele mensen en ook vrienden van Jezus aangekomen; ik onderscheidde in de 

menigte Nikodemus, Obed, Jozef van Arimatea, Johannes Markus en anderen. Johannes zei tot Andreas

dat hij in Galilea de doop van de Messias moest verkondigen. Van zijn kant bevestigde Jezus in alle

eenvoud dat Johannes de waarheid gesproken had; Hij zei ook dat Hij zich nu voor een korte tijd

wilde verwijderen; dan mochten alle zieken en bedroefden tot Hem komen; Hij wilde hen troosten,

helpen en genezen; zij moesten zich ondertussen door berouw en goede werken er op voorbereiden.

Nu wilde Hij zich eerst nog verwijderen om dan de stichting van het Rijk in te luiden, dat zijn

hemelse Vader Hem gegeven had. Jezus kleedde dit in een parabel in, als van een koningszoon, die,

alvorens zijn troon in bezit te nemen, zich terugtrekt om er zich op voor te bereiden, de bijstand

zijn Vaders af te smeken en alles te regelen.

 

Onder de talrijke aanwezigen waren ook enige Farizeeën, die alles in het belachelijke trokken en

zeiden: “Hij is misschien toch niet de timmermanszoon, maar een ondergeschoven koningskind;

wil Hij misschien militanten rekruteren om Jeruzalem binnen te trekken?” Zo`n plan vonden zij

vreemd, belachelijk en onbezonnen.

 

Johannes ging nog door met alle aanwezigen heden in de doopvijver van Jezus op het eiland te dopen;

het waren meestal mensen die zich later bij de Gemeente van Jezus aansloten; zij traden in het water

dat de bronrand omgaf en op deze rand stond de Doper om hen te dopen. Jezus echter verliet nu de

doopplaats met zijn leerlingen en enige anderen, die hier tot Hem gekomen waren. Lazarus en

Saturninus volgden; zij hadden op zijn bevel een zak met water uit de eilandvijver gevuld en namen

hem met zich mee. De aanwezigen vielen Jezus te voet en smeekten Hem nog bij hen te willen

blijven, maar Hij beloofde weer te zullen keren en vertrok (1).

 

Commentaar:

 

1) Over heel dit heerlijke verhaal deze drie bemerkingen.

 

a) Men lette er op hoe treffend alles overeenkomt met de drie Evangelieverhalen. Speciaal valt op

dat de Heilige Geest op Jezus neerdaalt, nadat deze uit het water gestegen is.

 

b) Het kwaad, de ondeugd, de boze geesten ziet Katarina, juist gelijk later de Heilige Joannes Bosco,

in de gedaante van walgelijke, vreselijke dieren, monsters, insecten,…enz. Soortgelijke

beschrijvingen als hier vindt men nogal in de nummers H.29 en T.24. Ook de Heilige Teresia gebruikt

dezelfde beelden en spreekt van adders, slangen, allerlei giftige dieren, die de ziel vergezellen tot in

de eerste verblijven van de ziel (S.94).

 

c) Treffende overeenkomst tussen Oud en Nieuw Testament. Duley, O.P., de uitgever van een zeer

ingekort werk van Katarina Emmerick plaatst bij dit verhaal, deze mooie beschouwing:

“Men kan de overeenkomst niet ontkennen van het getal en de ligging van de stenen met de

beschrijving van de Kerk in de Apokalyps. In dat boek wordt het Lam getoond midden tussen de vier

dieren, zoals hier de Verbondsark, en, op het ogenblik van Jezus doop, Jezus zelf tussen de vier

symbolische stenen. Deze stenen, die de Ark onmiddellijk omgaven, evenals de vier dieren die het

Lam omgeven, deze vier zelfde stenen die hier Jezus omgeven, verbeelden de vier evangelisten,

die de vier grote getuigen zijn van het Lam Gods. De 24 andere, driehoekige stenen beantwoorden

aan de 24 ouderlingen in de Apokalyps; ze verbeelden de 12 stamvaders van Israël en de 12 stamvaders

van de Kerk, dat zijn de 12 apostelen. Twaalf stenen worden in de stroom achter gelaten; ze zijn

het Oud Testament dat voor Jezus getuigt en daarmee zijn rol gespeeld en taak vervuld heeft.

De 12 stenen die het Nieuw Testament vormen, worden aan land gedragen en tussen en op deze

ontstaat met Johannes, die Jezus introduceert, de Kerk. Ook verbeelden deze stenen door hun getal

de universaliteit of algemeenheid van de uitverkorenen die zalig zullen worden.

'