'

Jezus te Bethoron en Betanië.

 

K. 19

Donderdag, 10 januari.

De afstand van Ozensara naar Bethoron is ongeveer 6 uren. Ik zag verscheidene steden terzijde van

zijn weg liggen, zoals Ajjalon en Bealot (1); Ik kan ze echter niet allemaal meer noemen; Jezus is met

de twee apostelen al deze steden voorbij gegaan. Nabij Bethoron gingen Petrus en Johannes vooruit.

Jezus ging alleen in de stad en de drie Egyptische leerlingen met de zoon van Joanna Chusa kwamen

 

Hem tegemoet. Hij ging met hen in een huis van bekenden tegen de muur; zij brachten Hem de tijding

dat de Heilige Vrouwen vier uren noordelijk van hier te Mikmas de sabbat hielden.

Mikmas ligt ook vier uren ten noorden van Betanië bij een bergpas of engte (an einem Engpass);

zij hadden daar vrienden.

 

Mikmas is de stad, waar Jezus in zijn 12e jaar het gezelschap van zijn ouders verliet om naar de

tempel terug te keren. Hier vermiste Maria Hem; zij meende dat Hij naar Gofna vooruit kon zijn,

maar toen zij Hem ook daar niet vond, keerde zij vol droefheid en angst naar Jeruzalem terug.

Daar, te Mikmas is een onderwijzer, een kennis van de Heilige Vrouwen.

 

Hier te Bethoron, aan de andere zijde, naar Betanië toe, is ook een Levietenschool, waar de Heilige

Familie eveneens bekend is en waar Joakim en Anna overnachtten, toen zij Maria naar de tempel

brachten, en ook Maria zelf, toen zij later als bruid, na haar huwelijk met de Heilige Jozef,

naar Nazaret terugkeerde. Hier zijn heden meerdere Jeruzalemse leerlingen, ondermeer de neven

van Jozef van Arimatea, aangekomen, en vervolgens met Johannes en Petrus, die vooruit gegaan

waren om de herberg te bestellen, tot Jezus gegaan, die in het huis aan de westzijde (der stad) met

de gebruikelijke voetwassing en welkomstverversing vereerd was geworden. Na enige zieken genezen

te hebben, liet Hij weten dat Hij naar de synagoge wilde. Hierop ging Hij er heen, maar in de uitleg,

die Hij daar van de sabbatlezing gaf, werd Hij door de opwerkingen van de Farizeeën voortdurend

onderbroken.

 

Commentaar:

 

1) De afstanden berusten in dit nummer, zoals gewoonlijk, op schatting en zijn natuurlijkerwijze

steeds groter dan die in de rechte lijn. Mikmas ligt 3 uren ten oosten van Bethoron en iets minder ten

noorden van Betanië. Op zijn weg van Ozensara naar Bethoron heeft Jezus eerst Bealot (Baälat) een

uur rechts van zijn weg, en rechts voor zich in de verte Ajjalon. Bealot is in I Kon. 9:18 genoemd

onder de steden, die Salomo versterkte. Het is het huidige Bealin, een uur ten noordwesten van

Neder-Bethoron, dat hier door Katarina Emmerick bedoeld is onder de enkelvoudige naam Bethoron.

Ajjalon is het huidige Jalo, 8 kilometer ten zuidwesten van hetzelfde Neder-Bethoron.

Ajjalon kreeg vermaardheid door deze uitroep van Josuë: “Zon! Blijf staan boven Gibeon, en jij,

maan, boven de vallei van Ajjalon!” (Jos. 10:12). Deze vallei strekt zich uit ten noorden van

het stadje Jalo.

 

Over de episode van “Jezus verloren en in de tempel teruggevonden” vindt men een bemerking

in B.98. Mikmas bij een bergpas of -engte. Deze loopt van noordwest naar zuidoost; ze is beroemd

door een heldendaad van Saüls zoon Jonatas. De Filistijnen bewaakten de bergengte en hielden aan

de overkant Mikmas bezet. Jonatas en zijn wapendrager staken op eigen houtje het ravijn over,

bestegen de rotswand en dreven het hele Filistijnse leger dat aan een list geloofde, op de vlucht.

De bergengte scheidt de twee steden Mikmas en Giba 3 en de woestijnen van Giba en Efraïm.

Twee rotskoppen tegenover Mikmas droegen een bijzondere naam; de oostelijke heette Boses,

de westelijke Seneh. Een heuvel bij Mikmas, naast de engte heet tell Myriam.

Daar Maria op haar heen- en terugreis naar, en van Jeruzalem regelmatig Mikmas bezocht,

kan men zich afvragen of niet daardoor die heuvel deze naam gekregen heeft?

 

K. 20

Na zijn lering in de synagoge keerde Jezus naar het huis terug, waar nog zieken op Hem wachten;

velen er van genas Hij, zoals ook enige bloedverliezende vrouwen en Hij zegende ook zieke kinderen.

De Farizeeën hadden Hem tot een maaltijd uitgenodigd en daar Hij, naar hun zin, te lang uitbleef,

kwamen zij Hem roepen, waarbij zij zeiden “dat alles zijn tijd heeft” (Eccl. 3:1), zelfs het genezen

van zieken en dat Hij dit nu al meer dan genoeg gedaan had. Maar Jezus wedervoer: “Ik heb geen

andere tijd noch maat dan die van mijn hemelse Vader.” Wanneer Hij klaar was met helen,

begaf Hij zich met de leerlingen tot hun maaltijd.

 

Onder de maaltijd opperden de Farizeeën nog allerlei bezwaren, ondermeer dat men Hem te laste

legde dat slechte vrouwen Hem rondreisden; zij hadden gehoord van de bekering van Maria Magdalena,

van Maria de Sufanietin en van Dina, de Samarietin. Jezus antwoordde hun dat, indien zij Hem grondig

kenden, zij daarin geen bezwaar zouden zien: Hij was immers juist gekomen om zich over de zondaars

te erbarmen,…enz. Hij sprak over uitwendige wonden, die, eenmaal genezen, de mens rein maken;

en over inwendige, verborgen zweren, waarmee men uitwendig zuiver kan schijnen, terwijl men van

binnen vol vuile etter is.

 

Zij wierpen verder op dat zijn leerlingen zich voor de maaltijd niet wasten of reinigden en het

antwoord van Jezus hierop was een klemmend betoog over en tegen de huichelarij en schijnheiligheid

van de Farizeeën. Als antwoord op hun beschuldiging van verkeer met slechte vrouwen, verhaalde Hij

een parabel, waarvan de inhoud was: “Welke schuldenaar is beter: hij die grote schulden heeft en

ootmoedig om kwijtschelding vraagt en bovendien in de mate van het mogelijke zijn schuld wil

betalen, dan hij, die ook enorme schulden heeft en toch maar voort geld verbrast en er zo weinig om

denkt te betalen dat hij de schuldenaar, die zijn schuld belijdt, nog versmaadt?”

 

Hij vertelde verder nog over de goede Herder en de wijnberg, zoals te Antipatris, maar zij namen

alles ongevoelig, hooghartig en oppervlakkig op.

 

Jezus herbergde met de leerlingen in de Levietenschool aan de andere (de oost-) zijde van Bethoron.

Boven- of Hoog-Bethoron ligt zo hoog, dat men het van Jeruzalem uit, zien kan. Beneden-Bethoron

ligt aan de voet van de berg (waarop Hoog-Bethoron gelegen is) (A.61).

 

Sabbat, 11 januari. Jezus leerde en heelde heden weer te Bethoron en had zich nogmaals tegen de

Farizeeën te verdedigen.

 

Zondag, 12 januari. Bethoron ligt ongeveer 6 uren van Jeruzalem. Jezus ging aan alle tussenliggende

steden voorbij; Hij moest alleen door Anatot (thans Anata, 4 kilometer ten noordoosten van Jeruzalem;

zie grote kaart 1), dat niet ver van Betanië ligt; Hij vertoefde, heelde en leerde hier.

De Heilige Vrouwen hadden van Mikmas nog slechts vier uren te gaan naar Betanië, en gisteren na de

sabbat, zijn zij nog naar huis gegaan. De stad, waar zij de sabbat hebben gehouden, heet inderdaad

Mikmas. De naam heb ik voor de stad op een steen in beitelschrift gelezen.

 

Bij deze mededeling spelde de zienster één voor één de letters van de naam, en wel zo, als stond er

op de steen: Mikemas, maar toch sprak zij uit: Mikmas (1).

 

Commentaar:

 

1) In Machemas of Mikemas is de e dof; ze wordt niet uitgesproken; het is wat men in de spraakkunst

noemt een “sjwa quiescens” of “rustende” (onuitgesproken) e. Zo schrijft men in het Nederlands

“bewegelijk” en spreekt men uit “beweeglijk”. Werd de sjwa quiescens in Jezus tijd reeds

geschreven? Bestond er een teken voor? In de Duitse uitgave van het werk lezen wij bovendien:

“Overtuigend bewijs voor de getrouwheid van Brentano in de weergave van Katarina’s visieoenen;

het Hebreeuws onkundig wist hij geen verklaring van de e in Mikemas te vinden. Door een ontdekking

verrast lastte hij tien jaren later in zijn dagboek deze nota in: “Eindelijk trof ik bij Reland aan,

dat de Grieken Machemas schrijven en uitspreken. Katarina zal dus waarschijnlijk de naam op de steen

in het Grieks gezien en gelezen hebben!”

 

 

Magdalena.

 

K. 21

Lazarus is reeds weer te Betanië aangekomen. Hij heeft te Magdalum alles geregeld en een man die hij

meegenomen had, daar gelaten als bestuurder van het kasteel en het landgoed; ik hoop dat ook de

man, die tot dan toe met Magdalena daar in zonden geleefd heeft, zich zal beteren, want Lazarus

heeft hem niet weggejaagd, maar ernstig en met goedheid vermaand en hem woning en bestaan op

het hooggelegen landgoed bij Ginnin (Engannim, thans Djenin) aangeboden. Die man heeft het zonder

weerstand ootmoedig aangenomen (B.05).

 

Aanstonds na haar aankomst te Betanië betrok Magdalena de woning van haar overleden zuster,

de stille Maria, die haar zo bemind had; zij bracht de gehele nacht in tranen door, en toen Marta haar

des morgens een bezoek bracht, vond zij haar op het graf van de overleden stille Maria.

Daar lag zij met loshangend haar en badend in tranen; reeds een hele tijd lag zij daar zo.

 

De vrouwen uit Jeruzalem waren aanstonds daarheen teruggekeerd; zij hadden de gehele weg te voet

afgelegd en ook Magdalena had niet anders willen reizen, ofschoon zij nog zeer zwak, ja, ziek was van

de doorstane emoties en bezwijmingen en de lange reis te voet, iets wat zij volstrekt niet gewoon

was; ook waren haar voeten bebloed van het gaan; de vrouwen die haar sedert haar bekering

onuitsprekelijk beminden, leidden en steunden haar keer op keer.

 

Zij was bleek en kwijnde weg in tranen. Niettemin kon zij haar verlangen om Jezus te bedanken,

niet bedwingen: zij verwijderde zich heimelijk met haar dienstmeid, ging Hem meer dan een uur ver

tegemoet, viel voor zijn voeten neer en besproeide deze met tranen van berouw, dankbaarheid en

liefde. Jezus reikte zijn hand, hief haar op en sprak vriendelijk met haar, ook over haar overleden

zuster. Hij spoorde haar aan in haar voetstappen te treden en te boeten, zoals deze geboet had,

hoewel zij gans haar leven van zonden vrij gebleven was. Na deze vermaning keerde Magdalena met

haar dienstmeid langs een andere weg terug.

 

Jezus verdeelde voor Betanië zijn leerlingen, waarvan enige naar Jeruzalem trokken; Hijzelf ging met

Petrus en Johannes in de tuinen van Lazarus, die hun tegemoet kwam en hun, als naar gewoonte,

in de voorzaal de voeten waste en de welkomstverversing aanbood. Nikodemus, die zich meer in acht

nam, vertoonde zich niet. Wel was hier Jozef van Arimatea.

 

Jezus bleef de gehele tijd binnenshuis en sprak met niemand dan met de huisgenoten en de Heilige

Vrouwen. Ik heb Hem ook met Maria, zijn Moeder, alleen horen spreken, en wel over de dood van

Johannes (K.11/12). Maria kende deze dood door een inwendige openbaring, overigens ook Jezus.

Jezus raadde haar aan over acht dagen naar Galilea terug te keren, eer de Galilese gasten van Herodes

uit Macherus vertrokken waren, terwijl het nog niet druk op de wegen was, om des te geruster haar

reis te kunnen doen.

 

Hier valt mij in, wat ik vergeten heb te zeggen, dat de leerlingen van Jezus, die met Hem,

hoewel gescheiden, naar Judea trokken, zich vaak niet ver van zijn verblijfplaats bevonden.

Zij reisden gescheiden van dorp tot dorp, bezochten de herders in hun verspreid gelegen hutten en

vroegen: “Zijn hier geen zieken, opdat wij ze genezen in de naam van Jezus, onze Meester,

en hun voor niets geven, wat wij voor niets van Hem ontvangen hebben” (Mat. 10:8).

En waar zieken waren, zalfden zij die met olie en zij genazen. Ik heb dit veel zien doen,

want ook aan de leerlingen had Jezus het charisma van het genezen en ook de olie gegeven.

 

 

De toestand te Macherus.

 

Johannes dood blijft nog verzwegen en verborgen. Ja, zelfs nog op zijn reis naar Betanië vernam

Jezus het gerucht dat hij de vrijheid terugbekomen had en dat hij in volle vrijheid het feest te

Macherus bijwoonde. Ik weet niet of men opzettelijk deze tijding gelanceerd had. Het feest zal nog

een hele tijd voortduren. Immers zodra Herodes opgehouden zal hebben zijn genodigden feestmalen

aan te bieden, begint het schaamteloos wijf nog feesten te zijner eer in te richten.

 

Vijf personen, die de dood van Johannes kenden, zijn op bevel van Herodes gekerkerd en zonder

verbinding met de buitenwereld. Het zijn: twee wachten, de scherprechter en zijn knecht en de

meid van Salome, die nog enig medelijden liet blijken. Buiten de vertrouwden, die het wisten,

vermoedde er niemand iets van. Het feest gaat zijn gang voort. Herodes houdt zich wel is waar nog

afgezonderd, doch zodra de feesten beginnen, die zijn bijzit te zijner eer inricht, zal hij wel door

dit hels wangedrocht weer te voorschijn gelokt worden.

 

 

Jezus bij Jeruzalem.

 

K. 22

Maandag, 13 januari. 25 Tebet.

Deze morgen zag ik Jezus over de Olijfberg gaan, zich dan zuidwaarts wenden en aan de voet van de

berg in een soort van dorp of legerplaats van ambachtslieden, metselaars en slaven vertoeven (1).

Ik zag Hem daar die mensen onderrichten, troosten en zeer vele zieken genezen.

Dit dorp was uitsluitend bewoond door arme dagloners en metselaars, die aan de nooit onderbroken

bouwondernemingen op de Tempelberg en aan andere openbare werken verbonden waren.

Daar waren enige keukens, waar arme vrouwen tegen enige vergoeding de spijzen voor hen kookten.

Onder hen waren zeer arme mensen en vele Galileeërs, ook zulke die van Jezus predikingen en

wonderen in Galilea getuige waren geweest; zelfs waren enigen door Hem genezen.

Er waren er van Gischala en van de landgoederen van Serobabel, de hoofdman van Kafarnaum,

en inzonderheid velen uit een stadje, niet ver van Tiberias en op de noordelijke hoogte van het dal

van Magdalum gelegen (2), waar het naar het Meer van Galilea open ligt, ten zuiden van het tuinendorp

van Serobabel; het ligt daar waar de steden van de overzijde van het Meer, vooral de

ijzertransportschepen van (het gewest van) Chorazin hun haven hebben; de meeste inwoners van

dit dorp zijn zulke handarbeiders.

 

Jezus genas verscheidene zieken onder die mensen en zij vertrouwden Hem hun verdriet toe over het

groot ongeluk dat een veertiental dagen geleden, bij de bouwwerkinstorting geschied was (K.09/10)

(K.24). Zij baden Hem toch ook tot verscheidene gewonden te gaan, die er nog levend van afgekomen

waren. Op zeven na, hadden honderd mensen, zonder de achttien bouwmeesters en de gewonden

mee te tellen, er het leven bij ingeschoten.

 

Commentaar:

 

1) Jezus verlaat het domein van Lazarus door de noordelijke poort, gaat westwaarts over de Olijfberg

nabij de top, daalt af in het Kedrondal vanaf de plaats “Dominus flevit”, richt zich door dit dal

zuidwaarts en komt door de waterpoort in de wijk Ofel; deze wijk was meest door tempeldienaren

en werklieden bewoond en bedekte een heuvel met een niveau van 720 meter. Het niveau bij de

zuidpunt van de heuvel is nog slechts 655 meter. Hoewel op een heuvel gelegen, ligt dit dorp toch aan

de voet van de Olijfberg, daar deze zich nog ongeveer 100 meter hoger verheft.

 

2) Velen uit dit arbeidersdorp behoorden tot de werklieden van Serobabel, die ze aan Herodes had

moeten afstaan als werkkrachten bij de bouw van de waterleidingen. Overigens zagen wij dat vele

van zijn werklieden rotsbewerkers, steenmijnarbeiders waren. Bij dit dorp vindt men nog de resten

van steengroeven, zoals wij zagen in de beschrijving van het gewest in G.24. Serobabels werklieden

arbeidden overigens mee aan de effenmaking van de heuvel en het aanleggen van terrassen tot tuinen.

Dit dorp ligt op de heuvels Oreimeh, el-Koer en Khoreibeh; ze sluiten aan de noordoostkant het dal

van Magdalum, dat is de vlakte Gennezaret af. In dit dal, nabij die heuvels lag Betsaïda, terwijl zich

aan hun overkant de kleine vlakte Tabiga met de haven uitstrekt.

 

K. 23

Jezus ging tot die gewonden, troostte en genas hen. Velen die hoofdkwetsuren opgelopen hadden,

heelde Hij door zalving met de olie en het drukken van het hoofd; verpletterde armen,

waaruit beendersplinters staken, door het bijeenvoegen van de breuken en flarden, die Hij dan zalfde

en enige tijd met de hand gedrukt hield; gebroken armen die in windsels en banden rustten, zalfde Hij,

omvatte de gebroken plaatsen met zijn hand en ze waren genezen, zodat ze van de windsels ontdaan

konden worden en hun beweging terugbekomen hadden; de wonden van verloren lidmaten sloot

Hij, …enz. (1).

 

Ik hoorde Jezus tot de daar verzamelde mensen zeggen, dat zij nog meer te bewenen zouden hebben,

wanneer het zwaard de Galileeërs (in de tempel) zouden treffen. Hij maande hen aan om aan de

keizer alle belasting zonder morren te betalen, en zei tot enigen wier vermogen ontoereikend was,

dat Hijzelf hun het nodige zou bezorgen; zij hoefden slechts Lazarus er in zijn naam om te vragen,

deze zou het hun geven. Jezus sprak hier op een aangrijpende, liefdevolle wijze, en ik hoorde die

mensen er ook om jammeren dat de zieke sukkelaars thans aan de vijver Bethesda de hulp niet meer

vonden, welke zij vroeger soms daar bekwamen (Joh. 5:2/4). Nu moesten zij ellendig wegkwijnen;

sedert lang was geen enkele genezing meer gesignaleerd.

 

Ik zag Jezus wenen, terwijl Hij over de Olijfberg ging. Tot de Levieten zei Hij: “Indien die stad daar

het Heil niet aanneemt, zal de tempel verwoest worden, zoals nu deze gebouwen ingestort zijn en

ontelbare mensen zullen er onder begraven worden. Laat deze jongste gebeurtenis u tot waarschuwing

strekken, tot les en vermaning.” (Dit wenen van Jezus bij deze gelegenheid is een ander geval dan

het wenen bij Lucas) (Luc. 19:41).

 

Commentaar:

 

1) Verloren lidmaten sloot Hij. Jezus verving het verloren lidmaat niet door een nieuw.

In Kath. Archief,1958,k.74 tot 136 verscheen een magistrale verhandeling over de verschijning te

Lourdes, waarvan men in dit jaar het eeuwfeest vierde. De auteur verdedigde daarin de mening,

dat God nooit wonderen doet die alle krachten van de natuur te boven gaan, nooit zulke namelijk

waarvoor scheppingskracht is vereist en iets, bijvoorbeeld een ontbrekend lichaamsdeel uit het niets

in het bestaan geroepen en teruggeschonken wordt. “Zijn wonderen doet God steeds, meent de

auteur, met in de natuur voorhanden zijnde krachten, doch op een manier waartoe de natuur niet in

staat is, bijvoorbeeld in veel korter tijd dan zij het vermag. Misschien kan men dit een algemene regel

noemen en tot bevestiging er van wijzen op de hier door Katarina vermelde genezing.

Maar zeker kent deze regel tal van uitzonderingen. Vooreerst laat de auteur zelf buiten beschouwing

de opwekking van de doden. Verder hebben wij een genezing waarvoor scheppingskracht vereist was

in Piet Derudder. En wat gezegd van wonderen als de vermenigvuldiging van broden en vissen?

 

 

De ingestorte Siloëtoren.

 

K. 24

Ik heb nu ook gezien hoe het bouwwerk ingestort is: het geschiedde aan de zuidzijde van het

tempelplein. Een grote waterleiding moest daar gebouwd worden om het bloed uit de tempel naar

het dal te brengen, ter plaatse waar ook het overtollige water van de vijver Bethesda wegvloeit (1).

 

Pilatus had op allerlei manieren geld tot dit doel afgeperst en daar was een eerloze kerel in het

Sanhedrin… hoe heet hij ook weer?…zijn naam is me nu ontgaan, die het heimelijk met de Herodianen

houdt en alles voor Herodes afspiedt. Het ontbrak Pilatus aan deugdelijke stenen en bekwame

bouwmeesters, maar die kerel heeft ze hem vanwege Herodes aan de hand gedaan; deze heeft

vervolgens, in verstandhouding en afspraak met Herodes en de bouwmeesters, die tot de sekte der

Herodianers behoorden, de gehele bouw zo verraderlijk aangelegd, dat (bij het wegnemen der

steigers) alles moest instorten, vele ongelukken plaatshebben en de haat tegen Pilatus hoger moest

oplaaien.

 

De achttien Herodiaanse bouwmeesters stonden tegenover de Tempelberg op het terras van een

gebouw (of toren) en gaven order de bouwstellingen, waarop de bogen gewelf opgetrokken waren,

weg te nemen, daar alles droog en vast geworden was. De arbeiders stonden overal te werken aan de

hoge bogen om de stellingen te verwijderen, toen opeens het hele bouwgevaarte uit elkander viel;

de zware muren stortten omver, men hoorde niets dan jammer- en noodgeroep; alles vluchtte en

schreeuwde. Gekraak en stofwolken vervulden de gehele omgeving; vele kleine woningen werden

mede neer gerukt en een menigte arbeiders en ook andere mensen aan de voet van de tempel

kwamen om. Maar de plaats waar de achttien verraders stonden, stortte door de aardschok evenzo in;

zij werden onder het puin verpletterd en begraven.

 

Dit geschiedde in de dagen kort voor de feestelijkheden te Macherus, en ook wel daarom is niet één

Romeinse officier of beambte naar het feest gekomen, want nu is Pilatus geweldig tegen Herodes

verbitterd en hij zint op weerwraak. Nu nog is men steeds aan het wegruimen van het puin,

waar nog lijken uitgetrokken worden; het is een zeer lang bouwwerk geweest en de schade is enorm.

 

Bij de bouw van deze waterleiding, die door een verraad van Herodes instortte, geraakten Pilatus en

Herodes in vijandschap, doch bij de dood van Jezus, de instorting of verwoesting van de ware

geestelijke tempel, verzoenden zij zich weer met mekaar (Luc. 23:12). De eerste verwoesting rukte

de verraders mee in de val; de tweede bracht straf en verwerping over het gehele Jodendom.

 

Commentaar:

 

1) Waterleiding om het bloed weg te brengen… Zonderlinge koppeling van woorden; ze houden

nochtans geen tegenstrijdigheid in, want niet alleen walgelijk bloed moest uit de tempel van de plaats

der slachting weggebracht worden, maar ook vuil spoelwater en dit in grote hoeveelheid.

De leiding die beide wegbracht kon bijgevolg ook waterleiding genoemd worden.

Dit bloed en water werden ondergronds door kanalen of riolen afgeleid. Zulke kanalen werden ontdekt

onder de driedubbele tempelpoort in de zuidmuur van het Haram of omheiningsmuur en een ander bij

de zuidwesthoek van het tempelplein onder dezelfde muur. Dit laatste vervolgde zuidwaarts zijn loop

tot de vijver Bethesda; hier werd het einde er van ontdekt onder de trapweg, die aan de voet van de

uiterste westelijke muur van de vijver van zuid naar noord opwaarts liep. Dit ondergronds kanaal

mondde uit in het dal, dat hier ruim is en opeens 5 of 6 meter dieper ligt dan het terrein

van de vijver (Guide,blz.257,258). Maar hier bij Katarina is er sprake van een bovengrondse,

hoge waterleiding, die instortte. Hieruit volgt de vraag of misschien proefnemingen gedaan werden

om bloed en vuil water langs een andere leiding ter bestemming in het zuidelijk dal te brengen,

dan wel of in de bouwondernemingen bevat was het herstel van de ondergrondse leidingen en tevens

de bouw van een bovengrondse echte waterleiding, die het water uit de Siloëvijver naar de tempel

moest brengen, nadat het bij de vijver omhoog gepompt was? De bovenst schets vertoont de

zuidoosthoek van de stad de oude en jongste Siloëvijver, tussen verschillende muren, en de zuidpunt

van de heuvel Ofel. Volgens Katarina en ook volgens Th.Neumann is die vijver met de omringende

gebouwen en cellen het Bethesda-gesticht, dat in het Evangelie van Johannes vermeld is.

Katarina maakt er vaak gewag van; straks zal zij de genezing van de 38-jarige zieke, die door Jezus

bij die vijver genezen werd, verhalen; zij lokaliseert hier ook de doopplaats van de apostelen

na de neerdaling van de Heilige Geest. In al deze gevallen kan die tekening als illustratie dienen.

 

Schets 1

 

 

  

 

 

 

Schets 3

 

De tweede schets stelt de feestgebouwen te Macherus voor, die wij reeds reproduceerden in K.08.

Om de 3e schets te verstaan, leze men de bijgevoegde legenda en A.90. Deze bemerking komt hier te

pas, omdat we Jezus straks naar Hebron zullen zien gaan om de verwanten van de Doper te troosten.

 

 

Jezus in de herberg van Jozef en Maria bij Jeruzalem.

 

K. 25

Ik zag Jezus met zijn gezelschap des middags voor de poort (van Jeruzalem) waardoor men naar

Betlehem gaat, ongeveer een kwartier van de stad, in het huis waar Maria en Jozef vertoefden,

toen zij naar Jeruzalem gingen, om Hem als Kind van veertig dagen in de tempel aan God op te dragen.

Op haar reis naar de kribbe te Betlehem had ook de Heilige Anna hier overnacht, en ook Jezus was in

zijn twaalfde jaar hier geweest, toen Hij bij de Olijfberg zijn afreizende ouders had verlaten en naar

Jeruzalem was teruggekeerd. In deze herberg wonen zeer vrome, eenvoudige mensen, bij wie

Essenen en andere brave mensen op hun reis een onderkomen vinden; zij voelen er zich als thuis.

Hier woonden nu de kinderen van die ouders van toen. Ook leefde nog een oude man, die zich alles

nog levendig herinnerde; zij kenden Jezus niet meer; sedertdien wasa Hij hier niet meer geweest,

en zij meenden dat Hij wellicht Johannes de Doper was, van wie zij meenden dat hij nu op vrije

voeten gesteld was.

 

Ik was hier getuige van een zeer aandoenlijk tafereel: zij toonden aan Jezus in een hoek van het huis

het beeld van een kindje, zorgvuldig ingebakerd en juist gekleed, zoals Jezus er uitzag, toen Maria

Hem naar de tempel bracht; ook lag het in een kribje als het zijne en er branden lampen en lichten bij,

waarvan de schijn als uit papierzakken of lampions kwam. Zij zeiden tot Jezus: “Jezus van Nazaret,

de grote Profeet, voor 33 jaren te Betlehem geboren, is met zijn Moeder hier geweest.

Een Gezant die van God komt, moet men eren en daarom vieren wij zes weken lang zijn geboortedag;

dit is wel beter dan de geboortedag te vieren van Herodes, die geen profeet is!”

 

Door de omgang met Anna en alle vrienden der Heilige Familie en door de herders die eveneens in

deze herberg kwamen, wanneer zij naar Jeruzalem gingen, waren deze mensen nu nog gelovige

vereerders van Jezus en van de hele Heilige Familie. Toen Jezus zich nu aan hen kenbaar maakte,

was de verrassing onbeschrijfelijk en hun vreugde ongelooflijk; zij lieten Hem in het huis en de tuin

alle plaatsen zien, waar Maria en Jozef en Anna zich opgehouden hadden. Jezus onderrichtte en

troostte hen en zij wisselden geschenken. Door een leerling liet Hij hun wat geld geven en zij gaven

Hem daarvoor brood, honig en vruchten voor onderweg en zij deden Hem nog een goed eindweegs

uitgeleide. Deze mensen stammen van de herders bij Betlehem af en waren hier in de herberg

getrouwd.

 

 

Jezus maakt te Joetta aan zijn gezellen de dood van Johannes bekend.

 

K. 26

Van hier vertrekkend ging Jezus met zijn gezelschap ter zijde van Betlehem en voorbij de meeste

steden 5 uren ver tot Joetta (thans Koeta), dat de geboorteplaats van Johannes de Doper is en een uur

van Hebron verwijderd ligt.

 

Ook Maria, Veronika, Suzanna, Joanna Chusa, Maria Joanna Markus, Lazarus, Jozef van Arimatea,

Nikodemus en meer andere Jeruzalemse leerlingen waren in afzonderlijke gezelschappen reeds in

de morgen zonder vertoeven daarheen gereisd. Van Jeruzalem uit waren zij een rechtere weg

gevolgd en verscheidene uren vroeger daar aangekomen dan Jezus.

 

Het huis van Zakarias ligt een kwartier voor Joetta als een afzonderlijk landgoed, (tamelijk) eenzaam

op een heuvel. Het huis en de landgoederen, hoofdzakelijk bestaande uit wijnbergen, zijn het erfdeel

van Johannes de Doper. De zoon van Heli, schoonbroer van Johannes vader (zijn volle kozijn),

die eveneens Zakarias heet, woont hier en bestuurt alles. Hij is een Leviet en bevriend met Lukas,

die hem nog onlangs te Jeruzalem bezocht en vele bijzonderheden over de Heilige Familie uit zijn

mond vernam. Hij is jonger dan Johannes de Doper en van dezelfde leeftijd als de apostel Johannes.

In zijn jeugd, gedurende het verblijf van Johannes in de woestijn, heeft hij tot Elisabets dood

bestendig als een kind van den huize hier ingewoond; hij behoorde tot een klas van Levieten,

die enige gelijkenis met de Essenen hadden en ingewijd waren in zekere geheimenissen, die zij van

hun voorvaderen geërfd hadden; zij verwachten met een bijzondere godsvrucht en ongewoon

verlangen de komst van de Messias. Deze Zakarias was een zeer verlicht, een ongetrouwd man.

Jezus en zijn gezelschap werden door hem met de voetwassing en het welkomstvoorgerecht

ontvangen, en, nadat alle aanwezigen Jezus begroet hadden, begaf Hij zich naar de synagoge te

Joetta.

 

Heden was het een vastendag geweest en heden avond begon de sabbat van een plaatselijk feest te

Joetta en te Hebron (1), ter gedachtenis aan de zegepraal van David op zijn opstandige zoon,

die het eerst te Hebron, zijn geboortestad, de banier van het oproer tegen zijn vader had gestoken

(II Sam. 15:7/12). Op dit feest werden in de synagoge en in de huizen vele lampen aangemaakt,

die zelfs de gehele dag bleven branden. Zij dankten God op dit feest voor de verlichting, waardoor

zij zich bij die gelegenheid aan de zijde van het recht geschaard hadden en zij smeekten om

verlichting om ook in de toekomst altijd het rechte, goede en ware te mogen kiezen (2).

 

Jezus sprak voor veel volk in de synagoge en ontving bewijzen van grote liefde en achting vanwege

de Levieten. Ook nam Hij een maaltijd met hen en leerde over David.

 

Commentaar:

 

1) Vastendag… de sabbat van een feest. Hier noemt Katarina opnieuw sabbat een feest (E.32).

Het hier genoemde feest is in de algemene Joodse kalender niet vermeld, evenmin als de vastendag,

en het moet ook geen verwondering baren, aangezien het een lokaal feest was, bijgevolg

voorafgegaan door een vasten, die eveneens lokaal was, daar hij een voorbereiding was op het feest.

 

2) Ter vergelijking: De Mohammedanen te Hebron zeggen bij hun abluties, alvorens de moskee binnen

te treden, wanneer zij hun oren bevochtigen: “O Allah! Maak dat ik behore tot hen die luisteren naar

wat gezegd wordt en mij hecht aan wat het beste is” (Uit “Rondzwervingen in Palestina”

Wanderungen,S.169-170).

 

K. 27

Dinsdag, 14 januari.

Jezus bezocht heden, en dit deden ook verdeeld zijn leerlingen, de omstreken van Joetta en Hebron,

overal predikend en helend, en hetzelfde deed Hij ook te Joetta. Ook Maria met de vrouwen was naar

hier gekomen. Onderweg had zij veel verteld van haar reis met Jozef naar Elisabet; zij toonde aan de

vrouwen de plaats waar Jozef weer was afgereisd en vertelde hoe bang het haar toen om het hart

was geweest, wegens hetgeen Jozef wel denken zou, wanneer hij, haar tegemoet komend,

haar veranderde, gezegende toestand zou bemerken; zij vertelde ook heden en gister tegen de

Heilige Vrouwen, terwijl zij met hen allen gedenkplaatsen bezocht, alle geheimen en wonderen,

die hier bij haar bezoek en bij de geboorte van Johannes voorgevallen waren.

 

Zo sprak zij van het opspringen van Johannes in de schoot van zijn moeder; zij vermelde de groet

van Elisabet en bekende dat God op die groet haar het magnificat had ingegeven; daarna had zij elke

avond dit gebed met Elisabet gebeden; zij bracht hun ter kennis de stomheid van Zakarias en hoe God

hem bij het uitspreken van de naam van Johannes de spraak had teruggegeven. Al deze wonderbare

gebeurtenissen en geheimen, die hun tot nog toe onbekend waren gebleven, vertelde zij aan de

Heilige Vrouwen in alle vertrouwelijkheid en onder tranen van godvruchtige herinnering en ook de

Heilige Vrouwen waren op die heilige herinneringsplaatsen tot tranen toe bewogen, doch bij hen

waren het meer tranen van troost dan bij Maria, die tevens weende om de dood van Johannes,

waarvan de andere vrouwen nog geen vermoeden hadden. Ook de bron toonde zij hun, die op haar

gebed nabij het huis ontsprongen was en zij dronken het water er van.

 

Des avonds zag ik een gezamenlijke maaltijd, waarbij Jezus onderricht gaf. De vrouwen zaten

afgezonderd, doch zij konden alles horen. Wanneer alle overige vrouwen zich teruggetrokken hadden,

ging Maria met Jezus, Petrus en Johannes en met de drie leerlingen van de Doper: Jakobus, Eliakim en

Sadoch, die zonen waren van haar oudste zuster Maria Heli, in de kamer waar Johannes geboren was.

 

Hier lag een grote vreemdsoortige deken op de vloer opengerold en zij knielden en zaten er omheen.

Maar Jezus stond rechtop en sprak hun over de heiligheid en de loopbaan van Johannes.

De Heilige Maagd vertelde hun de omstandigheden, waaronder deze deken vervaardigd en geborduurd

was: zij had die gemaakt tijdens haar verblijf bij Elisabet, samen met deze, voor de geboorte van

Johannes, die er op ter wereld werd gebracht. Deze deken die Elisabet bij Johannes geboorte tot bed

diende, was van geelachtige wol, die als gestikt en met vele bloemen versierd was.

Aan de bovenrand waren spreuken uit de groet van Elisabet en uit het Magnificat met grote letters

ingenaaid. Maar daaronder las ik ook een spreuk, die niet in de bijbel voorkomt, maar deze,

helaas, ben ik jammerlijk vergeten!

 

K. 28

Midden op de deken was een soort van kleed voor de kraamvrouw vastgemaakt, waarin zij de voeten,

gelijk in een zak, kon inknopen. Boven vormde dit kleed een soort van mantel, waarin zij zich kon in

hullen en het had een kap. Dit omhulsel of kleed was eveneens van geelachtige wol met bruine

bloemen; het was nagenoeg alsof men een slaapkleed met zijn onderste helft of ruggedeelte op een

gestikte deken zou naaien. Ik zag Maria de bovenrand van de deken voor zich opgeheven hield en de

aanwezigen de opgenaaide spreuken en profetieën voorlas en uitlegde; zij zei vertelde ook dat zij

aan Elisabet voorzegd had, dat Johannes Jezus slechts driemaal van aangezicht zou zien, en hoe dit zo

was uitgekomen: Hij heeft Hem inderdaad slechts driemaal gezien: ten eerste, als kind in de woestijn,

toen de Heilige Familie op haar vlucht naar Egypte hem op een geringe afstand voorbij trok;

ten tweede, bij Jezus doop en ten derde, toen hij Hem aan de Jordaan zag voorbijgaan en getuigenis

van Hem aflegde (B.76) (C.89) (D.15) (K.31).

 

Nadat zij voorbereid waren, openbaarde Jezus hun dat Johannes door Herodes gedood was en een

grote droefheid greep allen aan: zij besproeiden de deken met hun tranen en vooral de apostel en

evangelist Johannes zag ik wenend op de vloer rollen (1). Het was een hartverscheurend schouwspel

die mannen daar snikkend en weeklagend met hun aangezicht op de deken te zien liggen.

Maar Jezus en Maria stonden aan de beide einden en de Heer troostte hen ernstig, bereidde hen op

nog ergere gebeurtenissen voor en gebood hun zijn dood vooralsnog geheim te houden, daar buiten

hen het nog niemand wist, behalve dan de daders zelf. Ik moest hedennacht geweldig lopen voor mijn

reis, om nog tijdig daar te kunnen komen; ik knielde naast hen op de deken neer en weende met hen

en ik had drie bloemenkronen mee, die ik aan de lieve Moeder van God gaf, twee kleinere en een

grote; deze laatste was amper half af; ik schaamde mij er over, doch Maria nam ze goedig aan en

legde ze op de deken: de onvoltooide grote legde zij voor Jezus in het midden, de tweede voor

haar en de derde voor Johannes aan weerszijden; ik meen ook dat zij ze achteraf met en in de deken

heeft opgerold.

 

Brentano interpreteerde deze symbolische handeling als volgt: De kronen zijn de zinnebeelden van

pijnen en ziekten, die de zienster nog niet alle en geheel heeft doorstaan. In haar lijdensnachten

offert zij haar smarten aan Jezus, Maria en Johannes op, terwijl zij die zinnebeeldig tot kransen

vlecht, daar in haar visioen bloemen en kronen de zinnenbeelden van haar smarten zijn.

 

Commentaar:

 

1) Zich wenend op de grond rollen was bij de Joden een gebaar en uiting van grote droefheid

(D.B.Deuil) (B.73). De bron, op Maria’s gebed in de nabijheid van Zakarias huis ontsprongen,

waarvan in dit nummer melding gemaakt is, ligt tussen zijn woonhuis en landhuis (A.90).

 

 

Jezus bij het graf van Abraham en te Betaïn.

 

K. 29

Woensdag, 15 januari.

Jezus leerde deze morgen bij het bos Mambre. Hij bevond zich ten zuiden van het (toenmalige,

nog niet ver uitgebreide) Hebron, bij de spelonk Macpela (die nu door de grote muzelmannen

moskee is overbouwd). In deze spelonk zijn Abraham en andere goudaders begraven.

Jezus deed in dit gewest ook genezingen, hoofdzakelijk van landelijke mensen, die daar verspreid

en afgezonderd wonen.

 

Het bos Mambre is een dal ten zuiden (maar ook een district ten noorden) van Hebron, vol eiken die

wijd uit elkaar staan, en beuken en notenbomen. Dit dal opent zich of mondt uit in een ander dal dat

uit het noordoosten komt. Dicht voor het bos Mambre zijn verscheidene spelonken, ook de grote

spelonk Makpela, waar Abraham, Sara, Jakob, Isaak en andere goudaders begraven zijn.

De spelonk is dubbel, gelijk twee kelders; de graflegers zijn deels vooruitspringende, deels in wanden

uitgehouwen of uitgeholde stenen lijkbanken. Deze grafspelonk Makpela is nog in grote eer en door

een boomgaard met een leerstoel voorafgegaan (Gen. 25:17). De rots of heuvelhelling is geheel

bekleed met wijngaarden, maar boven op de rots (hoogste heuvelhelling en -vlakte) groeit graan (1).

 

Jezus was met de leerlingen in de spelonk; verscheidene graven werden ontdekt. Enige geraamten

waren uiteen gevallen, maar dit van Abraham lag nog in goede orde en schikking op zijn rustplaats.

Een dikke, bruine bedekking werd er afgerold; ze was gevlochten als met vingerdikke koorden van

kamelenhaar. Jezus sprak voor de spelonk van Abraham over de Belofte en de vervulling er van;

Hij genas ook meerdere zieke landbouwers; een deel van hen waren lam, anderen hadden de tering of

de waterzucht. Razende bezetenen zag ik niet, doch wel krankzinnigen en maanzieken.

 

Het land is hier zeer vruchtbaar; de graanoogst staat wonderschoon en is reeds geel; het brood er van

is voortreffelijk; hier heeft bijna iedereen zijn wijnberg. De bergen zijn van boven vlak en begroeid

met koorn; om de bergen of hun hellingen zijn wijn-aanplantingen en in hun gronden wonderlijke

spelonken. Toen Jezus met de leerlingen in de spelonk Makpela ging, legden zij hun sandalen buiten

de deur af en gingen er barrevoets binnen; zij schaarden zich eerbiedig rond Abrahams graf en alleen

Jezus nam er het woord.

 

Commentaar:

 

1) Het dal van Hebron of Mambre verenigt zich met een andere vallei, die komt uit de richting

noordoost. De plaats tussen de heuvelhellingen voor de uitmonding in het ander dal, draagt de naam

“Poort van Hebron”. Waar de twee valleien zich verenigen is de vlakte of het landschap ruimer.

Vandaar dit woord in D.B.Hebron: “De zuidelijke Poort van Hebron verleent toegang naar een liefelijk

en vruchtbaar landschap.” Ook vindt men hier helder water in overvloed.

 

Niet alleen aan dit beperkte landschap is de vruchtbaarheid eigen, maar aan heel de omstreek van

Hebron; het graan en het brood zijn beroemd om hun goede smaak. De heuvelhellingen die boven de

stad uitstijgen, haar insluiten en omringen, zijn zeer vruchtbaar, rijk aan graan, wijngaarden en alle

soorten van vruchtbomen, olijf-, granaat-, vijgenbomen, abrikozen, notelaren,…enz.

Benevens de grote dubbele spelonk van Abraham bestaan er nog meerdere andere te allen kante en

ondergrondse ruime kelders. Men kan hierover Guérin nazien, Judée,III,214-245. Maar hier willen wij

twee nota’s plaatsen die hopelijk iets interessanter zullen zijn.

 

a) Zij legden hun sandalen af. In B.50 hebben wij ook de drie koningen dit te Betlehem zien doen

alvorens Jezus geboortegrot binnen te treden. Straks zal door Katarina gezegd worden dat David

blootsvoets voor de Ark ging. Mozes kreeg bevel zich te ontschoeien op de heilige plaats van de

brandende braamstruik. Hetzelfde gebruik onderhielden de priesters en priesteressen bij de Grieken

en Romeinen. In Indië treedt geen bramaan zijn pagode binnen, tenzij hondsheid uit eerbied voor

de heilige plaats. Barvoets betraden ook de drie koningen in hun land hun tempel. In de hele

Islamitische wereld is dit gebruik nog hoog in ere. Zich van zijn schoeisel te ontdoen is de eerste

vereiste, indien men een moskee in wil treden. Bij de Karaïeten is dit gebruik nog steeds van kracht,

maar de overige Joden gaan thans geschoeid hun synagogen binnen en houden bovendien,

zowel mannen als vrouwen, het hoofd bedekt.

 

b) Zo beknopt mogelijk een woord over de zo beroemde moskee boven het graf van Abraham te

Hebron. De aartsvaders Abraham,…enz liggen hier begraven, weet Katarina hier te zeggen.

Wij zullen straks zien in welke rangschikking hun graven daar ingericht zijn, althans volgens de

Mohammedanen.

 

 

Makpela,

De grafspelonk van Abraham.

 

De Hebreeuwse naam Makpela betekent “dubbel”, “iets dat dubbel is” en zo werd de grot genoemd,

omdat ze bestaat uit twee grote ruimten. In de loop van de eeuwen voor Christus, werd de grot die

met haar gewelf boven de grond uitstak, ombouwd door een monumentale rechthoekige muur;

deze is 60 meter lang, 34 meter breed en gemiddeld 2 en een halve meter dik. Het tijdperk van zijn

ontstaan is onzeker. Men heeft vooral in Salomo (of zijn opvolgers) de bouwer willen zien.

Hedendaags denken de geleerden, doch zeer ten onrechte, aan Herodes de Grote.

Ten onrechte om meerdere redenen, bijvoorbeeld omdat Flavius Josephus die de opsomming geeft

van Herodes voornaamste bouwwerken, dit grootse monument niet eens noemt.

 

 

 

 

 

Hoe het er in onze tijd nu uitziet.

 

De genoemde muur rijst op tot een hoogte van 10 meter. Het metselwerk dat daarboven nog 3 à 4

meter hoger stijgt, zoals ook de torens en minaretten aan de noordwesthoek en zuidoosthoek zijn van

Arabische oorsprong (rond de 10e eeuw). De stenen van de oude muur zijn effen als marmer,

bronskleurig van ouderdom en onverbrokkelbaar; er is nog geen schade aan te bemerken.

In de onderste lagen is de lengte der stenen 8 meter, de hoogte 1,15 meter, doch naar omhoog toe

verminderen hun afmetingen. Dit monument is één van de mooiste constructies van Palestina en voor

een vakman één van de meest interessantste bouwwerken van de wereld. Als kunstwerk evenaart of

overtreft het zelfs het Haram van Jeruzalem, dat is de steun- en omheiningsmuren van het

tempelplein. (Haram = Heiligdom).

 

Reeds heel vroeg werd binnen de muur een Christelijke basiliek ter ere van Abraham ingericht.

Ze werd door de Arabieren, nadat dezen het land veroverd hadden, in moskee veranderd,

die gerekend werd tot één van hun vier voornaamste heiligdommen, zoals ook Hebron zelf één van

hun vier heiligste steden werd.

 

De kruisvaarders wijden de moskee opnieuw in tot Christelijke kerk. Na hun verdrijving door de Islam

werd ze opnieuw moskee om dit te blijven tot heden aan toe. Het grondplan dat wij hier in tekening

geven met een woord verklaring zal duidelijke taal spreken dan een lange beschrijving.

Het niveau van de vloer binnen de muren is door het gewelf van de grafgrot 4,5 meter hoger dan de

bodem buiten de muur. Een trap langs de buitenkant van de muur aangebracht en 33 treden tellend,

leidt naar een stoep die om het gebouw loopt. In het midden van de oostelijke lange zijde is de ingang

naar het gebouwencomplex. Men komt eerst over een klein plein bij de hoofdingang van de eigenlijke

moskee die naar het zuidoosten is gericht. Aan weerskanten van deze hoofdingang liggen in de grot

onder de grond de graven van Abraham en zijn vrouw Sara. De moskee is 21,5 meter lang.

Aan het einde wijst in de achtermuur een mihrab de richting van Mekka aan, waarheen gewend de

Mohammedaan zijn gebed verricht. Onder het hoofdeinde van de moskee liggen hier de graven

van Isaäk en Rebekka.

 

 

 

 

Door de hoofdingang terug naar buiten tredend en het binnenplein overstekend komt men in de

achterste bijgebouwen. In de spelonk er onder zijn de graven van Jakob en Lea. Links van plein en

bijgebouwen is langs de binnenkant van de ringmuur een ruimte van 37 meter lang en 7 meter breed,

die dient tot moskee voor de vrouwen. Een deur in de omheiningsmuur stelt ze in verbinding met

een andere lange, smalle moskee buiten die muur, waarin de Mohammedanen een onecht graf van de

Patriarch Jozef (eventueel een waar graf van een andere Jozef) vereren; de moskee is van Arabische

oorsprong. In de grote moskee is boven elk graf van de zes patriarchale figuren een rijkversierde kapel

met een praalgraf. Hun graven liggen er juist onder, zo beweren althans de muzelmannen.

De graven van de mannen liggen op één lijn, gelijk ook die van de vrouwen.

 

Sedert het begin van de 14e eeuw, toen het fanatisme, de onverdraagzaamheid van de muzelmannen

hun hoogtepunt bereikten, tot aan de Engelse mandaatregering bleef de toegang binnen de ringmuur

en meer nog tot de eigenlijke moskee ten strengste verboden voor alle niet-muzelmannen.

Een firman of toegangsvergunning van de hogere overheid werd zelden verleend.

In de 19e eeuw trad mildering in, in die strengheid. Enkele personen van vorstelijke rang en na 1922

ook minder voorname bezoekers gelukte het tegen een aanzienlijke som en met behulp van een

firman van de sultan van Konstantinopel het Haram binnen te dringen.

 

Doch ook nu nog bleef en hedendaags blijft de toegang tot de spelonk onverbiddelijk gesloten,

zoals voorheen. Geen waardigheid, geen firman, geen geldschatten zijn in staat het verbod ook maar

voor één persoon op te heffen. Sedert de kruisvaarten is geen niet-Mohammedaan nog in de grot

afgedaald, ja, ook zelfs geen Mohammedaan, daar deze laatsten weerhouden zijn door een bijgelovige

vrees voor blindheid, waarmee, naar ze beweren, allen getroffen worden, die het graf van Isaäk

durven te benaderen. Tenslotte werd, een eeuw geleden, zelfs de laatste verbinding met de spelonk

afgesneden. Deze verbinding was een jongere opening in de vloer in het portaal voor de hoofdingang

van de moskee en tussen de praalgraven van Abraham en Sara. Hier daalde onder een horizontaal

traliewerk, dat met een slot zorgvuldig dichtgehouden werd, een in de rots gehouwen trap in de grot

neer. Deze trap van 70 centimeter breed enige treden afdalend en zich buigend om onder het

rotsgewelf te kijken, bemerkte de geleerde onderzoeker Piërotti in noordelijke richting de

witmarmeren sarcofagen, die zich onder de praalgraven van Jakob en Lea bevinden. In zuidelijke

richting zag hij de verticale rotswand met in het midden de opening die de noordelijke spelonk met

de zuidelijke in verbinding stelt. Hun niveau is een weinig verschillend en met enkele trappen gaat

men van de ene in de andere. De voormuur of gevel van de moskee steunt op die ondergrondse

scheidswand.

 

Door een opening van 30 centimeter breed in de moskeevloer en het rotsgewelf, zulk een opening is

bij ieder praalgraf, wordt een lamp neergelaten, die voortdurend brandt bij ieder patriarchengraf in

de spelonk. Bij die openingen is vast te stellen dat de spelonk zich onder het gehele Haram verlengt.

 

Het verhaal van Katarina levert een moeilijkheid op. Nergens blijkt er uit dat om de grafspelonk van

Abraham zulk een muur was gebouwd. Men kan antwoorden dat uit dat niet-vermelden niet volgt dat

er geen was of zij er geen gezien heeft; ze kan het eenvoudig vergeten hebben te vermelden.

Men zou ook nog kunnen zeggen, hoewel zonder veel grond, dat het moment eerst na Christus

gebouwd werd, maar het is in elk geval goed mogelijk dat de oorspronkelijke toegang tot het

monument zo ingericht was of zich zelfs op zulk een afstand bevond, dat het monument niet opviel.

Volgens de reeds genoemde deskundige Piërotti is de oorspronkelijke ingang te zoeken buiten het

Haram, namelijk in de moskee Djawlijeh, 150 meter ten noordoosten van het Haram, hoger op de

heuvelhelling (A.90). Hier is het begin van een afdalende, onderaardse gang, die in de spelonk uitkomt,

bedekt en toegesloten met een sarcofaag. Volgens een document uit het tijdperk van de kruisvaarders

werd nog een zeer smalle ondergrondse gang van 17 el lang ontdekt en voor de grot ook een soort

voorzaal en nog een ronde zaal die 30 personen kon bevatten en als een heiligdom beschouwd werd.

Voor de ingang van de zaal kwam men door een opening in de spelonk. De omstandigheden kunnen dus

wel zo geweest zijn, dat men in de grot kon komen, zonder veel van muren te bemerken.

 

K. 30

Van Joetta of Hebron (Joetta behoort tot Hebron) ging Jezus heden nog ongeveer een uur verder naar

het zuidoosten en kwam in een Levietenstadje, Betaïn genaamd, waartoe men zeer steil opklimmen

moest. Boven ligt het tamelijk vlak en het is wel zo groot als Dulmen (het Dulmen van 1822).

Hij genas er enige inwoners en sprak over de Ark des Verbond en over David, want hier in Betaïn

heeft de Ark des Verbond vijftien dagen verbleven. Dit staat niet in de Heilige Schrift, maar ik heb

gezien dat David op Gods bevel de Ark des Verbond heimelijk in de nacht uit het huis van Obededon

(I Sam. 6) hierheen liet brengen en zelf barrevoets er voor ging. Ik ben de reden van die overbrenging

vergeten, maar in het huis van Obededon mocht ze niet langer blijven. Toen David haar weer van hier

liet wegbrengen, was het volk daarover zo verbitterd, dat zij hem schier stenigden; ik kan echter de

juiste toedracht van de zaak niet meer zeggen.

 

Hier, boven, in Betaïn was een zeer diepe bron (1); het water werd met een grote lederen zak er uit

opgehaald; ik weet niet meer goed hoe zij zulk een zak dichtknoopten, maar wanneer zij hem van

het touw loslieten, viel hij neer als een dik varken.

 

De rotsgrond op de wegen hier in het gewest is wit; ook de kleine stenen zijn wit. Nikodemus,

Jozef van Arimatea, Lazarus, de Jeruzalemse vrouwen en Maria zijn heden vroeg weer afgereisd.

Lazarus is naar Jeruzalem: hij heeft zeven dagen dienst in de tempel. Maria gaat niet over Betanië,

maar door Mikmas, waar zij morgen bij de onderwijzer zal blijven en de sabbat vieren; daarna gaat

zij recht naar Galilea terug; zij had Anna Kleofas en een verwante van Elisabet bij zich.

Deze laatste woont te Safa, (= Jafa), waar Johannes en Jakobus geboren zijn; zij was met haar naar

hier meegekomen, ik had vergeten dit te zeggen. Naar Safa is Jezus, van Nazaret uit, heengegaan op

de voorlaatste zaterdag. Hij heeft er enige zieken genezen en (onenige families) (J.94) verzoend.

Ook knechten zijn bij hen (want vrouwen reizen nooit alleen). Zij hebben de deken van Elisabet

meegenomen; een knecht draagt ze opgerold in een korftas. Ik geloof dat Maria hoofdzakelijk naar

Hebron meegekomen is om deze deken te halen. Safa ligt noordelijk van Nazaret naar Sefforis toe.

 

Commentaar:

 

1) Betaïn betekent: huis van de bron. In Jos. 19:7 is een Ain vermeld onder de steden van Simeon en

genoemd met Atar (= Jeter, thans Attir, 4 uren ten zuiden van Hebron). In Jos. 21:16 wordt het een

Levietenstad genoemd en vermeld met Joetta, 2 uren ten zuiden van Hebron; dit is een ander Joetta

dan dat van Katarina. Katarina wijst Betaïn aan een uur of zowat ten zuidoosten van Hebron.

Gezien de gelijkheid van naam, de ligging in hetzelfde gewest en het feit dat ook Betaïn een

Levietenstad is, zullen Aïn en Betaïn hetzelfde stadje zijn; zijn ligging is echter onbekend, doch,

gewapend met de bijzonderheden die Katarina er over mededeelt, zou een onderzoek ter plaatse het

kunnen ontdekken. Wij lokaliseren het bij benadering een 4-tal kilometers ten zuidoosten van Hebron

(grote kaart 1).

 

 

Een tafereel uit de jeugd van Johannes.

 

K. 31

Bij de voormelde deken had Jezus de aanwezigen getroost en Hij had hun onder meer verteld welk

een hevige begeerte Johannes had gehad om Hem te zien, en hoe hij zich toch bedwongen en geen

andere begeerte ingevolgd had dan de hartstocht om zijn zending te volbrengen, namelijk, voorloper

en wegenberijder te zijn, geen medewerker en medereiziger. Als kleine knaap had hij Jezus gezien.

Wanneer Jozef en Maria met Jezus door de woestijn naar Egypte vluchtten, bevond zich de kleine

Johannes in de woestijn een paar uren (ten zuiden) van Hebron. Hun weg bracht hen op de afstand van

een boogscheut voorbij Johannes, die hogerop aan een beek uit de struiken opgetogen te voorschijn

was gekomen; hij droeg een staafje, waaraan een wimpel van bast was vastgemaakt.

Uitgelaten van vreugd huppelde hij langs de beek, sprong op, wuifde en wenkte tot zij voorbij waren.

De ouders hadden de kleine Jezus nog omhoog geheven en gezegd: “Kijk eens daar! Johannes in de

woestijn!” De Heilige Geest had het knaapje naar die plaats gedreven, om het zijn Meester te laten

groeten, zoals het Hem reeds in de schoot van zijn moeder had gegroet.

 

Terwijl Jezus dit vertelde, weenden de leerlingen; zij konden zich nauwelijks realiseren dat hij nu

dood was, en ikzelf zag opnieuw dit onbeschrijfelijk zielroerend tafereel. De kleine Johannes was

naakt, behalve dat hij een vacht droeg, die dwars van zijn schouder hing en met een gordel om zijn

middel gesloten was; hij voelde dat zijn Zaligmaker nabij was en veel dorst had. Toen bad het

knaapje en stiet met zijn stokje in de aarde: een overvloedige bron welde aanstonds op en Johannes

ijlde de waterloop voorbij en keek de voorbij reizende Heilige Familie aan op de plaats waar de

waterloop neerstortte: hij sprong op van vreugde en wuifde met zijn wimpel.

 

Hierna zag ik hem teruglopen tot bij een grote, overhangende rots. In haar nabijheid daalde de bodem

en vormde daar een spelonk. De straal van die bron vloeide op deze plaats in een kleine diepte,

die door Johannes tot een vijver vergroot werd. Later woonde hij een tijdlang in deze spelonk.

 

De Heilige Familie was bij deze gelegenheid over een deel van de Olijfberg gereisd. Een half uur ten

oosten van Betlehem had ze gerust (1), en was dan, de Dode Zee steeds ter linker zijde hebbend,

een uur of zeven ten zuiden van Betlehem en twee uren ten zuiden van Hebron gekomen.

Daar betraden zij de woestijn, waarin de kleine Johannes zich ophield; ik heb hen dit beekje zien

overschrijden en er naast, op een gemakkelijke plaats,  zien rusten en zich verkwikken.

Ook toen de Heilige Familie uit Egypte terugkeerde, zag ik Johannes Jezus in de geest en sprong

juichend op. Kijkend in de richting van de weg van Jezus, maar hij zag Hem niet met de ogen van het

lichaam, want zij waren op een afstand van meerdere uren van elkander.

 

Jezus maakte in het bijzonder gewag van de grote overwinning van Johannes bij Zijn doop; zelfs bij

deze gelegenheid had hij zich bedekt tot een eerbiedig en (om het zo uit te drukken) ambtelijk

aanschouwen (nodig bij het uitoefenen van zijn werk); hij beheerste zijn gevoelens, hoewel zijn hart

van verlangen en liefde bijna brak. Daarna was hij uit ootmoed nog meer voor Hem geweken dan dat

hij onder de drang van zijn liefde naar Hem had verlangd, zijn komst had gewenst en betracht.

 

Commentaar:

 

1) Ten oosten van Betlehem. De hier bedoelde rustplaats was in de zogenaamde melkgrot.

Aan deze grot is ook de traditie verbonden van een rustplaats der Heilige Familie op haar vluchtreis

naar Egypte. In B.75 heeft Katarina deze rustplaats ten oosten van Betlehem niet vermeld,

maar in B.76 vindt men het verhaal van de ontmoeting van de twee kinderen ten zuiden van Hebron,

verhaal dat wij hier vernemen uit de mond van Jezus zelf.

 

 

Jezus te Hebron

Oogslag op Pilatus en Herodes.

 

K. 32

Donderdag, 16 januari.

Heden zag ik Jezus in de voor- en namiddag in de synagoge te Hebron leren. Men vierde een feest

voor de verdrijving uit het Sanhedrin van de Sadduceeën, die er onder Alexander Janneus de

sterkste partij geweest waren (1). Rondom de synagoge waren drie zegebogen opgericht,

met wijngaardranken, korenaren en allerlei bloemenkransen versierd. De feestvierders trokken ook in

een processie door de straten, die met bloemen bestrooid werden, want heden vierde men ook het

Nieuwe-Maan-Feest, als ook het feest van het opstijgen van het sap in de bomen en van het rein-

worden der bomen van vier jaren oud (Lev. 19:23)… Daarom waren nu die vele, met bloemen en

groen versierde bogen opgericht; dit geschiedde reeds heden, zonder twijfel omdat morgen de sabbat

met de nieuwe maan begon. Het feest om de verdrijving van de Sadduceeën uit de Sanhedrin viel

gepast samen met de dag waarop de bomen herleven (of die herleving gevierd wordt), daar zij de

verrijzenis loochenden.

 

Jezus liet zich in de synagoge zeer sterk uit tegen de mening van de Sadduceeën, die geen verrijzenis

aanvaarden. Op dit feest van heden waren ook Farizeeën van Jeruzalem hierheen gekomen.

Zij twistten niet met Jezus, maar stelden zich zeer beleefd en hoffelijk aan. In het algemeen heeft

Hij hier nog geen tegenspraak ontmoet; de inwoners zijn hier allen zeer goed gesteld en rechtschapen.

Jezus genas ook vele zieken in de huizen en voor de synagoge; het waren overwegend mensen uit de

werkmansstand, lammen, wegterende, jichtige en enige krankzinnigen en aangevochtenen (vleselijk

bekoorden of geesteszieke mensen).

 

Ik heb nu gezien dat Joetta en Hebron samenhangen. Joetta is een soort voorstad; het ligt grotendeels

verspreid, maar is door een rij huizen met Hebron verbonden. Voortijds moeten zij wel gescheiden

zijn geweest, want verwoeste muren en torens lopen er tussendoor en ook is tussen beide steden een

kleine diepte (2).

 

Het huis van Zakarias bevat de synagoge of school van Joetta; het ligt op een heuvel, een kwartier

van de stad verwijderd; het heeft zeer aangename tuinen en wijnbergen, en ook nog een verderaf

gelegen wijngaard met een huisje (landgoed op de heuvel er-Rameh). De school is aan de ene zijde

aangebouwd tegen de kamer waarin Johannes geboren werd. Ik heb gezien, terwijl zij in zijn

geboortekamer de geboortedeken open rolden.

 

Commentaar:

 

1) De korte nota op Alexander Janneüs in D.49 vullen wij aan met het volgende. Zijn vader Joannes

Hyrkanus was om een belediging overgegaan van de Farizeeën tot de Sadduceeën. Hij werd opgevolgd

door zijn zoon Aristobolus en deze door zijn broer Alexander Janneüs (103-76 voor Christus); deze was

de 2e zoon van Hyrkanus. Alexander was een oorlogszuchtig, wulps en wrede koning;

veroveringsoorlogen heeft hij heel zijn leven met wisselend geluk gevoerd. Ook matigde hij zich het

hogepriesterschap aan; hij was hatelijk voor het volk dat aan de zijde van de Farizeeën stond.

Hij heeft herhaaldelijk, soms lange tijd, aan binnenlandse onlusten het hoofd moeten bieden.

Eens dat men hem in de tempel op een loofhuttenfeest met feest-appelen bekogelde had (H.42),

terwijl hij in de tempel zijn functie als hogepriester aan het vervullen was, liet hij 6.000 burgers om

het leven brengen. Na het dempen van een andere opstand liet hij 800 notabelen uit het volk tijdens

een feestmaal onder zijn ogen kruisigen en de vrouwen en kinderen van de gekruisigden onder hun

ogen vermoorden. Alvorens te sterven wist hij het door list gedaan te krijgen dat zijn vrouw Alexandra

ook door de Farizeeën als koningin werd erkend (Flavius Josephus. Ant.jud.II,n540-566).

In de schriftrollen van Qoemram is er sprake van een ongerechtig priester, vervolger van de “meester

der gerechtigheid”. Huidige geleerden menen dat de eerste best Alexander Janneüs kan zijn,

de tweede de overste van de Essenen, die te Qoemram hun klooster hadden.

Terecht dus heeft Katarina Alexander Janneüs in E.00 een boze koning genoemd.

 

2) Wij zagen reeds dat Katarina gemakkelijk veronderstelt dat naburige plaatsen met enige

tussengebouwen vroeger een geheel geweest zijn (B.85). Als voorbeeld is daar ook Hebron en Joetta

vermeld; tot haar veronderstelling is hier dezelfde reden voorhanden. Tussen Hebron en Joetta

(Koeta) vindt men de ruïne Namre, waar men tot heden duidelijke resten van oude woningen aantreft,

die de rij huizen zullen geweest zijn, welke Katarina hier tussen Hebron en Joetta aanwijst

(D.B.Mambre,k.631). In die omgeving vindt men ook de door haar vermelde verwoeste muren en

torens: inderdaad, het hoge terrein ten noorden van Hebron is met allerlei oude resten bezaaid.

Zo wijst Mislin ten noorden van de noordelijke poort van Hebron op overblijfselen van oude muren

(III,103); wij weten ook uit de Heilige Schrift dat de stad muren, torens en poorten gehad heeft

(I Makk. 6:66); de noordelijke en zuidelijke poorten van Hebron zijn er overblijfselen van.

Tussen beide plaatsen is nochtans een diepte, zegt Katarina. Het is de vallei die van Namre afdaalt en

waarin de bron Qesqaleh ontspringt.

 

K. 33

Ook heb ik heden gezien dat Pilatus, vol verbittering wegens de instorting van zijn bouw, enige

beambten naar Herodes te Macherus gezonden heeft, om hem hierover zijn beklag te doen en

rekenschap er van te vragen, maar Herodes weigerde hen te ontvangen en hun door zijn dienaren liet

zeggen dat hij afwezig was. De schade is ook enorm; de bouw was wel een kwartier (of ongeveer

1300 meter) lang; hij moest het water naar de tempel brengen en de onreinheden er van wegleiden.

Drie gewelfde lange gangen (riolen of kanalen) liepen ver onder de tempelberg; lange bogen liepen

boven het dal (stadsvallei) naar het zuiden; het water dat daar uit de vijver Bethesda verloren

vloeide, moest naar de tempel geleid worden. Tot nog toe was daar, onder de vijver (dat is in de

diepere vallei, waarin de stads- of Siloevallei uitmondt) steeds een diep groen moeras (omdat het

overtollige water van de vijver Bethesda de vallei bestendig slijkerig maakte), maar alles stortte daar

nu in en de afloop is verstopt, alles is in verwarring. De vijver Bethesda ligt in deze engte (in het

beneden-einde van de stadsvallei) op een hoger niveau (dan de zuidelijker vallei buiten de

stadsmuren) en de vijver krijgt zijn water uit de bron Gihon (1).

 

De waterleiding liep op hoge, gewelfde bruggen van de vijver Siloë boven het dal (boven het 5 à 6

meter dieper gelegen zuidelijke dal) van zuid naar noord naar de tempelberg. Er stond daar (bij de

vijver) een hoge toren, waarin het water door raderen, met behulp van lederen zakken uit de diepte

in de hoogte opgehaald werd. (zulk een werktuig heet noria). Boven op deze toren stonden mensen,

die bij het instorten ver weggeslingerd werden, doch in het water vielen en zo ongedeerd (of in

leven) bleven. De bouwonderneming was al lang aan de gang en werd pas in de laatste tijd,

toen Pilatus gebrek aan bouwstoffen had, aan de bouwmeesters van Herodes toevertrouwd.

Op het punt waar de vijver Bethesda zijn afloop had, is alles ingestort en het versperde water zwelt

aan als een uitgestrekte vijver. Alles is hierdoor in grote verwarring.

 

 

Oogslag op het lichaam van Johannes.

 

Ter gelegenheid van de gezanten van Pilatus te Macherus zag ik het lichaam van de Doper nog steeds,

zoals te voren, in zijn kerker liggen. Nog niemand vermoedt daar zijn dood. De wachten worden,

als naar gewoonte, voor de voorplaats van de gevangenis afgelost, en daar zij niet dicht bij de

gevangeniscel staan en voort, zoals te voren, een vertrouweling van Herodes met spijzen er zien

ingaan, zo vermoeden zij niets. Men wil het lichaam er niet uit verwijderen, omdat daardoor het

geheim voor de tijd zou kunnen uitlekken. Ik zelf zie de kerker geheel met licht vervuld en een

gedaante als een engel met een zwaard bij het heilige lichaam staan. Ik meen steeds: indien zij maar

door een spleet in de kerker keken, zij zouden het niet wagen er binnen te gaan.

 

Commentaar:

 

1) Bron Gihon. Later werd ze, naar de vijver, Siloëbron, thans al sedert lang Mariabron en ook “bron

der trappen” geheten. Ze ontspringt in de oostelijke helling van de heuvel Ofel buiten de loop welke

de oude stadsmuur volgde en lag dus buiten de stad; ze ontspringt in een rotskamer, 8 meter onder

de grond en men daalt hierin af met 30 treden, in het midden door een stoep in twee groepen van 14

en 16 treden verdeeld. De bron is intermitterend; gemiddeld tweemaal per dag springt het water

bruisend omhoog in een bekken of rotskom van 4 à 5 meter lang en 2 meter breed en diep.

 

Om in tijd van oorlog de belegering van haar water niet beroofd te zijn liet koning Ezekias een

ondergronds kanaal dwars door de rotsheuvel houwen om haar water naar de twee Siloëvijvers in de

stad te brengen. Op meerdere schetsen en kaarten in Emmanuel, ziet men dat dit kanaal geen rechte

lijn vormt, maar ten gevolge van een blind werken onder de grond, bogen vormt en de vorm van een

hoofdletter S benadert. Naar de aanlegger noemt men het meestal kanaal of tunnel van Ezekias.

Ook duidt men het aan met de naam Siloëkanaal.

 

 

Jezus maakt Johannes dood aan de familie bekend.

 

K. 34 Vrijdag, 17 januari. 29 Tebet.

Ik zag Jezus heden te Hebron leren en helen; de dag door genas Hij vele mensen en predikte dan voor

de synagoge; ik zag deze aan alle zijden geopend en een hoge leerstoel met trappen bij de ingang

geplaatst; hierop stond Hij. Alle inwoners van de stad en vele vreemdelingen uit de omliggende dorpen

stonden er omheen. De zieken lagen op kleine bedden en enige zaten op matten rondom de leerstoel

en een grote menigte vervulde de plaats. De zegebogen stonden nog recht; het was aandoenlijk

om te zien, want allen waren door Jezus woorden zeer bewogen en gesticht en hier was volstrekt

geen tegenspraak.

 

Na zijn lering genas Jezus nog vele van de aanwezige zieken en des avonds hield Hij de sabbatlering.

Op het bomenfeest van gisteren werden door de inwoners vele vruchten aan de armen uitgedeeld (1).

Jezus hield in de synagoge een zeer diepzinnige sabbatlering: de lezing was over de duisternis in

Egypte, over de instelling van het paaslam en de vrijkoping van de eerstgeborenen (Ex. 10:21/23)

(Ex. 12:1/11) (Ex. 13:1/16).

 

Ook over iets uit Jeremias. Hij gaf een zeer diepzinnige verklaring van het afkopen der

eerstgeborenen; ik herinner mij uit zijn verklaring dat Hij eens ongeveer sprak als volgt: “Wanneer de

zon en maan verduisteren, brengt de moeder het Kind in de tempel ten offer om het weer af te

kopen.” (2) Hij gebruikte heden nog meermalen de uitdrukking “het verduisteren van zon en maan”.

Hij sprak van de ontvangenis, geboorte, besnijdenis en opdracht in de tempel, in verband met het

verduisteren en helder worden.

 

Ik verstond alles zeer goed, maar ik kan niets meer daarvan in zijn logische verband bevredigend

weergeven, maar de uittocht uit Egypte (Ex. 13/14) die heden in de lezing voorkwam, werd daarin

zeer diepzinnig op de geboorte (of wedergeboorte?) van de mens toegepast. Hij sprak ook over de

besnijdenis (Gen. 17:9/14) (Ex. 12:44/48) als van een teken of voorafbeelding (teken van inlijving bij

het godsvolk, voorafbeelding van het doopsel), die, gelijk ook de wet van het afkopen der

eerstgeborenen, eens afgedaan zou hebben. Niemand sprak Hem tegen en allen luisterden stil en

aandachtig.

 

Commentaar:

 

1) Bomenfeest. Dit is zonder twijfel hetzelfde als het bomenfeest in E.05. Daar echter werd het

gevierd op zijn juiste datum, namelijk op 15 Sebat; nu echter , hier te Hebron op 28 Tebet,

dat is 16 dagen vroeger. Zou dit niet hiermee in verband staan, dat men te Hebron met bijzondere

nadruk en blijdschap de uitdrijving der Sadduceeën uit het Sanhedrin herdacht en dat het bomenfeest

een soort van zinnebeeldige weerlegging bevatte van hun leer, die de verrijzenis ontkende;

zij lieten beide feesten samengaan; en de uitsluiting der Sadduceeën uit het Sanhedrin werd inderdaad

volgens de oudste Joodse kalender gevierd op 28 Tebet.

 

2) Als zon en maan verduisteren. Ik vermoed dat gezegd zou moeten worden: “als de moeder het Kind

naar de tempel brengt, verduisteren zon en maan.” Deze verduistering zou dan zijn de vernedering

waaraan het schitterendste hemellichaam, de zon, die Christus is, en de maan die Maria is,

zich onderwerpen, door zich aan zondarige mensen gelijk te maken, ofschoon geen stofje of schijn

van vlek hun heiligheid ontsiert.

 

K. 35

Hij sprak ook over Hebron en over Abraham (1) en kwam eindelijk op Zakarias en Johannes.

Over de grote heiligheid van Johannes sprak Hij duidelijk en uitvoeriger dan ooit; Hij weidde uit over

Johannes geboorte, zijn leven in de woestijn; zijn boetprediking, zijn doop, zijn getrouwheid in het

bereiden van de wegen en eindelijk van zijn gevangenschap. Hij ging over tot de beschrijving van het

lot der profeten en van de hogepriester Zakarias, die tussen het Heilige en het altaar vermoord werd

(Mat. 23:35) (B.89), en van Jeremias in de onderaardse kerker (of put) te Jeruzalem (Jer. 37:10/17)

en van alle profeten, van wie geen enkele aan de vervolging ontkomen is (T.52).

 

Bij het horen spreken over de moord op de eerste Zakarias tussen tempel en altaar, herinnerden de

aanwezige verwanten zich ook de treurige dood van de vader van Johannes de Doper, die Herodes

naar Jeruzalem lokte en in de nabijheid in een huis liet ombrengen. Nochtans raakte Jezus dit

onderwerp niet aan.

 

Zakarias was voor zijn huis voor Joetta begraven; daar dringt een grafkelder tot onder het huis.

 

Terwijl Jezus op de Hem zo geheel eigen wijze zo zielroerend over Johannes de Doper en de dood

der profeten sprak, werd het in de synagoge stiller en stiller. Alle aanwezigen waren diep ontroerd;

velen weenden en zelfs de aanwezige Farizeeën waren diep onder de indruk. Maar verscheidene

vrienden en verwanten van Johannes kregen door een inwendige verlichting het voorgevoel dat

Johannes eveneens om het leven gebracht was, en zij vielen van droefheid in onmacht.

Hierdoor ontstond ontsteltenis en storing in de synagoge. Maar Jezus zei dat men de onmachtige een

ogenblik zou ondersteunen en dat zij weldra tot zichzelf zouden komen; en zo lagen zij enige minuten

in de armen van hun vrienden, terwijl Jezus zijn onderrichtingen voorzette.

Door de uitdrukking “tussen de tempel en het altaar” werd mij, bij de vermelding van de moord op

die Zakarias, iets duidelijk wat op de dood van Johannes de Doper betrekking had: ook zijn dood viel

in het leven van Jezus voor tussen de tempel en het altaar, want hij stierf tussen Jezus geboorte

(met opdracht in de tempel) en de kruisiging (kruis-altaar), maar dit verborgen verband en symbolisme

ontdekten de aanwezigen natuurlijk niet.

 

Commentaar:

 

1) Hebron en Abraham. Onder Hebron is hier te verstaan een bijbelse personage. In de bijbel dragen

twee personen deze naam. Eén van hen was de derde zoon van Kehat, die de tweede zoon was van

Levi, zoon van Jakob (Lev. 6:18). Men kan zich afvragen of Katarina niet Heber (Eber) heeft bedoeld,

de oerstamvader van de Hebreeën, met wie hun afscheiding en afzondering tot een apart godsvolk

begon. Over deze Heber heeft Jezus herhaaldelijk geleerd, of heeft Katarina dikwijls gesproken

(G.64) (H.74).

 

K. 36

Na de lering werden degenen die in onmacht gevallen waren, naar huis gebracht. Buiten Zakarias,

de neef of kozijn van Johannes (1), woonde hier in Hebron ook een dochter van Elisabets zuster;

zij was getrouwd en had wel twaalf kinderen, waaronder volwassen dochters waren; deze behoorden

tot het getal der genen, die door Jezus lering geschokt en in onmacht waren gevallen.

Met de jonge Zakarias en de leerlingen ging Jezus nu in het huis van deze vrouw, waar Hij nog niet

geweest was, maar de Heilige Vrouwen waren er voor hun afreis meermalen geweest;

Hij moest deze avond de maaltijd bij haar nemen, maar het was een zeer treurige maaltijd.

 

Ik zag Jezus met Petrus, Johannes, Jakobus van Kleofas, Heliakim, Sadoch en de nicht van Elisabet

(dochter van haar zuster) en haar man en ik weet niet wie nog meer, in een kamer alleen,

in een besloten plaats, waar niemand hen kon storen. De verwanten van Johannes vroegen Hem vol

bang vermoeden: “Heer, zullen wij Johannes nog wederzien?” En Jezus antwoordde, terwijl Hijzelf

zijn tranen niet kon weerhouden: “Neen!” En Hij sprak op een zeer aandoenlijke en tevens

troostgevende wijze over Johannes dood.

 

Commentaar:

 

1) Zakarias, neef van Johannes. In K.26 noemt Katarina hem de zoon van de broer van Johannes vader.

Men moet echter verstaan: een zoon van de schoonbroer, dat is, nog nader bepaald: de zoon van een

zuster van Elisabet. De man van die zuster heette Heli; deze had vijf dochters en één zoon.

De laatste heette ook Zakarias en deze is het die thans in het ouderlijk huis van Johannes woont,

dat is de oude Zakarias. De jonge Zakarias was niet getrouwd, maar een Leviet.

Dit niet nader bepalen of onderscheiden tussen broer en schoonbroer treft men meerdere keren bij

Katarina aan. Over deze verwantschap kan men later nazien in de nummers L.71, M.23 en R.45.

 

K. 37

Zij gaven in hun droefheid hun vrees te kennen dat zijn lichaam wellicht mishandeld kon worden,

maar Jezus antwoordde: “Neen: zijn lichaam ligt ongeschonden, maar zijn hoofd is mishandeld en

weggeworpen, doch ook dit zal bewaard en eens aan het licht gebracht worden.” (M.23/24) Hij sprak

verder: “Over enige dagen zal Herodes Macherus verlaten en Johannes dood zal ruchtbaar worden.

De leerlingen zullen het daar, waar ik heel binnenkort met hen zal samenkomen, vertellen; van daar

uit zullen zij het lichaam dan gaan halen en ter aarde bestellen.” Jezus weende hartelijk met de

aanwezigen (Joh. 11:35). Daarna namen zij een kleine maaltijd. Deze herinnerde mij, wegens zijn

besloten karakter, wegens de zwijgzaamheid en ernst van de deelnemers, wegens de ontroering,

de liefde en innigheid van Jezus, aan het laatste avondmaal.

 

Ik heb heden het tafereel gezien hoe Maria naar de tempel ging om Jezus op te offeren.

Alvorens in de tempel te komen hadden zij, wegens een feest drie dagen in de kleine herberg voor

de Jeruzalemse Betlehemspoort vertoefd (namelijk te Qatamin) (A.58) (B.63). Buiten het gewoon

offer van duiven bracht Maria vijf driehoekige goudplaatjes, die van de Heilige Driekoningen

afkomstig waren, en verscheidene stukken fijne stof voor borduurwerk aan de tempel ten geschenke.

Jozef heeft aan zijn verwanten de ezel verkocht, aan wie hij hem verpand had. Ik meen steeds dat

de ezel, waarop Jezus op Palmzondag gereden heeft, van die ezel afstamde. (Op grond van het

gebruik spreekt Katarina hier van Palmzondag, hoewel het feitelijk op een donderdag geschiedde)

(Q.97).

 

K. 38

Sabbat, 18 januari. 1 Sebat. Nieuwe Maan. Jezus leerde heden ook te Joetta. `s Namiddags ging Hij

met een tiental Levieten buiten de stad (op sabbatwandel) en genas in de huizen der omgeving

verscheidene zieken. Melaatsen, echte bezetenen, grote zondaars of zondaressen ontmoet men

niet in dit gewest.

 

Des avonds sloot Hij de sabbatlering en nam met de Levieten een maaltijd die bestond uit vogels,

brood, honig en vruchten. Hij heeft dit hier reeds dikwijls gedaan. Ik herinner me dat Jozef van

Arimatea en verscheidene leerlingen gekomen zijn, hetzij heden, hetzij op de Zondag (namelijk ook

nog heden, doch nadat de sabbat gesloten was, dus volgens Joodse berekening reeds op zondag),

dit weet ik niet bepaald, om Jezus naar Jeruzalem uit te nodigen; daar immers wachtten op Hem vele

zieken met groot verlangen. Hij kon er, zeiden zij, thans zonder gevaar komen, daar Pilatus en

Herodes wegens de ingestorte bouw in ruzie lagen en ook de aandacht van de Joodse overheden door

dit geval geheel in beslag genomen was. Jezus wilde er nochtans niet aanstonds heen gaan, maar Hij

beloofde er te zullen komen voor zijn terugkeer naar Galilea (K.58).

 

Ik heb ook gezien dat de aan Johannes verwante vrouwen de sabbat te huis hielden; zij waren in

rouwkleding op de vloer gezeten en een staander vol licht of lampen stond midden in de kamer.

Ook woonden hier Essenen in de nabijheid, niet ver van het graf van Abraham. Terwijl Jezus bij dit

graf was (hetzij onlang, hetzij heden), kwamen zij twee en twee met Hem spreken; zij woonden in

de buurt om een berg, in rotscellen en hadden een tuin boven zich (1). Ik zag hen niet bij Hem in de

stad.

 

Rondom Zakarias huis strekken zich zeer mooie tuinen uit, met ongelooflijke dikke en hoge

rozenstruiken. Als men van Jeruzalem er heen gaat, ziet men Zakarias huis op een heuvel (links).

Een kwartier verder, ter rechterhand liggen op een hoger heuvel (namelijk de djebel er-Rame,

1020 meter) zijn wijngaarden en aan de voet van de heuvel de door Maria ontdekte bron (namelijk

tussen de heuvel en zijn woonhuis).

 

Het Hebron van Abraham is dit Hebron niet, waar nu gekomen was; het ligt verwoest, meer zuidelijk

en door een diepte er van gescheiden. In Abrahams tijd, toen het nog bestond, had het brede straten

en een deel van zijn huizen waren in de rots uitgehouwen. Niet ver van Zakarias woonplaats lag de

plaats Jetter, waar ik Maria en Elisabet (tijdens Maria`s verblijf bij haar nicht) meermalen naar toe

zag gaan. (Jeter is een priesterstad, genoemd in Josué (Jos. 15:48) (Jos. 21:14). Thans heet de plaats

bij haar oude naam Attir (de J verviel) en is gelegen 4 uren ten zuid-zuidwesten van Hebron.

 

Commentaar:

 

Volgens Katarina woonde te of bij Hebron een aanzienlijke groep Essenen, en wel, preciseert zij,

niet ver van het graf van Abraham. Wij vermoeden dat hun woonplaats was een paar boogscheuten

ten westen van dat graf, westelijk van de vallei die Hebron nu doorkruist; ze lag destijds niet in de

stad, maar ten zuiden er van. In A.90, kaart, ziet men die wijk in tekening gebracht. Daar ziet men

vooral Deir el-Arbain, dat is klooster van de veertig; men vindt er een oude, verlaten moskee,

waarin oud materiaal verwerkt is, wat wijst op een oude constructie. Er onder is een ruime,

onderaardse plaats, die tot tegen de stad neerdaalt; (dus oostwaarts naar de vallei, daar de wijk rond

het graf van Abraham het voornaamste stadsgedeelte is. De toegang tot dit souterrain schijnt in de

moskee te zijn. Men vindt in de wijk van el-Arbain een aantal grotten en grafspelonken.

Men kan bijgevolg de woonplaats der Essenen van Hebron, die volgens Katarina in de nabijheid van het

graf van Abraham was, in de wijk rond el-Arbain veronderstellen.

 

Juist in deze omgeving is op onze kaart ook aangetekend de Damascener-akker, “de ager damascenus”

met als kenmerk een zeer rode en kneedbare aarde. Oude pelgrims schatten de afstand tussen

Abrahams graf en die akker op twee boogscheuten. Men kan dit op de volgende wijze in verband

brengen met de Essenen, waarvan een voorname groep te Hebron woonden. Onder de Essener

documenten neemt de Damascusrol een voorname plaats in. De vraag die uit al de voorgaande

bijzonderheden rijst is deze: Is in die oorkonde onder de naam Damascus niet eerder de

Damascusplaats of -akker van Hebron bedoeld, dan de stad Damascus, zo ver in het noorden, in een

vreemd land, daar de Essenen toch Joodse monniken waren? Deze naam damascener-akker,

de grotten en grafspelonken, de onderaardse plaats, de nabijheid van Abrahams graf,

begunstigen onze veronderstellingen en ook het geopperde vermoeden betreffende de Damascusrol,

dat wij er aan vastknopen. Maar een zeker antwoord kunnen wij er niet op geven.

 

 

Jezus helpt een graf voor Johannes te bereiden.

 

K. 39

Zondag, 19 januari. 2 Sebat.

In Joetta begint het gerucht van Johannes vermoedelijke dood in omloop te komen; men schijnt zijn

dood uit de grote droefheid van zijn verwanten en uit Jezus openbare leringen te gissen.

 

Jezus was met Johannes neef (de jonge Zakarias) en de leerlingen in het graf van Zakarias, dat zich

dicht bij zijn huis, ja, gedeeltelijk er onder bevindt. Het is niet gelijk de gewone graven, maar het

bestaat, gelijk de catacomben, in een gewelf met zuilen; het is een eerbiedwaardige begraafplaats

voor priesters en profeten. Men had besloten het lichaam van Johannes te Macherus af te halen en het

hier te begraven. Zij gingen dus plaats maken in die kelder en richtten er een graf in. Het was zeer

aandoenlijk om te zien hoe Jezus voor zijn vriend een graf hielp bereiden; Hij bewees ook eer aan de

overblijfselen van Zakarias. Elisabet ligt hier niet begraven, maar bij de eerste spelonk waarin

Johannes als knaap in de woestijn verbleef op een hoge berg. Ik zag dat de leerlingen allerlei

lijkdoeken, windsels en specerijen en een soort lederen draagbaar op een ezel laadden om het lichaam

van de Doper af te gaan halen; zij zullen waarschijnlijk nog met andere leerlingen tezamen komen,

want met het lastdier vergezelden zij Jezus, die heden afreisde.

 

 

Jezus te Libna.

 

Jezus ging met een twintigtal vrienden en leerlingen weg van Zakarias huis in de richting van het bos

Mambre (achter het toenmalige Hebron, dus zuidwaarts). Maar buiten, voor de stad, kwamen de

verwante vrouwen met hun dochters en andere vrouwen tot Hem en deden Hem uitgeleide.

De mannen zag ik vooruitgaan; de vrouwen gingen wel anderhalf uur ver mee en keerden toen terug;

zij knielden voor Jezus neer en wilden hem de voeten kussen, maar Hij liet hun dit niet doen;

zij weenden geweldig. Jezus zegende allen en zij scheidden.

 

De weg van Jezus liep naar Libna (westwaarts); zij kwamen evenwel heden niet meer tot in deze stad,

maar gingen in de herberg voor Libna (1), van waar de mannen van Joetta en Hebron weer huiswaarts

keerden, en waar burgers uit Libna, van waar de mannen van Joetta en Hebron weer huiswaarts

keerden, en waar burgers uit Libna Jezus ontvingen.

 

Libna ligt in het dal, niet ver van een riviertje dat naar de zee vloeit. Het gewest waar de

Hebronieten terugkeerden, is gelijk al deze omstreken, hooggelegen en rijk aan graanvelden;

men kan hier de bergen van Jeruzalem zien (2). Heden zag ik ook menige bijzonderheid over andere

steden, zoals Kafar-Dagon, twee uren van Lydda, niet ver van de zee en van Sarona (…waar ligt dat?).

In die omstreken zijn apostelen en leerlingen, die Jezus in Galilea uitgezonden had; zij zullen weldra

met Hem tezamen komen.

 

Commentaar:

 

1) Libna. De zienster wijst Libna aan in een gewest, waar het volgens de Heilige Schrift gelegen moet

hebben. In Jos. 15:42 wordt het genoemd met een menigte andere steden, namelijk, Eter, Esna, Asan,

Jefta, Keila, Akzib en Maresa, allemaal gelegen ten noorden, ten oosten en ten zuiden van

Eleuteropolis of Beit Djibrin. De juiste ligging blijft nochtans onbekend en bij wijze van benadering

nemen wij er voor Beit Alam, omdat wij hier, volgens de beschrijving van V.Guérin van deze plaats,

de resten vinden van een typisch oudtestamentische stad, en ook andere bijzonderheden

beantwoorden aan de aanduidingen van Katarina Emmerick. De lettergreep lam uit de naam Alam kan

ook beantwoorden aan lib uit de naam Libna; immers de B uit de Hebreeuwse namen, die in het

Arabisch overgezet worden, verandert vaak in M, bijvoorbeeld, Tibna, Timna, Jebneal, Jemma.

Uit de mogelijkheid besluiten wij evenwel niet tot de werkelijkheid. Beit Alam ligt 6 kilometer ten

zuidoosten van Beit Djibrin en 16 ten westen van Hebron.

 

2) Hoog gewest, rijk aan graanvelden, ver uitzicht. Het niveau van Hebron is 927 meter.

Naar het westen toe vindt men nog een paar uren ver even hoge en ook hogere bergen, namelijk

van 950, 975, 830, 785 meter. Dit hoogland is van valleien doorsneden. Guérin kon de vruchtbaarheid

van dat land, vooral van enige hoge valleien ten westen van Hebron niet genoeg bewonderen

(Jud. 3, 260-1). Het ligt ook voor de hand dat de bergen bij Jeruzalem, bijvoorbeeld de Olijfberg,

818 meter, de Nebi Samwil, 895 meter van de hoge punten nabij Hebron zichtbaar zijn, aangezien

men van verschillende hoogtepunten van de centrale bergketen goed de Middellandse Zee ziet.

Het door Katarina genoemde Kafar-Dagon heet thans in zijn Arabische vorm Beit Dedja en ligt 

acht kilometer ten zuidoosten van Jaffa.

 

K. 40

Maandag, 20 januari.

Heden kwamen Saturninus, Judas Barsabas en nog twee andere leerlingen die uit Galilea naar Macherus

gereisd en Jezus dan naar hier waren komen opzoeken, in de herberg hier bij Hem, en zij vertelden

Hem met grote droefheid de moord op Johannes, die Hij reeds wist. De mare had hen bereikt als

volgt. Toen Herodes met zijn familie, door vele soldaten geëscorteerd, van Macherus naar Hesebon

trok, is het gerucht van Johannes onthoofding door enige afreizende verspreid geworden en ook ter

ore gekomen van enige dienstbaren van de hoofdman Serobabel van Kafarnaum, die bij de instorting

van het bouwwerk te Jeruzalem wonden opgelopen hadden.

 

Dezen lieten het weten aan hun meester Serobabel te Kafarnaum en deze melde de ontzettende

gebeurtenis aanstonds aan Judas Barsabas, die zich in de nabijheid bevond.

 

Judas ijlde nu onmiddellijk met Saturninus en twee andere leerlingen naar de omstreken van Macherus,

dat Herodes verlaten had. Daar ontvingen zij overal de bevestiging van het bericht. Van Macherus

ijlden zij nu naar Johannes geboorteplaats om toebereidselen te treffen voor het afhalen van zijn lijk.

Te Joetta vernamen zij dat Jezus zich hier bevond en zo kwamen zij eerst hier in de herberg bij Hem.

 

K. 41

Jezus bleef hier de gehele dag met de aangekomenen tezamen. ’s Avonds voegden zich nog uit Jezus

gezelschap bij hen de zonen van Maria Heli: Jakob, Heliakim en Sadoch. Verder de neef van Zakarias,

de neven van Jozef van Arimatea, de zonen van Joanna Chusa en van Veronika, en zij trokken met de

ezel, die het nodige gereedschap droeg, naar Macherus. De vesting had al haar gasten zien afreizen en

stond nu, op enige soldaten na, leeg en verlaten er bij.

 

Wat Johannes betreft, ik zie zijn lichaam daar nog liggen en een engel met een zwaard er bij; het is

omstraald door een schitterend licht. Hier, in dit gewest vertoefde Jezus alleen maar om Pilatus niet

te ontmoeten, die met een afdeling soldaten van Jeruzalem over Betsoer en Antipatris naar Apollonia

trok, om voor Rome in te schepen (1). Ik geloof dat hij daar klachten tegen Herodes gaat indienen.

 

Commentaar:

 

1) Betsoer. Hier is bedoeld Betsoer 1, dat wij zo betitelen om het te onderscheiden van de andere

Betsoers 2 en 3. Het heet thans Beit Soeriq en is gelegen 11 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem.

Het zal straks door Jezus worden bezocht. De toevoeging van IQ aan het einde van de naam is goed

te verklaren, wanneer de oude naam als uitgang een a met aanblazing achter zich had.

Zulk een voorbeeld hebben wij in Hakeldama, waarin de eind-aanblazing van damah een K werd of CH

en de naam ging luiden Hakeldamach, Hekeldamak. De gewone bewijzen van de oudheid der plaats

vertoont Beit Soeriq, zoals ook de bijzonderheden die Katarina er over mededeelt.

Tijdens de kruisvaarten was Beit Soeriq een plaats van belang (Guide,435-6).

 

Bij de stad vindt men de resten van een oude Romeinse heerweg, misschien wel dezelfde die Pilatus

volgde, om verder over Antipatris, dat we reeds kennen, naar Apollonia te gaan. Dit was een kleine

haven, 16 kilometer ten noorden van Jaffa. Over Apollonia zegt Katarina te weinig dan dat wij er

bijzonderheden over zouden mededelen. Katarina vermeldt meermalen dit Betsoer 1, ondermeer om

te zeggen dat een weg door de Hoekpoort van Jeruzalem, dat is de huidige Damascuspoort, ook naar

Betsoer leidt (S.57). Beit Soeriq is nog een aanzienlijk dorp met belangrijke resten uit de oudheid;

het bedekt een steile heuvel, die alleen aan de zuidoostzijde, waar Jezus aankwam, zachtere

hellingen heeft.

 

 

Jezus te Betsoer.

 

K. 42

Dinsdag, 21 januari. 4 Sebat.

Jezus is ook in Libna zelf geweest, maar Hij hield er zich niet lang op. De Levieten die Hem

vriendelijk ontvingen, deden Hem ook weer uitgeleidde. Van daar trok Hij nu naar Betsoer,

dat Misschien wel 10 uren ten noorden van Libna en twee van Jeruzalem verwijderd ligt.

 

Betsoer is een vesting met torens, wallen en grachten, die wel wat vervallen zijn, doch niet zo erg als

die van Betulië. De stad is niet klein en wel zo groot als Bethoron (waarvan het twee uren afgelegen

is). Aan de kant waar Jezus aankwam, ligt de stad geenszins steil. Tussen Betsoer en Jeruzalem ligt

een mooi dal (1). Men kan van de hoge punten van de ene stad die van de andere stad zien.

Aan de noordkant, die ik nog niet goed nagezien heb, is Betsoer steil en onaanvechtbaar.

(Behalve aan de zuidoost kant is de heuvel door ravijnen omgeven).

 

Hier was eenmaal de Ark des Verbond een tijdlang en geheel openlijk; het zou me daarom

verwonderen, indien dit niet in de Heilige Schrift stond; ik heb vergeten bij welke gelegenheid,

maar het was, geloof ik, toen men ze terugbracht. Ook is David hier herhaaldelijk geweest.

Eens dat Saul met de spies naar hem geworpen had en hij naar de overzijde van de Jordaan gevlucht

was, heeft Jonatan hem weer terug over de stroom geholpen (I Sam. 19:9/10), en hij kwam toen naar

hier. Ook later nog eenmaal, meen ik, toen hij voor Absalon vluchtte.

 

Betsoer is dikwijls door de vijanden van de Makkabeeën belegerd geworden, en bij één van die

belegeringen heeft Judas de Makkabeeër een grote overwinning behaald (2).

 

Pilatus is door deze plaats en ook, meen ik, door Saron (3) en Antipatris naar Apollonia getrokken,

waar hij heden ingescheept is; zijn vrouw vergezelde hem en hij was door een vijftigtal man en

soldaten begeleid. Ik veronderstel dat hij naar Rome reist om zich over Herodes te beklagen.

Zij voeren slechts met één schip af; doorgaans woonde hij te Cesarea, maar verblijft sedert enige tijd

te Jeruzalem; ik meen dat Jezus eerst naar Libna gegaan is, alleen met het doel Pilatus niet te

ontmoeten.

 

Commentaar:

 

1) Mooi dal! Het is de bovenloop van de wadi Soerar en hij richt zich van noord naar zuid,

dan tegenover Jeruzalem naar het zuidoosten en tenslotte naar het westen. Het is een bekend,

diep en door zijn wilde schoonheid indrukwekkend dal. Vele schrijvers van reisverhalen en

bedevaarten maken er gewag van. Uit de vele aantekeningen die ik er over verzamelde, laat ik er

hier een paar volgen. Het is, volgens D.B. bij het woord Coulon, één van de mooiste valleien van

Palestina; ze is aan weerszijden bedekt met olijf- en allerhande andere vruchtbomen.

Mislin legt in zijn beschrijving de nadruk op het wild en geweldig natuurschoon van die vallei,

welke bij elke van haar talrijke bochten steeds nieuwe verrassende panorama’s vertoont.

Uit de richting van Jeruzalem in de vallei afdalend komt Portmans onder de indruk van de vervaarlijke

weg en buitengewoon steile helling. Hij bemerkt rechts de berg Nebi Samwil en bestijgt aan de

overzijde nogmaals een zeer steile helling…. Terugkerend in de tegenovergestelde richting zegt

dezelfde: “Wat voor een vallei ligt daar toch aan onze voeten; het schijnt dat ze zinkt zonder einde,

zonder bodem. De weg kronkelt geweldig, wegens de steile helling. Onze paarden galopperen

verschrikkelijk. Het afdalen van de Alpen maakt op mij een mindere indruk. Hoe verder wij dalen,

des te dieper wordt de vallei; het uitzicht is heerlijk. Nu hebben wij de Nebi Samwil links en het

schilderachtige dorp Ain Karem rechts.”

 

2) Betsoer dikwijls belegerd. Katarina schijnt hier Betsoer 1 werkelijk te verwarren met Betsoer 2,

dat 7 kilometer ten noorden van Hebron gelegen is. In het boek der Makkabeeën is steeds sprake van

dit laatste Betsoer. Alzo in I Makk. 6:31/49 en in II Makk. 11:5. In de laatste passage is de afstand tussen

Betsoer en Jeruzalem 150 stadiën, dus een 25-tal kilometers; wat geenszins kan slaan op Beit Soeriq.

Maar het ligt voor de hand dat ook Beit Soeriq als vestingstad een rol gespeeld heeft in de Makkabese

oorlogen en wellicht ook belegerd is geworden, want op een betrekkelijke kleine afstand van daar,

namelijk bij Emmaüs en Bet-Horon, drie en twee uren van daar heeft Judas zijn eerste schitterende

overwinning op de Syriërs behaald (I Makk. 4) (I Makk. 7:39/50) (II Makk. 8).

 

3) Saron. Het ligt voor de hand dat Saron het huidige Beit Sira is. Het ligt op de door Pilatus gevolgde

weg, tien kilometer ten noordwesten van Beit Soeriq; het is te onderscheiden van het Sarona (K.39),

dat zijn oude naam onveranderd behouden heeft, en 4 kilometer ten noordoosten van Jaffa gelegen is.

 

K. 43

Pilatus heeft reeds verscheidene malen met de Joden overhoop gelegen en zij haten hem hartgrondig.

Eens heeft hij de Romeinse banierbeelden in de stad laten brengen, waartegen de Joden in opstand

kwamen (1). Een andermaal zag ik zijn soldaten op een feest, waarop de Joden geen wapens mogen

dragen nog geld aanraken, in de tempel gaan en het offerblok open breken en het geld er uit

wegnemen. Dit gebeurde terwijl Johannes bij Ono aan de Jordaan doopte en Jezus uit de woestijn

(na zijn vasten) terugkeerde.

 

Heden avond werd Jezus met zijn gevolg te Betsoer hartelijk verwelkomd en ontvangen.

Lazarus en andere vrienden van Jeruzalem waren hier reeds; men waste Hem en de leerlingen de

voeten en bood hun in overvloed met veel liefde alles aan, waaraan zij behoefte hadden;

Hij nam zijn intrek in een herberg bij de synagoge (dus ook wel een herberg behorend bij de

synagoge) en daar overnachtte Hij.

 

Voorbij deze stad trokken ook de drie koningen op hun weg van Jeruzalem naar de kribbe en hier in

het gewest vonden zij de ster weer en hielden een halte in een karavaanherberg. Van hier loopt naar

Libna en verder een goede weg (2).

 

 

Oogslag op de Heilige Vrouwen.

 

Op zondag (19 januari) zag ik de Moeder Gods met haar gezelschap; het waren vijf vrouwen.

Met opgeschorte kleren en de armen in de sluier houdend, gingen zij met vaste tred vooruit,

op gelijke afstand achter elkander, in het gewest van de herberg op het erfgoed van Jozef.

(Dus ziet Katarina hen te Awerta, 6 kilometer ten zuiden van Sikem). De begeleidende knechten

waren vooruit en ik zag de Heilige Vrouwen aan een beek zitten en enige spijs gebruiken. Heden,

of was het gisteren? Zag ik ze te Kana.

 

Betsoer (Katarina wil zeggen: dit Betsoer 11 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem, thans Beit

Soeriq) moet niet verwisseld worden met een Betsoron tussen Betlehem en Hebron, waarbij Filippus

het doopsel toediende aan de dienaar van de koningin Kandake. Dit Betsoron wordt ook Betsoer

genoemd (3).

 

Commentaar:

 

1) Pilatus onenig met de Joden. De twee, hier door Katarina vermelde gevallen, vindt men bij Flavius

Josephus uitvoerig verteld in Bell.jud,I,186 en Antjud.III,229. Wij citeren deze passage nu niet,

maar plaatsen hier liever het beroemde, doch omstreden getuigenis van Flavius Josephus over

Christus; het sluit aan bij het tweede geval van Joods verzet: “In dezelfde tijd trad Jezus op,

een verlicht man, indien men Hem tenminste niet meer dan als een louter mens moet beschouwen,

zo wonderbaar was Hij in zijn werken. Hij onderrichtte allen die behagen vonden in de waarheid;

Hij had meerdere volgelingen, niet alleen onder de Joden, maar ook onder de heidenen.

Hij was (geloofde men) de Messias. De oversten van ons volk brachten beschuldigingen tegen Hem in

bij Pilatus en deze liet Hem kruisigen. Zij leerlingen die Hem in zijn leven hadden bemind,

verlieten Hem niet na zijn dood; Hij verscheen hun, verrezen en levend de derde dag.

Dit, zoals ook dat Hij vele mirakelen zou doen, hadden de heilige profeten voorspeld.

De Christenen, die wij heden nog zien voortbestaan, hebben hun naam van Hem” (Ant.jud.III,230).

 

2) Voorbij dit Betsoer trokken de drie koningen. Zeker is dit een tweede verwarring. Niet bij dit

Betsoer 1 hebben de drie koningen gerust, maar bij een Betsoer 3, thans Soer Bâher geheten,

zes kilometer ten zuiden van Jeruzalem, en twee ten oosten van de kleine heuvel waarop Mizpa

lag (B.48) (D.12). Over Betsoer 3, waar de eerste Christenen na de neerdaling van de Heilige Geest

één van hun eerste nederzettingen hadden, worden in V.94 interessante bijzonderheden gegeven.

 

3) De vorm Betsoro, Betsoron, schijnt te komen van Eusebius: deze vorm ziet men ook geciteerd in

D.B.Bethsur, c.1748. Brentano vindt die mededeling van Katarina belangrijk, omdat er door een einde

gemaakt wordt aan de dwaling die de bron, waarin die dienaar der koningin gedoopt werd, aanwijst

te Ain Hanijeh, 8 kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem, 7 ten noordwesten van Betlehem, 10 ten

zuiden van Beit Soeriq, 7 ten westen van Soer Baher (=Betsoer 3), 500 meter ten zuidwesten van

Malhah en 2 kilometer ten noordwesten van Sjarafat. Deze verkeerde traditie nopens die doopbron

schijnt te stammen van de kruisvaarders die de doop-waterbak zochten aan de middelste van de drie

wegen, die van Jeruzalem naar Gaza leidde en wel over Eleuteropolis. Hij was echter gelegen aan de

weg die over Hebron naar Gaza leidt, nader bepaald: in de nabijheid van Betsoer, 7 kilometer ten

noorden van Hebron.

 

K. 44

Woensdag, 22 januari.

Ik zag Jezus heden in Betsoer, zonder noemenswaardige stoornis in enige huizen zwaarzieke

ouderlingen genezen, ondermeer ook waterzuchtigen. De inwoners waren zeer goed gezind en de

synagogenoversten leidden zelf Jezus naar de huizen. Hij trad ook op in de school en ik zag Hem een

groot aantal kinderen zegenen, eerst jongens en dan meisjes, beneden in de synagoge. Hij hield zich

lang bij de kinderen op en genas er ook enige. Ik weet nog niet zeker of Hij naar Jeruzalem zal gaan.

Voor Betsoer ligt een mooie dreef.

 

 

Afhaling van het lichaam van Johannes.

 

Reeds gisteravond zag ik de leerlingen voor Macherus aankomen; zij waren ten getale van tien;

Saturninus, Judas Barsabas, Jakobus van Kleofas (de kleine Kleofas of Natanael, een zoon van Anna

Kleofas uit I.15, later weer genoemd) (N.50), Heliakim, Sadoch, de twee neven van Jozef van

Arimatea, de zonen van Joanna Chusa en Veronika, en de neef van Zakarias. Zij lieten de ezel achter

bij een boerenhuis en namen de gereedschappen, die hij gedragen had, met zich mee.

Dit waren drie dunne, zeer lichte, maar vaste stangen van een hand breed, die zij onder de arm

droegen, een licht lederen omhulsel in twee delen, verscheidene lederen zakken, zakbussen,

opgerold doeken, sponsen en enige werktuigen; zij trokken daarmee op de berg, waarop zich hoog

het kasteel verhief.

 

Enige van de hier best gekende oudste leerlingen, de verwanten van Jezus, die hier dikwijls in- en

uitgegaan waren (terwijl Johannes gevangen zat) vroegen de wacht van het kasteel om ingelaten te

worden. Die soldaten echter antwoordden dat zij het niet mochten toestaan, hoe gaarne zij dit ook

gewild hadden.

 

En zijn discipelen kwamen en namen zijn lijk weg en begroeven hem; en zij gingen heen

en berichtten het aan Jezus. (Mat. 14:12).

 

En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lijk weg en legden het

in een graf. (Mar. 6:29).

 

Hierop trokken zij zich terug en gingen de wal om, en aan de kant van Johannes gevangenis, stegen

zij, in een op de schouders van de ander, over drie wallen en twee grachten; het was alsof God hen

hielp, zo snel en vlot gelukte het hun. Voorts geraakten zij zonder enige hindernis, door een ronde

opening boven, in de gevangenis, en toen de twee soldaten die de voorruimten bewaakten,

hen bemerkten en met hun fakkels naderden, traden de leerlingen hun tegemoet en zeiden:

“Wij zijn leerlingen van Johannes de doper, die op bevel van Herodes gedood is en komen het

lichaam van onze meester halen.”

 

De soldaten deden hun niets, ze openden zelfs de kerker voor hen, misschien omdat zij in hun macht

waren (in aantal en sterkte en minderen?) of wellicht ook, omdat zijzelf wegens de moord op

Johannes tegen Herodes verbitterd waren en nu aan dit goed werk deel wilden nemen, want

verscheidene soldaten hadden reeds voor enige dagen de vlucht genomen.

 

Toen zij in de kerker kwamen, doofde hun fakkel uit en ik zag de gehele kerker met licht vervuld.

Ik weet niet of ook zij allemaal dit licht zagen, maar ik vermoed van wel, want zij deden alles zo snel

en zo vaardig als in het volle daglicht. Ik zag alle leerlingen naar het lichaam van Johannes snellen en

er zich wenend overheen buigen. Maar benevens hen zag ik ook de verschijning in de kerker van een

grote schitterende vrouw; zij zag er bijna uit gelijk de Moeder Gods in haar dood, en ik vernam pas

later dat het de verschijning van de Heilige Elisabet was geweest. In het begin echter scheen zij mij

geheel natuurlijk, doordat ik haar bij alles hulp aan de leerlingen zag verlenen en ik vroeg me dan ook

herhaaldelijk af, wie zij wel mocht zijn en hoe zij mede binnengeraakt was.

 

K. 45

Het lichaam lag nog, gelijk in het begin, met de vacht bedekt en de leerlingen begonnen spoedig met

de lijkbereiding; zij spreiden doeken uit, legden het lichaam daarop en wasten het. Water hadden zij

in zakken bij zich en de soldaten brachten nog enige bruine schotels. Judas Barsabas, Jakob en

Heliakim verrichtten het werk der eigenlijke lijkbereiding; de overigen hielpen hen; de verschijning

zag ik gedurig medewerken en het was als deed zij alles: ontdekken, toedekken, leggen, wenden,

inwikkelen. Wat ieder nodig had, waarnaar hij zocht of greep, dat was daar; een buitengewone spoed

en regelmatigheid schenen het gevolg van haar aanwezigheid en medewerking. Ik zag dat de

leerlingen het lijk openden, de ingewanden er uit namen en in een lederen zak borgen; dan legden zij

om het lijk aan alle kanten welriekende kruiden, die zij met het lijk zeer vast in banden inwikkelden;

het lichaam was in het midden verbazend dun en over zijn geheel als uitgedroogd.

 

Ondertussen zag ik de overige leerlingen een hoeveelheid van zijn bloed dat op de plaats geronnen

lag, waar zijn hoofd gevallen was en waar zijn lichaam gerust had, opnemen en afwassen en

verzamelen in ledige bussen, waarin de welriekende kruiden geweest waren. Zij legden vervolgens

het omwonden lichaam in het lederen omhulsel en sloten dit met een stok, die zij van boven door dit

omhulsel schoven, en staken de twee lichte stangen door de riemen of lussen, die aan de lederen trog

(omhulsel) vast waren. Die stangen waren vrij dun en bogen toch niet door, en zo moeten ze dus wel

van dat vast hout geweest zijn. Zij spreiden er de vacht van Johannes over uit, dat hem tot kleding

gediend had en droegen nu met zijn tweeen het heilig lichaam uit de kerker. De anderen droegen de

ingewanden in de lederen zak en het bloed in de bussen.

 

De beide soldaten dienden hun tot gids en leidden hen langs smalle wegen achter de wallen door die

ondergrondse gang naar buiten, waarlangs Johannes in de gevangenis gebracht was geworden.

Alles verliep op de meest indrukwekkende wijze, uiterst vlug en vlot. Die soldaten namen de

gelegenheid te baat om met hen Macherus te verlaten. Ik zag hen eerst zonder licht en toch met

vlugge schreden de berg afdalen; later zag ik hen met een fakkel, en dat twee het lichaam tussen de

stangen op de schouders droegen en dat de overigen het lijk volgden. Onmogelijk te zeggen hoe

indrukwekkend die stoet was, welke gedurende de nacht bij het licht van een fakkel in alle stilte en

zo vlug, als zwevend, voorttrok. Ik ben er dikwijls op verscheidene plaatsen bij geweest; het was als

zweefden zij en toen zij met de dageraad over de Jordaan voeren, waar hij voorheen gedoopt had

en zij hem gevolgd waren, o! hoe weenden zij daar! zij draaiden op enige afstand om de Dode Zee

en volgden bestendig eenzame paden en, landwaarts intrekkend, doorkruisten zij de woestijn.

 

 

Jezus te Betanië.

Magdalena.

 

K. 46

Donderdag, 23 januari. Jezus is deze morgen met Lazarus en de leerlingen vertrokken van

Betsoer naar Betanië; dit was een reis van verscheidene uren, want zij volgden een weg om het

noorden van Jeruzalem. Zij kwamen voorbij meerdere steden, ook voorbij Emmaüs (1). Onderweg

leerde Jezus hier en daar, want zij zagen vele mensen, die met het opbinden en vlechten van de hagen

bezig waren; overigens waren deze reeds groen.

 

Zowat een uur voor Betanië kwamen Marta, Magdalena en een weduwe Salome hun tegemoet;

deze laatste woonde reeds lang te Betanië bij Marta. Deze vrouw stamt, evenals Suzanna, onechtelijk

af van een broeder van de Heilige Jozef en is aan de Heilige Familie verwant, ik weet nu niet meer

nauwkeurig hoe; ik meen dat ik haar bij Jezus graflegging tegenwoordig heb gezien.

Deze vrouwen kwamen Jezus tot bij de herberg van Lazarus in de woestijn tegemoet (een half uur

ver). Jezus vertoefde ook hier nog enige tijd bij hen en sprak hun enige onderrichtende woorden.

Dan gingen zij, met het vallen van de avond, naar Betanië en gebruikten er een maaltijd.

 

De vier apostelen en meerdere leerlingen, die Jezus bij de Tabor had uitgezonden (namelijk vanaf de

broodberg of berg der 2e uitzending) kwamen vanavond weer bij Hem in Betanië en vernamen eerst

hier met zekerheid de dood van Johannes en het nieuws bedroefde hen smartelijk. Zij brachten ook

verslag uit, hoe zij geleerd en geheeld hadden, en wel op de wijze, die Jezus hun had aangeleerd;

in een stad had men met stenen naar hen geworpen, maar niemand was getroffen; zij waren laatst in

Saron geweest, zeer nabij Lydda. (Dus hetzij Beit Sira, hetzij Sarona, boven reeds genoemd).

Ook Kafar-Dagon (eveneens genoemd hogerop) ligt niet ver van daar. Toen Petrus, na Jezus dood in

Lydda was, heft men hem ook naar Saron geroepen (Hand. 9:35). Onlangs zag ik veel van de ligging

van die steden, maar ik was veel te ziek om er mededelingen over te doen.

 

Commentaar:

 

1) Emmaüs. Hier is niet bedoeld het Emmaüs waar Jezus door de twee Emmaüsgangers herkend werd

(Luc. 24:13), maar het Emmaüs dat door Flavius Josephus vermeld wordt als gelegen op een afstand

van 30 stadiën van Jeruzalem. Keizer Vespasiaan vergunde aan 800 veteranen zich daar te vestigen.

Wat Flavius Josephus noemt, beantwoord waarschijnlijk aan het Amosa van Jos. 18:26.

In het Hebreeuws staat er Mosa en Hammosa (met het lidwoord). Eenmaal bewoond door veteranen

kreeg het de naam Kolonia, kolonie, nederzetting. Hiermee kunnen wij dit Emmaüs vereenzelvigen.

Hier konden die veteranen nog een militaire taak vervullen, namelijk het bewaken van een belangrijke

brug en overgang over de boven beschreven prachtige en diepe vallei. Hier kon voor een leger de

toegang naar Jeruzalem worden geopend of afgesneden. Een paar kilometer naar het noordwesten ligt

nog het dorp Mizeh, dat treffend herinnert aan Mosa (Hebreeuws), Amosa (Latijn).

 

K. 47

Wanneer allen in het huis van Lazarus ter ruste gegaan, zag ik Jezus alleen en eenzaam nog in de nacht

op de Olijfberg gaan en er bidden op een verlaten plaats. Het was niet telkens in het hof van

Getsemani, dat Hij ging bidden; dit zou daarvoor te ver zijn geweest (1). De Olijfberg was zeer groen

en met veel cederhout begroeid; er waren ook vele eenzame hoeken.

 

Magdalena bewoonde de woning van de godvruchtige stille Maria; dit zijn kleine kamers en dikwijls

zie ik haar in een zeer eng plaatsje zitten als in een torentje, dat, geloof ik, een boeteplaatsje is;

zij stort nog steeds overvloedige tranen; hoewel niet meer ziek, is zij toch van berouw, spijt en

vermorzeling als vernietigd, bleek en uitgeteerd.

 

In de laatste dagen kwamen twee vastens, één wegens de dood van de oudsten na Josuë, en er komt

nu ook een feest (K.52), dat met allerlei vermakelijkheden gepaard gaat (2); het begint aanstonds na

de naaste sabbat en duurt drie dagen; ik heb er vele bijzonderheden van gezien, die ik niet goed

meer weet; men heeft het tot nu uitgesteld, anders was het vroeger gekomen. Het is een feest

waarop voor alle genaden gedankt wordt, vanaf de aanvang met de Uittocht uit Egypte, maar het

behoeft niet in Jeruzalem gevierd te worden, men kan het overal vieren (3).

 

Zeer vele opperpriesters en hevige vijanden van Jezus zijn uit Jeruzalem vertrokken, omdat Pilatus

nu afwezig is en zij nu niets van hem te vrezen hebben en dus minder op hun hoede moeten zijn,

dan wanneer hij zich te Jeruzalem bevindt.

 

 

Oogslag op Pilatus en Herodes.

 

Bij deze gelegenheid valt het mij in dat Pilatus eens, ik meen was in de dagen van Jezus terugkeer

uit de woestijn (na zijn vasten), Romeinse standaards met beeldenaren des nachts in Jeruzalem had

laten brengen, en dat een zo grote opstand daartegen ontstond, dat hij die weer moest verwijderen

(K.43). Dit zijn dezelfde gevallen die eerder genoemd zijn. Ook heeft hij eens op een sabbat,

waarop de Joden zich niet konden verdedigen, zijn soldaten bevelen gegeven het offerblok open te

breken en er een grote som geld uit weg te nemen.

 

Herodes is in Hesebon; zijn bijzit is niet bij hem; ze is met haar dochter ergens anders heengereisd.

Dit wijf is als een reproductie van de ontuchtige godinnen der heidense volkeren in de oudheid;

geheel haar voorkomen is even wulps, vol onreine, giftige, geile lust, aanlokkend en verleidend.

 

De Olijfberg heeft drie hoogten en zeer vele tuinen (4). Jeruzalem is aan de noordkant niet steil,

maar zeer steil aan de zuidzijde. Ten Oosten van de Olijfberg is een dal, waarin een beek die soms

geen water heeft, naar de Kedron vloeit (5).

 

Commentaar:

 

1) De andere grot, door Jezus gebed en onderricht geheiligd, staat bekend onder de naam Eleona.

De eerste kerk, op de Olijfberg opgericht, verhief zich boven deze grot. Deze plaats is nabij de top

van de berg, slechts 110 meter ten zuid-zuidwesten van de plaats der Hemelvaart, veel dichter bij

Betanië dan de grot van de doodstrijd, maar over de juiste plek van de Eleona is men het niet

volkomen eens (Guide,277,231).

 

2) Twee vastendagen. Een vasten op 5 Sebat, 22 januari, om de dood van de oudsten, medewerkers

van Josuë, heeft Katarina niet vermeld op de dag zelf. De vorige vastendag was wellicht de

plaatselijke vasten te Joetta (K.26).

 

3) Feest. In K.52 zal Katarina het noemen “Ennorum”, vanaf K.48 verhaalt zij de genezing van de man

die al 38 jaren ziek was. Het verhaal van dezelfde genezing begint de Evangelist Johannes:

“Daarna hadden de Joden een feest en Jezus ging op naar Jeruzalem.” Dit brengt voor de exegeten

een onoplosbare moelijkheid mee (J.Keulers op Joa.5,1 en Prat,J.Chr.I,402). Daar dit een feest was,

waarvan in de geschiedenis geen gewag wordt gemaakt, te oordelen naar Katarina Emmerick, moet de

onzekerheid van de exegeten ons niet verwonderen. Wij kunnen in elk geval uit Katarina’s

mededelingen afleiden dat het verkeerd is het verhaal van Johannes te willen verplaatsen om het met

een bekend feest te laten samenvallen (Prat,J.Chr.I,402).

 

4) Olijfberg heeft drie hoogten, dat is hoogtepunten. Het is waar in twee opzichten. a) Als men de

berg neemt in zijn geheel of ganse uitgestrektheid of lengte. Dan heeft men de Ergernisberg,

de Olijfberg in strikte zin, tegenover de tempel, zijn noordelijke verlenging. b) Het middelgedeelte

of Olijfberg in strikte zin vertoont nogmaals drie hoogten: de Karm es-Seijid, de Olijfbergtop,

een zuidelijker terras met de graven van de Profeten.

 

5) Dal ten oosten van de Olijfberg. De nadere bepaling “dat naar de Kedron loopt” noodzaakt ons aan

te nemen dat bedoeld is het dal ten oosten van de Ergernisberg.

 

 

Het lijk van Johannes te Joetta.

 

K. 48

Ik heb heden tegen de middag de leerlingen met het heilig lichaam van Johannes langs eenzame paden

door het herdersdal zien trekken. Ongeveer een half uur van Betlehem, waar zich het herdersdal sluit,

droegen zij het in een spelonk (waarschijnlijk in de melkgrot) en hielden zich daarin op.

Heden avond zullen zij het verder naar Joetta dragen, waarheen reeds enigen vooruit zijn om de

laatste toebereidselen te treffen; zij zijn voortdurend op onbetreden paden gegaan, langs de Dode

Zee om. Gedurende de nachtelijke tocht heb ik de verschijning van Elisabet nog dikwijls gezien naast

de stoet, die zielroerender was dan ik het beschrijven kan. Met vlugge schreden schenen zij te

zweven.

 

 

Jezus te Jeruzalem.

 

Vrijdag, 24 januari. Jezus zag ik deze morgen met de leerlingen naar Jeruzalem gaan, en in het huis

van Joanna Chusa zijn intrek nemen. Marta en Magdalena waren niet te Jeruzalem. Om 10 uur in de

morgen zag ik Jezus met de leerlingen in de tempel. Hij hield en verklaarde daar een lezing uit het

wetboek op een leerstoel in het voorhof van de vrouwen; men verwonderde zich over zijn uitleg en

zijn wijsheid. Niemand hinderde Hem met opwerkingen. De priesters die daar tegenwoordig waren,

kenden Hem wellicht nauwelijks, en zij die Hem kenden, waren Hem niet vijandig; de meeste van zijn

hoofdtegenstanders, de Farizeeën en Sadduceeën waren uit op reis. Hier waren nog wel enige

bespieders, maar zij waren onvermogend en weinig te duchten. Hier duurde zijn lering tot in de

namiddag en toen gingen zij naar het huis van Joanna Chusa om een maaltijd te nemen.

 

Even na drie uur ging Jezus met enige leerlingen naar de vijver Bethesda (V.53), maar zij gingen er

langs de uiterste zijde binnen, langs een poort die gesloten en niet meer in gebruik was.

Naar hier waren de armsten en meest verlatenen verwezen (1); Tot bij deze deur, in de verwijdert

hoek, was ook een reeds 38 jaar, zieke, een met lamheid geslagen man, achteruit geschoven;

hij lag in een cel van de mannen. Toen Jezus bij deze gesloten deur kwam, klopte Hij aan en men

opende voor Hem. Voorbij de zieken gaande, richtte Hij zich naar de gangen, die nader bij de vijver

waren, waar allerlei zieken zaten en lagen.

 

Hier onderrichtte Hij de zieken, en de leerlingen deelden aan de armsten kleding en brood uit,

ook dekens en doeken, welke de vrouwen hun meegegeven hadden. Voor de zieken die hier lagen,

aan zichzelf of aan hun oppassers overgelaten, was deze liefdegifte een ongewone troostelijke

verrassing; zij waren er zeer door getroffen.

 

Nadat zij Jezus woord gehoord hadden, dat Hij hun op meerdere plaatsen toestuurde, vroeg Hij aan

velen of zij geloofden dat God hen kon helpen, of zij wensten genezen te worden en of zij berouw

over hun zonden hadden, of zij bereid waren boetvaardigheid te doen en zich te laten dopen?

 

En voorbijgaande zag Hij een man, die sedert zijn geboorte blind was. En zijn discipelen vroegen

Hem en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is? Jezus

antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in hem

openbaar worden. Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zolang het dag

is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht

der wereld. Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit speeksel en

Hij legde hem het slijk op de ogen, en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam,

hetgeen vertaald wordt door: uitgezonden. Hij dan ging heen, wies zich en kwam ziende terug. De

buren dan en zij, die hem vroeger als bedelaar gekend hadden, zeiden: Is hij dat niet, die zat te

bedelen? Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen, maar hij gelijkt op hem. Hij zeide: Ik

ben het. Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn dan uw ogen geopend? Hij antwoordde: De mens, die

Jezus genoemd wordt, maakte slijk, streek het op mijn ogen en zeide tot mij: Ga heen naar Siloam

en was u. Ik ging dan heen en toen ik mij gewassen had, werd ik ziende. En zij zeiden tot

hem: Waar is Hij? Hij zeide: Ik weet het niet. (Joh. 9:1/12).

 

Zij brachten hem die vroeger blind geweest was, naar de Farizeeën. Nu was het sabbat op de dag,

dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. Opnieuw vroegen hem de Farizeeën, hoe hij ziende

was geworden. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien.

Sommige dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens komt niet van God, want Hij houdt de sabbat

niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder

hen. Zij dan zeiden nog eens tot de blinde. Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft?

En hij zeide: Hij is een profeet. De Joden dan geloofden niet van hem, dat hij blind geweest en

ziende geworden was, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem, die ziende was geworden, en

zij vroegen hun en zeiden: Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe kan hij

dan nu zien? Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind

geboren is; maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het

niet; vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken. Dit zeiden zijn ouders,

omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien

iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen.

Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraagt het hemzelf. (Joh. 9:13/23).

 

Zij riepen dan ten tweeden male de man, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de

eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik

niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan. Zij dan zeiden tot hem: Wat heeft Hij aan

u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en gij hebt

er niet naar gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van Hem

worden? En zij scholden hem uit en zeiden: Gij zijt een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen

van Mozes; wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van deze weten wij niet, vanwaar

Hij komt. De man antwoordde en zeide tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat gij niet weet,

vanwaar Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij geopend. Wij weten, dat God naar zondaars niet hoort,

maar is iemand godvruchtig, en doet hij zijn wil, die verhoort Hij, Van eeuwigheid is het niet

gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft. Als deze niet van God was

gekomen, Hij had niets kunnen doen. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in

zonden geboren en wilt gij ons leren? En zij wierpen hem uit. Jezus hoorde, dat zij hem

uitgeworpen hadden, en Hij zeide, toen Hij hem aantrof: Gelooft gij in de Zoon des mensen? Hij

antwoordde en zede: En wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge geloven? Jezus zeide: Tot een oordeel

ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden.

(Joh. 9:24/39).

 

Dit hoorden sommigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, en zij zeiden tot Hem: Zijn wij soms

ook blind? Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt

gij: Wij zien; daarom blijft uw zonde. (Joh. 9:40/41).

 

Daar Hij echter zelf hun zonden gedeeltelijk noemde, waren zij zeer ontsteld en zeiden: “Meester,

Gij zijt een Profeet! Zijt Gij misschien Johannes?” Want zijn dood was nog niet algemeen bekend en

in vele steden werd nog het gerucht van zijn invrijheidstelling verspreid. Jezus vertelde hun, doch

slechts in algemene, dubbelzinnige termen, wie Hij was, en genas er verscheidene, ook blinden.

Hij beval hun zich de ogen met water uit de vijver te wassen, waarin Hij olie had gemengeld,

stil naar huis te gaan en er niet veel over te praten, tot na de sabbat. Ook de leerlingen heelden,

doch in andere gangen, en allen moesten zich in de vijver gaan wassen.

 

Commentaar:

 

1) Het is nodig enig idee van de Bethesdavijver te hebben, te meer omdat hij later zo’n grote rol zal

spelen in de ontluikende Kerk. Voor zijn algemene ligging, zie grote kaart 3, plan van Jeruzalem,

of plattegrond bij A.62.

 

De naam Bet-Hesda betekent “huis van barmhartigheid’. Men moet zich dit gesticht met in het midden

de vijver niet indenken als een soort modern ziekenhuis. Op een zekere afstand omgaven muren de

vijver en tegen die muur waren schamele cellen aangebouwd. In dit huis van ellende, waar

gelegenheid genoeg was tot barmhartigheid, speelde zich het tafereel af dat, na dit kort artikel,

door Katarina straks en door Johannes in het 5e hoofdstuk van zijn evangelie verhaald wordt.

Wat meer is, ook hier was het dat de ontluikende Kerk, na de neerdaling van de Heilige Geest,

haar werking begon: de prediking van het woord van God en de toediening van het doopsel aan de

talrijke bekeerden; ze had haar middenpunt in het Cenakel, In de Hoogstad, in heel de zuidelijke wijk

van Jeruzalem, waartoe de Bethesdavijver behoorde. In deze vijver had de massadoop van vele

bekeerden plaats, die door de apostelen onder medewerking van de Heer en van de Heilige Geest,

voor de ontluikende Kerk gewonnen waren. De vijver met zijn kracht tot genezing van zieken

was veranderd in doopvijver, die het goddelijk leven en de geestelijke gezondheid aan de zielen

mededeelde.

 

Wat de ligging betreft, in dit geval is onze zienster in scherp contrast met een traditie die zelfs tot

de 4e eeuw schijnt terug te gaan en die deze vijver aanwijst ten noorden van de tempel in de wijk

Bezeta. Op goede gronden echter, bijvoorbeeld zij beschrijft treffend juist de vijver zelf en de

gehele omgeving; anderzijds hebben wij een verklaring voor het bestaan van een vijver of waterbak

in de wijk Bezeta, om deze en meer andere redenen, zeg ik, moeten wij Katarina’s lokalisering

ernstig nemen.

 

In de zuidoosthoek van het toenmalige Jeruzalem, op de bodem van het einde van de vallei die de

hele stad in haar ganse lengte van noord naar zuid doorkruist en die wij daarom aanduiden met de

naam stadsvallei, liggen twee vijvers, een kleinere en een grotere; het zijn de zogenaamde

Siloëvijvers; om hunnentwil geven wij aan de stadsvallei ook de naam Siloëvallei en vermijden wij

zodoende, ons inziens om goede redenen, die vallei onjuist Tyropoeondal of -vallei te noemen.

De eerste, noordelijke en jongste kleine vijver noemt men gewoonweg Siloëvijver (Joh. 9:7).

Ook de grote, oudere vijver droeg deze naam (Jes. 8:6) (Neh. 3:15), in het Hebreeuws Siloach.

Deze laatste noemen wij voortaan liever, op grond van Katarina’s mededelingen, de Bethesda-vijver.

 

In K.33 heeft men reeds iets vernomen over de bron Gihon, die in de oosthelling van de heuvel Ofel

ontspringt en door een kunstmatig kanaal dwars door de schoot van de heuvel haar water naar de

stadsvallei stuurt, waar het uitmondt in de Siloëvijver. Van daar vloeit het verder in de

Bethesdavijver en hieruit vloeit het overtollige water verder zuidwaarts en mondt uit in de

Geënnomvallei buiten de stadsmuur. Bron en Siloëvijver liggen in rechte lijn slechts 335 meter van

mekaar, maar het kanaal dat ze verbindt krijgt door zijn bochten een lengte van 533 meter.

 

De grote vijver Bethesda lag geheel aan het einde van de stadsvallei. Zijn overtollig water, in de

zuidelijke vallei neervloeiend, maakte de bodem bestendig moerassig en deze bijzonderheid vinden

wij ook in de gegevens van Katarina terug. De Siloëvijver lag een 20-tal meters ten noorden van de

grote vijver. Hij werd waarschijnlijk aangelegd samen met het kanaal van Ezekias om het water van

de bron te ontvangen. In deze vijver was het dat de blindgeborene op Jezus bevel zijn ogen ging

wassen en het gezicht terug kreeg (Joh. 9). Zijn lengte van noord naar zuid was 22 meter, zijn

breedte 23, zijn diepte 5,50 meter. De Arabieren hebben deze afmetingen gereduceerd tot 15 meter

bij 5, het overige vacuüm gevuld. Ter herinnering aan de genezing van de blindgeborene bouwde

keizer Justinianus aan zijn noordrand een kerk, van noord naar zuid 32 meter lang bij een breedte

van 18 meter.

 

Om de door Katarina gegeven lokalisering van de Bethesdavijver te rechtvaardigen tegen de oude

traditie zou een gehele uiteenzetting nodig zijn, wat hier onmogelijk is; wij zullen ons daarom met

een paar redeneringen vergenoegen. Vooreerst, hoe eerbiedwaardig een oude traditie ook is,

toch levert ze, laat ze ook tot de 4e eeuw teruggaan, geen zekere waarborg voor haar juistheid.

 

Men zegt dat een dubbele vijver opgegraven werd en ook sporen van een zuilengang er omheen in

het kleine dal Sahireh, dat afdaalt van de Herodespoort in de noordelijke stadsmuur, de wijk Bezeta

doorkruist en in het Kedrondal, tegenover de noordoosthoek van het tempelplein eindigt.

Volgens Katarina echter lag, juist op de bodem van dat dal, 50 meter ten noordwesten van de huidige

Sint-Annakerk een grote stads- of tempelherberg. Nu, men weet dat het binnenplein van alle herbergen

voorzien was van de onmisbare vijver of waterbak voor de dieren. Het ligt voor de hand dat de

dubbele put, die op deze plaats teruggevonden is en reeds vroeg door velen als Bethesdavijver

beschouwd werd, niets anders geweest is dan de vijver van die voorname herberg. Dat er resten van

zuilengangen teruggevonden werden, is evenmin verwonderlijk, aangezien een aanzienlijke herberg

tegen de muur voorzien was van cellen of kamers, waarvoor een gang, afdak of zuilengang liep.

 

Ook het sterk argument, getrokken uit Joh. 5:14 kunnen wij op gelijke wijze beantwoorden, maar op

zichzelf zou dit een hele uiteenzetting vergen. Ook beschikken we over gezagsargumenten, dat is

over de mening van geleerden, die niet de eerste de gereedste zijn, bijvoorbeeld die van

Drs. Eyckeler in ‘t H.Land,27ejaarg.blz.83. “Kortom, zo besloot Mgr. Janssen een overzicht in zijn

boek “Au Pays du Messie”, tot nog toe is het niet mogelijk iets bepaald te bevestigen en als zeker

voorop te stellen.”

 

 

 

De stadsvallei is bij haar einde, waar hij lag, op zijn breedst. De heuvels, namelijk westelijk Sion en

Ofel zijn daar 70 à 80 meter van mekaar verwijderd; ze lieten dus niet alleen ruimte voor een grote

vijver, maar ook nog voor open plaatsen en aanzienlijke bijgebouwen er omheen. Het vijverterrein

kon een lengte hebben van 100 meter. De vijver had een breedte van 35 meter en zo bleven er nog

ruim 40 meter in de breedte over voor al het overige. Wat op de schets hier gearceerd of gestreept

is, stelt belangrijke muren voor. Aan het zuideinde van de vijver die nu gevuld en door een moestuin

vervangen is, verheft de oude spermuur zich nog 3,50 meter boven de grond, terwijl hij er 10 meter

diep in afdaalt. Deze muur, kan, op grond van de kenmerken zijner oudheid, evenals de vijver zelf,

gerust aan koning Salomo toegekend worden. Deze heeft trouwens ook de westelijke heuvel bij zijn

aanvankelijk zo kleine stad Ofel ingelijfd en hem omringd met de muur, die hier onder de vijver

voorbij liep. De stuwdam hield het water van de vijver tegen bij zijn uitmonding in de lagere vallei;

hij had geen andere bestemming; het was een muur op zichzelf. Met zijn lengte van 80 meter sluit hij

precies de vallei af van de ene tot de andere heuvelvoet zonder aan één van de beide kanten door te

lopen.

 

Vijftien meter meer zuidelijk loopt parallel van zuidwest naar noordoost de reeds vermelde stadsmuur

van Salomon. Bij het zuidwesteinde werd in 1896-97 een monumentale stadspoort blootgelegd.

Het is de bronpoort uit Nehem. 3:15, als ook de fundamenten van een aanzienlijke toren, die best

mogelijk de Siloëtoren uit Luc. 13:4 is. In de richting van zuidwest naar noordoost meet dit groot stuk

muur 140 meter. Over een lengte van 60 meter is het 3 meter dik; de dikte van het volgende stuk

is 6 meter. In tegenstelling met de spermuur is van dit stuk stadsmuur boven de grond niets meer te

zien. Tussen sper- en stadsmuur maakt de bodem een nieuwe val, een aanzienlijke daling naar de

Geënnomvallei en het dal mondt meteen in deze vallei uit.

 

De westelijke muur die noordwaarts loopt, is het werk geweest van koning Ezekias, die de vijver met

een muur omringde (Jes. 22:11) (D.B.Jérus.c.1355,kaart). De oostelijke, of beter op de schets de

middelste muur, was vroeger de westelijke muur van de stad op de heuvel Ofel of de stad van David,

die, na de uitbreiding van de stad naar het westen zijn belang verloor, binnen de stad kwam te liggen

en aangewend werd bij de stichting van Bethesda, daar ziekencellen tegen die muur aangebouwd

werden. Boven in de schets, links ziet men horizontale strepen; het zijn trappen waarmee men tot de

diepgelegen vijver afdaalde. Ook langs de westvoet van die muur daalde men met trappen naar de

Bronpoort af en onder deze trapweg liep een riool die bloed en spoelwater uit de tempel naar het

zuidelijk Geënnomdal leidde.

 

Zoals we reeds zeiden en op de schets te zien is, waren de ziekencellen tegen de omringende muren

aangebouwd. Uit de gang of het afdak dat er voor liep, had men uitzicht op de vijver en langs vijf

paden kon men het water bereiken; na een strook grond doorsneden te hebben, kwamen deze vijf

paden uit bij vijf trappen, die van de rand van de vijver afdaalden. Ook had de vijver een stenen

rand. Deze laatste bijzonderheden, door Katarina vermeld, vond men rond 1900 nog terug in de

werkelijkheid en ziet men ze thans nog op een schets in D.B bij het woord Siloë.

 

Alleen de noordrand van de vijver is er op weergegeven, doch voldoende om ons een idee van de

hele vijver te geven. Men ziet er één ter plaats gebleven stuk randmuur en één van de vijf trappen

die met 8 treden naar het water leidde.

 

 

 

Op dezelfde schets ziet men ook de min of meer eironde vorm van de vijver zich aftekenen.

Volgens Katarina was hier ook de oostelijke helling van de stadsvallei steil, dat is de westelijke helling

van Ofel, de tegenovergestelde helling daarentegen, dat is de oostelijke helling van de hoogstad of

Sionberg zacht en lang. Ten noorden van de twee vijvers bleef het stadsdal waarschijnlijk open.

Bij de noordoosthoek van het gebouwencomplex, vond men de resten terug van een weg die naar de

stad leidde. We kunnen ons voorstellen dat Jezus op dit punt zijn intrede in het gesticht deed,

op een punt dat het verst van de vijver verwijderd was. Deze beschrijving van de vijver,

de omgeving en de schets helderen meerdere gezegden van Katarina over deze plaats op, ondermeer

ook dit, dat daar allerlei muren waren en meerdere schuilhoeken, waar de leerlingen zich gedurende

Jezus lijden gemakkelijk konden verborgen houden, temeer daar heel deze zuidoostelijke stadshoek

grotendeels of nagenoeg geheel verlaten was. Vandaar dat de apostelen na de neerdaling van de

Heilige Geest deze plaats in gebruik konden nemen, vrij prediken en ook overvloedig water te hunner

beschikking hadden om aan massa’s mensen het doopsel toe te dienen. Alles was er daar als het ware

op gereed gemaakt.

 

Op de tekening ziet men ook nog het zuidelijk einde van de Davidstad of van de stad op de heuvel

Ofel, die zijn eerst hoofdstad was, de beginkern van het latere Jeruzalem, dat zich geleidelijk

uitbreidde, tot ook Bezeta en de tuinenwijk er bij ingelijfd waren. Bij die zuidpunt was het niveau

van de heuvel van 720 tot 655 meter gedaald.

 

 

Genezing van een man die 38 jaren ziek geweest was.

 

K. 49

Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. Nu is er te Jeruzalem bij de

Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen.

Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, die wachtten op de beweging

van het water. Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het

water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werdgezond, wat voor ziekte hij

ook had. En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. Hem zag Jezus liggen

en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? De zieke

antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te

werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander voor mij af. Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw

matras op en wandel. En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijn weegs.

(Joh. 5:1/9). 

 

Daar nu door het groot aantal genezenen een zeker opzien was ontstaan, doordat er nu hier, dan daar

zich één in de vijver kwam wassen, begaf Jezus zich met Johannes terug naar die afgelegen uitgang

en kwam in de plaats waar de man lag, die reeds 38 jaren lang ziek was. Dit was een tuinier, één van

de zulken, die ik altijd aan de hagen zie arbeiden. Ook had hij eertijds balsemstruiken gekweekt,

maar nu was hij al zo lang ziek en hulpeloos, dat hij maar een wrak meer was en hier lag als een arme,

aangewezen op de openbare onderstand en de overgeschoten brokken der andere zieken.

Hij stond ook, dewijl hij reeds vele jaren hier lag, bekend als ongeneesbare.

 

Jezus sprak hem aan en vroeg hem of hij gezond wilde worden. De man die volstrekt niet vermoedde

dat Jezus hem wilde genezen, en die dacht dat Jezus hem zonder meer vroeg waarom hij hier lag,

antwoordde dat hij geen helper had, geen dienaar of vriend om hem naar de vijver te dragen,

wanneer het water in beweging kwam. Terwijl hij er heen kroop, waren anderen hem telkens voor

en hadden de trappen die naar de vijver leidden, reeds ingenomen.

 

Jezus zei hierop nog meer tot de man en stelde hem zijn zonden voor ogen en wekte het berouw in

hem op, en zei hem dat hij niet meer in onkuisheid mocht leven nog tegen de tempel lasteren,

want dat hij daardoor vroeger zich die straf op de hals had gehaald. Doch Hij sprak hem ook moed in,

zeggend dat God bereid is alle mensen weer in genade te ontvangen en te helpen, indien zij zich

rouwmoedig weer tot Hem wendden. En nu de man, aan wie nooit zulk een troost ten deel was

gevallen en die in de diepste ellende gedompeld lag en geheel te gronde was gegaan en die ook

dikwijls morde, omdat niemand hem hielp, door die woorden van de Heer zeer ontroerd werd,

spijt en berouw kreeg, zei Jezus tot hem: “Sta op! Neem uw bed en ga!”

 

K. 50

Nu was het sabbat op die dag. De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij

uw matras niet dragen. Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij

gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd

heeft: Neem op en ga uws weegs? En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken,

omdat er een (grote) schare op die plaats was. (Joh. 5:10/13).

 

Referentie

 

Zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, voor de sabbat, sloot men op mijn bevel de

deuren, en ik beval, dat men ze niet zou openen tot na de sabbat. En ik stelde enige van mijn

knechten bij de poorten op, er zou geen vracht op de sabbatdag binnenkomen. (Neh. 13:19).

 

zo zegt de Here: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en

door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. (Jer. 17:21).

  

Doch dit is slechts het voornaamste van wat Jezus zei, want Hij heeft hem ook bevolen naar de vijver

af te dalen en zich daar te wassen, en Hij had aan een leerling die juist aankwam, ook gezegd deze

man naar één van de kleine armenwoningen te leiden, die de vrienden van Jezus in het Cenakel op de

berg Sion voor daklozen ingericht hadden. Dit gebouw had Jozef van Arimatea in bezit en hij

gebruikte het voor zijn steenhouwerbedrijf (In het Cenakel = in de omringende bijgebouwen) (E.47).

 

De man, die geheel lam en ook zeer misvormd in het aangezicht was geweest, rolde zijn versleten en

gescheurde bed op, en daalde gezond en vlug als een hert in de vijver af, waste zich, en was, uit de

vijver komend, zo haastig en verblijd, dat hij bijna vergat zijn bed mee te nemen. De sabbat was

echter reeds begonnen (valt op 25 januari, was begonnen op vrijdagavond), en Jezus ging ongemerkt

door de verst afgelegen deur bij de cel van de genezene met Johannes naar buiten.

 

De leerlingen die de genezene in het Cenakel moest aanbevelen, ging vooruit om hem aan te melden,

want de genezene wist reeds waarheen hij moest. Toen deze nu de gebouwen van de vijver Bethesda

verliet en enige Joden hem zagen staan, meenden zij dat de aan de vijver gehechte genade hem

genezen had en zij waarschuwden hen: “Weet je niet dat het sabbat is en dat je dus jou bed niet mag

dragen?” Maar de man antwoordde: “Die mij genezen heeft, zei mij: sta op, neem je bed en ga weg!”.

Zij vroegen hem verder: “Wat voor mens heeft je gezegd: neem je bed en ga weg!” Maar dit wist de

man niet, daar hij Jezus niet kende en Hem nooit van zijn leven gezien had. Jezus was ondertussen

verdwenen en evenzo de andere leerlingen. Wat echter in het evangelie bij dit wonder staat,

namelijk dat deze man Jezus in de tempel zag en Hem aanwees, zeggende dat Deze het was,

die hem genezen had, en dat Jezus naar aanleiding daarvan met de Farizeeën in dispuut geraakte over

het genezen op sabbat (Joh. 5:15), is pas later op een ander feest geschied. Johannes heeft echter

hier zo maar in één adem na elkaar verteld. Ik heb deze verklaring uitdrukkelijk daarbij bekomen (1).

 

Door dezelfde Joden, die de genezene over het dragen van zijn bed op de sabbat berispten,

werd zijn genezing, nadat Jezus Jeruzalem verlaten had, algemeen bekend. Daar allen die hem

kenden, hem voor ongeneeslijk hielden, baarde dit wonder een groot opzien.

 

Commentaar:

 

1) Wat in het Evangelie bij dit wonder staat. Dat dit later plaats had, wordt in het evangelie zelf

geinsinueerd met het woordje “postea”, “daarna, later”. Omdat dit woordje zowel een korte als

lange tijd kan aanduiden, is het Evangelie hier onduidelijk. Onder het lezen der Evangeliën mag men

niet uit het oog verliezen “dat daar vaak twee feiten of toespraken samengevoegd zijn en voorgesteld

worden als geschied op dezelfde plaats, in dezelfde tijd, ofschoon die op verschillende plaatsen en

tijden voorgevallen zijn” (D.B.Bethsaïde 1, k.1717).

 

K. 51

De andere zieken, die Hij en de leerlingen bij de vijver Bethesda genezen hadden, werden niet

verder in aanmerking genomen; men schreef hun genezing aan de wonderkracht van de vijver toe.

Ook waren ze niet op de sabbat (maar juist er voor) genezen, en ook hierom lette men minder op hen.

Overigens had niemand Jezus door de ingangen, waar zich de wachten en opzichters van de vijver

bevonden, het gesticht in- of uit zien gaan.

 

In de gebouwen rondom de vijver waren in deze tijd, buiten de arme zieken, die in de muurcellen

bleven liggen, maar weinig mensen aanwezig, aangezien degenen die het wat beter hadden, zich

reeds naar huis hadden laten dragen, want in de laatste tijd had slechts zelden een beweging van het

water plaats gevonden, en dit geschiedde dan meestal met zonsopgang, en op dit moment lieten

rijken, die over dienstpersoneel beschikten, zich aanbrengen en in de vijver neerlaten.

Dit genezingsgesticht was dus in het algemeen zeer in verval; zelfs waren aan één zijde een deel van

de muren wat bouwvallig. Ook hielden zich meest slechts lieden daarin op, die een eenvoudig geloof

hadden, van het soort van degenen die bij ons de bedevaartplaatsen bezoeken.

 

Deze vijver was het, waarin Nehemias het heilig vuur verborgen had (II Makk. 1:19), en een stuk van

het hout, waarmee het overdekt was geweest, werd achteraf ter zijde geworpen en is een deel van

het kruis van Christus geworden (1). De wonderkracht van de vijver (Joh. 5:2/4) heeft zich, nadat het

heilig vuur daarin was geweest, geopenbaard. In de eerste tijden zagen wel deugdzame en profetische

begaafde zieken ook een engel neer gezweefd komen, die het water beroerde. Later zagen dit

weinigen of niemand meer, en de tijden waren reeds zo, dat zij die het nog wel eens zagen, het voor

zich hielden, en verzwegen, maar te allen tijde zagen velen (als iets gewoons) de beweging,

beroering en opborreling van het water.

 

Deze vijver werd de doopplaats der apostelen na de neerdaling van de Heilige Geest en hij was,

met de engel die het water beroerde, een geheimzinnige voorafbeelding van de heilige doop in de

tijd van het paaslam, dat de voorafbeelding was van het avondmaal en van Jezus verlossingsdood (2).

Des morgens heeft Jezus ook enige mensen genezen voor de tempel, waar de verkopers staan.

(Bedoeld kan zijn de wijk helemaal buiten de omheiningsmuur, of bij de oostelijke ingang binnen

onder de zuilengang van Salomo, of wat waarschijnlijker is, voor het hiëron of binnenste

gebouwencomplex, op het voorhof van de heidenen).

 

Commentaar:

 

1) Later zal Katarina dit nog meer dan eens herhalen, ondermeer in het verhaal van Jezus bitter lijden.

Zij zal er dan nog meer over zeggen en misschien is de plaats aldaar, namelijk in S.06 beter geschikt

om er een woord commentaar op te geven.

 

2) Verlossingsdood. De betekenis zal eenvoudig zijn: de vijver was een voorafbeelding van de doop in

de tijd van het paaslam, dat is in het Oud Testament, zoals het geslachte paaslam er één was van

Jezus dood. Deze gedachte over de voorafbeeldende, zinnebeeldige betekenis van de vijver is reeds

gegeven in het commentaar van K.48.

 

 

Het feest Ennorum.

 

K. 52

Na dit wonder ging Jezus met de leerlingen in een synagoge op de tempelberg, waar ook Nikodemus

en andere vrienden de (opening van de) sabbat (op vrijdagavond, begin van 25 januari) vierden.

Jezus nam hier het woord niet, maar bad en luisterde toe naar de sabbatlezing, zoals de anderen.

Men las de geschiedenis van de Uittocht uit Egypte en van de doortocht door de Rode Zee, en ook

over de profetes Zebra (Ex. 13/15) (Recht. 4/5). Ook werd een triomflied op de doortocht door de

Rode Zee gezongen en daarin werden een voor een alle weldaden vermeld, welke God aan de Joden

had bewezen, zowel aan hun godsdienst als aan de tempel. In dit uitvoerig gezang werden alle

kledingstukken en sieraden genoemd, die God op de berg Sinaï had geopenbaard en voorgeschreven

(Ex. 26/28) en er werd ook gewag gemaakt van Salomo en de koningin van Saba (I. Kon. 10:1).

 

Deze sabbat heet Besjalla en wordt onmiddellijk gevolgd door het feest, waarvan ik gisteren

gesproken heb. Het duurt verscheidene, ik meen drie dagen (26, 27, en 28 januari) en heet, zo dunkt

mij, Ennorum (1). Ik heb vele bijzonderheden over dit feest geweten, maar ben die in mijn ellende

weer vergeten. Dit is tegelijk een slot en een begin (2), een dankzegging voor alles en voor alle

feesten. Zij dankten in dit gezang voor alle weldaden die God hun van het begin af bewezen had,

voor de redding uit Egypte en voor de doortocht door de Rode Zee, voor de Wet en voor de Ark des

Verbond, voor de heilige Tabernakel, de priesterkleren en de tempel (Ex. 14), voor de wijze koning

Salomo en zij voegden er een smeekbede aan toe om een nieuwe, even wijze koning. (Deze koning

kregen zij in de Messias, dien zij echter verwierpen).

 

Aan dit feest dat reeds voor Salomo en voor de tempel door een profeet was ingesteld, was door

Salomo ook een vermakelijkheid toegevoegd, naar aanleiding der geschenken van de koningin van

Saba, die hem zo hoog vereerde. Deze geschenken had hij aangewend om de priesters en het volk

eens deugdelijk te vergasten en te verlustigen; met de tijd heeft deze ontspanning zich ontwikkeld

tot een soort rusttijd of vakantie (van enkele dagen), waarin men zich verlustigd, ontspant en zijn

krachten hersteld. Omdat men dit feest overal kan vieren, reizen alle Farizeeën en tempelbeambten,

die maar enigszins uit kunnen, weg voor bezoek om voor de aanstaande grote feesten van Poerim en

Pasen nieuwe krachten op te doen.

 

Commentaar:

 

1) Ennorum. Een ons onbekend feest van dankzegging voor alle genaden. Katarina beschrijft op

treffende wijze het karakter van dit feest. Alle weldaden die zij opnoemt en vele andere die zij niet

bij name noemt, waren genaden voor het volk van Israël. Zo kunnen wij vermoeden dat de naam

Hennorum in verband te brengen is met het woord Hên, dat betekent genade. De vigilie, dit jaar op

een sabat vallend, heet Besjalla. Ook hier vermoeden wij dat Besjalla verband houdt met Sjalla,

cultus, eredienst, liturgie, gebed, dankgebed (Guide,341); met sjellem, in het meervoud Sjellamim,

vredesoffer, dankoffer (D.B.Sacrifice,c.1319). Al deze namen bevatten dezelfde gedachten die het

onderwerp, het motief zijn van het feest Ennorum.

 

2) Hier is in het oorspronkelijke Duitse werk de nota geplaatst: dit feest is alleszins “slot en begin”,

namelijk het sluiten van het oude, en het openen van het nieuwe kerkelijk jaar. Ter vergelijking

kunnen wij verwijzen naar een feest dat de Joodse monniken of Essenen te Qumran vierden en dat

veel gelijkenis vertoont met het hier door Katarina Emmerick vermelde feest Ennorum. Zie Encyclop.

Judaïca, artikel: “Thanksgiving Psalms - Hodayot - “The poems in cols.14, 16 and 17... May heve been

used as liturgies in the annual feast for renewal of the covenant, at which also New members were

initiated into the community, which is expressly stated in cols.1-2 in the Manual of Discipline.

Dus een jaarlijks plechtig feest van dank voor Gods verbond met zijn uitverkoren volk: herdenking van

de sluiting van het verbond en tevens nieuw begin voor hen die zo pas waren toegetreden tot die

uitverkoren gemeenschap, wat treffend overeenstemt met de uitdrukking door Katarina Emmerick

gebruikt: een feest dat slot en tegelijk begin is.

 

K. 53

Op dit feest worden ook vele aalmoezen gegeven; men bakt zeer fijne witte broden en deze worden

ter gedachtenis van het manna in de woestijn aan de armen uitgedeeld. Dit feest is als het Amen van

de feesten, het feest van het “begin en het einde”. Tenslotte, nadat zij God voor alle aan de tempel

bewezen weldaden bedankt hadden, dankten zij Hem op dit feest ook nog, omdat Hij een zekere

slechte, liederlijke kerel had laten sterven, die met geweld hoerenbeelden, de standbeelden van zijn

boelinnen bij de ingang van de tempel, waar de kamers staan, had laten opstellen. Dit was geen Jood,

maar één die ten tijde van Sennacherib leefde; hij is door een goddelijk ingrijpen omgekomen.

Toen hij de tempel wilde binnengaan, barste zijn buik open en ik zag hem bij de tempel dood

neervallen.

 

Deze misdadiger, (zo last Brentano hier in), was zonder twijfel de zogenaamde Niskalenus, voor wiens

dood een vreugdefeest in de Joodse kalender op 22 Sebat aangetekend is (1). Na de oefening in de

synagoge ging Jezus nog met enige leerlingen in de tempel, waar maar weinig mensen meer waren.

De Levieten liepen her- en derwaarts, reinigden de lamp en vulden ze met olie voor morgen.

Jezus ging op ongewone plaatsen tot hen; Hij kwam tot in de Vestibule van het Heilige, waar de grote

leerstoel staat en richtte daar tot de Levieten diepzinnige toespraken; zij luisterden enige tijd en dan

kwamen er enige die Jezus berispten over de vermetelheid, waarmee Hij hier op een ongewone tijd

en op ongewone plaatsen rondging en zij gaven Hem met verachting de spotnaam “Galileeër”.

Jezus antwoordde hun zeer streng en raak, sprekend van zijn Rijk en van deze plaats, die het huis van

zijn Vader was en verwijderde zich toen; zij lachten met Hem en nochtans hadden zij ontzag en

schrik voor Hem. Jezus bleef deze nacht in de stad.

 

Commentaar:

 

1) In de Joodse kalender luidt het op 22 Sebat: “feest voor de dood van een zekere Niskalenus,

die bevolen had in de tempel beelden en figuren te plaatsen, die door de Wet verboden waren.

Maar hij stierf en zijn verordeningen bleven onuitgevoerd. De Joden situeren het feit onder de

hogepriester Simon, bijgenaamd Justus, maar men weet niet wie die Niskalenus geweest is

(Megill.C.2)”. Katarina sprak er van in E.08. Heden wordt niet zijn dood “gevierd”, maar herdacht als

één van de vele weldaden aan de tempel en het Joodse volk bewezen.

 

 

Begrafenis van Johannes de Doper.

 

K. 54

Gisteren in de namiddag, donderdag 23 januari of 6 Sebat zag ik de leerlingen met het lijk van

Johannes in een spelonk bij Betlehem (K.48); zij bleven hier tot in de nacht, waarin zij het naar

Joetta droegen en in de nacht zag ik nog enige malen Elisabets verschijning bij de stoet.

Heden (vrijdag), voor het dagaanbreken zag ik hen met het lichaam in een spelonk treden, niet ver

van het graf van Abraham en in de nabijheid van de cellen der Essenen (K.38); enige van hen waren er

steeds bij tegenwoordig en waakten er de hele dag over. Vrijdag, tegen de avond (voor de Sabbat en

dus voor de genezing van de 38-jarige zieke), op het uur waarop ook Onze Heer gebalsemd en in het

graf gelegd werd, en ook op een vrijdag, zag ik de Essenen het lichaam naar de grafspelonk dragen,

waar Zakarias en vele profeten begraven liggen, en waarin Jezus onlangs een grafleger in gereedheid

liet brengen. Deze grafkelder ligt tussen het huis van Zakarias en de door Maria verwekte of ontdekte

bron en deze bron ligt tussen het huis en de wijnberg van Zakarias. Deze wijnberg ligt hoger dan het

huis (namelijk op de berg er-Rameh) en een half uur (15 minuten) ten zuidwesten van het huis.

 

K. 55

De verwante vrouwen en mannen van de Doper waren allen onder grote droefheid in de grafkelder

verzameld, als ook de leerlingen die hem afgehaald hadden en de twee meegekomen soldaten van

Macherus en verscheidene paren van Essenen, waaronder er zeer bejaarde waren, in lange,

witte kleding (1). Van dezen hadden enkele aan Johannes, gedurende zijn eerste oponthoud in de

woestijn, onderhoud en spijze verschaft. De vrouwen waren in het wit gekleed in lange mantels en

gesluierd; de mannen droegen zwarte rouwmantels, en om de hals hadden zij smalle banen stof of

lange doeken (of sjerpen) hangen, die aan het ene uiteinde in lange repen gespleten waren;

er brandden vele lampen in de kelder.

 

Het lichaam werd op een tapijt gelegd, wederom losgewonden en onder vele tranen nogmaals met

zalven, geurige kruiden en mirre gebalsemd. Het was een hartverscheurende aanblik, toen zij dit

lichaam zonder hoofd beschouwden; zij waren eindelood bedroefd, omdat zij zijn teerbemind

aangezicht niet meer terugzagen, doch zij stelden het zich voor de geest, zoals zij het zich nog

duidelijk uit het nabije verleden herinnerden. Iedere aanwezige voegde een bosje mirre of andere

welriekende specerijen erbij, en dan legden zijn leerlingen hem, stevig ingewikkeld, op de grafbank

die in de wand ingehouwen was boven het grafleger van zijn vader; bij deze gelegenheid hadden zij

ook diens gebeente vers gereinigd en opnieuw ingewikkeld.

 

Nu werd door de Essenen ook nog een soort goddelijke dienst verricht (2), want Johannes

beschouwden zij als één van de hunnen, ja, nog hoger dan één van de hun beloofde profeten.

Tussen de beide rijen, die zij vormden, stond een draagbare altaartafel en één van hen, door twee

dienaren geassisteerd, verrichtte de dienst. Allen legden kleine broden op het altaar, waarop in het

midden de figuur van een paaslam lag; zij bestrooiden dit lam met allerhande kleine kruiden of

twijgjes. Boven het lam op het altaar lag een rode en een witte doek, die het bedekte (A.49).

 

Commentaar:

 

1) In lange witte kleding. “Deze droegen zij, zegt Flavius Josephus tot ze op de naad versleten waren

en in stukken vielen, maar zij waren er zeer zindelijk op. Zalving en alle gebruik van reukolie dulden

zij niet in hun gemeenschap en als iets dergelijks hen had besmet, veegden zij het af, als waren zij er

door bevlekt en verontreinigd; zij achtten zich net en voldoende opgeschikt, wanneer hun kleren

maar goed wit waren.”

 

2) Goddelijke dienst. “De Essenen sturen offeranden naar de tempel, zegt Flavius Josephus, zonder

zelf daar te offeren, daar zij eigen plechtigheden hebben, waarin zij offeranden opdragen en dit

geschied met ceremoniën, die nog plechtiger zijn dan in de tempel” (Ant.jud.III,222).

Uit het Esseens kerkhof nabij de noordwesthoek van de Dode Zee, waar niet minder dan 1000

geraamten begraven liggen en dit in goede orde en rangschikking, blijkt dat zij een bepaalde,

speciale begravingdienst hadden.

 

K. 56

Ik weet niet meer goed hoe het kwam dat het beeld van het lam eerst rood en dan wit schemerde;

ik vermoed dat er misschien lampen onder branden, die eerst door het rode en dan door het witte

deksel schenen. De priester las uit rollen, bewierookte, zegende en sprenkelde met water. Allen

hieven als een koorgezang aan (1). De leerlingen van Johannes en verwanten stonden eveneens

in rijen er omheen en zongen mee.

 

Hierna hield de oudste een redevoering over de vervulling van de profetieën en sprak zeer

wonderbaar over de betekenis van Johannes en zei ook veel wat op Christus betrekking had.

Ik herinner me nog dat hij gewag maakte van de dood der profeten en ook van de dood van de

hogepriester Zakarias, die tussen de tempel en het altaar vermoord werd, doch in een geestelijke

betekenis, maar dat de ware bloedgetuige tussen de tempel en het altaar Johannes was (2).

Hierdoor zinspeelde hij op het leven, (geboorte) en de dood van Christus. Ik kan het niet letterlijk

herhalen, maar naar de zin was dit nagenoeg de inhoud van zijn rede.

 

De plechtigheid met het lam had betrekking op een profetisch beeld, dat Johannes in de woestijn

aan een Esseen bekend had gemaakt en dat op het paaslam, of het Lam van God, op Jezus, op het

laatste avondmaal, zijn lijden en offerdood betrekking had. Ik geloof niet dat zij dit in gans zijn

betekenis verstonden; zij deden het in een profetische, symbolische, vooraf beeldende geest.

(Hun handeling en ceremonie had een profetisch, vooraf beeldend karakter, dat zij zich evenwel niet

volkomen bewust waren). Zo hadden en verrichtten zij overigens nog talrijke andere profetische

ceremoniën (die zij verrichtten zonder die volkomen te verstaan).

 

De oudste deelde hun, na de dienst, de kleine broden wederom uit, die zij op het altaar hadden

gelegd, en gaf ook aan iedereen een takje terug, dat zij op het lam gestoken hadden. De afwezige

verwanten bekwamen eveneens takken, maar niet van die welke op het lam gestoken waren.

De Essenen aten de broden. Daarna werd voor de grafstede een afsluiting gezet en allen gingen heen

om de sabbat te vieren.

 

Commentaar:

 

1) Hun gezangen, zijn, zegt Filo van de Egyptische Essenen, volgens oude overleveringen opgesteld en

geregeld, worden afwisselend door een mannen- en een vrouwenkoor gezongen.” Zij bezaten, zoals

uit de bij Qoemram teruggevonden rollen blijkt, niet alleen de gewone canonieke psalmen, maar ook

eigen mooie godsdienstige gezangen in dezelfde trant en van een verheven inspiratie.

 

2) Johannes de ware bloedgetuige. De oversten der Essenen ontvingen vaak hemelse verlichtingen.

Zo kan hier de spreker de woorden “tussen tempel en altaar” begrepen hebben in de betekenis,

die aangeduid werd in K.35.

 

 

De Essenen.

 

K. 57

In het leven der Heilige Maagd vertelde Katarina reeds veel over de Essenen en wij hebben er nog een

kort artikeltje aan toegevoegd. Hier geeft zij nog enkele nieuwe bijzonderheden.

 

De Essenen hadden in hun heiligste medeleden een grondige kennis en profetische voorkennis van de

komst van de Messias, en een diep inzicht in de symbolische betekenis van de Joodse godsdienst

gebruiken in verband met de Messias. Vier geslachten voor de geboorte van de Heilige Maagd hielden

zij op bloedige offeranden te brengen, omdat zij een voorkennis hadden van het naderen van het

goddelijk lam. Hun kuisheid en onthouding was eveneens een offer, waarmee zij de toekomstige

Verlosser wilden eren en dienen; zij erkenden de mensheid als zijn tempel, waartoe Hij naderde

(Mal. 3:1), en wilden alles doen om hem zo rein en onbevlekt mogelijk te bewaren; zij wisten hoe

dikwijls de komst van het Heil door de zonden en onreine hartstochten van de mensen uitgesteld was

geworden en zij wilden met hun reinheid en kuisheid voor de zonden van de andere mensen voldoen.

 

Dit alles was in hun orde door enige profeten op een geheimenisvolle wijze ingesteld en geregeld,

zonder dat zij nochtans ten tijde van Jezus, gezamenlijk als vereniging, een duidelijke kennis hadden

van Messias en hun rol te zijnen opzichte. Zij waren, wat ze zeden en de godsdienst betreft,

voorlopers van de toekomstige Kerk. Zij hadden vroeger veel bijgedragen tot de geestelijke

opvoeding en leiding van de voorouders van Maria en andere heilige geslachten (A.7/12).

De zorg voor Johannes in zijn jeugd was hun laatste groot en verdienstelijk werk geweest.

 

Alle verlichten onder hen bekeerden zich tot het Christendom; een deel van hen gingen reeds ten

tijde van Jezus tot de leerlingen over en een ander deel sloot zich even later bij de reeds gestichte

Kerk aan; zij hielpen de geest van versterving en van het regulier leven vormen, door de gebruiken

en onderhoudingen van het gemeenschapsleven, die zij zich in hun orde eigen gemaakt hadden,

mee te brengen in hun nieuwe milieu, en zo droegen zij ook bij tot de grondslagen van het

kluizenaars- en kloosterleven in de ontluikende Christelijke Kerk. Maar een grote menigte onder hen,

die niet tot de vruchten, maar tot de dorre takken behoorden, bleven in de gewoonte van hun oude

levenswijze afgezonderd, verstarden en ontaardden tot een sekte, die allerlei heidense

spitsvondigheden overnam en zelfs vele ketters voortbracht, toen de Kerk reeds bestond.

 

Jezus had nooit bijzondere betrekkingen met hen, noch enige opvallende gelijkheid in zijn

levenswijze. Hij was ook met geen van hun leden in nauwer gemeenschap dan met om het even

welke andere vrome en weldenkende mensen. Hij kende evenwel in het bijzonder verscheidene

getrouwde Essenen, die vrienden van zijn tijdelijke familie waren. Daar de Essenen Hem niet

bestreden, had ook Hij geen strijd tegen hem; zij worden dan ook in het Evangelie niet genoemd,

omdat Hij niets in hen te berispen had, tenzij wat Hij in alle mensen moest brandmerken.

Hij wist wel dat er veel goeds bij hen was, maar Hij bewaarde het stilzwijgen daarover, omdat de

Farizeeën anders spoedig gezegd zouden hebben dat Hij tot hun sekte of gemeenschap behoorde.

Dit en nog meer andere dingen die niet genoteerd konden worden, vertelde Katarina bij deze

gelegenheid over de Essenen.

 

 

Genezing van zieken in het Cenakel.

Lering in de tempel.

 

K. 58

Sabbat, 25 januari.

Jezus en de apostelen genazen op zaterdagmorgen een groot aantal zieken in de zijgebouwen

van het Cenakel, dat op de berg Sion ligt in een groot ommuurd binnenplein (R.46/49).

Jozef van Arimatea bezit het in huur en oefent daar zijn steenhouwersbedrijf uit. De Heilige Vrouwen

van Jeruzalem waren er allemaal tegenwoordig en bewezen door hun overvloed en verscheidenheid

van gaven en aalmoezen alle mogelijke liefdediensten.

 

Hoofdzakelijk wegens de hier verzamelde zieken had Jozef van Arimatea Jezus te Hebron naar

Jeruzalem uitgenodigd (K.38). Het waren meest goede, gelovige lieden uit de bekenden der Heilige

Vrouwen en der vrienden van Jezus; zij waren des nachts in het binnenhof van het Cenakel gebracht

en Jezus heelde hen de gehele morgen tot de middag toe, zonder gestoord te worden.

Daartussen in leerde Hij nu bij deze, dan bij gene groep; het waren lammen, blinden, jichtige,

waterzuchtigen, mensen met verdorde en gekromde handen of met zweren; het waren mannen,

vrouwen, kinderen. Onder de mannen waren er van hen, die hun hoofdwonden of verminkingen van

sommige ledematen opgelopen hadden bij de instorting van de waterleiding.

 

 

Te Jeruzalem is men naarstig aan het werk om in het dal het puin weg te ruimen. Ook de stuwmuren

zijn ingestort, die de afloop van het water moesten afdammen. Arbeiders in de vallei nedergedaald,

maken een groef; men werpt er ganse bomen in en zet stammen daarachter om hierdoor een stuwdam

te bekomen. Op andere plaatsen, waar het water diende weg te vloeien, is het versperd, zodat het

overvloeit. Tot het begin van de sabbat toe werd er aan gewerkt.

 

Des namiddags nam Jezus met de leerlingen een kleine maaltijd in het Cenakel, en ook de zieken

ontvingen spijzen, nadat Jezus die gezegend had. Na de maaltijd ging Hij met de leerlingen naar de

tempel en begaf zich naar de openbare leerstoel (in de Vestibule van de Tempel), waar de wetsrollen

lagen, en Hij vroeg ze om er uit te leren. Hij ontmoette hier geen bijzondere tegenspraak; men gaf

Hem de rollen en Hij las en verklaarde de sabbatlezing, waarin gehandeld werd over de doortocht

door de Rode Zee en over Debbora (K.52). Ook werd nogmaals iets van het gezang gezongen,

waarin sprake is van het feest; dit lied draagt tot opschrift: “Des morgens vroeg of op de vooravond

te zingen.” (1).

 

Commentaar:

 

1) In de eerste Duitse uitgaven van het werk stond hier de volgende nota, die echter in de uitgave

van 1897 weggelaten werd, maar verdiende behouden te blijven: “Dit psalmopschrift verwonderde

ten zeerste Brentano. In zijn dagboek heeft hij deze mededeling van de zienster rood onderstreept

en er een groot vraagteken naast geplaatst. Zo kwam hem ook het feest Ennorum zeer vreemd voor

en aan zijn verwondering gaf hij uiting door het plaatsen van vraagtekens naast de mededeling.

Zo kan men vele plaatsen aanwijzen, die een verrassing voor hem geweest zijn, maar niets heeft hem

kunnen beletten alles met volstrekte trouw weer te geven, zoals hij het uit Katarina’s mond had

gehoord; ze zijn een treffend bewijs dat hij niet in staat geweest zou zijn er iets van het zijne aan

toe te voegen of zelfs maar enige invloed op haar of op haar visioenen uit te oefenen.

 

K. 59

Jezus leerde (openlijk) tot een ieders verbazing. Niemand waagde het Hem tegen te spreken.

Nochtans naderden op het einde van de sabbat enige Farizeeën tot Hem en vroegen waar Hij

gestudeerd had, waar en van wie Hij macht en recht bekomen had om de leraar te spelen en hoe Hij

zich deze vrijheid veroorloven kon? Hoe Hij het aandurfde zich het leraarsambt aan te matigen?

Jezus antwoordde hun zo raak en ernstig dat zij er niets meer tegen in te brengen hadden.

Toen verliet Hij de tempel en ging met zijn leerlingen en vrienden naar Betanië.

 

Ditmaal werd zijn oponthoud te Jeruzalem weinig opgemerkt, daar zijn hoofdvijanden er afwezig

waren. Slechts toen Hij de sabbatviering in de tempel op de grote leerstoel besloot, werd de aandacht

van de menigte op Hem gevestigd en begon men opnieuw hier en daar te spreken van de “Galileeër”.

Alles in Jeruzalem was nu uitsluitend met het instorten van de bouw, met de haat tussen Herodes en

Pilatus en met de afreis van Pilatus naar Rome bezig; zelf de dood van Johannes kwam nauwelijks nog

ter sprake. Als er geen spektakel plaats vond (ten gevolge van de tegenkanting van priesters en

Farizeeën), dan werd er niet veel over Jezus gepraat; het is daar gelijk in andere grote steden.

Hier en daar zei men wel: “Jezus de Galileeër schijnt in de stad te zijn”, maar dan antwoordde een

ander: “Als Hij niet met vele duizenden komt, wat kan Hij uitrichten?”

 

 

Bezorgdheid van Pilatus betreffende Jezus.

 

Voor Pilatus afreis hoorde ik een gesprek van hem met zijn beambten over Jezus de Galileeër,

die zulke opzienbarende wonderen deed; Hij moest nu in de nabijheid van Jeruzalem zijn.

(Hij was te Hebron, dan te Libna en op reis naar Betsoer). Pilatus vroeg: “Trekt er veel volk met Hem

mee? Dragen ze wapens?” “Neen, luidde het antwoord; Hij zwerft rond met slechts een onaanzienlijk

getal vreedzame leerlingen, die zijn lessen aanhoren; en ook met privaatburgers van geringe stand en

zelfs af en toe op zijn eentje. Hij preekt op de bergen en in de synagogen, geneest en geeft

aalmoezen. Naar zulke openbare leringen stroomt vaak veel volk bijeen, ja, duizenden mensen.”

 

“Spreekt Hij niet tegen de keizer?” “Zeker niet! Hij legt de nadruk op verbetering van leven, preekt

heiliger zeden en de barmhartigheid; Hij zegt zelfs dat men de keizer het zijne, en God het zijne

moet geven, maar anderzijds spreekt Hij zeer dikwijls van zijn Rijk en verzekert stellig dat het

nabij is.” Hierop antwoordde Pilatus zelfverzekerd: “Zolang Hij niet met krijgsmacht en gewapende

cohorten rondtrekt en slechts onschuldige wonderen doet, is er hoegenaamd niets van Hem te vrezen.

Als Hij een stad verlaten heeft, waar Hij wonderen deed en naar een andere gaat, zal men Hem daar

spoedig vergeten en achter zijn rug kwaad vertellen, want ik hoor dat zelfs de Joodse priesters tegen

Hem zijn ingenomen en Hem bekampen. Hij levert geen gevaar op, maar trekt Hij eens met opstandig

volk en grote gewapende benden rond, dan zullen wij aan zijn dweperij spoedig een einde maken en

het gevaar verijdelen.”

 

Dat Herodes zich meer om Jezus bekommert, Hem verlangt te zien en zegt: “Is Hij Johannes die van

de dood is verrezen” (Mat. 14:1/2 ) (Mar. 6:14) (Luc. 9:8) Luc. 23:8), dit zal, meen ik, binnenkort

plaats vinden, als Jezus straks in Galilea teruggekeerd zal zijn.

 

In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, en hij zeide tot zijn dienaars:

Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem.

(Mat. 14:1/2).

 

En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide:

Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. Anderen

zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als één van de profeten. Toen dan Herodes van Hem

hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. (Mar. 6:14/16).

 

Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat

door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, door sommigen, dat Elia

verschenen was, door anderen, dat één der oude profeten was opgestaan. Maar Herodes zeide:

Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor?

En hij trachtte Hem te zien te krijgen. (Luc. 9:7/9).

 

 

Jezus in Betanië.

 

K. 60

Ik heb heden avond (25 januari), nadat zij te Betanië teruggekeerd waren, Jezus, de leerlingen en

vrienden bij een maaltijd in het huis van Simon te Betanië gezien. Simon was niet bij het maal

tegenwoordig, want hij was ziek; zijn melaatsheid begon; hij kreeg vele rode vlekken op zijn

lichaam; hij was in een witte mantel gehuld en verbleef in een afgelegen kamer. Jezus had een

onderhoud met hem. Simon scheen als iemand die zijn ziekte wil verbergen, maar hij zal het niet lang

meer kunnen; hij vertoonde zich met tegenzin.

 

Ook de vrouwen waren hier niet tegenwoordig, maar ik zag Jezus daarna nog in het huis van Lazarus,

waar de vrouwen waren; hier sprak Hij met hen en nam er afscheid van.

 

Nog laat in de nacht kwamen de leerlingen van Joetta terug, dat zij na de sabbat verlaten hadden;

zij vertelden Jezus hoe zij het lichaam van Johannes uit Macherus afgehaald en het naast zijn vader

te Joetta begraven hadden. De twee soldaten van Macherus waren bij hen, maar Lazarus wilde er

voor zorgen en ze in zijn huis verborgen houden. Jezus zei nu tot de leerlingen: “Wij zullen ons in een

eenzame plaats begeven, wat uitrusten en rouw plegen, niet om de dood van Johannes, maar omdat

dit zo komen moest.” Maar ik dacht: “Hoe zal Hij uitrusten?”, want ik zag dat de andere apostelen en

leerlingen (die in Galilea gebleven of reeds er heen teruggezonden waren) heden naar Kafarnaüm tot

Maria gegaan zijn, en dat een enorme volksmenigte van alle plaatsen, waar zij op zending geweest

waren, en uit nog verdere gewesten, uit Syrië en Basan daar toegestroomd zijn en dat op de berg der

acht zaligheden nabij Chorazin, alles bedekt is met kampementen van mensen die op Jezus wachten

(Mat. 4:24/25). (De berg der 8 zaligheden is dezelfde als van de eerste broodvermenigvuldiging).

 

En het gerucht van Hem drong door tot in geheel Syrië; en men bracht tot Hem allen, die ernstig

ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden,

en Hij genas hen. En Hem volgden vele scharen uit Galilea en Dekapolis en Jeruzalem en Judea

en het Overjordaanse. (Mat. 4:24/25).

 

 

Jezus te Lebona.

 

K. 61

Zondag, 26 januari.

Jezus verliet heden met de zes apostelen en vele leerlingen zeer vroeg Betanië; er waren wel meer

dan dertig leerlingen; ze marcheerden zonder zich ergens op te houden en zonder veel te rusten en

vermeden alle steden; zij legden in noordelijke richting een weg af van wel elf uren en kwamen te

Lebona aan de zuidzijde, waar de berg Gerizzim opstijgt, waar de Heilige Jozef voor zijn huwelijk

als timmerman gearbeid en later nog vrienden in de stad gehad heeft. Zo even zag ik Jezus met zijn

gevolg laat aankomen in de wijk, waar Jozef zijn timmerwinkel gehad heeft. Er was aan die kant van

de stad, op een voorheuvel of uitsprong van de berg, een alleen liggende brug, waarheen van uit

Lebona een opstijgende weg leidde, die tussen gebouwen en oude muren liep. Aan deze weg lag de

werkplaats van Jozef (1). In deze afgezonderde wijk nam Jezus met al zijn leerlingen zijn intrek bij

goede mensen, en hoewel Hij onverwacht en op een laat uur aankwam, werd Hij met buitengewone

vreugde en alle blijken van verering ontvangen; ik meen dat het een Levietenfamilie was. Hier,

boven, lag de synagoge; de huisheer was een Leviet.

 

Maandag, 27 januari. Jezus ging met de leerlingen vroeg uit Lebona weg; zij stapten de gehele dag

met vlugge schreden in noordwestelijke richting door Samaria naar de Jordaan toe. (Er moet dus wel

staan: in noordoostelijke richting). Zij kwamen over Aser-Mikmetat en vertoefden een korte tijd in

hun herberg te Aser, dat een uur van de Jordaan en twee uren van Tirza ligt. Zij gingen des avonds

nog tot voor Tirza, dat een half uur van de Jordaan en twee uren van Abelmehola in een uiterst

aangenaam gewest gelegen is (2). Jezus overnachtte in een huis bij Tirza.

 

Commentaar:

 

1) Hier geeft Katarina over Lebona al dezelfde bijzonderheden als in H.87. Het ligt aan de zuidzijde,

waar de berg Gerizzim opstijgt, zegt Katarina hier, zoals in H.51, waar zij over de burg Alexandruim

sprak, Lebona en Alexandrium liggen dicht bij elkaar, is door Gerizzim niet het hoogtepunt en strikte

berg te verstaan, maar het gehele gebergte of berggewest dat dezelfde naam draagt. De voorheuvel

of uitsprong van de berg, waarop de burg gelegen was, is vlak ten westen van de oude stad en het

huidige dorp, zoals het op de kaart Pal.Grid duidelijk te zien is. Hij is vrij steil en komt tot dicht

tegen het dorp.

 

2) Hun herberg te Aser. Dit zal wel één van de herbergen zijn, welke men zich voorgenomen had voor

Jezus en de leerlingen in te richten in F.33 en F.35, daar Katarina hier spreekt van hun herberg.

Straks zal Katarina vermelden dat die herberg bij of te Bezek gelegen is. Hier is Bezek 2 bedoeld.

Daar dit dorp even ten noorden van Aser gelegen is, kan dit heel goed dezelfde herberg zijn.

Men lette niet te veel op de afstanden, want Aser ligt veel verder dan een uur van de Jordaan,

wel echter een paar uren van Tirza, dat zelf anderhalf uur van Abel-Mehola afgelegen is.

 

 

Jezus geneest te Tirza zieken en verlost gevangenen.

 

K. 62

Dinsdag, 28 januari.

Het feest dat te Jeruzalem (tijdens Jezus verblijf in de heilige Stad) begonnen was, werd overal op

hun weg gevierd. (Bedoeld is het feest Ennorum). Gisteren te Bezek en ook in de stad, voor welke

Jezus gisteren in een herberg zijn intrek nam, waren de mensen in feest; zij hadden openbare spelen

en mooi versierde erebogen. Spelen waren in de open lucht ingericht en zij sprongen, gelijk de

kinderen bij ons, om prijs over slingerkransen van groen. Zij hadden daar grote hopen koorn en

vruchten buiten liggen en deelden er van uit aan de armen.

 

Deze stad ligt in twee delen op een verscheurde grond op een hoogte, ongeveer een uur van de

Jordaan en wel zeven uren van Soekkot. Ze heet Tirza en ligt tengevolge van vroegere verwoestingen

zeer uit elkaar, zodat een daartoe behorende deel zich wel een half uur ver naar de Jordaan toe

uitstrekt. De ligging is buitengewoon verrukkelijk, het gewest is in het groen getooid en zo rijk aan

bomen en hele boomgaarden, dat men de stad pas kan zien, als men er voor staat (1).

 

Commentaar:

 

1) Hier willen wij een belangrijk vooruitlopend commentaar plaatsen over dit tweede Tirza, en zelfs,

juist wegens het belang, ietwat uitvoerig zijn. Met het eerste Tirza maakten wij kennis als met de

hoofdstad van het na Salomon afgescheurde tienstammenrijk, ook genoemd noorderrijk en ook Israël.

Als hoofdstad werd Tirza onder koning Amri opgevolgd door Samaria. Deze geschiedenis, uiterst

beknopt weergegeven en ligging van Tirza 1 bij benadering beschreven, vindt men in E.33.

 

Het Tirza 2, dat ons nu bezig houdt en waar Jezus straks de schoonste werken van barmhartigheid zal

verrichten, kunnen wij om meerdere redenen beschouwen als het Tirza uit het Hooglied 6:3.

Daar leest men: “Uw bekoorlijkheid, o mijn bruid, is als deze van Tirza.” Zijn bekoorlijke ligging is

één van zijn meest opvallende kenmerken. Wel vermeldt Katarina in dit Tirza 2 een paleis van Israëls

koningen (K.64), maar hieruit volgt niet dat het hun hoofdstad is geweest, en het is normaal dat die

koningen een buitenverblijf hadden in een landstreek, die met het land Gennezaret, één der

vruchtbaarste en bekoorlijkste gewesten van hun rijk is geweest.

 

Met zekerheid kunnen wij de ligging van dit Tirza bepalen. Het koninklijk paleis of kasteel wijst

Katarina aan in het midden, in het centrum van de stad, binnen haar voormalige omtrek. Nu, dit paleis

is te lokaliseren te Oem el-Amdam, dat is plaats der kolommen. Amdam is het meervoud van Amoed,

dat wil zeggen kolom. Oudtijds lagen die daar in groot aantal, maar werden met ander bouwmateriaal,

zoals overal, weggehaald en verdwenen geleidelijk. Het waren de resten van het fameuze koninklijk

paleis.

 

De bekende bijbelkenner M.J.Lagrange, die daar de ligging van Salem, de stad van Melchisedek

vermoedde, schrijft: “Zeker is de bodem daar rijk aan ruïnen. Met slechts een weinig in de grond te

krabben, brachten de Bedoewienen een zuil en twee mooie sarcofagen aan het licht… een andere

aanzienlijke ruïne vindt men bij de bron el-Fatur, waar men marmerzuilen vindt…”(Kopp,171 +

nota 141). Helaas! Opgravingen werden daar tot nog toe niet ondernomen.

 

De Heilige Hiëronymus heeft reeds omstreeks 400 de aandacht op die ruïnen gevestigd;

hij beschouwde ze als de resten van het paleis van Melchisedek te Salem; hij zegt: “Salem is een stad

nabij Skytopolis; tot heden heet het zo; daar ziet men het paleis van Melchisedek; uit de grootheid

van de ruïne kan men opmaken welk een groot bouwwerk het geweest moet zijn:

"palatium, magnitudine ruinarum ostendens magnitudinem veteris operis."

De afstand die Hiëronymus aangeeft vanaf Skytopolis brengt ons te el-Amdam.

 

Een even sterk argument voor de ligging van dit Tirza geeft ons Katarina Emmerick: het ligt een uur

ten westen van een hoge berg, zegt zij. Vooreerst herinneren wij aan het feit dat in haar Westfaals

dialect de woorden berg, hoogte, heuvel, nagenoeg synoniem zijn. Welnu deze hoge heuvel,

deze berg vinden wij vlak ten oosten van el-Amdam, naast de Jordaan. De Arabieren noemen hem

djebel (= berg) Soes. Op onze schets en de grote kaart 1 is hij aangetekend; we vinden hem op de

kaart Pal.Grid; hij steekt 40 meter boven de Jordaan uit, is rond en heeft sterke hellingen.

 

Wat de naam Salem betreft, die, naar men zegt, Hiëronymus aan die plaats geeft, eigenlijk geven hij

en Eusebius haar de naam Salumias, terwijl de bedevaarster Sylvia haar noemt Sedima. Toch draagt

daar nu nog een heuvel en ook een bron aan zijn voet de naam Sjeick es-Salim. Maar is er daar veel

staat op te maken? Die naam kan het gevolg zijn van een mening die daar, zeker foutief,

het paleis van Melchisedek lokaliseerde.

 

Katarina legt de nadruk op de schoonheid en vruchtbaarheid van het gewest. Het vormt met de

omgeving van Skytopolis een geografisch geheel en munt uit door waterrijkdom. Waar de

Jordaanvallei het nodige water heeft, munt zij uit door buitengewone vruchtbaarheid.

En dit is hier het geval. Zo luidt dan ook een uitspraak van een rabbi: “Als het paradijs in Palestina is,

dan is Skytopolis (dus ook Tirza) de poort en voorplaats er van.” Het gewest doorreizend was Guérin

getroffen door de veel belovende graanvelden, de welige weiden en prachtige vruchtbomen.

De overvloed van Water, samen met het half tropisch klimaat, begunstigde de kweek van palmbomen,

olijfbomen, vlas en graan, en andere deelgewassen, die de rijkdom en het sieraad van die

landschappen waren. Katarina noemt ook suikerriet, paradijsappelen en nog andere vruchten.

 

De overvloed van water blijkt reeds uit het feit dat kaart Pal.Grid op het gebied van Tirza,

thans meerdere moerassige plaatsen noteert, het gevolg natuurlijk van de verwaarlozing onder de

Arabische overheersing. Toch kan dit ook reeds zo in Jezus tijd zijn geweest, want waarom waren

vele huizen op palen gebouwd, tenzij tegen de overstroming van het water in de regentijd en uit de

aanzwellende bronnen. Inderdaad, de kaart Pal.Grid tekent in die omgeving niet minder dan tien

bronnen aan. Zeven daarvan liggen binnen de omtrek van een beperkt gebied rondom el-Amdam.

De drie voornaamste dragen van zuid naar noord de namen: ed-Fatoer, anderhalve kilometer ten

noorden van de eerste en 1 kilometer ten noordoosten van de tweede. Zie kaart. De beekjes uit de

drie bronnen verenigen zich na een korte loop van 1 kilometer en vormen een riviertje dat naar de

Jordaan vloeit, het beekje zonder twijfel dat Katarina noemt in N.80 dat beginnend te Tirza zich naar

de Jordaan richt.

 

De naam ed-Bida kan in verband staan met het Chaldeeuwse Baït en het Hebreeuws Bitan, dat is paleis.

De bron Bida ligt het dichtst bij de ruïne el-Amdam. Deir wijst op een gebouwencomplex of klooster

dat in de Byzantijnse tijd daar schijnt gestaan te hebben. Anderhalve kilometer ten noorden van de

derde bron Fatoer en van heel dit gebied verheft zich de heuvel Ridgah. Op zijn top prijkt het

grafheiligdom Sjeick Salim en aan zijn voet droeg een boom en bron dezelfde naam. Samen met de

overige onderhielden deze bronnen overal de grootste vruchtbaarheid. Ook de verspreid gelegen

kleine heuvels met hun ruïnes wijzen op een oude, verspreid gelegen stad, zoals er menige in het

oosten bestond, waarop wel van toepassing moet zijn wat O. Dapper schreef over Ardebil en Eskrif:

“Ieder huis heeft een boomgaard, zodat de stad van verre veel meer op een woud dan op een stad

gelijkt; men vraagt zich af of hier een stad in een bos verspreid ligt, dan of een bos op de wijze van

een stad bewoond wordt” (Perzië.63).

 

K. 63

Tirza is zo door tuinen en verwoest liggende plaatsen onderbroken, dat het deel dat het verst van de

Jordaan verwijdert ligt, minder op een stad gelijkt dan op enkele tussen tuinen en muren verspreide

geruchten. Het deel naar de Jordaan toe (el-Amdam en omgeving) is het best bewaard gebleven en

vormt een aaneengesloten groep huizen van de grootte van Dulmen. Het is over een dal heen

gebouwd, en zo hoog dat het op pijlers rust en dat een verkeersweg er onder doorloop als onder een

brug. Deze weg is betoverend schoon. Men ziet dwars door het dal dat vol groene bomen staat,

als door een groene kelder tot in het landschap aan de overkant.

 

Tirza ligt op een middelbaar brede hoogte; het heeft een onbeschrijfelijk mooi uitzicht op het

gebergte over de Jordaan. Het ziet op het een weinig noordelijker liggende en door een woud

verborgen Jogbeha. De blik dringt zuidelijker ook in Perea, en kan over de spiegel van de Dode Zee

tot ver ten zuiden van Macherus zien. (Heel zeker is dit bij helder weer het geval vanaf de heuvel

Aboe Soes, ten oosten van Tirza). De Jordaan is op vele plaatsen te zien, want in zijn bochten ziet

men hier en daar de lange, glinsterende strepen van zijn water blinken tussen zijn met groen

begroeide oevers. Ten westen van Tirza verheffen zich hoge bergen, die het van Dotan scheiden

(namelijk het Gilboagebergte, gemiddeld 700 meter boven Tirza, terwijl sommige toppen meer

zuidelijk, bijvoorbeeld Ras Ibziq nog ruim 200 meter hoger zijn. Zeker hoog en indrukwekkend,

gezien van uit Tirza). Abelmehola ligt twee uren ten noordwesten van Tirza in een engte.

(Elders wijst Katarina het aan op een berg; zij zegt meerdere dingen over Abelmehola,

die moeilijk met mekaar te verzoenen zijn. We kunnen alleen de benaderende ligging,

niet de juiste aanduiden (D.66) (G.55).

 

Om zich heen ziet Tirza in de nabijheid op de menigvuldige groene tuinen en bossen vol vruchtbomen

en ook vol balsemstruiken, die op terrassen tegen latwerk geleid zijn; ook vol paradijsappelbomen,

waarvan de Joden de vruchten of appels (esrog, in het meervoud esrogim) op hun loofhuttenfeest

gebruiken. Deze bomen kunnen in het land van hun herkomst en ook hier slechts in zeer goede grond

en op goede verzonde plaatsen gekweekt worden en goed rijpen. Daarenboven verbouwt men er ook

suikerriet; ook een lang, geelachtig vlas als zijde, ook nog boomwol en een soort van graan met dikke

stengels waarin merg is (B.26).

 

K. 64

De inwoners leven van de teelt van deze vruchten en van andere tuingewassen; velen geven zich ook

over aan de ruwe bereiding van vlas, wol en suikerriet voor de handel. De (hierboven vermelde) baan,

die onder de stad doorloopt, is de heer- of handelsbaan, die in het Jordaandal recht naar Tarichea en

Tiberias voert; ze loopt op vele plaatsen als valleiweg diep tussen heuvels, zoals ook hier, waar de

stad op pijlers er overheen gebouwd is.

 

Midden in de stad, te weten, midden in de omvang die ze oudtijds had, thans op een grote,

verwilderde, ietwat verheven plaats, ligt een uitgestrekt gebouw met dikke muren, met verscheidene

binnenpleinen en grote ronde gebouwen als torens, die op hun beurt van binnen eveneens pleinen

hebben. Het is het oude, verwoeste kasteel van de koningen van Israël, dat gedeeltelijk woest en

verwaarloosd ligt, gedeeltelijk tot een hospitaal en gevangenis is ingericht. Sommige gedeelten zijn

vergaan tot puinhopen, die met onkruid begroeid en op sommige plaatsen in tuinen herschapen zijn.

Op het plein of de plaats voor het huis is een bron. Haar water wordt in lederen zakken opgetrokken

met een ras, dat door een ezel in beweging wordt gebracht (noria). Uit de zakken wordt het in een

kleine vijver gestort; van hier loopt het door goten of leidingen in alle richtingen naar waterbakken,

die op enige afstand in een kring geplaatst zijn, zodat iedere vleugel van het gebouwencomplex

zijn eigen waterbak heeft.

 

K. 65

Aan deze bron kwamen vijf leerlingen van de overzijde van de Jordaan met Jezus en zijn gevolg

tezamen. Het waren de twee minder erg bezeten genezen jongelingen (J.35) en die twee mannen

(J.40/41), uit wie Jezus de duivels in de zwijnen had gedreven en nog een vijfde. Zij hadden in de

kleine steden van het Gergesenerland (= Gerasenerland) en in de tien grote steden van Dekapolis,

volgens Jezus bevel, hun verlossing en het wonder met de varkens bekend gemaakt en zieken genezen

en de nabijheid van het Rijk aangekondigd. Zij omarmden de leerlingen en wasten elkander de voeten

aan de bron. Jezus kwam uit een huis (herberg) voor de stad, waar Hij met de andere leerlingen

overnacht had.

 

De (nieuw aangekomen) leerlingen brachten Hem de boodschap dat al zijn leerlingen, die Hij in

Opper-Galilea uitgezonden had, nu te Kafarnaum terug waren, en ook dat een grote menigte mensen

in de omstreken legerde en daar op Hem wachten.

 

Jezus begaf zich met de leerlingen in het kasteel tot de bestuurder van de ziekenappartementen en

verzocht hem om onder zijn geleide bij de zieken gebracht te worden. De bestuurder leidde Hem

binnen en Jezus ging door de zalen en over de binnenpleinen in de hokken en cellen van de zieken

met kwalen van alle aard; Hij onderrichtte, troostte en heelde. Enige leerlingen vergezelden Hem

en stonden Hem ter zijde: zij hieven de zieken op, droegen en leidde ze. Andere leerlingen waren in

andere kamers en genazen en onderrichtten eveneens de zieken. Op één van de pleinen lagen

verscheidene bezetenen aan kettingen vastgebonden; zij schreeuwden en maakten een afgrijselijk

lawaai, toen Jezus binnentrad, maar zwegen aanstonds op zijn bevel; Hij verloste hen van de duivel.

Ook melaatsen waren er hier, doch zij lagen in een afgelegen deel van het gebouw. Jezus ging alleen

tot hen en genas ze.

 

De genezenen die van Tirza zelf waren, werden door hun verwanten of vrienden afgehaald, maar eer

ze vertrokken, liet Jezus hen eten en te drinken geven en aan de armen kleding en dekens uitdelen;

deze voorwerpen waren door de leerlingen uit de herberg van Bezek naar Jezus nachtkwartier voor

Tirza en van daar naar hier overgebracht. (Herberg van Bezek is dezelfde als die van Aser,

tussen de twee plaatsen gelegen) (K.61).

 

Jezus ging nu ook naar het torenvormig gebouw van de vrouwen; dit is een rond, torenhoog gebouw

rond een binnenplein. Op dit plein, zoals ook aan de buitenkant van het gebouw, leiden stenen trappen

of hellingen, die uit de muur vooruit springen, van de ene verdieping naar de andere, doch binnen in

het gebouw zijn er kleine trappen, gelijk bij ons. In de buitenste zalen (die naar de buitenkant gelegen

waren en dus uitzicht naar buiten hadden) lagen vrouwen met allerlei ziekten. Jezus genas er vele van.

In de cellen die op het binnenplein uitzicht hadden, dat met een deur afgesloten was, waren vrouwen

gevangen gezet, de ene voor losbandigheid, andere voor oneerbare en schunnige gesprekken;

andere nochtans waren onschuldig gevangen gezet.

 

K. 66

In een ander deel van hetzelfde gebouw ondergingen vele arme mannen een zwaarder en zelfs

allerzwartste gevangenisstraf, enige voor schulden, andere verdacht en in staat van beschuldiging

gesteld voor poging tot opstand, maar ook andere als de slachtoffers van vijandschap en wraak;

deze laatsten had men gevangen gezet louter om er zich van te ontmaken. Verscheidene waren in

die kerkers volkomen vergeten en verkwijnden allerellendigst. Over deze onrechtvaardigheden en

misbruiken deden vele zieken en ook andere personen met bitterheid hun beklag bij Jezus, maar

Hij kende wel die misbruiken en de hier heersende ellende, en dit was dan ook de voornaamste

reden van zijn bezoek aan dit gesticht.

 

In deze stad zijn vele Farizeeën en Sadduceeën en onder deze vele Herodianen. De gevangenis staat

nochtans onder de bewaking van Romeinse soldaten en onder het beheer van een Romeinse hoofdman.

Voor elke afdeling of vleugel van deze uitgestrekte gevangenis zijn woningen voor de opzichters en

soldaten.

 

K. 67

Jezus wendde zich tot dezen en zij brachten Hem bij de gevangenen, met wie men mocht spreken.

Jezus liet hen allen hun nood en lijden bij Hem klagen, deed hun verversingen geven, sprak hun

woorden toe van troost en onderricht, en daar velen Hem hun zonden beleden, vergaf Hij hun die.

Aan verscheidene gevangenen door schulden en aan vele anderen beloofde Hij de invrijheidstelling,

en aan nog anderen verzachting van straf. Hierop ging Hij tot de Romeinse bevelhebber, die geen

boos man was en sprak met hem zeer ernstig en zielroerend over de gevangenen en bood zich aan om

hun schulden te betalen; Hij wilde de onschuld van sommige andere bewijzen en voor nog andere borg

staan voor hun verbetering. Hij vroeg ook om een onderhoud met verscheidene gestraften, die tot

een lange zware gevangenschap veroordeeld waren. De hoofdman aanhoorde Jezus zeer eerbiedig,

maar deelde Hem mee dat al deze zwaar gestraften Joden waren, en dat de omstandigheden,

waaronder men hen hier had gebracht, van zulk een aard waren, dat hij met de Joodse

stadsoverheden en met de Farizeeën moest spreken, eer hij Hem bij die mensen kon toelaten en zijn

aanbod aanvaarden. Jezus wedervoer dat Hij, na in de synagoge onderwezen te hebben,

met die overheden tot hem wilde terugkeren.

 

Vervolgens ging Jezus nog tot de gevangen vrouwen, die Hij troostte en vermaande; Hij hoorde ook

de schuldbekentenis van velen onder hen aan, nam hun blijken van berouw aan, vergaf hun zonden,

liet hun bovendien een geschenk brengen en beloofde dat Hij hun zaak met de familie in orde wilde

brengen. Zo had Jezus heden, van 9 uur in de morgen tot 4 uur in de namiddag in dit huis van nood en

ellende gearbeid; Hij had het met troost en vreugde vervuld op een dag waarop alleen hier zonder

Hem alles in droefheid gedompeld was geweest, terwijl in de stad alles vol vreugde juichte, want het

was de eerste van de vreugdedagen, die Salomon aan het feest Ennorum, wegens de geschenken van

de koningin van Saba, had toegevoegd (II Kon. 9). De sabbat (of feest) van deze eerste dag had Jezus

reeds gisteravond in Bezek zien vieren (1).

 

Commentaar:

 

1) Hier wordt nogmaals een feest sabbat genoemd (E.32). Ook over dit Bezek 2 dient een woordje

gezegd te worden. Het is te onderscheiden van het Bezek bij de Jordaan uit het verhaal van de

nummers G.71 tot G.78. Drie en vijf kilometer ten noorden van Aser Mikmetat ligt een Khirbet Ibziq;

het zijn de resten van het dubbele dorp of de dubbele stad, waar Jezus op zijn weg naar Tirza langs

komt: ze liggen op de hoogste en de lagere helling van de berg Ras Ibziq. Zonder de doorgeplaatste I

is dit duidelijk dezelfde naam als Bezek. Van de herberg ten noorden van Aser vertelde Katarina dat

zij daar een korte tijd in hun herberg verbleven. Later in K.65 zegt zij dat uit de herberg van Bezek

kleren en deksels voor armen in de gevangenis van Tirza werden aangebracht. Uit de laatste

bijzonderheid blijkt dus dat die herberg van Bezek of bij Bezek wel hun herberg was, die dan ook

tussen Aser en Bezek gestaan moet hebben. De vereenzelviging van Bezek 2 met Ibziq is zeker.

Eusebius en Hiëronymus vermelden aan de weg van Nabloes naar Skytopolis bij de 17e mijlpaal (na 23

kilometer) twee dorpen bij elkaar met name Bezek. De verandering in het Arabische Ibziq is normaal.

Voorbeelden van zulke veranderingen zijn: Nikea, thans Iznik; Smyrna, thans Izmir. Bovendien schrijft

de onderzoeker Guérin niet Ibziq, maar Bezéik.

 

K. 68

Heden heerste ook hier, in het meest bewoonde gedeelte van de stad, de uitbundigste vreugd.

Er waren zegebogen opgericht en er vonden spring- en loopwedstrijden plaats en hele graanhopen

werden uitgedeeld. Maar bij het gesticht van de zieken en gevangenen bleef alles stil;

Jezus alleen was die ongelukkigen indachtig geweest en had hier de ware vreugd aangebracht.

 

Hij nam met de leerlingen in het huis voor de stad (herberg) nog een avondmaal van brood, vruchten

en honing en zond nog enige leerlingen naar de gevangenis met menigerlei voorraad en verkwikking,

terwijl Hij met de overigen naar de synagoge ging.

 

Het gerucht van zijn weldadige werkzaamheid in het ziekengesticht was nu reeds door de gans stad

verspreid. Vele zieken kwamen genezen in de stad terug en gingen naar de synagoge; andere

verzamelden zich voor de synagoge en zowel Jezus als de leerlingen genazen er hier nog vele.

 

In de synagoge waren Farizeeën en Sadduceeën en onder dezen geheime Herodianen. Zelfs waren er

enige van Jeruzalem bij, die hun verlof hier waren komen doorbrengen. Allen waren vol venijn,

bitterheid en boosheid wegens het optreden van Jezus, waardoor zij hun eigen handelwijze

gebrandmerkt, veroordeeld voelden. Ook waren in de synagoge vele lieden uit Bezek,

die Jezus naar hier gevolgd waren.

 

K. 69

Jezus leerde over het feest en het doel er van. Dit was: zich eerbaar te verlustigen en ook anderen

met weldaden blij te maken. Hij bracht in zijn toespraak ook weer de acht zaligheden te pas en

leerde heel speciaal over: “Zalig zijn de barmhartigen”, en Hij verhaalde de parabel van de verloren

zoon, die Hij ook reeds aan de gevangenen had verteld. Sprekend over de gevangenen en zieken in

dat gesticht, wees Hij er op hoe men hen in de uiterste ellende liet, verwaarloosde, te niet liet gaan,

terwijl anderen zich verrijkten met de fundatie, die tot hun onderhoud aan het gesticht was vermaakt.

Hij voer streng uit tegen de plegers van deze misdaad, waaraan enige onder de aanwezige Farizeeën

zich schuldig wisten. Dit horende zaten zij te knarsetanden en konden nauwelijks hun woede

verkroppen.

 

De parabel van de verloren zoon (Luc. 15:4/32), die Hij vertelde, paste Hij toe op hem, die voor

misdaden gevangen zaten en berouw hadden, om hen met hun verwanten te verzoenen;

alle aanwezigen waren ten zeerste ontroerd. Hij vertelde ook de parabel van de barmhartige koning

en de onbarmhartige knecht (Mat. 18:23/35), en paste die toe op hen, die arme gevangenen voor een

kleine schuld lieten verkwijnen, ofschoon zijzelf reeds zo dikwijls van God de kwijtschelding van

veel grotere schulden bekomen hadden. 

 

Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan

verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en heengaan om het dwalende te

zoeken? En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer

verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren. Zo bestaat bij uw Vader, die in

de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat.

(Mat. 18:12/14).

 

 

Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde

houden met zijn slaven.Toen hij begon te rekenen, werd één voor hem geleid, die tienduizend

talenten schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen,

met zijn vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich

neder als smeking en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf

kreeg medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf

wegging, trof hij één zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij

greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem

neder en bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij

wilde niet, maar ging heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben.

Toen nu zijn medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer

al wat er gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al

die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij

geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn

meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde

zou betaald hebben. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn

broeder, van harte vergeeft. (Mat. 18:23/35).

 

Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de

wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het

met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt

tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er

alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over

negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.

(Luc. 15:4/7).

 

Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt

het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar

vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik

verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich

bekeert. (Luc. 15:8/10).

 

En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het

deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen

later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn

vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een

zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich

op aan één der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij

begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen

kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en

ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik

heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk

met één uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toe hij nog veraf was,

zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om

de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u,

ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het

beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn

voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon

hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest

te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en

dans. En hij riep één van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem:

Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond

en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar

buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik

al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje

gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw

bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch

hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren

en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en

is gevonden. (Luc. 15:11/32).

 

Referentie

 

Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot

dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).

 

de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke

versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort.

(Eze. 34:16).

 

In deze stad waren vele geheime Herodianen die deze mensen door kuiperijen en rechtsgedingen in

de gevangenis gebracht hadden. Jezus maakte eens een bedekte toespeling op hen, toen Hij deze

avond in zijn strafrede tot de Farizeeën zei: “Onder u zijn er velen die het kunnen weten hoe het

met Johannes gesteld is.” De Farizeeën schimpten nog op Jezus en bedienden zich van spotredenen

als deze: “Hij voert oorlog met behulp van Amazonen en reist er mee rond; met dit leger van vrouwen

zal Hij geen groot noch stevig rijk kunnen vestigen!” (1).

 

Commentaar:

 

1) De Farizeeën spotten met Jezus die zich op zijn “veroveringstochten” liet bijstaan door een

legertje “ondernemende Dames’… als strijdbare Amazonen!

 

Ook bij oude Joodse schrijvers waren laatstgenoemden goed bekend door de heldensagen over

Heracles (Hercules), die na zijn veldtocht in Lybië trouwde met een kleindochter van Abraham en

Ketura. Althans zo lezen wij bij Flavius Jozefs (Ant.jud.I,238-41), die zich beroept op een mededeling

van Alexander Polyhistor over Cleodemus (Malchus, 2e eeuw voor Christus).

 

In de portrettengalerij van Plutarchus zien wij, in zijn levensbeschrijving van de veldheer Sertorius,

dat die vrouw van Hercules, Tinga of Tanga heette ze, te voren gehuwd was met de koning van Lybië.

Haar zoon werd de stichter van de Noord-Afrikaanse havenstad Tingis (naar de naam van zijn moeder),

aan de westelijke ingang van de straat van Gibraltar, (de zuilen van Hercules), het tegenwoordige

Tanger of Tandsja.

 

K. 70

Jezus nodigde nu de Joodse stadsoversten uit om met Hem naar de Romeinse opzichter van de

gevangenen te gaan; Hij verlangde de meest verlatene vrij te kopen. Dit alles werd openbaar ten

aanhoren van veel volk gezegd en de Farizeeën achtten het niet raadzaam zijn voorstel en verzoek af

te slaan. Toen Jezus zich nu met zijn leerlingen tot de Romeinse hoofdman begaf, volgde hen veel

volk, dat Hem hogelijk prees. Deze hoofdman was veel menslievender dan de Farizeeën,

die uit boosheid en hebzucht een hoge losprijs eisten, zodat Jezus voor menigeen met vierdubbele

moest betalen. Daar Hij die sommen thans niet bij zich had, zo gaf Hij als pand een driehoekig

geldstuk, waaraan een perkament hing; hierop schreef Hij enige woorden, waarbij Hij beloofde de

schuld te zullen uitbetalen met de prijs van het kasteel te Magdalum, dat Lazarus op het punt stond te

verkopen. De hele verkoopsom hadden Magdalena en Lazarus bestemd tot steun en hulpverlening aan

armen, ongelukkige schuldenaars en zondaars. Dit landgoed was aanzienlijker en veel meer waard van

de eigendom te Betanië. Het stuk geld had zijden van ongeveer drie duim lang (zowat 7,6 centimeter)

en in het midden een ingeprent opschrift, dat de waarde er van vermeldde. Met één van zijn hoeken

hing het stuk aan een soort metalen kettinkje, bestaande uit enkele aaneengeschakelde langwerpige

plaatjes en hieraan was het beschreven stuk perkament, de oorkonde van de overeenkomst,

vastgehecht.

 

Nadat dit geschied was, liet de hoofdman de arme gevangen te voorschijn brengen. Jezus en de

leerlingen hielpen daarbij met de grootste liefde. Velen werden uit donkere holen gehaald en waren

geheel in lompen, half naakt en met haren bedekt. Velen onder hen waren zeer zwak en ziek;

zij vielen wenend voor Jezus voeten, die hen troostte en vermaande. Hij liet ze kleden, baden,

spijzigen en voorzag in hun woning en vrijheid, maar toch nog onder toezicht, in de buurt van

gevangenis en ziekenhuis, tot de losprijs binnen weinige dagen betaald zou zijn. Zo ging het ook met

de gevangen vrouwen. Allen werden gespijzigd. Jezus en de leerlingen bedienden ze en verhaalden

nogmaals de parabel van de verloren zoon.

 

Ondertussen waren de Farizeeën er knarsetanden van door getrokken. Zo was dit huis van ellende op

eenmaal met vreugde vervuld, en de gehele gebeurtenis scheen mij een voorafbeelding en voorspel

te zijn van de verlossing der oudvaders uit het voorgeborchte der hel, waarin Johannes na zijn dood

de nabijheid van de verlosser aankondigde (U.14/15).

 

Jezus en de leerlingen sliepen nogmaals in het huis (herberg) voor Tirza.

 

Deze gebeurtenissen zijn het, die Herodes aangebracht werden en die zijn aandacht meer op Jezus

vestigden, zodat Hij zei: “Is Johannes soms niet uit het graf opgestaan?” (Mat. 14:2) en daarna zelfs

wenste Hem te zien (Mar. 6:14) (Luc. 9:8) (Luc. 23:8). Wel had hij reeds vroeger door de algemeen

verspreide geruchten en door Johannes van Jezus gehoord, maar er geen bijzonder belang aan

gehecht. Nu echter zijn geweten hem bezwaarde, was hij op alles zeer aandachtig; Hij woont in

Hesebon en heeft al zijn soldaten samengetrokken, ook Romeinen, die hij bezoldigt. Die van

Gischala, Tiberias,…enz. zijn allen daar gelegerd. Ik vermoed dat hij binnenkort met Aretas, de

vader van zijn eerste, verstoten vrouw, in oorlog zal komen.

 

In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, en hij zeide tot zijn dienaars:

Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem.

(Mat. 14:1/2).

 

En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide:

Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. Anderen

zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als één van de profeten. Toen dan Herodes van Hem

hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. (Mar. 6:14/16).

 

Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat

door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, door sommigen, dat Elia

verschenen was, door anderen, dat één der oude profeten was opgestaan. Maar Herodes zeide:

Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor? En hij

trachtte Hem te zien te krijgen. (Luc. 9:7/9).

 

 

Jezus keert terug naar Kafarnaüm.

Het hoofd van Johannes.

 

K. 71

Woensdag, 29 januari.

Heden zeer vroeg begaf Jezus zich met de leerlingen van Tirza op reis naar Kafarnaüm.

Dit betekend een weg van zowat achttien uren gaans. Zij trokken niet in het Jordaandal

(aanstonds) opwaarts (noordwaarts), maar meer westelijk, langs de voet van het Gilboagebergte en

doorkruisten het dal waarin Ebez ligt (het huidige dal Djalud, door Katarina Kadummim genoemd).

Daarna lieten zij de Tabor links liggen en gingen heel de weg tussen alle steden door tot bij ene der

herbergen aan het meertje bij Betulië. Dit was ongeveer een weg als van Billerbeck naar Bockholt.

Ook van de Farizeeën in Tirza reisden enige naar Kafarnaüm, waar reeds velen met verlof naartoe zijn

getrokken. Op deze reis was het nevelachtig in het gebergte. (Afstand Billerbeck-Bocholt, 8 uren).

 

Gisteren zijn Joanna Chusa, Serafia (= Veronika) en een verwante van Johannes de Doper uit Hebron

met knechten in Macherus geweest. Vooral Joanna Chusa heeft daar goede kennissen (Luc. 8:3) onder

de vrouwen van de beambten; zij hebben daar pogingen gedaan om door goede woorden en

geschenken het hoofd van Johannes te bekomen, want het smart hun allen ten zeerste dat het heilig

hoofd in een vuilnisput ligt en zich niet bij het lichaam bevindt. Het is door de dienstmeiden van

Herodes bekend geworden waar het ligt, maar men kan er nu niet bij: het ligt in een overwelfde

vuilnisput, een kloak. Men heeft hun echter onder de hand verzekerd dat zij het zullen bekomen,

zodra die put geopend en geruimd zal worden, en dat men dit zal doen, zo haast het zonder opzien

kan geschieden. Ik heb het hoofd gezien; het ligt niet bij de vuiligheid, maar op een steen die uit de

muur vooruitspringt; het is of het daar zorgvuldig neergelegd was.

 

 

Reis naar Kafarnaüm

Tijdingen.

 

K. 72

Donderdag, 30 januari.

Jezus ging heden van Tirza ongeveer veertien uren ver tot bij Damna en kwam in de herberg voor de

stad (vooraan in de vlakte van Gennazaret). Toen was het tegen de middag. Hij trof daar zijn Moeder

aan, verscheidene vrouwen en de zes overige apostelen en leerlingen. De vreugde was zeer groot;

zij omarmden elkander met hartelijke genegenheid. Maar groter dan hun vreugde was de droefheid en

allen weenden zeer smartelijk, toen zij de nadere omstandigheden van de dood van Johannes

vernamen. Met Jezus waren daar ook de twee soldaten van Macherus verkleed aangekomen,

en twee leerlingen van Jeruzalem. Zij waren na Jezus afreis door Lazarus langs de rechte weg door

Samaria gezonden geworden, en bij Azanot, waar Magdalena`s (tweede) bekering begon, weer bij

Jezus gekomen. (Dus is Jezus niet langs Tiberias naar Damna gekomen, maar van de Tabor recht naar

het noorden gereisd tot Nimrin van waar Hij oostwaarts de weg gevolgd heeft parallel met de

Duivenvallei, de wadi Hamam). 

 

 

 

Onder de verwanten van Jezus waren hier drie dochters van Anna uit haar tweede en derde huwelijk;

zij waren alle drie getrouwd met herders, die ook uit de stam van David waren, doch door een andere

vrouw van David afstamden; zij woonden op de buiten in de omgeving van Sefforis. Een dochter van

Anna`s tweede man is ouder dan Christus en heeft volwassen kinderen; zij heeft jongelingen bij zich.

De twee andere dochters van Anna zijn jonger en uit haar derde huwelijk; deze hebben hun kinderen

niet bij zich; zij alle leiden een leven gelijkend op dat van Joakim en Anna. Ik heb altijd gezegd dat

Anna die huwelijken moest aangaan, omdat haar zegen niet uitgeput was, en omdat deze drie goede

moeders uit haar nog moesten voortkomen. Er was daar een geheim aan verbonden, dat ik niet meer

duidelijk kan verwoorden.

 

Ook waren hier verscheidene neven van Jozef, zonen van een broer (of neef) van hem uit Dabrat

(ten oosten van de Tabor), uit Nazaret en uit het dal Zabulon; er waren nog andere hier, ook de

weduwe van Naïm,…enz.

 

K. 73

Alle hier verzamelden vestigden Jezus aandacht op de grote volkstoeloop te Kafarnaüm;

deze beschreven zij als alle begrip te boven gaand; zij vertelden de uitlatingen, bedreigingen en

kuiperijen van de Farizeeën tegen Hem en de leerlingen. In Kafarnaüm waren door de vakantiereizen

in deze tijd niet minder dan 64 Farizeeën uit alle gewesten tezamen gekomen. Reeds onderweg

hadden zij een onderzoek ingesteld betreffende de vermaardste en wonderbaarste genezingen;

zij hadden de weduwe van Naïm naar Kafarnaüm laten roepen met haar zoon en getuigen en verder

het genezen zoontje van de hoofdman Achias van Gischala. Zij hadden Serobabel en zijn zoon,

de hoofdman Kornelius en zijn knecht, Jaïrus en zijn dochter, verscheidene blinden en lammen en alle

genezenen uit het gewest in een zeer streng verhoor genomen, ondervraagd en hun geval nagevorst

en getuigen gehoord, doch met al hun boze wil hadden zij niets dan bewijzen voor de echtheid van

Jezus wonderen kunnen vinden en dit had hun woede op de spits gedreven.

 

K. 74

Hun uitvlucht was nogmaals dat Hij omgang had met de duivel. Ook beschuldigden zij Hem er van,

dat Hij met slechte vrouwen rondreisde, het volk oproerig maakte, de synagogen van de aalmoezen

beroofde en de sabbat ontheiligde. En hierbij snoefden zij luidop dat zij Hem heel die drijverij wel

zouden weten af te leren. Door al die bedreigingen en door het toestromen van het volk

geïntimideerd, en door de onthoofding van Johannes nog erger bevreesd geworden, poogden alle

verwanten van Jezus Hem door hun bidden over te halen, om zich niet naar Kafarnaüm te begeven,

maar zich ergens elders een verblijf te kiezen; en zij stelden Hem tot dit doel vele steden voor:

Naïm, Hebron, of een stad aan gene zijde van de Jordaan. Maar Jezus verklaarde hun dat het nutteloos

was zich zorgen te maken of te verontrusten, of Hem de wet voor te schrijven; Hij kende zijn taak.

Hij zou naar Kafarnaüm gaan, daar zieken genezen en onderwijzen; Hij had zich slechts te vertonen

om zijn tegenstrevers tot zwijgen en machteloosheid te brengen.

 

Toen de leerlingen Hem vroegen wat zij nu verder moesten doen, antwoordde Hij dat Hij het hun heel

binnenkort zou zeggen; dat Hij de twaalf door een voorrecht over de leerlingen zou aanstellen,

gelijk Hijzelf de Meester der apostelen was. Na deze en soortgelijke mededelingen namen zij samen

een collatie. Ondertussen was het avond geworden en toen scheidden zij. Jezus ging met Maria,

de vrouwen en verwanten, in afgezonderde kleine gezelschappen, oostwaarts over Serobabels dorp,

naar het dal van Kafarnaüm in het huis van Maria. (De volgorde der plaatsen schijnt hier minder juist,

ten ware zij een omweg gemaakt zouden hebben). De apostelen en leerlingen volgden andere wegen.

In de nacht kwam Jaïrus nog bij Jezus en vertelde Hem al de vervolgingen. Jezus stelde hem gerust.

Jaïrus was uit zijn ambt ontzet en nu onverdeeld een volgeling van Jezus geworden.

 

 

Jezus te Kafarnaüm.

 

K. 75

Vrijdag, 31 januari.

In Kafarnaüm krioelt het van vreemdelingen, zieken en gezonden, Joden en heidenen.

Alle omliggende vlakten, valleien en bergen zijn met kampementen bedekt. In alle kleine woestijnen

en berghoeken grazen kamelen en ezels. Ook aan de andere zijde van het Meer zijn de dalen en

hoogten bedekt met mensen, die allemaal op Jezus wachten; zij komen uit alle delen van het land,

ook uit Syrië, Arabië, uit Fenitië, ja, van het eiland Cyprus (Mat. 4:25/26).

 

In de vroege morgen bezocht Jezus Serobabel, Kornelius en Jaïrus. Deze is nu met geheel zijn familie

grondig bekeerd; men heeft hem als ambtenaar afgezet. De dochter is nu gezonder, bescheiden,

zedig en godvruchtig. Jezus begaf zich hierop in het genezingshuis in de stad (bij de poort,

door Katarina ook leerhuis genoemd). Hij vond het vol zieken. Ook waren hier nu heidenen,

wat voortijds nooit het geval was geweest. De menigte was zo groot dat de leerlingen toerustingen

hadden moeten maken, om de ene hoger dan de andere te leggen. Niet alleen Jezus werd overal

opgezocht, maar ook de apostelen en leerlingen werden overal bijgeroepen en om hulp gesmeekt.

“Gij zijt een leerling van de Profeet, zeiden de mensen, ontferm u dus over ons en leid ons tot Hem.”

Jezus en de apostelen en zowat vierentwintig leerlingen predikten en heelden de gehele morgen.

Hier waren ook bezetenen, die Jezus (als de Zoon van God) uitriepen en die door Jezus van hun

duivelen bevrijd werden. Hier waren de Farizeeën niet, maar wel vele bespieders en halfslachtigen.

 

Nadat Jezus vele zieken genezen had, begaf Hij zich in de zaal, waarheen vele genezenen en andere

mensen Hem volgden en daar predikte Hij. Ondertussen zetten een deel van de leerlingen hun

genezingen voort, een ander deel was rondom Jezus in de zaal. Hij handelde over de acht zaligheden

en verhaalde verscheidene parabelen. Ook over het gebed leerde Hij, waarin men moet volharden en

dat men nooit mag onderbreken. Hij vertelde en verklaarde de gelijkenis van de onrechtvaardige

rechter (Luc. 18), die aan de telkens terugkerende en harder en harder kloppende weduwe eindelijk

recht liet wedervaren, om zich van haar te ontmaken. “Daar nu een onrechtvaardige rechter dit deed

en tenslotte toegaf, besloot Jezus, hoeveel te meer zal mijn hemelse Vader barmhartig zijn.”

 

K. 76

Hij leerde ook hoe zij bidden moesten en zei in één adem de zeven vragen van het Onze Vader

(Luc. 11:1/2), en begon dan het begin er van uit te leggen: “Onze Vader, die in de hemelen zijt!”

Hierover had Hij vroeger voor de leerlingen hier en daar op de reizen bereidvaardig het één en ander

in het privaat geleerd, maar nu schakelde Hij dit gebed in zijn openbare lering in, zoals de acht

zaligheden. Hij zal dit gebed vraag na vraag uitleggen en het overal herhalen en het door zijn

leerlingen alom bekend laten maken. Tevens zet Hij zijn onderricht over de acht zaligheden op die

manier voort. In zijn uiteenzetting over het gebed vertelde Hij ondermeer: “Indien een kind zijn

vader om brood bidt, zal deze aan het kind geen steen geven; en vraagt het een vis, de vader zal het

geen slang noch schorpioen geven.”

 

 

Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broeders? (Mat. 12:46/50) (Mar. 3:31/35)

(Luc. 8:19/21).

 

Het was reeds drie uur in de namiddag, en Maria met haar halfzusters en andere vrouwen en de zonen

van de broeders (ook neef) van Jozef uit Dabrat, Nazaret en uit het dal Zabulon hadden in een

voorgebouw van het genezingshuis spijzen voor Jezus en de leerlingen bereid, want reeds meerdere

dagen lang hadden zij geen rustige noch behoorlijke maaltijd genomen, en dit niettegenstaande

moeizamere inspanningen dan gewoonlijk. Die zaal (of keuken) echter was van de grote zaal, waarin

Jezus het woord voerde, door een plein gescheiden. (De keuken was meestal in de zijvleugel of zelfs

voorgebouw en de grote zaal van het hoofdgebouw aan het einde van het plein en gewoonlijk door

een open zuilengang voorafgegaan). Dit plein was stampvol mensen, die van daar door de geopende

zuilen, die de voorzijde van de zaal vormden, Jezus woorden aanhoorden. Daar aan Jezus toespraak

geen einde scheen te komen, waren de zijnen voor Hem en de leerlingen zeer bezorgd.

Door kommer gedrongen begaf zich Maria met haar verwanten, om als vrouw niet alleen onder het

volk te komen, tussen de menigte en zij begeerden met Jezus te spreken om Hem te vragen dat Hij

toch een weinig spijs zou gebruiken. Maar zij konden onmogelijk door het opeengepakte volk dringen.

De tijding van hun verlangen echter kwam ter ore van een man die niet ver van Jezus stond,

maar die van de bespieders der Farizeeën was. Daar Jezus zo even herhaaldelijk over zijn hemelse

Vader gesproken had, zei deze man Hem, en dit niet zonder bijbedoeling om Hem een steek onder

water te geven: “Zie! Uw moeder en uw broeders staan daar buiten en wensen U iets te zeggen.

Maar Jezus bekeek hem en antwoordde: “Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?”

 

Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem

te spreken te krijgen. (En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten

en trachten U te spreken te krijgen). Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn

moeder en wie zijn mijn broeders? En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide:

Ziedaar mijn moeder en mijn broeders. Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen

is, die is mijn broeder en zuster en moeder. (Mat. 12:46/50).

 

En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem

te roepen. En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en

uw zusters staan buiten en zoeken U. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en

broeders? En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn

moeder en mijn broeders. Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder.

(Mar. 3:31/35). 

 

Zijn moeder en broeders kwamen tot Hem en zij konden Hem niet bereiken vanwege de schare.

Men boodschapte Hem: Uw moeder en uw broeders staan buiten en willen U zien. Hij antwoordde

echter en zeide tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en

doen. (Luc. 8:19/21).

 

Aanstonds hierop deed Hij de twaalf apostelen in een groep bij elkander staan en de leerlingen

moesten naast hem plaats nemen en Hij strekte de hand over hen uit en zei, op de apostelen wijzend:

“Deze zijn mijn moeder” En op de leerlingen wijzend, vervolgde Hij: “En dezen zijn mijn broeders,

die het woord van God aanhoren, het gelovig aannemen en er naar leven, want wie de wil doet van

mijn Vader, die in de hemel is, die is mijn broeder, mijn zuster en mijn moeder!” Jezus is echter nog

niet aanstonds gaan eten. Hoewel Hijzelf doorging met Preken, stuurde Hij toch zijn leerlingen om de

beurt weg om wat te gaan eten.

 

 

Twee opvallende genezingen van een man met een verdorde hand en van een

doofstomme bezetene (Mat. 12:9/14) (Mar. 3:1/5) (Luc. 6:6/12); (Mat. 12:22/24).

 

K. 77 

Ik zag Hem hierop met de leerlingen naar de synagoge gaan. Hier smeekten Hem verscheidene zieken,

die nog konden gaan, om hulp en Hij genas ze. Maar toen (op vrijdagavond) de sabbat begon,

trad een man Hem in de voorzaal tegemoet en toonde Hem zijn gans kleine, gekromde en verdorde

hand en bad Hem om genezing, doch Jezus vertelde Hem nog te wachten tot later.

Ook aanriepen Hem enige mensen die aan koorden een doofstomme bezetene voort leidden;

hij raasde vreselijk. Jezus beval hem zich bij de ingang van de synagoge neer te zetten en daar stil

te wachten. De bezetene ging aanstonds met gekruiste benen zitten, liet het hoofd tussen zijn knieën

zakken en keek gedurig zijwaarts naar Jezus. Afgezien van enige kramptrekkingen die hij nu en dan

kreeg, was hij gedurende de gehele lering stil.

 

De sabbatlering was over Jetro, hoe hij aan Mozes raad gaf, hoe de Israëlieten bij de berg Sinaï

kwamen, hoe Mozes hem besteeg en de 10 geboden ontving; vervolgens uit Jesaja, hoe hij de troon

van God ziet en hoe een Seraf hem de mond met een gloeiende kool reinigt (Ex. 18:21) (Jes. 6:1/13).

 

De synagoge was bomvol met mensen en bovendien stond nog een grote menigte buiten; alle vensters

en deuren waren opengezet en velen konden van op de aangrenzende buitengebouwen in de synagoge

zien (namelijk vanaf het terras van de zuilengang, die tegen de synagoge aangebouwd was) (G.20).

 

Vele Farizeeën en Herodianen waren eveneens aanwezig, doch zij waren vol gramschap en

verbittering en ook was de synagoge vol genezenen. Daar waren ook alle leerlingen en verwanten van

Jezus, en zowel de burgers van Kafarnaüm als de talrijke vreemdelingen waren vol eerbied en

bewondering voor Jezus, en dus waagden de Farizeeën het niet Hem zonder een schijn van reden te

storen; zij waren eigenlijk meer uit trots en naijver gekomen, namelijk om te tonen dat zij Hem niet

vreesden, dan om Hem ernstige weerstand te bieden; zij voelden zich immers niet tegen Hem

opgewassen, en ook hadden zij de lust verloren om Hem in het openbaar tegen te spreken, omdat zijn

antwoorden hen dan dikwijls voor al het volk met schaamte overdekten. Na Jezus heengaan echter

zochten zij de mensen op allerhande manieren van Hem af te trekken door leugens en laster tegen

Hem uit te strooien.

 

K. 78 

Doch zij wisten nu dat de man met de verdorde hand daar tegenwoordig was en ze wilden Jezus

beproeven of Hij op de sabbat genezingen zou doen, om Hem dan te kunnen aanklagen en

beschuldigen. Daar zij niets van belang in zijn gedrag konden ontdekken, dat berispelijk was,

tenzij dan in hun ogen zijn sabbatschending door genezingen, hoewel zij zijn opvattingen hierover

sedert lang kenden, kwamen zij telkens weer met hetzelfde bezwaar voor de dag; het was alsof zij

zijn mening hieromtrent nog nooit gehoord hadden, en Jezus gaf hun met een oneindig geduld meestal

weer hetzelfde antwoord. Verscheidene Farizeeën vroegen Hem dus: “Is het geoorloofd een leven te

redden of het te laten vergaan?” (Mar. 3:4).

 

Allen bleven Jezus het antwoord schuldig, maar Hij herhaalde de gelijkenis, die Hij in zulke gevallen

gewoonlijk gebruikte: “Wie onder u zal zijn eigen schaap, dat op de sabbat in een put valt, er niet uit

trekken? Maar een mens is kostbaarder dan een schaap. Dus is het goed doen op een sabbat

geoorloofd!”

 

En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge. En zie, daar was een mens met een

verschrompelde hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat te

genezen, om Hem te kunnen aanklagen. Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn, die één

schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken?

Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wel te

doen. Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En hij strekte haar uit en zij werd weder

gezond gelijk de andere. En de Farizeeën gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde

Hem om te brengen. (Mat. 12:9/14). 

 

En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand;

en zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. En Hij

zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. En Hij zeide tot hen: Is

het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar

zij zwegen stil. En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met

toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand

werd weder gezond. En de Farizeeën gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg

tegen Hem ten einde Hem om te brengen. (Mar. 3:1/6). 

 

Op een andere sabbat geschiedde het, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was iemand,

wiens rechterhand verschrompeld was. De schriftgeleerden en de Farizeeën letten op Hem, of Hij

op de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te vinden. Maar Hij kende hun overleggingen en

zeide tot de man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga in het midden staan. Hij stond op

en ging staan. En Jezus sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat goed

te doen of kwaad te doen, een leven te redden of verloren te doen gaan. Toen zag Hij hen allen

rondom Zich aan en zeide tot hem: Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn hand werd weder

gezond. En zij raakten volkomen hun verstand kwijt en spraken er met elkander over, wat zij Jezus

doen zouden. (Luc. 6:6/11).

 

Jezus was zeer bedroefd over de verstoktheid van die mannen en bezag hen met een profetisch-

vertoond gelaat en met een blik die tot in hun geweten drong (Mar. 3:6) contristatus super caecitate

cordis eorum. Toen nam Hij de arm van de man met zijn linkerarm vast, streek er met de rechterhand

afwaarts over, trok de gekromde vingers uit elkaar en zei: “Steek uw hand uit” Toen strekte de man

zijn hand uit en bewoog ze, en ze was even lang en gezond als de andere. Dit was het werk van een

ogenblik. De man wierp zich dankend voor Jezus neer, het volk juichte, de Farizeeën waren zeer

verbitterd, traden bij de ingang tezamen en pleegden overleg met elkaar.

 

K. 79 

Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de

stomme sprak en zag. En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden: Dit is toch niet de Zoon

van David? Maar de Farizeeën hoorden het en zeiden: Deze drijft de boze geesten slechts uit

door Beëlzebul, de overste der geesten. (Mat. 12:22/24).

 

Nu dreef Jezus ook nog de duivel uit de doofstomme bezetene, die aan de ingang zat; hij

bekwam hetgehoor en de spraak terug, en toen het volk nu nogmaals in gejubel losbrak,

herhaalden de Farizeeën hun oude laster: “Hij heeft de duivel in!; Hij drijft de ene duivel door de

andere uit!” Maar Jezus wendde zich tot hen en vroeg hun: Wie onder u kan Mij beschuldigen

van zonde (Joh. 8:46). Is de boom goed, dan is ook zijn vrucht goed. Is de boom slecht, dan ook

zijn vrucht. Aan de vrucht kent men de boom! Gij! Slangengebroed! Hoe kunt gij zeggen wat

goed is, daar gij vol boosheid zijt? Waar het hart vol van is, loopt de mond van over,…enz.

(Mat. 12:33/37).

 

Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, of acht de boom slecht, maar dan ook zijnvrucht,

want aan zijn vrucht kent men de boom. Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds

zeggen?Want uit de overvloed des harten spreekt de mond. Een goed mens brengt uit zijn goede

schat goede dingenvoort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen. Maar Ik zeg u: Van

elk ijdel woord, dat de mensen zullenspreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels,

want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigdworden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld

worden. (Mat. 12:31/37).

 

Nu schreeuwden de Farizeeën Hem woedend toe dat het uitmoest zijn, dat het over zijn hout ging.

En één van hen was zo vermetel aan Jezus te vragen of Hij niet wist dat zij Hem hier aan de deur

konden zetten? Het antwoord van Jezus is mij ontgaan, maar na dit tumult verspreidden Hij en de

leerlingen zich onder de menigte in de duisternis; zij verlieten de stad en gingen langs verscheidene

omwegen naar het huis van Maria en naar en naar dat van Petrus bij het Meer (in de kleine vlakte

Tabiga).

 

Maar Jezus doorzag het en ging vandaar weg. En velen volgden Hem en Hij genas hen allen,

en Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te maken, (Mat. 12:15/16).

 

Jezus at met zijn verwanten bij Maria en onderrichtte en troostte de vrouwen, maar Hij sliep met de

twaalf apostelen en zowat vierentwintig leerlingen in het huis van Petrus dicht bij de doopbron

(bij het Meer). De vrouw van Petrus, ook de huishouding is, sedert zijn bestendig meegaan met Jezus,

in zijn huis dicht voor de stad. Maar het huis hier, dat meer afgelegen is, dient Jezus tot toevlucht en

wijkplaats.

 

 

De Apostelen en leerlingen geven Jezus rekenschap van hun zending

(Mar. 6:30) (Luc. 9:10).

 

K. 80 Sabbat, 1 februari.

Jezus hield zich heden de gehele dag met de twaalf apostelen en leerlingen in het huis van Petrus

bij de doopvijver teruggetrokken. Het volk wachtte op Hem en zocht naar Hem op vele plaatsen,

maar zij bleven in het huis verborgen. Hier eerst deed Hij de apostelen en leerlingen,

afzonderlijk twee en twee gelijk zij uitgetrokken waren, voor zich treden, om Hem alles te vertellen

wat hun op hun zending overkomen was. Hij loste gaandeweg hun twijfels en moeilijkheden op,

die zij bij zekere gelegenheden gehad hadden en leerde hun hoe zij het in de toekomst moesten

doen; Hij vertelde hun vervolgens dat Hij hun morgen een nieuwe bestemming wilde geven

(aan iedereen zijn rang en waardigheid wilde aanduiden; zie de feiten op 2 februari).

 

En de apostelen kwamen weder samen bij Jezus en berichtten Hem al wat zij gedaan en geleerd

hadden. (Mar. 6:30).

 

En toen de apostelen teruggekeerd waren, verhaalden zij Hem alles, wat zij verricht hadden.

(Luc. 9:10-).

 

De zes die in Opper-Galilea gearbeid hadden, waren op hun zending veel welwillender ontvangen

geworden; ook hadden zij het geluk gehad vele doopsels te mogen toedienen. Zij integendeel,

die naar Judea getrokken waren, hadden niet gedoopt en hier en daar tegenkanting ondervonden.

Zij brachten deze sabbat met hun verslag en de lering en ophelderingen van Jezus door, verder met

gebed en een schrale maaltijd. Doch met het sluiten van de sabbat werd de menigte rondom het huis

zeer groot en zij hielden zich nog altijd verborgen. Petrus schip lag in de scheepsplaats voor de

overvaart gereed en zij begaven zich in de nacht er heimelijk heen.

 

 

De 12 over de 72 aangesteld.

 

K. 81 Zondag, 2 februari.

Heden was de zienster niet in staat iets te vertellen, maar zij deelde het de volgende dag mee en

dus is deze mededeling hier op haar plaats.

 

In de nacht na de sabbat, terwijl de mensen in de omtrek van Petrus huis, waar zij Jezus aanwezigheid

bemerkt of vermoed hadden, gedurig talrijker werden, zag ik Jezus en de zijnen zich stil uit het huis

verwijderen en op de havenplaats van Petrus inschepen. De sterren glansden helder en zij moesten in

de nacht verstrooid en langs omwegen gaan, om door de mensen die overal wachtten, niet ontmoet en

herkend te worden. Toch bemerkten de wachtenden hun afvaart en zij maakten aanstonds aanstalten

om ook op de overkant te komen. Het gerucht van hun afreis verspreidde zich in alle naburige

kampementen en de scharen, die bij Betsaida legerden, vaarden gedeeltelijk over en gingen

gedeeltelijk meer noordelijk (weiter oben) over een brug van de Jordaan. Ook op de overzijde

legerden grote volksscharen, en toen deze het schip van Petrus met het dagaanbreken tot de oever

zagen naderen, liepen zij allen naar die kant samen (Mat. 14:13) (Mar. 6:31/33) (Luc. 9:10/11).

 

Toen Jezus dit hoorde, trok Hij Zich vandaar in een schip terug naar een eenzame plaats, alleen.

En toen de scharen dit hoorden, volgden zij Hem te voet uit de steden. En toen Hij uit het schip

ging, zag Hij een grote schare, en Hij werd met ontferming over hen bewogen en genas hun

zieken. (Mat. 14:13/14).

 

En Hij zeide tot hen: Komt hier en gaat (met Mij) alleen naar een eenzame plaats en rust een

weinig. Want er waren velen, die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen tijd om te eten. En

zij vertrokken in het schip naar een eenzame plaats, alleen. En zij zagen hen wegvaren en velen

letten erop, en zij liepen te voet uit al de steden daarheen en waren er voor hen. En toen Hij uit het

schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren

als schapen, die geen herder hebben, en Hij begon hun vele dingen te leren. (Mar. 6:31/34).

 

En Hij nam hen mede en trok Zich, met hen alleen, terug naar een stad, genaamd Betsaïda. Doch

de scharen bemerkten het en volgden Hem. En Hij ontving hen en sprak tot hen over het

Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond. (Luc. 9:-10/11).

 

Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. En Hem volgde een

grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. (Joh. 6:1/2).

 

Referentie

 

die voor hun aangezicht uitgaat en doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de

vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben. (Num. 27:17).

 

Daarop zeide hij: Ik zal geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben,

en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. (I Kon. 22:17).

 

Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds;

zo raken zij verstrooid. (Eze. 34:5).

 

Want de terafim spreken ijdelheid, de waarzeggers schouwen leugen, bedrieglijke dromen spreken

zij, nietswaardige troost bieden zij. Daarom trekken zij voort als een kudde die in nood is, omdat

zij geen herder heeft. (Zach. 10:2).

 

Het schip van Petrus met Jezus, de apostelen en de 24 leerlingen landde tussen de tolplaats van

Matteus en Klein-Chorazin. (Dit laatste ligt in de hoek bij de noordpunt van het Meer; de haven is dus

te Masadijeh, de meest gebruikte). Zij gingen van daar (zuidoostwaarts) op de berg, aan welke voet

de tolplaats van Matteus ligt. Jezus wilde zich met de leerlingen in de eenzaamheid begeven om hen

te onderrichten, maar zij werden weldra door grote scharen volk van alle kanten omringd en Jezus

vertoefde op een geschikte plaats van de berg. De leerlingen rangschikten het volk en Hij sprak het

toe over de acht zaligheden en het gebed. Ook legde Hij weer het begin van het Onze Vader uit.

Na enige uren vermeerderde nog de menigte. De mensen kwamen uit alle omliggende steden

toegestroomd, vooral uit Julias, Chorazin en Gergesa; zij brachten ook zieken en bezetenen aan en

zowel de leerlingen als Jezus genazen er velen van.

 

Tegen de middag kwamen hier ook alle nog overige leerlingen aan, die in Kafarnaüm gedeeltelijk

achtergebleven, gedeeltelijk na de sabbat aangekomen waren. Vele anderen hadden zich ook bezig

gehouden met het overzetten van mensen.

 

Des namiddags zond Jezus de menigte weg, na hun een toespraak aangekondigd te hebben, die Hij

morgen op de plaats van de bergrede voor allen zou houden, en toen begaf Hij zich met de apostelen

en leerlingen op een eenzame, lommerrijke plaats van de berg; het waren de 12 apostelen en,

benevens de twee soldaten van Macherus, die meegekomen waren, de 72 leerlingen. Onder dezen

echter waren verscheidene, die nog niet op zending meegegaan waren, of zelfs nog niet formeel

waren aangenomen, omdat zij pas in de laatste tijd waren toegetreden. De zonen van een broer van

Jozef waren er eveneens bij (Bedoeld is waarschijnlijk de neef van Jozef uit Dabrat, wiens zonen

Jezus wilde aannemen) (I.28).

 

K. 82 

Hij onderrichtte de leerlingen een weinig strenger over al wat hun in de naaste toekomst te wachten

stond, maar toch kondigde Hij hun nog geen zeer zware vervolgingen aan. Hij vertelde hun menig punt

dat Hij hun bij de laatste uitzending nog niet voorgeschreven had, bijvoorbeeld dat zij geen reistas,

geen geld, geen brood, alleen één kleed en één paar zolen mochten meenemen; dat zij tegen de

steden, waar men hen niet vriendelijk zou onthalen, het stof van hun schoeisel moesten schudden.

Nog veel dergelijke dingen zei Hij hun hier, maar zond hen hier toch nog niet uit. Dit waren slechts

algemene richtlijnen voor hun ambt als apostelen en leerlingen in de toekomst. Hij vertelde hun veel

van wat in het Evangelie bij de leer der uitzending samen staat (Mat. 10:1/42), en ook veel van wat in

de grote bergrede voorkomt en van wat Hij hun ook vroeger reeds geleerd had, bijvoorbeeld gij zijt

het zout van de aarde. Ook gewaagde Hij van het licht dat niet onder de korenmaat geplaatst mag

worden, van de stad op de berg en van de heilige onbezorgdheid (Mat. 5/7).

 

Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen

zijn discipelen tot Hem. En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: Zalig de armen van

geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig die treuren, want zij zullen vertroost

worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig die hongeren en dorsten

naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want hun zal

barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig de

vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig de vervolgden om der

gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer men u

smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt u en

verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten voor u

vervolgd. (Mat. 5:1/12).

 

Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten

worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te

worden. (Mat. 5:13).

 

Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt

men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor

allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken

zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. (Mat. 5:14/16).

 

Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te

ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat,

zal er niet één jota of tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de

kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk

der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. Want Ik

zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en

Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. (Mat. 5:17/20).

 

Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal

vervallen aan het gerecht. Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal

vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad,

en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. Wanneer gij dan uw gave brengt naar het

altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, voor het altaar, en

ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. Wees vriendelijk jegens

uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de

rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen.

Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning

hebt betaald. (Mat. 5:21/26).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een

vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. Indien

dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor

u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. En indien

uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter

voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. (Mat. 5:27/30).

 

Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidsbrief geven. Maar Ik zeg

u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk

met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. (Mat. 5:31/32).

 

Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de

Here uw eden gestand doen. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat

hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is, bij Jeruzalem

niet, omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet

één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar

bovenuit gaat, is uit den boze. (Mat. 5:33/37).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u, de boze niet te

weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de ander toe; en wil iemand

met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen,

ga er twee met hem. Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil.

(Mat. 5:38/42).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar

Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van

uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het

regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat

voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet,

waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? (Mat. 5:43/47).

 

Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. (Mat. 5:48).

 

Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden;

want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan aalmoezen

geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten,

om door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar laat,

als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes in het

verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:1/4).

 

En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen

en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u,

zij hebben hun loon reeds. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid

tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En

gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun

veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk want (God) uw Vader

weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen

zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo

ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij

vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.

(Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.)

(Mat. 6:5/13).

 

Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;

maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.

(Mat. 6:14/15).

 

En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun

aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg

u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, om u niet bij

uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader,

die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:16/18).

 

Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven

inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze

ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal

ook uw hart zijn. (Mat. 6:19/21).

 

De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht

zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is,

duisternis is, hoe groot is dan de duisternis! (Mat. 6:22/23).

 

Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan

de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon. (Mat. 6:24).

 

Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw

lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer

dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet

bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Wie van u

kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? En wat zijt gij bezorgd over kleding?

Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs

Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu God het gras des velds,

dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, zal Hij u niet veel meer kleden,

kleingelovigen? Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij

drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der

heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn

Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan

niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben;

elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Mat. 6:25/34).

 

Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult

gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. Wat ziet ge de

splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe zult gij dan

tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is?

Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit

het oog van uw broeder weg te doen. Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen

niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u

verscheuren. (Mat. 7:1/6).

 

Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want

een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Of

welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis

vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven

weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan

hen, die Hem daarom bidden. (Mat. 7:7/11).

 

Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de

profeten. (Mat. 7:12).

 

Gaat in door de enge poort, want wijd is (de poort) en breed de weg, die tot het verderf leidt, en

velen zijn er, die daardoor ingaan; want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en

weinigen zijn er, die hem vinden. (Mat. 7:13/14).

 

Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij

roofgierige wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van

dorens of vijgen van distels? Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte

boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een

slechte boom goede vruchten dragen. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt

uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.

(Mat. 7:15/20).

 

Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie

doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here,

Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw

naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg

van Mij, gij werkers der wetteloosheid. (Mat. 7:21/23).

 

Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die

zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden

en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder,

die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde

op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen

dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. (Mat. 7:24/27).

 

En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen versteld stonden over

zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden. (Mat. 7:28/29).

 

En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te

drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. En dit zijn (nogmaals) de namen van de

twaalf apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus,

de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder; Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs,

de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs; Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die

Hem ook verraden heeft. (Mat. 10:1/4).

 

Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar

heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het

huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Geneest zieken,

wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het

om niet. (Mat. 10:5/8).

 

Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen

twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk

dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij

het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede

daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw

woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg

u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag der oordeels dan voor

die stad. (Mat. 10:9/15).

 

Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos

als duiven. (Mat. 10:16).

 

Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij

zullen u geselen in hun synagogen; gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om

Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. Wanneer zij u overleveren, maakt u dan

niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken

moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws aders, die in u spreekt. Eeen

broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan

tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naam

wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer men u vervolgt in deze

stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn

rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. Een discipel staat niet boven zijn meester, of

een slaaf boven zijn heer. Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de

slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beëlzebul heeft gegeven, hoeveel

te meer aan zijn huisgenoten! Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard

worden, en verborgen, of het zal bekend worden. Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht;

wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. En weest niet bevreesd voor hen,

die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die

beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. Worden niet twee mussen te koop aangeboden

voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw

hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven.

(Mat. 10:17/31).

 

Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in

de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen

voor mijn Vader, die in de hemelen is. (Mat. 10:32/33).

 

Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede

te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man

en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar

schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. (Mat. 10:34/36).

 

Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft

boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet

waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal

het vinden. (Mat. 10:37/39).

 

Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.

Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een

rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. En wie

één van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft,

voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. (Mat. 10:40/42).

 

Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt,

verwerpt Hem, die Mij gezonden heeft. (Luc. 10:16).

 

Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: Indien iemand tot Mij

komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn

eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan

mijn discipel niet zijn. (Luc. 14:25/27).

 

Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder om de kosten te berekenen, of

hij het werk zal kunnen volbrengen? Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had, en het

werk niet kon voltooien, allen, die het zagen, beginnen hem te bespotten, zeggende: Die

man begon te bouwen, maar hij kon het niet voltooien.

(Luc. 14:28/30). 

 

Of, welke koning, die tegen een andere koning wil optrekken om met hem tot een treffen te komen,

zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend man iemand te

ontmoeten, die met twintigduizend tegen hem optrekt? En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog

veraf is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden. Zo zal dus niemand van u, die

niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn.

(Luc. 14:31/33).

 

Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk

gemaakt worden? Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het

weg. Wie oren heeft om te horen, die hore! (Luc. 14:34/35).

 

De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het

Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin. Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan,

dan dat er van de wet één tittel zou vallen. (Luc. 16:16/17).

 

En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die

door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt echtbreuk. (Luc. 16:18).

 

Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt,

zeggen: Kom terstond hier aan tafel? Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd

gereed, schort uw kleren op en bedien mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij

eten en drinken? Zal hij de slaaf soms danken, omdat hij deed wat hem bevolen was? Zo moet ook

gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben

slechts gedaan, wat wij moesten doen. (Luc. 17:7/10).

 

Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft;

en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft. Ik ben als een licht in de wereld

gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve. En indien iemand naar

mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de

wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden. Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet

aanneemt, heeft één, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten

jongsten dage. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden,

heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. En Ik weet, dat zijn gebod

eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zo, als de Vader Mij gezegd heeft. (Joh. 12:44/50).

 

Referentie

 

om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God; om

alle treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve

hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een

kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren,

tot zijn verheerlijking. (Jes. 61:2/3).

 

maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede. (Ps. 37:11).

 

O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koop en eet; ja komt, koopt

zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw

vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw

ziel zich in overvloed verlustige. (Jes. 55:1/2).

 

Die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn ziel niet op valsheid richt, nog bedrieglijk

zweert. (Ps. 24:4).

 

Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging,

en laat u niet verschrikken. (I Pet. 3:14).

 

Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en

de Geest Gods op u rust. (I Pet. 4:14).

 

maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de

gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was.

(II Kro. 36:16).

 

Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die

geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en

moordenaars geworden zijt, (Hand. 7:52). 

 

en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin

zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten

dage der bezoeking. (I Pet. 2:12).

 

Gij zult niet doodslaan. (Ex. 20:13).

 

Gij zult niet doodslaan. (Deut. 5:17).

 

Gij zult niet echtbreken. (Ex. 20:14).

 

En gij zult niet echtbreken. (Deut. 5:18). 

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit

zijn huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de

laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidsbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn

huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de

eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat

zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij zult geen

zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen,

en een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).

 

Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de

Here. (Lev. 19:12).

 

Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich

neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen.

(Num. 30:2).

 

Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen,

want de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen. (Deut. 23:21).

 

Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan

het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Jes. 66:1).

 

Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere

eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt. (Jak. 5:12).

 

oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond,

striem voor striem. (Ex. 21:24/25).

 

breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft

toegebracht, zal hem toegebracht worden. (Lev. 24:20).

 

Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet

om voet. (Deut. 19:21).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

(Gal. 5:14).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben

als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. (Rom. 12:14).

 

Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik,

de Here, uw God, ben heilig. (Lev. 19:2).

 

Gij zult onberispelijk staan tegenover de Here, uw God; (Deut. 18:13).

 

Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in

de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles

verheven. (I Kro. 29:11). 

 

Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en

het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan

opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. (Jak. 5:2/3).

 

de wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte

ook, dat één lot hen allen treft, (Pre. 2:14).

 

Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de

spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn

dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten

zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid

gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,

de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik

vernomen had. (I Kon. 10:4/7).

 

Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want

waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde

dingen. (Rom. 2:1).

 

Wijkt van mij, al gij bedrijvers van ongerechtigheid, want de Here heeft mijn wenen

gehoord; (Ps. 6:9).

 

En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden:

Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus,

de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. (Hand. 1:13).

 

Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het

evangelie leven. (I Kor. 9:14).

 

Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon

waard. (I Tim. 5:18).

 

Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; (Hand. 13:51).

 

Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en

Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas

van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

(Gen. 19:24/26).

 

Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,

en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de

rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).

 

Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen

uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.

(Op.Joh. 3:5).

 

indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen

verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; (II Tim. 2:12).

 

Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen

haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).

 

Maar de hoofdzaak was heden dat Hij de apostelen uitdrukkelijk over de leerlingen aanstelden,

hun macht gaf om ze uit te zenden en terug te roepen, gelijk Hijzelf hen uitzond en terugriep,

namelijk kracht van hun eigen zending.

 

Jezus deelde ook de leerlingen in verscheidene klassen in en stelde de oudste en meer

onderrichtte aan over de jongere en nieuwere en Hij rangschikte hen gezamenlijk op de volgende

wijze: de apostelen stelde Hij twee een twee, maar Petrus en Johannes stonden vooruit. De

oudste leerlingen stonden in een kring rond hen en achter dezen de overige leerlingen volgens

hun graden of klassen.

 

Terwijl zij nu daar zo stonden, onderrichtte Hij hen nog zeer ernstig en treffend en legde nog

eens bij deze aanstelling tot oversten tot oversten de handen op de apostelen, terwijl Hij de

leerlingen slechts zegende. Dit alles geschiedde in plechtige stilte en was indrukwekkend. Bij geen

van hen bemerkte men ontevredenheid of een gevoel van afgunst.

 

Na dit alles was het avond geworden en Jezus riep Andreas, Filippus, Johannes en Jakobus de

Mindere tot zich en ging met hen dieper het gebergte in, waar Hij de nacht met hen doorbracht;

Hijzelf sliep weinig; meest bad Hij met uitgestrekte armen en met hemelwaarts geheven blikken. Te

middernacht baden zij gezamenlijk en Jezus onderrichtte hen in een gesprek; zij daalden de berg af

en gingen eindelijk slapen; de enen zochten hun toevlucht in de schepen, de anderen in enige

afzonderlijke tuinhuizen.

 

 

Eerste broodvermenigvuldiging voor de vijfduizend (Mat. 14:15/23) (Mar. 6:34/46)

(Luc. 9:12/17) (Joh. 6:1/15).

 

K. 83 

En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. En het Pascha, het feest der

Joden, was nabij. (Joh. 6:3/4).

 

Maandag, 3 februari. Hedenmorgen begaf zich op de berg, waarop Hij reeds dikwijls over de acht

zaligheden geleerd heeft (J.17). Al het volk was er reeds heengetrokken en vele zieken waren reeds

op een gerieflijke beschutte plaats neergelegd of gezet. De andere apostelen hadden reeds alles

voorbereid en geordend.

 

Jezus en de apostelen begonnen zieken te genezen en te onderrichten. Ook werden er nog velen die

in deze dagen voor de eerste maal naar Kafarnaüm gekomen waren, gedoopt. Het doopwater had

men in lederen zakken op de berg gebracht; de dopelingen knielden in een kring en werden door

bespringing over drie tegelijk gedoopt.

 

Ook de Moeder van Jezus en haar halfzusters en andere vrouwen waren gekomen en hielpen de

zieke vrouwen en kinderen dienen; zij hadden echter geen gesprek met Jezus en keerden

`s namiddags nog bijtijds naar Kafarnaüm terug.

 

Jezus leerde nog over de acht zaligheden en kwam heden tot de zesde. Ook hernam Hij voor de

gehele vergadering de lering die Hij reeds in het genezingshuis te Kafarnaüm begonnen was,

namelijk over het gebed en Hij begon de vragen van het Onze Vader uit te leggen.

 

K. 84

Bij het vallen van de avond kwamen de discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en

de tijd is reeds verstreken; zend dan de scharen weg, dan kunnen zij naar de dorpen gaan om

spijzen voor zich te kopen. Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet weg te gaan, geeft gij hun

te eten. Zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. Hij zeide: Brengt

Mij die hier. En Hij beval de scharen, dat zij in het gras zouden gaan zitten, (Mat. 14:15/19-).

 

En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is

eenzaam en het is reeds laat. Zend hen weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de

omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te

eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun

te eten geven? Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan

hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten

gaan zitten op het groene gras. En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig.

(Mar. 6:35/40).

 

En de dag begon te dalen; en de twaalven kwamen bij Hem en zeiden tot Hem: Zend de schare

weg, opdat zij naar de dorpen en hoeven in de omtrek gaan om onderdak en spijs te vinden, want wij

zijn hier in een eenzame plaats. Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij

hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit

volk voedsel te kopen. Want er waren ongeveer vijfduizend man. En Hij zeide tot zijn discipelen:

Laat hen gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig. En zij deden het en lieten hen allen

nederzitten. (Luc. 9:12/15).

 

Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus:

Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? Maar dit zeide Hij om hem op de proef te

stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen

brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. Eén van zijn discipelen,

Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en

twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten.

Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks

vijfduizend. (Joh. 6:5/10). 

 

Het was reeds na vier uur en de ontelbare mensen hadden niets te eten: reeds gisteren waren zij

Hem achterna gekomen en kleine voorraad spijzen die zij meegebracht hadden, was opgebruikt.

Velen onder hen vielen flauw en in het bijzonder zagen vele vrouwen en kinderen scheel van de

honger en hunkerden naar wat eten. Toen de apostelen dit vernamen, gingen zij tot Jezus en

verzochten Hem zijn leerrede te willen sluiten, opdat de mensen zich nog voor de nacht herbergen

zouden kunnen zoeken en brood kopen, aangezien zij het bijna bestierven van de honger.

 

Jezus echter antwoordde: “Zij moeten daarom niet weggaan; ge kunt gijzelf hun te eten geven.”

Hierop reageerde Filippus: “Verlangt Gij dat wij voor een paar honderd denariën brood gaan kopen

om hun wat te eten te geven?” Hij zei dit niet zonder een gevoel van afschrik, want hij vreesde dat

Jezus Hem de vervelende karwei zou opdragen om in de omstreken voor al die mensen brood te gaan

kopen en het met onzeglijke moeite naar hier te slepen. Maar Jezus antwoordde hem: “Kijkt eens na

hoeveel broden gij hebt?” en Hij zette zijn lering voort.

 

Nu was daar een knecht die vanwege zijn heer vijf broden en twee vissen aan de apostelen ten

geschenke had gebracht. Andreas deelde dit aan Jezus mee, maar maakte daarbij de bedenking:

“Doch wat betekend dit voor zulk een menigte!”

 

Jezus beval hun die broden en vissen bij Hem te brengen, en toen ze naast Hem op een zodenbank

stonden, leerde Hij voort over het Onze Vader, en bepaald over de vraag om het dagelijks brood.

Maar vele mensen vielen flauw van de hete honger en hier en daar schreiden kinderen om wat eten.

Toen zei Jezus tot Filippus: “Waar zullen wij brood gaan kopen, opdat al die mensen wat te eten

hebben?” Hij zei dit om hem op de proef te stellen, want Hij wist dat hij er tegen opzag om voor

zoveel volk brood te moeten gaan kopen. Filippus antwoordde: “Tweehonderd denariën zijn

ontoereikend om voor ieder van die velen wat brood te kopen!”

 

 

 

Ten laatste zei Jezus: “Doet het volk neder zitten; hen met de grootste honger in groepen van vijftig,

de andere in groepen van honderd (Mar. 6:40), en breng Mij de broodkorven die voorhanden zijn!”

Zij plaatsten hierop in een rij platte broodkorven, die van brede repen bast gevlochten waren en

bijna de vorm hadden van onze broodkorven hier in Westfalen. Daarna verspreidden de leerlingen

zich onder het volk; zij deden het in groepen van honderd en van vijftig neder liggen rond de berg

die trapvormig ingericht en met welig gras begroeid was. (Mar. 6:39) (Joh. 6:10). Het volk nu was op

de helling van de berg gelegen, dieper dan Jezus die boven stond.

 

K. 85 

(Hij) nam de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit, brak

de broden en gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten

allen en werden verzadigd (Mat. 14:-19/20-). 

 

En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak

de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen

verdeelde Hij onder allen. En zij aten allen en werden verzadigd. (Mar. 6:41/42).

 

Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en

brak ze, en Hij gaf ze aan de discipelen om ze aan de schare voor te zetten. En zij aten en werden

allen verzadigd (Luc. 9:16/17-). 

 

Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen,

zoveel zij wensten. (Joh. 6:11).

 

Om de leerplaats van Jezus was een opgeworpen aardwal, als een hoge zodenbank met verscheidene

doorgangen. Op deze wal deed Jezus een tapijt opensperden en de vijf broden met de twee vissen er

op leggen. De broden werden op het dekkleed op elkaar gestapeld; ze waren langer dan breed en een

paar duimen dik (5 centimeter), geel en met een dunne korst; van binnen waren ze niet volkomen wit,

maar vast en fijn; ze konden alle in gelijke stukken gebroken of met een mes gesneden worden op de

kerven die ze hadden. De vissen waren een flinke arm lang; ze hadden een ietwat omhoogstekende

kop en waren dan ook niet gelijk onze vissen; ze waren reeds opengesneden en gebraden en gaar om

gegeten te worden; ze lagen op grote bladeren, en ook had nog een andere man twee honigraten

aangebracht, die eveneens in bladeren op het tapijt gelegd waren.

 

Terwijl nu de leerlingen de mensen in groepen van vijftig en honderd deden neder zitten om te eten

en hen bij die gelegenheid ook telden (Mat. 14:21) wat Jezus hun bevolen had, maakte Hij met een

benen mes insnijdingen in alle vijf de broden en zo ook maakte Hij dwarse insnijdingen in de vissen,

die in de lengte gespleten of opengesneden waren. Toen hief Jezus één van de broden op zijn handen

een weinig omhoog en stuurde, opwaarts ziend, een gebed ten hemel. Zo deed Hij ook met één van

de vissen; ik weet niet of Hij hetzelfde met één van de honigraten deed. Drie leerlingen stonden Hem

ter zijde. Jezus zegende nu het brood, de vissen en de honig en begon de broden op hun kerven of

insnijdingen in de breedte in een zeker getal repen te breken, welke Hij vervolgens op hun beurt op

hun kerven in verschillende stukken brak.

 

Elk van deze stukken, die Hij aldus bekomen had, werd weer zo groot als het gehele brood en was

van dezelfde strepen voorzien. Nu brak Jezus ook deze in stukken en ieder zulk stuk was zo groot,

dat een man er genoeg aan had. Hij deed hetzelfde met de vissen. Naar gelang Hij de stukken afbrak,

overhandigde Hij die aan de helpende leerlingen.

 

K. 86 

Saturninus die naast Jezus stond, legde telkens een deel van de vis op een stuk brood en een jeugdige

leerling van Johannes de Doper, een herderszoon, hij is later bisschop geworden, legde op elke portie

nog een stukje honigraat. Nochtans zag men de vissen niet merkelijk verminderen en ook de

honigraten schenen vermenigvuldigd te worden. Taddeüs legde de stukken brood, waarop een stuk vis

en een stukje honig lag, in de platte korven; dezen werden het eerst naar de groepen van vijftig

gedragen, omdat dezen de hevigste honger hadden.

 

De terugkerende lege korven werden aanstonds door anderen, reeds gevulde verwisseld en deze

spijziging duurde twee uren lang, tot allen spijs gekregen hadden en verzadigd waren. Degenen die

vrouw en kinderen hadden en van de andere mannen afgezonderd lagen, kregen een zo grote portie,

dat deze voldoende was voor hen en heel hun gezin. De mensen dronken water dat men in lederen

zakken op de berg had gebracht. De meesten hadden drinkhoornen bij zich van spiraalvormig

opgerolde bast in de vorm van een papieren puntzak, of ook holle kauwoerden (kalebassen)

waaruit zij dronken (1).

 

De gehele gebeurtenis verliep zonder onderbreking, vlot en regelmatig. De apostelen en leerlingen

zag men voor het meeste deel voortduren gaan en komen en spijzen aan de mensen overreiken.

Allen waren stil en stom van verbazing bij het zien van zulk een overvloed. De grootte der broden

bedroeg ongeveer twee spannen in de lengte en slechts een vijfde deel minder in de breedte (2).

De zienster toonde dit aan haar elleboog (?) De broden waren door kerven in 20 stukken uitgetekend,

vijf in de lengte en vier in de breedte, zodat elk deel vijftig maal moest vermeerderen om 5.000

mensen te spijzigen. Het brood was goed drie vingers dik. De vissen waren eerst in de lengte in twee

helften gesneden, en Jezus sneed ze dwars in zeer vele delen, zodat er wel nooit meer dan twee

vissen waren, maar dat hun zelfstandigheid op miraculeuze wijze gedurig vermeerderde.

 

Commentaar:

 

1) Die twee soorten drinkgerei zijn reeds genoemd in een soortgelijke omstandigheid bij Berota (F.05),

en over de vrucht kalebas en het soort kalebas, die zich als fles laat gebruiken, staan enige regels in

(E.18).

 

2) Span is de afstand tussen duimtop en pinktop van een uitgespannen hand; als vaste maat daarvan

neemt men twee decimeter. Afmetingen van ieder brood: 40 bij 32 centimeter.

Elk stuk mat 8 bij 8 centimeter. Elk brood bevatte 20 stukken. De 5 broden samen 100 stukken.

Om 5.000 mensen te spijzigen moest Jezus bijgevolg elk stuk 50 maal vermenigvuldigen, maar er was

nog meer brood nodig ter wille van de vrouwen en kinderen.

 

K. 87 

en zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden vol. Zij, die gegeten hadden,

waren ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. (Mat. 14:-20/21).  

 

En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. En die de broden gegeten

hadden, waren vijfduizend man. (Mar. 6:43/44).

 

En het overschot werd door hen opgeraapt: twaalf manden met brokken. (Luc. 9:-17).

 

En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken,

opdat niets verloren ga. Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf

gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. Toen dan de mensen zagen, welk

teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.

(Joh. 6:12/14).

 

Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te

maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. (Joh. 6:15).

 

Nadat nu allen een aandeel gekregen hadden en verzadigd waren, deed Jezus de leerlingen met korven

rondgaan om de brokken in te zamelen, opdat niets te kwiste zou gaan, en zij bekwamen twaalf

korven vol brokken. Velen echter baden om enkele stukjes te mogen bewaren en zij namen die naar

huis tot een aandenken mee. Zo zag ik dat reeds toen de mensen gewijde zaken bewaarden, zoals wij

bijvoorbeeld gewijde paas- of palmtakken en dergelijke dingen.

 

Ditmaal waren er volstrekt geen soldaten, die ik anders bij openbare grote preken in groot getal

bemerkte. Herodes had ze nu allen rond Hesebon, waar hij zijn verblijf had genomen,

samengetrokken. Nadat de talrijke mensen waren opgestaan, schoolden zij overal in benden tezamen;

zij waren vol verbazing en verwondering over dit wonderteken van de Heer en van mond tot mond

liepen de woorden: “Waarachtig deze is het! Hij is de Profeet, die in de wereld moet komen;

Hij is de ons Beloofde…enz!” (Joh. 6:14).

 

Nu begon het reeds donker te worden en Jezus zei tot de leerlingen scheep te gaan en zonder Hem

naar Betsaida over te varen. Wat Hem betrof, Hij zou hen later volgen, daar Hij nu nog eerst van het

volk afscheid wilde nemen (Mar. 6:45).

 

Hierop daalden de leerlingen met de korven vol broodbrokken van de berg naar de schepen af, en een

deel van hen voeren naar Betsaida; het brood namen zij mee om het op de andere zijde aan de armen

uit te delen. De apostelen en enige der oudste leerlingen talmden nog even en begaven zich dan ook

afwaarts naar de oever en bestegen het schip van Petrus, het enige dat daar nog lag en zij voerden af.

 

Jezus nam afscheid van het volk, dat zich opnieuw rondom Hem verzamelde. Hij sprak hun toe over

de weldaden van God en zei een dankgebed. Het volk was in de ziel ontroerd en vol geestdrift.

Nauwelijks was Jezus van de leerplaats weggegaan, of hier en daar gingen stemmen op: “Hij heeft ons

brood gegeven: Hij is onze Koning! Wij willen Hem tot onze Koning maken!” En zij liepen Hem na naar

de kant waar Hij heengegaan was. Maar Jezus had dit voorzien en zij ontdekten Hem niet;

Hij ontweek hen op een berg in de woestijn en bad daar alleen.

 

 

Jezus wandelt andermaal op het Meer (Mat. 14:24/33) (Mar. 6:47/52) (Joh. 6:16/21).

 

K. 88 

En (terstond) dwong Hij de discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de

overkant, totdat Hij de scharen zou hebben weggezonden. En toen Hij de scharen weggezonden

had, ging Hij de berg op om in de eenzaamheid te bidden. Bij het vallen van de avond was Hij

daar alleen. Doch het schip was reeds vele stadiën van het land verwijderd, geteisterd door de

golven, want de wind was tegen. In de vierde nachtwake kwam Hij tot hen, gaande over de zee.

Toen de discipelen Hem over de zee zagen gaan, werden zij verbijsterd en zeiden: Het is een spook!

En zij schreeuwden van vrees. Terstond sprak (Jezus) hen aan en zeide: Houdt moed, Ik ben het,

weest niet bevreesd! Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te

komen over het water. En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en liep over het water en

ging naar Jezus. Maar toen hij zag op de wind, werd hij bevreesd en begon te zinken en hij

schreeuwde: Here, red mij! Terstond stak Jezus hem de hand toe en greep hem en zeide tot hem:

Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen? En toen zij in het schip geklommen waren, ging de

wind liggen. Die in het schip waren, vielen voor hem neder en zeiden: Waarlijk, Gij zijt Gods

Zoon! (Mat. 14:22/33). 

 

En terstond dwong Hij zijn discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de

overkant, naar Betsaïda, terwijl Hij zelf de schare wegzond. En toen Hij afscheid van hen genomen

had, ging Hij naar de berg om te bidden. En bij het vallen van de avond was het schip midden op

de zee, en Hij was alleen aan land. En toen Hij zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen bij

het varen, want zij hadden de wind tegen, kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, gaande

over de zee; en Hij wilde hen voorbijgaan. Toen zij Hem over de zee zagen gaan, meenden zij, dat

het een spook was en zij schreeuwden luid. Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar

terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! En Hij

klom bij hen in het schip en de wind ging liggen. En zij waren innerlijk bovenmate ontsteld, want zij

waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard. (Mar. 6:45/52).

 

En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip

over de zee naar Kafarnaüm. En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen

gekomen, en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. Toen zij dan vijfentwintig of

dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij

werden bevreesd. Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. Zij wilden Hem dan in

het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. Joh. 6:16/21).

 

Ik zag het schip van Petrus, waarop de apostelen en enige leerlingen waren, door tegenwind in de

nacht opgehouden; zij roeiden uit alle kracht, maar kwamen niet vooruit en werden zelfs uit de

richting van de overvaart geslagen en zuidwaarts gedreven. Ik heb ook gezien dat om de twee uren

aan deze en aan gene zijde van het Meer kleine boten afvaren die voorzien zijn van fakkels;

ze brengen sommige zeldzame telaatkomers naar de grote schepen die zij gemist hebben, en vervullen

in de duisternis voor deze ook de rol van lichtbaken. Omdat zij gelijk de soldaten op bepaalde tijden,

te weten, om de twee uren, elkander afwisselen, worden zij ook nachtwakers genoemd.

Ik zag de vierde beurt van deze, mekaar aflossende boten onderweg en het schip van Petrus,

dat uit zijn koers gedreven was, iets zuidelijker.

 

Maar zie! Daar wandelde Jezus op het Meer van het noordoosten naar het zuidwesten.

Hij schitterde en was omgeven door een glans, zodat men zijn gestalte onder zijn voeten omgekeerd

in het water zag. Van de kant van Betsaida-Julias in de richting van Tiberias wandelend, waar het

schip van Petrus bijna rechtover was, ging Hij tussen de beide nachtwachtboten door, die van

Kafarnaüm en van de tegenzijde een eind ver in het Meer gekomen waren; de bemanning van deze

boten zag Hem wandelen; de matrozen verhieven een luid angstgeschreeuw en bliezen op de hoorn;

ze hielden Hem voor een spook.

 

De apostelen op het schip van Petrus, die hun roeien berekenden en hun koers richten naar het licht

van die wachtschepen, om het rechte spoor terug te krijgen, keken op en zagen Hem naderen;

het was als zweefde Hij sneller dan men gaat, en waar Hij naderde, werd het Meer stil.

Maar nevel bedekte het water en zij ontwaarden Hem eerst in zekere nabijheid. Hoewel zij Hem

reeds eenmaal zo hadden zien wandelen, joeg dit spookachtig verschijnsel hun toch een grote schrik

op het lijf en zij gilden het uit van vrees. Maar zodra zij zich het eerste geval herinnerden,

wilde Petrus opnieuw zijn geloof bewijzen en in zijn ijver riep hij weer: “Heer! Zijt Gij het,

zo gebied mij tot U te komen!” En Jezus riep hem ook nu weer terug: “Kom!”

 

Petrus liep ditmaal een groter eind ver op het water naar Jezus, maar zijn geloof hield het toch niet

ver genoeg uit. Toen hij reeds dicht bij Jezus was, dacht hij weer aan het gevaar en begon te zinken,

stak de hand naar Jezus uit en riep: “Heer, red mij!” Maar hij zonk niet zo diep als de eerste keer en

Jezus zei weer tot hem: “Gij, kleingelovige, waarom twijfelt gij?”

 

Nadat Jezus nu in het schip getreden was, haastten zij zich allen tot Hem, wierpen zich aan zijn

voeten en zeiden: “Waarlijk, gij zijt de Zoon van God!” Maar Jezus laakte hun vrees en hun klein

gelovigheid. Hij gaf hun een deugdelijk standje wegens hun gebrek aan vertrouwen en leerde toen

nog over het Onze Vader.

 

K. 89 

Ik weet niet waarheen zij zich nu wendden; Hij beval hun zuidwaarts het Meer af te varen; zij hadden

een gunstige wind; de vaart ging zeer snel en zij sliepen een weinig in de middenkamers onder de

roeiplaatsen rondom de mast. Ditmaal was de storm niet zo geweldig als onlangs, maar zij waren in de

stroming van het Meer geraakt, die in het midden zeer sterk is (de Jordaan vloeit er midden door)

en hun moeite om er uit te komen, was vruchteloos.

 

Jezus laat Petrus telkens tot zich op het water komen, opdat hij zich voor Hem en de leerlingen

vernederd zou voelen, want Hij weet wel dat Petrus nog zal zinken; Petrus is immers zeer ijverig en

strekgelovig en in zijn ijver heeft hij een neiging om zijn geloof voor Jezus en de leerlingen te

belijden. Maar door te zinken wordt hij tegen hovaardigheid behoed. De anderen waagden het niet

op het water te gaan wandelen, en, terwijl zij het geloof van Petrus bewonderen, bemerken zij toch

dat zijn geloof, hoewel het groter is dan het hunne, toch ontoereikend is.

 

 

Jezus in Dalmanoeta en Tarichea.

 

K. 90 Dinsdag, 4 februari.

Met zonsopgang zag ik het schip van Petrus op de oostzijde van het Meer tussen Magdala en

Dalmanoeta. Deze laatste stad ligt een klein uur van het Meer op een heuvel landinwaarts; zij

voeren naar een kleine oeverplaats van een paar rij huizen die als voorwijk tot Dalmanoeta behoren.

Het wordt in het evangelie aangeduid met deze woorden: “Op de grenzen (op het gebied) van

Dalmanoeta” (Mar. 8:10). Ik ben de naam ervan vergeten (1). Kleine boten kwamen hun tegemoet

gevaren en de inzittenden nodigden Jezus uit onder dringend smeken om tot hen te komen.

Zodra zij Jezus schip hadden zien naderen, waren zij in beweging gekomen en hadden zij al hun

zieken verzameld en de meesten kwamen Jezus tot op de oever tegemoet. Ik zag Hem en de

leerlingen in de straten zieken genezen (in de haven of voorwijk).

 

Hij begaf zich een eind ver achter de stad landinwaarts tot op een heuvel (of heuvelhelling;

waarschijnlijk niet tot in de stad Dalmanoeta zelf) waar zich alle inwoners, heidenen en Joden

verzamelden. Zij hadden hun zieken mee, waarvan Hij er velen genas. Hij leerde over de acht

zaligheden en het Onze Vader; zij bleven hier tot tegen de middag en voeren toen weer af.

 

Dit gehucht heeft een tol- of douanekantoor en is een overzetplaatsje; in het bijzonder hebben de

inwoners hier veel nering met het ijzer uit de stad Efron in Basan, dat zij van hier met bestemming

voor Galilea naar de andere Meersteden vervoeren. Het gebergte bij Efron heeft uitzicht naar

hier (H.09).

 

Jezus en de apostelen voeren van hier naar Tarichea over, dat 3 à 4 uren ten zuiden van Tiberias op

een hoogte naar boven toe gebouwd is en ongeveer een kwartier van de oever van het Meer

verwijderd ligt. (Dit laatste geldt alleen de eigenlijke stad, terwijl de voorstad op haar heuvel er

bijna geheel tegen ligt). Tussen de stad en het Meer staan huizen afwaarts (dat is op een zacht

neerhellende grond). Tarichea ligt bij een bocht, die met een ver vooruitspringende kaap (letterlijk:

landhoek) eindigt. Van deze kaap tot de uitvloeiing van de Jordaan uit het Meer is de oever met een

zeer dikke, zware dam afgeboord; deze sluit het Meer in en er loopt een straat op.

(Door “dam” zal Katarina hier de langwerpige, smalle heuvel bedoelen).

 

De (eigenlijke) stad is zeer schoon, in moderne, heidense bouwstijl, met zuilengangen voor de huizen.

Ze is evenwel niet groot en heeft op de markt een zeer mooie, overdekte bron met zuilen.

(Bedoeld zal wel zijn een waterbak of fontein).

 

Naar deze bron begaf Jezus zich en al het volk kwam met vele zieken tot Hem, die Hij genas.

Vele gesluierde vrouwen stonden met hun kinderen op enige afstand achter de mannen. Maar rondom

Hem kwamen ook vele Farizeeën en Sadduceeën staan, onder hen waren ook Herodianen.

In de toespraak die Hij hield, behandelde Hij ook de acht zaligheden en het Onze Vader.

 

Commentaar:

 

1) Dalmanoeta. Men is er zover van af de ligging van deze stad te kennen, dat de enen ze ten oosten

van het Meer, anderen ze ten westen veronderstellen. Onze Katarina legt het op enige afstand van de

zuidoosthoek van het Meer. Jezus zal de stad zelf niet hebben bezocht, doch alleen de voorwijk of

haven en een plaats even landinwaarts. Bij Mat. 15:39 lezen wij dat Jezus overvoer naar het gebied

van Magadan. In de paralelle passage van Mar. 8:10 dat Hij overvoer naar het gewest van Dalmanoeta.

Hieruit volgt dat Magadan waarschijnlijk de naam zal zijn van de voorwijk of haven, die Katarina niet

bij name noemt. In dit district vinden wij de kustplaatsen Maägan en twee kilometer noordelijk

es-Samrah. De naam Maägan vertoond enige gelijkheid met Magadan en kan daarom onze voorkeur

verdienen, hoewel ook Samrah in aanmerking er voor komt; het vertoont zelfs de kenmerken van een

plaats uit de oudheid. Zoals Katarina vroeger de voorstad van Hoekkok gewoonweg stad noemde,

zo deed ze hier met Magadan. Welke plaats, meer oostelijk, als Dalmanoeta-stad kan gelden,

is onmogelijk te zeggen.

 

K. 91 

De Farizeeën begonnen Hem op allerlei wijzen opwerkingen te maken, maar het zijn eeuwig dezelfde

bezwaren, waarmee zij voor de dag komen: omgang met tollenaars, zondaars en slechte vrouwen,

verzuim van handwassing bij de leerlingen, het genezen op de sabbat en meer andere.

Ik herinner me dat Jezus hen ook hier “vossen” noemde. Maar Hij stoorde zich weldra niet meer aan

hen en riep de kinderen tot zich, onderrichtte en zegende ze; de zieken onder hen genas Hij.

Hij stelde ze ook de Farizeeën tot voorbeeld, zeggend dat zij moesten worden als deze.

Hij weidde uit over de eigenschappen en de waarde der kinderen en hield een leer voor,

die Hij later nog zal herhalen.

 

Tarichea ligt lager dan Tiberias; het ligt als op de Halterse bergen (Haltern, 10 kilometer ten

zuidwesten van Dulmen). Beneden de stad doorsnijdt een Meer-arm de voormelde dam, waaraan hij

ongeveer een kwartier breedte laat, en richt zich dan naar de Jordaan, en maakt deze dam zodoende

tot een eiland. In het begin (bij het Meer) is de arm smal en ingesloten tussen bemuurde oevers;

een kwartier verder ligt er een brug over en daar voorbij vormt hij een soort rietrijk moeras en

mondt dan in de Jordaan uit onder de uitvloeiing van de stroom uit het Meer. Ook vloeit een beek

door Tarichea, die uit een dal komt en zich in deze Meer-arm uitstort.

 

Hier wordt op grote schaal vis gezouten en gedroogd en bij de stad ziet men vele grote houten

stellages, waarop de vissen te drogen gelegd worden. Het land is hier uiterst vruchtbaar en groen;

de heuvels om de stad hebben terrassen, die met alle mogelijke vruchtbomen en wijngaarden bedekt

zijn. Het hele gewest tot bij de Tabor en de baden van Betulië is boven alle begrip bloeiend en vol

overvloed. Hier noemt men dit gewest speciaal “land van Gennezaret” (I.39). Tussen Tarichea en

Tiberias, doch meer westelijk ligt Gennabris.

 

Tegen de avond voer Jezus met de leerlingen van hier weg; zij voeren noordoostwaarts het Meer op.

Van hier uit zijn verscheidene leerlingen met een kleiner schip naar Kafarnaüm afgezeild.

Jezus onderrichtte de leerlingen gedurende hun vaart op het Meer nog steeds over het Onze Vader;

Hij legde hun de vierde vraag uit; Hij bereidt hen aldus tot diepere leringen voor, wanneer Hij hen

alleen heeft. Ik weet nog niet waarheen zij zich begeven. (Nu zal Jezus te Kafarnaüm over het Brood

des levens leren).

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb