'

Jezus in het hoge noorden.

Jezus te Tyrus.

 

E. 63

Het voorgaande, vanaf 15 april, zoals reeds gezegd, een aanvulling van de leemte, die in de verhalen

ontstond ten gevolge van de onmacht der zienster en van Brentano`s afwezigheid. Nu volgt weer het

verhaal dag voor dag. 

 

Ik heb Jezus met een paar leerlingen nogmaals van Adama naar Tyrus zien gaan. Het was een weg van

meer dan een dagreis; ik zag hen uit Adama vertrekken, de weg afleggen en tenslotte in Tyrus

aankomen. Onderweg trad Jezus slechts in enige armtierige huizen. Te Tyrus nam Hij zijn intrek in

een herberg niet verre van de poort naar de kant van het land. Naar hier reizend moest Hij een zeer

hoge bergketen overtrekken. Tyrus is een zeer grote stad, wel vijfmaal zo groot als Munster.

(Het had zich over de smalle kustvlakte tot op de eerste berghelling uitgebreid, wat uit de stadsresten

nog op te maken valt). Wanneer men van de bergrug afdaalt, ziet men een gedeelte van de stad

Oud-Tyrus op zulk een manier tegen de helling hangen, dat het er af schijnt te moeten rollen.

Jezus kwam niet in het midden van de stad; Hij hield zich op bij muren naar de landzijde, war niet

vele mensen woonden; ook was zijn herberg in die dikke muur en boven de herberg (op de

berghelling) liep een rijweg.

 

Jezus draagt een bruiachtig of grauw hemd (tuniek) of kiel en een witwollen mantel. Ook hier bezoekt

Hij geen synagoge of openbare vergaderhuizen, maar wel hier en daar één van de schamele woningen

die in de muur zijn gebouwd; Hij vertroost, Hij vermaant, Hij heelt en leert in besloten kringen.

Twee leerlingen dienen tot boden tussen Hem en zijn vrienden in Galilea; zij gaan en keren; het zijn

Saturninus en een jonge leerling van 16 tot 18 jaren, die bevriend is met Maria, maar zijn naam valt

me nu niet in. In het openbaar gaan zij hier niet met Hem mee, maar doen alsof zij Hem bij toeval

ontmoeten.

 

Jezus treedt hier slechts op als een profeet, een verlicht godsman en ook heidenen laten zich door

Hem onderrichten. De mensen blijven rustig, bezoeken Hem in stilte en vermijden wat opzien kan

baren, om Hem en zichzelf geen moeilijkheden te berokken. (Farizeese bespieders zaten Jezus overal

op de hielen).

 

E. 64

Dinsdag, 25 juni. 1 Talmoez. Nieuwe Maan.

Heden kwamen ongeveer twintig Galilese leerlingen te Tyrus aan. Onder hen waren Petrus, Andreas,

Jakobus de Mindere, Taddeus, Natanael Chased, Natanael de bruidegom en alle andere die de bruiloft

te Kana hadden bijgewoond. Onder hen zag ik er een zestal van de latere Apostelen; zij kwamen in

verscheidene groepen aan en namen ook in verschillende herbergen hun intrek. Jezus ging als toevallig

tot hen en groette hen.

 

Des avonds zag ik Jezus op een plaats niet ver ten noorden van Tyrus; ik geloof, het was nog een wijk

van de stad; (het was de eilandstad); men moest over een water langs een brug om er te komen.

Hier was Hij in een herberg en alle leerlingen kwamen er met Hem samen. De wijze waarop Hij hen

bij het weerzien groette, was echt ontroerend; Hij ging langs de rij van de één tot de andere en bood

hun de hand; zij lieten een grote eerbied blijken, maar hun omgang met Hem was nochtans

vertrouwelijk; zij houden Hem voor een bovennatuurlijk mens; zij waren onbeschrijfelijk verheugd

Hem weer te zien; Hij richtte een lange toespraak tot hen en daarna vertelden zij Hem de

maatregelen die ten gevolge van zijn optreden tegen Hem en hen het hele land door getroffen waren.

 

Jezus maande hen aan tot volharding en zei heel speciaal tot de toekomstige Apostelen, doch ook tot

alle overigen in het algemeen, dat zij zich geleidelijk van hun zaken los moesten maken en zijn leer

in hun gewesten steeds verder onder het volk moesten verbreiden; Hij hield hun ook een gedragslijn

voor ten opzichte van hun vrouwen. Hij verklaarde dat Hij binnenkort bij hen terug zou zijn om zijn

openbaar leven te hervatten. Ook vernam ik dat Hij bij zijn terugkeer uit Tyrus in Galilea een grote

openbare prediking zou houden, en wel, naar ik vermoed, in de omstreken van Tiberias, ter plaats

waar Hij na zijn verrijzenis met hen vis heeft gegeten (1). Ik meen ook vernomen te hebben dat Hij

die prediking zal doen op de 5e, de 15e of de 25e; het getal 5 was er in elk geval bij. Hij zei dat Hij

hen weldra definitief zou roepen en uitzenden.

 

 

 

 

 

Zij aten hier ook gezamenlijk met Jezus; zij hadden brood, honing, vruchten en vis in hun knapzakken

meegebracht. Ik zag ooit dat zij allen in dit huis met Jezus sliepen. Om naar de eerste stad Tyrus

(Oud-Tyrus of vastelandstad) te gaan, moest Jezus een klein water, beek of rivier oversteken,

maar om hier te komen waar Hij nu is (namelijk in de eilandstad) moest Hij over een kanaal of smalle

zeestraat trekken, (waarover 2 dammen liggen) (E.68). Want deze stad hier is een echt eiland

(dat slechts door de brug of dam met het vastenland verbonden is). Hier, in Nieuw Tyrus, heerst veel

meer bedrijvigheid, hoewel de stad kleiner is dan de andere op het vasteland; de vastelandstad ziet

er zeer verwoest uit (2).

 

Commentaar:

 

1) Grote openbare prediking. Bedoeld zal zijn de lering die Jezus houdt te Adama op 15 juli en te

Seleucia op 16 juli. Beide plaatsen liggen in de buurt van Daboera, een naam die treffend gelijkt op

Tiberias en er wel afkomstig kan van zijn. De woorden “Waar Hij na zijn verrijzenis vis gegeten heeft”

zou zij er bijgevoegd hebben door verwarring met het andere Tiberias en omdat dit vis-eten plaats

had bij de zuidkust van het Meer Gennezaret, gelijk Daboera hier nabij de zuidpunt van het meer

Merom gelegen is. Verder blijkt nergens uit dat een andere redevoering bij het andere Tiberias

bedoeld kan zijn.

 

2) Enkele gegevens over Tyrus. De huidige naam is Soer, zelfde naam, want T=S; Het centrum van de

vastelandstad was tell Masjoek, (zie plaat XI). De stad strekte zich zuidwaarts meer dan een uur ver

uit en oostwaarts tot op de berghelling. Nu is er schier niets van overgebleven, tenzij onverwoestbare

elementen, zoals graven onder de grond en in de rots, wijnpersen, dikke stukken grondmuur, …enz.

De zienster zag haar in Christus tijd zeer verwoest. Geen wonder: reeds drie eeuwen vroeger had

Alexander de Grote veel materiaal van Tyrus gebruikt om een dam van de vasteland- naar de eilandstad

te werpen, om de laatste te kunnen veroveren. De dam was 600 meter lang; hij schijnt, naar een

berekening op grond van een opgave van Diodorus van Sicilië 60 meter breed geweest te zijn.

Hij schijnt ook lang deze breedte behouden te hebben, daar zeedammen die het eiland omringden,

belet hebben dat de zeestraat tussen eiland en vastenland verzande. Eerst nadat deze dammen,

hetzij door verzakking, aardbeving of verval het zand doorlieten, nam de verbreding van de dam of

brug in de laatste drie eeuwen snel toe (Guérin,Galilée,II,197). De huidige breedte van de dam is bij

zijn aansluiting met het eiland 600 meter; hij verbreedt naar het vasteland toe, waar hij bij zijn

verenigingspunt een breedte krijgt van 1200 meter.

 

De eilandstad had twee havens, de Sidonische in het noorden en de Egyptische in het zuiden,

bovendien een insprong in het zuidoosten, waar men lang meende de Egyptische haven gevonden te

hebben. Die insprongen maken het duidelijk hoe Katarina spreken van een door Jezus bezocht huis

volop in stad en toch bij het water waarover Hij op het eiland gekomen is. Op schets, fig.21,Plaat XI,

wijst 1 de Sidonische haven aan; 2 de Egyptische; 3 de zuidoostelijke inham; 4 het huidige stadje,

kleiner dan de oude stad, die heel het eiland bedekte tot de puntlijn die men ziet rond de oppervlakte

die thans boven het water uitsteekt; 6 is de enige poort van het huidige stadje. Daar zijn beide

havens verzand zijn, heeft het maar een onbeduidende handel. Bezie ook, naast dit kaartje,

Soer gezien uit de hoogte, fig.20. Katarina zegt ook: Jezus ging noordwaarts over een water naar een

ander deel of wijk van Tyrus. De aanwijzing “noordwaarts” gaat op, gezien de richting van de kust en

de verre uitgestrektheid van Tyrus naar het zuiden tot voorbij de prachtige bronnen en watertorens

te Ras el-Ain, waaruit leidingen het water naar Tyrus brachten.

 

E. 65

Donderdag, 27 juni.

Heden vroeg, vingen de leerlingen de terugweg naar Galilea aan. Jezus ging met Saturninus en de

jeugdige leerling naar het vasteland, twee uren ten noordoosten van Tyrus. Daar zie ik Hem nu tussen

heuvelen gaan; daar wonen landlieden in hutten bij boomgaarden; ze zijn bezig met vruchten in te

verzamelen (1). Jezus gaat hier en daar tot bij die mensen en onderricht en vermaant hen; Hij gaat nu

ook in een hut om met de bewoners wat avondeten te gebruiken en vermoedelijk ook om deze nacht

daar te slapen.

 

Ik heb vergeten gewag te maken van een zeldzame stad, waar Jezus op zijn reis uit Galilea naar Tyrus

doortrok, en die Hij links liet liggen, toen Hij van Adama naar Tyrus weerkeerde; ze ligt ten zuid-

zuidoosten van Tyrus in (aan het zuidwesteinde van) de akelige strook land Kaboel, die Tyrus van

Galilea scheidt; ze ligt aan de weg die tussen bergen uit Galilea naar Tyrus loopt, (dat is ten noorden

van de weg; de provincie Galilea liet tussen zich en de zee een 10 kilometer brede strook land).

De stad is niet buitengewoon groot en door water omringd; en wanneer de bronnen in het gebergte

zwellen, wordt ze dikwijls overstroomd, zodat de inwoners op het dak van hun huis moeten wonen.

Haar naam is me nu ontgaan; ik heb verscheidene klanken in het oor, die er in voorkomen: Joris,

Sichor, Libna, Ami en dergelijke, maar ik kan ze niet tot de juiste naam samenvoegen. (Binnenkort zal

Jezus deze stad bezoeken en dan zullen wij een woord over haar en haar ligging zeggen en dit met

een kaartje verduidelijken) (E.69).

 

Commentaar:

 

1) Jezus tussen heuvelen en boomgaarden. In X.75 wordt de nadruk gelegd op de vruchtbaarheid van

de kustvlakte in haar ganse lengte. Wij hadden er nog kunnen bijvoegen dat de eentonigheid van die

lange, niet brede vlakte af en toe onderbroken wordt door een heuvel. De tegenwoordigheid van

Jezus op die plaats schijnt een echo in de traditie nagelaten te hebben. Inderdaad, uit het noorden de

vlakte afdalend, schrijft Mislin, alvorens Tyrus bereikt te hebben: “Aan deze kant van Tyrus heeft men

lange tijd een steen getoond, waarop, luidens een traditie, Onze Lieve Heer stond om het volk toe te

spreken. Palestinakenners, zoals Quaresmius, Adrichomius, Jakobus de Vitri beweren dat een vrouw

daar tot Jezus geroepen zou hebben: “Zalig de schoot die U gedragen heeft” (I;322). De Géramb wijst

op dezelfde traditie: “Bij Tyrus toont men een steen, waarop Jezus gezeten was, toen Hij het woord

tot de menigte richtte en waar een vrouw tot Hem riep” (II,255). Ligt aan die traditie Jezus

tegenwoordig bezoek misschien ten grondslag?

 

E. 66

Vrijdag, 28 juni.

Jezus is heden met de leerlingen van tussen de heuvelen en boomgaarden naar het schiereiland Tyrus

teruggekeerd en in hetzelfde huis gegaan, waar Hij met de leerlingen samen geweest was.

Dit huis is geen eigenlijke herberg, maar een Joodse samenkomsthuis. Er is daar ook een man,

die een soort voorlezer is; hij draagt een manipel aan de ene arm. Ook is hier een school

(of synagoge), doch ze ligt niet op een hoogte, gelijk het in Judea gewoonlijk het geval is,

maar volop in de vlakte. In de grote steden staan steeds een paar herbergen dicht bij de poort en een

andere midden in de stad; het huis waarin Jezus hier verblijft, ligt midden op het eiland.

Om naar dit huis terug te keren, ging Hij langs een zeer brede dam, die op pijlers en gemetselde

gewelven steunde, over de zeestraat. Op beide zijden van de dam staan rijen bomen met

gele vruchten. Twee dergelijke dammen leidden naar het eiland. Hier en daar zag ik Jezus nog huizen

bezoeken en `s avonds in het verzamelingshuis de (opening van de) sabbat vieren.

 

Sabbat, 29 juni. In deze laatste tijd heb ik Jezus slechts om de twee of drie dagen gezien en dus

slechts gebrekkig de opeenvolging van zijn handelingen. Daarom zag ik Hem niet telkens de sabbat

vieren.

 

E. 67

Zondag, 30 juni.

Gisteren zag ik Jezus niet; Hij hield te Tyrus de sabbat. Heden namiddag zag ik Hem in het huis,

waar Hij onlangs met de Apostelen reeds tezamen was geweest. Het was een verzamelingplaats met

hof en baden; heden was Hij in een andere kamer. Ik zag een groot open plein, met een muur omringd.

Aan de binnenkant van deze muur liep een haag van verscheidene groene, kromme struiken,

die in figuren gesnoeid waren en die ook de ingang afboordden. Midden op dit plein zag ik een zaal

met gangen en kleine kamers omgeven. Deze lust- en badplaats lag aan het water dat het eiland van

het vasteland scheidde. Deze zaal die naar het plein open was, was door een zuilengang voorafgegaan.

Op hetzelfde plein lag een grote badvijver, waarin uit een levende bron water gevloeid kwam.

Men daalde er slechts aan één zijde in af. Te midden van de vijver stond een kolom met trappen en

handgrepen, zodat men zich daar zo diep in het water kon dompelen als men wilde. Ook deze plaats

werd door oude, Joodse mannen bewoond; zij werden om hun sekte of afkomst algemeen geminacht,

hoewel zij deugdzaam en godvruchtig waren.

 

Vele mannen en vrouwen, jongelingen en kinderen waren hier om Jezus verzameld; er werden ook

zieken, voornamelijk kinderen, op draagbedden aangebracht, maar alles verliep in stilte, zonder

wanorde of gedrang; de mensen kwamen en gingen en de bejaarde bewoners van het huis stelden hen

aan de Heer voor.

 

Jezus hield een toespraak met vermaning; Hij sprak over Mozes, de profeten en de nabijheid van de

Messias; Hij deed het verhaal van de droogte die ten tijde van Elias het land teisterde, van het gebed

van deze profeet om regen en van de opstijgende wolk die regen aanbracht (I Kon. 18) (A.31).

Jezus paste dit vooraf beeldend gebeuren op deze tijd toe; Hij sprak over het water en de reiniging.

Hij genas vele zieken en zond hen naar de doop van Johannes. Ook genas Hij verscheidene kinderen,

die men op bedden had aangebracht; Hij dompelde verscheidene knapen op zijn armen in het water,

nadat Saturninus er ander, door Jezus gezegend water, dat hij in een zak meedroeg, had ingegoten.

De beide leerlingen doopten ze. Ook waren daar nog enige oudere knapen die in de vijver afdaalden

en die, terwijl zij zich aan de kolom vasthielden, in het water doken en zo gedoopt werden.

Menige bijzonderheid was hier anders dan tot nog toe. Velen onder de grotere moesten bij dit alles op

enige afstand blijven; dit duurde tot het invallen van de nacht.

 

 

Jezus gaat naar Sichor-Libnat.

 

E. 68

Maandag, 1 juli.

Heden morgen ging Jezus met de twee leerlingen over de dam naar het vasteland. Hij stuurde die

leerlingen naar Kafarnaum om aan zes van zijn leerlingen te zeggen dat zij in de streek van

Tiberias bij Hem moesten komen en tegenwoordig zijn bij zijn prediking, waarvan ik onlangs reeds

gesproken heb. Van daar moesten zij zich verder naar Johannes de Doper begeven.

 

Jezus zelf ging nu alleen van Tyrus zuidoostwaarts, tien of elf uren ver, naar de stad waar ik Hem

onlangs door heb zien trekken, en waarvan ik zei dat ze niet zelden onder water staat.

Hij reisde in zuidoostelijke richting en liet aan zijn linkerzijde verscheidene plaatsen, waarvan Hij

door een woestijn (land Kaboel) afgescheiden was. Het meer Merom lag Hem met zijn twee steden

(Adam en Seleucia) op een grote afstand links in het oosten. Hij reisde alleen; nochtans vervoegden

Hem verscheidene malen op de weg enige reizigers, die Hem een eindweegs vergezelden en zich

over zijn voorkomen verwonderden. Hij moest over een gebergte; op de andere zijde liep de

afdalende weg door veel kreupelhout en een onbeschrijfelijk hoog en welig gras. In het dal vloeiden

wel vijf beken en deze zijn min of meer gezwollen en waterrijk volgens het jaargetijde.

Er hielden zich hier in het dal ook grote, wilde dieren op; deze verspreiden zich in het land,

wanneer overstromingen dreigden (1).

 

Commentaar:

 

1) Op zijn reis volgt Jezus de kustvlakte. Twee en een half uur ten zuiden van Tyrus komt Hij bij een

dwarsgebergte dat een uitloper is van de centrale bergketen en zich tot tegen de zee verlengt.

De uitlopende keten is dubbel en tussen beide ruggen ligt nog een parallelle verdieping of ondiep

bergdal. Deze uitloper onderbreekt de kustvlakte en Jezus moet er noodzakelijk over. De noordelijke

rug eindigt boven de zee met de kaap Ras el-Abiad of Witte Kaap, en de zuidelijke met de kaap Ras

en-Naqoera. Hun gezamenlijke breedte is 12 kilometer. Het eind weg dat over de kaap en-Naqoera

loopt, wordt door Flavius Josephus genoemd de Scala Tyriorum of Tyrische ladderweg en is van

oudsher onder die naam bekend. Tot aan de oorlog 1914-18 bestond hij, zoals ook de weg die tot de

Ras el-Abiad voert, uit een lange reeks van uit de rots gehouwen trappen. Op bepaalde plaatsen was

voor 100 meter afstand de stijging of het verval 175 meter.

 

Een weg loopt naast en boven de zee op de rand van een rots, die zich steil uit de zee verheft.

Boven heeft men een heerlijk uitzicht. In het zuiden schijnt St-Jean d’Acre volop in de blauwe zee

te liggen en daarachter rijst de Karmel op. In het noorden ziet men Tyrus in de zee vooruitspringen.

Onder de hoogste bergtop en nog 75 meter boven de zee is (of was tot voor de verbreding van de

weg) een smal pad op een achteruitsprong van de rotswand. Bij hevige stormen spat het schuim van

de baren bijna tot die hoogte (Galilée,II,168). De afdaling is even verticaal als duizelingwekkend.

Het pad is naar de kant van de zee met een borstwering afgezet (Gal.II,176).

 

De vlakte ten zuiden van deze dwarsketen is rijk besproeid en buitengewoon vruchtbaar. Als Katarina

spreekt van vijf waterrijke beken in dit gedeelte van de kustvlakte, maakt ze zich volstrekt niet aan

overdrijving schuldig. Op de grote kaart 1 vindt men er juist vijf, tussen de berg en Akko of

St. Jean-d’Acre. Elk van die vijf rivieren worden door bijbeken versterkt. Bovendien zijn er in die

vlakte van St. Jean-d’Acre waterrijke bronnen die de vruchtbaarheid van de bodem vermeerderen.

“De hele vlakte is door de Joodse immigranten tot een vruchtbaar land herschapen, rijk aan

vruchtbomen, graangewassen, olijfgaarden; ze wordt besproeid door een verzorgd en vertakt

benaderingssysteem van recente datum. De moerassige plaatsen, die de successieve vreemde

overheersingen en regeringen verwaarloosd hebben, zijn nu drooggelegd en in landbouwgrond

herschapen” (Guide bleu,179; Degryse, Reis naar het oosten,blz.226).

 

Katarina spreekt nog van “welig, hoog gras”. Dit is geen uitzondering in Palestina. Vele pelgrims

trekken er de aandacht op; het groeit 1 à 2 meter hoog tot de koppen van de paarden, zodat het

zowel ruiters als voetgangers hindert (Prat,J.Chr.I,380). De kruisvaarders werden er erg door

gehinderd. Langs de kust zijn (of waren) de strandmeren door bosschage omgeven, waarin zich wilde

dieren (hier ook door Katarina vermeld) ophielden. “Op de moerassige kustplaatsen sprongen vaak

wilde dieren tussen de benen van de kruisvaarders en van hun paarden weg” (Mislin,II,54).

 

E. 69

De stad is zeer groot, ligt in afzonderlijke delen verspreid, die door water omgeven en gescheiden

zijn. Vele tuinen en vruchtbomen liggen er tussen. Het grootste, aaneengesloten deel is wel zo groot

als Munster (ten jaren 1820). Op enige afstand ligt nog een grote stad (Ptolemaïs, nu St Jean d’Acre).

Hier is het (begin van het) land dat Salomon aan koning Hiram schonk; de stad is een vrije plaats;

nochtans behoort ze tot het gebied van Tyrus; Ik kan me opnieuw haar naam niet herinneren;

hij luidt bijna als Amichores (Amead-Sichor) en betekend waterstad of regenstad. Er is hier veel

veefokkerij; ik heb er ook vele, grote, fijnwollige schapen gezien en ze konden over het water

zwemmen. Ook worden hier veel fijne, wollen stoffen geweven, die te Tyrus geverfd worden;

ik heb er geen landbouw gezien, doch slechts fruitteelt. In het water groeit een soort van koren met

dikke halmen en van het graan daarvan wordt brood gebakken. (Bedoeld is maïs). Ik meen dat dit

koren niet gezaaid wordt. Er loopt een baan van hier naar Syrië en Arabië, maar van hier loopt geen

bijzonder grote baan naar Galilea. Ook kwam Jezus op zijn reis naar Tyrus langs een bij- of tweede-

rangs-weg hier voorbij. De nabijgelegen grote stad maakt deel uit van Judea. (Hier blijkt duidelijk dat

Ptolemaïs bedoeld is). Jezus is slechts een kort eindweegs door het land Kaboel getrokken

(het zuidelijke deel).

 

Ik zag hier twee grote bruggen: de ene was hoog en lang en werd tijdens de overstromingen gebruikt;

de andere was met bogen gebouwd, waaronder men kon doorgaan. De huizen waren hoog gebouwd

en zo ingericht, dat men bij hoogwater op de dakterrassen in tenten kon wonen. De inwoners waren

grotendeels heidenen en naar ik meen, van verschillende rassen (godsdiensten), want ik zag vele

gebouwen met spitse daken en vaantjes, die ik voor afgodentempels hield. Wat mij verwonderde is,

dat hier een aantal Joden woonden, en wel in grote prachtige gebouwen, ofschoon zij hier toch de

onderdrukte minderheid waren. Ik geloof dat deze Joden uit hun land verdreven waren (1).

 

 

 

Commentaar:

 

1) Ami-chores. Katarina vertaalt: waterstad. Bedoeld is het Amad of Amead uit Josuë 19:26.

Amichores is een valse vorm, of liever de samentrekking van drie namen. In Josuë 19:26 wordt de

stad genoemd met misal, Misjal of Miseal, dat volgens Katarina’s aanwijzing slechts een uur zuidelijker

ligt. Amad is niet teruggevonden, evenmin als Misal, maar dit laatste kunnen wij zeer nauwkeurig

lokaliseren en het eerste ook met de grootste waarschijnlijkheid aanwijzen. Over Amad spreken wij

later. Amead-Sihor-Libnat moeten wij veronderstellen op de stervormige heuvel, die duidelijk uitkomt

op een kaartje van Meistermann in Guide, 668. De heuvel ligt 6 kilometer ten oost-zuidoosten van

Ptolemaïs, 4 kilometer van de inspringende kust, aan de noordkant van de rivier Halzoen die naar het

riviertje Belus vloeit dat nu in kanaal omgeschapen werd. Op de overvloed van water, die de stad

vaak overstroomt, wijst waarschijnlijk de Hebreeuwse naam Amead en ook de Arabische naar Halzoen,

waaraan de betekenis vastzit van verslinden, opslorpen, overstromen. De stervorm van de heuvel

maakt gegevens van Katarina verstaanbaar, zoals het gescheiden zijn in meerdere delen, die bij

overstroming met water omgeven zijn. De heuvel ligt ook bij een kruispunt van wegen.

De naam Sihor, Sichor en Sjhor vinden wij terug in Sjagoer, de naam van een bijrivier van de Halzoen.

Libnat vinden wij terug in de stads- of dorpsnaam Baneh. Nochtans is dit Sihor-Libnat waarschijnlijk

niet het zelfde uit Josuë 19:26. Tot de overstromingen dragen niet alleen de wateren bij, die in de

regentijd uit de bergen afdalen, maar ook een rijke bron aan de zuidoostvoet van de stervormige

heuvel en een andere aan zijn westzijde. Het water van beide vloeit in de Halzoen.

Later bij de nummers N.74,…enz. geven wij een vollediger kaartje om de weg van Jezus te

verduidelijken, nadat Hij uit Cyprus terugkerend, hier was aangeland.

 

E. 70

Het huis, waar Jezus inging, lag (een heel eind) voor de stad, aan de kant van waar Hij aankwam,

maar Hij moest toch nog eerst over een water of beek. Hij had de bewoners van dit huis reeds leren

kennen, toen Hij onlangs hier doorreisde. Ook schenen zij mij verwittigd te zijn van zijn komst en

Hem te verwachten, want zij kwamen Hem tegemoet en ontvingen Hem zeer eerbiedig.

Deze mensen waren Joden en de vader, een reeds hoogbejaard man, was het hoofd van een

kroostrijk gezin. Ook woonde hij in een schoon en aanzienlijk huis; het was als een paleis met vele

kleinere bijgebouwen. Uit eerbied bracht hij Jezus niet in zijn huis (of hoofdgebouw), maar in een

zijwoning waar hij Hem de voeten waste en vergastte (en gewoonlijk de gasten ontving).

 

Ik heb ook gezien dat een talrijke groep van allerlei arbeiders, mannen, vrouwen en jongelingen,

van hun arbeid terugkeerden en een grote plaats overstaken om spijzen te gaan halen; het was een

gemengd volk van verschillend ras, heidenen waaronder ook bruine en zwarte mensen waren,

waarschijnlijk allemaal slaven van deze man. Zij woonden in lage zijgebouwen en hadden allerlei

scheppen en karren bij zich. Ook droegen zij op hun schouders kleine, lichte schuitjes als troggen,

die in het midden van een zitbank voorzien waren en ook roeispanen hadden. Ook zag ik er

visserstuig bij. Ik geloof dat die mensen gebruikt werden voor werk aan de oevers en bruggen;

zij kregen hun spijzen, onder meer groenten en vogels in potten en enigen van hen aten het vlees

rauw. Jezus liet hen voor zich voorbijtreden, richtte woorden van liefde tot hen en zij verheugden

zich zulk een mens te zien.

 

Twee oude Joden kwamen tot Jezus met schriftrollen; zij aten met Hem en Hij gaf hun uitleg over

alles wat zij verlangden te weten. Ik meen dat het jeugdleraars waren. Mij docht dat hier ook een

synagoge bij het huis was (huissynagoge), want op een gebouw bemerkte ik een vaantje;

zulke vaantjes zijn gekronkeld. Van hier zal Jezus naar Adama gaan (E.79). Daarna zal Hij zich met

een hoek weer veel meer noordwaarts wenden (F.02). Adama en Seleucia zijn slechts door het

moerassige water (meer Merom) van elkaar gescheiden en het is als waren ze eenmaal verenigd

geweest, want er lopen verwoeste muren tot bij het meer (1).

 

Commentaar:

 

1) Nog al gemakkelijk krijgt Katarina de indruk dat meerdere plaatsen voorheen verenigd waren.

Men vindt hierover een opmerking in C.85. Wat de “verwoeste muren” betreft, we vinden twee

ruïnes nog al dicht bij het meer.

 

E. 71

Dinsdag, 2 juli.

De man bij wie Jezus nu herbergt, is een rijke jood; hij heet Simeon en is uit het gewest van Samaria

(1). Hij of zijn voorouders hadden zich met de bouw van de tempel op de Gerizzim ingelaten of met

de Samaritanen betrekking gehad. Daarom had men hen uit het land verdreven en waren zij zich hier

in deze stad komen vestigen.

 

Jezus leerde de gehele dag bij het huis van zijn gastheer, op een open plaats; deze was omgeven

door kolommen, waarboven men tapijten spande. De heer des huizes ging heen en weer; er waren

zeer vele Joden verzameld van elke leeftijd en geslacht. Ik zag Jezus hier geen genezingen doen en

ik zag zelf geen zieken noch kreupelen. De inwoners van dit land zijn van een droog en mager gestel

en groot van gestalte.

 

Jezus sprak hier ook over de doop en vertelde dat leerlingen van Hem hier zouden komen dopen.

Ik herinner me nu weer dat hier toch de vier Apostelen zullen komen en dat Jezus hier in de omgeving

nog zal prediken. Des avonds ging Jezus weer met de huisheer op de weg, waarlangs de slaven van

hun arbeid terugkeerden; Hij sprak hen aan, troostte hen en vertelde hun een parabel.

Er waren goede mensen onder hen, die door Jezus woord getroffen waren; ook een ander gemeen

en ruw soort van mensen die eerder misnoegd en afkerig van Jezus schenen; het waren die welke het

vlees rauw aten; zij werden ook onder strenger bewaking gehouden en sommigen uit het betere soort

waren over hen aangesteld; zij ontvingen weer hun dagloon en de kost. “Ik dacht bij dit zien aan de

parabel, waarin de heer van de wijngaard zijn dagloners betaalt” (Mat. 20:1). Zij woonden in een rij

hutten, ongeveer een kwartier van Simeons huis; ze waren tot dienstwerk voor Simeon gedwongen.

(Zij behoorden dus waarschijnlijk tot het slavenras van Endor) (C.34).

 

Commentaar:

 

1) Wij zien Jezus te gast bij de rijke Jood Simeon, banneling uit Samaria, omdat zijn familie

betrekkingen had onderhouden met….de Samaritanen! Klinkt nogal eigenaardig!. Ons inziens geeft

de zienster hier terloops zeer belangrijke informatie die wij (met de Encycl. Judaica in de hand)

kunnen interpreteren als volgt:

 

Haar uitlatingen over de genoemde Simeon begrijpelijk en zijn in hun historisch kader terug te

plaatsen, wanneer wij rekening houden met een werkelijkheid die in de laatste tijd meer in het licht

is komen te staan, namelijk dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen Samaritanen en

Samaritanen. In onze taal is de naam Samaritanen enerzijds de etnische benaming van een gemengde

volksgroep en anderzijds de naam van een Joodse religieuze groep. De volksgroep zijn de bewoners

van de stad en de provincie Samaria, die men juister Samarianen kan noemen (in het Frans Samaréens,

in het Hebreeuws Shomronim. De naam Samaritanen is via het Latijn tot ons gekomen.

Anderzijds is Samaritanen, als vertaling van het Hebreeuwse Shamerim, de benaming van een vrome

Joodse religieuze groep of sekte, goed te onderscheiden van de Farizeeën en Sadduceeën.

Alle Shamerim zijn ook Shomronim, maar niet alle Shomronim zijn ook Shamerim. Deze laatste naam

betekent: onderhouder van de waarheid en de rechte weg, al-ha-emet, dus: de ware gerechtigden,

de Hasidim, die leefden rond de berg Gerizzim, en “rond” de Heilige Stoel van Petrus; zij hadden hun

tempel op de Gerizzim. Volgens Flavius Josephus, (een Farizeeër) werd die “schismatieke” tempel op

de Gerizzim gebouwd onder de hoge bescherming van Alexander de Grote, maar verwoest in 129 voor

Christus door Johannes Hyrcanus, Hasmonese vorst-priester in Jeruzalem, die het toen nog hield met

de Farizeeën. (Later werd hij Sadduceeër). Uit de kronieken van de Joodse Samaritanen weten wij

dat deze dan de bescherming inriepen van de gemalin van koning Antochus VIII van Syrië, maar het

mocht niet baten. Na een langdurige belegering werd ook de stad Samaria in 107 voor Christus ten

gronde toe verwoest, en alle vijanden van de Farizeeën naar elders verbannen (D.B.Samarie,col.1409).

 

Wat onze Katarina vertelt over de rijke Joodse banneling Simeon uit Samaria, wiens familie betrekking

onderhouden had met de antifarizeese Samaritanen, de Shamerim, en in wiens huis nog vele andere

uitgestoten vrome Joden samenkwamen, lijkt ons nu wel zeer bevattelijk, en ook het evangelie

verhaal over de barmhartige Samaritaan verstaan we nu misschien wel beter: de barmhartige

Samaritaan zou best tot die religieuze groep hebben kunnen behoord.

 

E. 72

Woensdag, 3 juli.

‘s Morgens zag ik Saturninus en andere leerlingen tot Jezus terugkomen. Ik meen dat er andere

leerlingen van Galilea tot Johannes gezonden zijn (E.68). De gehele dag onderrichtte Jezus weer zoals

gisteren. Hij nam alleen `s morgens en `s avonds wat voedsel. Met de avond, nadat alle Joden

vertrokken waren, kwamen een twintigtal heidenen tot Jezus; reeds in de vorige dagen hadden zij

Hem om de gunst van een onderhoud verzocht. Simeons huis lag wel een half uur van de stad

verwijderd en de heidenen mochten niet nader komen dan tot bij een zekere toren of gebouw met

booggewelf. Nu echter bracht Simeon hen tot bij Jezus; zij groetten Hem eerbiedig en baden Hem

hen te willen onderrichten. Hij sprak hen toe in een zaal en wel tot zo laat, dat men de lampen moest

ontsteken. Hij troostte hen en vertelde hun de geschiedenis van de Heilige Driekoningen, doch

ingekleed in een soort parabel. Ook verklaarde Hij hun dat het licht zich tot de heidenen zou wenden.

 

E. 73

Donderdag, 4 juli.

Vandaag zag ik Jezus `s morgens met de beide leerlingen de afkomende apostelen tegemoet gaan.

Zij moesten over een gebergte (Het begint aanstonds ten oosten van het huis en van de Waterstad).

Nauwelijks een uur verder kwamen zij reeds op Galilees grondgebied; zij gingen hen wel drie à

vier uren ver tegemoet. In de namiddag zag ik Jezus en zijn twee gezellen met de verwachte

leerlingen uit Galilea op Galilees grondgebied tezamen komen. Nog verscheidene andere leerlingen en

ook enige heilige vrouwen waren met de (vier) apostelen meegekomen. Onder de vrouwen herkende

ik Maria Markus van Jeruzalem, die enige tijd bij de Moeder Gods had doorgebracht; ook de zuster

van de moeder van Natanael de bruidegom, ene van de door mij zogenaamde drie weduwen.

Onder de zeven niet ontboden leerlingen bevond zich ook Johannes. Degenen die ontboden waren en

nu in de nacht met Jezus (naar Amichores) teruggingen, waren Petrus, Andreas, Jakobus de Mindere en

Natanael Chased. Ik heb hen allen samen met Hem in de herberg gezien; zij namen er een verversing;

Maria echter was er niet bij.

 

Vrijdag, 5 juli. Gisteravond laat, toen het reeds donker was, zag ik Jezus met zijn gezellen naar

Sichor-Libnat terugkeren en ook de zeven andere, niet uitgenodigde leerlingen zich op de terugweg

naar Galilea begeven. Het was een allerschoonste zomernacht. (De maan is in haar tweede kwartier;

later plaatsen wij een bemerking op de schoonheid der oosterse nachten, vooral bij heldere hemel en

maneklaarte). Een aangename geur vervulde de lucht en de hemel was buitengewoon helder.

Zij wandelden somtijds allen samen en andere keren de enen voor de anderen achter Jezus,

die dan in het midden alleen ging; ik zag hem ook eenmaal rusten in een buitengewoon vruchtbaar

gewest; zij lagen onder hoge bomen vol vruchten en in de nabijheid van vochtige weiden.

Toen zij opstonden om te vertrekken, verhief zich uit de weide een vlucht vogels, die hen de

gehele weg vergezeld hadden; ze waren bijna van de grootte van hoenders, hadden rode snavels en

lange, scherpe vleugels, bijna gelijk men de engelenvleugels schildert en hun gesnater geleek niet

onaardig op een verward gebabbel al door elkaar (1). Deze vogels trokken met hen mee tot in de stad

waar zij neerstreken in het lis en het riet dat in de watervlakken stond; ze konden, gelijk de snippen

op het water lopen. Ik dacht; ze zijn zonder twijfel bereid zich daar voor Jezus te laten slachten.

Het was ontroerend in deze schone, stemmige nacht, telkens als Jezus stilstond, bad of leerde,

ook de vogels dan te zien neerstrijken.

 

Zo zag ik hen op deze tocht de berg overtrekken en aan de andere zijde neerdalen. In de morgen

kwam Simeon hun tegemoet. Na hun allen in de voorzaal de voeten gewassen en hun beker wijn met

wat brood als voorgerecht aangeboden te hebben, leidde hij hen in zijn huis. De vogels die ik gezien

had, waren van hem; het waren watervogels en ze vlogen als duiven uit. Overdag leerde Jezus hier

en des avonds vierden zij de aanbrekende sabbat in het huis van Simeon.

Buiten Jezus en de leerlingen waren hier een twintigtal Joden verzameld. De synagoge was in een

onderaardse, overwelfde plaats, zeer net en fatsoenlijk ingericht; men daalde er met trappen in af;

het huis van Simeon was zeer hoog; er was in deze synagoge een voorbidder die las en voorzong;

daarna deed ook Jezus nog een leerrede; vervolgens zag ik Hem en de leerlingen ter ruste gaan;

zij sliepen allen in hetzelfde huis.

 

Commentaar:

 

1) De trekken die Katarina aan de vogels toeschrijft, geven te kennen dat het eenden waren;

de eend heeft een rode bek, lange, scherpe vleugels, en sijfelend gezang. In het wilde vindt men die

des winters in geheel Palestina. In het riet en papyrus van sommige moerassen houdt ze zich het jaar

door op. In de moerassen ten noorden van het meer Merom zag Delancker een troep allermooiste

eendvogels zich uit de beemden verheffen. Le Camus zag er hele wolken uit de naburige moerassen

opstijgen, toen de trein floot voor het vertrek uit het station van Kajas tussen Smyrne en Efeze.

“Overal om ons heen, zegt een andere reiziger, vlogen wilde eenden op” (Langs bijb.Paden,14).

Het gewest doortrekkend, waar Katarina ons Jezus nu toont, zag de pelgrim Mislin herhaaldelijk

benden waterhoenen, wilde eenden en andere watervogels, zoals: kraanvogels, duikeenden;

ze bevinden zich overal waar een staande water of strandmeer is. Wanneer ze in benden vliegen of

verhuizen, vormen ze de hoofdletter V, met de punt voorop; ze houden de kop plat en lang vooruit,

de poten achterwaarts uitgestrekt; hun vlucht is snel, hun zwemmen zwierig en gemakkelijk; ze

bouwen hun nesten in het riet van moerassen en in oude, holle bomen.

 

 

 

E. 74

Sabbat, 6 juli.

Jezus en de leerlingen sliepen nauwelijks een paar uren. Heden met het dagaanbreken zag ik hen reeds

ver gevorderd op de weg, noordoostelijk, langs slingerpaden en bergtochten naar een klein Joods

stadje in het land Kaboel gaan. (Wij veronderstellen dit stadje ten noorden of noordoosten van de

Waterstad). Ook daar woonden verdreven, uitgestoten Joden, die dikwijls om hereniging hadden

gebeden, maar steeds botsten op een weigering van de kant der Farizeeën; zij hadden lang gewenst

Jezus tot hen te zien komen, doch zij hadden zich zijn bezoek onwaardig geacht en hadden Hem

daarom geen uitnodiging gestuurd. Nu echter ging Jezus uit eigen beweging tot hen.

Door de kromme wegen tussen de bergen is de weg wel vijf of zes uren lang. Toen Jezus het Joodse

stadje genaderd was, gingen een paar leerlingen vooruit om zijn komst aan de synagogenoverste te

melden. Hoewel het sabbat was, had Jezus deze weg toch ondernomen, want hier te lande,

wanneer de nood het vereiste, hield Jezus zich niet slaafs aan de Wet van de sabbat (of farizeese

voorschriften en interpretaties).

 

Hij ging tot de bestuursleden der synagoge en deze ontvingen Hem zeer ootmoedig; zij wasten Hem

en de leerlingen de voeten en boden hun een klein voormaal aan; hierna liet Hij zich bij alle zieken

brengen en genas er wel twintig; het waren kromme, lamme mensen, bloedverliezende vrouwen,

blinden, waterzuchtige en ook vele kinderen en melaatsen. Op de straat liepen enige bezetenen Hem

na en Hij verloste hen. Voor het overige verliep alles zeer stil en ordelijk. Enige leerlingen hielpen de

genezenen opstaan; andere onderrichtten de mensen die Jezus nagelopen kwamen en zich

verzamelden aan de deuren (waar Jezus binnengegaan was). Ik heb gezien dat Jezus, alvorens de

zieken te genezen, hen tot het geloof opwekte en tot verbetering van leven aanmaande.

Andere die reeds geloofden, genas Hij zonder meer en onmiddellijk. Ik zag dat Hij de ogen naar

omhoog sloeg en over hen bad, en dat Hij sommigen aanraakte of met zijn hand over hen streek.

Ook zag ik dat Hij water zegende en dat Hij zelf de omstanders er mee besprenkelde en dat Hij zijn

leerlingen het huis met hetzelfde water liet besproeien. In enige huizen gebruikte zowel Hij als de

leerlingen een snee brood met wat drank. Sommige genezenen stonden op, vielen voor Hem neer en

volgden Hem met een stille zielenvreugde, zoals men bij ons het Heilige Sacrament vergezelt,

doch steeds op een eerbiedige afstand. Anderen beval Hij thuis te blijven.

 

E. 75

Ik zag Hem ook aan enigen het bevel geven zich in water te baden, dat Hij eerst gezegend had;

dit waren vooral melaatsen en kinderen. Hij ging ook tot een bron bij de synagoge en zegende haar;

men daalde er met een trap in af, want het water stond diep. Ook wierp Hij er zout in, dat Hij eerst

had gezegend. Naar aanleiding hiervan leerde Hij over Elizeus, die het water bij Jericho met zout

verbeterd en geheiligd had (II Kon.2:19/22). Hij legde uit wat het zout betekende (D.85),

doch ik ben dit vergeten. Hij beval de mensen zich voortaan met water uit deze bron te wassen,

wanneer zij ziek zouden zijn; Hij zegende altijd kruisgewijs; de leerlingen hielden dan zijn mantel,

die Hij bij zulke gelegenheden dikwijls aflegde, in bewaring en zij reikten Hem het zout aan,

dat Hij er inwierp. Dit alles deed Hij met diepe ernst en heiligheid.

 

Ik heb toen afdoende begrepen welk een kostbaar en heilig iets het wijwater is (1) en de gedachte

schoot mij te binnen: “Was professor R. nu maar eens hier, hij, die ik eens met zulk een minachting

over het wijwater heb horen spreken.” Mij werd ook gezegd dat aan de (sommige?) priesters

dezelfde genezingsmacht gegeven is, en dat zulke priesters die genezingen bewerken, zoals in onze

tijd Hohenlohe (2), juist handelden als Jezus; en dat het een groot verval is, dat zo weinigen het

nodige geloof daartoe bezitten.

 

Ook op bedden werden enige zieken tot Jezus gebracht; Hij genas ze en hield daarna bij de synagoge

nog een redevoering. Ik zag Hem hier geen maaltijd nemen, doch de gehele dag doorbrengen met het

geven van onderricht en het genezen van zieken.

 

`s Avonds, na het sluiten van de sabbat, verliet Jezus met de leerlingen deze plaats. Afscheid nemend

beval Hij de bedroefde inwoners thuis te blijven en Hem niet te volgen; zij onderwierpen zich

ootmoedig aan zijn verlangen. Hij had het water voor hen gewijd en gereinigd, omdat het hier zeer

slecht was; er hielden zich slangen in op, en diertjes met dikke koppen en grote staarten (namelijk

salamanders, noteert Brentano hier). Op de terugweg nam Jezus met zijn leerlingen zijn intrek in een

grote herberg, die een paar uren van hier, eenzaam, volop in het gebergte gelegen was; zij namen er

een maaltijd en hun nachtrust. Op hun heenreis hadden zij deze herberg terzijde laten liggen.

 

Commentaar:

 

1) De kracht van het wijwater. “Wat is ze groot, roept de Heilige Teresia uit, na verhaald te hebben

hoe zij ontelbare keren de kracht er van had ondervonden. Waarlijk ik kan het uitjubelen van vreugde,

als ik zie welke kracht de Kerk schenkt aan alle voorwerpen, die zij voor een heilig gebruik wijdt en

welke geheimzinnige kracht haar woorden aan het water verlenen, als ik het verschil zie tussen

gewijd en ongewijd water (Leven, vertaling v. Kwakman,108). De experimenten die men op onze

zienster gemaakt heeft tijdens haar leven, tonen dit nog klaarder en op een aanschouwelijke manier

aan. Maar helaas! Nu werden zelfs de formulen van de wijding tot bijna niets herleid, de zin er van

gewijzigd. Heeft dit water nog dezelfde kracht, gezien het deze aan het gebed van de Kerk

ontleende? Het is meer dan treurig, wanneer men nu het wijwater bijna algemeen verwaarloosd,

onbenuttigd en geminacht ziet, als alleen nog goed voor onverbeterlijke conservatieven.

 

2) Meerdere priesters van het type van Hohenlohe kunnen worden genoemd. We vermelden alleen

pater Paul, van de abdij van Affligem, die met de gave van genezing begunstigd was en nog heden

verering geniet, hoewel reeds gestorven.

 

Alexander Leopold Hohenlohe, geboren in 1794 in Würtenburg en gestorven in 1849 te Vöslau bij

Wenen, werd priester en achtereenvolgens raadslid, domheer, proost, vicaris-generaal en wijbisschop.

Door behandeling met gebed bewerkte hij talrijke wonderbare genezingen en verwierf de naam van

wonderdoener. Het ontbrak hem niet aan critici die hem wantrouwden, beschuldigden en belasterden.

Een liedje dat iedereen kent!!

 

Wij lezen in de Geschiedenis van een gezin, het gezin namelijk van de kleine Heilige Theresia:

“Over de nog jeugdige kloostergemeenschap van Lisieux zweefde als een bescherming het gebed van

de heilige man van Grosswardein, de vorst van Hohenlohe (die van vorstelijke bloede was), die haar

zijn bisschoppelijke aanmoediging had laten geworden en met een ware profetische gave “de intrede

in de Karmel van Lisieux van een gehele familie had voorspeld, waaruit de hoogste zegen voor allen

zou vooruitspruiten” (blz.282).

 

E. 76

Zondag, 7 juli.

Heden kwamen zeer vele mensen uit het bergland in de herberg, want zij hadden geweten dat Jezus

zou komen. Deze mensen woonden aan beide zijden van de berg in hutten en spelonken.

Aan de westzijde, naar de kant van Tyrus, woonden heidenen, die ook gekomen waren;

aan de oostzijde woonden arme Joden.

 

In zijn toespraak handelde Jezus over reiniging, afwassing en boetvaardigheid en Hij genas wel dertig

zieken. De heidenen hielden zich van de Joden gescheiden en pas nadat de Joden vertrokken waren,

onderrichtte Jezus ook hen en dit op een zeer troostelijke manier tot midden in de nacht;

het is een zeer arm volk; zij hebben kleine tuinen en plantages rond hun spelonken; zij leven

gedeeltelijk van de vruchten hunner tuinen, gedeeltelijk van de melk hunner schapen.

Hiermee maken zij kaas die zij eten als brood. Bovendien verzamelen zij nog wilde vruchten,

die zij gaan verkopen. Ook dragen velen van hen in lederen zakken goed water naar het stadje,

waar Jezus gisteren was en naar nog andere plaatsen, waar het water eveneens erg slecht en vol

ongedierte was. Daarom had Jezus het door zijn zegen gereinigd. Bij deze mensen waren vele

melaatsen en Jezus zegende voor hen het water om er zich in te wassen.

 

Tegen de avond ging Jezus naar Amichores of Sichor-Libnat terug. Hier leerde Hij nog en kondigde aan

dat Hij de volgende dag zou laten dopen. De stad Amichores, water- of regenstad, heet ook Amead-

Sichor-Libnat en ligt een paar uren van Ptolemais, landwaarts in en aan een klein slijkerig meer,

dat aan de ene kant ontoegankelijk en door hoge bergen omgeven is. Uit dit meertje vloeit het

zandige, (om zijn zand bekende) riviertje Belus, ook Sihor_Libnat genaamd, wiens oorsprong of bron

van onder een monumentgebouw te voorschijn komt; het mondt in de buurt van Ptolemais in de zee

uit (1). De stad is zo groot, dat ik niet begrijpen kan, hoe men er zo weinig van weet.

De Jodenstad Misal ligt er niet ver van af. In die omstreken lagen er nog verscheidene andere steden.

Toen Jezus op zijn vluchtreis van de plaats waar Hij had laten dopen, hier de eerste maal kwam,

passeerde Hij door een naburige plaats, die Betsemesj heette (maar ons niet bekend is).

 

Commentaar:

 

1) Het riviertje Belus is het huidige Na`aman of Na`amein. Is dit juist, dan is het slijkerige meertje

(Kendevia) het moeras, gevormd bij zijn oorsprong door een overvloedige bron aan de oostvoet van

de heuvel tell Koerdaneh. Nochtans is de juiste ligging van het door Flavius Josephus vermelde

meertje Kendevia nog een probleem. Misal is het huidige dorp op de heuvel tell Da`oek.

Van het grafmonument (van Memnon) is niets overgebleven.

 

E. 77

Maandag, 8 Juli.

Op het voor- of binnenhof van het huis van Simeon, Jezus gastheer, was een grote, ronde en vlakke

waterbak; er liep ook nog een tamelijk diepe kringvormige gracht omheen. Deze vijver werd

gevuld met het water dat daar te allen kanten overstroomde en aanspoelde; dit water was evenwel

niet gezond en had geen goede smaak. Daarom ook had Jezus het onlangs reeds gezegend,

zoals het water in het ander stadje; het zout dat Hij er in wierp, was niet zoals ons zout;

het bestond in stukjes, gelijk steentjes; ook was in dit gewest een hele berg van zulk zout.

 

Bij deze waterbak die men te voren leeg had laten vloeien en die men dan nogmaals rein geveegd had,

geschiedde heden de doop van omtrent dertig personen, namelijk de huisheer, zijn mannelijke familie

en huisgenoten, enige andere Joden uit de stad en ook verscheidene heidenen, die onlangs bij Jezus

geweest waren en enige slaven uit de hutten; met dezen had Jezus meermalen gesproken, wanneer zij

van hun werk huiswaarts keerden. De heidenen kwamen het laatst aan de beurt en moesten eerst

zekere reiniging of afwassing ondergaan. Jezus goot in de doopkom eerst uit een fles een weinig van

het Jordaanwater, dat de leerlingen steeds met zich meedroegen (namelijk sedert Jezus doop) en Hij

zegende dit water. Ook in de gracht die de kom omringde, werd water ingelaten, zodat de dopelingen

tot de knieën er in stonden.

 

E. 78

Jezus bereidde hen op hun doopsel voor door een lange toespraak. De dopelingen verschenen in lange

grauwe mantels en met kappen op het hoofd. Ik geloof dat het een soort van bidmantels waren (1).

Wanneer zij in de omringende gracht traden, legden zij de mantels af; zij hadden dan nog slechts een

doek om de lenden, terwijl zij om het bovenlijf een manteltje droegen, dat als een scapulier rug en

borst bedekte en onder de armen open was. Een leerling legde zijn hand op hun schouder en een

tweede de zijne op hun hoofd. De doper goot hun verscheidene malen met een vlakke schaal water

uit de vijver op hun hoofd, ik meen in de naam vande Allerhoogste. Het eerst doopte Andreas,

vervolgens Petrus en tot slot Saturninus. De heidenen werden het laatst gedoopt.

Met de voorbereidingen duurde dit tot tegen de avond.

 

Nadat de mensen heengegaan waren, gingen Jezus en de leerlingen gescheiden en verspreid, als om te

gaan wandelen, uit de stad. Daarna verenigden zij zich op de weg en trokken oostwaarts naar Adama

aan het meer Merom. Ik zag hen in hoog, schoon welig gras hun nachtrust nemen onder bomen.

 

Commentaar:

 

1) Gehuld in grauwe mantels. Hiermee is bedoeld de boetemantel, die in de Heilige Schrift zo dikwijls

en ook door Katarina reeds meermalen vermeld is. Hiermede bekleed lagen Joakim en Anna in gebed.

De Hebreeuwse naam is SAQ. In zak en asse boete doen, zo luidt de uitdrukking in zeer vele

schriftuurpassages, ja, ook in het Nieuwe Testament, (Mat. 11:21) (Luc. 10:13). Het kleed of mantel

bestond uit ruwe, grauwe stof, soms uit kamelen- en geitenhaar. Aldus ingehuld, legde men zich in

gebed en smeking op asse, vooral op de vastendagen, rouwaangelegenheden en bij openbare

smeekgebeden. Jesaja waarschuwde zijn volk dat dit onvoldoende was, als er de goede geest aan

ontbrak: “Noemt gij dat “vasten” in zak en as gaan liggen?” (Jes. 58:5). Na de laatste ziekte van

Agrippa I verhaald te hebben, vervolgt Flavius Jozefs “Aanstonds hing al het volk zich een zak over

het hoofd volgens het gebruik van onze vaderen en stuurde smeekgebeden op tot God voor het

behoud van de koning en de lucht weergalmde van hun smekend bidden en hun jammerkreten.

Vanuit de hoogste kamer van zijn paleis zag de koning hoe zij wenend te gronde lagen.”

“De Israëlieten kwamen de 24e van dezelfde maand bijeen voor een vastendag, gehuld in boetekleren

en met as bestrooid.” (Neh. 9:1). “Op hun vastendagen wenen de Joden, zegt Hiëronymus,

gaan blootsvoets, rollen zich in de as en gaan in boetgewaad gehuld te gronde liggen. (Ps. 35:16)

(Ps. 69:11/12) (Jud. 7:4) (Jud. 9:1) (Est. 4:1/3).

 

 

Jezus 12 dagen in Adama en omstreken.

 

E. 79

Dinsdag, 9 juli.

Ofschoon Adama mij zeer nabij scheen (1), moest Jezus bij een riviertje toch nog enige uren opwaarts

gaan tot aan de plaats der overvaart; hier voeren zij over op een vlot van balken, zonder de hulp van

een veerman. Van daar gingen zij recht naar Adama en kwamen er in de namiddag aan.

Verscheidene voorname burgers van deze stad waren buiten de poort vergaderd in een hof met baden,

die hun water uit een riviertje ontvingen. Zij schenen daar op Jezus te wachten, want zij gingen Hem

tegemoet en leidden Hem in een huis, dat midden in de stad op een vrije plaats (of markt) stond.

Dit huis was omringd door een traliehek van veelkleurige en blinkende metaalplaten. Jezus en zijn

gezelschap werden hier ontvangen; men waste hun de voeten; men klopte en schudde het stof van

hun mantels en streek deze effen. Er was reeds een zeer prachtige maaltijd bereid, die voornamelijk

uit vele vruchten en groenten bestond.

 

 

 

Vervolgens leidden zij Jezus naar de synagoge waar vele Joden vergaderden. Deze synagoge had drie

verdiepingen; de vrouwen waren er ook aanwezig, maar hielden zich op de achtergrond.

De vergadering werd geopend met gebed en gezang, waarin men God smeekte om de genade,

alle woorden van Jezus tot Gods eer goed te mogen verstaan. Jezus weidde hierna in zijn toespraak

uit over de vele beloften, die in de loop der tijden elkaar opgevolgd en nu in vervulling gegaan waren.

Hij leerde ook over de genade, en hoe een genade, die iemand ter wille van de verdiensten zijner

voorouders krijgt, niet verloren is wanneer de begenadigde zich die gunst onwaardig toont,

maar dat ze dan gegeven wordt aan degene onder zijn bloedverwanten, die door zijn verdiensten er

het eerst voor in aanmerking komt. Hij bracht hun een verdienstelijke handeling in herinnering,

die hun voorouders in deze stad verricht hadden, en dit reeds zo lang geleden, dat de herinnering

er aan bijna verloren was en die hun niettemin nu nog ten goede kwam; zij hadden namelijk eens

vreemde, verjaagde mensen in hun stad opgenomen.

 

Commentaar:

 

1) Adama scheen zeer nabij. Deze schijn is een aanleiding om zich te bedriegen in het schatten der

afstanden. Voeg daarbij de heldere oosterse lucht, die alles klaarder laat zien en de voorwerpen

schijnbaar dichterbij plaatst dan ze werkelijk zijn. Toen de exegeet Keulers, die nochtans van het

Heilige Land iets afwist, van op de Olijfberg de Dode Zee ontwaarde, op een afstand van minder dan

twee uren, zo dacht hij, vroeg hij zich af welk water hij daar voor zich had, aangezien hij nooit

gehoord of gelezen had van een meer zo dicht bij Jeruzalem. Men hielp me echter uit mijn dwaling,

door me te verzekeren dat het de Dode Zee was. Ik zou de afstand op een klein half uur geschat

hebben, hoewel deze zelfs op de kaart, in rechte lijn, 22 kilometer is. Herhaaldelijk zou het mij nog

opvallen hoe ver de blik reikt in de heldere oosterse lucht en hoe gemakkelijk men zich in de

afstanden vergist (Waar Jezus leefde,164). “Vanaf de heuvel Foreidis schijnt de Dode Zee aan je

voeten te liggen, zegt De Géramb, hoewel de afstand 4 uren is.” In J.Chr.I,221 doet Prat opmerken:

“Bij een heldere lucht slinken de afstanden. Met één blik overschouwt men het Meer Gennezaret;

men heeft het gevoel dat men een gesprek zou kunnen voeren met een persoon op de

tegenoverliggende oever (J.Chr.I,221). Reeds waren wij drie uren ver in het gebergte en omziende

hadden wij de indruk nog maar een kwartier van het Meer verwijderd te zijn” (Delancker,367)…enz.

 

E. 80

Woensdag, 10 juli. 15 Tammoez.

Deze morgen begaven zich de leerlingen in de vier wijken van de stad; ze gingen in vele huizen de

inwoners uitnodigen tot een grote leerrede de volgende dag; de mensen zeiden het voort aan hun

buren; `s avonds zag ik een grote maaltijd in een zaal, die open was naar de kant van het plein en

de tuin van het huis, waar men Jezus na zijn aankomst het eerst binnengebracht had; er waren wel 50

disgenoten uit de stad en zij aten aan vijf tafels. Jezus at met de notabelen. Aan de andere tafels

zaten de leerlingen onder de overige gasten verdeeld; het maal was zeer kostbaar, het eten fijn;

ik meen dat ook Jezus en de leerlingen er iets toe bijgedragen hadden. Op de tafels stonden echte

boompjes, groeiend in potten vol aarde. Onder de maaltijd nam Jezus herhaaldelijk het woord en

vergastte de disgenoten op mooie onderrichtingen, en ondertussen ging Hij ook van de ene tafel tot

de andere om met de gasten persoonlijk te spreken.

 

Toen de maaltijd geëindigd was, de dankzegging gedaan en de tafels afgedragen waren, bleven alleen

de boompjes er op staan, en alle aanwezigen schaarden zich in een halve kring voor Jezus; Hij hield

nog een toespraak en Hij nodigde allen op een prediking uit, die Hij morgen in het openbaar en in de

openlucht wilde gaan houden bij de hof der baden, waar men Hem verwelkomd had.

 

Daar was een groene heuvel en midden er op een leerstoel, die door een boom overschaduwd was.

Daaromheen was een grote ruimte, door vijf rijen bomen tegen de zon beschut. Deze bomen waren

met hun takken dicht in elkander gegroeid; het was een zeer aangename plaats; ze lag aan de zuidkant

van de stad; de hof van de baden lag meer naar het zuidoosten. Men noemde deze hof de

genadeplaats, omdat zij meenden dat er hun eens van deze kant een genade ten deel was gevallen;

zij hadden betrekkelijk de noordzijde eveneens een legende, volgens welke hun stad eenmaal van

die kant een groot ongeluk overkomen was.

 

E. 81

De stad was door water omringd. Aan de oostzijde lag het meer Merom en om haar heen vloeide een

water of rivier die zich bij de hof van de baden weer met het meer (Jordaan?) verenigde; men ging

er met 5 bruggen over; de stad had geen muren.

 

 

 

Jezus hield zijn verblijf in een grote herberg bij de poort waardoor Hij in de stad gegaan was.

De inwoners onthaalden volgens een bestaand gebruik de vreemdelingen zeer goed, met de mening

dat hun goede daad in zegen voor henzelf zou veranderen, doch wanneer de vreemdelingen hun niet

bevielen, zagen zij er niet tegen op hen in de gevangenis te werpen. Het meer Merom, aan de

oostzijde van de stad, ligt in een diepe afgrond, die overal met riet en struikgewas bedekt is,

en heeft slijkerig water tot het midden, waar de Jordaan er door vloeit.

 

In dit riet en struikgewas houden zich vele roofdieren op; ook worden in het meer allerlei zeldzame

dieren gevangen, ook slangen en hagedissen van groot formaat, waarmee armen uit de stad rondgaan

om ze als een zeldzaamheid (tegen een zekere fooi) te laten zien. Ik heb ook bemerkt dat mannen die

elkaar aflosten en aan hun zijde een korte kromme sabel en spiesen droegen, op de bodem tussen het

struikgewas lokaas legden om de wilde dieren te vangen; zij gebruikten daartoe appels waarin haken

zitten. Met de touwen die aan deze angels gebonden zijn, trekken zij de dieren tot zich en geven ze

de genadeslag. Ik zag ook dat zij dieren in kassen voedden, waaraan van voren een trog met melk

vastgemaakt was en dat slangen van die melk kwamen zuipen. In het meer zag ik ook dieren als

zeehonden, die hoog uit het water opspringen en ook dikke, glibberige palingen. In het gewest leven

ook leeuwen, tijgers en wilde zwijnen, maar er wordt voortdurend jacht op gemaakt om de kudden

tegen hun aanvallen te beschermen en de tuinen voor schadeafrichting te vrijwaren. Sommige

inwoners hebben ook kleine wijnbergen (1).

 

Commentaar:

 

1) De zeehond of het zeevarken is een soort kleine dolfijn. Op zee vergezellen ze vaak een tijdlang

de voorbijvarende schepen, terwijl ze spelend op- en onderduiken. De overgrote paling is de Clarias

makrakantus, een palingvis die een lengte van één tot anderhalve meter bereikt, geen schubben heeft

en daarom door de Wet van Mozes als onrein afgewezen wordt, hoewel zijn vlees smakelijk is.

De overige wilde dieren waren, sommige zijn er nog, in Palestina te vinden, voornamelijk in het

struikgewas van het hele Jordaandal. Nog zijn er jakhalzen, vossen, wilde zwijnen, stekelvarkens,

hyena’s, luipaarden, jachtluipaarden, panters, serpenten, schorpioenen. Volgens Mislin huizen al deze

dieren ook in de moerassen van Merom (I,162;II,76). Tot in de 12e eeuw ontmoette men er leeuwen.

Nu is deze, zoals ook de tijger en beer, verdwenen. Nog trekken de wilde dieren, die zich overdag

in riet en struikgewas schuilhouden, des nachts uit op buit tot grote schade van vruchten en huisdieren 

(C.13).

 

E. 82

Ik geloof dat die beestenjagers soldaten zijn, want ik zag dat zij zonder vrouwen in een laag

gebouwencomplex woonden in kamertjes rond een ruime binnenhof. Van op het binnenplein van het

slot, dat midden op de markt gelegen was, wierp ik door de boog van de grote poort een blik in het

binnenhof van het soldatengebouw. Ik heb er slechts vluchtig een blik in geworpen; op de plaats zelf

was ik niet.

 

De heren die Jezus in het kasteel leidden, woonden ook van hun vrouwen afgezonderd, want deze

woonden meer naar achteren in een geheel apart gebouw, waar zij ook de spijzen kookten.

Alle vreemdelingen die naar de stad kwamen, werden naar dit huis (of kasteel) gebracht (zoals ook

Jezus) (E.79) en er ondervraagd. Deze stad met een district van een twintigtal dorpen behoorde tot

een provincie, waarover weer één van de Herodessen het bewind voerde (namelijk de tetrarch

Filippus).

 

Azor of Hazor ligt ongeveer 5 uren westelijk van hier. Jezus ging er (op enige afstand) voorbij;

het ligt op een berg; één van zijn zijden, waar een riviertje vloeit, daalt zacht af. (Over Azor wordt

verder een woord gezegd).

 

Jezus sprak in deze omstreken steeds over de doop als over een geestelijke reiniging of afwassing.

Ook volgde voor Pinksteren uit deze doop geen vereniging of inlijving bij de Kerk voort.

Ook werden voor Pinksteren volstrekt geen vrouwen gedoopt. Onder de kinderen echter wel meisjes

tussen 5 en 8 jaar, doch gene die reeds geheel of zelfs bijna huwbaar waren; de diepe reden hiervan

weet ik niet meer.

 

Ik heb vernomen dat een grote vasten aanstaande is, waarschijnlijk de vasten wegens het verbrijzelen

van de tafelen der Wet door Mozes uit reactie tegen de aanbidding van het gouden kalf. Het motief

van deze vasten is tevens de verwoesting van Jeruzalem; hij valt op 17 Tammoez of 12 juli (1).

 

Commentaar:

 

1) Op 17 Tammoez noteert de Joodse kalender: Grote vasten van de 5e maand om het verbrijzelen

van de wetstafelen door Mozes, (Ex. 32:19) en om de inname en verwoesting van Jeruzalem en zijn

muren onder Nabuchodonosor en om het opstellen van afgodsbeelden door Epistemon die ook het

Wetboek verbrandde. Later voegde men er nog als motief bij: de verwoesting van de tempel door

de Romeinen onder Titus met als gevolg de onderbreking van het eeuwig dagelijks offer.

 

 

Grote leerrede van Jezus.

Bekering van een hardnekkige, drieste Jood.

 

E. 83

Donderdag 11 juli. 16 Tammoez.

De leerlingen hadden alleen de aanzienlijkste burgers tot de maaltijd (van gisteren) uitgenodigd en

Jezus had hen op zijn beurt uitgenodigd tot zijn prediking op heden. Meer dan honderd aanzienlijke

mannen vergaderden buiten de poort om de leerstoel in de schaduw der bomen en ook verscheidene

voorname vrouwen waren er aanwezig; deze stonden in de achterste kring.

 

Jezus en de leerlingen begaven zich omstreeks 9 uur daarheen; zij waren eerst in het kasteel op de

markt geweest, en toen Jezus daar zag dat de stadsoverste in plechtig vol ornaat en door de stadsraad

vergezeld er heen wilde gaan, verzocht Hij hem dit niet te doen, maar, gelijk alle overigen,

er in lange mantel en boetekleed te verschijnen. De anderen droegen immers lange, wolkleurige

mantels en een soort van scapulier, waarvan het borststuk gespleten was bijna gelijk de stenen

wetstafelen van Mozes, terwijl het rugstuk uit een gehele lap bestond. Door een smalle riem waren

beide stukken op de schouders verbonden; ze waren zwart en bezet met letters van verschillende

kleuren, die, geloof ik, de zeven hoofdzonden moesten voorstellen. De vrouwen die achteraan

stonden, hadden het hoofd en zelfs het aangezicht met de sluier bedekt.

 

E. 84

De uitgenodigden waren reeds verzameld, toen Jezus met de leerlingen om 9 uur aankwam.

Waar Hij voorbij ging bogen de mensen eerbiedig en de stadsoversten namen de plaatsen in dicht bij

de leerstoel. Deze was van steen, zeer mooi en beneden kunstig gebeeldhouwd. De leerlingen bleven

bij de buitenste kring van mensen en ieder van hen onderrichtte een groep mensen; hieronder waren

ook vrouwen, die zich om hem verzameld hadden.

 

Jezus verhief eerst zijn ogen ten hemel en sprak luidop een gebed uit tot zijn Vader van wie alle goed

komt, opdat zijn woord in rouwmoedige, bereidwillige harten zou vallen en vruchten van bekering

voortbrengen; Hij beval zijn toehoorders zijn woorden na te zeggen, hetgeen zij dan ook deden.

 

Zijn lering duurde ononderbroken van 9 uur in de morgen tot omstreeks 4 uur in de namiddag.

Eenmaal was er een tussenpoos en men bracht Hem dan een beker wijn en een stuk brood ter

verkwikking. De toehoorders gingen van tijd tot tijd op en af en verwisselden van plaats,

naar gelang zij bezigheden in de stad te verrichten hadden. Jezus handelde in zijn toespraak over de

boetvaardigheid, de reiniging en afwassing door het water, ook over de door Mozes verbrijzelde

wetstafelen (reden voor de vasten van morgen) ter oorzake van het gouden kalf, over de donder en

de bliksem op Sinai (Ex. 19:20).

 

Nadat Jezus zijn lering gesloten had en reeds vele mensen, ook de leden van het stadsbestuur,

naar de stad teruggekeerd waren, trad een oude, grote, welgevormde Jood met lange baard vrijpostig

op Jezus bij de leerstoel toe en zei tegen Hem: “Nu heb ik op mijn beurt U een woord te zeggen;

Gij hebt 23 waarheden (sententies of grondbeginselen) opgenoemd, maar er zijn er 24” (1).

En nu telde hij een reeks uitspraken achter elkaar en begon met Jezus te disputeren.

 

Maar Jezus antwoordde hem: “Ik heb uw aanwezigheid hier geduld alleen tot uw persoonlijke

bekering, anders had ik u voor al het volk kunnen wegzenden, want ge zijt hier zonder uitnodiging

gekomen. Ge beweert dat er 24 waarheden zijn en dat ik er slechts met 23 voor de dag ben gekomen,

doch ge schrijft er mij 3 te veel toe, want ik heb er slechts 20 voorgehouden.” En nu telde Jezus 20

waarheden op volgens de letters van het Hebreeuwse alfabet, waarnaar ook de Jood zijn waarheden

opgenoemd had. En hierna weidde Jezus zeer lang uit over de zonde en de straf van hen die door hun

toevoegingen de waarheid vervalsen (2). Maar de oude Jood wilde op geen manier zijn ongelijk

bekennen en het ontbrak hem daar ook niet aan toehoorders, die hun instemming betuigden en met

leedvermaak zagen dat de leer van de grote profeet tegengesproken werd.

 

Toen zei hem Jezus: “Gij hebt een prachtige tuin; breng mij de gaafsteen edelste vruchten en ze

zullen bederven ten teken van uw ongelijk; gij hebt een recht en gezond lichaam; gij zult krom

worden, indien gij in het ongelijk zijt, opdat ge moogt zien dat het edelste bederft en het rechte

misvormd wordt, wanneer men de waarheden door toevoegingen verdraait. Maar, indien gij in staat

zijt ook maar één wonderteken te doen, dan wil ik toegeven dat uw 24 waarheden echt zijn.”

 

Commentaar:

 

1) Over deze waarheden zegt de Franse auteur Duley: “Vermoedelijk ging het hier om een reeks

traditionele grondbeginselen of heilsspreuken, waarin de voorwaarden der zaligheid bevat waren en

die door de Farizeeën misvormd of vermenigvuldigd en in de synagogen voorgehouden werden.”

 

2) Toevoegingen aan de Wet waren door de wet zelf streng verboden: “Ge moogt niets toevoegen

aan wat Ik u ga bevelen, noch er iets van afdoen, maar ge moet de geboden van Jaweh uw God

onderhouden, die Ik heden geef” (Deut. 4:2).

 

E. 85

Toen ging de Jood met zijn aanhangers naar zijn naburige tuin; hij bezat en kweekte daarin allerhande

zeldzame en kostbare vruchten, kruiden en bloemen; ook in kooien allerlei uitgelezen,

zeldzame dieren en vogels, en in het midden was een vrij grote vijver met zeldzame vissen,

die hij hield uit liefhebberij. Haastig verzamelde hij met zijn vrienden de edelste vruchten,

gele appels en nu reeds rijpe druiven; deze bracht hij tot Jezus in een paar kleine korven,

en ook kleinere vruchten op een fijn geslepen schotel die van bonte, als door elkaar lopende

glasdraden gevlochten scheen. Daarboven nam hij ook, in kevies van traliewerk, verscheidene

vogels en zeldzame dieren van de grootte van een haas en kat met zich mee. Jezus had ondertussen

voort over de hardnekkigheid geleerd en over de verwoesting, die volgt uit toevoegingen aan de

waarheid.

 

Wanner nu de oude Jood met zijn gezellen al zijn zeldzaamheden in de korven en kooien rondom

de leerstoel van Jezus had neergezet, baarde dit beweging en opzien in de vergadering.

Daar de Jood Jezus uitdaagde en hardnekkig bij zijn eerste uitspraken bleef, gingen de woorden van

Jezus in alles, wat hij aangebracht had, in vervulling. De vruchten begonnen zich van binnenuit te

bewegen; er kropen aan alle kanten walgelijke wormen en insecten uit te voorschijn; ze vraten de

vruchten op, waarin ze ontstaan waren, zodat er weldra van een appel niets meer overbleef,

dan een snippertje schil, dat op de kop van een worm heen en weer waggelde. De meegebrachte

dieren zonken ineen en er brak etter uit, waaruit wormen groeiden, die begonnen te knagen aan die

dieren, die spoedig als rauw vlees werden. Dit alles wekte zulk een afkeer, dat de vergadering,

die er zich nieuwsgierig omheen had verdrongen, angstkreten begonnen te slaken en het hoofd

afwendde; dit werd nog erger, toen de Jood zelf, aanstonds daarop, ook geheel geel en bleek werd

en zich naar één zijde krom ineentrok. Het volk brak bij dit wonder in een luid en groot geschreeuw

en gegil los; de oude Jood barstte in weeklachten uit, bekende zijn ongelijk en smeekte Jezus om

barmhartigheid (1).

 

Commentaar:

 

1) Hier hebben wij zeker met een buitengewoon wonder te doen, dat zowel Jezus barmhartigheid als

almacht doet schitteren. Wie zal er zich over verwonderen; we zijn hier in een half heidens land en

Hijzelf heeft voorzegd dat voor de heidenen groter wonderen zouden geschieden dan voor de Joden

(B.78). De Jood is liefhebber van vogels en vissen: een hobby die wij in het moderne Israël weer zien

bloeien. Sommige musea zijn bestemd voor natuurwetenschappen en natuurgeschiedenis.

Het museum van de nederzetting Ein Harod tussen het Gilboa- en Klein-Hermon-gebergte bezit

belangrijke collecties vogels en geacclimatiseerde dieren (G.bleu,240; zie ook 238 voor de Kuibboetz

Merhavia). In dezelfde guide vindt men voor dezelfde vallei Djaloed en vervolgens noordwaarts voor

de Jordaanvallei tot voorbij het meer Merom talrijke visvijvers, door de nieuwe Joodse stichtingen

aangelegd. Op kaart Pal.Grid zijn er enorme aangetekend rondom Beisan.

 

Bij het meer Merom is de visvangst zeer druk, zoals ook de karpervijvers daar in de gehele vallei

talrijk zijn (G.bleu,213). De kweek van watervogels, eenden en wilde ganzen is er intens.

 

E. 86

Op dit ogenblik onderbrak de vertelster haar verhaal met deze woorden: Hier ontwaakte ik opeens uit

mijn beschouwing. Gedurende Jezus uiteenzettingen over de waarheid, had ik mij in te laten met een

menigte kloostervrouwen en ook met andere mensen, op wie ik Jezus woorden toe te passen had,

om hen tot gezonder opvattingen en tot de waarheid te brengen. Eerst lag ik in ons klooster,

zoals eertijds, in mijn ziekencel, en allen die tot mij kwamen, maande ik aan tot liefde voor de

waarheid. Vooreerst waren het nonnen, die zulks niet al te graag hoorden, en na dezen kwamen ook

soldaten, maar de eerwaarde moeder wilde hen niet binnenlaten. Toen stond ik op, ging voor het

raam staan, en door het venster richtte ik een korte vermaning naar beneden om altijd de waarheid

te zeggen, hetgeen ook Jezus trouwens hier de mensen geleerd had.

 

Vervolgens bevond ik mij in een bovenaards klooster dat in de lucht zweefde. Aan de ene zijde

stonden Brigitta, Hildegardis en vele dergelijke geestelijke kloostervermaardheden. Ik was aan de

andere zijde alleen en keek zeer benieuwd door de tralies op de leerplaats van Jezus neer en ik zag

daar alles uit de hoogte. Toen ik nu de krom geworden Jood zo naar de hemel om erbarming zag

roepen, meende ik dat hij ook tot mij smeekte om voor hem te willen bidden, want hij had mij

gezien, doordat ik tussen de tralies zover uit het venster voorover lag. Ook bad ik Jezus hartelijk hem

weer gezond te willen maken. Maar dit was een gebed tot bekering van dergelijke hardnekkige

waarheidsvervalsers.

 

Er ontstond zulk een opschudding dat de overste, die reeds naar de stad weergekeerd was,

teruggeroepen moest worden om de orde te herstellen. De Jood gaf zijn ongelijk toe en bekende dat

hij door zekere toevoegingen de waarheid had vervalst.

 

Op het hevige berouw van de man en op zijn smeken tot alle omstanders hun gebed bij het zijne voor

zijn genezing te voegen, zegende Jezus de voorwerpen die de man naar hier gebracht had,

zoals ook hemzelf, en alles keerde aanstonds in zijn vorige toestand terug: de vruchten, de dieren en

de man, die onder tranen en dankbetuiging voor Jezus neerviel.

 

E. 87

De Jood heeft zich zo oprecht bekeerd, dat hij één van Jezus trouwste aanhangers werd en nog vele

anderen tot bekering bracht. Hij deelde voor zijn penitentie een groot deel van zijn prachtige

tuinvruchten aan de armen uit. Dit wonder maakte een diepe indruk op alle toehoorders, die allemaal,

na (in groepen beurtelings) te zijn gaan eten, weergekeerd waren. Zulk een wonder was hier wel

nodig, want deze mensen bleven, al werden zij ook van hun dwalingen overtuigd, hardnekkig bij hun

opvattingen. Zulks is toch bij mensen van gemengde afkomst meestal het geval, en dezen hier

stamden inderdaad van Samaritanen af, die met heidenen gemengde huwelijken hadden aangegaan;

daarom waren zij uit Samaria verdreven geworden; zij vastten niet om de verwoesting van de tempel

van Jeruzalem (vasten die morgen valt), maar om hun verdrijving uit Samaria; zij bekenden en

betreuren het wel dat zij in dwaling gevallen waren, maar toch konden zij er maar niet van afzien.

 

Ook hadden zij Jezus bijzonder goed ontvangen ter wille van een oude openbaring, die hun nog van

de heidenen overgeleverd was: ze voorspelden dat God hun een genade zou bewijzen, wanneer zich

sommige tekenen zouden vertonen en deze tekenen hadden zij nu vervuld gezien. Die openbaring was

geschied op de plaats welke zij nu “de genadeplaats” noemden en waar nu de hof van de baden was.

Ik weet alleen nog dat die heidenen toen in een grote verschrikking op deze plaats met ten hemel

geheven handen baden en dat hun aangekondigd werd dat zij genade zouden bekomen,

wanneer 1) zich nieuwe bronnen in het meer zouden storten, 2) een nieuwe springbron hier in de

vijver zou vloeien, en 3) de stad zich aan deze zijde tot bij de vijver uitgebreid zou hebben.

Welnu, in deze tijd waren nagenoeg al deze tekenen in vervulling gegaan. Er stroomden nu, ik meen,

vijf wateren, hetzij allemaal in het meer, hetzij deels in het meer en deels in de Jordaan dichtbij.

4) Ook was er een teken met een arm van de Jordaan vervuld en er was ook nieuw en goed

water in de vijver op de genadeplaats gevloeid.

 

E. 88

Op deze plaats zal Jezus laten dopen. Het is niet onwaarschijnlijk dat al die voorzeggingen,

waarin telkens gewag gemaakt wordt van water, op deze doopvijver betrekking hebben.

Ook hier hadden zij (te voren) slecht en ongezond water. De stad had zich ook ver naar deze zijde

uitgebreid (zodat men de vier aangekondigde tekenen bekomen had). Aan de noordzijde lag de stad

diep en dit deel was vuil en zwart, vol zompige, ongezonde uitwasemingen; er woonden daar slechts

arme heidenen in kleine, schamele hutten (1). Maar naar het zuidoosten toe zag men vele nieuwe

huizen, tuinen en vers aangelegde plantages tot tegen de genadeplaats. Deze lag diep en de grond er

omheen was effen. Door een oeververandering en het ontstaan van een hoogte had zich een arm of

vertakking van de Jordaan westwaarts tot bij deze lusthof gewend en zich met de beek verenigd,

waarna hij met deze in zijn bedding terugvloeide. Zo maakte die arm hier een tamelijk grote omloop

of bocht. Het komen van de Jordaanarm tot bij deze plaats was een (het vierde) van de voormelde

tekenen.

 

De mensen hadden hier geen afgoderij; de heidenen zelf pleegden die slechts in het geheim in de

kelders; de inwoners waren Samaritaanse Joden, doch door hun afscheiding hadden zij in hun

godsdienst menig sekte-element opgenomen.

 

Commentaar:

 

1) Katarina legt herhaaldelijk Adama ten westen van het meer, doch strikt genomen geldt dit letterlijk

slechts voor het noordelijk gedeelte, dat diepst ligt en moerassig is. Het uitgestrekte moeras ten

noorden van het meer verlengt zich tot ten zuiden van het meer. Ook vloeien hier meerdere rivieren

aan beide zijden in het meer en in de Jordaan. “De moerassige laaggronden die het meer Hoeleh

(Merom) omgeven, onderhielden de malaria en maakten vele slachtoffers onder de Arabieren.

Voor enige jaren hadden de Joodse pioniers het bij het stichten van hun dorpen erg te verduren van

de malariakoortsen, maar reeds zijn zij er in geslaagd vele moerassen droog te leggen

(G.bleu,212-213).

 

De oeververandering, hier door Katarina vermeld, behoort geenszins tot de onmogelijkheden:

“Wegens zijn vele bochten en sterk verval door weke mergelgrond kan hij naar willekeur zijn oever

instoten; zo wijzigt hij dikwijls zijn loop en slingert zich langs talloze krommingen verder”

(Die hl.Stätten,142). “De berichten van de pelgrims leren ons dat de Jordaan dikwijls zijn loop grillig

veranderd heeft” (ibid.163).

 

E. 89

Vrijdag, 12 juni. 17 Tammoez. Vastendag.

Ik zag Jezus in een grote prachtige synagoge aan de zuidkant van de stad. In het midden stond een

schone kast voor de schriftrollen. De Joden kwamen er barrevoets binnen; zij mochten zich heden

niet wassen; daarom hadden zij zich reeds gisteren, na Jezus leerrede, gewassen en gebaad.

In de synagoge droegen zij heden boven de kleren van de vorige dag, nog een lange zwarte mantel

met een kap, aan de ene zijde open en met strikken gebonden. Aan de rechterarm hadden zij twee

ruige, zwarte manipels, aan de linkerarm slechts één en van achteren had hun mantel een sleep;

zij baden en zongen zeer smekend. Op een gegeven ogenblik hulden zij zich in zakken die in het

midden open waren en legden zich alzo in de gangen rondom de synagoge op hun aangezicht neer;

de vrouwen deden dit te huis. (Zich niet wassen, zich op de knieën met het aangezicht ter aarde op

de grond werpen, behoren tot de tekenen van rouw en boete. Andere boetehandelingen zijn:

zich onthouden van spijzen, lekkernijen, reukwerken, baden, huwelijksgebruik en andere strelende

aangenaamheden; ook verwarmde men geen spijzen.

 

Alle vuur had men gisteren reeds overdekt. Eerst des avonds zag ik een grote maaltijd in de herberg

van Jezus, die met zijn leerlingen alleen at, doch op tafels zonder tafellakens. De anderen aten in een

grote zaal naast de hof. Er werden koude spijzen uit het huis op de markt aangebracht. Jezus nam hier

het eten tot onderwerp van een toespraak. Vele mensen kwamen beurtelings ter tafel meeeten,

ook alle lammen en kreupelen. Er stonden ook schaaltjes met asse op de tafel. De oude, bekeerde

Jood deelde veel schone vruchten aan de armen uit. Ik weet echter niet zeker of de maaltijd de

vrijdag namiddag, of de donderdag voor de vastensabbat plaats gehad heeft; het eerste komt mij

waarschijnlijker voor (1). (Katarina`s zwaarzieke toestand had haar heden de nauwkeurige samenhang

en opeenvolging van de gebeurtenissen doen vergeten. `s Avonds begon de sabbat in de synagoge).

 

Oogslag op Maria: Ik zie Maria in dit tijdstip van haar leven zeer vaak; zij woont in het huis bij

Kafarnaum; alleen een dienstmeid woont bij haar; verwante vrouwen wonen in de buurt;

ik zie haar bidden en huiswerk verrichten.

 

Ik zie dikwijls leerlingen met boodschappen bij haar komen; ook zie ik haar in het gezelschap van

heilige vrouwen; ik zie dat zij somtijds weigert bezoek te aanvaarden van mensen uit Nazaret en

Jeruzalem, ofschoon zij nochtans van zo verre gekomen waren. Te Jeruzalem wordt over Jezus nu

ook niet veel meer gepraat. Lazarus woont daar op zijn kasteel; hij ontvangt berichten die van Jezus

en de leerlingen komen en hij zendt er hun terug.

 

Commentaar:

 

1) Vastensabbat. Feesten en vastendagen worden ook sabbat genoemd (E.32).

 

 

Sabbatwandeling van Jezus.

 

E. 90

Sabbat, 13 juli.

Reeds gisteravond heb ik Jezus in de synagoge de (sabbat) preek zien houden en ook heden.

Hierna zag ik Hem met de leerlingen en omtrent 10 Joden tussen de bergen ten noorden van de stad

gaan wandelen. Buiten de stad was het gewest daar woester en wilder (I Makk. 11:68). Ik zag hen ook

bij een eenzaam huis onder bomen vertoeven en iets drinken en eten, wat men hun uit dit huis

aangebracht had. Voor allerlei omstandigheden schreef Jezus hun maatregelen en richtlijnen voor,

want Hij vertelde dat Hij binnenkort van hier zou vertrekken en er nog slechts één keer terugkomen

(namelijk overmorgen op 15 juli. In de nacht van 20 op 21 juli neemt Hij definitief afscheid) (F.02).

 

Onder de wenken die Hij hun gaf, viel mij op dat Hij hun beval niet zovele bewegingen te maken

onder het gebed, wat zij hier overmatig deden en bovendien niet zo streng tegen de zondaars en

heidenen te zijn, maar medelijden met hen te hebben. Om dit te verduidelijken verhaalde Hij de

parabel van de onrechtvaardige huishouder en stelde hun die voor als een raadsel; zij verwonderden

zich er over en Hij legde hun uit, waarom de handeling van de huishouder geprezen werd

(Luc. 16:1/9) (1).

 

Hij zeide ook tot zijn discipelen: Er was een rijk man, die een rentmeester had. Van deze werd hem

aangebracht, dat hij zijn bezit verkwiste. En hij liet hem roepen en zeide tot hem: Wat hoor ik

daar van u? Doe verantwoording van uw beheer, want gij kunt niet langer rentmeester blijven. De

rentmeester zeide bij zichzelf: Wat moet ik doen? Want mijn heer ontneemt mij mijn

rentmeesterschap. Spitten kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. Ik weet, wat ik doen zal, opdat

zij mij, wanneer ik uit mijn rentmeesterschap ontzet ben, in huis zullen nemen. En hij ontbood de

schuldenaars van zijn heer één voor één bij zich. Hij zeide tot de eerste: Hoeveel zijt gij mijn heer

schuldig? Hij zeide: Honderd vaten olie. Hij zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis, ga

vlug zitten en schrijf vijftig. Daarna zeide hij tot de tweede: En hoeveel zijt gij schuldig? Hij

zeide: Honderd zakken tarwe. Hij zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis, schrijf

tachtig. En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, dat hij met overleg gehandeld had, want

de kinderen dezer wereld gaan ten aanzien van hun geslacht met veel meer overleg te werk dan de

kinderen des lichts. (Luc. 16:1/8).

 

En Ik zeg u: Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer

deze u ontvalt, men u opnemen in de eeuwige tenten. (Luc. 16:9). 

 

Commentaar:

 

1) Ongelukkig had zij de uitleg vergeten, maar zowel uit Jezus verbod: streng jegens de zondaars te

zijn, als uit andere uitlatingen van de zienster schijnt te volgen dat de onrechtvaardige huishouder de

synagoge voorstelt en dat de schuldenaars de sekten zijn in haar schoot en ook de heidenen.

Terwijl de synagoge nu nog macht en gezag bezat en nog vol gaven en genaden was, moest zij

toegevend zijn jegens de sekten en heidenen. Dezen zouden door God in genade ontvangen worden,

en indien ze nu verdraagzaam was jegens hen, zou ze, eenmaal zelf het huis van God uitgejaagd,

zich dan met goed gevolg op hun voorspraak kunnen beroepen. Deze verklaring schijnt om haar

waarschijnlijkheid op zijn minst een plaats te verdienen onder de andere mogelijke en redelijke

verklaringen. Tot hier Brentano.

 

Nog een kind zijnde kreeg ik reeds parabelen te zien die als werkelijk gebeurtenissen aan mijn oog

voorbij trokken. Daarin traden figuranten op, die ik dan later in het werkelijk leven meende te

herkennen. Zulke figuren zag ik bijvoorbeeld in de parabel van de onrechtvaardige rentmeester,

huishouder of intendant gelijk men hem wil noemen. Dit was een gebochelde kleine kerel met rosse

baard die vlug en flink te been was. Het viel me op dat hij onderpachters had, die hij met een rieten

pen liet schrijven. Als ik dan naar de stad ging en in een kraam iets kocht, was de kramer een figuur

die er treffend op geleek, zodat ik dan aan die onrechtvaardige rentmeester moest denken, en als ik

hem zag, bij mezelf moest lachen. Uit de vertoning van deze parabel herinner ik mij het volgende.

 

De onrechtvaardige huishouder woonde in de Arabische woestijn, in een tentkasteel, niet ver van

het gewest waar de kinderen van Israël morden tegen God. Zijn heer woonde ver van daar,

nog voorbij de Libanon, maar hier had hij uitgestrekte landerijen, een tarweveld en een olijfplantage,

veel zuidelijker dan het Beloofde Land.

 

Aan de zijden van dat goed woonden twee boeren, aan elke zijde één, aan wie deze goederen

verpacht waren. De rentmeester, sluw en verkwistend als hij was, dacht: “Mijn heer komt wel nog

niet” en hij slempte er op los, zodat de zaak in wanorde te gronde ging; ook de beide boeren

verbrasten het goed van hun heer!

 

Opeens echter zag ik de heer komen; in de verte, op een hoog gebergte ontwaarde ik een prachtige

stad met een paleis. Van dit paleis liep een mooie rechte heirbaan over alle steden heen naar hier en

de koning zag ik het paleis verlaten en de heirbaan volgen en hierheen komen met een grote stoet

van kamelen en kleine lage wagens die met ezels bespannen waren. Een ganse hofstoet begeleidde

hem. Zijn aankomst zag ik alsof ik een weg uit het hemelse Jeruzalem zag nederdalen; het was een

hemelse koning die het tarweveld en de olijfgaard die hij op aarde bezat in ogenschouw kwam nemen.

Nochtans kwam hij op de wijze van aartsvaderlijke koningen met een grote stoet. Ik zag hem van

hoog afwaarts komen, want men had de rentmeester, de sluwe kerel bij hem aangeklaagd dat hij alles

te niet liet gaan.

 

De schuldenaren van de heer droegen lange gewaden met vele knopen tot beneden. De rentmeester

had ook een hoofdbedekking op. Het kasteel van de rentmeester lag verder naar de woestijn toe;

het tarweveld en de olijfhof lagen nader bij Kanaän. Ze vormden samen een driehoek.

De heer begon met een bezoek aan de pachter. De beide schuldenaars verbrasten samen met de

rentmeester de inkomsten en hadden ook nog zelf bedienden onder zich, die alles aanbrengen en

regelen moesten; het was als waren zij twee slechte pastoors en de rentmeester geen goede bisschop.

Maar hij scheen me toch ook een leek te zijn die alles moest regelen.

 

De rentmeester zag de heer in de verte naderen en kwam in grote angst; hij bereidde een groot

gastmaal en gedroeg zich zeer vriendelijk en vlijtig. In het paleis binnentredend riep de heer zijn

rentmeester en zei hem zonder omwegen: “Eh! Wat hoor ik van U? Ge verkwanselt mijn goed,

geef rekenschap. Ik ontzet u als rentmeester uit uw ambt.”

 

Nu riep de intendant haastig de beide boeren bij zich; ze hadden schuldbrieven mee die ze open

rolden. Hij vroeg hun hoeveel ze hun meester schuldig waren, want zelfs dit wist hij niet eens,

en ze toonden het hem; hij had een kromme rietpen; hij liet hen zeer vlug enkele woorden er op

neerschrijven en dacht: “Wanneer ik uit mijn bediening gezet wordt, krijg ik onderdak bij dezen en

het nodige om te leven, ik kan niet werken.”

 

Ik zag nu die twee boeren hun ondergeschikten met kamelen en ezels naar de heer sturen en zij

hadden in zakken het koren en in korven de olijven er op geladen. Die welke de olijven brachten,

hadden ook geld mee; dit waren kleine metalen staafjes in bundeltjes groter of kleiner, naar de

sommen met ringen tezamen gebonden. De heer echter bemerkte aan de bundels die hij de vorige

maal ontvangen had, dat hij nu veel te weinig kreeg en bemerkte ook het bedrog en de bedoeling van

de rentmeester aan de vervalste rekening. Met een veelzeggende glimlach tegen zijn hofpersoneel

sprak hij: “Zie hoe listig en sluw die man is, hij wil zich vrienden bij zijn onderdanen maken;

de kinderen van deze wereld zijn in hun doen en neleid slimmer dan de kinderen van het licht,

die zelden in het goede zo wijs te werk gaan, als zij in het kwaad. Ik zou hen nochtans zoveel willen

belonen gelijk ik verplicht ben de bozen te straffen.”

 

Nu zag ik de gebochelde schelm afgezet en verder de woestijn ingedreven worden. Er was daar

okergrond (onvruchtbaar, geel ijzerzand, oker) en er groeide slechts elzenhout (in Katarina’s verhalen

het beeld van iets wat nergens voor deugt). Hij was geheel terneergeslagen, bedroefd. Ik zag toch

ook dat hij eindelijk begon te hakken en de grond te bewerken. Ook de twee boeren zag ik verdreven

worden, doch hun werden ietwat betere maar toch nog zandige plaatsen toegewezen.

De arme, ondergeschikte lagere knechten kregen opdracht het braakliggende veld dat de boeren

ontnomen was, te bewerken.

 

Parabel van de verloren zoon in beeld, overgenomen uit de Vlaamse uitgave 1861, doch niet volledig:

 

Ik zag een oude Hebreeuwse familie, huis, knechten en veel vee. Ik zag er een oude vader en twee

zonen; de jongste was trots en niet vriendelijk; de oudste was veel bij de vader en kwam er goed

mee overeen. Deze echter beviel me toch niet; hij stelde een te groot betrouwen op zichzelf en was

in zijn toewijding niet onbaatzuchtig: hij was uit op de gunst van zijn vader. Ik zag de jongste om het

deel van zijn erfgoed vragen dat hem rechtens toekwam.

 

Ik zag hem naar den vreemde vertrekken, na het ontvangen te hebben. De vader was ontsteld van

verdriet, maar de oudste voelde een heimelijke vreugd. Ik zag de verloren zoon zeer ver wegtrekken.

Helaas! Hij reisde steeds bergaf. Hij had ongelukkig de zegen van zijn vader niet ontvangen en ik zag

dat zijn weg dieper en dieper daalde. Hij kwam in een uitgestrekt gewest, waar veel slijk en nevel

was en daar stonden huizen aan de weg, waarin meest vrouwen waren en waarin men danste en

speelde; hij trok van het ene huis in het andere en het land werd lager en lager en hoe verder hoe

donkerder.

 

Tenslotte zag ik hem uit een huis gestoten en hij trok in een woud waar hier en daar een moeras was

en uiteindelijk zag ik hem bij zwijnen terecht komen; ze aten knorrend de peulen die daar in het rond

verspreid lagen. (Zulke peulen zijn de vrucht van de Sint-Jans-broodboom, door Linneüs Ceratonia

Siliqua genaamd). Ik zag hem treurig op een gevelde boomstam zitten, het hoofd gesteund op zijn

handen. Ik zag hem de ogen ten hemel verheffen en dan op zijn knieën vallen. Ik dacht: Goddank,

hij is reeds zover: hij ligt al op de knieën.

 

Nu zag ik hem met grote haast de terugreis naar zijn vader ondernemen. Deze zag meermalen per dag

naar hem uit want hij stierf bijna van heimwee naar zijn zoon. Hem thans in de verte ontwarend,

snelde hij hem tegemoet.

 

De zoon viel op de knieën, de vader omarmde hem en thuis gekomen riep hij de knechten;

zij kwamen en brachten aanstonds kleren, een ring en schoenen; ze waren blij en zeer gedienstig.

 

Er werd een kalf geslacht, er kwamen gasten en ik zag een maaltijd geheel op Joodse wijze; men lag

aan tafel. Ik zag de gasten vreugdeliederen zingen en op de fluit spelen, er heerste een buitengewone

vreugde.

 

Ik zag ondertussen de oudste zoon op een akker; hij wilde weten wat dit gerucht op het hof te

betekenen had; hij luisterde, hij naderde het huis; hij ondervroeg een knecht, hij bleef buiten staan,

maar de vader kwam uit het huis. De oudste zoon was vol nijd en ergernis en zeer bleek;

hij antwoordde iets aan de vader. Ik zag ook dat men binnen rond de tafel stond en dat men een

lam at. Het lag heel en al op de schotel met de kop op de voorpoten. Ik zag na deze parabel dat de

oudste broer en de verloren zoon veel broeders op aarde hadden. Ik zag onder deze verloren zonen

velen die zich uit onervarenheid, lichtzinnigheid en hovaardige laatdunkendheid van de Kerk

afwendden en het vaderhuis verlieten. Maar ik zag ze daarna, nadat zij in hun ellende tot het

vaderhuis teruggekeerd waren, dikwijls waardiger en daarom beter behandeld worden dan de

thuisgebleven broeders, die altijd door de genade gevoed werden, maar toch misnoegd en nijdig of

afgunstig waren. De morrende Farizeeën en schriftgeleerden hielden zich steeds op een afstand gelijk

de oudste zoon, de broer van de verloren zoon.

 

E. 91

Zondag, 14 juli.

Heden liepen Jezus en de leerlingen verdeeld de ganse stad af. Jezus bezocht meer het centrale

gedeelte; de leerlingen echter gingen in de buitenwijken tot in de huizen van de heidenen; zij gingen

bijna van huis tot huis en nodigden de inwoners die reeds onderricht en voorbereid waren,

op twee predikaties van Jezus uit; de eerste wilde Jezus de volgende dag houden, waarna de doop

hun toegediend zou worden; de tweede overmorgen, aan gene zijde van het meer, op een groen

omtuinde plaats. Tussen hun uitnodiging in wisten zij steeds iets leerrijks en stichtelijks te zeggen.

Deze aankondiging duurde tot de avondschemer. Nu zag ik de leerlingen buiten de stad aan de

westzijde van het meer opwaarts (noordwaarts) gaan en op de schepen van enige vissers stijgen,

die op een brede plaats van het meer onder de uitmonding van de Jordaan bij fakkellicht visten;

zij lokten de vissen met hun hevig licht aan en vingen die met stekels en angels. De leerlingen op de

schepen hielpen de vissers en onderrichtten hen middelerwijl; zij zeiden hun ook dat zij hun vissen

op de overzijde naar de groene plaats bij Seleucia zouden brengen, waar Jezus zijn lering wilde

houden; daar zouden zij een hoog loon voor hun ware ontvangen.

 

Deze groene plaats bij Seleucia (meer dan een uur ten noorden er van) was een soort van dierentuin

met een wal en heining omringd, en daarin sloten zij alle wilde dieren op, die zij levend vingen;

zij hadden daar allerlei grachten en holen er voor; de plaats behoorde tot Adama en was ongeveer

nog anderhalf uur van Seleucia afgelegen. (Katarina wijst de “Groene Plaats” aan bij de noordoosthoek

van het meer).

 

E. 92

Maandag, 15 juli.

`s Morgens kwam Jezus tot de leerlingen en zij gingen met Hem langs een omweg, waar nog

verscheidene hutten stonden, naar de stad terug; ook in deze hutten nodigden zij nog de mensen uit,

gelijk zij het gisteren in de andere huizen gedaan hadden. In de stad gekomen ging Jezus met hen naar

het huis van de overste op de markt en nam er met hen een verversing, bestaande uit kleine broden,

twee en twee aan elkander hangend; er waren ook kleine vissen met omhoog geheven koppen

opgediend, en wel in een schelpvormige schotel die blonk als bont, veelkleurig glas.

Jezus legde voor iedere leerling zulk een gehele vis op zijn broodje voor; rondom had de tafel ronde

uitdiepingen, die de vorm hadden en de rol vervulden van telloren en daarin kreeg iedereen zijn

portie opgediend.

 

Na de maaltijd sprak Jezus in de zaal die naar de hof toe open was, een voorbereidingswoord voor de

overste en zijn huisgenoten, die gedoopt moesten worden en hierna begaf Hij zich naar de leerplaats

buiten de stad; reeds vele mensen wachtten hier op Hem en ook deze bereidde Hij voor tot de doop.

De mensen traden in groepen beurtelings aan en af. Zij gingen van hier naar de synagoge; zij baden er,

strooiden asse op hun hoofd en verwekten akten van berouw. Daarna begaven zij zich naar de

genadeplaats, waar zij zich twee en twee in een kleine badvijver reinigden, terwijl zij door

gordijnen van elkaar gescheiden waren.

 

E. 93

Nadat de laatsten de leerplaats verlaten hadden, begaf Jezus zich met de leerlingen naar de

genadeplaats. De doopvijver was dezelfde, waarin het water uit een arm van de Jordaan toegevloeid

kwam; ook hier was het bekken met een gracht omringd, waarin twee mensen naast elkaar konden

doorgaan. In deze gracht vloeide het water uit het middelste bekken door vijf groeven of geulen,

die men kon sluiten. Naast deze gleuven liepen (over de gracht) vijf toegangen naar de middelvijver.

Midden in deze vijver stond een paal, die doormiddel van een tot de oever reikende arm

(of handboom) de vijver kon openen en sluiten.

 

Deze vijver met vijf groeven of aflopen was niet opzettelijk aldus voor de doop ingericht; zulk een

vorm, waar het getal “vijf” ten grondslag aan ligt, komt in Palestina veelvuldig voor; men vindt hem

terug in de toegangen tot de vijver Bethesda, tot de doopvijver van Johannes in de woestijn,

tot de doopvijver van Jezus (C.63) (C.90) (V.54). Dit getal heeft een zinnebeeldige betrekking op

de heilige vijf wonden van onze Heer en houdt verband met een verborgen mysterie van onze

godsdienst.

 

Jezus onderrichtte hier nog om de mensen meer en meer tot de doop te vermanen en voor te

bereiden. De dopelingen kwamen weer in lange mantels; zij legden die af en daalden neer in de

omringende gracht, waarin reeds water uit het middenbekken ingelaten was. Nu hadden zij alleen nog

een lendendoek aan en om hun bovenlijf een klein manteltje. Op de toegangen of bruggen stonden de

doper en de peters; het water werd met een scheplepel of schaal op het hoofd gegoten in de naam

van Jehova en zijn gezant. Steeds doopten vier leerlingen tegelijk en twee andere legden de handen

op. Het dopen met de voorbereidingen van Jezus duurde tot de avond. Velen werden voorlopig

afgewezen en uitgesteld.

 

 

Jezus preek te Seleucia.

 

E. 94

Dinsdag, 16 juli.

Met het aanbreken van de dag voeren de leerlingen naar Seleucia en de groene plaats. Het meer had

de gedaante van een viool, was diep gelegen en gemiddeld een kwartier breed; op enige afstand

ervan lag Adama. Seleucia was slechts een middelbare, doch sterke vestingstad; ze had eerst een

muur, dan een wal en dan nog een muur (1). Vooral aan haar noordzijde was ze ontoegankelijk steil en

geheel door heidense soldaten bewoond. Hun vrouwen woonden in hun eigen afgezonderde stadswijk

in lange huizen, ieder in haar kamer. Hier waren de Joden niet talrijk, werden verstoken en woonden

in ellendige holen in de muren; zij moesten ook dwangarbeid in grachten, wallen en moerassen

verrichten.

 

Ik zag hier geen synagoge, maar wel een ronde tempel, gebouwd op een kring van zuilen, waartegen

grote, dragende figuren stonden (of uitgehouwen waren). In het midden stond een zeer dikke zuil,

waarin men met trappen omhoog in de tempel steeg. In de grond onder de tempel waren gewelfde

kelders, waarin zij, geloof ik, de kruiken met de asse van hun doden plaatsten. Ook was in de buurt

een zwarte plaats, waar zij, naar ik vermoed, hun lijken verasten. In de tempel zag ik beelden van

slangen met mensengezichten, figuren van mensen met hondskoppen en ook een beeld met de maan

en met een vis. De omstreken van de stad waren niet vruchtbaar, doch de inwoners zeer werkzaam;

zij maakten velerlei touwwerk voor paardentuig; ook waren hier vele wapensmeden;

dezen vervaardigden bijna uitsluitend voorwerpen behorend tot het soldatenwezen.

 

Commentaar:

 

1) Adama en Seleucia. Dit Adama van de zienster is geen bijbelse stad. Nochtans zijn er in de bijbel

Adama’s genoemd en deze zoekt men alle in de Jordaanvallei; men brengt dit in verband met het feit

dat Adama betekent “aarde”en wel “rode” aarde, waaruit de eerste mens gemaakt zou zijn.

Vandaar dat “Adam” ook betekent “mens” (zowel de vrouw als de man). De ligging hebben wij juist

aangegeven. Bij wat we reeds zeiden over de moerassige grond, voegen wij nog het volgende toe.

Nabij de zuidpunt van het meer hebben de Israëli’s van de nederzettingen Hagovrim de loop van de

Jordaan gewijzigd, zijn bedding verlegd over een lengte van 500 meter. Meer dan 3000 kubieke meter

aarde werden verplaatst; hierdoor werd de bedding van de stroom breder en dieper, waardoor de

overstroming, die de moerassen veroorzaakten, werden vermeden. Zo werden meteen uitgestrekte

landbouwgebieden aangewonnen (Guide bleu,212). Twintig eeuwen heeft men op deze verbetering

moeten wachten.

 

Seleucia. De drie voornaamste steden van de provincie Gaulon waren: Sogane in het noorden,

Seleucia in het midden en Gamala in het zuiden. De stad is bekend, maar de ligging is verloren.

Flavius Josephus legt het boven het meer Semechon (of Merom). Dit belet niet dat de afstand

anderhalf uur kan zijn, want Soemmaka, het oude Semechon, ligt 12 kilometer van het meer.

De ligging van Seleucia wijzen wij ten nauwkeurigste aan, wanneer wij het veronderstellen op de

eerste hoogten te Deir Sras, 6 kilometer ten oosten van Adama, en te Khirbet Noerra (Nerane),

één kilometer meer naar het zuidoosten. Te Noerra vindt men Romeinse en Byzantijnse ruïnes.

(Er lagen hier soldaten, volgens Katarina). Bij Noerra (600 meter ten zuiden) ligt het Turkomaans dorp

Khan Bandak (van Pandocheon = herberg). In de ruïnes van dit khan Bandak liggen gebeitelde stenen,

op enige waarvan men de 7-armige kandelaar afgebeeld ziet, op andere een Byzantijns kruis.

Zijn dit geen resten van een tempel, die een kerk werd? Volgens Katarina was er te Seleucia een

herberg en tempel. Hoe dan ook, in dit beperkt district zal Seleucia gelegen hebben.

Nog 7 kilometer verder naar het zuidoosten vindt men de naam Seleuqijeh (op kaart Israël Sloeqiye).

De plaats ligt klaarblijkelijk te ver van het meer. Hier zouden wij dus een nieuw geval hebben van

een beroemde plaatsnaam, die op een naburige plaats overgegaan is. Hedendaags doen zich zulke

gevallen jammerlijk al te veel voor onder de Israëli’s.

 

E. 95

De leerlingen gingen hier in de omgeving rond en nodigden de mensen uit tot de prediking en de

maaltijd op de groene plaats (bij de noordoosthoek van het meer). Ondertussen deed Jezus hetzelfde

in de heidense woningen te Adama. Hierop begaven de leerlingen zich naar de groene dierentuinplaats,

die met schoon gras, bloemen en struiken begroeid was. Hier bereidden zij de maaltijd met de vissers,

die er hun vissen in een waterbak bewaard hadden. De tafels waren balken (1) van een paar voeten

breed, die men uit het meer hierheen gesleept had. Achter de hof waren vuurhaarden (of ovens),

waarin de vissen gebraden werden; het scheen dat men hier niet zo zelden zulke maaltijden hield,

want in kelders stonden daar een soort grote stenen schotels, als door de natuur gevormd,

waarin de gerechten, namelijk broden, vissen, groenten en vruchten opgedragen werden.

 

Toen dit alles gereed was en een honderdtal heidense mannen verzameld waren, kwam ook Jezus van

over het meer aan. Een twaalftal Joden, de stadsoverste en verscheidene heidenen van Adama

vergezelden Hem. Jezus hield toen een lering op een heuvel; de overste en de Joden belastten zich

met de zorg en de regeling van de maaltijd en dienden met de leerlingen de tafel.

 

Jezus wees er eerst op dat de mens uit een lichaam en een geest bestaat, en vertelde dat zowel de

ziel als het lichaam onderhouden en gevoed moet worden; het stond hun vrij, zei Hij, zijn preek nu

aan te horen of wel te gaan eten. Dit was bedoeld om hen op de proef te stellen. Aanstonds gingen

enigen naar de tafel, vervolgens vele anderen, zodat er uiteindelijk maar een derde deel naar zijn

toespraak bleef luisteren. Hij sprak hun over de roeping van de heidenen en verhaalde hun de reis van

de heilige drie koningen, waarvan zij gehoord hadden en het één en ander wisten.

 

Commentaar:

 

1) De tafels waren balken. Maaltijden werden veelal genomen op een tapijt over de grond uitgespreid.

Toch gebruikte men hier (Dapper,Perzië,107;Beaufays,I,44:Mislin,I,180,203,215,253; De Géramb,II,228

en 309). De hoogte is 2 à 3 decimeter. De mannen liggen aan; de vrouwen zitten op hun gekruiste

benen en hielen op een kussen of tapijt, of ook met de benen ter zijde. De mannen lagen op ligstoelen

of divans (D.B.Pâques,col.2100). Katarina vermeldt dikwijls lage tafels en doet ook opmerken dat de

tafels bij de heidenen gewoonlijk ietwat hoger waren, (E.97) (L.18) (L.43) (L.48) (LR.60).

 

E. 96

Na afloop van de leerrede en de maaltijd trok Jezus tegen de avond met de leerlingen en Joden naar

Selecta (stad), dat wel anderhalf uur naar het zuiden toe en niet dicht bij het meer gelegen was;

de Seleucianen die aan het feest deel genomen hadden, waren er reeds terug. Hier werd Hij door de

stadsnotabelen ontvangen, die Hem en de leerlingen en de Joden wijn en brood als voorgerecht

aanboden. Men deed hun ingeleide in de stad en Jezus groette en onderrichtte er de heidense

vrouwen, die, niet ver van de poort, op een plaats waar zij onderricht plachten te worden,

bijeen gekomen waren om Hem te zien. Zij gaan gekleed, zoals de Jodinnen, doch ze zijn niet zo

zorgvuldig en zedig gesluierd; ze munten niet uit door schoonheid en, gelijk de mensen in dit gewest

in het algemeen, zijn ze niet groot, maar robuust en gezet.

 

Jezus trad nu in een grote herberg, waarin men voor Hem een rijke eremaaltijd had bereid.

In dit gewest waren de mensen zeer gesteld op gastmalen. Jezus en de leerlingen en de Joden aten

aan een tafel alleen. Eerst wilden de Joden hier niet eten, maar Jezus vertelde hun dat de mens niet

verontreinigd wordt door wat de mond ingaat (doch door wat de mond uitkomt) (Mat. 15:11)

en dat zij die niet wilden mee-eten, zijn leer niet volgen, enzovoort. Hij onderrichtte gedurende de

maaltijd de gasten onvermoeid.

 

En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens

onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein. (Mat. 15:10/11).

 

Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem: Weet Gij, dat de Farizeeën, toen zij dit woord

hoorden, er aanstoot aan namen? Hij antwoordde hun en zeide: Elke plant, die mijn hemelse Vader

niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien

een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen. (Mat. 15:12/14).

 

Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis. Hij zeide: Zijt ook gij nog

onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse

verdwijnt? Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein. Want uit

het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige

getuigenissen, godslasteringen. Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met

ongewassen handen maakt een mens niet onrein. (Mat. 15:15/20).

 

E. 97

De heidenen hadden hoger tafelen dan de Joden en ook afzonderlijke tafeltjes voor één persoon;

zij zaten op kussens met de benen onder zich gekruist, zoals in het Driekoningenland; de spijzen waren

vissen, groenten, honing, vruchten, en zoals ik zag, ook bruingebrande vlees. Jezus betoverde de

gasten zodanig door zijn woord, dat zij `s avonds, toen Hij afscheid wilde nemen, zeer bedroefd

waren; zij baden Hem dringend nog te willen blijven, doch Hij liet Andreas en Natanael bij hen;

de heidenen waren zeer gesteld op nieuwigheden (gelijk Paulus ook ondervond te Athene,)

(Hand. 17:19/21).

 

Het donkerde reeds, toen Hij van hen wegging; de woningen van de vrouwen waren met de

achterzijde tegen de wal of vestingmuur aangebouwd, maar de voorgevel had uitzicht op een brede

straat; er waren prachthuizen daaronder. Er lag van afstand tot afstand een tuin of hofplaats tussen,

waar zij in de open lucht huiswerk deden, zoals wassen. Jezus sprak met hen op hun vergaderplaats.

Ook te Seleucia heeft Hij over de doop als afwassing gesproken; en daar zij Hem nu langer bij zich

wilden houden, zei Hij dat zij vooralsnog niet in staat waren meer te begrijpen (Joh. 16:12).

 

 

Jezus doet genezingen.

 

E. 98

Woensdag, 17 juli.

Heden zag ik degenen die onlangs gedoopt waren, een dankplechtigheid in de synagoge te Adama

houden. De nieuw gedoopten bekleedden er de ereplaatsen; zij stonden voor de anderen, zongen

lofzangen en Jezus sprak een leerrede uit. Ik zag hen daarna naar de genadeplaats gaan, waar nog

meer anderen het doopsel ontvingen (onder wie misschien de uitgestelde). Andreas en Natanael

kwamen van Seleucia terug; de bekeerde Jood gedraagt zich bij alles en dienstknecht en bode;

hij is zeer ootmoedig geworden en zeer behulpzaam.

 

Donderdag, 18 juli. Heden, Donderdag, gingen de vier leerlingen die uit Galilea gekomen waren,

zeer vroeg naar verscheidene, meer noordelijk gelegen steden. Hiertoe behoren Azor en Kedes,

en ook, naar ik meen, Berata, want ik herinner mij duidelijk de klank ota. Kedes ligt twee of drie uren

van Adama naar het westen en een weinig meer noordelijk (dus ten noordwesten). Azor of Hazor

twee uren ten noordwesten van Kedes en Berota ten westen (zuidwesten) van Kedes: de drie steden

vormen samen een driehoek. Daar is ook nog een vierde, maar ik ben er de naam van vergeten;

alleen herinner ik mij dat Tobias een oom in dat gewest had gehad. Van Azor daalt een riviertje af dat

ook voorbij Kedes loopt. Bij Berota hebben de Kaananieten hun leger samengetrokken om tegen Josuë

te strijden (Jos. 11). Kedes is veel groter dan Azor.

 

Tussen deze steden ligt een hoge berg, waarop men pleegt te leren. De leerlingen hebben de inwoners

van deze steden en de herders uit een rij huizen in dit gewest tot Jezus lering op de berg uitgenodigd.

De vierde stad is werkelijk Tisbe (zoals ik vermoedde). Ik zie dat Tobias daar eens gevangen werd

genomen (Tob. 1:2). Tisbe ligt zeer hoog. In de richting van Kedes naar Berota stijgt de leerberg zeer

zacht omhoog. Berota ligt hoger (dan Kedes). Op de zuidelijke en noordelijke hellingen van deze berg

wonen herders in verscheidene rijen huizen. Op de rug van de berg die met groen bedekt is,

strekt zich een omheinde open plaats uit, waarin zich een leerstoel bevindt. Een gewichtige

gebeurtenis heeft hier eertijds plaats gehad en dit in de oorlog, zo ik meen, tussen Kanaan en Josuë

(Jos. 11) (1).

 

Commentaar:

 

1) Leerlingen gaan vooruit om het volk tot een grote prediking van Jezus op te roepen.

Beschrijving van het gewest. Tot dit gewest behoren vooral de steden Azor, Kedes en Berota.

De plaats waar Jezus zal komen leren ligt op een hoge berg tussen deze steden die een driehoek

vormen. Op de zich hier ruim ontrollende, golvende bergvlakte heeft Josuë de geallieerde legers

der Kanaänietische koningen verslagen (Jos.11). Bij die steden noemt Katarina ook nog Tisbe en het

meer noordelijk gelegen Hetalon.

 

Wat Katarina over Hetalon zegt, vinden wij verwezenlijkt in het dorp Toelin (dat echter niets te

maken heeft met het bijbelse Hetalon van Ezek. 47:15 en Ezek. 48:1). Toelin ligt 6 uren ten

noordwesten van Adama en de naam Toelin is in de grond dezelfde als Hetalon.

 

Haar Tisbe kan met de grootste waarschijnlijkheid vereenzelvigd worden met Taiteba met zijn hoogte

van 830 meter, drie uren ten west-zuidwesten van Adama. Vervang de middelste t door s, iets wat in

de sociologie vaak voorkomt en u bekomt de naam Tisbe.

 

Van Kedes (of Kedes-Neftali) blijft de ruïne Khirbet Qades over; ze ligt drie uren ten noordwesten van

Adama, op de middelste hellingen (niveau 484 meter). Men vindt er ene van de meest interessantste

en best bewaarde resten van het oude Palestina; het huidige dorp neemt nauwelijks een derde deel in

van de oude, zeer sterke stad, die een dubbele heuvel bedekte. Een groot deel van deze heuvel is

sedert eeuwen in landbouwgrond herschapen, en toch vormen de resten nog, volgens de Palestinoloog

Guérin, het indrukwekkendste archeologisch complex van de gehele streek. Hieruit blijkt dan ook van

welk belang de stad geweest is in de oudheid; ze nam een bijzondere plaats in onder de Kanaänitische

vestingsteden (Jos. 12:22). Daarna werd ze door Josuë aangewezen als toevluchtstad voor het

noordelijke gedeelte van het land en als Levietenstad (Jos. 20:7) (Jos. 21:32).

 

Katarina noemt vervolgens Berota als gelegen in de buurt van de berg waar Jezus zal komen leren.

Het ligt, volgens Flavius Josephus, niet ver van Kedes. Wij kunnen het best vereenzelvigen, zoals ook

menig Palistinoloog het doet, met het huidige dorp Birim of met het naburige dorp Biram, of wellicht

nog beter, met beide samen. Birim is een meervoudsvorm met dezelfde betekenis als Berota,

namelijk putten. De Israëli’s hebben het andere dorp de naam Biram gegeven, dat is put van het volk.

Beide plaatsen dateren uit de oudheid en liggen in het hooggebergte van Opper-Galilea, 4 uren ten

westen van Adama. Een nieuwe Joodse kaart tekent op de plaats van Birim aan: site historique.

De vervaardigers schijnen dus eveneens Berota met dit Birim te vereenzelvigen.

 

In onze dagen (augustus 1972) heeft Birim, met nog een ander dorp, 14 kilometer meer westelijk

gelegen, namelijk Iqrit, een zekere vermaardheid verworven. Dit door het verzoek van hun vroegere,

Arabische Christelijke bewoners, die, gesteund door hun aartsbisschop Raya van Galilea, vroegen om,

zoals hun in 1948 beloofd werd, naar hun woonplaatsen terug te mogen keren. Dit verzoek werd door

premier vrouw Meir, op grond van veiligheidsredenen beslist afgewezen.

 

Hier rijst nu een probleem. Het 11e hoofdstuk van het boek Josuë verhaalt: de koningen van

Noordkanaän sloten, onder leiding van Jabin, koning van Azor (Hazor) een verbond tegen de

oprukkende troepen van Josuë. Talrijk als het zand aan de zee kampeerden zij “bij de wateren van

Merom” verscheen en op hen aanviel, leverde Jahwe hen aan Israël over; zij vluchten in drie

richtingen, namelijk naar het westen, naar het noordwesten (Sidon) en noordoostwaarts, naar de

Hermon toe. Josuë’s manschappen achtervolgden ze heel ver, versloegen ze volkomen en verwoesten

en verbranden op hun terugtocht Azor, waarvan de koning, Jabin, de aanstoker van heel die weerstand

was geweest.

 

Flavius Josephus verhaal van dezelfde gebeurtenis begint als volgt: De Kanaänietische koningen sloten

een verbond tegen Josuë en kwamen met een ontelbaar leger van voetvolk, ruiters en strijdwagens

kamperen bij Berota, een hooggelegen stad in Galilea (Opper-Galilea), niet ver van Kedes, dat een

andere stad is in dezelfde landstreek…(Ant.Jud.I,297).

 

De uitdrukkingen in de beide verhalen “bij de wateren van Merom” en “bij Berota” duiden dus

hetzelfde district, hetzelfde strijdtoneel of slagveld aan. Reeds hieruit volgt dat door “wateren van

Merom” niet het meer Merom in de diepe Jordaanvallei bedoeld is, maar de bronnen en beken op het

hooggebergte te, en bij, en rond het huidige Maroen. Maroen en Merom is dezelfde naam en betekent

“wateren van de hoogte”. Maroen draagt bovendien de bijnaam er-Ras, dus een herhaling van “roen”;

wij kunnen vertalen: Maroen het hoge, of: op de bergtop. Merom past allerminst op het diepgelegen

meer dat men nu zo noemt, maar dat tussen hoge bergen ingekist ligt: encaissé dans les montagnes.

 

Op te merken is dat men in “mê” een samentrekking moet zien van Maïm, dat is wateren; men

gebruikte mê, wanneer het door een bezittelijke genitief gevolgd wordt, bijvoorbeeld:

Mê haj-Jarden, de wateren van de Jordaan. In deze uitdrukking slaat het woord mê nooit op een

meer of een zee, maar steeds hetzij op een bron, hetzij op een stromend water of zelfs op het water

van een reservoir of vijver. Zo: de wateren van de Jordaan, van En-Semes, Neftoa, Megiddo,

van de beneden-vijver. (Jos. 3:8/13) (Jos. 15:7) (Jos. 15:9) (Jes. 22:9). Een meer of zee wordt

aangeduid door “jam”. (Jos. 12:3) (Gen. 14:3).

 

Toch vindt men in I Makk. 11:67, doch in het Grieks, de uitdrukking: to udoor toe Gennêsar,

het water van Gennesar, maar niets verplicht ons aan te nemen dat hieronder het meer Gennesaret te

verstaan is; men kan de uitdrukking even goed toepassen op de rivieren die de landstreek Gennesaret

doorsnijden en meer speciaal op de zeven bronnen Tabiga, waar een geschikte plaats is voor een

klein leger om te kamperen.

 

De Egyptische monumenten vermelden ten westen van het meer Hoeleh (dat wij nochtans voort

Merom moeten noemen om ons naar het bestaande gebruik te voegen), de stad Marama, die geen

andere is dan het huidige Maroen, drie uren ten westen van het meer en die het Merom is uit de

uitdrukking “de wateren van Merom”. Eerst een tiental eeuwen na Christus heeft men aan het meer

Hoeleh de naam Merom gegeven. Door Flavius Josephus wordt het genoemd: meer Semechon, Samko,

Semachonitis (B.J.T,353) en ook Oelata, van waar de naam Hoeleh overgebleven is.

De Talmoed noemt het Samakhi. Nog vindt men heden een dorp Soemaka 12 kilometer ten

noordoosten van dit meertje.

 

De berg tussen Berota, Azor en Kedes is dus geen andere dan een deel van de centrale bergketen in de

omgeving van Maroen, de hoogste top, 935 meter. Het dorp Maroen op deze top beheerst de gehele

omgeving. Rondom ontspringen tal van beekjes en dit zijn de wateren van Merom. Hier ergens is de

leerplaats van Jezus te zoeken; het is een herinneringsplaats aan de zegepraal van Josuë en ze is door

een muur omgeven.

 

Katarina legt Azor het een vijftal uren ten noordwesten van Adama. Onmogelijk natuurlijk de juiste

plaats met zekerheid aan te wijzen. Wij veronderstellen het te Koenin, een dorp 4 uren ten

noordwesten van Adama. Dit brengt het gezegde van Katarina “Azor, Kedes en Berota vormen een

driehoek” treffend tot zijn recht. Koenin is strategisch sterk gelegen op een heuvel tussen drie diepe

ravijnen in. Guérin vond er vele resten uit de oudheid, waaruit blijkt dat het moderne dorp de plaats

van een oude belangrijke stad heeft ingenomen (Gali.II,375). We zien op een kaartschetsje van

Brentano in de Duitse uitgave dat Katarina het aldus gezegd en hij het zo verstaan heeft.

Deze lokalisering van Azor stuit nochtans op moeilijkheden. Gewoonlijk zoeken de geleerden Azor ten

zuiden van Kedes en een paar schriftuurpassages, namelijk I Makk.11:63-74 en II Kon.15:29 en een

uitdrukking van Flavius Josephus. “Azor boven het meer Semechonitis” schijnen die mening te

begunstigen. Zij zoeken Azor vooral op drie plaatsen, namelijk te Harra (Harrawi), te Khoreibeh,

te tell Kedach, doch zonder uitslag. Ook de laatste opgraving te tell Kedach, hoezeer men ook de

plaats voor Azor wil laten doorgaan, verschafte geen zekerheid. Toch moeten wij met deze mening

rekening houden en een fout in dit punt bij Katarina of Brentano mogelijk achten. Een vergissing of

misverstand zullen wij dan ook gaarne aannemen, zodra Azor met zekerheid teruggevonden is.

Ondertussen zijn de moeilijkheden tegen Katarina’s aanwijzing oplosbaar. De hiervoor genoemde

namen kan men vinden op het kaartje, dat overigens een fragment is van grote kaart 2.

 

E. 99

Ik zag de leerlingen zich verdelen en die steden bezoeken. In de grootste begaven zij zich tot de

overheden en gaven hun de wens te kennen dat zijzelf hun onderdanen zouden uitnodigen tot de grote

prediking die Jezus, de profeten uit Galilea, daags na de sabbat, op de leerberg zou houden.

In de kleinere plaatsen gingen zijzelf in vele huizen om de inwoners uit te nodigen. Onder de talrijke

steden die ik zag, valt mij ook Hetalon in, waar ik onlangs in de droom iets te doen had.

Hetalon ligt aan de oostzijde van het voorgebergte van de Libanon.

 

Ondertussen zag ik Jezus nog steeds te Adama; ik zag Hem met zijn verwante leerling en met

Saturninus tot een grote menigte zieken gaan, die niet naar zijn lering en naar de doop waren kunnen

komen; Hij genas ze, en ook nog vele andere: waterzuchtige, lammen, blinden en bloedverliezende

vrouwen, zowel bij heidenen als bij Joden. Vooral vielen mij tien bezetenen op, allemaal Joden,

zowel mannen als vrouwen. Bij de heidenen zag ik nooit zoveel bezetenen. Onder die bezetenen zag

ik er ook voorname, die in huiskamers en voorhoven in traliehokken opgesloten waren.

Toen Jezus tot die huizen naderde, sloegen zij verschrikkelijk aan het razen en woeden, doch zodra

Hij bij henzelf kwam, werden zij stil en staarden Hem star en verwilderd aan. Ik bemerkte dat Hij met

een enkele blik de duivel uit hen dreef en ik zag de boze geest zichtbaar uit hen wijken, eerst als een

damp, en daarna in de gedaante van een afgrijselijk, menselijk schaduwbeeld, dat ontvluchtte;

de aanwezigen stonden hierover verbaasd en ontsteld; de bevrijden werden eerst bleek en zonken

onmachtig ineen. Toen kwamen zij uit hun bewusteloosheid als uit een droom (1), vielen dan op hun

knieën, dankten Hem en waren totaal andere mensen. Jezus vermaande hen en zei hun van welke

gebreken zij zich te verbeteren hadden. Op deze manier verliep de gehele Donderdag tot de avond

toe.

 

Commentaar:

 

1) Iets dergelijks zegde Katarina reeds in D.93. Deze ervaring van bevrijde bezetenen kunnen wij

vergelijken met die van zielen die uit de extase terugkeren of teruggeroepen worden; zij kunnen zich

niet aanstonds rekenschap geven van de omgeving waarin zij ontwaken, weten niets van dag noch uur,

noch met wie zij weer in aanraking komen (Vie d’A.C.E.II,490). Telkens als zuster Jozefa Menendez uit

de hel terugkeerde, waar zij enkele uren een deel der pijnen meegemaakt had, scheen het haar dat

meerdere jaren verlopen waren en haar eerste indrukken waren: Waar ben ik nu? Wie ben jij?

Leef ik nog? Haar ogen zochten het midden te herkennen, waaruit zij pas enkele uren geleden

weggerukt was. Eerst na een hele tijd realiseerde zij zich dat ze nog op aarde leefde

(Un appel à l`A.245).

 

 

 

F. 00

De leerlingen (die de preek op de berg waren gaan voorbereiden) kwamen pas omstreeks de middag

naar Adama terug en namen met Jezus bij de stadsoverste deel aan een maaltijd; zij hadden in die

steden ook brood en vissen gekocht en naar de leerberg doen dragen, om de toehoorders te spijzigen.

Jezus had van vele mensen in verschillende dorpen en wijken geschenken ontvangen, waaronder als

gegroeide, kleine goudstaafjes waren. Met deze giften betaalden de leerlingen nu hun bestellingen.

Sedert de maaltijd te Selecta (16 juli) heeft Jezus tot nog toe niets gegeten.

 

Vrijdag, 19 juli. Op deze dag vertelde Katarina niets over Jezus verblijf te Adama, maar zij zag,

gelijk zij in de volgende dag mededeelde, dat Hij `s avonds de sabbatviering te Adama hield en er

in de synagoge leerde.

 

Sabbat, 20 juli. Ik zag Jezus heden hetzelfde doen en met zijn leerlingen rusten en bidden, want het is

sabbat. Er zijn anderzijds te Adama ook tegenstrevers van Jezus; zij hebben twee Farizeeën tot de

lering van Johannes gezonden, om uit zijn woorden op te maken welke mening hij er over nahoudt,

en ook naar Betabara en Kafarnaum, waar zij hun collega`s lieten weten dat Jezus op zijn zwerftocht

door het land nu bij hen vertoefde, doopte en aanhangers won. Deze Farizeeën zijn nu teruggekeerd

en vertellen wat zij gehoord hebben; zij verspreiden laster tegen Jezus en morren tegen Hem,

doch hun partij is slechts klein en vermag niet veel.

 

F. 01

In deze dagen of zelfs heden polsten de oversten te Adama, bij de maaltijd, Jezus naar zijn mening

over de Essenen; zij wilden Hem op dit punt testen, omdat zij tussen zijn en hun leer een

overeenkomst meenden bespeurd te hebben, en omdat Jakobus de Mindere, die een bloedverwant en

leerling van Hem was, ook tot de gemeenschap der Essenen behoorde. Zij brachten allerlei bezwaren

tegen hen in, onder meer dat zij eenzaam en afgezonderd leefden en meer nog, dat zij niet trouwden.

 

Jezus antwoordde hun zeer in het algemeen dat die mensen niet te laken waren. Integendeel,

indien dit hun roeping was, verdienden zij alle lof, “want, zei Jezus, iedereen heeft zijn roeping en

indien een kromme recht wilde gaan, zou hij er niet in slagen, en bovendien zelfs een belachelijk

figuur maken.” Hierop brachten zij nog de grief in, dat er zo weinig families uit hen ontstonden,

doch Jezus noemde hun vele voorbeeldige Essener families en prees de goede opvoeding die zij hun

kinderen gaven; Hij knoopte hier nog een woord aan vast over de goede en boze voortplanting;

zijn uiteenzetting was geen apologie van het Essenisme, maar ook geen afkeuring.

De mensen begrepen Hem niet. Alleen hadden zij hierop willen spreken, omdat onder Jezus

familieleden Essenen waren, ook omdat Hij in betrekking met hen was en dat die mensen van het

huwelijk afkerig waren (namelijk de ongehuwde Essenen, terwijl de gehuwde er een zeer matig en

kuis gebruik van maken).

 

 

Jezus op de hoge leerberg.

 

F. 02

Zondag, 21 juni.

In de nacht van zaterdag op zondag (20 en 21 juli) zag ik Jezus voor dag en dauw uit Adama

vertrekken; na de sabbat had Hij afscheid genomen zonder te zeggen dat Hij hen definitief verliet;

Hij was vergezeld van zijn leerlingen en verscheidene Joden die naar de berg trokken, waar Hij wilde

prediken.

 

Bij de poort van Adama, waardoor Hij in de stad gekomen was, ging Hij over een brug. Indien zij

door de andere poort uit de stad waren gegaan, dan hadden zij over de rivier moeten varen,

die (uit de richting) van Azor naar Kedes vloeit en voorbij Adama in de Jordaan uitmondt

(waarschijnlijk beter: in het meer, bij de zuidpunt; Katarina springt van de ene rivier over op de

andere, meen ik). Zij hadden Kedes aan hun rechterhand en bestegen in westelijke richting

verscheidene zachte berghellingen en terrassen. Deze streek had hoge bergen (Opper-Galilea),

waarop zich grote vlakten uitstrekten (bijvoorbeeld tussen Maroen en Birim en ten noorden van Safed).

Daar vond men niet zovele ravijnen en verwarde verscheurde bergen als in zuidelijk Palestina.

Tisbe lag aan hun linkerhand, zeer hoog (830 meter). Voortijds woonde Tobias daar; hij

had daar de zwager of de broer van zijn vrouw uitgehuwelijkt en is ook in de waterstad Amichores

geweest; hij had er kunnen blijven wonen, doch hij verkoos de ballingschap van zijn volk te delen om

hun nuttig te kunnen zijn. Elias heeft te Tisbe gewoond, en Jezus, meen ik, reisde er reeds eenmaal

door. De steden liggen nagenoeg alzo. De zienster trekt met de vinger enige lijnen op de deken van

haar bed en bepaalt enige punten om de ligging van de steden te verduidelijken.

Brentano bracht dit zeer primitief in kaart en hierbij is op te merken dat hij Azor ten noordwesten

van Kedes legt en Adama nabij de zuidpunt van het meer op enige afstand, zoals wij).

 

F. 03

Een grote volksmenigte was reeds op de berg verzameld; reeds gisteravond, na het sluiten van de

sabbat, waren mannen er naar opgestegen en hadden er de nodige toebereidselen getroffen.

De leerplaats was één met een wal omringde ruimte, waar zich een leerstoel bevond.

De mensen die aan beide zijden van de berg in de rijen huizen woonden, die ik vroeger reeds

vermeldde, hielden zich ook bezig met het maken van tenten; zij hadden er zulke met palen en

spantouwen juist in gereedheid; zij hadden die boven op de berg gebracht en de leerstoel en andere

plaatsen er mee overspannen.

 

De plaats was van historische betekenis, want na zijn overwinning op de Kanaanieten heeft Josuë hier

een dankfeest gehouden. Men had ook gevulde waterzakken en talrijke korven met brood en vis naar

boven gebracht; deze korven geleken op onze biekorven; men kon er twee op elkaar zetten en van

binnen hadden ze verscheidene indelingen of vakken, zodat men verschillende spijzen er gescheiden

in kon bewaren.

 

F. 04

Toen Jezus op de berg onder het volk aankwam, werd Hij begroet met toejuichingen als deze:

“Gij zijt de ware Profeet, de Redder!”, en terwijl Hij door de menigte ging, bogen allen voor Hem;

het kon wel 9 uur (in de voormiddag van 21 juli) zijn, toen Hij op de berg aankwam, want van Adama

tot hier op de berg was de afstand wel 6 à 7 uren (om- en kronkelwegen en gewone overdrijving

inbegrepen; in de rechte lijn is het 4 uren), Er waren ook vele bezetenen op de berg gebracht.

Deze nu raasden en schreeuwden, maar Jezus zag hen aan en beval hun te zwijgen; zij waren

aanstonds stil en op een nieuwe oogslag en bevel van Jezus waren zij genezen.

 

Nadat Jezus het spreekgestoelte bestegen had en het volk door de leerlingen gerangschikt en tot stilte

gebracht was, bad Jezus ernstig en plechtig tot zijn hemelse Vader, van wie alle gave komt en het

volk, zijn woorden herhalend, bad mee.

 

Hierop begon Hij zijn preek. Hij sprak over deze plaats en over wat hier geschied was, over de

kinderen van Israël, hoe Josuë met zijn troepen hier onverwacht verschenen was en deze landen van

het juk der Kanaanieten en van het heidendom had bevrijd, en hoe Azor verwoest geworden was

(Jos. 11:1/15). Vervolgens legde Hij dit alles zinnebeeldig uit: zo kwamen nu het licht en de waarheid

opnieuw tot hen, zei Hij, doch nu niet met wapengeweld, doch met genade en zachtmoedigheid,

om hen uit de greep van het kwaad te bevrijden; zij mochten geen weerstand bieden, zoals de

Kanaanieten deden, opdat Gods strafrecht niet over hen zou komen, zoals over Azur (Jos. 11:10).

 

Hij verhaalde ook een parabel, die Hij later nog gebruikte en die in het evangelieboek staat;

zo ik meen, het is de parabel, waarin er van de tarwe en landbouw sprake is (Mar. 4:26/29)

(Mat. 13:24). Hij sprak ook over de boetvaardigheid en de komst van Gods Rijk; hier sprak Hij ook

duidelijker over Zichzelf en zijn hemelse Vader, dan dat Hij tot nog toe op zijn rondreizen door dit

land had gedaan.

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met

iemand, die goedzaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand

en zaaide er onkruid overheen,midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en

vrucht zette, toen kwam ook het onkruid tevoorschijn. Daarna kwamen de slaven van de

eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uwakker gezaaid? Hoe komt hij dan

aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem:

Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid

zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de

oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te

verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. (Mat. 13:24/30).

 

En Hij zeide: Alzo is het Konikrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en

opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt

vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan

de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is.

(Mar. 4:26/29).

 

Nu kwamen tot Hem hier op de berg ook de zoon van Joanna Chusa en die van Veronika; zij waren

door Lazarus gezonden om Jezus te waarschuwen tegen de twee bespieders, die de Farizeeën van

Jeruzalem naar Adama gezonden hadden. Tijdens een rustpose in de toespraak werden de twee

Jeruzalemmers Hem door de leerlingen voorgesteld. Jezus antwoordde hun dat zij om Hem niet zo

angstig behoefden te zijn, want dat Hij zijn zending moest vervullen, dat Hij hen voor hun liefde

dankt, enzovoort.

 

Die gezanten van de Farizeeën waren met de ontevreden Joden uit Adama eveneens hier boven;

Jezus sprak niet met hen, doch verklaarde luidop dat men Hem bespiedde en vervolgde, dat zij er

evenwel niet in zouden slagen de zending, die zijn hemelse Vader Hem opgedragen had,

te verhinderen, dat Hij zich voortaan weer (openbaar) aan hen zou vertonen en de waarheid en het

Rijk Gods aankondigen.

 

Er waren daar ook vele vrouwen met hun kinderen en zij verlangden zijn zegen. De leerlingen

verontrustten zich hierover en waren van mening dat Hij dat beter zou kunnen laten wegens de hier

aanwezige bespieders, maar Jezus berispte hen over hun mensenvrees en zei dat Hij de bedoeling van

die moeders goedkeurde en dat die kinderen deugdzaam zouden worden; Hij ging dan ook door de

rangen en zegende ze.

 

F. 05

De toespraak die om 10 uur `s morgens begonnen was, duurde tot tegen de avond. Dan ging het volk

gerangschikt neerzitten voor de maaltijd. Aan de ene kant van de berg stonden vuurovens met

roosters, waarop de vissen gebraden werden. Allen zaten in de beste rangschikking: de inwoners van

een zelfde stad lagen tezamen; verder de mensen uit elke straat en tenslotte de families en buren uit

die straat. Elke straat had haar man, die de spijzen haalde en verdeelde. Alle disgenoten of één uit

een samen etende groep had een opgerold stuk leder op zich hangen, dat open gerold tot tafelblad of

dwaal diende. Ook ander tafelgerief had men bij zich, namelijk messen en lepels, die met een pin aan

de hecht of steel vast waren. (Tafel- en eetgerief namen de Joden op weg mee, wanneer ze

voorzagen dat zij onderweg zouden moeten eten). De enen hadden kalebassen flessen op zich hangen.

Anderen droegen bekers van boombast of schors, die (spiraalvormig) gewonden (en geharst) waren.

Hierin ontvingen zij drank uit de lederen zakken. Sommige handige mannen hadden ter plaats of

onderweg in een handomdraai zulk een beker vervaardigd. De familiehoofden ontvingen de spijzen

van de leerlingen en verdeelden telkens een portie onder een groep van vier of vijf samen gezeten

personen, aan wie zij een stuk vis en brood op het tussen hen uitgespreide lederen tafelblad

voorlegden.

 

Jezus zegende de spijzen, eer ze uitgedeeld werden, en ook hier had een vermenigvuldiging van de

spijzen plaats, want ze waren bij lange niet toereikend voor de paar duizend mensen, die hier

bijeengekomen waren. Iedere groep kreeg slechts een kleine hoeveelheid spijs, maar nadat zij

gegeten hadden, waren allen verzadigd en er bleef nog veel over voor de armen, die het in korven

verzamelden en meenamen.

 

Onder de toehoorders bemerkte ik enige op doorreis zijnde Romeinse soldaten; het waren zulke die

te Rome Lentulus kenden of aan wie hij te bevelen had, want hij had ook soldaten onder zich.

Wellicht had hij hun opdracht gegeven inlichtingen over Jezus voor hem in te winnen,

want zij kwamen tot de leerlingen en vroegen hen om enige van de door Jezus gezegende broodjes

om ze naar Lentulus te sturen; ze kregen er ook en staken die in hun knapzak of ransel,

die van hun schouders afhing (1).

 

Toen de maaltijd ten einde liep, was het reeds donker en men gebruikte fakkels. Jezus zegende het

volk en verliet met de leerlingen de berg; weldra scheidde Hij ook van hen. Terwijl dezen langs een

kortere weg naar Betsaïda en Kafarnaum terugkeerden, richtte Jezus zich met de verwante leerlingen

en met Saturninus zuidwestkant naar een stad die ter zijde van Berota ligt en Zedad heet;

Hij overnachtte er in een herberg voor die stad (2).

 

Maandag, 22 juni. Geen mededelingen over het openbaar leven. Jezus reist heden in zuidelijke

richting door het gebergte. In de late namiddag wordt Johannes de doper gevangen genomen.

Weldra wordt de aandacht voor deze gebeurtenis opgevorderd.

 

Commentaar:

 

1) Lentulus. Over de twee Lentuli, senior en junior zie B.24.

 

Waar P. Martinus Kochem in zijn groot Christusleven handelt over Jezus wonderen, schrijft hij

ondermeer: Merkwaardigerwijze vermelden de evangelisten dat Jezus faam zich door het hele land

verspreidde en dat zijn wonderwerken overal belangstelling wekten. Zodra Hij een opvallend mirakel

had gedaan of een bekend persoon had genezen, drong het gerucht daarvan aanstonds in alle

omliggende provincies tot in verre overzeese landen door. Vandaar dat velen uit die landen naar

Judea reisden om de grote wonderdoener te zien, om die heilige boetepredikant te horen.

Iedereen wilde iets wat door Hem gezegend was om het als aandenken te bewaren. Inderdaad,

in zijn autobiografie schrijft Paus Klemens I dat men stukken van de miraculeuze vermenigvuldigde

vijf gerstebroden, waarmee 5000 man verzadigd werden, naar Rome bracht, en nog dat het nieuws

dat in Judea een heilig godsman was opgestaan, zich door de gehele stad verbreidde;

hierop staken vele Romeinen de zee over om Christus te zien en zijn leer te vernemen (W.41).

Telkens als een schip van over zee te Rome aangeland was, schrijft nog dezelfde, liep een grote

menigte volk naar de haven om het nieuws op te vangen, dat de passagiers over de wonderen van

de mirakeldoener medebrachten.

 

Wat betreft de autobiografie van Paus Clemens I. Hiermee zijn bedoeld de oud Christelijke

geschriften, bekend onder de naam Clementienen, die in hun huidige vorm voorzeker ten onrechte

aan de genoemde Paus worden toegeschreven. Daarom noemt men ze nu ook wel pseudo-

Clementienen. Ze verhalen de lotgevallen van de apostel Petrus en zijn leerling Clemens.

Volgens recente auteurs dateren deze geschriften uit de jaren 300, maar ze gaan ten dele terug op

oudere bronnen: autobiografische mededelingen van de echte Paus Clemens zijn dus geenszins

uitgesloten.

 

Niet alleen in Italië, maar ook in Frankrijk, werd toen reeds de glorievolle naam van Jezus Christus

bekend (J.32), en ook van daar zijn vele nieuwsgierigen te scheep naar Palestina gereisd om de

wondermens te zien, gelijk Gregorius van Tours het verzekert. Naar aanleiding van het schilderwerk

van de gezant van de koning van Edessa, noteerd ook Eusebius dat Jezus faam zich ver buiten

Palestina verspreid had. Die niet konden gaan, vervolgt Kochem, verlangden een beeld van Jezus te

zien. Zo lezen wij dat Lentulus, een Romeinse senator, een afbeelding van Christus in zijn bezit kreeg.

Hij schonk die aan de senaat, meent Kochem, maar dit vermeldt Katarina niet. Dit beeld was door

hem begonnen, weet Katarina te zeggen, maar door een engel voltooid (W.41); wat voorbeelden van

buitenlandse bezoekers betreft, zie J.32.

 

2) Zedad. Op grond van de aanduidingen van Katarina kunnen wij Zedad met grote waarschijnlijkheid

vereenzelvigen met Sasa of Zaza, 5 kilometer ten zuidwesten van Birim (Berota), aan de noordvoet

van de hoge berg Djarmoek (1208 meter). Zedad verlatend zal Jezus straks in het gebergte komen.

De Hebreeuwse en Arabische D heeft vaak de uitspraak van een verzachte S of Z. Het Hebreeuws

Uzzen werd in het Arabisch Uden (D.B.Beths.2,kol.1728). Op een kaartschetsje plaatst ook Brentano

Zedad in die omgeving. Over Saza deelt V.Guérin merkwaardige dingen mee. Uit de vele resten,

ondermeer van een synagoge, citernen, grafkelders,…enz. blijkt dat in de oudheid hier een

aanzienlijke stad gelegen heeft (Gali.II,93-94).

 

 

Met een omweg naar Kafarnaüm.

 

F. 06

Dinsdag, 23 juli.

Ik zag Jezus in de nacht van maandag op dinsdag (22 en 23 juli) met Saturninus en de verwante leerling

in het gebergte verder reizen. Daar Hij nu eenzaam ging en bad en zij Hem daarover ondervroegen,

onderrichtte Hij hen over het eenzaam gebed en het gebed in het algemeen; Hij haalde een gelijkenis

aan van slangen en schorpioenen, zoals het in het evangelie staat: “Wanneer een kind om een vis

vraagt, zal zijn vader het dan een schorpioen geven?, enzovoort (Luc. 11:5/13).

 

En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat één van zijn discipelen, toen Hij ophield,

tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. Hij zeide

tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Konikrijk kome; geef ons

elke dag ons dagelijks brood; en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die

ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking. En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend

hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, want

een vriend van mij is op zijn reid bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; en dat

dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en

mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. Ik zeg u, zelfs al zou hij

niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan

en hem geven, zoveel hij nodig heeft. (Luc. 11:1/8).

 

En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan

worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan

worden. Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een

vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan

gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw

Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? (Luc. 11:9/13).  

 

Ook zag ik Hem heden nog in verscheidene dorpen en gehuchten bij herders genezingen doen en

vermaningen geven. Ik zag Hem ook in de stad Hefer (= Gat-Hefer), waar Jonas geboren is en waar

ook, naar ik meen, verwanten van Jezus wonen (1). Ook hier genas Hij zieken en ging dan tegen de

avond naar Kafarnaum; Hij had een omweg gemaakt, was zuidwaarts doorgereisd en had dan weer de

noordoostelijke richting naar Kafarnaüm genomen.

 

Opeens komt het mij nu klaar voor de geest hoe onvermoeibaar Hij was en hoe Hij ook de Apostelen

stimuleerde en aandreef. Vooral in het begin voelden zij zich vaak verbazend afgemat en slaperig.

Nu integendeel is hun ijver uiterst groot; hier op de grote weg liepen zij de mensen achterna en

tegemoet; zij hielden hun nuttige wenken voor de nodigden hen uit naar Jezus sermoenen.

Welk een tegenstelling met onze tijd!! Niet zelden schijnen de tegenwoordige Apostelen van

lusteloosheid in slaap gevallen!! (Aldus de zienster! Kwam ze nu eens terug!).

 

Commentaar:

 

1) Gat-Hefer. De Arabieren hebben de oude naam vervangen door el-Mesjed, mesked, dat is moskee,

heiligdom (van Jonas), omdat zijn graf er in vereerd wordt. Het ligt een uur ten noordoosten van

Nazaret en anderhalve kilometer ten zuidwesten van Kenna, het oude en authentieke Kana.

De resten liggen op een heuvel even westelijker.

 

 

Jezus te Kafarnaüm.

 

F. 07

In het huis van Maria waren Lazarus, Obed, Simeons zoon, de neven van Jozef van Arimatea,

de bruidegom van Kana en enige andere leerlingen aangekomen. Ook waren er wel zeven verwante en

bevriende vrouwen bij Maria, om de aankomst van Jezus af te wachten; men ging uit en in en zag de

straat op of Hij nog niet kwam. Toen kwamen daar ook leerlingen van Johannes aan met de tijding dat

Johannes (gisteren in de late namiddag) gevangen genomen was (F.19) en ik zag dat deze treurige

mara allen bovenmatig bedroefde. Deze leerlingen gingen Jezus tegemoet en troffen Hem aan niet

verre van Kafarnaum en vertelden Hem het nieuws, doch Jezus kalmeerde hun opgewonden gemoed

en ging tot zijn moeder.

 

Jezus kwam alleen aan, want Hij had zijn leerlingen vooruit gezonden. Lazarus ging Hem tegemoet en

waste Hem de voeten in de voorzaal van het huis. Hier waren nog andere leerlingen aanwezig,

doch allen die te Adama geweest waren, hadden zich vandaar naar hun visserij begeven.

Toen Jezus naderde, waren de leerlingen en allen ongerust, zoals een gezelschap dat met groot

verlangen en ongeduld op iemand wacht; zij bevonden zich in de voorste ruimte voor de haardmuur,

waarachter Maria haar woonverblijf had. Maria was bij hen; de overige vrouwen, onder wie de drie

weduwen, de bruid van Kana en Maria van Kleofas waren, bevonden zich in een zijgebouw.

 

F. 08

Toen Jezus in de zaal binnentrad, bogen de mannen zeer diep; Hij groette hen allen en ging tot zijn

Moeder en bood haar de handen; ook zij neigde zich met grote liefde en ootmoed tot Hem.

Dit was geen onstuimig vallen in elkanders armen; al hun bewegingen stonden in het teken van een

zachtzinnige, ongedwongen zelfbeheersing, die aan hun gehele wezen, voorkomen en gelaatstrekken

een uitdrukking gaf van hartelijke goedheid en innerlijke rijkdom. Daarna ging Jezus ook tot de

andere vrouwen, die hun sluiers neerlieten en voor Hem knielden. Hij zegende allen, zoals bij ieder

weerzien en afscheid nemen.

 

Ik zag nu een maaltijd bereiden; de mannen lagen om de tafel; aan het andere einde zaten de vrouwen

met de benen onder zich gekruist. Men sprak met verdriet en misnoegdheid over de gevangenneming

van Johannes. Jezus berispte hen daarover en zei dat zij niet mochten oordelen noch zich

verontwaardigen, omdat dit alles zo komen moest. Was Johannes niet verdwenen, zei Hij,

dan kon Hij zijn werk niet beginnen noch nu naar Betanië gaan.

 

Hij vertelde hun hierop nog vele bijzonderheden over de mensen bij wie Hij geweest was.

Deze terugkomst van Jezus te Kafarnaum geschiedde in alle stilte; niemand buiten de aanwezig en

andere vertrouwde leerlingen wisten er iets van af. Jezus sliep waar de overige vreemdelingen

sliepen, namelijk in een bij- of zijgebouw (zijvleugel). De vrouwen sliepen in de tegenoverliggende

vleugel en deels in het huis zelf (of hoofdgebouw), behalve enige van hen, die in de nabijheid in hun

eigen huis gingen slapen.

 

F. 09

Woensdag, 24 juli.

Jezus hield zich van gisteren tot heden morgen volkomen stil in het huis van Maria; Hij vertelde en

onderrichtte. Enige leerlingen kwamen en gingen en ook enige van de teruggekeerde vissers.

Hij heeft hen allen ontboden naar een afzonderlijk en hoog gelegen huis in de buurt van Bethoron.

Daar wilde Hij na de volgende sabbat met hen samenkomen. In dit huis hebben Jezus en Maria vaak

hun intrek genomen. Ik zag Hem ook in gesprek met Maria alleen; zij weende om het gevaar waaraan

Hij zich in de nabijheid van Jeruzalem ging blootstellen. Jezus troostte haar en zei haar in hoofdzaak

het volgende: “Wees maar niet bekommerd, lieve Moeder, wees nog minder onrustig; Ik moet mijn

opdracht vervullen, de echt treurige dagen zijn nog niet aangebroken.” Hij vertelde haar ook nog hoe

zij zich in het gebed moest gedragen (in het gebed sterkte zoeken en overgave beoefenen).

Tot de overigen zei Hij dat zij er zich van moesten onthouden hun gevoelens over Johannes

gevangenneming te luchten of kritiek uit te brengen op de vijandige houding der Farizeeën jegens

Hem. Zij konden er alleen het gevaar door vermeerderen. Ook hun handelswijze was in de plannen

der goddelijke Voorzienigheid opgenomen. “Overigens, zo besloot Jezus, bewerken zij hun eigen

ondergang” (1).

 

In het gesprek kwam ook Magdalena ter sprake; men vertelde wat Veronika over haar had

medegedeeld. Jezus herhaalde dat zij voor haar moesten bidden en haar met liefde indachtig zijn,

dat zij zich zou bekeren en bovendien zo heldhaftig deugdzaam worden, dat zij velen (= allen) tot

voorbeeld zou strekken.

 

Jezus vertrok reeds vroeg (in de ochtend of voormiddag van 24 juli) met Lazarus en een vijftal

leerlingen, afkomstig uit Jeruzalem, naar Betanië. Heden (de 24e, `s avonds) werd het begin van de

nieuwe maan gevierd, en ik zag aan de synagogen in Kafarnaum en andere plaatsen, waar ik met Jezus

doortrok, lange verknoopte doeken uithangen, en op andere voorname huizen slingerkransen van

vruchten opgehangen.

 

Commentaar:

 

1) Niet oordelen, niet verontwaardigd zijn. Een gedragsregel die waarlijk niet voor de moderne mens

geschikt schijnt te zijn. Nochtans naar het ons voorkomt, moeten wij er de authentieke stem van

Christus in erkennen. Het is immers een evangelisch woord: Oordeelt niet! We vinden het terug in

private openbaringen. Zo zegde Christus tot Katarina van Siëna: “Vrome zielen mogen de bedoelingen

van de naaste in wat hun door hem zelf uit haat en nijd wordt aangedaan, niet beoordelen,

doch zij moeten acht slaan op de wil van God, die het hun laat overkomen” (Boek der godd.Leer,

 II,11,12,13,17,…enz.). “Zij die de ware weg bewandelen, mogen hun tijd niet misbruiken met mijn

dienaren of de dienaren van de wereld verkeerd te beoordelen; alleen hebben zij te lette op mijn

Wil” (ibid.) “Gij zijt het, zo bad Katarina van Siëna, die mij als stelregel hebt voorgehouden dat ik

om niets ter wereld een oordeel mag vellen over het redelijk schepsel en vooral niet over uw

dienaren, nopens wie ik mij over die kwaal, ondeugd en verblindheid dikwijls uitliet, onder het

voorwendsel aldus uw eer en het heil van de zielen te bevorderen.”

 

(Op het einde van het voorgaande nummer was sprake van verknoopte doeken. Men zal zich

herinneren dat Katarina reeds zei in E.00: “Door het getal knopen kondigde men de mensen aan de

hoeveelste maand men nu ingetreden was”).

 

 

Jezus reist naar Judea.

Hij keert, overal boete prekend, naar Galilea terug.

Johannes de Doper in deze tijd.

 

F. 10

Inleiding:

 

Jezus schijnt in het huis van zijn Moeder te Kafarnaüm niet geslapen, maar de nacht in mededelingen,

onderrichtingen en samenspraken doorgebracht te hebben. Als Hij zich in de morgen van 24 juli op

weg begeeft, was de voormiddag reeds gevorderd, gezien Katarina’s manier van spreken.

Wat voor haar en de Joden reeds voormiddag is, blijkt voor ons vaak nog morgen te zijn.

Zo begint voor haar en de Joden de avond eerder dan voor ons, zoals straks bij Johannes

gevangenneming. Tegen de avond van 24 juli heeft Jezus met zijn gezellen al het Klein-Hermon-

gebergte bereikt (F.29). Op 24 juli onderbreekt Brentano het verhaal over Jezus, om enige

gebeurtenissen te verhalen die in de laatste dagen hebben plaats gehad: de gevangenneming van

Johannes, feesten op Magdalena’s kasteel volgens visioenen naar aanleiding van haar liturgisch feest.

In F.29 keren wij tot Jezus op zijn reis naar Judea en Betanië terug.

 

 

Vrijdag, 19 juli. (De datums gaan vijf dagen terug. 19 juli is de voorlaatste dag van Jezus verblijf te

Adama. De mededelingen van die dag zijn naar hier overgebracht).

 

Op haar weg naar Jezus komt de zienster over Jeruzalem en Jericho op de doopplaats van Johannes.

Zij verhaalt: Ik ben heden op mijn heenreis naar Jezus te Adama langs de leerplaats van Johannes de

Doper gepasseerd. Ik kwam voorbij Jeruzalem en over Jericho bij de verlaten doopvijver; ik zag hem

nog in goede staat, behalve dat het groen van de versiering verwelkt was. Ik bemerkte ook nog

de 12 stenen der kinderen van Israël op het doopeiland van Jezus, dat nog bestond, maar het

loofgewelf van de boompjes er boven was verdwenen, (Wellicht ten gevolge der zomerhitte).

 

Ik zag Herodes en zijn bijzit met een stoet van soldaten aan gene zijde van de Jordaan naar de

leerplaats van Johannes (te Ennon) reizen. Hij kwam van zijn kasteel te Livias en had een weg van

twaalf uren af te leggen. Hij passeerde naast Dibon, waar hij over de twee armen van het riviertje

moest; daarna ging hij door Betzobra, de geboorteplaats van die vrouw, die haar kind in haar hevige

honger opat. Ik herinner mij deze plaats nog van het laatste loofhuttenfeest, toen Jezus hier

doorreisde. Tot tegen Dibon was de weg heel goed, maar daarna werd hij zeer lastig en ongelijk;

het was eerder een pad, alleen geschikt voor voetgangers en lastdieren.

 

Herodes reisde op een lange, smalle wagen, waarop men zijwaarts gezeten en gelegen was en bij hem

zaten verscheidene mannen; de wagen was met ezels bespannen; de gewone wielen waren dikke,

ronde, lage schijven zonder spaken, maar van achteren hingen aan de wagen grotere wielen en rollen

of schijven tot afwisseling. De weg werd zo ongelijk, dat men soms aan de ene kant hoge wielen,

en aan de andere kant lage moest opsteken. Zo was de reis zeer lastig (1). De concubine van Herodes

zat met haar kamervrouwen op een gelijke wagen. Voor beide wagens waren ezels gespannen,

terwijl soldaten en andere geleide voorop gingen en volgden.

 

Commentaar:

 

1) Wielen die schijven zonder spaken zijn, ziet men afgebeeld, bijvoorbeeld in D.B. bij Philistins,

col.287. Ook las ik eens op een kalender, doch voor een ander, toen nog primitief land, namelijk

China: “Op dit punt van de reis moet onze kar van as verwisselen, de tussenruimte van de sporen

verandert”.

 

F. 11 

Herodes begaf zich tot Johannes, omdat deze nu nog nadrukkelijker en heftiger begon te leren dan

te voren, ook omdat hij hem gaarne hoorde (Mar. 6:20); hij wilde weten of hij zijn gedrag niet

schandvlekte bij het volk. Onlangs had hij hem gewelddadig voor zich laten brengen en een tijdlang

gevangen gehouden, met het doel hem door schrikaanjaging van mening te doen veranderen en zo de

goedkeuring van zijn gedrag te bekomen. Doch hij liet hem weer los uit vrees voor de grote

volksmenigte, die toestroomde om Johannes te horen.

 

Ik zag dat het wijf van Herodes slechts op een gelegenheid loerde om haar man tot de uiterste

maatregelen tegen Johannes te brengen, doch dat zij veinsde hem gunstig gezind te zijn, hoewel zij

maar uit arglist meereisde. Ook had deze reis van Herodes als heimelijke reden het feit dat hij

vernomen had dat Aretas, een Arabische koning en de vader van de vrouw die Herodes verstoten had,

tot Johannes gekomen was en zich onder diens leerlingen bevond. Herodes wilde nu dezen in het oog

houden of hij het volk niet-eigen hem opruide.

 

Zijn eerste echtgenote was een zeer schone en ook goede vrouw; ze verbleef nu weer bij haar vader

Aretas; deze had vernomen dat Johannes in zijn boetepreken de echtbreuk van Herodes brandmerkte,

en zo was hij nu zelf, in eigen persoon, tot Johannes gekomen om zich tot zijn troost daarvan te

overtuigen. Doch hij verscheen er incognito, niet in ambtsgewaad, doch in burger gekleed.

Hij mengde zich onder de leerlingen van Johannes, als was hij één van hen en zo bleef hij

onopgemerkt.

 

F. 12 

Johannes leerde nu tegenover Salem, ongeveer anderhalf uur ten oosten van de Jordaan en twee uren

ten zuiden van Seokkot. Zijn doopvijver was nabij een zeer schoon klein meer of vijver van wel een

kwartier groot, waaruit twee beken, een heuvel omringende, naar de Jordaan afvloeiden.

Op deze heuvel staan oude, vorstelijke gebouwen en nog andere woningen, waar dreven naar toe

lopen en waar omheen tuinen en parken zich uitstrekken. Dit gewest behoorde aan Filippus toe,

doch het lag buiten zijn eigenlijk gebied en drong met een spits (of lag als een eiland?) in het

rijksgebied van Herodes. Hierom was Herodes nog enigszins bevreesd om zijn voornemen tegen

Johannes uit te voeren. Daar stond ook een oud, ietwat vervallen kasteel en het domein in zijn geheel

was een verwaarloosde, verwilderde lust- en wandelplaats. Johannes was ook dikwijls in het naburige

Soekkot. Het pas genoemde vervallen kasteel was van Herodes en is te onderscheiden van

Melchisedek`s tentkasteel, waarvan alleen de stenen grondslagen overbleven; ook deze waren

begroeid, en beschadigd. Binnen deze grondmuren op de top van de hoge heuvel, had Johannes zijn

spreekgestoelte in een verdieping, op wier hellingen de toehoorders luisterden).

 

F. 13 

De vijver of het meer dat zeer helder en visrijk is, ligt ten oosten van de heuvel. Tussen dit meer en

de heuvel ligt de doopvijver van Johannes. Dan heeft men de heuvel, welke ruime kruin een kom of

verdieping heeft. Deze is omgeven met overgroeide grondslagen van wallen of muren.

Op deze omgevende rand liggende resten van een slot met torens; het is nog bewoond en Herodes

nam er zijn intrek in.

 

In het midden van die verdieping (op de heuveltop) verheft zich Johannes leerplaats; het is een in

metselwerk opgetrokken (of met een muur ondersteund) verhoog of terras, met trappen en met een

rand. (De trappen leiden naar het verhoog, de rand is een borstwering rondom het verhoog).

En hierop, op het terras, is nog een verhoog (of soort van podium), dat door de leerlingen met

tentdoek overspannen werd. Op dit verhoog spreekt Johannes het volk toe. Er is nu een verbazende

toeloop van mensen bij hem, gehele karavanen uit Arabië met kamelen en ezels en vele honderden

mensen uit Jeruzalem en Judea, mannen en vrouwen, die toehoren. De scharen volgden mekaar

beurtelings op en bedekken de komvormige heuvelkruin; zij legeren opwaarts tot de rand en staan

boven op de hoogte.

 

De leerlingen van Johannes hebben zeer goede orde ingevoerd en gehandhaafd. Een deel van het

volk is neergelegen, een ander deel geknield en het deel er achter staat recht, zodat zij allen over

elkaar weg de spreker kunnen zien. Heidenen zijn gescheiden van de Joden en zo ook de mannen en

de vrouwen, die steeds achteraan staan. Die zich op de helling bevinden, zitten meestendeels gehurkt

en ondersteunen het hoofd met de arm op de knieën, of zij omvatten een (opgeheven) knie,

terwijl zij op de andere zijde half zitten, half liggen.

 

 

 

Dit kaartje geeft een juist idee van de ligging van Ennon; deze stad is niet met zekerheid bekend.

Velen veronderstellen Ennon te Oemm el-Amdam, 12 kilometer ten zuiden van Skytopolis, op de

plaats waar Katarina later Tirza zal aanwijzen, in een prachtig, vruchtbaar, eveneens waterrijk

gewest (K.62).

 

Het kaartje hier zal vooral goed te pas komen in verdere passages, waar Katarina meer

bijzonderheden over de stad Ennon, over Johannes eerste leer- en doopplaats zal geven, namelijk in

het verhaal van de genezing en bekering van Mara de Sufanietin, dat is van Maria van Sufa (G.80)

(H.39). Het zal helpen om Jezus wegen door de stad op de heuvel, van de ene plaats naar de andere

van dichtbij te volgen.

 

Johannes eerste doopplaats lag niet minder op een punt van druk verkeer, dan zijn tweede bij Jericho

en zijn derde te Ghoranijeh.

 

 

F. 14 

Sedert Johannes, enige tijd geleden, van Herodes terugkeerde, is hij als van een nieuw vuur

doordrongen; zijn stem klinkt buitengewoon aangenaam en niettemin zo helder en krachtig, dat men

tot zeer verre ieder woord verstaat (dank zij de helderheid van de oosterse lucht); zijn spreken is als

een roepen dat ver klinkt en een paar duizend toehoorders verstaan hem zonder moeite; hij is weer

met vellen bedekt en ruwer gekleed, dan toen ik hem te Ono zag; hier droeg hij dikwijls een lang

gewaad. Met een roepstem zei hij hoe men Jezus reeds vervolgd had te Jeruzalem. Hij wees in de

richting van Opper-Galilea en zei dat Jezus daar nu rondtrok (Jezus is nu te Adama), genezingen deed

en zijn leer verspreidde; dat Hij binnenkort weer naar het zuiden zou komen en dat zijn vervolgers

niets tegen Hem zouden vermogen, totdat Hij zijn werk en zending volbracht zou hebben.

 

Herodes zat op prachtige kussens onder een tentdak op een terras van het kasteelgebouw.

Trappen leidden (langs buiten) naar boven. Zo zat ook op het terras van een andere kasteelgebouw

zijn vrouw; ze waren allebei door hun hovelingen en lijfwacht omgeven. Johannes riep tot het volk

dat zij zich niet mochten laten misleiden door het slechte voorbeeld, de echtbreuk van Herodes,

dat zij hem (als koning) de verschuldigde eer moesten bewijzen, zonder hem na te volgen.

Herodes was over het eerste verheugd, maar nam aanstoot aan het tweede.

 

Sabbat, 20 juli. Geen mededelingen over Johannes. Na de sabbat te Adama gevierd te hebben,

begeeft Jezus zich naar de leerberg boven Kedes (F.02).

 

F. 15 

Zondag, 21 juli. Jezus predikt op de berg boven Kedes in het gewest van Berata (F.04).

Over Johannes vertelde zij: Bij Jezus doopplaats trok ik weer over de Jordaan en een deel van Perea

doorreizend kwam ik bij Johannes; ik zag hem nog heftiger leren dan gisteren. De kracht waarmee hij

spreekt, is onbeschrijfelijk; zijn stem dreunt als een donder en is niettemin zeer liefelijk; ze is tot ver

verstaanbaar. Ik voorzie dat hij weldra gevangen genomen zal worden, want het is als deed hij zijn

laatste inspanningen; hij heeft ook reeds tot zijn leerlingen gezegd dat zijn tijd ten einde loopt.

Wanneer hij gevangen zal zitten, mogen zij hem niet verlaten, maar ze moeten hem in zijn

gevangenis dikwijls komen bezoeken. Johannes heeft nu sedert drie dagen gegeten noch gedronken,

ofschoon hij voortdurend gepredikt en met roepende stem over Jezus gesproken heeft. Ook heeft hij

heden Herodes openlijk zijn echtbreuk verweten. De leerlingen drongen smekend bij hem aan toch

een weinig rust en een verversing te nemen, doch hij luisterde niet en sprak met dezelfde geestdrift

voort.

 

De menigte is nog steeds zeer groot. Op enige afstand zijn de kampementen van meerdere scharen

vreemdelingen. Het uitzicht van op de heuvel waarop Johannes predikt, is buitengewoon mooi;

men kan er ook de Jordaan in de verte zien; men geniet een schoon uitzicht op de steden in de

omtrek, over de boomgaarden en landschappen heen.

 

Er moet hier voortijds een groot gebouw gestaan hebben, want ik zie hier nog dikke, doorzichtige

booggewelven, met gras begroeid, gelijk bruggen of bogen van grote stenen. (Bedoeld zijn de

grondslagen van Melchisedeks tentkasteel, die met eigenlijke bruggen niets te maken hebben) (C.68).

 

Het (andere) kasteel, waarin Herodes zijn intrek genomen heeft, is voor het grootste deel verwoest

en verwaarloosd. Nochtans zijn een paar torens er van hersteld en hierin verblijft hij. Ik meen dat

deze plaats wel Ennon (Ainon) bij Salim kan zijn, want ze ligt tegenover Salem en Johannes heeft er

vroeger reeds gedoopt (Joh. 3:23).

 

Bemerking:

 

“Hier boven, en in C.68 en ook in F.13 heeft zij vrij onduidelijk de doop- en leerplaats beschreven als

een ruïneterrein met rondom de grondmuren van een groot gebouw, namelijk van het tentkasteel van

Melchisedek bij Salim aan de Jordaan, maar zij had geen helder inzicht in de waterlopen.” (De één of

andere bijzonderheid nopens beken zal men bijgevolg op ons kaartje misschien niet terugvinden).

 

F. 16 

De plaats is zeer rijk aan bronnen (Quellen) en de badbron is in de beste toestand, ja, een kunstwerk,

want de bron (in de eigenlijke zin, Quelle) komt door een overwelf kanaal uit de heuvel, waarop

Johannes zijn leergestoelte heeft. De ovale doopvijver heeft drie schone, groene aardterrassen die

hem omringen en weer door vijf gangen of paden doorsneden zijn. Hoewel hij kleiner is dan de vijver

Bethesda te Jeruzalem (de beschrijving komt later) is hij nochtans in een betere toestand en ook

reiner, want in de Bethesdavijver staat hier en daar riet en vallen er de bladeren in van de omstaande

bomen. Ook hier staan weliswaar bomen, maar alles is er rein. (De doopplaats van Johannes ziet zij

altijd goed onderhouden, waarschijnlijk door de zorg van de leerlingen die gemberbieren, zoals ook

door het veelvuldig gebruik).

 

De doopvijver ligt achter de heuvel en omtrent 150 stappen achter die vijver ligt het kleine meer of

grote vijver, waarin zeer vele, zelfs grote vissen leven; ik heb ze gezien en ook hoe ze zich allemaal

schenen te verdringen naar de kant waar Johannes preekte, als om naar zijn woorden te luisteren.

Op dit meer liggen kleine schuiten, die uitgeholde stukken boomstam zijn, ruim genoeg voor ten

hoogste twee man; zij hadden in het midden zittingen, stoelen, zei de zienster, om te vissen.

Ik heb Johannes vaak op het meertje met zijn leerlingen zien varen.

 

Johannes gebruikt slechte kost en maar weinig. Zelfs wanneer ik hem met zijn leerlingen

gezamenlijk zag eten, nam hij alleen grof en smakeloos voedsel tot zich. Ik zie hem dikwijls in

de nacht alleen bidden, somtijds op de rug gelegen en de hemel beschouwend.

 

Maandag, 22 juli. Jezus reist van Zedad zuidwaarts door het gebergte in de richting van Gathefer,

waar Hij de 23e aankomt. Na deze omweg reist Hij van Gathefer noordoostwaarts naar

Kafarnaüm, waar Hij in de avond van de 23e aankomt. Hij verneemt er de gevangeneming van

Johannes, die in de late namiddag van de 22e had plaats gehad,terwijl Hij op weg was van Zedad

naar Gathefer. In de morgen van de 23e vertelde de zienster aan Brentano, die zijn gewoon bezoek

bij haar aflegde, die gevangenneming als volgt (F.17).

 

Toen Hij vernam, dat Johannes overgeleverd was, trok Hij Zich terug naar Galilea. En Hij verliet

Nazaret en ging wonen te Kafarnaüm, aan de zee, in het gebied van Zebulon en Naftali, opdat

vervuld zou worden het woord, door de profeet Jesaja gesproken, toen hij zeide: Het land Zebulon

en het land Naftali, aan de zeeweg, over de Jordaan, Galilea der heidenen: het volk, dat in duisternis

gezeten is, heeft een groot licht gezien, en voor hen, die gezeten zijn in het land en de schduw des

doods, is een licht opgegaan. (Mat. 4:12/16). 

 

Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is

nabijgekomen. (Mat. 4:17).

 

En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te

prediken, (en Hij zeide:) De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert

u en gelooft het evangelie. (Mar. 1:14/15).

 

En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de

gehele streek. En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen. (Luc. 4:14/15).

 

Referentie

 

Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land dat in benauwdheid was. Zoals Hij in het

verleden smaad bracht over het land van Zabulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de

toekomst eer over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen.

(Jes. 8:23).

 

Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land

van diepe duisternis, straalt een licht. (Jes. 9:1).

 

Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in

eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal

overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal

het bestaan in eeuwigheid, (Dan. 2:44). 

 

 

Johannes gevangen genomen.

 

F. 17 Dinsdag, 23 juli.

`s Morgens was ik bij Johannes, hij is gevangen genomen; de soldaten van Herodes hebben hem

weggeleid; ik heb alarm geroepen en ben er naar toe gelopen; ik wilde de opgeschrikte leerlingen

gaan zeggen welke weg zij met hun meester ingeslagen waren; ze wisten het niet helaas!

Ze begrepen me niet; zij liepen her- en derwaarts en deden alsof ze mij niet zagen. Het was zo

angstwekkend en ik heb ontzettend met hen geweend.

 

Johannes wist wel dat zijn gevangenneming nabij was en juist daarom had hij in deze dagen zo haastig

gehandeld, zo geestdriftig gesproken, als om afscheid te nemen en zijn loopbaan te sluiten. Hij had

Jezus duidelijker verkondigd dan ooit te voren en zei: “Het uur is aangebroken, Hij komt, nu moet ik

van het toneel aftreden; tot Hem moeten zich nu allen wenden!!”

 

Nog de Maandag preekte hij en kondigde aan dat hij weldra gewelddadig ontvoerd zou worden;

het volk waartoe ik gezonden was, zei hij, is een grof, hardlerig volk, zonder geestelijk begrip.

Herinnert u met welke werken in mijn optreden begonnen heb; ik heb de wegen des Heren bereid,

bruggen gebouwd, paden gelegd of in goede staat gebracht, stenen uit de weg gerold, doopvijvers

ingericht en ze van waterleidingen voorzien. Dit is een harde, zware arbeid geweest; daartoe heb ik

harde aarde, onbreekbare rotsen en knoestig hout te bearbeiden gehad; daarna kreeg ik te doen met

een weerbarstig volk, dat niet minder versteend, hardnekkig, grof en eigenzinnig is (Ex. 32:9)

(Ex. 7:51). Maar zij die door mijn woorden bewogen en bekeerd werden, moeten nu tot de Heer

overgaan, tot de geliefde zoon van de Vader. Wie Hij ontvangt, die is werkelijk ontvangen en gered!,

maar wie Hij verwerpt, die zal werkelijk verworpen en verloren zijn. Nu zal Hij, de Heilige van Israël,

optreden, dopen en voltooien wat ik begonnen en voorbereid heb.” Deze morgen verweet Johannes

Herodes nogmaals zijn echtbreuk en Herodes, die anders eerbied, vrees en ontzag voor Johannes

had (Mar. 6:20), gloeide nu innerlijk van toorn, hoewel hij er uitwendig niets van liet blijken.

 

F. 18 

De lering scheen voor heden gesloten; de scharen braken de ene na de andere op en reisden in alle

richtingen af. Met hen zag ik ook vele Arabieren en ook Aretas, de schoonvader van Herodes,

naar hun land huiswaarts gaan. Herodes had de kans niet gekregen hem te zien. De bijzit van Herodes

is reeds sedert gisteren weer weg. De soldaten werden dikwijls afgelost; heden waren er nieuwe

aangekomen. Ook Herodes zelf reisde nu af; hij verborg zijn woede en nam zeer vriendelijk afscheid

van Johannes. Hij reisde weer op dezelfde wagen, waarmee hij gekomen was en voerde veel

reisgoed mee, dat op kamelen vooruittrok of volgde. Johannes voelde wel dat zijn vrijheid ten einde

liep, maar mogelijk wist hij toch niet dat dit einde zo nakend was; hij zond meerdere leerlingen met

boodschappen in verschillende richtingen uit, onder meer de twee die Saturninus op Jezus bevel hem

uit Galilea had toegezonden. Dit was geschied, toen Hij zich naar deze provincie begeven had,

om de toekomstige Apostelen naar Tyrus te roepen (E.68) (E.72). Ik meen dat één van de twee Obed,

de zoon van Simeon was.

 

De avond naderde, meerdere leerlingen waren nog bij Johannes gebleven. In de nabijheid waren

geen andere mensen meer, maar op enige afstand stonden nog tenten. Johannes trad in zijn tent en

zond zijn leerlingen heen om alleen te zijn. Hij had behoefte aan rust en wilde in het gebed zijn

krachten hernieuwen.

 

F. 19 

Toen het nu avond begon te worden en de leerlingen weggegaan waren, zag ik de soldaten van

Herodes, die gisteren aangekomen waren en waarvan een deel hier gebleven was, tot de tent van

Johannes naderen. Een twintigtal mannen kwamen van alle zijden nader geslopen, nadat zij alle

toegangen tot deze omgeving met wachten hadden bezet. Eerst trad één van hen binnen en zei iets

tot Johannes. (Deelde hem waarschijnlijk Herodes arrestatiebevel mee.) Toen kwamen ook de

overigen, de één na de ander binnen. Johannes verklaarde dat hij hen zonder tegenstand zou volgen,

dat hij wel wist dat zijn tijd gekomen was en dat hij voor Jezus de plaats moet inruimen.

Het was onnodig hem te binden, zei hij nog, hij zou vrijwillig volgen; zij mochten hem in alle stilte

wegleiden, om geen opschudding teweeg te brengen. Hij had alleen zijn haren kleed aan en droeg

ook nog zijn staf in de hand. En nu leidden te twintig mannen hem met verhaaste schreden van daar

weg. Nochtans naderden nu enige leerlingen, terwijl men hem wegleidde. Hij nam met een

veelzeggende oogslag afscheid van hen en drukte hun nog op het hart dat zij hem in zijn

gevangenschap moesten komen bezoeken.

 

Maar nu ontstond er aanstonds een samenloop van leerlingen en andere mensen en weldra hoorde men

overal roepen: “Ze hebben Johannes ontvoerd; ze zijn weg met Johannes!” Overal weergalmde

weegeklaag en gejammer; zij wilden er achterna, maar ze wisten geen weg, want de soldaten waren

van de gewone weg afgeweken en een ongewone zijweg naar het zuiden ingeslagen. Er heerst een

grote paniek, verwarring en geschrei. Ik jammerde mee en riep luid en deed herhaalde pogingen om

hun duidelijk te maken, langs waar zij met Johannes gegaan en verdwenen waren, maar allen deden

alsof ze mij zagen noch hoorden.

 

De leerlingen verspreidden zich aanstonds naar alle kanten, vluchten zoals de Apostelen bij de

gevangenneming van Jezus en verkondigden de tijding door het hele land. Ik echter spoedde me nu

naar Jezus en ontmoette Hem met Saturninus en de andere leerling in het gebergte reeds voorbij de

Waterstad (Amichores) en op weg naar Gathefer. Met een omweg begaf Hij zich naar Kafarnaüm,

waar zijn leerlingen vanaf de leerberg recht naartoe gegaan waren. Doch ik zag Hem slechts een

vluchtig ogenblik. Ik verloor Hem aanstonds weer uit het gezicht. Teleurgesteld omdat ik Hem weer

verloren was, begon ik te kermen en te klagen.

 

 

Tussenbemerkingen: Ennon, derde doopplaats, Melchisedek.

 

F. 20 

De plaats waar Johannes doopte, toen hij gevangen genomen werd, is werkelijk het Ennon,

dat volgens de Heilige Schrift (Joh. 3:23) bij of tegenover (Juxta) Salim gelegen is. Hier op de

fundamenten bij (rond) de leerplaats van de Doper, heeft het tentslot van Melchisedek gestaan.

Ik meen dat hij hier reeds woonde, wanneer Abraham in het land kwam. Ja, ook de eerste aanleg van

de doopvijver en van het kleine meer is van hem. In Jeruzalem had hij reeds menig fundament gelegd.

 

Melchisedek behoort tot die koren van engelen, die met allerlei boodschappen tot de goudaders

kwamen, bijvoorbeeld tot Abraham (Gen. 18); zij staan op gelijke voet als de aartsengel Gabriël,

Rafaël, Michaël, enzovoort.

 

De middelste doopplaats (= derde) ligt tussen Betabara en de uitmonding van het tweearmige riviertje

dat van Dibon komt en in de Jordaan uitmondt; ze ligt ten hoogste een paar uren (6 kilometer)

stroomopwaarts van Betabara, tegenover het waterrijke hoogland Gilgal, zowat een kwartier van de

Jordaan in een hoek van het dal.

 

Bemerking: Katarina trachtte de ligging en andere bijzonderheden van deze doopplaats nog nader te

bepalen, waaruit Brentano de volgende stelling afleidde: “Naar aanleiding van deze verklaring doe ik

opmerken dat de zienster in de waterlopen meestal geen inzicht had. Het is waarschijnlijk dat het

water in dit geval de tegenovergestelde richting volgde van die welke Katarina opgaf.”

 

Deze middelste of derde vijver is eenvoudiger dan de twee andere, maar in het dal staan zeer schone

bomen. (Zonder twijfel werd hij ook veel minder gebruikt).

 

 

Johannes onderweg te Hesebon.

 

F. 21 

Ik zag ook deze morgen de gevangen Johannes door de soldaten in een toorn bij een oud, niet te best

onderhouden kasteel te Hesebon (Chesbon) gebracht worden. Voor het kasteel lagen schone vijvers (1)

en enige dreven. Zij waren de gehele nacht met Johannes voortgegaan en des morgens kwamen hun

andere soldaten uit Hesebon tegemoet, want het was reeds ruchtbaar geworden dat men Johannes

gevangen genomen had; vandaar dat hier en daar groepen mensen bijeen schoolden. De soldaten die

hem leidden, schenen mij geen gewone soldaten, maar een soort lijfwachten van Herodes te zijn;

zij hadden immers helmen op, waren met schubben en ringen tegen sabelhouwen gepantserd en met

lange spiesen gewapend.

 

Ik zag vele mensen zich hier voor de gevangenis van Johannes verzamelen en dat de soldaten alle

moeite hadden om hen op een afstand te houden of weg te drijven. De gevangenis had boven

openingen naar buiten en ik zag Johannes in zijn kerker. Staande riep hij met een luide stem die

buiten goed verstaanbaar was, dat hij de wegen had bereid, rotsstenen gebroken, knoestige bomen

geveld, bronnen afgeleid, vijvers gegraven en bruggen gebouwd. Hij had de hardste en weerbarstigste

voorwerpen te bewerken gehad. Juist zo was dit volk en daarom was hij nu gevangen. Men moest zich

tot Degene wenden, die hij aangekondigd had, tot Degene die naderde op de wegen die hij had

bereid. Wanneer de Heer zijn intocht houdt, dan treden de dienaren die zijn weg in gereedheid

gebracht hebben, af. Zij moesten zich nu allen tot Jezus wenden, wiens schoenriemen hij niet

waardig was te ontbinden (Joh. 1:27), tot Hem die het Licht, de Waarheid en de Zoon van de Vader is.

In deze zin sprak hij nog verder. Zijn leerlingen moesten hem in de gevangenis nog komen bezoeken,

want vooralsnog zou men het niet wagen de hand aan zijn leven te slaan, want zijn uur was nog niet

gekomen. Hij riep dit alles zo luid en verstaanbaar, alsof hij nog op zijn leerstoel stond, omgeven door

een grote menigte. Van tijd tot tijd verdreven de wachten het toegestroomde volk, want de toeloop

en het onderricht van Johannes herhaalde zich nog meerdere keren deze morgen.

 

Des avonds zag ik Johannes onder de bewaking van soldaten op een lage, smalle wagen verder

gebracht worden. Op de wagen stond een soort van bedekte, lichtdichte kast, waarin nog

verscheidene andere gevangenen bij hem opgesloten zaten; de wagen was met ezels bespannen.

 

Woensdag, 24 juli. (Jezus heeft de voorgaande nacht in het huis van Maria doorgebracht onder

vertellen en onderrichtten. In de voormiddag heeft Hij zich op weg naar Betanië begeven).

 

Commentaar:

 

1) Hesebon, vijvers. Hoofdstad van het rijk van Sichon, koning der Amorieten, toen Mozes hier

aankwam. Toevluchtstad onder de Israëlieten. Heeft tot heden zijn oude naam bewaard: Hesban.

Ligt 4 uren ten oosten van de noordpunt der Dode Zee, op een heuvel van 900 meter hoog, 1294 meter

boven de Dode Zee. De heuvel heeft boven drie toppen die van noordoost naar zuidwest zijn gericht;

Ze zijn bedekt met ruïnes. Deze zijn vormloos op de verste top, maar vertonen herkenbare

bouwresten op de middelste en zuidwestelijke toppen. Op de middelste zijn het vermoedelijk de

resten van een tempel met afmetingen van 20 meter bij 15; op de zuidwestelijke zijn het de resten

van een groot rechthoekig gebouw van 40 meter lang en 30 meter breed. Drie lagen behouwen stenen

van groot kaliber steken nog boven de grond uit en aan de noordkant liggen de resten van brede trap.

Het plaveisel bestaat uit kolossale, dikke tegels. Men bemerkt er ook nog vier vierkante

kolomvoetstukken die uit het Grieks-Romeinse tijdperk dateren. Aan het zuidwesteinde van de

langwerpige heuvel en dus onder het grote gebouw liggen verscheidene grote vijvers; op deze lijn

zijn het dat het Hooglied, 7:5 zinspeelt: “Uw ogen zijn als de vijvers aan de poort van de volkrijke

stad Hesebon. “Aan de voet van de heuvel en dus nabij deze vijvers heeft te allen tijde de weg van

noord naar zuid voorbijgelopen.

 

Met deze gegevens voor ogen is het alsof wij Johannes hier uit het noorden zien aankomen.

De zienster vallen het eerst de mooie vijvers op; dan ziet zij het geleide met Johannes de heuvel

bestijgen, achter de stadspoort het paleis bereiken en hier achter de deuren verdwijnen.

Wij mogen bijna met zekerheid besluiten dat het reusachtige bouwwerk op de zuidwesttop van de

heuvel het paleis van Herodes is geweest.

 

 

Johannes te Macherus.

 

F. 22 

In de voormiddag van 24 juli is Jezus zijn reis van Kafarnaüm naar Judea en Betanie begonnen en komt

tegen de avond bij het Klein-Hermon-gebergte aan.

 

In deze eigen avond brengen soldaten Johannes van Chesbon naar Macherus. De juiste dag is toch

onzeker; het hangt er van af hoe lang hij te Chesbon is gebleven. (of hoelang zijn verplaatsing

geduurd heeft).

 

Heden, hetzij in de morgenschemering of het avondduister zag ik Johannes in de gevangenis van

Macherus  ondergebracht worden. Macherus ligt wonderbaar hoog en stijl (1). Eerst brachten zij hem

langs een bergpad opwaarts. Dan werd hij niet door de poort in de vesting geleid, maar daarnaast was

in een vestingwal een ingang aangebracht, die anders met graszoden dichtgemaakt was. Hier liepen de

soldaten zonder gerucht met Johannes binnen; eerst daalden zij een weinig neer en kwamen dan bij

een zware bronzen deur en door deze in een lange gang. De gang liep onder de vestingtoren door en

kwam uit bij een grote, gewelfde plaats, die onder het grote gebouw lag en haar licht door openingen

boven uit de hoogte ontving; ze was rein, maar zonder het minste komfort.

 

Commentaar:

 

1) Macherus wonderbaar en steil. Het fort van Macherus werd gebouwd door de Makkabeeër Alexander

Janneüs (103-70 voor Christus). Herodes de Wrede heeft het, nadat de Romeinen het weer verwoest

hadden, op grootse wijze prachtig herbouwd, vergroot en versterkt. Het speelde een rol in de Joodse

oorlog. Lucius Bassus, generaal van Titus, die het belegerde, (71-72 na Christus) moest zijn toevlucht

nemen tot een list om het te kunnen veroveren. De Arabische vorm van de oude naam is Moekawer.

Men onderscheidt stad en vesting, anderhalve kilometer van elkaar en door een diepte gescheiden.

Vandaar dat Johannes in de nabijheid van de vesting weer opwaarts moest gaan. Stad en vesting liggen

op een heuvel. De ruïne der vesting heet thans Qasr Masjnaqa. De weg die er nu heen leidt bestaat

grotendeels uit treden in de rots van de heuvel gehouwen. Deze heeft een niveau van 730 meter,

vier meter hoger dan de stad. Ten aanzien van de Dode Zee is dit 394 meter meer. Het gebergte rijst

op uit de Dode Zee en stijgt, voor een afstand van 8 kilometer in rechte lijn, tot een hoogte van

1100 meter. Ook uit het noorden (wadi Zerqa Maïn) en uit het zuiden (Arnon en Heidan) bedraagt de

stijging 700 meter. Uit het noordoosten daalt men uit het hoge bergland af. Deze kant was echter

goed te verdedigen, zodat Macherus voor onneembaar kon gelden. Herodes Antipas hield bij voorkeur

hier zijn verblijf. In de buurt had hij de warme baden van Kallirroë. Wanneer Katarina verhaalt dat

Herodes uit zijn kasteel van Kallirroë hier- of daarheen ging, bedoelt zij waarschijnlijk zijn kasteel te

Macherus. Het burchtpaleis mat in de omtrek 56 stappen ten noorden, 67 ten westen, 46 ten zuiden en

80 ten oosten. De zienster geeft reeds hier menige bijzonderheid over die vesting. Verder zal zij er

nog andere en meer karakteristieke geven. Wij kunnen op grond van andere bevindingen verzekeren,

dat ze door diepgaande opgravingen bevestigd zouden worden.

 

 

 

 

 

 

Macherus

 

Wij menen dat een schepje geschiedenis een ophelderend licht zal werpen op de voorname

gebeurtenissen die Katarina hier vermeldt. In verband met Herodes en Johannes noemt Katarina

twee voorname steden en een beroemde vesting: Hesebon (= Chesjbon), Livias en Macherus.

De rol die ze in deze omstandigheid speelden, zal beter naar voren komen uit het volgende brokje

geschiedenis. Alles wat hier gezegd zal worden, is ons uit Flavius Josephus bekend. De opvolgers en

afstammelingen van de eerste en dappere Makkabeeën zochten al het gebied te heroveren,

dat Mozes de Israëlieten als erfdeel had toegekend, dus ook het door Mozes in bezit genomen

gedeelte van Moab ten noorden van de Arnon, de huidige rivier Modjib. Tot de herovering droegen

vooral bij in de tweede eeuw voor Christus, Joannes Herkans (135-106 voor Christus)) en in de

volgende eeuw zijn derde zoon Alexander Janneüs (106-79 voor Christus).

 

Herodes de Grote, juister genoemd, de Wrede, wist van de Romeinse senaat het koningschap en de

heerschappij over Judea te verkrijgen (47-6 voor Christus). Daarin was begrepen het gebied ten

oosten van de Jordaan, dat de Makkabeeën heroverd en weer bij Judea ingelijfd hadden,

namelijk Perea en het gebied ten oosten van de Dode Zee. Sinds die verovering had Perea zich tot

de Arnonrivier verlengd.

 

Eén van de eerste zorgen van Herodes was zich het bezit van dat gebied ten oosten van de Jordaan

en de Dode Zee te verzekeren, want steeds loerde onheil van die kant. Met het oog hierop had reeds

Alexander Janneüs de vesting Macherus gebouwd. Herodes begon met Hesbon te versterken en van een

garnizoen te voorzien. Vandaar dat Katarina ons te Hesbon een burg of paleis van Herodes aantoont

met een gevangenis, waarin Johannes één of twee dagen doorbracht.

 

Een volgende werk was de stichting van de stad Macherus, anderhalve kilometer ten zuidoosten van de

gelijknamige burcht. Deze was ondertussen door de Romeinse generaal Gabinius in zijn strijd tegen de

Makkabeeën verwoest geworden, maar Herodes herstelde die op groter schaal, prachtiger en sterker.

Ook de stad Betharam, waarvan de ruïne nog steeds tell er-Rameh heet en 2 uren ten oosten van Jezus

doopplaats gelegen was, hief hij op uit haar puinen, versterkte en verfraaide hij. Natuurlijk mocht ook

een paleis daar niet ontbreken. Hij gaf ze de naam Livias, naar de vrouw van keizer Augustus in

tweede huwelijk, Livia Drusilla. Vandaar weer dat Katarina ons Herodes Antipas toont, van Livias

komend en naar Ennon tot Johannes reizend (F.10).

 

In zijn laatste maanden zocht Herodes de Wrede te vergeefs zijn genezing, eerst te Jericho,

vertrouwend op het gunstig winterklimaat, vervolgens te Kallirroë, waar hij zijn hoop ging stellen op

de warme en heilzame baden. Alles te vergeefs! Deze badplaats in de vallei Zerqa Maïn, een uur ten

noorden van Macherus en twee ten oosten van de Dode Zee, wordt ook door Katarina meermalen

genoemd. Toen nu Herodes toestand hopeloos geworden was en zijn nakend einde onafwendbaar,

vermaakte hij bij testament aan zijn zoon Herodes Antipas, die later met Jezus te doen zou krijgen,

Galilea en Perea; dit laatste strekte zich tot de Arnon uit, zoals reeds gezegd. Antipas verkoos Perea,

meer bepaald de zuidelijke helft, tot zijn geliefkoosd verblijf en de stad burg Macherus tot zijn

residentie.

 

Na zijn wettige vrouw, dochter van Aretas IV, die over zuid-Moab heerste, verstoten te hebben,

leefde hij te Macherus in echtbreuk. Deze wegzending bracht menige verwikkeling mee,

wat Katarina reeds liet doorschemeren. Een jaar later zal dit uitlopen op een oorlog. De nederlaag die

Herodes leed, werd door het volk verklaard als een straf voor de het vermoorden van Johannes door

Herodes. Deze had Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus tot bijzit genomen. Macherus was nu

dagelijks getuige van de misdaden die uit zulk een verbintenis voortvloeien. Per slot van rekening was

die echtbreuk ook de oorzaak van de grootste misdaad die te Macherus gepleegd werd: de moord op

de grootste der profeten. Dat Johannes werkelijk te Macherus onthoofd werd, is ons bekend uit

Flavius Josephus. De misdaad vond plaats op het verjaringsfeest van Herodes, waaraan alle hogere

staatsbeambten van Perea en Galilea deelnamen. “Wie zou niet verwacht hebben, roept de Heilige

Ambrosius uit, dat Johannes op zulk een dag eerder zijn vrijheid terug zou bekomen?” Dit tragisch

gebeuren zal Katarina later treffend verhalen en ons meteen nog menige bijzonderheid over Macherus

aan de hand doen. Dit alles zal bevestigd worden, indien er ooit ernstige en stelselmatige opgravingen

worden uitgevoerd; het bleef tot nog toe bij een oppervlakkige waarneming. Men ziet dat Katarina’s

mededelingen niet alleen in geografisch, maar ook in historisch kader passen.

 

Hierop, (dat is nadat Johannes in de gevangenis te Macherus gebracht was,) zag ik Herodes in een

kasteel, dat ook een bouwwerk van de oude Herodes was; hij had daar eenmaal voor zijn genoegen

een aantal mensen in de vijver doen verdrinken; dit kasteel heette Herodium (1). Antipas had zich

hier uit wrevel verborgen en liet niemand bij zich toe. Toen nu een talrijke menigte mannen een

verhoor aanvroegen om de vrijheid van de onrechtvaardig aangehouden Johannes te eisen,

zag ik hem geheel in de war en vol angst van de ene kamer in de andere lopen en zich verbergen;

hier was niet zijn vrouw.

 

 

Commentaar:

 

1) In F.17 lezen wij dat Herodes, innerlijk woedend, maar uitwendig vriendelijk van Johannes afscheid

neemt, maar de zienster zei niet waar hij zich heen begaf. Aan twee kastelen heeft Herodes de naam

Herodium gegeven. Het eerste lag nabij Betlehem (C.36). Uit de bijzonderheid die Katarina aangeeft

nopens het verdrinken van een aantal personen, mogen we wellicht vermoeden dat Herodium 2 één

van zijn kastelen te Jericho was. Hier geschiedde iets dergelijks, zoals wij uit Flavius Josephus weten.

Het hoofdslachtoffer was Aristobolus; de reden: Herodes afgunst. (Ant.jud.XV,III).

 

 

Magdalena.

 

F. 23 Zondag, 21 juli.

Men lette er op dat de datums nogmaals teruggaan. Heden predikt Jezus op de leerberg boven Kedes

ten noorden van Berota. Het feest van de Heilige Magdalena valt op 22 Juli).

 

Morgen is het Magdalena`s feest. Daarom ging ik op mijn reis, na Johannes verlaten te hebben,

hij was nog aan het preken, naar Magdalena te Magdalum. Ik moest weer over de Jordaan gaan.

Ik trof gasten bij haar aan; ze lagen om een tafel in een zaal die met spiegels en groene boompjes

versierd was. De maaltijd scheen ten einde te lopen; de deelnemers waren een twaalftal Joden en

heidenen. Eén van hen scheen daar te wonen en door de anderen als Magdalena`s man en heer des

huizes beschouwd te worden. Nochtans was hij haar man niet, doch slechts een boel, een minnaar

die daar binnengedrongen was en met wie zij leefde. De overigen waren vrienden van hem en

doorreizende vreemdelingen en officieren; onder dezen waren er ook Romeinen en meerdere van hen

lagen hier in garnizoen. De bezoekers of gasten waren artiesten, officieren en avonturiers,

volstrekt geen voorname personen.

 

Magdalena scheen aan lager wal geraakt door haar verkwistend en slecht leven, hoewel ze anders nog

zeer schoon was. Haar kleren waren niet bijzonder prachtig, maar opvallend door hun zonderlingheid;

ook droeg zij een sluier. Er waren hier bijna dagelijks zulke ontvangsten en gastmalen, want zij was

zeer vrijgevig en verkwistend. Het huis en hoven waren verwaarloosd en zagen er vervallen uit.

Hierop maakten de zalen die zij bewoonde, een uitzondering.

 

F. 24 

Magdalena was in het begin ook bij de maaltijd en ik was getuige van een gesprek van de mannen,

geheel in de trant, waarop men ook hedendaags over heilige zaken spreekt. Magdalena liet zich met

hoogachting en met een heimelijke ontroering uit over Jezus, die zij in Jizreël eens had gezien;

zij maakte ook gewag van Veronika als van een voorname vrouw, die haar voor acht dagen op haar

reis naar Maria had bezocht en die voor Jezus de hoogste achting en een onvoorwaardelijke

toewijding had. Maar dan vielen de mannen, op alle manieren en tegelijk, onder mekaar tegen haar

uit. Vergeten dat zijzelf een goddeloos gezelschap waren van verblinde heidenen en Joodse

wetsovertreders, vroegen zij haar verwonderd hoe zij zulk een mens en zijn aanhang kon verdedigen?

De vrouw van wie zij sprak, moest ook wel zeer verblind en weinig op haar eer gesteld zijn om zich

met zulke mensen bezig te houden. Zijn familie toch was vervallen, zeer verarmd, bijna gespuis

geworden. Hijzelf, lasterden zij, trekt als een gekke landloper zonder schoenen aan de voeten,

overal rond. Toen zijn vader gestorven was, heeft Hij, in plaats van een eerlijk ambacht uit te

oefenen om voor zijn Moeder de kost te winnen, deze in de steek gelaten, en nu doorzwerft Hij het

land om overal het volk op te stoken. Hij heeft in Galilea een mooi gezelschap van onwetende en

luie vissers gevonden; deze hebben ook hun familie laten zitten en zijn Hem nagelopen, in plaats van

te werken. Maar men weet reeds met wie men te doen heeft. Wegens verspreiding van valse leer en

onrust onder het volk, heeft men Hem op het paasfeest uit Jeruzalem gejaagd en bij dezelfde

gelegenheid heeft men ook zijn Moeder naar haar huis teruggezonden. Doch in plaats van uit die les

voordeel te trekken, draaft Hij nu in Opper-Galilea rond, brengt de mensen het hoofd op hol en

verwekt overal stoornis, onrust en wanorde.

 

Er waren ook Romeinen in het gezelschap en dezen zeiden van hun kant: “Het is wonderbaar welk een

opzien die landloper baart. Tot in Rome heeft Hij vrienden. Lentulus, een figuur uit de aristocratie,

een patriciër en staatsman, is een geestdriftig bewonderaar er van. Telkens als er schepen uit Judea

aankomen, is hij er als de kippen bij, in de hoop door zijn navraag enig nieuws over Jezus en zijn

werken te bekomen. Vrienden en ondergeschikten in Judea draagt hij op hem inlichtingen over Jezus

te bezorgen (F.05).

 

F. 25 

In het begin van dit gesprek zag ik de goede gesteltenis van Magdalena wederom verkoelen.

Die lastertaal scheen indruk op haar te maken, doch toen het spotten te banaal werd, begaf zij zich in

een zijvertrek, waar ze zich gewoonlijk ophield. Haar zelfrespect kwam tegen zulke gemeenheid en

ongemanierdheid in opstand; zij voelde hoe laag ze gezonken was. Vroeger was haar vriendenkring

tenminste verfijnder; zij voelde haar slavernij; zij dacht aan de woorden van Veronika, aan de zeden

van haar eigen zusters: de ellende drukte haar neer.

 

De man met wie zij samenleefde, hij was zeer schoon, volgde haar om te vragen of er haar wat

deerde; zij antwoordde slechts met tranen en wilde alleen zijn; haar kamervrouwen waren bij haar;

ze had er twee: de ene was ondeugend, de andere goed, en deze zond aan de familie regelmatig

berichtend over Magdalena`s toestand, het leven en de gang van zaken op het kasteel.

 

In dit visioen zag ik de zielsgesteldheid van Magdalena op dit tijdstip: ze was zeer diep gezonken.

Eens had een blik van Jezus te Jizreël haar diep en heilzaam getroffen, doch die indruk was stilaan

weer vervlogen, raakte uitgewist en daarna was zij nog dieper gezonken. Maar de gedachte dat zij

vervallen was van de vorige glans van haar zondig leven, werd aanleiding tot een nieuwe emotie;

het stormde in haar ziel; de inwendige strijd herbegon.

 

Toen Veronika haar kwam bezoeken, overnachtte zij er ook. Deze eerbare, reeds bejaarde vrouw

bezocht Magdalena telkens als zij naar Maria reisde; ze ging intiem met Magdalena`s familie om en

gebruikte haar invloed om Magdalena tot betere gevoelens en bekering te brengen. Veronika en

bevriende bezoekers kwamen nooit in dat gedeelte van het kasteel, waar Magdalena zich aan haar

vermaken overleverde. (Niet in het hoofdgebouw, dat ruim was, maar in een ontvangstplaats in een

zijvleugel of ook in het voor- of inganggebouw). Zij gingen onder de ingangsboog in de

tegenovergelegen vleugel (tegenover het hoofdgebouw) en boven de ingangboog kwam Magdalena

(op de verdieping) tot hen. (De ontvangstzaal schijnt een bovenkamer van het voorgebouw te zijn).

Zulke bezoeken vielen haar enerzijds smartelijk, omdat zij zich schaamde en vermaningen moest

slikken. Anderzijds vleiden ze haar trotsheid: zij hoopte dat die bezoeken van vrome mensen haar in

de ogen der wereld zouden doen doorgaan voor een fatsoenlijke vrouw, over wie haar achtbare en

voorname verwanten zich niet hoefden te schamen.

 

F. 26 

Ook Jakobus de Meerdere zag ik eens bij haar, enige tijd voor Marta haar uitnodigen tot de prediking

van Jezus, waardoor zij bekeerd zou worden. Vol hartelijk medelijden met haar lot ging Jakobus haar

opzoeken te Magdalum om haar hetzelfde besluit te doen nemen, namelijk naar Jezus preek te gaan

luisteren; hij wilde eigenlijk weten hoever haar weerspannigheid ging. Ik zag hem later nog

meermalen bij haar; Hij schiep zich de gelegenheid daartoe door boodschappen die Marta hem

toevertrouwde. Magdalena ontving hem niet in haar kasteel (of hoofdgebouw van haar kasteel),

maar in een bijgebouw. Ze vond behagen in zijn verschijning. Jakobus had inderdaad een voornaam

en imponerend voorkomen; hij sprak bezadigd, verstandig en op innemende wijze; zijn woorden

waren vol wijsheid; zij veroorloofde hem haar te bezoeken, telkens als hij in het gewest zou komen.

Anderzijds hield zij die bezoeken zo verborgen mogelijk, want ze was toen niet zonder relaties.

De man met wie ze leefde, bleef onkundig van die gesprekken met Jakobus.

 

Deze toekomstige apostel sprak haar op geen berispende wijze toe, maar met achting en

vriendelijkheid; hij prees haar groot verstand en nodigde haar uit om toch eens naar Jezus te komen

luisteren, want een geestrijker man, een welsprekender redenaar zou zij nooit hebben gehoord;

werkelijk was bij Hem veel te leren. Ge hoeft u niet bekommerd af te vragen, redeneerde hij,

van welk een stand en gezindheid en klederdracht de andere toehoorders zullen zijn, ge moogt er in

uw gewone opschik verschijnen. Magdalena nam deze vriendelijke uitnodiging goedwillend aan:

zij wilde er eens over nadenken; ze was ook zeer geneigd het te doen, en toch stelde ze zich nog zo

ruw en weerbarstig aan, toen Marta haar daarna hetzelfde dringend verzoek herhaalde. Overigens was

Marta niet nader op de hoogte van Jakobus betrekkingen met Magdalena; ik zag hem meerdere keren

bij haar.

 

 

Geboortefeest van Magdalena`s boel.

 

F. 27 Maandag, 22 juli. Feest der Heilge Maria Magdalena.

Terwijl Jezus van Zedad huiswaarts reist (F.19) wordt Johannes in de late namiddag gevangen

genomen.

 

Heden op mijn weg naar Kafarnaüm kwam ik ook te Magdalum bij Magdalena. De namiddag was reeds

gevorderd; er was een dansfeest aan de gang, ik meen naar aanleiding van de verjaardag van de man

met wie zij toen samenhokte en die ik onlangs (gisteren) reeds gezien had. Hij was een Jood en

soldaat en lag hier te Magdalum in garnizoen (1).

 

Ik zag een dans; hij speelde zich af in een ruime prachtige zaal, naast de eetzaal. Ook hier in deze

zaal konden de dansers en danseressen in grote spiegels hun eigen wendingen en buigingen zien.

Aan de ene zijde was een verhoog met gekussende zitplaatsen en met aan de voorkant een afhangend

behangsel. Hier zat Magdalena of wandelde zij met gasten op en neer; ik zag haar niet meedansen en

ook schonk zij weinig aandacht aan de genodigden, noch dezen aan haar. Het feest scheen ingericht

tot hulde aan de hier ingedrongen man; de gasten beschouwden heel dit gebeuren als iets gewoon,

normaal behorend bij het leven, waarbij geen angstvallige hoofdbrekerij bij te pas komt.

Het gezelschap bestond inderdaad uit lichtzinnig gespuis, ijdele vrouwen en meisjes, die naar de

wereld en buiten de Wet leefden, uit officieren en beambten van Magdalum, en uit avonturiers.

 

De muzikanten waren bijna allemaal kinderen, jongens en meisjes met kransen, fluiten en triangels.

De dans was niet springend, noch ronddraaiend gelijk bij ons, maar bestond in een bestendig,

sierlijk door mekaar wandelen, met kleine zwevende passen, die samengaan met een gestadig en

bevallig heen en weer bewegen van het hele lichaam, van hoofd en handen. Op zichzelf waren die

wiegende bewegingen gemeten en welvoeglijk, maar in zijn geheel was die dans niettemin een

vertolking van allerhande driften en dwaasheden, een bestendig pronken, ophitsen en lokken met het

lichaam. De vrouwen hadden zeer lange slepen, maar waren niet gesluierd, zoals alle deftige Jodinnen

bij de dans. Ook waren de handen hier niet bedekt, zoals bij deze, maar nochtans raakten zij mekaar

handen niet aan, tenzij met doeken die zij in de hand hielden. Ik heb in het algemeen,

zelfs bij lichtvaardige Jodinnen, nooit een aanstotelijke vertrouwelijkheid met de mannen in de

tegenwoordigheid van anderen gezien, ook geen kus, maar bij de heidenen en Romeinen was het

gedrag tussen beide geslachten zeer los en lichtzinnig.

 

Commentaar:

 

1) Magdalena’s minnaar te Magdalum in garnizoen. Volgens de Talmoed, als deze in dit punt

geloofwaardig is, zou Magdalena eerst geleefd hebben met de Jood Pappus ben Juda. Na met hem

gebroken te hebben, knoopte zij betrekkingen aan met een officier van Herodes Antipas; hij heette

Panter en lag te Magdalum in garnizoen (D.B.M.Madeleine). Magdalum ligt bij een wegsplitsing en bij

een nauwe pas waar de zuidelijke weg tussen berg en Meer loopt en van strategisch belang is.

 

F. 28 

De dansenden behoorden tot die zondige wereld van uiterlijk voorname, maar inwendig bedorven

mensen, die volgens het vlees leven en hun schande en afschuwelijkheid met mooie kleren en

verfijnde manieren bedekken. Nochtans ook wat dit punt betreft, waren ze minder voornaam en

beschaafd dan Magdalena`s vroegere gezelschappen, die meer uit ontwikkelde, geestrijke mannen,

geleerden en kunstbeoefenaars bestonden. In de vorige jaren las en maakte men er gedichten en

raadsels (1). Ook hierdoor voelde zij duidelijker hoe diep zij gezonken was; daarom liet het feest

haar onverschillig.

 

De dans vond overdag plaats. Ik zag hen daarna in de spiegelzaal aan een prachtige bedekte tafel

aanliggen. De vrouwen zaten aan de ene zijde bij elkaar, de mannen lagen aan de andere zijde aan.

Magdalena zat tussen hen op een gekussende, beklede zetel. Nadat zij ter tafel gegaan waren,

kwamen nog enige gasten binnen en dezen brachten het nieuws mee dat Herodes Johannes gevangen

had doen nemen (2). Deze tijding werd op instemmende toejuichingen, die deden walgen, onthaald.

Daar Magdalena er bedroefd over scheen en met enige woorden haar afkeuring te verstaan gaf,

lachten de mannen haar uit en begonnen met Johannes te spotten. Magdalena was hierover misnoegd

en van droefheid overstelpt; zij verliet aanstonds de tafel en begaf zich in een aangrenzende kamer,

waar kussenzetels stonden; het was haar woonkamer naast de eetzaal. Hierop verliet ik haar.

 

Commentaar:

 

1) Gedichten en raadsels. Dat de Joden er zin en smaak voor hadden, blijkt uit de gehele Heilige

Schrift. Dit gold en geldt nog voor het ganse oosten. Men kan er een uitgesproken neiging waarnemen

om zijn gedachten raadselachtig en beeldrijk in te kleden. Zedenleraars zagen er het middel in om

waarheden en stellingen dieper en duurzamer in te scherpen. Heeft iemand zelf bijgedragen om via

de oplossing van een raadsel of woordspeling een waarheid in te zien, dan blijft deze hem

gemakkelijker bij. Deze leermethode vinden wij terug in heel de wijsheidslitteratuur van de Bijbel.

De koningen van Saba bewonderde in Salomon de vlugheid in het maken en oplossen van raadsels

(I Kon. 10:1). Aan die fijnheid van geest dankte hij grotendeels zijn vermaardheid (Ekkli. 47:17).

Hiram, koning van Tyrus, die zelf een hofbeambte had met zin voor raadsels, stuurde aan Salomon

raadsels ter oplossing. De Heilige Schrift hemelt de zoeker op, die de wijsheid der ouden verzamelt,

zich in de spreuken en profetieën verdiept, duistere gelijkenissen achterhaalt en raadselachtige

uitspraken oplost (Ekkli. 39:1/3). Bij feestmalen en in vriendenkringen werden gewoonlijk raadsels

opgegeven en beantwoord. Ja, ook nog heden. “ ‘s Avonds, zo weet de oostenkenner P.Gerrits,

komen de Bedoewienenjongens bij elkaar en zijn één en al oor voor wat een oudere vertelt, of ze

dansen in rijen tegenover elkaar, hun lichaam heen en weer wiegend en zingen liederen koorsgewijs,

of geven raadsels op, zoals dat in Israëls tijd reeds de gewoonte was, gelijk men het in vele passages

van het Oud Testament kan lezen.” (H.Land,4e jg.blz.30;) (Recht. 12:14/18).

 

2) Late bezoekers brengen het nieuws van Johannes gevangenneming. Kan het nieuws er nu reeds zijn?

Katarina deed opmerken dat zijn leerlingen het nieuws aanstonds door heel het land verspreidden.

a) Johannes zelf had aangekondigd dat hij gevangen genomen zou worden. Deze aankondiging werd

wellicht aangedikt en werd er verspreid dat hij reeds gevangen was? b) In geval Johannes reeds

gevangen was, kon men het in de avond te Magdalum reeds weten. In die bergstreken wordt

sensatienieuws van heuvel tot heuvel, van berg tot berg doorgegeven. Dit las in bij Mislin en dit

vertelde mij de vrouw uit Mostaganem (Algiers), zodat in enkele uren een voorname gebeurtenis het

land door bekend is. Guérin schrijft: “In de nacht hadden wij onder onze tent kreten horen

weerklinken en van berg tot berg horen weergalmen; het waren de kreten van opstandige Fellahs,

die met de grootste snelheid op een afstand opgevangen werden om verder doorgegeven te

worden. Het was een zeker ordewoord als signaal tot de opstand tegen de nieuwe pasja van

Jeruzalem.”

 

 

Jezus te Betanië.

 

F. 29 Donderdag, 25 juli. 1 Ab. Nieuwe Maan.

(Het verhaal sluit aan bij F.09 en volgt op 24 juli). Afgelopen nacht (24 op 25 juli) zag ik Jezus met

Lazarus en een vijftal Jeruzalemse leerlingen in de omstreek van Betulië (wellicht is bedoeld Betulië 2,

op het Klein-Hermon-gebergte). De stad lag hoog en ik meende dat zij er door moesten, maar hun weg

wendde zich er omheen. Daarna zag ik hen aan de oostzijde van Jizreël in een huis met tuin en

voorhof binnentreden; het was een huis dat aan Lazarus toebehoorde. Men ging een eindweegs tussen

wal en stadsmuur door. Dit huis was een soort halte- of rustherberg (private tweede-rangs herberg),

maar toch behoorde er een voorhof en tuin bij. De leerlingen waren vooruit gegaan en hadden het

ontbijt besteld. Hier woonde een trouwe dienaar van Lazarus; het was nog vroeg in de morgen,

toen zij zich hier na hun aankomst de voeten wasten, het stof van hun kleren schudden, een klein

ontbijt namen en eventjes rustten.

 

Van Jizreël gingen zij over een riviertje (de nahr Djaloed), lieten Skytopolis en later (en veel verder)

Salim aan hun linkerzijde en gingen over het uiteinde van een berg naar de Jordaan toe.

Dan staken zij, zuidelijker dan Samaria, de stroom over (1). Daar het nu reeds nacht begon te worden,

rustten zij enige uren uit op een berghoogte van de Jordaanoever (oeverberg), waar enige hun

bekende herders woonden.

 

Commentaar:

 

1) Bedoeld zal hier wel zijn Samaria 3, thans es-Soemrah, 6 kilometer ten noorden van Jericho,

zoals dit ook het geval was in D.60. Vandaar terugkerend recht naar het westen, door kruisen zij de

woestijn van Jericho tussen Hay (bij Betel) en Gilgal.

 

F. 30 Vrijdag, 26 juni.

Voor het dagaanbreken zag ik Jezus met Lazarus, de leerlingen waren verspreid langs kortere wegen

vooruit gegaan, weer over de Jordaan trekken en vervolgens tussen Hay en Gilfal de woestijn van

Jericho doorkruisen; zij reisden de hele dag op eenzame paden, zonder in bevolkte plaatsen te komen,

zodat zij onopgemerkt bleven. Wanneer zij nu nog enkele uren van Betanië waren, gingen Lazarus

vooruit en Jezus zette wandelend zijn alleen voort; zij bezochten evenmin de herberg die Lazarus aan

deze kant van de woestijn bezat.

 

In het kasteel Betanië wist men reeds dat Jezus op komst was en daar wachten nu op Hem Saturninus,

Nikodemus, Jozef van Arimatea en zijn neven, Johannes Markus en de zonen van Simeon, de zonen van

Joanna Chusa en van Veronika en de drie zonen van een tempelbeambte, Obed genaamd en ook de

leerlingen die met Jezus uit Galilea gekomen (en vooruit gegaan) waren. Er waren bij Lazarus wel 15

mannen en ook verscheidene vrouwen, te weten de weduwe van de genoemde Obed en moeder van

de voormelde zonen en bloedverwante van Lazarus langs de moederlijke zijde, een bejaarde

voorname vrouw, Veronika, Joanna Chusa, Suzanna en Maria de moeder van Joannes Markus,

en Marta met haar verstandige, reeds bejaarde dienstmeid, een vrouw die daarna ook de Gemeente

volgde en in het onderhoud van Jezus hielp voorzien; in het geheel zeven. Deze hielden zich in alle

stilte en in het geheim in het kasteel op en waren in de grote, onderaardse, overwelfde plaats

vergaderd, waar ik ze ook reeds gezien heb kort voor het Bittere Lijden. (De onderaardse plaats is

een soort ruime grot, Katarina noemt ze vaak).

 

Om 4 uur in de namiddag trad Jezus door een achterpoort (aan de noordkant van het domein) in de

hoven van Lazarus. Deze ging Hem in een zaal tegemoet en waste Hem daar de voeten.

Ik zag in deze zaal een diepe badkom aangelegd in de vloer, waarin een kanaal, dat uit het huis

(of keuken) kwam, uitmondde (1). Ik zag dat Marta in het huis (in de aangrenzende keuken) een

mengeling van warm en koud water in het kanaal goot en dat het water in de badkom gevloeid kwam.

Jezus ging nu op de rand van het bekken zitten met de voeten in het water. Lazarus waste die en

droogde ze af. Daarna schudde hij ook het stof van Jezus kleren, bond Hem andere zolen aan de

voeten en bood Hem spijs en drank aan, die daar gereed gezet waren.

 

Commentaar:

 

1) Water uit de grond in een bekken vloeiend. Het water kwam uit de aangrenzende keuken.

De ontvangstzaal maakte deel uit van het gebouwencomplex. In zijn boek “Perzië”, blz.143 spreekt

Dapper van een kleine springfontein onder de vloer in de rijke huizen. Het water spuit omhoog en valt

neer in een bak die in de vloer gemaakt is; het dient tot afspoeling van allerlei dingen en loopt daarna

langs ondergrondse riolen weg, alle onreinheid meevoerend, zonder iets op de vloer te laten.

 

F. 31 

Nu begaf Jezus zich met hem langs een lange lovergang naar het huis (door het voor- of binnenhof

naar het achter- of hoofdgebouw) en ging dan neer (hinab) in de onderaardse, gewelfde (driehoekige)

zaal (grot die het hoofdgebouw verlengt). De vrouwen lieten hun sluiers vallen, vielen op hun knieën

en bogen diep (met het voorhoofd tegen de grond). De mannen bogen enkel zeer diep. Jezus groette

en zegende allen. Dan gingen zij onmiddellijk ter tafel. De vrouwen zaten aan het ene einde der tafel

op kussens, met de benen onder zich gekruist.

 

Nikodemus was diep bewogen en zeer begerig naar Jezus woorden. De mannen spraken met

verontwaardiging over de gevangenneming van Johannes. Jezus bedaarde hen door te zeggen dat dit

zo verlopen moest, dat het zo in Gods wil en beschikkingen lag en dat zij vermijden moesten over

dergelijke dingen te spreken, om geen opzien te verwekken en geen nieuw gevaar uit te lokken (F.09).

“Ware Johannes niet van het toneel verdwenen, sprak Jezus, dan kon ik met mijn werk nog niet

beginnen; de bladeren van de bloesems moeten vallen, wanneer de vrucht begint te ontstaan.”

 

Zij spraken ook met misnoegen over de spionagedienst van de Farizeeën, maar Jezus beval hun ook

dienaangaande de vrede en het stilzwijgen te bewaren. Hij beklaagde de Farizeeën met hun

vervolgingsplannen en verhaalde de parabel van de onrechtvaardige huishouder. Er werd mij wederom

aangetoond dat ook de Farizeeën onrechtvaardige huishouders waren, doch niet zo slim handelden als

de huishouder uit de parabel, daar zij geen voorzorgen namen om op de dag van hun verwerping een

toevlucht te hebben.

 

Na de maaltijd gingen zij in een andere zaal (huissynagoge), waar de lampen aangestoken waren.

Jezus bad er de gebeden voor en zij begonnen de sabbat te vieren. Na nog een korte toespraak van

Jezus tot de mannen, gingen zij ter ruste. Jezus sliep niet in zijn gewone kamer, die boven gelegen

en naar de straat gekeerd was; zij sliepen allen in een rij van bijzondere kamers, in een gang

waarboven een wandelterras is of een pad loopt (1). Dit ziende dacht ik nog aan de huizen te Freiburg,

waar er de straat ook boven loopt.

 

Toen alles in het huis nu stil was en allen in een diepe slaap gedommeld waren, stond Jezus van zijn

bed op en ging alleen, onopgemerkt, naar de spelonk op de Olijfberg, waar Hij daags voor zijn Bitter

Lijden gebeden en zijn doodstrijd doorstaan heeft. Ook nu bad Hij daar verscheidene uren tot zijn

hemelse Vader om sterkte in zijn arbeid. Voor de dag aanbrak, keerde Hij onopgemerkt naar Betanië

terug (2).

 

Commentaar:

 

1) Waarboven een pad loopt. Betekent niet op het platdak van het huis, maar hoger dan het huis op

de heuvel. Katarina zal Freiburg in Zwitserland alleen maar in visioen gezien hebben. Wellicht bedoelt

zij het geval, waarover ik het volgende las in een gids: “De noordwestelijke poort hangt als het ware

boven een afgrond van 200 meter diep. Als men uit de richting van het dorp Morat die poort

binnengaat, daalt men aanstonds weer af langs een trap van 120 treden in een straat met huizen

waarvan de daken hetzelfde niveau hebben als de naburige straten. Van op een afstand zou men

kunnen geloven dat de straten op de daken lopen.” (Baedeker).

 

2) Jezus ging ditmaal in de grot van de doodstrijd op de bodem van de Kedronvallei. “Niet altijd

kwam Jezus zo ver, zal Katarina verder zeggen, maar ging ook soms biddend in een andere grot”

(namelijk bij de top van de Olijfberg, waar de Kerk van het Credo zou opgetrokken worden.

 

F. 32 Sabbat, 27 juli.

Ik zag Jezus met de verzamelde vrienden nog te Betanië verborgen. De drie zonen van Obed,

die tempeldienaren waren, en andere die een werk in de tempel te verrichten hadden, gingen naar

Jeruzalem. Ook vandaag zag ik niemand van de anderen buiten het huis gaan. Alles was stil en geen

buitenstaander wist dat Jezus gekomen was en daar verbleef. Simon de melaatse zag ik nogmaals niet

bij hen.

 

Heden, gedurende de maaltijd, deed Jezus verhalen over zijn verblijf onder de lieden van Opper-

Gallilea te Amead, Adama en Seleucia. Daar de mannen heftig tegen de sekten uitvoeren, hoewel zij

het deden uit goed bedoelde ijver, laakte Jezus hun harde woorden en verhaalde hun de parabelen

van de man, die op de weg naar Jericho, in de handen van rovers gevallen was en hoe een Samaritaan

hem meer medelijden en liefde betoond had dan de Leviet (Luc. 10:30/37). Ik heb deze parabel

dikwijls horen verhalen, waarbij Jezus hem dan telkens (naar de omstandigheden of het beoogde doel)

op een andere wijze toepaste. Hij sprak hier ook over het strafgericht dat Jeruzalem over het hoofd

hing. (Straks zal Jezus, van zuid naar noord door het land trekkend, een reeks boetepreken beginnen,

waarbij Hij telkens Jeruzalem met ondergang zal bedreigen. Wij zullen daar straks een woord over

zeggen (F.37).

 

En zie, een wetsgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het

eeuwige leven te beërven? En Hij zeide tot Hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij?

Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw

ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. En Hij zeide tot

hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. Maar hij wilde zich rechtvaardigen en

zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van

Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook

slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. (Luc. 10:25/30).

 

Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde

voorbij. Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde

voorbij. Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd

hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn

op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de

volgende dag stelde hij de waard twee schelling ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer

kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste

geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen? Hij zeide: Die hem barmhartigheid

bewezen heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo. (Luc. 10:31/37).

 

Referentie

 

Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel

uw kracht. (Deut. 6:5).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

(Gal. 5:14).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben

als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal

daardoor leven: Ik ben de Here. (Lev. 18:5).

 

Toen hedennacht alles weer in rust was, ging Jezus opnieuw in de spelonk van de Olijfberg bidden.

Hij stortte overvloedige tranen en leed grote angst en benauwdheid. Hij was als een zoon die tot

grote werken uittrekt en zich eerst aan de borst van zijn vader werpt om troost en sterkte te

verkrijgen. Mijn gids zei mij dat Jezus, telkens als Hij in Betanië was en ook maar een uurtje uitsparen

kon, des nachts hier kwam bidden (Luc. 22:39). Dit was als een voorspel en een voorbereiding op zijn

laatste angst bij de Olijfberg.

 

Er werd mij medegedeeld dat Jezus bij voorkeur hier op de Olijfberg kwam bidden, vooral omdat

Adam en Eva, na hun verdrijving uit het paradijs, hier op de Olijfberg het eerst de weerbarstige,

onherbergzame aarde hadden betreden. Ik zag hen in deze spelonk zielsbedroefd wenen en bidden.

Ik zag dat Kaïn onder zijn werk hier in de hof van de Olijfberg zijn eerste haat tegen zijn broeder

Abel opvatte en het besluit nam hem te doden; ik dacht daarbij aan Judas. Ik zag Kain zijn broer in de

omgeving van de Calvarieberg vermoorden, waarna God hem hier weer op de Olijfberg om

rekenschap vroeg. (Natuurlijk is het mij onmogelijk hierop commentaar te geven).

 

Met het dagaanbreken (28 juli) was Jezus reeds te Betanië terug. Hij zal, meen ik, morgennacht

(28 op 29 juli) naar Bethoron gaan, waar de 12 leerlingen bijeen zijn geroepen (F.09) (F.36).

 

 

Beraadslaging over in te richten herbergen.

 

F. 33 Zondag, 28 juli.

Heden, nu de sabbat voorbij was (het was gisteren sabbat), besprak men de zaak waarvoor Jezus

hoofdzakelijk naar Betanië gekomen was. De heilige vrouwen hadden namelijk met droefheid

vernomen dat Jezus en zijn gezellen op hun reizen al menige ontbering te verduren hadden gehad,

vooral op de laatste spoedreis naar Tyrus; de ontbering was zo groot geweest, dat Jezus de harde

broodkosten, die Saturninus voor Hem bij elkaar had gebedeld, in het water had moeten weken om

ze te kunnen eten. Daarom hadden deze vriendinnen van Jezus Hem het plan voorgesteld om voor

Hem en zijn leerlingen op hun reizen herbergen in te richten en deze van alles te voorzien wat zij

nodig konden hebben. Jezus had hun opzet goedgekeurd; zij wilden dit plan nu nader onderzoeken en

juist om dit met hen te bespreken was Jezus nu naar hier gekomen.

 

Nu Jezus verklaarde dat Hij voortaan overal, in steden en dorpen, openlijk wilde gaan preken,

boden Lazarus en de vriendinnen nogmaals hun diensten aan om herbergen voor Hem in te richten,

te meer daar de Farizeeën overal in de steden rondom Jeruzalem het volk opgehitst hadden om aan

Jezus en de leerlingen zowel onderdak als alle voedsel te ontzeggen (Joh. 9:22). Zij baden derhalve

de Heer hun de voornaamste uitgangspunten van zijn leerreizen, als ook het getal van zijn leerlingen

te bepalen, om daarnaar het getal herbergen en de hoeveelheid voorraad te kunnen berekenen.

 

Hierop bepaalde Jezus de richting van zijn reizen, de voornaamste rust- en uitgangspunten, als ook,

ten naaste bij, het aantal van zijn leerlingen. Toen besliste men dat er ongeveer vijftien herbergen

opgericht zouden worden en wel over het hele land verspreid; ze zouden deels aan bevriende,

deels verwante toezichthouders worden toevertrouwd. En wat den vreemde betreft, ook vanaf

Galilea door het land Kaboel naar het gebied van Tyrus en Sidon toe.

 

F. 34 

De Heilige Vrouwen overlegden nu tezamen welk district ieder van hen te verzorgen zou hebben en

voor welk soort van zorg ieder van hen de meeste geschiktheid bezat. Zo bepaalden zij nu samen

ieders aandeel in de keus en de aanstelling van de opzichters der herbergen, in het leveren van de

benodigdheden: dekens, kleren, sandalen, in het reinigen en verstellen van deze dingen, in de

bezorging van het brood en andere levensmiddelen en in alles wat met de onderneming samenhing.

De beraadslaging had voor en gedurende de maaltijd plaats en Marta was hier op en top in haar schik.

Na de maaltijd werd door het lot uitgewezen welk deel in de onkosten ieder van hen op zich zou

moeten nemen.

 

Daarna zag ik Jezus met lazarus en met de vrienden en Heilige Vrouwen nog steeds heimelijk in de

grote, overwelfde zaal vergaderd. Jezus zat aan de ene, ietwat hogere kant van die zaal op een zetel.

De mannen zaten en stonden om Hem heen; de vrouwen zaten aan de andere zijde der zaal op een

verheven terras, dat van trappen voorzien en met tapijten en kussens belegd was.

 

Jezus leerde hier over de barmhartigheid van God jegens zijn volk. Hij had, zegde Jezus, tot zijn

volk de ene profeet na de andere gezonden, maar dit volk had ze allen miskend en mishandeld,

en zou nu ook in deze tijd de laatste genade verstoten en Hem ook zo vreselijk vervolgen.

Nadat Hij lang over dit onderwerp gesproken had, zeiden sommigen tot Hem: “Heer, vertel ons dit

eens in een mooie parabel!” Toen verhaalde Jezus weer de parabel van de koning die zijn zoon naar

de wijnberg zendt, nadat de trouwloze wijngaardeniers al zijn dienaren overvallen en gedood hebben

en hoe zij ook deze zoon ter dood brengen.” (Mat. 21:33/46).

 

Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg

omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en

ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om

zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden

de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij

behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon

zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de

erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en

wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,

wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen

steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen

afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden

afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is

wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42). 

 

Daarom, Ik zeg u, dat het Konikrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden

aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (En wie op deze steen valt, zal verpletterd

worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen). En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn

gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. En hoewel zij Hem trachtten te

grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden. (Mat. 21:43/46).

 

Referentie

 

Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde

had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplante

hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daar uit. En hij

verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven

voort. (Jes. 5:1/2). 

 

De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit

geschied, het is wonderlijkin onze ogen. (Ps. 118:22/23).

 

Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.

(Hand. 4:11).

 

Na deze onderrichting gingen enige mannen uit de zaal en Jezus wandelde met anderen in de zaal op

en neer. Marta, die voor haar werk, de vrouwen af en toe verliet, naderde nu tot Jezus en vertelde

Hem met grote bezorgdheid, wat zij van Veronika over haar zuster Magdalena vernomen had.

 

F. 35 

Terwijl Jezus aldus met de mannen in de zaal op en neer wandelde, zaten de vrouwen een soort van

lotspel te spelen, ten bate van de voor Jezus in te richten herbergen; zij hadden een grote tafel op

rollen tussen zich op het verhoog waar hun zitplaatsen waren. Het bovendeel van deze tafel was een

kas van twee duimen hoog of dik en liep in vijf hoeken stervormig uit. Dit dikke tafelvlak was binnen

hol en in compartimenten of vakken verdeeld. In het bovenvlak waren vijf diepe groeven aangebracht,

die van de vijf scherpe uiterste punten naar het middenpunt liepen. Tussen deze groeven waren

verscheidene gaten geboord, die in de binnenvakken uitkwamen. Ieder der vrouwen had lange snoeren

vol parelen en vele andere kleine, kostbare edelstenen bij zich. Een zeker aantal hiervan werden

volgens het spelreglement door elke vrouw dooreen en dicht tegeneen in één van die groeven gelegd.

 

Dan legde de ene na de andere een kleine, fijne schietbus op het einde van de groef achter de laatste

parel en schoot door een duw van de hand een kleine, fijne pijl uit de bus tegen de naaste parel.

 

Zo kreeg de gehele rij een stoot en sprongen enige parels en edelsteentjes uit de rij; deze vielen door

de openingen en gaten in het binnenste van de kas of rolden in andere groeven over. Wanneer nu alle

parels uit de groeven in de kas geschoten waren, werd de tafel op haar rollen heen en weer geschud,

waardoor de parels en edelsteentjes, die in de holle kast terechtgekomen waren, in verscheidene

kleinere afdelingen (of schofjes) vielen, die aan de rand van de tafel konden uitgetrokken worden.

Elk schuifje was vooraf aan één van de vrouwen toegewezen. Zo trok dan ieder der Heilige Vrouwen

haar schofje uit en zag wat haar ten deel viel ter vervulling van het haar toegewezen dienstwerk en

wat zij van haar juwelen verloren had.

 

De weduwe van Obed had haar man nog niet lang verloren; zij was nog in de rouw. Korte tijd

(dat is een paar dagen) voor Jezus doop was hij nog met de Heer bij Lazarus te Betanië geweest.

(Twee maanden eerder dan Jezus was hij gedoopt) (C.51) (C.59).

 

 

 

In het spel dat ik zo juist beschreven heb, verloren de vrouwen een zeer kostbare parel; ze was tussen

hen neergevallen; zij ruimden alles uit de weg, en toen ze haar, na zorgvuldig zoeken, eindelijk met

grote vreugde weer gevonden hadden, naderde Jezus tot hen en vertelde hun de parabel van de

verloren drachme (Luc. 15:8/10), die eveneens met zoveel blijdschap teruggevonden werd.

Hij verzon een nieuwe parabel van de hier verloren parel, die zij, na vlijtig zoeken, tot hun algemene

blijdschap weer gevonden hadden, en Hij paste die op Magdalena toe. Hij noemde haar een parel,

veel kostbaarder dan vele anderen die van de lottafel der heilige Liefde op de grond gevallen en

verloren waren gegaan (1). “Met welk een vreugde, zei Jezus, zult gij die kostbare parel weer

vinden!” Toen vroegen de vrouwen diep ontroerd en vol verwachting: “Ach Heer! Zal deze parel nog

weer te vinden zijn?” En Jezus sprak hun hoop in, doch vermaande hen om met nog grotere vlijt naar

deze parel te zoeken, dan de vrouw uit de parabel naar haar verloren drachme zocht, met nog grotere

ijver dan de herder die zijn verloren schaapje naliep. Hierop beloofden allen diep ontroerd nog

vlijtiger en zorgvuldiger naar Magdalena te zullen zoeken, dan naar hun parel en zich oneindig meer

te zullen heugen na haar weergevonden te hebben.

 

Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in

wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het

met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt

tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er

alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over

negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben. (Luc. 15:4/7).

 

Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt

het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar

vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik

verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich

bekeert. (Luc. 15:8/10). 

 

Referentie

 

Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn

schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).

 

de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke

versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort.

(Eze. 34:16).

 

Een paar vrouwen baden heden ook de Heer dat Hij toch de jonge man van Samaria onder zijn

leerlingen zou opnemen, die Hem na het paasfeest in Samaria op weg om die gunst gesmeekt had;

zij roemden de grote deugd en wetenschap van die jongeling, die, naar ik vermoed, een bloedverwant

van ene der vrouwen was. Doch Jezus antwoordde haar dat het een wonder zou zijn,

indien die jongeling zich ooit bij Hem aansloot. Naar één kant was hij blind; Jezus verklaarde dit

nader: de onoverkomelijke moeilijkheid bestond in zijn grote gehechtheid aan aardse goederen.

 

Des avonds troffen verscheidene mannen en vrouwen reeds toebereidselen om naar Bethoron te gaan;

waar Jezus morgen wilde gaan leren. Maar de Heer was ondertussen heimelijk weer naar de Olijfberg

gegaan en bad daar met grote ijver zeer intens. Daarna ging Hij met Lazarus en Saturninus naar

Bethoron; dit was wel zes uren van Betanië afgelegen.

 

Commentaar:

 

1) In het verhaal van het lotspel der vrouwen was sprake van ongeveer 15 herbergen, die bij de reeds

bestaande opgericht of ingericht zouden worden. In de loop van Katarina’s verdere verhalen vinden

wij er 15 met de vermelding dat ze het gevolg waren van de beraadslagingen der vrouwen te Betanië.

Hier vindt men ze alfabetisch gerangschikt en gevolgd door het nummer waarin ze genoemd worden:

Abram (J.74); Awerte (F.50); Azanot (N.94); Betanië (Q.54); Bezek (G.71); Betsaïda-Julias (L.35);

Damna N.95); Dan L.07/08); Dotaïm (J.81); Elkeze (L.07/08); Gabara (M.17); Meroz (H.97);

Naïm (M.85); Regaal (L.35); Tenat-Silo (H.80). De meeste toezichthouders waren Essenen; men kan dus

ook hier enigszins bewaarheid zien het woord van Flavius Josephus. “Op reis vindt de Esseen altijd

een onderkomen bij zijn geloofsgenoten” (B.J.154).

 

 

Boetepreek in Bethoron en omstreken.

 

F. 36 Maandag, 29 juli.

Om 1 uur in de nacht zag ik Jezus met Lazarus en Saturninus en een paar andere leerlingen in

noordwestelijke richting door de woestijn naar Bethoron trekken, een weg van ongeveer zes uren.

(Bedoeld kan zijn de woestijn van Gibon, ten westen van de plaatselijke woestijntjes of

steppegebieden van Giba en Efraim. Hoog-Bethoron ligt 6 kilometer ten noordwesten van Gibon).

De leerlingen die Hij daarheen ontboden had, waren reeds de gehele dag daar verzameld,

in een herberg tussen twee hier elkaar kruisende woestijnen (of stepachtige valleien).

De herberg lag zowat een uur ten oosten van het op een herberg gelegen Bethoron (dus Hoog-

Bethoron). Des morgens zeer vroeg gingen zij Jezus een paar uren tegemoet; het waren Petrus,

Andreas en hun halfbroer Jonatan, Jakobus de Meerdere en Mindere, Johannes en Judas Taddeus,

die voor eerste maal meekwam, Filippus, Natanael Chased en naar ik meen, ook Natanael de

bruidegom van Kana en één of twee van de zonen der weduwen. Ik zag Jezus onder een boom in de

woestijn enige tijd hen zitten onderrichten; Hij verhaalde nogmaals de parabel van de heer van de

wijnberg, die zijn Zoon zendt. Eerst met de morgenschemering keerden zij naar de herberg terug

(welke de leerlingen verlaten hadden om Jezus tegemoet te gaan). Ik zag hen wat eten.

Saturninus had van de vrouwen geld in een beurs ontvangen en voor spijzen gezorgd.

 

Om 8 uur in de morgen zetten zij hun weg naar Bethoron voort; twee leerlingen gingen vooruit naar

de woning van de synagogenoverste om de sleutel te vragen, omdat hun meester er woord wilde

voeren. Andere verspreidden zich in de straten en riepen de mensen naar de synagoge.

Met zijn overige leerlingen ging Jezus er recht binnen en weldra was ze vol mensen.

 

F. 37 

Jezus leerde nogmaals zeer streng over de parabel van de heer van de wijnberg, wiens knechten door

trouwloze wijngaardeniers gedood werden en die ten laatste zijn Zoon zond, dien zij ook vermoorden

en hoe de Heer zijn wijnberg aan anderen zou verhuren. Ook sprak Hij over de vervolgingen tegen de

profeten, over de gevangenneming van Johannes en hoe men gelijkelijk ook Hem reeds vervolgde en

eindigen zou met de hand aan Hem te slaan. Hij besloot zijn rede met de aankondiging van het

strafrecht, dat met al zijn wee over Jeruzalem zou komen.

 

Zijn bedreigingen veroorzaakten een grote opschudding onder de Joden. Enigen aanhoorden zijn

woorden met vreugde, doch meer anderen morden vol verbittering: “Waar vandaan komt deze zo

onverwacht weer naar hier? Hij verschijnt zo onaangemeld; men heeft niets van zijn komst gehoord”

(Jezus was te Betanië verborgen gebleven). Anderen die vernomen hadden dat er in de herberg in het

dal vrouwen uit zijn gevolg waren, gingen er heen om ze omtrent de bedoelingen van hun Meester te

ondervragen. In de herberg waren Veronika, Joanna Chusa en de weduwe van Obed aangekomen en

hadden er een kleine maaltijd bereid. Hier kwam de Heer, nadat Hij in de stad nog verscheidene

koortslijders had genezen. Staande at Hij een weinig met de leerlingen. Dan schorten zij hun kleed op

(door het tussen de gordel omhoog te trekken) voor de reis en trokken verder.

 

Nog heden zag ik Hem te Kibzaim (Abuz + Qoeza, 2 uren ten zuiden van Sikem), en in enige andere

kleine herdersgehuchten op gelijke wijze leren. De leerlingen kwamen te Kibzaim niet allen bij elkaar,

maar verzamelden zich weer op de grenzen van Samaria in een groot herdershuis met meerdere

bijgebouwen of zijvleugels. Maria en Jozef waren daar op hun reis naar Betlehem goed ontvangen

geworden, nadat zij in andere huizen tevergeefs om onderkomen hadden gebeden. Hier aten en

sliepen zij; zij waren wel ten getale van vijftien. Lazarus en de vrouwen waren teruggekeerd (1).

 

Commentaar:

 

1) Wij hebben dit huis verondersteld te Awerta, 6 kilometer ten zuiden van Sikem, nabij het zuidelijk

einde van de vallei Makhna, die aan de oostkant van de Gerizzimberg van noord naar zuid loopt.

Over dit herdershuis of herberg vindt men bijzonderheden in B.08.

 

F. 38 Dinsdag, 30 juli.

Heden zag ik Jezus en de leerlingen, nu eens verenigd, dan weer verspreid, met grote haast vele

grotere en kleinere plaatsen bezoeken in de omtrek hier van enige uren. Van hun namen herinner ik

me slechts Gabaä en ook Najjot, dat een uur of vier van Kibzaim ligt, waar Jezus gisteren was (1).

In al die plaatsen gunde de Heer zich de tijd niet om ergens in een synagoge te leren; Hij predikte in

de open lucht op heuvels midden in het landschap en op straten en openbare plaatsen in de steden of

om het even waar een groep of menigte mensen aantrof. Sommige leerlingen scheidden zich van

Jezus af en gingen vooruit, liepen de dalen af, bezochten de gehuchten en verspreid gelegen

herdershuizen en nodigden alle mensen uit, die zij ontmoetten, om naar de plaatsen te komen,

waar Jezus het woord zou voeren (Luc. 10:1). Andere leerlingen bleven ondertussen bij Jezus.

Allen doorstonden heden de hele dag op hun missiereis van dorp tot dorp ongelooflijke vermoeienissen

en uitputtingen.

 

Ondertussen genas Jezus op zijn tocht ook zieken, die op verscheidene plaatsen gebracht waren en

Hem aanriepen; er waren vele maanzuchtigen onder. Talrijke bezetenen liepen Hem al roepende na

en Hij gebood hun te zwijgen en zich te verwijderen. Hetgeen zijn werk in deze dagen zeer

bemoeilijkte was aan de ene kant de vooringenomenheid van zijn toehoorders tegen Hem, en aan de

andere kant de laster, hoon en tegenwerking van de Farizeeën. Daar al deze plaatsen niet ver van

Jeruzalem lagen, waren ze vol mannen die het tegen Jezus opgenomen hadden en besloten waren

Hem te vervolgen. Het was toen daar, zoals nu in onze kleine steden hier, waar de massa de

toonaangevers en luidschreeuwers klakkeloos napraat, zonder te onderzoeken hoe de zaken in

elkander zitten.

 

Voeg daarbij het zo ongeziene in het optreden van Jezus, die onverwacht, onaangekondigd verscheen

met een talrijk gevolg aan leerlingen, en die overal streng en dreigend was in zijn woord, eveneens te

Bethoron. Inderdaad, overal kondigde Hij aan dat het nu de laatste genadetijd was en dat de tijd der

rechtvaardigheid er op zou volgen. Voortdurend kwam Hij terug op de mishandeling van de profeten,

de gevangenneming van Johannes en de vervolgingen tegen Hemzelf. Overal vertelde Hij ook de

parabel van de heer van de wijnberg, die nu in een laatste, bijna hopeloze poging zijn eigen Zoon had

gezonden; het nieuwe rijk was op handen; de Heer God wilde het geven aan zijn Zoon.

Daarbij riep Jezus herhaaldelijk “Wee” over Jeruzalem en over al degenen die zijn rijk zouden

verstoten, Zijn genade afwijzen en geen boetvaardigheid doen. Deze strenge en dreigende

boetepreken werden slechts onderbroken door vele liefderijke handelingen en genezingen.

Zo trok Hij van plaats tot plaats.

 

F. 39 

De leerlingen kregen veel te verduren, waarvoor zij zeer gevoelig waren. Waar ze kwamen en Jezus

aanmelden, moesten zij dikwijls smaadwoorden horen als deze: “Zozo, is Hij daar weerom al?

Waar komt Hij vandaan? Wat wil Hij toch? Is het Hem niet verboden?” Ook lachte men hen uit,

bespotte hen en riep hun scheldwoorden naar het hoofd. Sommige echter verheugden zich over Jezus

komst, doch dezen waren niet talrijk. Niemand evenwel waagde het Jezus rechtstreeks aan te

spreken. Wanneer Hij, door zijn leerlingen omringd, tot het volk sprak, of wanneer zij Hem in de

straten vergezelden, dan wenden alle schreeuwers zich met hun bezwaren tot hen, versperden hun

de weg en vroegen hun uitleg en rekenschap van zijn strenge woorden en dreigementen, die zij maar

half of verkeerd verstaan hadden. Daartussen weergalmden dan de toejuichingen en het

vreugdegeroep van goedgezinden. Genas Hij zieken, dit ergerde de bozen, zij verwijderden zich dan,

en zo duurde dit tot de avond. De dag was verlopen onder snelle en moeilijke reizen zonder verpozen,

verkwikking, rust of lafenis.

 

Ik zag hen des avonds in hetzelfde herdershuis als gisteren hun intrek nemen; ik meen gezien te

hebben dat men hun de voeten waste.

 

Ik bemerkte ook hoe zwak en menselijk de leerlingen nog waren, hoe zij vaak, terwijl Hij aldus

preekte en zij ondervraagd werden, de hoofden samen staken en bekenden niet te begrijpen wat Hij

eigenlijk voorhad; zij waren niet tevreden met hun lot; zij dachten ieder voor zich: “We hebben ons

werk en familie verlaten en nu vinden wij niets dan verwarring, onzekerheid en tegenspraak.

Wat is dat voor een rijk, waarover Hij het altijd heeft? Wil Hij het op zo een manier veroveren en in

bezit nemen? Zal er werkelijk ooit iets van terechtkomen?” Zo dachten en morden zij, maar zij

hielden hun gevoelens in zich verborgen, hoewel zij vaak niet konden beletten dat het zich verried.

 

Johannes alleen gedroeg zich volgzaam als een kind, zeer gehoorzaam en onbeangst.

En toch hadden zij reeds zovele wonderen gezien en zagen er nog gedurig.

 

Buitengewoon ontroerend was het te zien hoe Jezus al die gedachten in hun ziel las en kende,

doch hun ontevredenheid niet met ontevredenheid beantwoordde: Hij bleef zichzelf gelijk,

behield zijn helder gelaat, zijn kalmte, welwillendheid en liefde jegens hen en volbracht

onweerstaanbaar zijn taak.

 

Zij hebben nog tot in de nacht gegaan en in een dal, aan deze zijde van een riviertje, dat de grens

van Samaria vormt, bij enige herders overnacht, bij wie zij (met zo velen) weinig of niets konden

krijgen; zelfs het water uit het riviertje was niet goed te drinken; het riviertje was smal en hier,

niet verre van zijn oorsprong aan de voet van de Gerizzim, had het een snelle loop naar het westen.

 

Commentaar:

 

1) Bij de laatste nummers die wij niet wilden onderbreken, passen nochtans de volgende bemerkingen.

In F.38 zijn genoemd Gabaä (= Giba) en Najjot. Dit Giba hier is onbekend en Katarina duidt geen

ligging aan. Nochtans vinden wij een Debat (= Giba) 13 kilometer ten noordwesten van Sikem.

Ook van Awerta zelf vermoedt men dat zijn vroegere naam Giba Finneës zou kunnen geweest zijn.

 

Katarina noemt ook Najjot en legt het 4 uren van Kibzaïm. Najjot wordt in I Samuël (I Sam. 19:18)

(I Sam. 19:22/23) (I Sam. 20:1) telkens genoemd in verband met Rama (= Ramata, = Ramataïm),

in een uitdrukking zoals “Massalot in Arbelis”of “Hazazon-Tamar, dat is Engedi”, namelijk Najjot van

(te, bij, op het gebied van) Ramata. Nu, dit Ramata is dezelfde naam en plaats als het huidige Rentis.

Rentis ligt 4 uren ten zuidwesten van Kibzaïm; Katarina geeft juist dezelfde afstand aan.

Najjot zoekt men dus best op de hoogten ten oosten van Rentis. Daar vindt men de grotten die aan

Samuel en aan zijn school van profetenleerlingen een verblijf hebben verstrekt. Tot deze hoogten

zond Samuel Saül vooruit om hem daar tot koning te zalven. Vandaar daalden beiden weer naar

Ramata af (I Sam. 9: 15/25).

 

Een puntlijn op de grote kaart 3 duidt de weg aan die Jezus met zijn leerlingen volgde om bij de

herders en hun herberg bij het riviertje met het slechte water te komen. Van dit riviertje met zijn

snelle loop, vermits het van de Gerizzim afdaalt, zegt ook Guérin, die dezelfde weg als Jezus volgde:

“Hoe verder men komt, hoe dieper het tussen de hellingen ingesloten ligt” (Sam.II,177).

Dit geldt ook op die plaats voor de wadi Qana, die vroeger de grens vormde tussen de stammen

Efraïm en Manasse.

 

De woorden van Katarina “Het water van het riviertje was ook niet goed” schijnen wel wat ironisch

te klinken. Het lijden dezer dagen is op de spits gedreven: spot en minachting, rusteloos reizen en

verder trekken de gehuchten aflopen en de mensen samenroepen, onverdragelijke hitte, zoals het ook

uit het evangelie blijkt (Joh. 4:6/7), dit alles bekroond door de onmogelijkheid om na een zware dag

een teug goed water te krijgen, het minste waarnaar zij konden verlangen. De Voorzienigheid en

Jezus zelf hadden het zo beschikt. Morgen 31 juli, zou Jezus de Samaritaanse vrouw bekeren en deze

grote, gevolgenrijke genade moest door lijden betaald en verkregen worden. De leerlingen moesten

er hun tol toe bijdragen.

 

In het geestelijk leven kent men ook dagen en perioden, waarin alles tegenslaat en tot

neerslachtigheid, zoniet tot moedeloosheid stemt. Dan kan een tikje ironie goede diensten bewijzen,

wanneer ook een verhoopte of voorziene troost ontglipt. Men kan zichzelf bemoedigen, aan dit

riviertje terugdenkend, met de woorden: “Kom, kom dit smakeloze water mag er ook nog bij.”

Over de grens van Samaria, die herhaaldelijk veranderde, is een woord gezegd in B.09.

Na de verovering van de Makkabeeën liep de grens zeer noordelijk, namelijk over Akrabis, dat bijna

even noordelijk ligt als het riviertje, waar Jezus nu is, en de wadi Qana.

 

Bemerking:

 

De voornaamste bemerking die wij hier willen maken, betreft de boeteprediking van Jezus op deze

tocht naar het noorden. Voortdurend brengt Hij er de bekende parabel van de trouwloze

wijngaardeniers bij te pas (Mat. 21:33/46). Ze behelst de voorspelling van de ondergang van

Jeruzalem. Jezus is er mee begonnen te Betanië. Nu herhaalt Hij die overal op zijn reis.

Hij zal ze ook later nog dikwijls herhalen en Jeruzalem bedreigen in het gerechtshuis van Kajafas en

op zijn kruisweg tegen de wenende vrouwen. Ik heb bij Katarina opgeteld dat Hij er 50 malen

uitdrukkelijk op terugkomt, afgezien van de paar keren dat zij in het algemeen zegt: “In al die

plaatsen heeft Jezus even streng gesproken als te Bethoron.”

 

Dit dreigend optreden heeft een duidelijk spoor nagelaten in de geschriften van Flavius Josephus.

Hij heeft dit, de omstandigheden verdraaiend, als een dramatisch verhaal in zijn “Joodse Oorlog”

verwerkt. Men moet inderdaad niet altijd letterlijk geloven wat hij zegt; hij schrikt er niet voor terug

feiten in de tijd te verplaatsen en ze ook even te verdraaien om aan zijn verhalen een sensationeel

karakter te geven. (B.89).

 

Zo kunnen wij Jezus herkennen in het volgende verhaal, dat op zichzelf onaanneembaar is:

“God heeft ons over onze nakende ondergang ondubbelzinnig gewaarschuwd. Hier vermeld ik enkele

van de tekenen waardoor Hij ons tot bezinning heeft pogen te brengen: 1) Een komeet in de vorm van

een zwaard hing een jaar lang boven Jeruzalem” (Over de tekenen 2,3,4 en 5 stappen wij heen;

een paar daarvan zullen later in ons commentaar nog betrokken worden; het 6e teken schijnt ontleend

te zijn aan de boeteprediking van Jezus, die wij zo even beschreven. Afgezien van enkele

willekeurige, dramatische details, vinden wij Jezus er in terug:).

 

“Vier jaren voor het losbreken van de ramp (versta 40 jaren), terwijl Jeruzalem nog een tijdperk van

vrede en voorspoed beleefde, kwam op het loofhuttenfeest een man naar Jeruzalem (Jezus verscheen

er op vele feesten), Jezus genaamd, de zoon van een simpele landman met name Ananas

(best mogelijk verrichtte de timmerman Jozef ook tuin- en landweer) en hij riep: “Stem (= vonnis,

ramp) uit het oosten, stem uit het westen, stem uit de vier windstreken, stem tegen Jeruzalem en

tegen de tempel, stem tegen de nieuwgehuwden hetzij mannen hetzij vrouwen, stem tegen het

gehele volk!” Dag en nacht (Jezus reisde veel in de nacht) doorkruiste Hij de stad onder het herhalen

van die dreigende woorden. De magistraten konden die onheilsaankondigingen niet langer verkroppen;

zij grepen hem vast en geselden Hem ongenadig, doch geen enkele klacht kwam van zijn lippen;

aldoor herhaalde Hij dezelfde woorden.

 

De stadsoversten begonnen te vrezen dat iets goddelijks daarmee gemoeid mocht zijn, wat inderdaad

het geval was, maar door de Joden niet toegegeven werd, en zij brachten Hem bij Albinus, landvoogd

van Juda (natuurlijk kon Flavius Josephus, die het tafereel naar het jaar 70 verplaatst, niet schrijven:

Pontius Pilatus). Deze liet Hem geselen tot Hij zwom in zijn bloed. 9Jezus viel inderdaad aan de voet

der geselkolom in de plas van zijn bloed), doch ook dit was niet in staat een klacht aan zijn lippen

te ontrukken of zijn ontembare ijver te matigen. Bij elke slag herhaalde Hij met dreigende en

klagende stem: “Jeruzalem, wee u!, wee u Jeruzalem!” Degenen die Hem sloegen verwenste Hij niet.

(Hij bad integendeel voor zijn beulen).

 

Toen Albinus Hem de vraag stelde wie Hij was en van waar Hij kwam, (wat Pilatus inderdaad aan

Jezus vroeg) en wat Hem op die manier deed profeteren, antwoordde Hij geen enkel woord.

(Jezus echter zweeg, getuigt het Evangelie). Hem voor gek houdend, liet hij Hem gaan.

(Pilatus hield Hem voor dwaas, stuurde Hem naar Herodes die op zijn beurt Hem als een dwaas liet

mishandelen).

 

De oorlog barste dan eindelijk los, maar hij ging op dezelfde wijze met zijn bedreigingen door:

“Jeruzalem, wee u!, wee u, Jeruzalem!” Ook bedankte Hij niet degenen die in zijn onderhoud

voorzagen (althans niet uitbundig; na alles gedaan te hebben wat ge doen moest; zegt dan: wij zijn

onnuttige dienaren, leerde Jezus). Op feestdagen klonk zijn stem helderder. Ofschoon dit spel zeven

jaren en vijf maanden aanhield, was zijn stem niet verdoofd. Bij de belegering van Jeruzalem zag

men eindelijk zijn voorspellingen in vervulling gaan. Hij liep langs de muren rond de stad (Jezus werd

even buiten de muren gekruisigd), steeds dezelfde woorden herhalend. Eens voegde Hij er aan toe:

“Wee ook Mij!”, werd door een steen aan het hoofd getroffen, viel neer en gaf de geest onder het

herhalen van dezelfde bedreiging” (Jezus boog het hoofd en stierf). Flavius Josephus besluit dit

verhaal met deze zedenles: “Voor wie nadenkt, is het klaar dat de mens die ten onder gaat,

zijn ongeluk alleen aan zichzelf toe te schrijven heeft. God immers laat geen middelen onbeproefd

om het heil van de mens te bewerken, het onheil van hem af te wenden. Door tal van tekenen geeft

God te verstaan wat hij daarvoor te doen heeft. 

'