'

Hom en Dsemschid.

 

0. 27

Toen Thubal met zijn familie scheidde van Noë, zag ik Hom, dat kind van Mosoch, die ook in de

ark was, onder hen. Hom was reeds volwassen. Later zag ik hem helemaal anders dan de anderen en

groot als een reus, zeer voornaam en persoonlijk. Hij droeg een lang mantelkleed en was als een

priester. Hij zonderde zich af en bracht veel nachten alleen door op de top van een bergrug.

Hij keek naar de sterren en beoefende toverij en had verschijningen van de duivel, die hem een

levensregel en een lering bracht, waardoor hij de leer van Henoch verstoorde. De slechte drang van

zijn moeder vermengde zich in hem met de reine erfenisleer van Henoch en Noë, waaraan de

kinderen van Thubal zich hielden.

 

Door zijn openbaringen en visioenen bracht Hom valse wendingen en betekenissen in de oude

waarheid. Hij verloor zich in kleinigheden en studeerde, keek naar de sterren en had visioenen die

hem door de duivel misvormde figuren liet zien van de waarheid, die door hun gelijkenis met de

waarheid, van zijn leer en afgoderij de moeder maakten van de ketterijen.

 

Thubal was een goed man. De handeling van Hom en zijn leer bevielen hem niet, en het deed hem

pijn, dat één zijner zonen, de vader van Dsemschid, Hom aanhing. Ik hoorde Thubal jammeren:

“Mijn kinderen zijn niet persoonlijk, ik wou dat ik bij Noë was gebleven”.

 

Hom leidde twee bronnen van de berg naar beneden waar zij woonden, die zich tot een waterloop

verenigden, en na een korte loop een brede stroom werd, waarover ik hen zag wegtrekken bij hun

heengaan onder Dsemschid.

 

Hom kreeg van zijn aanhangers bijna een goddelijke verering. Hij leerde hen dat God in het vuur is.

Ook met het water had hij veel te doen en bijzonder met de slijmwortel waarvan hij de naam droeg.

Hij plantte die en deelde die als heilig voedsel en geneesmiddel ijverig uit zodat daaruit ten laatste

een godsdienstige handeling sproot. Het sap of de brij ervan droeg hij in een bruin vat, als een

pletkom, bij zich; hun tenthaken waren van hetzelfde metaal. Deze werden door de mensen van een

andere stam gemaakt, die ver van hen aan een gebergte leefden en ik meen, dat het vat uit eruit-

vloeiend metaal of gesteente bestond dat uit de berg vloeide en dan in een vorm door hen

opgevangen werd.

 

Hom was niet gehuwd en werd niet zeer oud. Hij verkondigde veel visioenen over zijn dood,

waaraan hij zelf, zoals Derketo, en zijn aanhangers, geloofden.

 

 

Ik zag hem echter verschrikkelijk sterven, zodat niets van hem achterbleef, daar de boze geest

hem met zich mee nam. Daarom geloofden zijn aanhangers, dat hij zoals Henoch op een heilig oord

verwijderd was geweest. De vader van Dsemschid werd door hem onderricht, hij (= Hom) liet

hem zijn geest achter, waardoor hij zijn plaats overnam.

 

0. 28

Dsemschid (leider van de Indo-Perzen) werd door zijn wijsheid de leider van zijn stam, die snel

aangroeide en een groot volk was, toen het door Dsemschid steeds verder naar het zuiden geleid

werd. Dsemschid was zeer in aanzien en had de leer van Hom ontvangen. Hij was onbeschrijfelijk

levendig en vlug, veel actiever en ook beter dan Hom, die duisterder en stijver was.

 

De leer van Hom en zijn godsdienst breidde hij uit, voegde er nog menigerlei aan toe en keek ook

veel naar de sterren. Het volk dat hem aanhing, had reeds het heilig vuur (de aanbidding van het

vuur) en tekende zich ook met een rassenteken. De mensen hielden zich toen rasgewijze

helemaal tezamen en vermengden zich niet zoals nu.

 

Dsemschid waakte vooral op het zuiver houden en de veredeling van de geslachten en scheidde en

verplaatste ze, zoals hij goedvond. De mensen hadden geen verplichtingen en toch waren ze zeer

onderdanig. De wilde stammen, die ik nu nog in verre landen en op eilanden zie, zijn helemaal niet

te vergelijken met de schoonheid en het voorname, de eenvoud en macht van die eerste rassen.

Zij zijn ook op verre na niet zo geschikt, zo sterk en zo bekwaam.

 

Op zijn tochten legde Dsemschid de grondslagen van tentsteden, tekende velden af, maakte lange

met stenen belegde straten en plaatste hier en daar heel veel mensenparen met dieren en bomen

en planten. Hij liep ganse landstreken af, en sloeg met zijn instrument, dat hij steeds in de hand had,

in de aarde, en weldra waren zijn mannen daar, en groeven, hakten en maakten

 

afbakeningen en grachten. Hij was verbazend streng en rechtvaardig. Ik zag hem als een volmaakt

grote, zeer magere, geelrode man op een klein, geel en zwart gestreept, buitengewoon snel dier,

dat geleek op een ezel met fijne poten.

 

Hij liep rond een stuk land, zoals bij ons arme mensen in de heide ‘s nachts het veld rondgaan en

zich die grond voor bebouwing toe-eigenen. Op verschillende plaatsen bleef hij staan en sloeg met

zijn haak in de grond, of stak er een stang in; dan vestigde men zich daar. Dat instrument dat

later de gouden ploegschaar van Dsemschid genoemd werd, was als een latijns, armlang kruis met

een ijzer, die er uitgetrokken een rechte hoek vormde met het handvat. Daarmee maakte hij

groeven in de aarde. Hij droeg dat teken ook uitgebeeld aan de zijde van zijn rok, waar men

anders de tassen droeg. Het herinnerde aan het teken, welke Jozef en Aseneth in Egypte steeds

droegen en waarmee ook zij het veld maten; toch was dát meer als een kruis met bovenaan

een ring, waarin het gelegd kon worden.

 

Dsemschid droeg een mantel, die naar voor en naar achter viel. Van de lendengordel tot de knieën

hingen vier lederen lappen, twee vooraan en twee achteraan, opzij streepsgewijze samengehouden

en onder de knieën gebonden. De voeten waren met lederen riemen omwonden. Op de borst droeg

hij een gouden schild. Hij had meerdere zulke borstschilden, die hij bij feestelijke gelegenheden

omwisselde. Zijn kroon was een ronde gouden getande cirkel, met een hogere boog, als een

hoorn en aan de top ervan wapperde een soort wimpel.

 

Hij sprak zeer veel over Henoch en wist, dat hij opgenomen was van de aarde en niet gestorven.

Hij onderwees dat Henoch al het goede en alle waarheid aan Noë had overgedragen, die hij de vader

en bewaarder van alle goed noemde. Van Noë was alles op hem overgegaan.

 

Dsemschid had een gouden, eivormig vat aan zich hangen, waarin hij, zoals hij zegde, al het goede

dat door Noë in de ark was bewaard en op hem neergekomen was, bewaarde. Waar hij op zijn

tochten zijn tenten opsloeg, werd het gouden vat op een zuil gezet en daarover op sierlijke stangen

met allerhande figuren en een tentdak als een tempeltje uitgestald. Het vat had een doorbroken kroon

als deksel, en wanneer Dsemschid vuur maakte, nam hij er iets uit en wierp het in het vuur. Het was in

de ark geweest, en Noë had het vuur daarin bewaard. Nu werd het heiligdom van Dsemschid en zijn

volk. Wanneer het uitgesteld werd, brandde vuur rondom, dat zij aanbaden en waarvoor zij dieren

offerden. Dsemschid onderwees dat de grote God in het licht woonde en in het vuur en dat hij

ondergoden had en geesten.

 

Al het volk onderwierp zich aan hem; hij plaatste mannen en vrouwen met kroost hier en daar, en

liet planten en kweken. Zij mochten zich niet naar eigen wil verbinden, hij behandelde hen als kudden

en wees naar zijn inzicht de vrouwen toe aan de man. Hijzelf had meerdere vrouwen en een zeer

schone van betere stam, van wie hij een zoon had, die zijn opvolger werd.

 

0. 29

Hij bouwde ook grote ronde torens, die men langs trappen besteeg, om naar de sterren te kijken. De

vrouwen, die hij afgezonderd had en onderdanig waren, droegen korte rokken, met een vlechtwerk

van riemen rond borst en bovenlijf; achteraan hing wat prul af en rond de hals al over de schouders

hing een brede band van onder rond tot over de knieën; hij was op de schouders en op de borst met

letters versierd.

 

Uit alle landen, die hij gevestigd had, liet hij seffens banen in de richting van Babel trekken. Waar

hij heentrok, woonde nog niemand; hij had geen volk te verdrijven, het ging allemaal zeer rustig;

het was slechts een bouwen en vestigen.

 

Zijn stam was roodgeel, glanzend van kleur als oker; het was een schoon slag mensen. Alle

stammen werden getekend, om reine uit vermengde afstamming te kennen. Hij kwam met zijn volk

tamelijk veilig van over een hoog, met sneeuw bedekt gebergte, ik weet niet meer hoe; maar velen

bleven achter. Zij hadden paarden of ezels, en Dsemschid reed op een klein, gestreept dier. Een

natuurverandering dreef ze uit hun land, het was zo koud; nu is het daar terug warmer. Op zijn

tocht trof hij hier en daar hulpeloze stammen, deels om de tirannie van enkele opperhoofden te

ontlopen, deels in grote nood op een leider wachtend hier of daar. Zij onderwierpen zich graag aan

hem; want hij was mild en bracht graan en zegen. Het waren verdrongenen, die zoals Job

beroofd geworden waren en vervolgd.

 

Ik zag zulke, die zonder vuur waren en hun brood op hete stenen in de zon bakten. Toen Dsemschid

hen vuur bracht, was hij als hun god. Hij vond ook een stam, die kinderen offerden omdat ze

lichtjes misvormd waren en dus voor hen niet schoon genoeg. Ze groeven ze half in en maakten er

vuur rond. Hij schafte dat af, bevrijdde zulke kinderen en liet ze in een tenthuis door vrouwen

grootbrengen. Daarna gebruikte hij die kinderen hier en daar als knechten.

 

Dsemschid was in het begin naar het zuidwesten getrokken en had de profetenberg links in het

zuiden; daarop ging hij zuidwaarts en zo was de profetenberg dan links in het oosten. Ik denk,

dat hij daarna over de Kaukasus getrokken is. Toentertijd, als het daar wemelde van mensen en

druk was, was in onze landen alles moeras, woud en woestenij; met zo hier en daar ten

oosten een kleine verdwaalde groep. De glansster (Zoroaster), die veel later is, was een

nakomeling van de zoon van Dsemschid en vernieuwde zijn leer.

 

Dsemschid schreef allerlei wetten op stenen en basten bordjes; een grote letter betekende dikwijls

een ganse zin. Die taal is nog van de oertaal, zij heeft relaties met de onze. Dsemschid leefde nog

ten tijde van Derketo en haar dochter, de moeder van Semiramis. Tot Babel zelf geraakte hij niet;

maar hij ging in die richting.

 

Ik zag de geschiedenis van Hom en Dsemschid, toen Jezus voor de heidense filosofen in Lanifa op

Cyprus onderwees. Aan Jezus hadden zij over Dsemschid gesproken als van een zeer oud wijs

koning, die van ver achter Indië gekomen was en met een gouden dolk, die hij van God bekomen had,

op die manier veel landen verdeeld en bevolkt en overal zegen gebracht had; zij ondervroegen Jezus

over hem en allerlei wonderen, die zij over hem vertelden. Jezus zegde hen dat Dsemschid een

natuurlijk en zinnelijk-wijs man en volkerenaanvoerder was geweest, die een stam had

geleid en landen volgens zekere orde met hen bezet had.

 

Toen de volkeren zich verspreidden, na de toren van Babel, had het leiders die slechter gedaan

hadden als hij, daar zijn ras niet zo verduisterd was geweest. Maar Hij toonde hen ook, welke fabels

over hem geschreven waren, en hoe er een slechte gelijkenis en afwijkend beeld van het priesterschap

en het  koningschap van Melchisedech was.

 

Hij spoorde hen aan naar Melchisedech te kijken en naar de stam van Abraham; want ten tijde

van de volksverhuizingen heeft God hen Melchisedech gezonden, naar de betere families om ze te

leiden en samen te brengen, en hen landen en woonplaatsen te bereiden, met de bedoeling de zuivere

leer te bewaren. Volgens de beantwoording aan de genade van de Belofte zouden ze zo geschikter

of ongeschikter worden die te ontvangen.

 

Wie Melchisedech was mochten ze zelf uitmaken; maar dat is de waarheid, dat hij een vroege

voorafbeelding is van de komende, nu zo nabije genade van de Belofte en het offer van brood en

wijn, dat hij bracht, zou zijn vervulling en voleinding kennen en het zou bestaan tot het einde

van de wereld.

 

 

Torenbouw van Babel.

 

0. 30

De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak. Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij

een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden. En zij zeiden tot elkander: Welaan, laten wij

tichelen maken en die goed bakken. En de tichel diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem.

Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel

reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden.

Toen daalde de Here neder om de stad en de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien, en de

Here zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal

niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. Welaan, laat Ons nederdalen en daar

hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. Zo verstrooide de Here hen vandaar over

de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. Daarom noemt men haar Babel, omdat de

Here daar de taal der gehele aarde verward heeft en de Here hen vandaar over de gehele aarde

verstrooid heeft. (Gen. 11:1/9).

 

De torenbouw van Babel was het werk van de inschikkelijkheid. De bouwlieden wilden een werk

beginnen geleid door hun verstand en zo Gods leiding weerstaan. Toen de kinderen van Noë zeer

talrijk geworden waren, groepeerden zich de kunstvaardigsten en stoutsten onder hen en bedachten

een werk, zo groots en ruim voort te brengen, dat men het voor altijd zou bewonderen en van de

bouwers zou spreken als van de kunstrijkste en stoutmoedigste mensen. Aan God dachten zij niet,

enkel aan hun eigen roem, anders had God, wat mij stellig verklaard werd, hun werk laten

voleindigen.

 

De Semieten waren niet bij de bouw. Zij woonden in vlakke streken, waar palmbomen en dergelijke

edele vruchten groeiden, maar ze moesten, daar zij niet zo ver verwijderd waren, toch iets voor

de bouw leveren.   Slechts de afstammelingen van Cham en van Jafet waren met de bouw begaan en

noemden de Semieten, die weigerden, een dom volk. De Semieten waren bovendien niet zo talrijk

als de anderen, en onder hen was de stam van Heber (1) en Abraham nog afzonderlijk gescheiden.

 

Op Heber, die niet bij de torenbouw was, had God zijn oog geworpen, en hem en zijn nakomelingen

uit de algemene verwarring en het bederf tot een heilig volk afgezonderd. Daarom gaf God hem ook

een nieuwe, heilige taal, dat geen ander volk bezat, waarmee zijn stam zich afgezonderd zou houden.

Deze is de Hebreeuwse of Chaldese zuivere taal.

 

De eerste moedertaal, die Adam, Sem en Noë spraken is een andere en nu nog in alleenstaande

dialecten te vinden. Hun eerste zuivere dochters zijn de taal van de Baktriërs, de Zend en de heilige

taal van de Indiërs. In die talen zijn nog woorden helemaal zoals in het diep platduits van mijn land.

In die taal is ook het boek geschreven dat ik in het huidige ‘Ktesiphon’ aan de Tigris zie liggen.

 

Heber leefde nog ten tijde van Semiramis. Zijn grootvader Arpharad was de

uitverkoren zoon van Sem, vol diep inzicht en wijsheid; maar er zijn veel afgodische diensten en

toverij van hem afgeleid geworden. De Magiërs vinden hun oorsprong ook in hem terug.

 

De toren werd op een hoogte gebouwd, waar men ongeveer 2 uur nodig had om er rond te gaan. Die

hoogte rees op uit een zeer grote vlakte met velden, tuinen en bomen bedekt. Tot de grondmuren

van de toren, dat is tot op de hoogte van de eerste insnijding, leidden, rondom van alle zijden uit

de vlakte, 25 zeer brede opgemetste straten. Vijfentwintig stammen bouwden eraan, en elke stam

zou zijn eigen straat naar de toren hebben, en in de richting van de straat, in de verdere omgeving,

zijn eigen stad, om bij gevaar zich in de toren te redden. De toren zou ook als tempel van hun

afgodendienst worden. De opgemetste straten waren tamelijk ver van elkaar verwijderd in de vlakte

waar ze begonnen, maar rond de toren gekomen waren ze zo dicht bijeen dat de tussenruimten maar

de breedte meer hadden van een hoofdweg.

 

Vlak voor de toren waren zij door overlangse bogen (2) verbonden. Tussen zo twee straten was

er een deur in aangebracht van een 10 voet breed. Als die zachtstijgende straten een zekere hoogte

bereikt hadden, werden zij eerst door eenvoudige grote bogen ondersteund, en nader bij de toren door

dubbele over elkaar-staande bogen, zodat men bij de omtrek van de toren door die bogen onder alle

straten rondom de gehele basis van de toren kon gaan. Waar de bogen onder de straten

dwars doorliepen, waren de straatvlakten horizontaal.

 

Deze zachthellende straten waren deels als de wortels van een boom, die stuttende steunberen tot

bevestiging waren van de fundamenten van de reusachtige bouw, en deels dienden als weg om de

grote lasten en bouwmaterialen van alle kanten op de eerste hoogte van de toren te voeren.

 

Tussen deze uitgestrekte wortelen van de toren waren tentwoningen met gemetste onderbouw.

De straten liepen erdoor en op menige plaats reikten de tenttoppen boven de straten. Uit elke

tentwoning leidden trappen naar de hoogte van de straten; en in de omgeving van de toren kon men

langs de bogen, door de tentnederzettingen trekken onder de steenwegen.

 

Buiten de bewoners van deze tentwoningen leefden anderen in de vele gewelven en ruimten, die

langs beide zijden onder de steenwegen waren. Het was een rumoerig gewemel om en rond het

geheel, het was als in een groot mierennest. Ontelbare kamelen, olifanten en ezels trokken met

brede en zware lasten rondom op en neer, en konden met meerdere een ander voorbijgaan. Er waren

voeder- en losplaatsen onderweg en ook tenthuizen op de effen plaatsen van de weg en ganse

uitbatingsverenigingen. Ik zag beladen dieren die zonder leider de weg op- en afgingen.

 

De deuren aan de basis van de toren leidden in een talrijke menigte hallen, in doolhoven van gangen

en kamers. Men kon op dat gelijkvloers van de toren zelfs van alle kanten langs ingesneden trappen

naar omhoog. Van de eerste overloop van de toren leidde de weg langs buiten slakvormig rond het

veelhoekige gebouw. Ook hier bestond het binnenste uit heel veel ruime kelders en ingewikkelde

kamers en gangen. De bouw werd langs alle kanten tegelijk in de richting van het middelpunt

begonnen, waar aanvankelijk nog een grote tentwoning stond. Zij bouwden met bakstenen; sleepten

echter ook grote gekapte stenen erbij. De oppervlakte van de straten was helemaal wit en glansde in

de zon; het was een prachtig gezicht uit de verte. De toren was met grote kunst aangelegd, en er

werd mij gezegd, dat het tot stand zou zijn gekomen en nog zou bestaan en een schoon aandenken

zou zijn van de bekwaamheid van de mens, had het gebouwd geweest ter ere Gods.

 

Commentaar:

 

1) Heber, voorvader van Abraham. (Gen. 11:14/16).

 

2) Volgens de meest recente gegevens van de archeologie was het stenen tonggewelf

gekend in Mesopotamië rond 2900 voor Christus. (NvV).

 

0. 31

Zij dachten echter daarbij niet aan God, maar het was een werk van eigen overmoed. Binnen in

de gewelven metsten zij heel groot met anderskleurige stenen in de pijlers, de namen en de lof

van degenen die bij het bouwen groot werk gedaan hadden. Ze hadden geen koningen, maar enkel

stamvaders, en deze leidden alles naar een algemene raad. De stenen waren kunstig gemaakt, en

alles greep en sloot in elkaar. Iedereen werkte mee. Er waren kanalen en citernes tegen waterbederf

gegraven. De vrouwen trapten de klei met de voeten. De mannen hadden de armen en borst gedurende

de arbeid bloot. De meer belangrijken droegen een kleine muts met een knop. De vrouwen hadden

reeds zeer vroeg het hoofd bedekt.

 

De bouw reikte zo hoog en groot, dat door de schaduw ervan het helemaal koud was aan de ene kant,

en op de andere kant, door de weerkaatsing, zeer heet. Zij hadden 30 jaar gebouwd en waren aan

de tweede insnijding, die ze reeds omgeven hadden; en nu metsten ze langs binnen de torenachtige

zuilen waarop hun namen en geslachten stonden met kleurrijke stenen, toen de verwarring losbrak.

Er was geen prachtig beeldhouwwerk aan de bouw, maar er was wel veel inlegwerk met kleurige

stenen, en hier en daar werden ook figuren in nissen gebouwen.

 

Ik zag onder de leiders en meesters van de bouw een godsgezant, Melchisedech, optreden, die

hen over hun doen terechtwees en Gods straf aankondigde. Nu begon de verwarring. Velen, die

aanvankelijk in alle rust voortgewerkt hadden, roemden zich nu over hun geschiktheid en

verdienste aan de bouw, ze vormden een partij en namen dit of dat voorrecht in aanspraak. Dat werd

tegengesproken, er ontstond vijandschap, oproer. Slechts 2 stammen werden beschouwd als

ontevredenen, daarom moest men hen onderwerpen, maar nu stelde men vast dat allen het oneens

waren. Ze werden onder elkaar handgemeen en doodden elkaar. Ze begrepen elkaar niet meer,

scheidden van elkaar en verspreidden zich over de ganse aardkring.

 

Ik zag dat het geslacht van Sem meer naar het zuiden trok, waar het land van Abraham was, en ik

zag onder hen een man die goed was, en die niet wegtrok, maar onder de bozen te Babel bleef

omwille van zijn vrouw. En deze is de stamvader van de Samanen geworden, die zich immer

gescheiden hielden en later onder de gruwzame Semiramis door Melchisedech naar het Beloofde

Land overgeplaatst werden.

 

Daar ik als kind het beeld had van de torenbouw, kon ik het niet begrijpen en verwierp het steeds.

Ik had nooit iets anders gezien dan onze hut, waar door de keuken de schoorsteen trok (dat is te

zeggen waar de deur ook diende als de uitgang van de rook), en de stad Koesfeld; dikwijls dacht ik

zelfs dat het de hemel moest zijn. Ik kreeg altijd hetzelfde beeld te zien, later en ook vandaag

nog, zag ik hoe de toren er uitzag ten tijde van Job.

 

 

Nimrod.

 

0. 32

Eén van de hoofdleiders bij de torenbouw was Nimrod (1), die daarna onder de naam Belus als een

afgod vereerd werd. Hij is de stamvader van de ook als godinnen vereerde Derketo en Semiramis.

Nimrod bouwde met de stenen van de toren de stad Babylon, en Semiramis voerde de bouw ten

einde. Hij legde ook de grond van Ninive (2) het waren gemetste grondvesten voor tentwoningen.

Nimrod was een groot jager en tiran. Er waren toen ontelbaar veel wilde, gruwzame dieren, die grote

verwoestingen veroorzaakten. De jachttochten ertegen waren zo groots als krijgstochten. Wie echt

wilde dieren doodde, werd als een god vereerd.

 

Nimrod dreef ook mensen samen, die hij onderwierp. Hij beoefende de afgodendienst, was vol

gruwzaamheid en toverkunst en had veel afstammelingen. Hij is tegen de 270 jaar oud geworden.

Hij had een gele kleur en leidde van jongsaf een wild leven, was een werktuig van de boze geest en

geweldig overgegeven aan de sterrendienst. Uit de figuren en menigvuldige beelden, die hij in de

planeten en gesternten zag, en waaruit hij over dit of dat volk profeteerde, zocht hij afbeeldingen

te vervaardigen en maakte deze dan tot afgoden.

 

Zo hebben de Egyptenaren de figuur van de sfinx van hem, zoals ook de veelarmige en

veelkoppige afgodenbeelden. Zeventig jaar lang was Nimrod met die afgodenvisioenen en de

opleiding van de afgodenpriesters begaan. Door zijn duivelse wijsheid en geweld had hij de stammen

aan zich onderworpen, die hij daarop naar het bouwen van de toren leidde.

 

Toen de spraakverwarring ontstond, rukten zich vele stammen van hem los, en de wildsten trokken

onder Mesraïm (3) naar Egypte. Nimrod echter bouwde Babylon, onderdrukte alles rondom en legde

de grondslag van het Babylonische (4) rijk. Onder zijn vele kinderen waren ook Ninus (5) en de als

godin vereerde Derketo.

 

Commentaar:

 

1)  Nimrod (Hebr. Nemrod), legendarische figuur door het boek Genesis (10, 8-12) voorgesteld als

een groot jager en eerste machtige vorst op aarde; Belus, Bel of Baai (‘meester’) was de

titelgodheid van Babylonië (NvV).

 

2) Ninive (Hebr. Niniweh Assyr Ninoz), één van de hoofdsteden van het Assyrisch Rijk, op de

rechteroever van de Tigris. Zetel van de eredienst aan de godin lshtar. Hoogtepunt ten tijde van

Sancherib, (705-681 vóór J. Chr.) die er de hoofdstad van maakte van gans het rijk. Veroverd en

vernield door de Meden en de Babyloniërs, de plaats werd teruggevonden in het midden van

de 19e eeuw en opgegraven (NvV).

 

3) Mesraïm of Mitsraïm (Gen. 10, 6-13) betekent heel waarschijnlijk Beneden-Egypte (de delta

van de Nijl) (NvV). In t’Arabisch heet Egypte trouwens nu nog Misr (S. D.).

 

4) Volgens de meest recente ontdekkingen op archeologisch gebied, werd Babylonië

gesticht in het begin van de jaren 3000 vóór J. Chr. (NvV).

 

5) Ninus, of Ninos, legendarische stichter van de stad Ninive, die zijn naam draagt (in het

Assyrisch Ninos) (NvV).

 

 

Derketo.

 

0. 33

Van Derketo (1) tot Semiramis zag ik 3 geslachten, en de ene de dochter van de andere. Ik zag

Derketo, een grote, geweldige vrouw, met dierenvellen, met veel hangende riemen en dierenstaarten

gekleed, en een muts met vogelpluimen op het hoofd, met vele andere vrouwen en mannen uit de

omgeving van Babylon opkomen. Zij deden voortdurend aan profeteren, helderzien, instellen, offeren

en rondtrekken. Zij trokken afgezonderde geslachten met hun kudden met zich mee, voorzegden goede

woonplaatsen, stapelden hoge stenen op, die soms zeer groot waren, offerden en beoefenden alle

ondeugden, zij trok alles aan; ze was nu eens hier, dan daar en werd overal vereerd en had in latere

leeftijd een dochter, die na haar, haar rol voortspeelde. Ik zag dat gehele beeld in een vlakte,

waardoor het begin van die gruwel aangetoond werd. Ik zag ze ten laatste als een oude

verschrikkelijke vrouw in een stad aan zee, terug haar toverij aan het water beoefenen en in een

duivels extatische toestand aan al het volk verkondigen, dat ze voor allen wilde sterven en

haar opofferen. Zij kon niet bij hen blijven, zij zou zich echter in een vis veranderen en als dusdanig

altijd in hun nabijheid zijn. Zij duidde ook de eredienst aan die men haar moest bewijzen, en stortte

zich vóór al het volk in zee.

 

Bij al deze profetieën waren geheimen en allerlei betekenissen van het water en dergelijke. Ik zag

ook dat zich vlug nadien een vis verhief, en dat het volk deze met allerlei offers en geweld

begroette, en dat uit al dat gedoe van Derketo een ganse afgoderij ontstond.

 

Na haar zag ik een ander, haar dochter, op een lage berg verschijnen. Dat wees op een reeds ergere

toestand. Dat was nog ten tijde van Nimrod; zij waren uit één geslacht. Die dochter zag ik

gelijkaardig handelen als Derketo, maar nog onstuimiger en wilder. Meestal was zij met grote

scharen jagend en rondtrekkend, dikwijls 100 mijlen ver, tegen de dieren vechtend, daartussen offerend,

toverend en profeterend. Daarbij werden allerlei plaatsen gesticht en een afgodendienst ingericht.

Deze zag ik tegen een Nijlpaard vechtend in de zee storten.

 

Haar dochter Semiramis zag ik op een hoge berg met alle rijkdommen en schatten van de wereld

omgeven, als werd het haar door de duivel getoond en gegeven, ik zag haar de ganse gruwel van

die rassen in Babylonië voleindigen.

 

In de eerste tijden waren zulke toestanden rustiger en meer verspreid; later werden zij in

alleenstaande gevallen heel erg. Deze werden nu leiders en goden van de anderen en stichtten allerlei

afgodendiensten volgens datgene wat ze zagen; bewerkten ook uiterlijk hier en daar allerlei

wonderen, macht en uitvinding; want ze waren vol van de boze geest. Hieruit ontstonden hele

stammen, eerst van heersers en priesters tegelijk, later slechts priestergeslachten.

 

In de eerste tijd heb ik bij zulke kunst meer vrouwen dan mannen gezien, en deze waren overal in

een inwendig samenvoelen, weten en werken. Veel, van wat men van hen zegt, zijn onvolkomen

vaststellingen van hun extatische of magnetische verklaringen over zichzelf, deels door andere

duivelse slaapwandelaars over zichzelf gesproken.

 

Commentaar:

 

1) Derkétô (Griekse naam van de Syro-Fenicische godheid Atargatis) werd vooral vereerd te Kanion

(2 Mac. 12:26) en te Ascalon. Het was een nimf die veranderd werd in vis, volgens de legende.

Haar eredienst werd herdacht te Ascalon, waar men heilige vissen onderhield in twee vijvers,

te Palmyra, enz. (NvV).

 

0. 34

 Ook de Joden hadden in Egypte veel geheime kunsten; Mozes echter roeide ze uit en was de ziener

Gods. Bij de rabbijnen echter bleef veel ervan als zaak voor de geleerden; later werd het bij

afgezonderde volkeren ‘n klein, arm beoefenen: het komt nog voor in hekserij en als bijgeloof.

Alles is nochtans uit dezelfde boom van verderf ontstaan, uit het ene kleine rijk. Ik zie al hun beelden

dicht boven of zelfs onder de grond. In ‘t magnetisme is daar ook ‘n element van (1).

 

Voor elke eerste afgodendienaar was het water zeer heilig; al hun diensten beoefenden zij bij het

water, en het begin van profetische of visioentoestanden was steeds ‘n kijken in

‘t water. Ze hadden zelfs eigen, gewijde vijvers daartoe.

 

Later werden die toestanden blijvend, en ze zagen ook zonder water hun boze gezichten. Bij die

gelegenheden van hun gezichten heb ik gezien, en het is heel vreemd; het is dan, als ware onder

het water nog eens de ganse wereld met alle dingen die erboven zijn; maar alles helemaal in een

duistere, boze kring gehuld. Boom staat onder boom, berg onder berg, water onder water.

 

Ik zag, dat die tovervrouwen alles zo zagen, oorlogen, volkeren, gevaar, enz.; hoe zulke gezichten

ook nu gezien worden, maar dat zij alles juist deden en waar maakten, wat zij zagen. Zij zagen daar

is een volk, dat ge kunt onderdrukken, ginds overvallen, daar een stad bouwen. Zij zagen uitstekende

mannen en vrouwen, en hoe zij dezen zouden overtreffen; ja elke duivelse dienst, die ze beoefenden,

zagen zij vooruit. Zo zag Derketo vooruit, dat zij zich in ‘t water zou storten en een vis worden en

deed het ook. Zelfs haar gruwel zag ze in het water vooruit en beoefende die dan. De dochter van

Derketo leefde reeds meer in een tijd, dat men grote dammen bouwde en wegen maakte. Zij zwierf

tot in Egypte, en haar ganse leven was ‘n trekken en jagen. Haar begin behoort tot dezen,

die Job in Arabië zo zeer beroofden.

 

Commentaar:

 

1) De eredienst van Agartis was een viering van de vruchtbaarheid, die aanleiding gaf tot

losbandige taferelen (NvV).

 

0. 35

In Egypte kwam dat alles echt in eigen vaste vorm, en men was daar zo in verzonken, dat veel zulke

heksen op vreemdsoortige stoelen voor allerhande spiegels in tempels en kamers zaten, en dat al hun

gezichten, terwijl ze daar nog bezig waren, door honderden mensen, aan wie de priesters altijd de

dingen doorgaven, in stenen muren van holen gehouwd werden. Het is ook zeldzaam, dat ik al zulke

hoofdwerktuigen van de duisternis in een onbewuste gemeenschap met elkaar zag, en dat ik op

verschillende plaatsen van verscheidenen onder hen dezelfde of dergelijke handelingen zag

uitoefenen, slechts met enig onderscheid volgens de gewoonten van de streek, en de boze bederfenis 

van de volkeren.

 

Enkele volkeren waren nochtans niet zo diep in die gruwel en dichter bij de waarheid; bijv. deze,

waaruit de familie van Abraham, het geslacht van Job en de Heilige Driekoningen kwamen, zoals ook

de sterrendienaars, in Chaldea en die de glansster (Zoroaster) hadden. Toen Jezus Christus op

aarde kwam, en als de aarde met zijn Bloed begoten werd, nam die wilde kracht van dat beoefenen

fel af, en stierven die toestanden uit. Mozes was van kindsbeen af een ziener, maar helemaal in

God; en volgde steeds datgene wat hij zag.

 

Derketo en haar (klein)dochter Semiramis werden zeer oud naar de gewoonte van die tijd. Ze waren

geweldige, grote, machtige mensen, die ons nu bijna zouden verschrikken. Ze waren onbegrijpelijk

beslist en stormend roekeloos en handelden steeds met een ongewone zekerheid in wat ze voor

hun boze geest zagen; ze voelden zich als uitverkoren en als goden (1). Zij waren helemaal een

herhaling van deze nog razende tovenaars op het hoog gebergte, die door de zondvloed omkwamen.

 

Roerend is het te zien, hoe de rechtvaardige aartsvaders zich midden door die gruwel ook met veel

openbaringen van God, maar onder gedurige strijd en lijden zich er moesten doorspartelen, en hoe

het Heil op verborgen, moeizame wegen eindelijk op aarde kwam, terwijl die duiveldienaars

alles uiterlijk beviel en ten dienste was.

 

Toen ik dat alles zag en de ongehoorde werkingskring van deze godinnen en de grote eredienst, die

ze genoten over de aarde, en daarnevens de kleine Mariaschaar, met haar voorafbeelding in de wolk

van Elias welke de filosofen op Cyprus wilden samenbrengen met hun leugengruwel, en Jezus, de

vervulling van de belofte, arm en geduldig onderwijzend voor hen zag staan en het kruis tegemoet

gaan, ach! dan werd ik zeer treurig, en het was toch maar de geschiedenis van de waarheid en het

licht dat in de duisternis straalt, en dat de duisternis niet begrepen heeft tot op de dag van heden.

 

Maar oneindig is Gods barmhartigheid. Ik heb gezien, dat in de zondvloed zeer veel mensen door

schrik en angst zich bekeerd hebben en in het vagevuur gekomen zijn, die Jezus bij de hellevaart

verlost heeft. In de zondvloed bleven vele bomen op hun wortel staan, die ik nadien terug groen

zag worden, de meesten echter zijn in de modder gezonken en bedolven geworden.

 

Commentaar:

 

1) De tovenaressen ‘verwezenlijkten’ zelf hun profetieën, want de illusies bezworen door de boze

geesten zette hen aan tot de misdaden die de ongelukken veroorzaakten die ze aankondigden (zie de

beschrijving van de visioenen van de afgodenpriesters van Egypte).

 

Mozes, daartegenover, ‘volgde’ zijn visioenen, die bestonden in aanbevelingen en ware informaties

die door God zelf gegeven werden - want hij schikte zich bewust, in al zijn handelingen, volgens

Gods richtlijnen, die hetzij hem zijn gedrag dicteerde, door hem wel of niet te verwittigen over de

uitslagen die hij ging behalen, hetzij hem ware, verdoken of toekomstige, feiten berichtte, die

Mozes niet kon opwekken, door hem eventueel aan te duiden welke zijn reactie moest zijn (NvV).

 

 

Semiramis.

 

0. 36

De moeder van Semiramis (1) werd in de omgeving van Ninive geboren. Deze verscheen uiterlijk

tenger, in het geheim nochtans was zij zeer bandeloos en gruwzaam. De vader van Semiramis

was een Syriër en zoals haar moeder in de gruwelijkste afgodendienst verwikkeld. Hij werd na haar

geboorte omgebracht, wat ook met waarzeggerij samenhing. Semiramis werd ver te Askalon in

Palestina geboren en dan door de afgodenpriesters met herten in de wildernis grootgebracht.

Semiramis was als kind veel op een berg alleen, en ik zag afgodenpriesters en ook haar moeder als

ze op jachttocht was bij haar. Ik zag ook de duivel in allerlei gedaanten met haar spelen, zoals

Johannes in de wildernis met engelen omging. Ik zag ook vogels met veelkleurige vleugels bij haar,

die haar allerlei vreemde spelen brachten. Ik weet niet meer alles, wat met haar gedaan werd; het

was de afschuwelijkste afgoderij. Zij was schoon, vol verstand en alle wereldse kunsten en alles

viel haar mee.

 

Zij werd eerst langs waarzeggerij de vrouw van een herderopzichter van de koning van Babel en dan

de vrouw van de koning zelf. Deze had een volk bedwongen, verder naar het noorden, en een deel

ervan als slaven in zijn land gesleept, die, nadat Semiramis alleen later regeerde, erg door haar

gekweld werden en die bij haar onbegrijpelijke gebouwen, moesten meehelpen werken. Semiramis

werd door haar volk voor een godin gehouden.

 

Commentaar:

 

1) Semiramis (Arm. Schamiram) was een legendarische koningin van Assyrië, kleindochter van de

godin Derkétô en echtgenote van de koning Ninos. Bij de dood van haar man nam zij het regentschap

waar in naam van haar zoon Ninyas De hangende tuinen’ van Semiramis, te Babylonië waren één

van de zeven wonderen van de oude wereld (NvV).

 

0. 37

Haar moeder heb ik nog wildere jachten zien maken. Zij trok rond met een klein leger op kamelen,

gestreepte ezels en paarden; ik zag haar ook eens in Arabië tegen de Rode Zee een grote jacht

houden, daar waar Job in zijn stad woonde. Deze jagende vrouwen waren zeer behendig en zaten

zoals mannen te paard. Zij waren volledig gekleed tot onder de knieën, vanwaar de benen met

riemen gebonden waren. Onder de voeten hadden zij zolen met twee hoge hielen, waarop figuren

met kleuren getekend waren. Zij droegen korte lijfrokken uit fijne, bonte pluimen in verscheidene

kleuren en modellen. Boven borst en armen kruiste een riemengevlecht dat met pluimen, met

blinkende stenen en parels bezet was. Het hoofd was bedekt met een soort hoed uit rode zijde of

wol; vóór het gezicht hadden zij twee helften van een sluier, om zich met de ene of andere te dekken

tegen stof en wind. Zij hadden ook een korte mantel omhangen. De jachtwapens waren spiesen,

bogen en pijlen; aan de zijde hadden zij een schild.

 

De wilde dieren hadden zich ontzettend vermenigvuldigd. De jagers dreven ze uit grote

uitgestrektheden tezamen en doodden ze; er werden ook putten gemaakt en bedekt, om

daarin de dieren te vangen en met kolven en bijlen te doden.

 

Ik zag ook de moeder van Semiramis het dier jagen, dat Job onder de naam behemoth beschrijft;

ook tijgers, leeuwen en dergelijke. In die eerste tijden zag ik geen apen. Ook op het water zag ik

jagen; vooral werd aan het water afgoderij en vele afschuwelijkheden gepleegd. De moeder was

uiterlijk niet zo losbandig als Semiramis; toch had zij een duivels wezen en was zij van

vreeswekkende kracht en zotte waaghalzerij.

 

Hoe vreselijk was het, in haar strijd met het geweldig reuzendier (een nijlpaard), in zee te storten!

Ze zat op een dromedaris, en vervolgde het dier, en stortte met de dromedaris in zee. Zij werd als

godin en weldoenster van de mensen vereerd.

 

Semiramis kwam van een van haar jacht- of krijgstochten uit Afrika en Egypte terug. Het

Egyptisch rijk werd gesticht. Mesraïm, de neef van Cham die bij zijn aankomst reeds afzonderlijke,

verspreide groepen van onedele buurtstammen daar aantrof. Egypte is door meerdere volksstammen

bevolkt geworden, en nu eens had deze, dan een andere stam de bovenhand.

 

0. 38

Toen Semiramis naar Egypte kwam, bestonden vier steden. De oudste was Thebe, waar een slanker

volk leefde, lichter van kleur en behendiger dan de stam rond de stad Memphis, waar de bewoners

kort geblokt waren. Het lag op de linkeroever van de Nijl, waarover een lange brug lag. Op de

rechteroever lag het slot, waar in de tijd van Mozes, de dochter van de farao woonde.

De donkergekleurde bewoners met wollig haar waren reeds in de eerste tijden slaven en hebben

nooit in Egypte geregeerd; de eerste die binnen vielen en Thebe stichtten kwamen (geloof ik) over

Afrika; de andere kwamen van over de Rode Zee en daar, waar de Israëlieten binnenkwamen.

Een derde stad heette Chume en later Heliopolis. Zij ligt ver boven Thebe. Toen Maria en Jozef met

Jezus naar Egypte vluchtten, zag ik rond die stad buitengewoon grote gebouwen. Lager dan

Memphis niet zeer ver van de zee, lag de stad Saïs; ik denk dat ze nog ouder is dan Memphis.

 

Elk van deze vier steden had zijn eigen koning. Semiramis werd in Egypte zeer vereerd en verergerde

daar de afgoderij door haar voorstellen en duivelskunst. Ik zag haar in Memphis, waar mensenoffers

gebracht werden, plannen maken, sterrenwichelarij en toverij beoefenen. De stier Apis (1) zag ik nog

niet, maar wel afgodsbeelden met een kop, gelijk een zon, en een staart. Ze gaf hier ook het plan

van de eerste piramide (2) aan, die op de oostelijke oever van de Nijl, niet ver van Memphis

gebouwd werd, waarbij het ganse volk moest meehelpen. Als de bouw geëindigd was, zag ik

Semiramis met een paar honderd mensen terug daarheen komen. Het was de inwijding en

Semiramis werd bijna goddelijk vereerd.

 

De piramide kwam te staan op een plaats, waar water en moeras was. Er werd een grondvesting

gebouwd van buitengewone pijlers, als een grote, brede brug, waarboven zich de piramide verhief,

zodat men eronder, zoals in een grote zuilentempel, kon rondgaan. Daarin bevonden zich vele

ruimten, gevangenissen en ruime kamers, en eveneens waren in de piramide tot boven toe,

veel grotere en kleinere ruimten met vensteropeningen, waaruit ik repen stof zag hangen

en waaien.

 

Rondom de piramide waren baden en tuinen. In dit gebouw was de eigenlijke zetel van de

Egyptische afgoderij, sterrenwichelarij, toverij en van de verschrikkelijke verwarring. Kinderen

en ouderlingen werden geofferd. Sterrenkijkers en tovenaars woonden in de piramide en hadden daar

hun duivelse visioenen. Bij de baden was een grote inrichting, om het modderige Nijlwater te

reinigen. Ook later zag ik Egyptische vrouwen in de grootste wellust in die baden, die met de

schandelijkste wreedheden van afgodendienst samenhingen. Die piramide heeft niet lang bestaan;

zij is verwoest geworden.

 

Commentaar: 

 

1) Apis (Egypt. hap) was de heilige stier vereerd door de Egyptenaren te Memfis, de ‘levende

incarnatie’ van Ptah, die vlug vereenzelvigd werd met een incarnatie van Osiris (NvV).

 

2) Die piramide is misschien deze van Zoser (ongeveer 2900 vóór J.C.) waarvan de opgravingen,

die zich tegenwoordig voortzetten, onuitgegeven en verbazende gegevens tonen over de

beschaving van Memfis (NvV).  

 

0. 39

 Het volk was verschrikkelijk bijgelovig en de afgodenpriesters waren in zulke duisternis en

waarzeggerij, dat zij in Heliopolis zelfs de droomgezichten van de mensen verzamelden en

optekenden en daarbij altijd naar de sterren keken.

 

Er kwamen steeds meer personen bij met duivelse gezichten en die aan magnetisme deden, die

het ware en valse onder elkaar mengden; en daarnaar werd de afgodendienst ingericht en zelfs de

tijdrekening gemaakt. Zo zag ik dat de afgoden Isis (1) en Osiris (2), niets anders zijn dan

Aseneth en Jozef, wier aankomst in Egypte, sterrenwichelaars uit hun duivelse gezichten

vooruitgezien hadden en in hun godsdienst hadden opgenomen. Toen ze kwamen, werden zij

afgodisch vereerd, en ik zag hoe Aseneth daarover weende en daartegen schreef.

 

Onze huidige geleerden, die over Egypte schrijven, zijn in grote dwaling, daar zij zo veel bij de

Egyptenaren voor geschiedenis, ervaring en wetenschap houden, wat toch maar op valse visioenen

en sterrenwichelarij grondt waarbij de mensen zo dom en brutaal kunnen blijven, zoals de

Egyptenaren het in werkelijkheid zijn geweest. De geleerden echter houden dergelijke duivelse

ingevingen en omgang met de duivel voor onmogelijk, ze verwerpen dat en schatten daarom de

Egyptenaren ouder, daar zij vroeger reeds zulke diepzinnige en geleerde dingen zouden gehad

hebben (3).

 

Ik zag echter, hoe zij reeds bij de aankomst van Semiramis in Memphis in allerhande vertoon en

verwarring met hun tijdrekening geweest waren. Zij wilden zich steeds voordoen als het oudste volk

en maakten een massa verwarde tijden en koningsgeslachten. Op die manier kwamen ze helemaal

buiten alle juiste tijdrekening, en daar zij menigmaal hun berekeningen veranderden, wisten ze bijna

geen onderscheid meer. Daarbij kwam, dat ze elke dwaling door grote gebouwen en door grote

inschrijvingen zochten te vereeuwigen, waardoor de verwarring groter werd. Zo rekenden zij lange

tijd de ouderdom van de voorvaderen en nakomelingen achter elkaar, als ware de sterfdag van

de vader de geboortedag van de zoon.

 

De koningen, die met de priesters steeds over de tijdrekening streden, schoven voorvaders in,

die niet geleefd hadden; ook werden de vier koningen met gelijke naam, die tegelijkertijd regeerden

in Thebe, Heliopolis, Memphis en Saïs, achter elkaar gesteld. Ik zag ook, dat eens een jaar 970

dagen telde; verder telden ze soms maanden voor jaren. Ook zag ik een tijdrekening maken door een

afgodenpriester voor wie 500 jaar steeds als 1100 jaar gerekend werd. Die valse tijdrekeningen en

dat aanhitsen van de afgodenpriesters heb ik onder de sabbatleer in Aruma gezien, waar Jezus

voor de Farizeeën sprak over het beroep van Abraham en zijn verblijf in Egypte en de

Egyptische tijdrekening weerlegde.

 

Jezus zegde aan de Farizeeërs dat de wereld nu 4028 jaar bestond; en toen ik Jezus dat hoorde

uitspreken, was hijzelf 31 jaar oud.

 

Ik zag in die tijd ook mensen, die Seth als een god zeer hoog vereerden en verre, gevaarlijke reizen

maakten naar zijn voorgewend graf, dat ze in Arabië vermoedden. Het is mij, als leefden er nog van

die mensen, en als trokken zij door Turks gebied, waar ze gaarne doorgelaten worden, nog naar

dat graf.

 

Commentaar:

 

1) Isis (Egypt. Eset) Egyptische godin, zuster en echtgenote van Osiris; zij was een zeer volkse

godheid in de oudheid. Haar beroemdste heiligdom stond op het eiland Filae. De eredienst van Isis

spreidde zich uit tot in het heidens Rome, waar het ten slotte versmacht werd door de verspreiding

van liet Christendom (NvV).

 

2)  Osiris, zoon van de god der aarde Geb en van de godin des hemels Nuth, man van Isis, zijn eigen

zuster; zij waren verwanten van Horus. Osiris was de zonnegod en de god van het dodenrijk.

Zijn broer Seth doodde hem en sneed zijn lijk in 14 stukken die Isis terugwon en verzamelde.

Het was de eerste mummie (NvV).

 

3) Anna-Katarina heeft het tegen het positivisme, geweldig in voege in Duitsland toen ze leefde. De

huidige archeologie begint ernstig de gegevens te herzien van de eerste Egyptologen, tijdgenoten

van de gestigmatiseerde (NvV).

 

 

De Nakomelingen van Sem.

 

Dit zijn de nakomelingen van Sem. Toen Sem honderd jaar oud was, verwekte hij Arpaksad, twee

jaar na de vloed. En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, vijfhonderd jaar, en hij

verwekte zonen en dochteren. Toen Arpaksad vijfendertig jaar geleefd had, verwekte hij elach. En

Arpaksad leefde, nadat hij Selach verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en

dochteren. Toen Selach dertig jaar geleefd had, verwekte hij Eber. En Selach leefde, nadat hij Eber

verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Eber vierendertig jaar

geleefd had, verwekte hij Peleg. En Eber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderd dertig

jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Peleg dertig jaar geleefd had, verwekte hij Reü. En

Peleg leefde, nadat hij Reü verwekt had, tweehonderd negen jaar, en hij verwekte zonen en

dochteren. Toen Reü tweeëndertig jaar geleefd had, verwekte hij Serug. En Reü leefde, nadat hij

Serug verwekt had, tweehonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Serug dertig

jaar geleefd had, verwekte hij Nachor. En Serug leefde, nadat hij Nachor verwekt had,

tweehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Nachor negenentwintig jaar geleefd

had, verwekte hij Terach. En Nachor leefde, nadat hij Terach verwekt had, honderd negentien jaar,

en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Terach zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Abram,

Nachor en Haran. En dit zijn de nakomelingen van Terach: Terach verwekte Abram, Nachor en

Haran, en Haran verwekte Lot. En Haran stierf bij het leven van zijn vader Terach in zijn

geboorteland, in Ur der Chaldeeën. En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van Abrams

vrouw was Sarai, en de naam van Nachors vrouw was Milka, de dochter van Haran, de vader van

Milka en Jiska. Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kinderen. En Terach nam zijn zoon

Abram en Lot, de zoon van Haran, zijn kleinzoon, en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn

zoon Abram; en hij deed hen wegtrekken uit Ur der Chaldeeën om te gaan naar het land Kanaän, en

zij kwamen te Haran en bleven daar. En de dagen van Terach waren tweehonderd vijf jaar, en

Terach stierf te Haran. (Gen. 11:10/32).

 

 

Stamboom van Noë tot Abram.

 

 

  

Jafet had zeven zonen, te weten: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.

 

Sem had vijf zonen, teweten: Arpachsad, Elam, Assur, Lud, Aram. 

Sem werd 600 jaar oud. Hij wandelde 90 jaar met Metusalah. Na de zondvloed wandelde

Sem 502 jaar, en met Noë 152 jaar, en met Abram (Abraham) 150 jaar, en met Isaäk 50 jaar.

Hij overleefde Lots vrouw.  

 

Cham 'jongste zoon' had vier zonen, te weten: Kusch, Mizraïm, Put (?) en Kanaän. Kusch

verwekte Nimrod die Babylon stichtte. Mizraïm bevolkte Egypte. Kanaän verwekte Sidon

en Heth. Sidon stichtte Sidon (Sidonieten, Amonieten).  

 

 

Melchisedech.

 

0. 40

Melchisedech heb ik dikwijls gezien; maar nooit als mens, wel als een wezen van een andere

soort, als een engel en Godsgezant. Van hem heb ik geen vaste woonplaats, geen land, geen familie,

geen verwanten gezien; ik heb hem nooit zien eten, drinken of slapen en ben nooit op de gedachte

gekomen, dat hij een mens was. Hij was gekleed zoals geen priester toen op aarde, maar zoals ik de

engelen zie in het hemels Jeruzalem, en zoals ik later door Mozes op Gods bevel de priesterkleren

zag maken.

 

Ik heb Melchisedech hier en daar zien optreden, bemiddelen en schikken in zaken, die volkeren

betroffen; bijvoorbeeld bij de zegefeesten van de toen zo schrikkelijke oorlogen. Waar hij

optrad, en waar hij was, oefende zich een onweerstaanbare macht uit door zijn persoonlijkheid.

Niemand weerstond hem, en toch had hij geen geweldige middelen nodig, en al de mensen, die toch 

afgodendienaars waren, lieten gaarne zijn beslissing, zijn raad gelden. Hij had  zijns gelijke niet,

geen bondgenoten, hij was gans alleen; dikwijls had hij twee boden, die hij aannam;  het waren

loopboden, wit en kort gekleed, en pleegden ergens zijn aankomst te melden; dan ontsloeg  hij ze

weer. Wat hij nodig had, had hij, was hij. De mensen, van wie hij iets aannam, ontbeerden niets

en gaven het hem met vreugde. Men schatte zich gelukkig, waar hij was, en vreesde hem  eerbiedig.

De bozen zwetsten over hem en toch vernederden ze zich voor hem.

 

Het verging met hem als een wezen van een hogere soort, onder die heidense groten, deels goddeloze

en zinnelijke mensen, zoals het nog hedendaags gaat met zulke uitzonderlijk vrome mensen, die als

vreemden ergens optreden en het goede verspreiden.

 

Zo zag ik hem aan het hof van Semiramis te Babylon. Hier had zij een onbeschrijfelijke pracht en

praal; door slaven liet ze de grootste bouwwerken uitvoeren en verdrukte hen veel erger dan de

farao de kinderen van Jakob in Egypte. Op die plaats was ook de afschuwelijkste afgodendienst;

mensen werden geofferd en tot aan de hals ingegraven. Alle wellust, pracht en rijkdom en kunst

was ten top, en alles grensde aan het onmogelijke. Semiramis voerde ook grote oorlogen met

enorme legers, maar bijna altijd tegen volkeren ten oosten; naar het westen kwam ze niet

veel, in het noorden waren donkere, duistere volkeren.

 

In haar land echter was stilaan een talrijke mensenstam ontstaan met degenen uit de Semitische

stam die na de torenbouw van Babel achtergebleven waren. Zij leefden als een herdersvolkje onder

tenten, kweekten vee en vierden hun godsdienst 's nachts in een open tent of onder de open lucht.

Ze werden rijkelijk gezegend. Alles viel hen mee, en hun vee was altijd uitzonderlijk schoon.

Die stam wilde het duivels wijf uitroeien en had reeds een groot deel verdelgd. Uit de zegen, die

over de stam lag, zag Semiramis in, dat God barmhartige vooruitzichten met hen had, daarom

wilde zij als een werktuig van de duivel hen verdrukken.

 

Toen de nood van de stam het grootst was, zag ik Melchisedech daar optreden. Hij kwam tot

Semiramis en verlangde, dat zij die stam liet gaan. Hij wees haar ook terecht om haar wangedrag;

zij weerstond hem niet, en hij leidde de verdrukte stam verdeeld in verscheidene groepen naar

het Beloofde Land.

 

Melchisedech had een tent als woning bij Babylon en hier deelde hij met de goede stam het

brood, waardoor zij de kracht bekwamen, het uit te houden.

 

In Kanaän wees hij hen hier en daar plaatsen aan om te verbouwen, en zij bekwamen menig land

door goedheid. Zijzelf werden door hem verdeeld naar hun reinheid, opdat ze zich niet met anderen

zouden vermengen. Hun naam luidde als Samanen of Semanen.

 

Eenzamen onder hen wees Melchisedech de streek aan bij de latere Dode Zee om er zich te vestigen;

hun stad werd vernietigd ten gronde met Sodoma en Gomorrha.

 

Semiramis had Melchisedech met grote eerbied en met geheime vrees voor zijn wijsheid ontvangen.

Hij verscheen voor haar als de koning van de morgenster, het is te zeggen, van het verste morgenland.

Zij beeldde zich in, dat hij haar tot echtgenote kon begeren; hij sprak echter zeer streng met haar,

wees haar voor haar wangedrag terecht en kondigde haar de verwoesting aan van de piramide bij

Memphis. Zij verschrok en was zeer ontsteld.

 

Ik zag de straf die over haar kwam. Zij werd als een beest en was lange tijd opgesloten. Uit

verachting wierp men haar gras en stro in een kribbe; slechts één dienaar hield het bij haar uit, die

haar spijs toereikte. Zij kwam later vrij, maar zette opnieuw haar ongeregeldheid voort. Zij kwam

eindelijk op verschrikkelijke wijze om; de ingewanden werden haar uit het lijf gerukt. Zij is 117

jaar oud geworden.

 

0. 41

Melchisedech werd als een profeet, een wijze, een mens van hogere soort aanzien, die in alles

slaagde. Toen, en ook later, waren er meerdere zulke verschijningen van persoonlijkheden van hogere

orde en ze waren voor het volk van die tijd even gewoon als de engelen het waren met Abraham. Er

waren echter ook boze verschijningen naast de goede, zoals er naast de ware profeten ook valse

waren. De ontwikkeling van die stammen had een zekere gelijkheid met de geschiedenis en

ontwikkeling van de Israëlieten in Egypte; maar toch waren genen niet talrijk als dezen.

 

Van de naar het Beloofde Land verplaatste Samanen door Melchisedech zag ik drie mannen in de

nabijheid van de Tabor aan de zogenaamde broodberg in holen wonen, lang vóór de aankomst van

Abraham. Zij waren bruiner dan Abraham, ze waren met huiden gekleed en bonden een groot blad

tegen de zon op het hoofd. Zij leidden op de wijze van Henoch een heilig leven, hadden een

eenvoudig geheime godsdienst en openbaringen en eenvoudige visioenen.

 

Het was in hun godsdienst, dat God zich met de mensen zou verbinden, en dat zij daartoe al het

mogelijke moesten voorbereiden. Zij offerden ook, het derde deel van hun spijzen in plaats van het

in de zon te laten vergaan, of misschien legden zij het voor andere hongerigen weg, die ik ook wel

gezien heb. Die mensen zag ik heel eenzaam en afgezonderd leven van de nog niet heel grote

menigte inwoners van het land, die ver verwijderd, in afzonderlijke plaatsen woonden, die op de

wijze van vaste tentsteden gebouwd waren. Ik zag die mensen in verschillende delen van het land

rondgaan, bronnen graven, afgezonderde wildernissen uitroeien en vestingstenen leggen op

afgezonderde plaatsen, waar later steden gebouwd werden.

 

Ik zag de boze geesten uit ganse streken door de lucht wegtrekken en zich verbannen in andere

slechte, moerassige, nevelige streken. Ik zag daar eens te meer, dat de boze geesten zich meer

ophouden in zulke slechte streken. Ik zag deze mannen dikwijls met deze boze geesten vechten

en tegen hen strijden.

 

In het begin verwonderde ik mij, hoe op de plaatsen, waar zij die stenen legden, die daarna gans

overwoekerd en verwilderden, steden zouden ontstaan, en ik zag in een beeld een menigte van

plaatsen, die boven zulke stenen gebouwd zijn geworden, zoals bijvoorbeeld: Safed, Betsaïda,

Nazareth: waar zij op de plaats werkten, waarop later het huis stond, waarin de boodschap

van de engel aan Maria geschiedde, Gat-Hefer, Sefforis: in de omgeving van het latere huis

van Anna bij Nazareth, Megiddo, Naïm, Ainon = Ennon (= de doopplaats van Joannes)

(C.83) (C.85).

 

Melchisedek nam vele plaatsen van het Beloofde Land door aanbrenging van een teken (of steen)

als het ware in bezit; hij nam de afmetingen op van de latere vijver Bethesda; hij grondvestte een

steen waar de tempel moest oprijzen, nog eer Jeruzalem bestond; ik zag hem de 12 edelstenen,

waarop de priesters met de Verbondsark bij de doortocht van de kinderen van Israël gingen staan,

in de korrel- of zaadtoestand als het ware planten, en ze zijn gegroeid; die edelstenen liet men als

heilig onaangeroerd liggen; later waren ze niet meer te zien, werden vergeten en daarna tot

sierstenen in de kerken verbruikt. Ook meen ik mij te herinneren, doch niet heel duidelijk, dat van

die 12 stenen of van die welke aan land gedragen werden, de edelstenen voortkwamen, die ingezet

waren op het borstschild dat de Doper op het driedaags feest droeg de spelonken van Bethlehem en

bij Hebron; ook Mechmethath zag ik vestigen, en vele andere oorden, die ik vergeten ben.

 

0. 42

Op deze berg echter zag ik ze elke maand met Melchisedech samenkomen, die hen een groot

vierhoekig brood bracht, dat wel drie vierkante voet groot was, tamelijk dik en in zeer veel kleine

afdelingen verdeeld. Het was bruinachtig en in de as gebakken.

 

Ik zag steeds Melchisedech gans alleen tot hen komen, dikwijls zag ik hem dat brood heel gezwind

dragen, als zweefde het in zijn hand; dikwijls wanneer hij hen naderde, had hij het zwaar in zijn nek.

Ik denk dat het zo was, opdat, terwijl hij hen naderde, hen zou toeschijnen als een mens.

Zij gedroegen zich zeer eerbiedig tegenover hem en wierpen zich neder op hun aangezicht.

 

Hij leerde die mannen hoe ze de wijnstok moesten verbouwen bij de Tabor en zij strooiden op

veel plaatsen van het land allerlei zaden van gewassen uit, die hij hun gaf, en die daar nu nog wild

groeien. Ik zag hen dagelijks een deel van het brood met de bruine spade, waarmee ze werkten,

afsteken. Zij aten ook vogels, die hen in grote hoeveelheden toevlogen. Ze hadden feestdagen en

kenden de sterren, ze vierden de achtste dag met offer en gebed en enkele dagen bij de verandering

van jaar. Ik zag hen ook in het land waar nog geen wegen waren, meerdere wegen banen naar de

plaatsen, waar ze de stenen gelegd, de bronnen gegraven, of de planten gezet hadden, zodat de

wegtrekkende mensen, later die wegen volgden, zich van zelf aan de bronnen konden vestigen en

op de plaatsen die vruchtbaar waren. Ik zag hen bij hun arbeid dikwijls van scharen boze geesten

omgeven, die zij konden zien, en ik zag, hoe zij die geesten door gebed naar moerassige, woeste

streken verwezen, en hoe ze wegtrokken; en hoe die mannen rustig verder schoonmaakten.

 

Zij maakten wegen naar Kana, Megiddo, Naïm, ook vestigden zij op die manier de geboorteplaats

van de meeste profeten. Van Abel-Mehola en Dotaïn legden zij de basis en maakten de schone

bronnenbaden van Betulië.

 

Melchisedech trok nog als vreemde enkeling door het land, en men wist niet, waar hij zich ophield.

Die mensen waren oud, maar toch zeer vlug. Aan de latere Dode Zee en in Judea waren reeds

steden, ook enige in het noorden van het land, maar nog geen in het midden. De mannen hebben

zelf hun graf gemaakt en er zich ingelegd. De ene bij Hebron, de andere aan de Tabor en de derde

in de spelonk niet ver van Safed.

 

In het algemeen waren ze voor Abraham, wat Joannes voor Jezus was geweest. Zij bereidden en

reinigden het land en de wegen en zaaiden goede vruchten en brachten het water erheen voor de

stamvader van het volk Gods; Joannes echter bereidde de harten door boete en tot wedergeboorte

in Jezus Christus. Zij deden voor Israël, wat Joannes deed voor de kerk.

 

Op andere plaatsen heb ik ook zulke eenzame mannen gezien, door Melchisedech waren zij

daar geplaatst.

 

Ik heb dikwijls Melchisedech gezien, die lang vóór de tijd van Semiramis en Abraham in het

Beloofde Land verscheen waar alles nog woest was, en het land scheen te ordenen en bijzondere

plaatsen aan te duiden en gereed te maken. Ik zag hem heel eenzaam en dacht daarbij: wat wil die

man hier zo vroeg, er is hier nog niemand! Zo zag ik hem op een berg een bron boren; het was de

bron van de Jordaan. Hij had een lange fijne boor, die gelijk een straal in de berg drong. Zo zag ik

hem op verscheidene plaatsen van de aarde bronnen openen.

 

In de eerste tijd vóór de zondvloed zag ik de stromen niet zoals nu ontspringen aan een bron en

verder vloeien; ik zag wel zeer veel water van een hoge berg in het oosten naar beneden stromen.

 

Melchisedech nam veel plaatsen van het Beloofde Land in bezit door aanduiding. Hij mat de plaats

uit van de vijver van Bethesda. Hij legde een steen, waar de tempel zou komen, vóór Jeruzalem er

was. Ik zag hem de twaalf edelstenen, die in de Jordaan lagen, waar de priesters met de Verbondsark

stonden bij de doortocht van de kinderen van Israël, als koren planten, en ze zijn gegroeid.

 

Ik heb altijd Melchisedech alleen gezien, uitgenomen waar hij te doen had met verzoening,

verwijdering en leiding van families en volksstammen. Ik heb ook gezien dat Melchisedech een slot

bouwde bij Salem. Het geleek meer op een tentencomplex met galerijen en trappen rondom, op de

manier van het slot van Mensor in Arabië. Slechts de grondvesten waren belegd met stenen. Ik

denk nog de vier hoeken gezien te hebben waar de hoofdpijlers in stonden in de tijd van Joannes.

Het had slechts een zeer sterk stenen fundament, die er uitzag als een overwoekerde schans waarop 

Joannes zijn kleine rieten hut staan had.

 

Dat tentslot was een plaats, waar zich veel vreemden en doorreizende lieden ophielden, een soort

vrije, uitstekende herberg bij het aangenaam water. Misschien heeft Melchisedech, die ik altijd

als een raadgever en leider van heen- en weertrekkende volkeren en stammen gezien heb, dat slot

gehad, om hen daar te herbergen en te onderrichten. Toen was er reeds een verband met de doop. 

 

Melchisedech had hier zijn aanhechtingspunt, van waaruit hij naar zijn bouwwerken in Jeruzalem,

naar Abraham en elders heentrok. Hij verzamelde en verdeelde hier ook families en lieden, die zich

hier en daar vestigden. Dat was nog vóór het offer van brood en wijn, welke, meen ik, plaats had in

een dal ten zuiden van Jeruzalem. Hij bouwde Salem vooraleer hij Jeruzalem bouwde.

 

Waar hij werkte en bouwde was het als legde hij de grondsteen van een toekomstige genade, als trok

hij de aandacht op een plaats, als begon hij er iets toekomstig.

 

Melchisedech behoort tot dat koor van engelen, die over landen en volkeren aangesteld zijn, die

tot Abraham en de patriarchen kwamen en hen boodschappen brachten. Ze staan tegenover de

aartsengelen Michaël, Gabriël en Rafael.

 

 

Job.

 

0. 43

De vader van Job, een groot stamhoofd, was een broer van Phaleg, de zoon van Heber. Kort vóór

zijn tijd had de verspreiding plaatsgehad van de Babylonische torenbouw. Hij had dertien zonen,

waarvan de jongste Job was, en ten noorden woonde van de Zwarte Zee, in de omgeving van een

gebergte, waar het op de ene kant warm en op de andere kant koud is en die een ijskap draagt.

 

Job is een voorvader van Abraham, wiens moeder een achternicht van Job was, die huwde in de

familie van Heber. Job kan nog geleefd hebben toen Abraham geboren werd. Hij heeft op

verscheidene plaatsen gewoond en zijn lijden op drie verschillende plaatsen doorstaan.

 

De eerste keer had hij 9, dan 7, dan 12 jaar rust, en steeds trof hem het lijden op een andere

verblijfplaats. Hij werd nooit zo arm, dat hij niets meer zou gehad hebben; maar toch werd hij

straatarm vergeleken bij de toestand ervoor, want met wat hem restte betaalde hij al zijn schulden.

 

Job kon in het huis van zijn ouders niet blijven; hij had een andere gezindheid. Hij aanbad de enige

God in de natuur, vooral in de sterren en in de wisseling van het licht. Hij sprak altijd van de

wonderbare werken van God en beoefende een reinere godsdienst.

 

Hij trok met de zijnen ten noorden van de Kaukasus. Hier was een zeer armzalige streek met veel

moeras, en ik meen, dat daar nu, een volk woont met platte neuzen, hoge jukbeenderen en kleine

ogen. Hier begon Job, en alles viel hem mee. Hij groepeerde allerlei arme, en verlaten mensen, die

in spelonken en in het bos woonden en niets hadden om van te leven dan vogels en andere dieren,

die zij vingen en wier vlees zij rauw aten, tot Job hen leerde dat te bereiden. Hij bewerkte met hen

het land, en zij maakten er zelfs grachten rond. Job en zijn volk droegen toen maar weinig

klederen. Zij woonden in tenten. Job had hier vlug grote kudden, waaronder veel gestreepte

ezels en andere gevlekte dieren.

 

Eens werden hem drie zonen tegelijk geboren, een andermaal drie dochters tegelijk. Hier had hij nog

geen stad, maar trok van het ene naar het andere van zijn velden, die een uitgestrektheid hadden van

zeven uur. In dit moerasgebied bebouwden ze geen koren, maar een soort dik riet, dat ook in het

water groeide en een merg bevatte, dat zij als brij en ook geroosterd aten. Het vlees droogden zij

aanvankelijk in grachten in de zon, tot Job het koken leerde. Ook vele knolsoorten plantten zij als

voeding.

 

Hij was onbeschrijflijk zachtaardig, lief, rechtvaardig, weldadig en hielp al de arme mensen. Ook

was Job zeer kuis en met God vertrouwd en God verscheen hem ook dikwijls als een engel of een

witte man, zoals zij dat noemden. Deze engelenverschijningen waren als glanzende jongelingen,

maar zonder baard. Zij droegen lange witte gewaden vol afhangende plooien of banden, het was

niet te onderscheiden. Zij hadden een gordel en aten en dronken.

 

Job werd in zijn lijden van God door zulke gestalten getroost, en zij oordeelden over zijn vrienden,

neven en verwanten. Hij aanbad geen afgoden, zoals de andere lieden rondom die zich alle soorten

beelden van dieren maakten en die aanbaden. Hij had zich echter een beeld van de almachtige God

ingedacht en vervaardigd. Het was de figuur van een kind met stralen rond het hoofd, de handen

hield het onder elkaar en had in de ene hand een bol, waarop waterbronnen en een scheepje

afgebeeld waren. Ik denk, dat het de zondvloed moest voorstellen, waarover Job dikwijls sprak met

zijn twee meest vertrouwde knechten; hij sprak hen ook over de wijsheid en de barmhartigheid

van God. De figuur was glanzend van metaal; hij kon het overal meenemen. Hij bad en offerde

koren ervoor, dat hij verbrandde. De rook steeg als door een trechter in de hoogte. Hier

overkwam Job het eerste ongeluk.

 

 

Jobs vroomheid houdt stand ook bij de zwaarste beproeving.

 

Er was in het land Us een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend

en wijkende van het kwaad. Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. Zijn bezit

bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen,

vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet, zodat deze man de rijkste was van alle

bewoners van het Oosten. (Job. 1:1/3).

 

Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden

dan hun drie zusters uit met hen te eten en te drinken. Telkens wanneer de dagen van het feestmaal

om waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder

van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart

God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer. (Job. 1:4/5).

 

Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook

de satan. En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de Here: Van

een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook

acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zo vroom en oprecht,

godvrezend en wijkende van het kwaad. En de satan antwoordde de Here: Is het om niet, dat Job

God vreest? Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het

werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen in het land. Strek

daarentegen uw hand uit en tast alles aan wat hij bezit, of hij U dan niet openlijk zal vaarwel

zeggen. En de Here zeide tot de satan: Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf

zult gij uw hand niet uitstrekken. Toen ging de satan van des Heren aangezicht heen. Op zekere dag,

toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, de

eerstgeborene, kwam een bode tot Job en zeide: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen

dicht er aan het grazen, toen de Sabee:ers een inval deden en ze roofden; en de knechten sloegen zij

met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. (Job. 1:6/15).

 

Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van de hemel en verbrandde

de schapen en de knechten en verteerde ze; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen.

(Job. 1:16).

 

Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeeën hadden drie benden gevormd,

overvielen de kamelen en roofden ze; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik

alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. (Job. 1:17).

 

Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en

wijndrinken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, en zie, daar stak een zware storm op van

over de woestijn, greep het huis bij de vier hoeken aan, en het viel op de jonge mensen, zodat zij

stierven; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. (Job. 1:18/19).

 

Toen  stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd; daarop wierp hij zich ter aarde,

boog zich neer en zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen

wederkeren. De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd. In dit

alles zondigde Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe. (Job. 1:20/22).

 

Op zekere dag kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook de

satan om zich voor de Here te stellen. En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan

antwoordde de Here: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. Toen zeide de Here tot

de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zo

vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. En nog volhardt hij in zijn vroomheid,

hoewel gij Mij tegen hem hebt opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten. Maar de

satan antwoordde de Here: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.

Strek daarentegen uw hand uit en tast zijn gebeente en vlees aan, of hij U dan niet openlijk zal

vaarwel zeggen! En de Here zeide tot de satan: Zie, hij zij in uw macht; alleen, spaar zijn leven. Toen

ging de satan van des Heren aangezicht heen, en sloeg Job met boze zweren, van zijn

voetzool af tot zijn hoofdschedel toe. En hij nam een potscherf om zich daarmee te krabben, terwijl

hij neerzat in de as. (Job. 2:1/8).

 

Toen zeide zijn vrouw tot hem: Volhardt gij nog in uw vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf!

Maar hij zeide tot haar: Zoals een zottin spreekt, spreekt ook gij; zouden wij het goede van God

aannemen en het kwade niet? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. (Job. 2:9/10).

 

Toen nu de drie vrienden van Job hoorden van al het leed dat hem getroffen had, kwam ieder van

hen uit zijn woonplaats: de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet Sofar; en zij

kwamen volgens afspraak bij elkander om hem te gaan beklagen en te troosten. Toen zij van verre

hun ogen ophieven, herkenden zij hem niet. Zij verhieven hun stem en weenden, scheurden hun

mantels en strooiden stof op hun hoofd, hemelwaarts. En zij zaten bij hem op de grond, zeven

dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat zijn smart zeer

groot was. (Job. 2:11/13).

 

Referentie

 

En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het

koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die

hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. (Op.Joh. 12:10).

 

zoals hij uit de schoot zijner moeder gekomen is, zo gaat hij weer heen, naakt zoals hij gekomen

is, en hij verkrijgt niets door zijn zwoegen, dat hij aan deze zou kunnen nalaten. (Pre. 5:14).

 

Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben: gij hebt van de volharding van Job gehoord en gij

hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en

ontferming. (Jak. 5:11).

 

 

Jobs bittere klacht.

 

Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn geboortedag. En Job hief aan en zeide: (Job. 3:1/2).

 

De dag verga, waarop ik geboren werd; de nacht, die zeide: Een jongske is ontvangen. Die dag zij

duisternis, God in den hoge vrage niet naar hem, geen lichtglans bestrale hem. Mogen donkerheid en

diepe duisternis beslag op hem leggen, moge wolkgevaarte zich over hem legeren,

zonsverduistering hem verschrikken. Die nacht, duisternis neme hem weg, hij verheugde zich niet

onder de dagen van het jaar, hij kome niet in de reeks der maanden. Zie, die nacht zij

onvruchtbaar; geen gejubel weerklinke daarin. Dat de dagvervloekers hem verwensen, zij, die de

kunst verstaan de Leviatan op te hitsen. Dat de sterren zijner morgenschemering verduisterd worden;

hij wachte op licht, maar het kome niet, hij aanschouwe niet de wimpers van de dageraad, omdat hij

de deuren van de schoot zijner moeder niet toesloot en voor mijn ogen de moeite niet verborgen

hield. Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven, heb ik niet de geest gegeven, toen ik uit de

moederschoot kwam? Waarom hebben knieën mij opgewacht, waarom borsten, zodat ik kon zuigen?

Dan zou ik nu nederliggen en stille zijn, ik zou slapen; dan zou ik rust hebben bij koningen en

raadsheren des lands, die, wat in puin lag, voor zich herbouwden, of bij vorsten, rijk aan goud, die

hun huizen met zilver vulden. Of waarom was ik niet als een misgeboorte, die weggestopt wordt,

als kinderkens, die het licht niet aanschouwden? Daar houden de goddelozen op met woelen, daar

rusten zij wier kracht is uitgeput. Gevangenen zijn daar altegader gerust, de stem des drijvers horen

zij niet. Klein en groot is daar gelijk, en de slaaf is vrij van zijn heer. Waarom geeft Hij

rampspoedigen het licht, het leven aan hen die bitter bedroefd zijn? Zij wachten op de dood, en hij

komt niet, zij graven ernaar, meer dan naar verborgen schatten; zij zouden zich verheugen tot

jubelens toe, blijde zijn, wanneer zij het graf gevonden hadden. (Waarom geeft Hij het licht) aan

een man, wiens weg verborgen is, aan wie God elke uitweg heeft afgesneden? Want in plaats van

mijn brood komt mijn zuchten, mijn klachten storten zich als water uit. Want waarvoor ik vrees,

dat overvalt mij, en wat ik ducht, dat treft mij. Ik heb geen vrede, geen stilte, ook heb ik

geen rust, maar de onrust verheft zich. (Job. 3:3/26).

 

Referentie

 

Vervloekt zij de dag waarop ik geboren ben; de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet

gezegend. Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde boodschap bracht: U is een jongen

geboren, waarmede hij hem zozeer verblijdde; die man zij als de steden die de Here

ondersteboven heeft gekeerd, zonder dat het Hem berouwde; hij hore des morgens geschreeuw en

des middags krijgsrumoer, omdat Hij mij niet deed sterven in de moederschoot, zodat mijn moeder

mijn graf ware geworden en haar schoot voor immer zwanger gebleven. Waarom toch ben ik

uit de moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen en opdat mijn

dagen in schande ten einde spoeden? (Jer. 20:14/18).

 

Indien iemand honderd kinderen verwekte en vele jaren leefde en even aanzienlijk was als

hoogbejaard, maar hij niet verzadigd werd van het goede en ook geen begrafenis had, ik zeg: een

misgeboorte is er beter aan toe dan hij, want in ijdelheid komt ze en in duisternis gaat ze en met

duisternis wordt de naam ervan bedekt; ook heeft ze de zon aanschouwd noch gekend.

(Pre. 6:3/4).

 

En de dood zal boven het leven verkozen worden door het ganse overblijfsel, door hen die van dit

boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdreven hebben,

luidt het woord van de Here der heerscharen. (Jer. 8:3).

 

En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem geenszins vinden, en zij zullen

begeren te sterven, maar de dood vlucht van hen weg. (Op.Joh. 9:6).

 

 

Elifaz eerste rede: Niemand lijdt onschuldig.

 

Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: (Job. 4:1).

 

Zou het u verdrieten, wanneer men beproeft een woord tot u te spreken? Wie toch zou zijn

woorden kunnen inhouden? Zie, gij hebt velen vermaand, en slappe handen hebt gij gesterkt, uw

woorden hebben de struikelende opgericht, en knikkende knieën hebt gij gestevigd;

maar nu komt het tot u, en gij zijt moedeloos, het treft u, gij staat verbijsterd. Is dan niet uw

godsvrucht uw toevlucht, uw onberispelijke wandel uw hoop? Bedenk toch: wie kwam ooit

onschuldig om, en waar werden oprechten verdelgd? Naar ik gezien heb: wie onrecht ploegen en

moeite zaaien, die maaien het. Door Gods adem vergaan zij, door het blazen van zijn neus komen

zij om. De leeuw brult, de leeuw gromt, de tanden der jonge leeuwen worden uitgebroken. De oude

leeuw komt om bij gebrek aan prooi, en de welpen der leeuwin verstrooien zich. Een woord drong

heimelijk tot mij door, en mijn oor ving het gefluister daarvan op tijdens overpeinzingen, na

nachtgezichten, toen diepe slaap op de mensen gevallen was. Schrik en beving overvielen mij en

deden al mijn beenderen verschrikken. Daar gleed een geest mij voorbij, deed het haar van mijn

lichaam te berge rijzen. Hij bleef staan, maar ik kon zijn gestalte niet onderscheiden. Een gedaante

stond voor mijn ogen, en ik vernam een fluisterende stem: Zou een sterveling rechtvaardig zijn

tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker? Zie, in zijn dienaren stelt Hij geen

vertrouwen, en bij zijn engelen vindt Hij dwaling; hoeveel te meer bij hen die in lemen hutten

wonen, welker grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt. Tussen morgen en avond

worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde. Wordt niet hun tentkoord bij

hen losgerukt? Zij stierven, doch zonder wijsheid. (Job. 4:2/21).

 

Roep maar, is er iemand, die u antwoordt? En tot wie van de heiligen wilt gij u wenden?

Voorwaar, de wrevel brengt de dwaas de dood, en de naijver doodt de onverstandige. Ikzelf heb

gezien, hoe een dwaas wortel schoot, maar aanstonds vervloekte ik zijn woning. Zijn zonen blijven

van hulp verstoken, zij worden in de poort vertreden, zonder dat iemand hen redt. Een hongerige

eet op, wat hij geoogst heeft, en zelfs uit de doornen haalt hij het weg, en dorstigen snakken naar

hun bezit. Want uit het stof komt het onheil niet voort, en uit de aarde spruit de moeite niet op.

Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen. (Job. 5:1/7). 

 

 

Elifaz eerste rede (vervolg) : Na kastijding zegen.

 

Integendeel, ik zou naar God vragen, en aan God zou ik mijn zaak voorleggen. Hij doet grote,

ondoorgrondelijke dingen, wonderen zonder tal. Hij geeft de regen op de aarde, en giet water uit

over de velden. Hij verheft geringen tot hoge staat, en treurenden verkrijgen krachtige hulp. Hij

verbreekt de raadslagen der listigen, en hun handen richten niets deugdelijks uit. Hij vangt de wijzen

in hun sluwheid, en het voornemen der listigen wordt verijdeld. Overdag stuiten zij op duisternis en

op de middag tasten zij rond als bij nacht. Maar Hij redt van het zwaard van hun mond, de arme uit

de hand van de sterke. Zo is er dan voor de geringe hoop, en sluit de boosheid haar mond. Zie,

welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet. Want Hij

verwondt en Hij verbindt, Hij slaat en zijn handen helen. In zes noden redt Hij u, en in zeven treft

het kwaad u niet. In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in oorlog van de macht van het

zwaard. Voor de gesel der tong zijt gij geborgen, en voor verwoesting behoeft gij niet te vrezen.

Verwoesting en honger zult gij belachen, en voor het wild gedierte behoeft gij niet te vrezen.

Want met de stenen des velds zult gij een verbond hebben, en het gedierte des velds zal in vrede met

u leven. Gij zult ervaren, dat uw tent vrede is, en wanneer gij uw erf overziet, zult gij niets missen.

Gij zult ervaren, dat uw kroost talrijk is, uw nakomelingschap als het kruid der aarde. In hoge

ouderdom zult gij ten grave dalen, zoals een garf op haar tijd wordt binnengehaald. Zie, dit hebben

wij nagespeurd, zo is het; hoor het toch en neemt gij het ter harte. (Job. 5:8/27).

 

Referentie

 

O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn

beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! (Rom. 11:33).

 

Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat geschreven: Die

de wijzen vangt in hun sluwheid; (I Kor. 3:19).

 

Veracht, mijn zoon, de tuchtiging des Heren niet en keer u niet met weerzien af van zijn bestraffing.

Want de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij welgevallen heeft.

(Spr. 3:11/12).

 

en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging

des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, want wie Hij liefheeft,

tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. (Heb. 12:5/6).

 

 

Jobs eerste antwoord aan Elifaz: Job in zijn vrienden teleurgesteld.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 6:1).

 

O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast

legde! Ja, dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee; daarom waren mijn woorden

ondoordacht. Want de pijlen des Almachtigen steken in mij, welker gif mijn geest inzuigt; Gods

verschrikkingen stellen zich in slagorde tegen mij op. Balkt de wilde ezel bij het groene gras, of

loeit het rund bij zijn voeder? Laat zich flauwe spijze eten zonder zout, of is er smaak aan eiwit? Ik

weiger ze aan te raken, zij zijn mij walgelijke spijze. Och, of mijn bede in vervulling ging, en

God mijn hoop verwezenlijkte, dat het Gode beliefde mij te verbreizelen, dat Hij zijn hand uitstrekte

en mij afsneed! Dat zou nog vertroosting voor mij zijn, ja, ik zou van vreugde opspringen bij het

leed, dat Hij niet spaart, omdat ik de woorden van de Heilige niet heb verloochend. Wat is mijn

kracht, dat ik zou kunnen wachten, en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven?

Is mijn kracht die van steen, is mijn lichaam van koper? Of ben ik niet volkomen hulpeloos, en is

redding voor mij niet uitgesloten? Wie zijn vriend medelijden onthoudt, die verzaakt de vreze des

Almachtigen. Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek, als de waterloop van beken die

wegvloeien; die troebel zijn van het ijs, terwijl de sneeuw erin wegsmelt; ten tijde dat zij gaan

afnemen, verdwijnen zij geheel; wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding. De paden van

hun loop kronkelen zich, zij gaan heen in de wildernis en raken verloren. De karavanen van Tema

zien ernaar uit, de reisgezelschappen van Seba hebben hun hoop erop gevestigd. Zij komen

beschaamd uit met hun verwachting, naderbij gekomen, zien zij zich bedrogen. Zo zijt gij thans

voor mij geworden; nauwelijks ziet gij iets schrikkelijks, of gij vreest. Heb ik soms gezegd: Geeft

mij iets? Of: Helpt mij uit uw vermogen aan omkoopgeld? Of: Redt mij uit de hand van de

verdrukker? En: Koopt mij los uit de hand der geweldenaars? Onderricht mij, dan zal ik zwijgen;

en laat mij weten, waarin ik gedwaald heb. Hoe krachtig toch zijn oprechte woorden! Maar wat

betekent het verwijt uwerzijds? Is het uw bedoeling woorden te laken? Worden de uitingen van een

wanhopige als wind geacht? Zelfs over een wees zoudt gij het lot werpen, en uw vriend als

koopwaar verhandelen. Maar nu, wilt u tot mij wenden, in uw aangezicht zal ik u toch niet

voorliegen. Komt toch tot bezinning, laat er geen onrecht geschieden; ja, komt weer tot bezinning,

mijn recht staat vast. Is er onrecht op mijn tong? Of kan mijn gehemelte geen rampen onderscheiden? 

(Job. 6:2/30). 

 

 

Jobs eerste antwoord aan Elifaz (vervolg): Het leven is zwaar.

 

Heeft niet de mens een zware dienst op aarde, en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner? Als

een slaaf, die hijgt naar schaduw, of als een dagloner, die wacht op zijn loon, zo werden mij

maanden van ellende toebedeeld, en nachten van moeite mij beschoren. Als ik ga slapen, denk ik:

Wanneer zal ik opstaan? Maar de avond rekt zich, en zo wordt ik zat van woelen tot de schemering.

Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt, mijn huid klopt en ettert. Mijn dagen gaan

sneller dan een weversspoel, en spoeden ten einde zonder hoop. Bedenk toch, dat mijn leven een

ademtocht is; mijn oog zal het goede niet weer zien. Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer

aanschouwen; uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer. Gelijk een wolk verdwijnt en

wegdrijft, zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op. Nimmer keert hij terug naar zijn

huis, nooit ziet zijn woonplaats hem weer. Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen, ik wil

spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen in bitterheid van mijn ziel. Ben ik de zee of een

zeemonster, dat Gij een wacht tegen mij zet? Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij trooost brengen,

mijn legerstede mijn klacht verlichten, dan verschrikt Gij mij door dromen en beangstigt mij

door gezichten, zodat ik verworging verkies, de dood boven mijn smarten. Ik ben moe, ik blijf

toch niet altijd leven! Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht. Wat is de mens, dat

Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt, dat Gij elke morgen hem bezoekt, elk

ogenblik hem beproeft? Wanneer zult gij eindelijk uw blik van mij afwenden, mij loslaten, zodat ik

mijn speeksel kan wegslikken? Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan, Bewaker der mensen?

Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt, zodat ik mijzelf tot een last geworden ben? En waarom

vergeeft Gij mijn overtreding niet en doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg? Want weldra zal ik

nederliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn. (Job. 7:1/21).

 

Referentie

 

Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? (Ps. 8:5).

 

Here, wat is de mens, dat Gij op hem let, het mensenkind, dat Gij acht op hem slaat? (Ps. 144:3).

 

 

Bildads eerste rede: God straft naar recht.

 

Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: (Job. 8:1).

 

Hoelang zult gij op deze wijze spreken en zullen de woorden van uw mond een hevige wind zijn?

Zou God het recht buigen, of zou de Almachtige de gerechtigheid buigen? Indien uw kinderen

tegen Hem gezondigd hebben, dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven. Maar indien gij

God zoekt, en de Almachtige om genade smeekt, indien gij rein en oprecht zijt, dan zal Hij gewis

over u opwaken en uw rechtmatige woning herstellen. Dan zal uw vorige staat gering schijnen,

maar uw toekomstige staat zeer groot worden. Want doe slechts navraag bij het voorgeslacht, en

geef acht op hetgeen hun vaderen doorvorsten. Wij toch zijn van gisteren en weten niets; want

als een schaduw zijn onze dagen op aarde. Zullen zij u niet onderrichten, zullen zij het u niet zeggen,

en woorden uit hun hart voortbrengen? Schiet de bieze op, waar geen moeras is? Groeit het

oevergras, waar geen water is? Nog is het in volle groei, het kan nog niet worden afgesneden, of het

verdort voor enig ander gras. Zo gaat het allen die God vergeten, en vergaat de verwachting van de

goddeloze. Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat een spinneweb. Hij steunt op zijn

huis, maar dit blijft niet staan; hij grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen stand. Saprijk staat hij

in de volle zon, en zijn ranken spreiden zich uit over zijn hof. Zijn wortels slingeren zich over

steenhopen, hij boort zich tussen de stenen door. Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats, dan

verloochent deze hem: Nooit heb ik u gezien! Zie, dat is de vreugde van zijn levensweg, en uit de

grond spruiten anderen voort. Zie, God verwerpt de oprechte niet en Hij vat de boosdoeners niet

bij de hand. Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach en uw lippen met gejuich; uw

haters zullen met schaamte overdekt worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.

(Job. 8:2/22).

 

 

Jobs eerste antwoord aan Bildad: Tegen God kan niemand op.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 9:1).

 

O Zeker, ik weet wel, dat het zo is, hoe zou een sterveling gelijk hebben tegenover God? Indien

Hij met hem wilde gaan rechten, niet één op duizend zou hij Hem kunnen antwoordden. Wie zou,

hoe wijs van hart en sterk van kracht, zich tegen Hem kunnen verzetten en ongedeerd blijven? Hij

verplaatst de bergen zonder dat men het merkt, Hij keert ze om in zijn toorn. Hij doet de aarde van

haar plaats wankelen, zodat haar zuilen schudden. Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op, en

Hij sluit de sterren onder zegel weg. Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort over

de hoogten der zee. Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden. Hij

doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ja, wonderen zonder tal. Wanneer Hij langs mij heengaat,

zie ik Hem niet, en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet. Wanneer Hij wegrukt, wie zal

Hem weerhouden? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? God weerhoudt zijn toorn niet, onder

Hem kromden zich de helpers van Rahab; laat staan dan, dat ik Hem zou kunnen antwoorden, mijn

woorden tegenover Hem uitkiezen, die ik, al had ik gelijk, niet zou weten te antwoorden; mijn

Rechter zou ik om genade moeten smeken. Indien ik riep, en Hij mij antwoordde, zou ik niet

kunnen geloven, dat Hij mij het oor leende; Hij, die mij in de storm vermorzelt, mijn wonden zonder

oorzaak vermeerdert, mij niet vergunt adem te scheppen, maar mij met bitterheid verzadigt. Ja,

wanneer het aankomt op de kracht van de sterkste, dan is Hij het, en wanneer het aankomt op het

recht, (dan zegt Hij): Wie kan Mij ter verantwoording roepen? Al was ik in mijn recht, mijn eigen

mond zou mij veroordelen; al was ik onschuldig, Hij zou mij schuldig verklaren. Ik ben

onschuldig, ik tel mijzelf niet, ik geef er mijn leven voor prijs. Het is alles enerlei, daarom zeg ik:

De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij. Wanneer zijn gesel plotseling doodt, dan spot Hij met

de vertwijfeling van onschuldigen. De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven, en het

aangezicht van haar rechters omhult Hij; doet Hij het niet, wie dan? Ja, mijn dagen gaan sneller dan

een ijlbode, zij vlieden heen zonder het goede te zien. Zij glijden voorbij gelijk biezen boten, als

een arend, die toeschiet op de prooi. Wanneer ik denk: ik wil mijn klacht vergeten, mijn gelaat

veranderen en weer vrolijk worden, dan ducht ik al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet

onschuldig zult verklaren. Ik moet nu eenmaal schuldig staan; waarom zou ik mij dan tevergeefs

afmatten? Al zou ik mij met sneeuw gewasen en mijn handen met loog gereinigd hebben, dan zoudt

Gij mij in een poel onderdompelen, zodat mijn klederen van mij zouden gruwen. Want Hij is niet,

zoals ik, een mens, die ik zou kunnen antwoorden: Laten wij tezamen ten gerichte gaan. Was er

maar een scheidsrechter tussen ons, die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen, zodat Hij zijn

roede van mij zou wegnemen en zijn verschrikking mij niet zou overvallen; dan zou ik spreken

zonder voor Hem bevreesd te zijn, want daartoe heb ik geen grond. (Job. 9:2/35).

 

Referentie

 

Wat hij ook is, voorlang is zijn naam genoemd en het is bekend, dat hij mens is: hij kan niet

rechten met Hem, die sterker is dan hij. (Pre. 6:10).

 

Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de boeien van de Orion slaken? (Job. 38:31).

 

Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot

necht verduistert; Hij, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte

der aarde, Here is zijn naam! (Amo. 5:8).

 

 

Jobs eerste aantwoord aan Bildad (vervolg): Wat bedoelt God met zoveel 

lijden? 

 

Mijn ziel heeft een afschuw van het leven, ik wil mijn klacht de vrije loop laten, spreken in de

bitterheid mijner ziel. Ik zal tot god zeggen: Veroordeel mij niet; laat mij weten, waarom Gij U

tegen mij keert. Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt het gewrocht uwer

handen en over de raad der goddelozen licht laat stralen? Hebt Gij dan vleselijke ogen, ziet Gij zoals

stervelingen? Zijn uw dagen als die van een sterveling, uw jaren als de dagen van een man, dat

Gij naar mijn ongerechtigheid zoekt en speurt naar mijn zonde, hoewel Gij weet, dat ik niet

schuldig ben, en dat niemand uit uw hand kan redden? Uw handen hebben mij gewrocht en

gevormd, geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten? Bedenk toch, dat Gij mij als

leem hebt gevormd, en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren? Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten,

en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij bekleed, met beenderen en spieren mij

doorweven? Leven en genade hebt Gij mij geschonken, en uw zorg heeft mijn geest bewaakt.

Maar dit hadt Gij in uw hart verborgen, ik weet, dat Gij dit van zins waart, wanneer ik zou zondigen,

dan zoudt Gij mij waarnemen en mij van mijn ongerechtigheid niet vrijspreken. Indien ik schuldig

stond, wee mij! en was ik onschuldig, ik zou, zat van smaad, en ziende op mijn ellende, mijn hoofd

niet kunnen opheffen. Zou het zich verheffen, dan zoudt Gij als een leeuw jacht op mij maken, en

uw wondermacht tegen mij opnieuw tonen. Steeds nieuwe getuigen zoudt Gij tegen mij oproepen,

uw wrevel tegen mij steeds vergroten, troepen, ja een leger tegen mij! Maar waarom deedt Gij mij

uit de moederschoot voortkomen, gaf ik de geest niet, eer een oog mij zag? Ik zou dan zijn, alsof ik

niet geweest ware; van de moederschoot zou ik grafwaarts zijn gedragen. Zijn de dagen mijns

levens niet weinige? Laat van mij af, opdat ik een weinig vreugde beleve, voordat ik heenga, zonder

terug te keren, naar het land van donkerheid en diepe duisternis, het stikdonkere land, waar diepe

duisternis en wanorde heersen en waar het licht gelijk is aan de duisternis. (Job. 10:1/22).

 

 

Sofars eerste rede: Job verootmoedige zich voor de alwetende God.

 

Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide: (Job. 11:1).

 

Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven, en een woordenkramer gelijk hebben? Zou uw

gezwets de lieden tot zwijgen brengen, en zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd maakt?

Gij zegt: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen. Maar och, of God zelf eens sprak en zijn

lippen tegen u opende, en u de geheimenissen der wijsheid mededeelde, omdat zij het inzicht

verdubbelt. Dan zoudt gij erkennen, dat God te uwen gunste een deel uwer ongerechtigheid in

vergetelheid brengt. Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde

toe? Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen? dieper dan het dodenrijk; want kunt gij weten?

Langer dan de aarde is hun maat, en breder zijn zij dan de zee. Wanneer Hij toesnelt, gevangen

neemt en de vierschaar spant, wie zal Hem dan weerhouden? Want Hij kent de valse lieden, en ziet

de ongerechtigheid zonder ernaar te speuren. Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden, kan

het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden. Indien gij uw hart bereidt, en uw handen tot

Hem uitstrekt; indien er ongerechtigheid in uw hand is, werp die verre weg, en laat geen onrecht in

uw tent wonen, ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos opheffen, dan zult gij vast staan en niet vrezen;

ja, dan zult gij de moeite vergeten, eraan denken als aan water dat is weggevloeid. Klaarder dan de

middag zal het leven rijzen; zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond. Gij zult

vertrouwen, omdat er hoop is, en als gij rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen; gij zult

nederliggen zonder dat iemand u opschrikt, en velen zullen naar uw gunst dingen. Maar de ogen

der goddelozen zullen versmachten, elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten

hebben, is het uitblazen van de adem. (Job. 11:2/20).

 

Referentie

 

Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder

dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken. (Pre. 3:11).

 

 

Jobs eerste antwoord aan Sofar: Gods bestuur schijnt willekeurig.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 12:1).

 

Waarlijk, gij zijt nog eens mensen: met u zal de wijsheid uitsterven. Ook ik heb verstand, zo goed

als gij, ik doe voor u niet onder; aan wie zijn zulke dingen niet bekend? Tot een spot ben ik mijn

naaste, ik, die God verhoorde, als ik tot Hem riep; tot een spot is de rechtvaardige, de vrome. Voor

de ongelukkige, smaad, is de mening van de voorspoedige; dat is het deel van degenen wier voet

wankelt. Vredig staan de tenten der geweldenaars en veilig zijn zij die God tot toorn prikkelen, ieder

die God naar zijn hand wil zetten. Maar vraag toch het gedierte, en het zal u onderrichten; het

gevogelte des hemels, en het zal u inlichten. Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten, en laat

de vissen der zee het u vertellen. Wie onder deze alle weet niet, dat de hand des Heren dit doet,

in wiens hand de ziel is van al wat leeft en de geest van ieder sterveling? Toets het oor de woorden

niet, en proeft het gehemelte niet de spijze? Bij grijsaards zou wijsheid zijn, en lengte van dagen zou

doorzicht betekenen? Bij Hem is wijsheid en sterkte, Hij heeft raad en doorzicht. Breekt Hij af, er

wordt niet opgebouwd; sluit Hij iemand op, er wordt niet ontsloten; houdt Hij de wateren terug, zij

verdrogen; laat Hij ze gaan, zij woelen de aarde om. Bij Hem is kracht en beleid, Zijns is de

misleide en de misleider. Raadsheren zendt Hij barrevoets heen, en rechters maakt Hij tot dwazen.

Boeien, door koningen aangelegd, slaakt Hij en Hij bindt een band om hun lendenen. Priesters

zendt Hij barrevoets heen en wie vast staan, stort Hij neer. Hij beneemt de spraak aan hen op wie

men vertrouwen stelt, en neemt het onderscheidingsvermogen der ouden weg. Hij giet smaad uit

over edelen en maakt de gordel van machtigen los. Hij legt de diepten uit de donkerheid bloot en

brengt de diepe duisternis aan het licht. Hij maakt de volkeren groot en richt hen te gronde, breidt

volkeren uit en voert hen weg. Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand, en doet

hen ronddwalen in ongebaande wildernis. Zij tasten rond in lichtloze duisternis, en Hij doet

hen dwalen als een beschonkene. (Job. 12:2/25).

 

Referentie

 

En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; opent hij, niemand sluit; sluit

hij, niemand opent. (Jes. 22:22).

 

En schrijf aan de engel der gemeente te Filadelfia: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel

Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent. (Op.Joh. 3:7).

 

 

Jobs eerste antwoord aan Sofar (vervolg): Job wil zijn zaak aan God

voorleggen.

 

Zie, alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en in zich opgenomen. Wat gij weet, weet ik

ook, ik doe voor u niet onder. Maar toch, ik wil tot de Almachtige spreken, ik wens mijn zaak te

bepleiten bij God. Gij echter zijt lieden die met leugen pleisteren, kwakzalvers altemaal. Och, of gij

geheel en al zweeg! Dat zou u tot wijsheid strekken. Luistert toch naar mijn terechtwijzing en slaat

acht op de verwijten mijner lippen. Zult gij ten gunste van God onrecht spreken en ten behoeve

van Hem bedrog? Wilt gij zijn partij kiezen, optreden als pleitbezorgers voor God? Zal het goed

zijn, als Hij u onderzoekt; kunt gij Hem bedreigen, zoals men een sterveling bedriegt? Streng zal

Hij u straffen, indien gij heimelijk partij kiest. Zal zijn hoogheid u niet verschrikken en de schrik

voor Hem u niet overvallen? Uw uitspraken zijn spreuken van as, uw schilden worden schilden van

leem. Hoort mij zwijgend aan, dan wil ik spreken, overkome mij wat wil! Ik neem mijn vlees tussen

mijn tanden en leg mijn leven in mijn hand. Wil, Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn

wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. Hij toch zal mij tot heil zijn, maar een godvergetene zal

voor Hem niet verschijnen. Luistert aandachtig naar mijn woord en mijn verklaring kome in uw oren.

Zie toch, ik zet de rechtzaak uiteen, ik weet, dat ik in mijn recht ben. Wie kan mij weerleggen?

Voorzeker, ik zou dan zwijgende de geest geven. Doe mij slechts twee dingen niet, dan zal ik mij

voor U niet verbergen: neem uw hand van mij weg en laat uw verschrikking mij niet beangstigen.

Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en geef Gij mij bescheid. Hoevele zijn mijn

ongerechtigheden en zonden? Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend. Waarom verbergt

Gij uw aangezicht en beschouwt Gij mij als uw vijand? Wilt Gij een weggewaaid blad schrik

aanjagen, een verdorde strohalm vervolgen, dat Gij mij een bitter lot beschikt en mij doet boeten

voor de ongerechtigheden mijner jeugd, dat Gij mijn voeten in het blok zet en al mijn paden nagaat,

voor mijn voetzolen belemmeringen legt? En dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout, als een

kleed, dat de mot verteert! (Job. 13:1/28)

 

 

Jobs eerste antwoord aan Sefar (slot): Na de dood geen verwachting 

meer. 

 

De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Als een bloem ontluikt hij en

verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. En op zulk een vestigt Gij nog uw oog;

Gij daagt mij voor U in het gericht. Komt ooit een reine uit een onreine, niet één. Indien zijn dagen

vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet

zal overschrijden, wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner

behagen scheppe in zijn dag. Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij

loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. Wanneer zijn wortel in de aarde

veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet

twijgen als een jonge plant. Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een

mens de geest, waar is hij gebleven? Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en

uitdroogt, zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn,

ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet

versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan

mij dacht. Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware

dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel

uwer handen zoudt Gij verlangen. Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij

waarnemen, mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij

toepleisteren. Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar

plaats, het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des

mensen hoop. Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt

hem weg. Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij

bemerkt niets van hen. Slecht over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf.

(Job. 14:1/22).

 

 

Elifaz tweede rede: Hij handhaaft, dat de goddeloze te gronde gaat.

 

Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: (Job. 15:1).

 

Brengt een wijze ijdele kennis voort, en vult hij zijn binnenste met oostenwind? Berispt hij met

nutteloze woorden en met krachteloze beweringen? Bovendien breekt gij de godsvrucht af en doet te

kort aan de eerbied voor God. Want uw ongerechtigheid legt u zulke woorden in de mond, en gij

kiest de taal der listigen. Uw eigen mond veroordeelt u, niet ik; ja, uw eigen lippen getuigen tegen u.

Zijt gij als eerste der mensen geboren of eer dan de heuvelen voortgebracht? Hebt gij toegeluisterd in

de raad Gods en de wijsheid aan u getrokken? Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat voor inzicht

hebt gij, dat ons ontbreekt? Ook onder ons zijn grijsaards en hoogbejaarden, rijker in jaren dan uw

vader. Zijn de vertroostingen Gods u te gering en het woord, dat in zachtheid tot u kwam? Wat

sleept uw hart mee en wat flikkeren uw ogen, dat gij uw geest tegen God keert en zulke woorden uit

uw mond laat gaan? Wat is de sterveling, dat hij rein zou zijn, en dat wie uit een vrouw geboren is,

rechtvaardig zou wezen? Zie, in zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen, zelfs de hemelen zijn niet

rein in zijn ogen; hoeveel te minder de afschuwelijke verdorvene, de mens, die ongerechtigheid

indrinkt als water! Ik wil u onderrichten, luister naar mij: en wat ik geschouwd heb, dat wil ik

vertellen, datgene wat de wijzen op gezag van hun vaderen verkondigen, zonder iets te verhelen,

toen alleen aan hen het land was gegeven, en geen vreemdeling bij hen was binnengedrongen. De

goddeloze verkeert zijn gehele leven in angst, de geweldenaar alle hem geschonken jaren.

Schrikwekkkende geluiden klinken in zijn oren, in volle vrede overvalt hem de verwoester. Hij

heeft geen vertrouwen, dat hij uit de duisternis zal terugkeren: hij is bestemd voor het zwaard. Hij

dwaalt rond om brood, waar is het? Hij weet, dat de dag der duisternis voor hem ophanden is. Hem

beangstigen nood en benauwdheid, zij overweldigen hem als een koning, gereed tot de stormloop.

Want hij heeft zijn hand uitgestrekt tegen God en de Almachtige getrotseerd; hij snelt op Hem af met

trotse nek, met zijn zwaard beslagen schild. Want hij heeft zijn aangezicht met vet bedekt en een

vetlaag om zijn lendenen gelegd; hij heeft zich in verwoeste steden gevestigd, in huizen, waarin men

niet mocht wonen, die bestemd waren puinhopen te blijven. Hij blijft niet rijk en zijn vermogen houdt

geen stand, zijn bezit breidt zich niet uit op aarde. Hij ontkomt niet aan de duisternis, de vlam doet

zijn loten verdorren en door de adem van zijn mond wordt hij weggevaagd. Hij betrouwe niet op

ijdelheid, hij komt bedrogen uit, want ijdelheid zal zijn vergelding zijn. Voor zijn tijd zal het met

hem gedaan zijn en zijn palmtak zal niet groenen. Als een wijnstok laat hij zijn druiven onrijp

vallen en als een olijfboom werpt hij zijn bloesem af. Want de bende der godvergetenen is

onvruchtbaar, en vuur verteert de tenten der veile lieden. Zij gaan zwanger van onheil en

baren ongerechtigheid en hun binnenste brengt bedrog voort. (Job. 15:2/35).

 

 

Jobs tweede antwoord aan Elifaz: Hij beroept zich op God tegen God.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 16:1).

 

Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord, gij zijt allen jammerlijke vertroosters. Komt er geen einde aan

de ijdele woorden? Wat prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt? Ook ik zou kunnen spreken

als gij, waart gij slechts in mijn plaats; ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgen en het hoofd over

u schudden. Ik zou u bemoedigen met mijn mond, en het beklag mijner lippen zou leniging geven.

Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd, en houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij?

Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen; Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen, en mij

aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden: mijn kwaal is tegen mij opgestaan en klaagt mij

aan. Zijn toorn verscheurt en bestookt mij, Hij knerst met zijn tanden tegen mij, mijn Tegenstander

scherpt zijn ogen tegen mij. Men spert de mond tegen mij op, onder schimp slaat men mij op de

kaken, men verzamelt zich als één man tegen mij. God levert mij over aan de snoodaards, Hij geeft

mij prijs aan de goddelozen. Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op; Hij greep mij bij de

nek en wierp mij ter aarde, stelde Zich mij ten doelwit. Talrijke schichten vliegen om mij heen,

meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, Hij stort mijn gal ter aarde uit. Met breuk op breuk

verbreekt Hij mij, Hij snelt op mij af als een krijgsheld. Een rouwgewaad heb ik over mijn huid

genaaid, en mijn horen in het stof gestoken; mijn aangezicht is rood van wenen, over mijn oogleden

ligt diepe duisternis, hoewel geen gewelddaad aan mijn handen kleeft, en mijn gebed rein is. O

aarde! bedek mijn bloed niet, en mijn geroep vinde geen rustplaats! Maar ook nu, zie mijn Getuige

is in de hemel, mijn Pleitbezorger in den hoge. Ook al bespotten mij mijn vrienden, nochtans richt

zich mijn oog schreiend op God, opdat Hij de mens recht doe tegenover God, en recht doe tussen de

mens en zijn naaste. Want nog weinige jaren zullen komen, en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik

niet zal wederkeren. (Job. 16:2/22). 

 

 

Jobs tweede antwoord aan Elifaz (vervolg): Hij verwacht van het leven niets

meer. 

 

Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf. Voorwaar, bespotting is

mijn deel; mijn oog moet rusten op hun getwist. Stel U zelf als mijn borg bij U; wie anders zal

voor mij handslag geven? Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht; daarom zult gij hen niet laten

zegepralen. Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen van diens kinderen zullen versmachten.

Men heeft mij tot een spreekwoord (1) gemaakt onder de volken, en ik ben iemand, die men in het

aangezicht spuwt. Mijn oog is dof geworden van verdriet, al mijn leden zijn als een schaduw. De

oprechten zijn daarover ontzet, en de onschuldige ergert zich over de godvergetene. Nochtans houdt

de rechtvaardige vast aan zijn weg, en wie rein van handen is, neemt toe in kracht. Toch komt gij

allen telkens terug, komt dan maar! een wijze zal ik onder u niet vinden. Mijn dagen gaan voorbij,

verijdeld zijn mijn plannen, de wensen van mijn hart. De nacht willen zij maken tot dag: het licht

zou meer nabij zijn dan de duisternis. Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis, in de

duisternis mijn leger spreid, tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de wormen: Mijn moeder en

mijn zuster, waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken? Zij

zullen naar de diepten van het dodenrijk nederdalen, wanneer wij tezamen in het stof nederzinken.

(Job. 17:1/16).

 

Commentaar:

 

1) "Hij is zo arm als Job" De betekenis hiervan is: hij heeft geen geld en geen bezittingen.

 

 

Bildads tweede rede: De goddeloze gaat zeker te gronde.

 

Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: (Job. 18:1).

 

Hoelang zult gij met woorden strikken zetten? Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij

daarna spreken. Waarom worden wij als vee beschouwd, zijn wij stompzinnig in uw ogen? Gij, die

in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil de aarde ontvolkt en een rots van haar plaats gerukt

worden? Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden, en de gloed van zijn vuur niet blijven

schijnen. Het licht in zijn tent verduistert, en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust. Zijn krachtige

schreden worden belemmerd, en zijn eigen raadslag werpt hem neder. Want door zijn eigen voeten

geraakt hij in het net, en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij. En klem grijpt zijn hiel,

een strik houdt hem vast. Een touw is voor hem in de grond verborgen, een valstrik ligt voor hem op

het pad. Aan alle kant overvallen hem verschrikkingen en jagen hem voort op zijn schreden. Het

onheil hongert naar hem, het verderf staat bereid tot zijn val. De eerstgeborene van de dood vreet

de stukken van zijn huid weg, vreet zijn leden af. Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich

veilig voelde; dit doet hem voortschrijden naar de koning der verschrikkingen. In zijn tent huist wat

niet bij hem behoort, zwavel wordt over zijn woning gestrooid. Van onderen verdrogen zijn wortels,

en van boven verwelken zijn twijgen. Zijn nagedachtenis vergaat van de aardbodem, zijn naam

wordt op straat niet meer genoemd. Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis, en men jaagt

hem weg uit de bewoonde wereld. Hij zal telg noch spruit hebben onder zijn volk, en niemand zal

overblijven in het oord, waar hij vertoeft. De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag, en huivering

zal de ouderen aangrijpen. Waarlijk, zo gaat het met de woning van de verkeerde, zo met de

woonplaats van hem die God niet erkent. (Job. 18:2/21).

 

 

Jobs tweede antwoord aan Bildad: Ondanks alles is zijn hoop op God.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 19:1).

 

Hoelang nog zult gij mijn ziel grieven en mij met woorden verbrijzelen? Reeds tienmaal hebt gij mij

gesmaad; gij schaamt u niet mij te kwellen. Heb ik dan werkelijk gedwaald, woont de dwaling bij

mij? Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt aanslaan, levert mij dan het bewijs voor mijn

schande. Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft en zijn net over mij heeft heengeworpen.

Zie, ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord. Ik roep om hulp, maar er is geen recht. Mijn

weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet verder kan, en op mijn paden spreidt Hij duisternis. Mijn eer

heeft Hij mij ontroofd, de kroon van mijn hoofd weggenomen. Hij heeft mij aan alle kanten

afgebroken, zodat ik verga, en mijn hoop als een boom uitgerukt. Hij heeft zijn toorn tegen mij

doen ontbranden en mij als zijn vijand beschouwd. Als één man komen zijn benden aan, zij banen

zich een weg tegen mij en legeren zich rondom mijn tent. Mijn broeders heeft Hij van mij

verwijderd, en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden. Mijn nabestaanden zijn

weggebleven en mijn bekenden hebben mij vergeten. Mijn huisgenoten en mijn slavinnen

beschouwen mij als een vreemde, ik ben in hun ogen een onbekende geworden. Roep ik mijn slaaf,

dan antwoordt hij niet; nadrukkelijk moet ik hem smeken. Mijn adem staat mijn vrouw tegen en

mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten. Zelf knapen verachten mij, sta op, dan spreken zij

tegen mij in. Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij; en zij die ik liefhad, hebben

zich tegen mij gekeerd. mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, en slechts mijn

tandvlees bleef mij over. Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden, want Gods hand heeft

mij getroffen. Waarom vervolgt gij mij, gelijk God, en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees? Och,

of mijn woorden toch werden opgeschreven, och, of zij kwamen in een boek, met een ijzeren stift in

lood werden gegrift, voor eeuwig gehouwen in een rots! Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten

laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God

aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet

een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen. Als gij dan zegt: Hoe

zullen wij hem vervolgen en de grond der zaak bij hem ontdekken! vreest dan voor uzelf het

zwaard, want (uw) grimmigheid is een halsmisdaad, opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht 

is. (Job. 19:2/29).

 

 

Sofars tweede rede: Na korte voorspoed komt de goddeloze om. 

 

Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide: (Job. 20:1).

 

Nu dwingen mijn gedachten mij toch tot een antwoord, omdat het in mij stormt. Ik hoorde een voor

mij smadelijke terechtwijzing, maar geest zonder inzicht gaf mij antwoord. Weet gij dit soms van

oudsher, sedert de mens op aarde geplaatast is? Voorzeker, het gejubel der goddelozen duurt kort, en

de vreugde der godvergetenen slechts een ogenblik. Al verheft zich zijn trots hemelhoog, en raakt

zijn hoofd aan de wolken, hij gaat als zijn drek voor altijd te gronde; wie hem gezien hebben, zeggen:

Waar is hij? Als een droom vervliegt hij, onvindbaar, hij wordt weggevaagd als een nachtgezicht.

Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem niet meer, en zijn woonplaats ziet hem niet terug.

Zijn zonen moeten de gunst van geringen zoeken, en zijn eigen handen moeten zijn vermogen

afgeven. Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn, deze legt zich met hem neer in het stof. Al

moge het kwaad zoet zijn in zijn mond, al moge hij het verbergen onder zijn tong, al moge hij het

sparen en niet prijsgeven, al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte, toch verandert zijn

spijze in zijn ingewanden, zij wordt addervenijn in zijn binnenste. Schatten slokte hij in, maar hij

moet ze weer uitspuwen, God drijft ze uit zijn buik. Addergif zal hij inzuigen, een slangetong zal

hem doden. Hij mag zich niet verlustigen in beken, in vlietende stromen van honig en room.

Het moeizaam verworvene moet hij afgeven, hij kan het niet doorslikken; evenals het vermogen,

door zijn ruilhandel verkregen, zonder dat hij er genot van heeft. Want hij heeft geringen verbrijzeld,

aan hun lot overgelaten, een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen. Voorwaar, hij kent geen

rust in zijn binnenste, en met zijn schatten zal hij niet ontkomen. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht,

daarom heeft zijn voorspoed geen bestand. Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang, de

volle zwaarte van het onheil overvalt hem. Om zijn buik te vullen laat (God zijn brandende toorn

tegen hem los, die Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze. Hij moge vluchten voor het ijzeren

wapen, de koperen boog zal hem doorboren. Hij moge (de pijl) uittrekken, zodat deze zijn tug

uitgaat, en de schicht uit zijn gal te voorschijn komt: doodsschrik komt over hem. Algehele

duisternis is bewaard voor wat hij spaart; een vuur, niet (door mensen) aangeblazen, verslindt hem

en verteert wat in zijn tent overig is. De hemel openbaart zijn ongerechtigheid, en de aarde staat

tegen hem op. Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd, weggevaagd ten dage van zijn

toorn. Dat is van Godswege het deel van de goddeloze mens, de erfenis, van God hem

toegezegd. (Job. 20:2/29).

 

 

Jobs tweede antwoord aan sofar: De voorspoed der goddelozen schijnt

duurzaam.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 21:1).

 

Luistert nu eens goed naar mijn woord: laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt. Verdraag mij, dan

zal ik spreken, en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten. Richt mijn klacht zich soms tot een

mens? Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden? Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staan en de

hand op de mond leggen. Als ik eraan denk, sta ik verschrikt, en grijpt siddering mij aan. Waarom

blijven de goddelozen in leven, worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht? Hun nakroost blijft

bestendig met hen, hun spruiten zijn voor hun ogen. Hun huizen zijn veilig, zonder vrees, Gods roede

treft hen niet. Hun stier besprinkt en mist niet, hun koe kalft en heeft geen misdracht. Hun knapen

laten zij uittrekken als een kudde, hun kinderen huppelen in het rond. Zij zingen bij tamboerijn en

citer, en zijn vrolijk bij de tonen der fluit. Zij brengen hun dagen door in voorspoed, en in vrede

dalen zij in het dodenrijk neer. Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons, want aan de kennis

uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, en wat baat het

ons, dat wij bij Hem zouden aandringen? (Gij zeidet:) Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen

macht, de raadslag der goddelozen is verre van mij. Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen

uitgeblust, en komt hun verderf over hen, deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe! Zij worden als stro

voor de wind, als kaf, dat de storm wegblaast. God spaart zijn onheil op voor zijn zonen. (Maar ik

zeg:) Hij moest het hemzelf vergelden, dan zou hij het merken; zijn eigen ogen moesten zijn verderf

aanschouwen, en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen. Want wat

bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood, wanneer het getal zijner maanden is afgesneden? Zal

iemand God kennis leren, Hem, die de hemelingen richt? De één sterft in ongebroken kracht,

volkomen rustig en vredig; zijn lendenen zijn vol vet, en het merg zijner beenderen blijft fris. De

ander sterft bitter te moede, zonder het goede te hebben gesmaakt. Tezamen liggen zij neer in het

stof. en het gewormte bedekt hen. Zie, ik ken uw overleggingen en uw bedenksels, waarmede gij

mij geweld aandoet, dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber gebleven? En waar is de tent

die de goddelozen bewoonden? Hebt gij geen navraag gedaan bij hen die op de weg voorbijtrekken,

gij kunt hun aanwijzingen toch niet loochenen, dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden,

en ten dage van (Gods) verbolgenheid in veiligheid gebracht? Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn

aangezicht? En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem? Hij wordt ten grave gedragen, en voor

zijn grafheuvel draagt men zorg. Zacht dekken hem de kluiten in het dal, iedereen sluit zich aan

achter hem, en voor hem uit (gaan) ontelbaren. Ach, wat troost gij mij toch met ijdele woorden, en uw

antwoorden, slechts bedrog blijft ervan over! (Job. 21:2/34).

 

Referentie

 

Allerlei heb ik gezien in mijn ijdele dagen: er is een rechtvaardige, die ondanks zijn gerechtigheid te

gronde gaat en er is een goddeloze, die ondanks zijn boosheid een lang leven heeft. (Pre. 7:15).

 

 

Elifaz derde rede: Job bekere zich van zijn zware zonden.

 

Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: (Job. 22:1).

 

Kan een mens Gode een dienst bewijzen? Neen, de verstandige bewijst zichzelf een dienst. Geeft

het de Almachtige voordeel, dat gij rechtvaardig zijt, of gewin, wanneer gij uw weg zuiver houdt?

Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffen en met u in het gericht treden? Is niet uw boosheid

groot, en zijn uw ongerechtigheden niet eindeloos? Immers, zonder oorzaak naamt gij pand van uw

broeders, en berooiden trokt gij de klederen uit; de amechtige gaaft gij geen water te drinken, de

hongerige onthieldt gij brood; maar de man met krachtige arm, die behoorde het land, en de

aanzienlijke, die woonde er, weduwen liet gij ledig heengaan, en de armen der wezen werden

verbrijzeld. Daarom zijn strikken rondom u, en heeft schrik u plotseling verbijsterd. Of ziet gij de

duisternis niet, en de watervloed die u overdekt? Woont God niet in de hoge hemel? Zie toch, hoe

hoog de hoogste sterren staan! Maar gij denkt: Wat weet God? Kan Hij richten door de donkerheid

heen? Wolken omhullen Hem, zodat Hij niet ziet; Hij wandelt langs de kring des hemels! Wilt gij

u houden aan de overoude weg die de boosdoeners hebben betreden, welke weggerukt zijn voor hun

tijd, wier grondslag werd weggespoeld als een rivier? Die tot God zeiden: wijk van ons! en: Wat kan

de Almachtige ons maken? En toch was Hij het, die hun huizen met overvloed vulde. De raadslag der

goddelozen is echter verre van mij. De rechtvaardigen zien het en verheugen zich, en de

onschuldige drijft met hen de spot: Warlijk, onze tegenstanders zijn vernietigd, en het vuur heeft hun

nalatenschap verteerd. Gewen u toch aan Hem, opdat gij vrede hebt; daardoor zal uw gewin groot

zijn. Neem toch uit zijn mond de onderwijzing aan, en leg zijn woorden weg in uw hart. Wanneer gij

u tot de Almachtige bekeert, zult gij gebouwd worden; wanneer gij het onrecht uit uw tent

verwijdert, het gouderts wegwerpt in het stof, het goud van Ofir op de rotsgrond der beken, en de

Almachtige uw voorraad gouderts en uw zilverschat zal zijn, voorwaar, dan zult gij u verlustigen in

de Almachtige en uw aangezicht opheffen tot God. Als gij tot Hem bidt, zal Hij u verhoren, en gij

zult Hem uw geloften betalen. Wanneer gij tot iets besluit, dan komt het tot stand, en op uw wegen

straalt het licht. Wanneer men vernedert, zeg gij: Omhoog! en wie de ogen neerslaat, die helpt Hij. Hij

redt zelfs hem die niet onschuldig is, en door de reinheid uwer handen kunt gij gered worden.

(Job. 22:2/30).

 

Referentie

 

Indien gij zondigt, wat doet gij Hem daarmee aan? Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij

Hem daarmee? Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem daarmee? Of wat kan Hij uit uw hand

ontvangen? Uw goddeloosheid raakt slechts een mens als gij, en uw gerechtigheid een mensenkind.

(Job. 35:6/8).

 

 

Jobs derde antwoord aan Elifaz: Job wenst zich voor God te verdedigen.

 

Maar Job antwoordde: (Job. 23:1). 

 

Nu wordt mijn klacht toch tot opstandigheid, hoewel mijn hand zuchten nog bedwingt. O, dat ik Hem

wist te vinden, dat ik tot zijn woning mocht komen! Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en

mijn mond met bewijzen vullen. Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij zou antwoorden, en ik zou

verstaan, wat Hij mij zou zeggen. Zou Hij met overmacht tegen mij strijden? Neen, maar Hij zou acht

op mij slaan. Dan zou een oprechte bij Hem pleiten, en zou ik voorgoed aan mijn Rechter ontkomen.

Zie, ga ik naar het oosten, Hij is er niet; en naar het westen, ik bespeur Hem niet; werkt Hij in het

noorden, ik aanschouw Hem niet; keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet. Want Hij weet, hoe

mijn wandel is; toetste Hij mij, ik kwam als goud te voorschijn. Mijn voet bleef vast in zijn spoor, ik

hield zijn weg zonder af te buigen; het gebod zijner lippen deed ik niet wijken, in mijn binnenste

verborg ik de woorden van zijn mond. Maar Hij blijft Zichzelf gelijk, wie kan Hem keren? Wat

Hij begeert, voert Hij uit. Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is, en vele dergelijke dingen

heeft Hij in de zin. Daarom ben ik voor Hem verschrikt; als ik mij dat indenk, sidder ik voor Hem.

Want God heeft mijn hart doen versagen, de Almachtige heeft mij verschrikt; want niet vanwege

de duisternis verga ik, noch omdat donkerheid mijn aangezicht bedekt. (Job. 23:2/17).

 

 

Jobs derde antwoord aan Elifaz (vervolg): Slaat God acht op het lot der

verdrukten?

 

Waarom zijn vanwege de Almachtige geen oordeelstijden voorbehouden, en zien zij die Hem

kennen, zijn gerichtsdagen niet? Er zijn er, die grensstenen verzetten, die kudden roven en ze

weiden. De ezel der wezen voeren zij weg, de koe der weduwe nemen zij te pand; de armen dringen

zij van de weg, de ellendigen des lands verbergen zich altegader. Zie, als wilde ezels in de woestijn

gaan zij uit tot hun werk, zoekend naar voedsel; de steppe moet hun het brood voor de kinderen

verschaffen. In het veld halen zij zich voeder en de wijngaard van de goddeloze lezen zij af. Naakt

overnachten zij, bij gebrek aan kleding, zij hebben geen dekking tegen de koude; van de stortregen

der bergen worden zij doornat, en bij gebrek aan een schuilplaats drukken zij zich vast tegen de

rots. Er zijn er, die de wees van de moederborst roven en tegen de ellendige gewelddadig

handelen. Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding, en zelf hongerend, dragen zij schoven;

tussen twee terrassen persen zij olie en treden de perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst. Uit

de stad stijgt het gekerm van stervenden op en roept de ziel van gewonden om hulp, doch God slaat

geen acht op het gebed. Anderen behoren tot de vijanden van het licht, zij kennen zijn wegen

niet en blijven niet op zijn paden. Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich op en doodt de

ellendige en de arme, en des nachts is hij een dief gelijk. Het oog van de overspeler wacht op de

schemering, denkende: Geen oog mag mij zien; en hij legt een bedekking op zijn gezicht. In het

duister dringt men de huizen binnen; overdag sluiten zij zich op, zij willen niets weten van het

daglicht; want voor hen tezamen is diepe duisternis als morgenstond, daar zij met de verschrikkingen

der diepe duisternis vertrouwd zijn. Snel drijven zij voort op het watervlak, vervloekt wordt hun

erfdeel in het land, zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in. Droogte en hitte roven het

sneeuwwater weg, zo het dodenrijk hen die zondigen. De moederschoot vergeet hem, de wormen

vergasten zich aan hem, aan hem wordt niet meer gedacht, de ongerechtigheid wordt gebroken als

een boom. Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert, en aan een weduwe geen gunst

bewijst, en zelfs sterken voortsleept door zijn kracht; hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker. Stelt

Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop, en zijn ogen zijn op hun wegen gericht. Een korte tijd

verheffen zij zich en zij zijn niet meer, zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles, zij worden

afgesneden als de top van een halm. Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffen en mijn woord 

teniet doen? (Job. 24:1/25).

 

 

Bildads derde rede: Geen mens rechtvaardig voor God.

 

Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: (Job. 25:1).

 

Heerschappij en verschrikking zijn bij Hem, die vrede gebiedt in zijn hoge hemel. Zijn zijn

legerscharen te tellen? En over wie gaat zijn licht niet op? Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn

bij God, of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren is? Zie, zelfs de maan, zij schijnt niet

helder, en de sterren zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de sterveling, een made, het

mensenkind, een worm? (Job. 25:2/6).

 

 

Jobs derde antwoord aan Bildad: Wie kan Gods grootheid verstaan?

 

Maar Job antwoordde: (Job. 26:1).

 

Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen, en de krachteloze arm gesteund! Wat hebt gij goede raad

gegeven aan hem die wijsheid mist, en welk een inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! Met

wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit, en wiens geest ging van u uit? De schimmen krimpen

ineen onder de wateren, en hun bewoners. Het dodenrijk ligt voor Hem open, het verderf heeft geen

bedekking. Hij spant het noorden uit over de baaierd, Hij hangt de aarde op aan het niet. Hij bindt

de wateren bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. Hij bedekt de aanblik

van zijn troon door daarover zijn wolken uit te spreiden. Hij trok een kring over het watervlak, tot

waar het licht aan de duisternis grenst; de zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn

dreigen. Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde Rahab door zijn beleid. Door zijn adem werd

de hemel helder, zijn hand doorboorde de snelle slang. Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner

wegen, en slechts een fluisterend woord vernemen wij van Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht

kunnen verstaan? (Job. 26:2/14).

 

 

Jobs laatste redenen: Geen verwachting voor de goddeloze.

 

En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: (Job. 27:1).

 

Zo waar God leeft, die mij recht onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft

vervuld, zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest Gods in mijn neusgaten, zullen mijn

lippen waarlijk geen onrecht spreken, en zal mijn tong geen bedrog uiten. Het zij verre van mij, dat ik

u gelijk zou geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven. Aan mijn

gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet één mijner dagen. Het

verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de verkeerde. Want wat is de

verwachting van de godvergetene, als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist? Zal God zijn

hulpgeroep horen, als benauwdheid hem overvalt? Kan hij zich in de Almachtige verlustigen, God

aanroepen te allen tijde? Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods, wat de Almachtige

voorheeft, zal ik niet verbergen. Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt gij dan door

een ijdele waan bevangen? Dit is van Godswege het deel van de goddeloze mens, het erfdeel van

de geweldenaars, dat zij van de Almachtige ontvangen: als zijn kinderen talrijk worden, het is voor

het zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd; wie van hem overblijven, worden

door de pest ten grave gesleept, en hun weduwen wenen niet. Al hoopt hij geld op als stof en

verschaft zich kleding als leem, hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee,

en de onschuldigen verdelen het geld. Zijn huis bouwt hij als een mot, of een hut, zoals een wachter

die maakt. Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet weer doen, hij doet zijn ogen open en er is

niets meer. Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen, bij nacht rukt de storm hem weg; de

oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij, die stormt hem weg van zijn plaats. Zonder erbarmen

werpt Hij (zijn pijlen) naar hem, en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten. Men klapt over hem in

de handen en fluit uit zijn woonplaats hem na. (Job. 27:2/23).

 

 

Jobs laatste redenen (vervolg): De wijsheid voor de mens onvindbaar.

 

Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn brengt, en plaatsen, waar men het goud wast;

ijzer wordt uit de grond gehaald, en steen smelt men tot koper. Men maakt een einde aan de

duisternis, en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteente in de donkerheid en in de diepe

duisternis. Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen; zonder steun voor de voet

hangen zij, ver van de mensen zweven zij. De aarde, waaruit het brood voortkomt, onder haar

wordt er gewoeld als door vuur. Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen, die goudstofjes

bevat. Het pad daarheen, geen roofvogel kent het, het oog van de gier bespeurt het niet; de trotse

dieren betreden het niet, de leeuw schrijdt er niet over. (De mens) slaat zijn hand aan het harde

gesteente, hij woelt de bergen om van hun wortel af; in de rotsen houwt hij gangen uit, en allerlei

kostbaars ziet zijn oog; de bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt het verborgene aan het licht.

Maar de wijsheid, waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? De

sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. De

waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de zee zegt: Zij is niet bij mij. Gedegen goud kan voor haar

niet gegeven worden, en zilver kan niet als haar koopprijs worden afgewogen; zij kan niet worden

geschat tegen het fijne goud van Ofir, noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen.

Goud noch glas kunnen haar evenaren, men ruilt haar niet tegen kleinodiën van gelouterd goud;

paarlemoer noch kristal komen (naast haar) in aanmerking, en het bezit van wijsheid gaat koralen te

boven. De chrysoliet uit Ethiopië kan haar niet evenaren, tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat

worden. Deze wijsheid dan, vanwaar komt zij, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? Zij is

onttrokken aan het oog van al wat leeft, zelfs voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. Het

verderf en de dood zeggen: Met onze oren hebben wij haar gerucht vernomen. God kent de weg tot

haar, Hij weet haar verblijfplaats. Want Hij schouwt tot de einden der aarde, wat onder de ganse

hemel is, ziet Hij. Toen Hij voor de wind de kracht vaststelde, en van het water de maat bepaalde,

toen Hij de regen een wet voorschreef en de bliksemschichten een weg, toen zag Hij haar en

verkondigde haar, Hij stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar; maar tot de mens zeide Hij:

Zie, de vreze des Heren, dat is wijsheid, en van het kwade te wijken is inzicht. (Job. 28:1/28).

 

Referentie

 

De vreze des Heren is het begin der wijsheid, een goed inzicht hebben allen die ze betrachten.

Zijn lof houdt eeuwig stand. (Ps. 111:10).

 

De vreze des Heren is het begin der wijsheid en het kennen van de Hoogheilige is verstand.

(Spr. 9:10).

 

 

Jobs laatste redenen (vervolg): De vroegere dagen van voorspoed en eer.

 

En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: (Job. 29:1).

 

O, dat ik was als in vroegere maanden, als in de dagen, toen God mij behoedde; toen Hij zijn lamp

boven mijn hoofd deed schijnen, ik in de duisternis wandelde bij zijn licht; zoals ik was in de

bloeitijd van mijn leven, toen Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde; toen de Almachtige

nog met mij was, en mijn kinderen rondom mij waren; toen mijn schreden zich baadden in room, en

de rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot. Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed

plaatsen op het plein, dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen, hoogbejaarden verhieven zich en

bleven staan; vorsten staakten hun gesprek en legden de hand op hun mons; de stem der edelen

verstomde en hun tong kleefde aan hun gehemelte; wanneer een oor mij hoorde, prees het mij

gelukkig, en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij. Want ik redde de

ellendige die om hulp riep, de wees en hem die geen helper had; de zegewens van wie dreigde onder

te gaan, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik jubelen; met gerechtigheid bekleedde ik mij,

en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek; tot ogen was ik voor de blinde, en tot

voeten voor de kreupele; een vader was ik voor de armen, en het rechtsgeding van mij

onbekenden, onderzocht ik; en rukte de prooi uit zijn tanden. Ik dacht: Teegelijk met mijn nest zal ik

de geest geven en mijn dagen vermeerderen als de feniks. Mijn wortel was voor het water

toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken. mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog

verjongde zich in mijn hand. Men luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde zwijgend naar mijn

raad. Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede druppelde op hen neder. Men wachtte op

mij als op de regen, en opende de mond als naar voorjaarsregen. Lachte ik hun toe, zij konden het

nauwelijks geloven, maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren. Verkoos ik

hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste plaats, ik troonde bij de schare als een koning, als één, die

treurenden troost. (Job. 29:2/25).

 

 

Jobs laatste redenen (vervolg): Zijn tegenwoordige ellende.

 

Maar nu lachen mij uit, wie jonger van jaren zijn dan ik, wier vaders ik te min vond om bij de honden

van mijn kudde te zetten. Trouwens, wat zou mij de kracht van hun handen gebaat hebben? Bij hen was

de levenskracht vergaan: mensen, die door gebrek en honger uitgeput, het dorre land afknagen, de

struiken van woestijn en woestenij; zij plukken de melde bij het struikgewas af, en de wortel van de

brem dient hun tot voedsel. Zij worden uit de samenleving weggejaagd, en men schreeuwt tegen hen als

tegen dieven. In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen, in aardholen en rotskloven; tussen de

struiken balken zij, onder de netels hokken zij samen, dwaze, ja eerloze lieden, weggezweept uit het

land. Maar nu ben ik hun tot een spotlied geworden en ik werd hun tot een onderwerp van gepraat. Zij

verafschuwden mij, houden zich op een afstand van mij, en sparen mijn gelaat het speeksel niet; want

Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij vernederd, en tegen mij hebben zij de teugel gevierd. Ter

rechterzijde verheft zich het gebroed, mijn voeten stoten zij weg en banen tegen mij hun onheilspaden;

mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang, zij die zelf geen helper hebben. Als door

een wijde bres rukken zij aan, te midden van het vallende puin komen zij aangolven. Verschrikkingen

worden over mij uitgestort; als een wind wordt mijn aanzien weggevaagd; en mijn geluk is als een

wolk vervlogen. Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit; dagen van ellende grijpen mij aan. De nacht

doorboort het gebeente in mij, en mijn knagende pijnen rusten niet. Door overmacht is mijn hulsel

ontredderd, het hangt om mij heen als mijn onderkleed. Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben

aan stof en as gelijk geworden. Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta daar,

maar Gij let niet op mij. Gij verandert U voor mij in een meedogenloze, Gij bestrijdt mij met uw

sterke hand; Gij heft mij op de wind en voert mij weg en doet mij in noodweer vergaan. Ja, ik weet:

Gij voert mij ten dode, naar de verzamelplaats van al wat leeft. Waarlijk, zal men tot de neergestorte

de hand niet uitstrekken, indien hij in zijn ongeluk hulpeloos is? Weende ik niet over hem die zware

dagen had? Was ik niet bekommerd over de arme? Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam;

ik verbreidde het licht, maar de duisternis kwam. Mijn binnenste kookt en komt niet tot rust, dagen

van ellende hebben mij overvallen. Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen, om hulp roepend

sta ik in de gemeente. Een broeder der jakhalzen ben ik geworden, en met een metgezel der

struisvogels. Mijn huid is zwart en laat van mij los, mijn gebeente brandt van koortsgloed; mijn

citerspel werd tot rouwklacht, mijn fluitspel tot bitter geween. (Job. 30:1/31).

 

 

Jobs laatste redenen (slot): Hij begint voor het laatst zijn onschuld.

 

Ik had met mijn ogen een verbond gesloten, hoe zou ik dan een maagd hebben gezien? Want wat

is het deel, door God van omhoog beschikt, het erfdeel, door de Almachtige uit den hoge bepaald?

Is het niet ondergang voor de verkeerde en ongeluk voor de bedrijvers van ongerechtigheid? Slaat ij

niet mijn wegen gade en telt Hij niet al mijn schreden? Indien ik ooit met leugens heb omgegaan,

of mijn voet zich heeft gerept tot bedrog, Hij wege mij op een zuivere weegschaal, dan zal God mijn

onschuld erkennen. Indien mijn tred van de weg is afgeweken, mijn hart mijn ogen heeft gevolgd,

en een smet aan mijn handen kleeft, dan moge ik zaaien en een ander het eten, en wat voor mij is

ontsproten, moge worden ontworteld! Indien mijn hart zich heeft laten lokken tot een vrouw, en ik

geloerd heb aan de deur van mijn naaste, dan moge mijn vrouw voor een ander malen, en mogen

anderen zich over haar neerbuigen. Want dat zou een schande zijn, ja, een ongerechtigheid, voor

de rechter te boeten. Voorzeker, het zou een vuur zijn, dat ten verderve zou doorvreten en mijn ganse

opbrengst zou verdelgen. Indien ik het recht van mijn slaaf heb veracht, en dat van mijn slavin,

wanneer zij geschil met mij hadden, wat zou ik dan doen, als God Zich verhief, als Hij onderzoek

deed, wat zou ik Hem antwoorden? Heeft Hij, die mij in de moederschoot maakte, ook hem niet

gemaakt? Heeft niet Eénzelfde ons in de baarmoeder bereid? Indien ik ooit de bede der geringen heb

afgeslagen, de ogen der weduwe heb laten versmachten, of ooit mijn bete alleen gegeten, zonder dat

de wees daarvan at, veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op als bij een vader, en van de

schoot mijner moeder af leidde ik haar, indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder kleed en

een arme zonder bedekking; indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend, en hij zich niet

verwarmd heeft met de vacht mijner schapen; indien ik ooit mijn hand heb opgeheven tegen een

wees, omdat ik in de poort bijstand voor mij zag, zo valle mijn schouder uit zijn gewricht, en

breke mijn arm van zijn pijp af. Want een schrik voor mij was het ongeluk, door God beschikt; en

vanwege zijn hoogheid vermocht ik niets. Indien ik op het goud mijn verwachting gesteld heb, en

tot het fijne goud heb gezegd: Gij zijt mijn vertrouwen; indien ik mij heb verheugd, omdat mijn

vermogen groot was en mijn hand geweldige rijkdom had verworven; indien ik de zon heb

aangezien, wanneer zij straalde, en de maan, die in pracht voortschreed, zodat mijn hart heimelijk

verlokt werd, en mijn hand mijn mond heeft gekust, dan zou ook dat een ongerechtigheid zijn

geweest, voor de rechter te boeten, want ik zou God daarboven hebben verloochend. Indien ik

mij verheugd heb over het ongeluk van mijn hater en gejubeld, wanneer rampspoed hem trof, ja, ik

liet niet toe, dat mijn mond zondigde door hem met een vloek de dood te wenden, indien mijn

tentgenoten niet getuigden: wie werd met zijn vleesspijzen niet verzadigd? geen vreemdeling

vernachtte buiten, mijn deuren deed ik open voor de reiziger, indien ik als Adam mijn overtreding

bedekt heb, door mijn schuld in mijn boezem te verbergen, omdat ik voor de grote menigte vreesde,

en de verachting der geslachten mij verschrikte, zodat ik zweeg en de deur niet uitging! Ach, dat

toch iemand naar mij luisterde! Ziehier mijn ondertekening, de Almachtige antwoorde mij, ook het

stuk, dat mijn tegenpartij heeft geschreven. Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het mij

als een diadeem ombinden. Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap geven, als een vorst Hem

naderen. Indien mijn akker over mij heeft gejammerd en zijn voren altezamen hebben geweend;

indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te betalen en de ziel van zijn bezitters heb bedroefd,

dan mogen dorens voor tarwe opschieten, en onkruid voor gerst. (Job. 31:1/40-). 

 

Hier eindigen de woorden van Job (Job. 31:-40).

 

 

Eerste rede van Elihu: Hij kan niet langer zwujgen.

 

Toen hielden deze drie mannen op Job te antwoorden, omdat hij in eigen ogen rechtvaardig was.

En de toorn van Elihu, de zoon van Barakel, de Buziet, uit het geslacht van Ram, ontbrandde; tegen

Job ontbrandde zijn toorn, omdat deze zich tegenover God voor rechtvaardig hield, en tegen diens

drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij geen antwoord gevonden en Job nochtans schuldig

verklaard hadden. Maar Elihu had gewacht Job aan te spreken, omdat zij ouder waren dan hij. Doch

toen Elihu zag, dat er in de mond der drie mannen geen antwoord meer was, ontbrandde zijn toorn.

En de Buziet Elihu, de zoon van Barakel, nam het woord en zeide:

(Job. 32:1/6-).

 

Ik ben nog jong en gij zijt hoogbejaard; daarom schroomde ik en vreesde u mede te delen, wat ik

weet. Ik dacht: Laat de ouderdom spreken, en de veelheid van jaren wijsheid verkondigen.

Voorwaar, het is de geest in de stervelingen en de adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft. Niet

de bejaarden hebben de wijsheid, en niet de ouden verstaan wat recht is. Daarom zeg ik: Luistert

naar mij, ook ik zal mededelen, wat ik weet. Zie, ik heb gewacht op uw woorden, opmerkzaam

geluisterd naar uw inzichten, totdat gij het gesprokene zoudt hebben doorgrond. Ik heb u mijn

aandacht gewijd, maar zie, niemand weerlegde Job, niemand uwer beantwoordde zijn redeneringen.

Zegt nu niet: Wij hebben wijsheid aangetroffen; slechts God, geen mens kan hem uit het veld slaan.

Tegen mij heeft hij immers geen woord ingebracht, en met uw redeneringen zal ik hem niet

antwoorden. Zij staan verslagen, zij antwoorden niet meer; de woorden laten hen in de steek; en ik

heb gewacht, omdat zij niet spreken, omdat zij daar staan en geen antwoord meer geven. Ook ik zal

antwoorden op mijn beurt, ook in zal mededelen, wat ik weet. Want ik ben vol woorden, de geest in

mijn binnenste dringt mij; zie, mijn binnenste is als wijn die men geen uitweg geeft; als nieuwe

zakken zou het bersten. Ik wil spreken om lucht te krijgen, mijn lippen openen om antwoord te

geven. Ik zal niemand naar de ogen zien, en geen mens vleien, want vleien kan ik niet, ras zou mijn 

Maker mij wegnemen. (Job. 32:-6/22).

 

 

Eerste rede van Elihu (slot): God spreekt op verschillende wijzen tot de mens.

 

Nu dan toch, Job, luister naar mijn rede, en neem al mijn woorden ter ore. Zie toch, ik heb mijn

mond geopend, mijn tong onder mijn gehemelte spreekt. Mijn woorden zijn oprechtheid des harten,

en wat mijn lippen weten, geven zij zuiver weer. De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des

Almachtigen doet mij leven. Indien gij kunt, antwoord mij, maak u tegen mij op, stel u te weer. Zie,

voor God ben ik aan u gelijk, ook ik ben uit leem afgeknepen. Dus behoeft geen schrik voor mij u

te overvallen, mijn druk zal niet zwaar op u zijn. Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd, en

het geluid uwer woorden heb ik gehoord: Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver en zonder

ongerechtigheid; maar zie, Hij weet reden tot vijandschap tegen mij te vinden, Hij beschouwt mij als

zijn vijand; Hij legt mijn voeten in het blok, Hij bespiedt al mijn paden. Zie, daarin hebt gij ongelijk,

antwoord ik u, want God is meerder dan een sterveling. Waarom hebt gij tegen Hem getwist, terwijl

Hij toch niets van zijn doen verantwoordt? Want God spreekt op één wijze, of op twee, maar men let

daar niet op. In een droom, in een nachtgezicht, wanneer diepe slaap op de mensen valt, in

sluimering op de legerstede, dan opent Hij het oor der mensen, en drukt het zegel op de

vermaningen, tot hen gericht, om de mens van zijn doen af te brengen, om hoogmoed van de man te

weren, om zijn ziel van de groeve te redden, zijn leven, dat het niet omkome door de spies.

Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand, terwijl er aanhoudende strijd in zijn gebeente

is; dan gruwt zijn binnenste van brood, zijn ziel van begeerlijke spijze; zijn vlees slinkt weg, men

ziet het niet meer, zijn beenderen, eens onzichtbaar, steken uit, zodat zijn ziel de groeve nadert,

zijn leven tot de dodende machten. Indien een engel hem terzijde staat, een voorspraak, één uit

duizend, om een mens zijn onschuld te kennen te geven, dan zal Hij Zich zijner erbarmen en

zeggen: Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, de losprijs heb Ik verkregen. Zijn lichaam

wordt frisser dan in zijn jeugd, hij keert terug tot de dagen zijner jonkheid. Hij bidt tot God, en

Deze neemt hem in welgevallen aan, zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwt en Hij de

sterveling zijn gerechtigheid hergeeft. Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en zegt: Ik had

gezondigd en het recht gebogen, maar het werd mij niet vergolden; Hij heeft mijn ziel bevrijd van

de gang naar de groeve, en mijn leven verlustigt zich in het licht. Zie, dit alles doet God tweemaal,

driemaal met een mens: zijn ziel terugbrengen van de groeve, zodat hij bestraald wordt door het

levenslicht. Merk op, o Job, en luister naar mij, zwijg stil, opdat ik spreke. Hebt gij iets te zeggen,

antwoord mij; spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven. Zo niet, luister gij dan naar mij; zwijg,

opdat ik u wijsheid lere. (Job. 33:1/33).

 

 

Tweede rede van Elihu: God handelt niet onrechtvaardig.

 

Voorts hief Elihu aan en zeide: (Job. 34:1).

 

Hoort, gij wijzen, naar mijn woorden, gij verstandigen, leent mij het oor! Want het oor toetst de

redenen, gelijk het gehemelte de spijze proeft. Laten wij voor onszelf uitmaken wat recht is, met

elkander beslissen wat goed is. Want Job zegt: Ik ben in mijn recht, maar God heeft mij mijn recht

onthouden; ondanks mijn recht sta ik als leugenaar, hoewel ik onschuldig ben, is mijn wonde

onheelbaar. Wie is een man als Job, die godslastering indrinkt als water, die in het gezelschap van

bedrijvers van ongerechtigheid verkeert en omgang heeft met goddeloze lieden? Want hij heeft

gezegd: Het baat de mens niet, als hij behagen heeft in de omgang met God. Daarom, gij

verstandige lieden, luistert naar mij: God is verre van goddeloosheid, de Almachtige van onrecht.

Veeleer vergeldt Hij de mens zijn daden en doet ieder ondervinden naar zijn wandel; ja waarlijk, God

handelt niet onrechtvaardig, de Almachtige buigt het recht niet. Wie heeft de aarde onder zijn

leiding gesteld, en wie heeft de ganse wereld gegrondvest? Indien Hij zijn aandacht op hem richtte,

zijn geest en zijn adem tot Zich terugnam, dan zou al wat leeft tegelijk de geest geven, en de mens

zou wederkeren tot stof. Indien gij verstandig zijt, luister hiernaar, leen het oor aan het geluid mijner

woorden. Kan iemand, die het recht haat, leidsman zijn, en wilt gij de Rechtvaardige, de

Geweldige, veroordelen, Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige, tot edelen: Gij goddelozen;

die vorsten niet naar de ogen ziet, de aanzienlijke niet voortrekt boven de geringe, omdat zij allen

het maaksel zijner handen zijn? In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht, het volk wordt

opgeschrikt en vergaat, en de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand. Want zijn ogen

gaan over des mensen wegen, en Hij ziet al zijn schreden; geen donkerheid is er, noch diepe

duisternis, waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen verbergen. Want voor de mens

stelt Hij geen vaste tijd om voor God in het gericht te verschijnen, geweldigen verbrijzelt Hij zonder

onderzoek, en anderen stelt Hij in hun plaats. Daarom, Hij geeft acht op hun daden, Hij stort hen

omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden. Als goddelozen tuchtigt Hij hen, ter plaatse waar

men het ziet, omdat zij van Hem zijn afgeweken, op geen zijner wegen acht hebben geslagen, zodat

zij het gejammer van de geringe tot Hem deden doordringen, en Hij het geschrei der ellendigen

hoorde. Als Hij Zich stilhoudt, wie zal dan veroordelen? Als Hij zijn gelaat voor iemand verbergt,

wie zal dan naar hem omzien, om het even of het een volk of een enkeling betreft, opdat niet een

godvergeten mens koning zij, uit degenen die valstrikken voor het volk zijn. Maar als iemand tot

God zegt: Ik ben overmoedig geweest, ik zal niet meer geweld plegen; wat ik niet inzie, onderricht

Gij mij daarin; indien ik onrecht gedaan heb, ik zal het niet weer doen, moet Hij het dan naar uw

mening toch vergelden? Daar gij afkeuring hebt uitgesproken, hebt gijzelf te beslissen, niet ik;

spreek dus uit, wat gij weet. Verstandige lieden zullen tot mij zeggen, en een wijs man, die mij

aanhoort: Job spreekt zonder verstand, en zijn woorden zijn zonder inzicht. Och, mocht Job tot het

uiterste beproefd worden wegens zijn antwoorden op de wijze van boosdoeners! Want bij zijn zonde

voegt hij een overtreding, door in ons bijzijn de handen in elkaar te slaan en een groot woord te

voeren tegen God. (Job. 34:2/37).

 

Referentie

 

Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk. (Ps. 62:13).

 

 

Derde rede van Elihu: Gerechtigheid baat wel de mens, maar niet God.

 

Voorts hief Elihu aan en zeide: (Job. 35:1).

 

Houdt gij dat voor recht, en noemt gij dat: mijn gerechtigheid tegenover God, dat gij zegt, wat baat

het u? In hoeverre ben ik beter af dan wanneer ik zondig? Ik zal u bescheid geven en uw vrienden

met u: Aanschouw de hemel en zie, geef acht op de wolken, hoog boven u; indien gij zondigt, wat

doet gij Hem daarmee aan? Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij Hem daarmee? Indien gij

rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem daarmee? Of wat kan Hij uit uw hand ontvangen? Uw

goddeloodheid raakt slechts een mens als gij, en uw gerechtigheid een mensenkind. Wel jammert

men over de veelheid der verdrukkingen, roept om hulp wegens het geweld der machtigen, maar

men zegt niet: Waar is God, mijn Maker, die lofzangen geeft in de nacht; die ons verstandiger

maakt dan het gedierte der aarde, ons wijsheid verleent boven het gevogelte des hemels? Daar roept

men, maar Hij antwoordt niet, wegens de overmoed der bozen. Waarlijk, God hoort niet het ijdel

geroep, de Almachtige ziet er niet naar om. Hoeveel te minder, nu gij zegt, dat gij Hem niet ziet, dat

de rechtszaak voor Hem ligt, maar dat gij op Hem moet wachten. Maar nu: omdat zijn toorn geen

bezoeking doet, en Hij Zich om de overtreding niet al te zeer schijnt te bekommeren, nu zet Job

tevergeefs een grote mond op, spreekt vele woorden in onverstand.

(Job. 35:2/16). 

 

Referentie

 

Kan een mens Gode een dienst bewijzen? Neen, de verstandige bewijst zichzelf een dienst. Geef

het de Almachtige voordeel, dat gij recht vaardig zijt, of gewin, wanneer gij uw weg zuiver

houdt? (Job. 22:2/3).

 

 

Vierde rede van Elihu: Beproeving beoogt bekering.

 

En Elihu ging voort en zeide: (Job. 36:1).

 

Wacht nog een weinig op mij, dan zal ik u onderrichten, want er is nog genoeg over God te zeggen.

Ik zal mijn kennis ver ophalen en mijn Maker rechtvaardigen; want waarlijk, mijn woorden zijn

niet ijdel, een man met juist inzicht staat voor u. Zie, God is geweldig, maar acht niets gering,

geweldig is Hij in kracht van verstand. Hij laat de goddeloze niet in leven, maar verschaft recht aan

de ellendigen; Hij trekt van de rechtvaardige zijn ogen niet af, maar zet hen voor immer bij

koningen op de troon, zodat zij hoog verheven zijn. Maar zijn zij met ketenen gebonden, gevangen in

banden van ellende, dan brengt Hij hun daden onder het oog en hun overtredingen, omdat zij

overmoedig handelen, en opent Hij hun oor voor de vermaning, en gebiedt, dat zij zich bekeren

van de boosheid. Indien zij horen en zich onderwerpen, dan voleindigen zij hun dagen in voorspoed

en hun jaren in geluk. Maar, indien zij niet horen, dan komen zij om door de spies en geven de

geest in onverstand. De snoden van hart echter garen toorn op; zij roepen niet om hulp, als Hij hen

bindt; hun ziel sterft in de jeugd, en hun leven met de aan ontucht gewijden. Juist door zijn ellende

redt Hij de ellendige, en door de verdrukking opent Hij hun oor. Zo lokte Hij ook u uit de muil van

de nood, naar wijde, onbeperkte ruimte, naar uw rustige dis, die vol vette spijze was. Maar gij

hebt het oordeel over de goddeloze ten volle verdiend, oordeel en gericht grijpen u vast; laat de

grimmigheid u niet verlokken tot spot en de zware losprijs u niet van de weg afbrengen. Kan uw

rijkdom ertegen opwegen, zonder de nood, of alle krachten van uw vermogen? Verlang niet naar

de nacht, waarin volken van hun plaats oprijzen. Wacht u, wend u niet tot de boosheid, want om die

reden werdt gij door ellende beproefd. Zie, God handelt verheven in zijn kracht; wie is een

leermeester als Hij? Wie zou Hem zijn weg voorschrijven, en wie durft te zeggen: Gij hebt onrecht

gedaan? Denk eraan, dat gij zijn werk verheerlijkt, hetwelk de mensen bezingen. Alle mensen

aanschouwen het, de sterveling ziet het van verre. Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem

niet, het getal zijner jaren is onnaspeurlijk. Want Hij trekt de waterdruppels omhoog; welke de nevel

verdichten tot regen, die de wolken doen nederstromen en doen druppelen op vele mensen. En ook:

wie begrijpt de uitbreiding der wolken, het dreunen uit zijn hut? Zie, Hij spreidt zijn licht erover uit

en bedekte de diepen der zee. Want daarmee richt Hij de volken, geeft Hij spijze in overvloed. Beide

handen bedekt Hij met bliksemlicht en geeft het opdracht tegen de aanvaller. Zijn strijdkreet kondigt

Hem aan, Hij ijvert in toorn tegen het onrecht. (Job. 36:2/33).

 

 

Vierde rede van Elihu (slot): Gods majesteit in de natuur.

 

Ja, deswege beeft mijn hart en springt op van zijn plaats. Hoort, hoort het daveren van zijn stem, de

donder, die uit zijn mond komt. Hij laat die los onder de ganse hemel en zijn bliksemlicht tot de

einden der aarde. Zijn stem brult achter Hem aan, Hij dondert met de stem zijner majesteit en

houdt ze niet terug, wanneer zijn stem zich laat horen. Wonderbaar dondert God met zijn stem; Hij

doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet; want tot de sneeuw zegt Hij: Val op aarde! en tot de

stortregen en regenstromen: Wordt machtig! De hand van alle mensen verzegelt Hij, opdat alle

mensen die Hij gemaakt heeft, het inzien. Het gedierte gaat in zijn schuilplaats en legt zich neer in

zijn holen. De storm komt uit de voorraadkamer, en de koude uit de schuren. Door zijn goddelijke

adem maakt Hij het ijs, de watervlakte wordt als gegoten metaal. Ook bezwaart Hij de wolken met

water, Hij spreidt zijn lichtende wolken uit, en het schiet naar alle kanten in het rond naar zijn

bestel, om al wat Hij gebiedt te volbrengen op het rond der aarde; hetzij tot een roede voor zijn

aarde, hetzij tot goedertierenheid, Hij doet het zijn doel vinden. Leen toch het oor aan deze dingen,

o Job, sta stil en let op Gods wonderen. Begrijpt gij, hoe God hun opdracht geeft, en hoe Hij het

licht zijner wolken doet schijnen? Begrijpt gij iets van het zweven der wolken, de wonderwerken

van de Volmaakte in kennis, gij, wiens klederen heet worden, als de aarde stil is vanwege de

zuiderhitte? Kunt gij zoals Hij de wolken maken tot een uitspansel, vast als een gegoten spiegel?

Maak ons bekend, wat wij tot Hem zullen zeggen; niets toch kunnen wij aanvoeren vanwege

de duisternis. Zou het Hem verteld worden, wanneer ik ging spreken? Heeft iemand ooit

gezegd, dat hij verdelgd wil worden? Nu eens ziet men geen licht, verduisterd als het is door de

wolken, dan weer jaagt de wind voorbij en maakt het helder. Uit het noorden verschijnt goudglans;

God is bedekt met geduchte majesteit. De Almachtige, die wij niet begrijpen, is groot van kracht en

recht; Hij, die groot is in gerechtigheid, buigt haar niet. Daarom vrezen de mensen Hem, maar geen

der eigenwijzen ziet Hij aan. (Job. 37:1/24).

 

 

Des Heren eerste antwoord aan Job: Zijn almacht in de schepping en zijn  

voorzienigheid.

 

Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide: (Job. 38:1).

 

Wie is het toch, die het raadbesluit verduistert met woorden zonder verstand? Gord nu als een man

uw lendenen, dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. Vertel het, indien gij inzicht hebt!

Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer

gespannen? Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, terwijl de

morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden? Wie heeft de zee met deuren

afgesloten, toen zij bruisend uit de moederschoot kwam? toen Ik wolken maakte tot haar kleed en

duisternis tot haar windselen; toen Ik de door Mij gestelde grens uitbrak, grendel en deuren

aanbracht; toen Ik sprak: Tot hiertoe en niet verder zult gij komen, hier zal de trots uwer golven

blijven staan! Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats aangewezen,

om de zomen der aarde aan te grijpen, zodat de goddelozen van haar worden afgeschud? Zij

verandert zich als leem, waarin een zegel wordt gedrukt, de dingen staan daar als in een kleed. Dan

wordt de goddelozen hun licht ontnomen, en de opgeheven arm wordt gebroken. Zijt gij

doorgedrongen tot de bronnen der zee, en hebt gij door de geheimenissen van de waterdiepte

gewandeld? Zijn de poorten des doods voor u onthuld, en hebt gij de poorten der diepe duisternis

aanschouwd? Reikt uw begrip zover als de breedte der aarde? Vertel het, indien gij dit alles weet!

Waar is de weg naar de woning van het licht, en de duisternis, waar is haar verblijf, zodat gij haar

brengen kunt naar haar gebied, en de paden naar haar huis kent? Gij zult dat wel weten, want

toen werdt gij geboren en het getal uwer dagen is groot! Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers

van de sneeuw? En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, die Ik heb opgespaard voor de tijd

van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog? Waar is de weg naar de plaats waar het zich

verdeelt, vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde? Wie heeft voor de stortvloed een

geul gegraven en een weg voor de bliksemschichten, om regen te geven op het onbewoonde land,

op de steppe, waar geen mens is, om woestijn en woestenij te verzadigen en de spruiten van het

jonge groen te doen ontluiken? Heeft de regen een vader? Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt?

Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn, en de rijp des hemels, wie baart die? Als tot steen

verdichten zich de wateren, en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen. Kunt gij de banden der

Pleiaden binden, of de boeien van de Orion slaken? Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter

tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen? Kent gij de inzettingen des hemels, bepaalt gij

zijn heerschappij over de aarde? Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen, zodat een stroom van

water u bedekt? Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaan en tot u zeggen: Hier zijn wij?

Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolken of wie heeft inzicht verleend aan de grillige

wolkengevaarten? Wie telt de wolken met wijsheid af, en wie keert de kruiken des hemels om,

wanneer het stof stolt tot gegoten metaal en de kluiten aan elkander kleven? (Job. 38:2/38).

 

Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwin en de begeerte der jonge leeuwen vervullen, wanneer zij

wegduiken in hun holen, in het struikgewas op de loer liggen? Wie verschaft de raaf zijn buit,

wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten? Kent gij de tijd, waarop de gemzen

werpen? Neemt gij het jongen der hinden waar? Kunt gij de maanden van haar dracht tellen, en kent

gij de tijd, waarop zij werpen? Zij krommen zich, brengen haar jongen voort, drijven haar vrucht uit.

Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld, zij lopen weg en keren niet tot haar terug. Wie

heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven, ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt, wie

Ik de vlakte tot zijn woning aanwees en het zilte land tot zijn verblijf? Hij lacht om het gewoel der

stad, luistert niet naar het geschreeuw van de drijver; hij zoekt de bergen af als zijn weide en speurt

naar al wat groen is. Zou de woudos u dienstbaar willen zijn, willen overnachten bij uw kribbe? Kunt

gij de woudos met een touw in de vore dwingen? Zal hij achter u de dalgrond eggen? Vertrouwt gij

op hem, omdat zijn kracht zo groot is? of laat gij aan hem uw zwoegen over? Rekent gij op hem,

dat hij uw koren zal binnenhalen en het naar uw dorsvloer zal samenbrengen? Vrolijk klapwieken de

vleugels van de struis; zijn dat liefderijke slagpennen en veren, als zij haar eieren overlaat aan de

aarde en ze warm laat worden in het zand, en vergeet, dat een voet ze vertrappen en het gedierte des

velds ze vertreden kan? Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn; of haar

zwoegen vergeefs is, deert haar niet, want God heeft haar wijsheid onthouden en haar geen deel aan

het inzicht gegeven. Wanneer zij fier met de vleugels klapt. lacht zij om ros en ruiter. Kunt gij het

paard sterkte geven, zijn nek met manen bekleden? Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan?

Zijn trots gesnuif is een verschrikking. Het doorwoelt met vreugde het dal, met kracht trekt het de

strijd tegemoet; en lacht om de vrees en is onvervaard en deinst voor het zwaard niet terug. Boven

hem rinkelt de pijlkoker, flikkeren lans en speer; onstuimig en wild verslindt het de bodem en is

niet te houden als de hoorn klinkt; het hinnikt, zo vaak de hoorn wordt geblazen en reeds van

verre ruikt het de strijd, het geroep der aanvoeders en het krijgsgeschreeuw. Is het door uw inzicht,

dat de valk vliegt, zijn vleugels uitslaat naar het zuiden? Is het op uw bevel, dat de gier zich verheft

en zijn nest in de hoogte bouwt, op rotsen woont en vernacht, op rotspunt en bergtop? Vandaar speurt

hij naar voedsel, zijn ogen turen in de verte; zijn jongen slurpen bloed, en waar verslagenen

liggen, daar is hij. (Job. 39:1/33).

 

Referentie

 

Wilt gij Mij niet vrezen, luidt het woord des Heren, of voor Mij niet beven, die het zand gesteld heb

tot grens voor de zee, een altoosdurende beperking, die zij niet zal overschrijden; al rollen haar

golven, zij vermogen niets; al bruisen zij, zij overschrijden haar niet. (Jer. 5:22).

 

Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden. (Job. 9:9).

 

Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot

nacht verduistert; Hij, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der

aarde, Here is zijn naam! (Amo. 5:8). 

 

 

Job verootmoedigt zich voor God.

 

En de Here antwoordde Job: Wil de bediller twisten met de Almachtige? De aanklager van God

antwoord daar op! Toen antwoordde Job de Here: Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven?

Ik leg de hand op mijn mond. Eénmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer; ja tweemaal,

maar ik ga er niet mee voort. (Job. 39:34/38).

 

 

Des Heren tweede antwoord aan Job: Job tone zijn macht.

 

Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide: (Job. 40:1).

 

Gord nu als een man uw lendenen, Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. Wilt gij zelfs

mijn recht teniet doen, Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben? Hebt gij soms een arm

als God, en kunt gij donderen met een stem als Hij?Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid, bekleed

u met majesteit en luister; stort uw ziedende toorn uit, en zie al wat trots is, en werp het terneer;

zie al wat trots is, verneder het  en verpletter de goddelozen op staande voet. Verberg hen tezamen

in het stof, sluit hen op in het verborgen oord. Dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u

de zege geeft. (Job. 40:2/9).

 

 

Des Heren tweede antwoord aan Job (vervolg): Beschrijving van het nijlpaard.

 

Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals u Het eet gras zoals het rund. Zie toch de

kracht in zijn lendenen, de sterkte in zijn buikspieren! Hij spant zijn staart als een ceder, de spieren

zijner dijen zijn samengestrengeld. Zijn beenderen zijn buizen van koper, zijn knoken gelijk staven

van ijzer. Hij is de eerste van Gods werken, het schepsel, waaraan Hij zijn zwaard gaf; ja, de bergen

leveren hem hun opbrengst, waar alle dieren des velds spelen. Onder de lotus legt hij zich neder, in

de schuilplaats van riet en moeras. Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw, de wilgen

der beek omgeven hem. Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet terug; hij voelt zich gerust,

al bruist een Jordaan tegen zijn muil. Durft men hem van voren vastgrijpen, een strik door

zijn neus halen? (Job. 40:10/19).

 

 

Des Heren tweede antwoord aan Job (slot): Beschrijving van de krokodil.

 

Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken, met een touw zijn tong neerdrukken? Kunt gij een

bieze door zijn neus halen, met een haak zijn kaak doorboren? Zal hij veel smeekbeden tot u richten,

vriendelijke woorden tot u spreken? Zal hij een overeenkomst met u sluiten, zult gij hem voor altoos

tot knecht nemen? Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en hem vastbinden voor uw

meisjes? Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen, hem verdelen onder kooplieden? Kunt gij

zijn huid met spiezen vol steken, zijn kop met een visharpoen? Leg eens uw hand op hem, denk aan

de strijd, gij moet het maar niet weer doen. Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit;

reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld. (Job. 40:20/28). 

 

Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen; wie is het dan, die voor Mij kan standhouden?

Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten? Wat onder de ganse hemel is, dat behoort

Mij toe. Ik wil niet zwijgen over zijn verleden, noch over zijn geweldige kracht en kunstige

lichaamsbouw. Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht? Wie dringt door zijn dubbel pantser

heen? Wie heeft de deuren van zijn muil geopend? Rondom zijn tanden is verschrikking. Zijn

rug bestaat uit beschermende schilden, aaneengesloten als een nauwpassend zegel. Zo dicht raakt

het ene het andere, dat de wind er niet tussen kan komen; het ene kleeft aan het andere, zij grijpen

onafscheidelijk ineen. Zijn niezen doet licht schitteren, zijn ogen zijn als de wimpers van de

dageraad. Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit. Uit zijn neusgaten komt een

damp als uit een kokende en dampende pot. Zijn adem zet kolen in brand, en een vlam stijgt op uit

zijn muil. In zijn nek zetelt kracht, ontsteltenis springt voor hem uit. Zijn vleeskwabben sluiten vast

aaneen, onbeweeglijk aan hem vastgegoten. Zijn binnenste is hard als steen, hard als een onderste

molensteen. Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd, zij geraken buiten zichzelf van

ontzetting. Treft iemand hem met een zwaard, dan houdt het geen stand, evenmin als land, werphout

of pijl. Ijzer acht hij als stro, koper als vermolmd hout. Geen pijl jaagt hem op de vlucht, slingerstenen

worden voor hem veranderd in stoppelen. Als een stoppel acht hij een knots en hij lacht om het

suizen van de lans. Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven, hij breidt een dorsslede uit op het

slijk. Hij doet de diepte koken als een pot, maakt de zee aan een zalfketel gelijk. Achter hem is een

lichtend spoor, zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden. Zijn gelijke is er op aarde niet,

een schepsel zonder vrees. Op al wat hoog is, ziet hij neer, hij is koning over alle trotse dieren.

(Job. 41:1/25).

 

 

Job herroept en doet boete.

 

Toen antwoordde Job de Here: (Job. 42:1).

 

Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen uwer plannen wordt verijdeld. "Wie is het toch, die het

raadsbesluit omsluiert zonder verstand?" Daarom: ik verkondigde, zonder inzicht, dingen, mij te

wonderbaar en die ik niet begreep. "Hoor nu, en Ik zal spreken; Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij

onderricht." Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U

aanschouwd. Daarom herroep ik en doe boete in stof en as.

(Job. 42:2/6).

 

Referentie

 

Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert met woorden zonder verstand? (Job. 38:2).

 

Gord nu als een man uw lendenen, dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. (Job. 38:3).

 

 

Jobs gezegend einde. 

 

Nadat de Here deze woorden tot Job gesproken had, sprak de Here tot de Temaniet Elifaz: Mijn

toorn is ontbrand tegen u en tegen uw beide vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken

zoals mijn knecht Job. Welnu, neemt zeven stieren en zeven rammen en gaat naar mijn knecht Job

en brengt ze voor u tot een brandoffer, en mijn knecht Job moge voor u bidden, want slechts hem

zal Ik ter wille zijn, zodat Ik u niet iets kwaads aandoe, omdat gij niet recht van Mij gesproken

hebt zoals mijn knecht Job. Toen gingen de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet

Sofar heen en deden zoals de Here tot hen gesproken had. En de Here was Job ter wille.

(Job. 42:7/9).

 

En de Here bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de Here

gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had. Toen kwamen al zijn broeders en zusters en al

zijn vroegere bekenden tot hem en aten met hem in zijn huis. Zij beklaagden en troostten hem over

al het onheil dat de Here over hem gebracht had, en schonken hem ieder een geldstuk en een gouden

ring. En de Here zegende het verdere leven van Job meer dan het vroegere; hij verkreeg

veertienduizend stuks kleinvee en zesduizend kamelen, duizend span runderen en duizend ezelinnen.

Hij kreeg zeven zonen en drie dochters; en hij noemde de eerste Jemima, de tweede Kesia en de

derde Keren-Happuk. In het ganse land vond men geen vrouwen zo schoon als de dochters van

Job, en haar vader gaf haar een erfdeel onder haar broers. Daarna leefde Job nog honderd veertig

jaar; hij zag zijn kinderen en kindskinderen, vier geslachten. En Job stierf oud en van het leven

verzadigd. (Job. 42:10/17).

 

Referentie

 

Er was in het land Us een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht,

godvrezend en wijkende van het kwaad. Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren.

Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen,

vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet, zodat deze man de rijkste was van alle

bewoners van het Oosten. (Job. 1:1/3).

 

0. 44 

Het was steeds een vechten en strijden tussen ieder lijden, want hij was van veel boosaardige

stammen omgeven, en hij klom nadien meer op het gebergte, de Kaukasus, waar hij opnieuw begon

en waar hem alles weer gedijde. Hier begon hij en zijn volk zich meer te kleden en

hun leven was wel veel volmaakter in leven.

 

Vanuit die tweede woonplaats kwam Job met een groot gevolg naar Egypte, waar destijds vreemde

herderskoningen uit het vaderland van Job een deel van het land beheersten. Daarna werden die

terug verdreven door een Egyptische koning.

 

Job moest voor de zoon van een van die herderskoningen de bruid die met hem verwant was, naar

Egypte leiden. Hij bracht rijke geschenken mee en had wel 30 kamelen en veel knechten. Toen ik

hem hier in Egypte zag, was Job een krachtig grote man met een aangename geelbruine kleur en

rossig haar; Abraham had een helderder kleur, de mensen in Egypte echter waren vuil bruin.

 

Job was met tegenzin in Egypte, en ik zag dat hij met heimwee naar het oosten, naar zijn vaderland

terugblikte, dat zuidelijker lag dan het achterste land van de drie koningen. Ik hoorde hem klagen

bij zijn knechten, dat hij liever met de wilde dieren dan met de mensen hier in Egypte wilde leven;

want hij was zeer bedroefd over de schrikkelijke afgodendienst op die plaats. Zij offerden aan een

hatelijke afgod met omhoog geheven ossenkop en brede open muil levende kinderen, die ze in de

gloeiend gemaakte armen van de afgod legden.

 

De herderskoning, voor wiens zoon Job de bruid naar Egypte geleid had, verlangde hem te

weerhouden en wees hem Matarea aan als woonoord.

 

De plaats was toen gans anders dan later, toen de heilige familie zelf zich daar ophield, toch zag ik

dat Job op dezelfde plaats woonde, en dat de bron van Maria reeds door God aan hem getoond

werd. Toen Maria die bron vond, was ze slechts overdekt, maar onderaan reeds uitgemetseld.

 

Job gebruikte ook de steen bij de bron voor zijn goddelijke dienst. De streek rond zijn

woonplaats bevrijdde hij door gebed van wilde en giftige dieren.

 

Hier had hij visioenen over het Heil van de mensheid en ook over de beproevingen, die hem nog te

wachten stonden. Hij ijverde veel tegen de schandelijkheden van het Egyptische volk en de

mensenoffers, en ik geloof, dat ze afgeschaft werden. Toen hij in zijn vaderland teruggekeerd was,

trof hem het tweede ongeluk.

 

0. 45

En toen het derde na 12 jaar rust over hem kwam, woonde hij meer ten zuiden en van Jericho uit

recht tegenover het oosten. Ik geloof, dat die streek hem werd gegeven na zijn tweede lijden,

omdat men hem overal liefhad en eerde wegens zijn grote rechtvaardigheid, vreze Gods en

wetenschap. Hij was hier terug opnieuw begonnen in een zeer effen vlakte. Op een hoogte, die

vruchtbaar was, liepen allerlei edele dieren, ook kamelen, in het wild, en men ving ze daaruit, zoals

bij ons de wilde paarden in de heide. Op die hoogte vestigde hij zich, werd zeer rijk en bouwde

een stad; zo vlug nam het toe.

 

De stad op stenen grondslagen was overspannen met tentdaken; en toen hij terug in welvaart leefde,

overviel hem het derde leed, dat hij zo ontzettend ziek werd. Toen hij ook dit had doorstaan met

grote wijsheid en geduld, werd hij terug gans gezond en kreeg nog veel zonen en dochters. Ik

denk dat hij heel oud gestorven is, toen een ander volk daar binnendrong.

 

Alhoewel de geschiedenis in het boek van Job anders is, toch zijn er nog zeer veel werkelijke

gesprekken van Job in bewaard, en ik meen, dat ik ze alle zou onderscheiden. In de geschiedenis

van de knechten, waar ze zo snel op elkaar volgen, is aan te merken, dat de woorden: “en toen hij

nog daarover sprak”, willen zeggen en toen dat laatste lijden in de gedachten van de mensen nog

niet gans vergeten was. Dat de satan voor God treedt met de kinderen Gods en Job aanklaagt, is

ook maar samengetrokken opgesteld.

 

Toentertijd was er veel verkeer van boze geesten met de afgodische mensen, en ze verschenen hun

wel in de gedaante van engelen. Zo werden hier de boze buren tegen Job opgehitst, zij belasterden

Job; ze zegden dat hij God niet oprecht diende, het was hem gemakkelijk goed te zijn omdat hij van

alles had in overvloed. Nu wilde God tonen, dat lijden dikwijls een beproeving is, ... enz. De vrienden,

die rond Job spreken, wijzen op de reflecties van zijn vrienden over zijn lot.

 

Job verwachtte met groot verlangen de Verlosser en droeg bij tot de stam van David; hij verhoudt

zich tot Abraham door de moeder van Abraham, die uit zijn nakomelingschap was, zoals de

voorouders van Anna en Maria.

 

Zijn geschiedenis en zijn gesprekken met God werden breedvoerig door twee van zijn trouwste

knechten, die als rentmeesters waren, opgetekend, en als het ware uit zijn mond, zoals hij het hen

zelf vertelde. Die 2 dienaars heetten: Hai en Uis of Ois. Zij schreven op schors. Die geschiedenis

werd zeer heilig gehouden bij zijn nakomelingen en kwam van geslacht op geslacht tot Abraham;

ook in de school van Rebecca werden de Kanaänitische meisjes daaruit onderwezen omwille van

de onderworpenheid in de beproevingen die God overzendt.

 

Zo kwam die geschiedenis langs Jacob en Jozef tot de kinderen van Israël naar Egypte, en Mozes

vatte ze samen en schikte ze anders voor het gebruik van de Israëlieten die verdrukt werden in

Egypte en hun moeilijkheden in de woestijn; want ze was veel uitvoeriger, en er stond veel in, dat

ze niet zouden kunnen verstaan en wat hen ook niet had kunnen dienen.

 

Salomon verwerkte ze nog eens helemaal, liet veel weg en zette er veel in van het zijne. En zo werd

deze ware geschiedenis tot een godvruchtig boek, vol van de wijsheid van Job, Mozes en Salomon,

en men kan moeilijk de eigenlijke geschiedenis van Job erin terugvinden, want zij werd ook in

betrekking gebracht met de namen van landen en volken van het land Kanaän, waardoor men

dacht, dat Job een Edomiet was.

 

'