Jezus te Bethoron en Betanië.
K. 19
Donderdag, 10 januari.
De afstand van Ozensara naar Bethoron is ongeveer 6 uren. Ik zag verscheidene steden terzijde van
zijn weg liggen, zoals Ajjalon en Bealot (1); Ik kan ze echter niet allemaal meer noemen; Jezus is met
de twee apostelen al deze steden voorbij gegaan. Nabij Bethoron gingen Petrus en Johannes vooruit.
Jezus ging alleen in de stad en de drie Egyptische leerlingen met de zoon van Joanna Chusa kwamen
Hem tegemoet. Hij ging met hen in een huis van bekenden tegen de muur; zij brachten Hem de tijding
dat de Heilige Vrouwen vier uren noordelijk van hier te Mikmas de sabbat hielden.
Mikmas ligt ook vier uren ten noorden van Betanië bij een bergpas of engte (an einem Engpass);
zij hadden daar vrienden.
Mikmas is de stad, waar Jezus in zijn 12e jaar het gezelschap van zijn ouders verliet om naar de
tempel terug te keren. Hier vermiste Maria Hem; zij meende dat Hij naar Gofna vooruit kon zijn,
maar toen zij Hem ook daar niet vond, keerde zij vol droefheid en angst naar Jeruzalem terug.
Daar, te Mikmas is een onderwijzer, een kennis van de Heilige Vrouwen.
Hier te Bethoron, aan de andere zijde, naar Betanië toe, is ook een Levietenschool, waar de Heilige
Familie eveneens bekend is en waar Joakim en Anna overnachtten, toen zij Maria naar de tempel
brachten, en ook Maria zelf, toen zij later als bruid, na haar huwelijk met de Heilige Jozef,
naar Nazaret terugkeerde. Hier zijn heden meerdere Jeruzalemse leerlingen, ondermeer de neven
van Jozef van Arimatea, aangekomen, en vervolgens met Johannes en Petrus, die vooruit gegaan
waren om de herberg te bestellen, tot Jezus gegaan, die in het huis aan de westzijde (der stad) met
de gebruikelijke voetwassing en welkomstverversing vereerd was geworden. Na enige zieken genezen
te hebben, liet Hij weten dat Hij naar de synagoge wilde. Hierop ging Hij er heen, maar in de uitleg,
die Hij daar van de sabbatlezing gaf, werd Hij door de opwerkingen van de Farizeeën voortdurend
onderbroken.
Commentaar:
1) De afstanden berusten in dit nummer, zoals gewoonlijk, op schatting en zijn natuurlijkerwijze
steeds groter dan die in de rechte lijn. Mikmas ligt 3 uren ten oosten van Bethoron en iets minder ten
noorden van Betanië. Op zijn weg van Ozensara naar Bethoron heeft Jezus eerst Bealot (Baälat) een
uur rechts van zijn weg, en rechts voor zich in de verte Ajjalon. Bealot is in I Kon. 9:18 genoemd
onder de steden, die Salomo versterkte. Het is het huidige Bealin, een uur ten noordwesten van
Neder-Bethoron, dat hier door Katarina Emmerick bedoeld is onder de enkelvoudige naam Bethoron.
Ajjalon is het huidige Jalo, 8 kilometer ten zuidwesten van hetzelfde Neder-Bethoron.
Ajjalon kreeg vermaardheid door deze uitroep van Josuë: “Zon! Blijf staan boven Gibeon, en jij,
maan, boven de vallei van Ajjalon!” (Jos. 10:12). Deze vallei strekt zich uit ten noorden van
het stadje Jalo.
Over de episode van “Jezus verloren en in de tempel teruggevonden” vindt men een bemerking
in B.98. Mikmas bij een bergpas of -engte. Deze loopt van noordwest naar zuidoost; ze is beroemd
door een heldendaad van Saüls zoon Jonatas. De Filistijnen bewaakten de bergengte en hielden aan
de overkant Mikmas bezet. Jonatas en zijn wapendrager staken op eigen houtje het ravijn over,
bestegen de rotswand en dreven het hele Filistijnse leger dat aan een list geloofde, op de vlucht.
De bergengte scheidt de twee steden Mikmas en Giba 3 en de woestijnen van Giba en Efraïm.
Twee rotskoppen tegenover Mikmas droegen een bijzondere naam; de oostelijke heette Boses,
de westelijke Seneh. Een heuvel bij Mikmas, naast de engte heet tell Myriam.
Daar Maria op haar heen- en terugreis naar, en van Jeruzalem regelmatig Mikmas bezocht,
kan men zich afvragen of niet daardoor die heuvel deze naam gekregen heeft?
K. 20
Na zijn lering in de synagoge keerde Jezus naar het huis terug, waar nog zieken op Hem wachten;
velen er van genas Hij, zoals ook enige bloedverliezende vrouwen en Hij zegende ook zieke kinderen.
De Farizeeën hadden Hem tot een maaltijd uitgenodigd en daar Hij, naar hun zin, te lang uitbleef,
kwamen zij Hem roepen, waarbij zij zeiden “dat alles zijn tijd heeft” (Eccl. 3:1), zelfs het genezen
van zieken en dat Hij dit nu al meer dan genoeg gedaan had. Maar Jezus wedervoer: “Ik heb geen
andere tijd noch maat dan die van mijn hemelse Vader.” Wanneer Hij klaar was met helen,
begaf Hij zich met de leerlingen tot hun maaltijd.
Onder de maaltijd opperden de Farizeeën nog allerlei bezwaren, ondermeer dat men Hem te laste
legde dat slechte vrouwen Hem rondreisden; zij hadden gehoord van de bekering van Maria Magdalena,
van Maria de Sufanietin en van Dina, de Samarietin. Jezus antwoordde hun dat, indien zij Hem grondig
kenden, zij daarin geen bezwaar zouden zien: Hij was immers juist gekomen om zich over de zondaars
te erbarmen,…enz. Hij sprak over uitwendige wonden, die, eenmaal genezen, de mens rein maken;
en over inwendige, verborgen zweren, waarmee men uitwendig zuiver kan schijnen, terwijl men van
binnen vol vuile etter is.
Zij wierpen verder op dat zijn leerlingen zich voor de maaltijd niet wasten of reinigden en het
antwoord van Jezus hierop was een klemmend betoog over en tegen de huichelarij en schijnheiligheid
van de Farizeeën. Als antwoord op hun beschuldiging van verkeer met slechte vrouwen, verhaalde Hij
een parabel, waarvan de inhoud was: “Welke schuldenaar is beter: hij die grote schulden heeft en
ootmoedig om kwijtschelding vraagt en bovendien in de mate van het mogelijke zijn schuld wil
betalen, dan hij, die ook enorme schulden heeft en toch maar voort geld verbrast en er zo weinig om
denkt te betalen dat hij de schuldenaar, die zijn schuld belijdt, nog versmaadt?”
Hij vertelde verder nog over de goede Herder en de wijnberg, zoals te Antipatris, maar zij namen
alles ongevoelig, hooghartig en oppervlakkig op.
Jezus herbergde met de leerlingen in de Levietenschool aan de andere (de oost-) zijde van Bethoron.
Boven- of Hoog-Bethoron ligt zo hoog, dat men het van Jeruzalem uit, zien kan. Beneden-Bethoron
ligt aan de voet van de berg (waarop Hoog-Bethoron gelegen is) (A.61).
Sabbat, 11 januari. Jezus leerde en heelde heden weer te Bethoron en had zich nogmaals tegen de
Farizeeën te verdedigen.
Zondag, 12 januari. Bethoron ligt ongeveer 6 uren van Jeruzalem. Jezus ging aan alle tussenliggende
steden voorbij; Hij moest alleen door Anatot (thans Anata, 4 kilometer ten noordoosten van Jeruzalem;
zie grote kaart 1), dat niet ver van Betanië ligt; Hij vertoefde, heelde en leerde hier.
De Heilige Vrouwen hadden van Mikmas nog slechts vier uren te gaan naar Betanië, en gisteren na de
sabbat, zijn zij nog naar huis gegaan. De stad, waar zij de sabbat hebben gehouden, heet inderdaad
Mikmas. De naam heb ik voor de stad op een steen in beitelschrift gelezen.
Bij deze mededeling spelde de zienster één voor één de letters van de naam, en wel zo, als stond er
op de steen: Mikemas, maar toch sprak zij uit: Mikmas (1).
Commentaar:
1) In Machemas of Mikemas is de e dof; ze wordt niet uitgesproken; het is wat men in de spraakkunst
noemt een “sjwa quiescens” of “rustende” (onuitgesproken) e. Zo schrijft men in het Nederlands
“bewegelijk” en spreekt men uit “beweeglijk”. Werd de sjwa quiescens in Jezus tijd reeds
geschreven? Bestond er een teken voor? In de Duitse uitgave van het werk lezen wij bovendien:
“Overtuigend bewijs voor de getrouwheid van Brentano in de weergave van Katarina’s visieoenen;
het Hebreeuws onkundig wist hij geen verklaring van de e in Mikemas te vinden. Door een ontdekking
verrast lastte hij tien jaren later in zijn dagboek deze nota in: “Eindelijk trof ik bij Reland aan,
dat de Grieken Machemas schrijven en uitspreken. Katarina zal dus waarschijnlijk de naam op de steen
in het Grieks gezien en gelezen hebben!”
Magdalena.
K. 21
Lazarus is reeds weer te Betanië aangekomen. Hij heeft te Magdalum alles geregeld en een man die hij
meegenomen had, daar gelaten als bestuurder van het kasteel en het landgoed; ik hoop dat ook de
man, die tot dan toe met Magdalena daar in zonden geleefd heeft, zich zal beteren, want Lazarus
heeft hem niet weggejaagd, maar ernstig en met goedheid vermaand en hem woning en bestaan op
het hooggelegen landgoed bij Ginnin (Engannim, thans Djenin) aangeboden. Die man heeft het zonder
weerstand ootmoedig aangenomen (B.05).
Aanstonds na haar aankomst te Betanië betrok Magdalena de woning van haar overleden zuster,
de stille Maria, die haar zo bemind had; zij bracht de gehele nacht in tranen door, en toen Marta haar
des morgens een bezoek bracht, vond zij haar op het graf van de overleden stille Maria.
Daar lag zij met loshangend haar en badend in tranen; reeds een hele tijd lag zij daar zo.
De vrouwen uit Jeruzalem waren aanstonds daarheen teruggekeerd; zij hadden de gehele weg te voet
afgelegd en ook Magdalena had niet anders willen reizen, ofschoon zij nog zeer zwak, ja, ziek was van
de doorstane emoties en bezwijmingen en de lange reis te voet, iets wat zij volstrekt niet gewoon
was; ook waren haar voeten bebloed van het gaan; de vrouwen die haar sedert haar bekering
onuitsprekelijk beminden, leidden en steunden haar keer op keer.
Zij was bleek en kwijnde weg in tranen. Niettemin kon zij haar verlangen om Jezus te bedanken,
niet bedwingen: zij verwijderde zich heimelijk met haar dienstmeid, ging Hem meer dan een uur ver
tegemoet, viel voor zijn voeten neer en besproeide deze met tranen van berouw, dankbaarheid en
liefde. Jezus reikte zijn hand, hief haar op en sprak vriendelijk met haar, ook over haar overleden
zuster. Hij spoorde haar aan in haar voetstappen te treden en te boeten, zoals deze geboet had,
hoewel zij gans haar leven van zonden vrij gebleven was. Na deze vermaning keerde Magdalena met
haar dienstmeid langs een andere weg terug.
Jezus verdeelde voor Betanië zijn leerlingen, waarvan enige naar Jeruzalem trokken; Hijzelf ging met
Petrus en Johannes in de tuinen van Lazarus, die hun tegemoet kwam en hun, als naar gewoonte,
in de voorzaal de voeten waste en de welkomstverversing aanbood. Nikodemus, die zich meer in acht
nam, vertoonde zich niet. Wel was hier Jozef van Arimatea.
Jezus bleef de gehele tijd binnenshuis en sprak met niemand dan met de huisgenoten en de Heilige
Vrouwen. Ik heb Hem ook met Maria, zijn Moeder, alleen horen spreken, en wel over de dood van
Johannes (K.11/12). Maria kende deze dood door een inwendige openbaring, overigens ook Jezus.
Jezus raadde haar aan over acht dagen naar Galilea terug te keren, eer de Galilese gasten van Herodes
uit Macherus vertrokken waren, terwijl het nog niet druk op de wegen was, om des te geruster haar
reis te kunnen doen.
Hier valt mij in, wat ik vergeten heb te zeggen, dat de leerlingen van Jezus, die met Hem,
hoewel gescheiden, naar Judea trokken, zich vaak niet ver van zijn verblijfplaats bevonden.
Zij reisden gescheiden van dorp tot dorp, bezochten de herders in hun verspreid gelegen hutten en
vroegen: “Zijn hier geen zieken, opdat wij ze genezen in de naam van Jezus, onze Meester,
en hun voor niets geven, wat wij voor niets van Hem ontvangen hebben” (Mat. 10:8).
En waar zieken waren, zalfden zij die met olie en zij genazen. Ik heb dit veel zien doen,
want ook aan de leerlingen had Jezus het charisma van het genezen en ook de olie gegeven.
De toestand te Macherus.
Johannes dood blijft nog verzwegen en verborgen. Ja, zelfs nog op zijn reis naar Betanië vernam
Jezus het gerucht dat hij de vrijheid terugbekomen had en dat hij in volle vrijheid het feest te
Macherus bijwoonde. Ik weet niet of men opzettelijk deze tijding gelanceerd had. Het feest zal nog
een hele tijd voortduren. Immers zodra Herodes opgehouden zal hebben zijn genodigden feestmalen
aan te bieden, begint het schaamteloos wijf nog feesten te zijner eer in te richten.
Vijf personen, die de dood van Johannes kenden, zijn op bevel van Herodes gekerkerd en zonder
verbinding met de buitenwereld. Het zijn: twee wachten, de scherprechter en zijn knecht en de
meid van Salome, die nog enig medelijden liet blijken. Buiten de vertrouwden, die het wisten,
vermoedde er niemand iets van. Het feest gaat zijn gang voort. Herodes houdt zich wel is waar nog
afgezonderd, doch zodra de feesten beginnen, die zijn bijzit te zijner eer inricht, zal hij wel door
dit hels wangedrocht weer te voorschijn gelokt worden.
Jezus bij Jeruzalem.
K. 22
Maandag, 13 januari. 25 Tebet.
Deze morgen zag ik Jezus over de Olijfberg gaan, zich dan zuidwaarts wenden en aan de voet van de
berg in een soort van dorp of legerplaats van ambachtslieden, metselaars en slaven vertoeven (1).
Ik zag Hem daar die mensen onderrichten, troosten en zeer vele zieken genezen.
Dit dorp was uitsluitend bewoond door arme dagloners en metselaars, die aan de nooit onderbroken
bouwondernemingen op de Tempelberg en aan andere openbare werken verbonden waren.
Daar waren enige keukens, waar arme vrouwen tegen enige vergoeding de spijzen voor hen kookten.
Onder hen waren zeer arme mensen en vele Galileeërs, ook zulke die van Jezus predikingen en
wonderen in Galilea getuige waren geweest; zelfs waren enigen door Hem genezen.
Er waren er van Gischala en van de landgoederen van Serobabel, de hoofdman van Kafarnaum,
en inzonderheid velen uit een stadje, niet ver van Tiberias en op de noordelijke hoogte van het dal
van Magdalum gelegen (2), waar het naar het Meer van Galilea open ligt, ten zuiden van het tuinendorp
van Serobabel; het ligt daar waar de steden van de overzijde van het Meer, vooral de
ijzertransportschepen van (het gewest van) Chorazin hun haven hebben; de meeste inwoners van
dit dorp zijn zulke handarbeiders.
Jezus genas verscheidene zieken onder die mensen en zij vertrouwden Hem hun verdriet toe over het
groot ongeluk dat een veertiental dagen geleden, bij de bouwwerkinstorting geschied was (K.09/10)
(K.24). Zij baden Hem toch ook tot verscheidene gewonden te gaan, die er nog levend van afgekomen
waren. Op zeven na, hadden honderd mensen, zonder de achttien bouwmeesters en de gewonden
mee te tellen, er het leven bij ingeschoten.
Commentaar:
1) Jezus verlaat het domein van Lazarus door de noordelijke poort, gaat westwaarts over de Olijfberg
nabij de top, daalt af in het Kedrondal vanaf de plaats “Dominus flevit”, richt zich door dit dal
zuidwaarts en komt door de waterpoort in de wijk Ofel; deze wijk was meest door tempeldienaren
en werklieden bewoond en bedekte een heuvel met een niveau van 720 meter. Het niveau bij de
zuidpunt van de heuvel is nog slechts 655 meter. Hoewel op een heuvel gelegen, ligt dit dorp toch aan
de voet van de Olijfberg, daar deze zich nog ongeveer 100 meter hoger verheft.
2) Velen uit dit arbeidersdorp behoorden tot de werklieden van Serobabel, die ze aan Herodes had
moeten afstaan als werkkrachten bij de bouw van de waterleidingen. Overigens zagen wij dat vele
van zijn werklieden rotsbewerkers, steenmijnarbeiders waren. Bij dit dorp vindt men nog de resten
van steengroeven, zoals wij zagen in de beschrijving van het gewest in G.24. Serobabels werklieden
arbeidden overigens mee aan de effenmaking van de heuvel en het aanleggen van terrassen tot tuinen.
Dit dorp ligt op de heuvels Oreimeh, el-Koer en Khoreibeh; ze sluiten aan de noordoostkant het dal
van Magdalum, dat is de vlakte Gennezaret af. In dit dal, nabij die heuvels lag Betsaïda, terwijl zich
aan hun overkant de kleine vlakte Tabiga met de haven uitstrekt.
K. 23
Jezus ging tot die gewonden, troostte en genas hen. Velen die hoofdkwetsuren opgelopen hadden,
heelde Hij door zalving met de olie en het drukken van het hoofd; verpletterde armen,
waaruit beendersplinters staken, door het bijeenvoegen van de breuken en flarden, die Hij dan zalfde
en enige tijd met de hand gedrukt hield; gebroken armen die in windsels en banden rustten, zalfde Hij,
omvatte de gebroken plaatsen met zijn hand en ze waren genezen, zodat ze van de windsels ontdaan
konden worden en hun beweging terugbekomen hadden; de wonden van verloren lidmaten sloot
Hij, …enz. (1).
Ik hoorde Jezus tot de daar verzamelde mensen zeggen, dat zij nog meer te bewenen zouden hebben,
wanneer het zwaard de Galileeërs (in de tempel) zouden treffen. Hij maande hen aan om aan de
keizer alle belasting zonder morren te betalen, en zei tot enigen wier vermogen ontoereikend was,
dat Hijzelf hun het nodige zou bezorgen; zij hoefden slechts Lazarus er in zijn naam om te vragen,
deze zou het hun geven. Jezus sprak hier op een aangrijpende, liefdevolle wijze, en ik hoorde die
mensen er ook om jammeren dat de zieke sukkelaars thans aan de vijver Bethesda de hulp niet meer
vonden, welke zij vroeger soms daar bekwamen (Joh. 5:2/4). Nu moesten zij ellendig wegkwijnen;
sedert lang was geen enkele genezing meer gesignaleerd.
Ik zag Jezus wenen, terwijl Hij over de Olijfberg ging. Tot de Levieten zei Hij: “Indien die stad daar
het Heil niet aanneemt, zal de tempel verwoest worden, zoals nu deze gebouwen ingestort zijn en
ontelbare mensen zullen er onder begraven worden. Laat deze jongste gebeurtenis u tot waarschuwing
strekken, tot les en vermaning.” (Dit wenen van Jezus bij deze gelegenheid is een ander geval dan
het wenen bij Lucas) (Luc. 19:41).
Commentaar:
1) Verloren lidmaten sloot Hij. Jezus verving het verloren lidmaat niet door een nieuw.
In Kath. Archief,1958,k.74 tot 136 verscheen een magistrale verhandeling over de verschijning te
Lourdes, waarvan men in dit jaar het eeuwfeest vierde. De auteur verdedigde daarin de mening,
dat God nooit wonderen doet die alle krachten van de natuur te boven gaan, nooit zulke namelijk
waarvoor scheppingskracht is vereist en iets, bijvoorbeeld een ontbrekend lichaamsdeel uit het niets
in het bestaan geroepen en teruggeschonken wordt. “Zijn wonderen doet God steeds, meent de
auteur, met in de natuur voorhanden zijnde krachten, doch op een manier waartoe de natuur niet in
staat is, bijvoorbeeld in veel korter tijd dan zij het vermag. Misschien kan men dit een algemene regel
noemen en tot bevestiging er van wijzen op de hier door Katarina vermelde genezing.
Maar zeker kent deze regel tal van uitzonderingen. Vooreerst laat de auteur zelf buiten beschouwing
de opwekking van de doden. Verder hebben wij een genezing waarvoor scheppingskracht vereist was
in Piet Derudder. En wat gezegd van wonderen als de vermenigvuldiging van broden en vissen?
De ingestorte Siloëtoren.
K. 24
Ik heb nu ook gezien hoe het bouwwerk ingestort is: het geschiedde aan de zuidzijde van het
tempelplein. Een grote waterleiding moest daar gebouwd worden om het bloed uit de tempel naar
het dal te brengen, ter plaatse waar ook het overtollige water van de vijver Bethesda wegvloeit (1).
Pilatus had op allerlei manieren geld tot dit doel afgeperst en daar was een eerloze kerel in het
Sanhedrin… hoe heet hij ook weer?…zijn naam is me nu ontgaan, die het heimelijk met de Herodianen
houdt en alles voor Herodes afspiedt. Het ontbrak Pilatus aan deugdelijke stenen en bekwame
bouwmeesters, maar die kerel heeft ze hem vanwege Herodes aan de hand gedaan; deze heeft
vervolgens, in verstandhouding en afspraak met Herodes en de bouwmeesters, die tot de sekte der
Herodianers behoorden, de gehele bouw zo verraderlijk aangelegd, dat (bij het wegnemen der
steigers) alles moest instorten, vele ongelukken plaatshebben en de haat tegen Pilatus hoger moest
oplaaien.
De achttien Herodiaanse bouwmeesters stonden tegenover de Tempelberg op het terras van een
gebouw (of toren) en gaven order de bouwstellingen, waarop de bogen gewelf opgetrokken waren,
weg te nemen, daar alles droog en vast geworden was. De arbeiders stonden overal te werken aan de
hoge bogen om de stellingen te verwijderen, toen opeens het hele bouwgevaarte uit elkander viel;
de zware muren stortten omver, men hoorde niets dan jammer- en noodgeroep; alles vluchtte en
schreeuwde. Gekraak en stofwolken vervulden de gehele omgeving; vele kleine woningen werden
mede neer gerukt en een menigte arbeiders en ook andere mensen aan de voet van de tempel
kwamen om. Maar de plaats waar de achttien verraders stonden, stortte door de aardschok evenzo in;
zij werden onder het puin verpletterd en begraven.
Dit geschiedde in de dagen kort voor de feestelijkheden te Macherus, en ook wel daarom is niet één
Romeinse officier of beambte naar het feest gekomen, want nu is Pilatus geweldig tegen Herodes
verbitterd en hij zint op weerwraak. Nu nog is men steeds aan het wegruimen van het puin,
waar nog lijken uitgetrokken worden; het is een zeer lang bouwwerk geweest en de schade is enorm.
Bij de bouw van deze waterleiding, die door een verraad van Herodes instortte, geraakten Pilatus en
Herodes in vijandschap, doch bij de dood van Jezus, de instorting of verwoesting van de ware
geestelijke tempel, verzoenden zij zich weer met mekaar (Luc. 23:12). De eerste verwoesting rukte
de verraders mee in de val; de tweede bracht straf en verwerping over het gehele Jodendom.
Commentaar:
1) Waterleiding om het bloed weg te brengen… Zonderlinge koppeling van woorden; ze houden
nochtans geen tegenstrijdigheid in, want niet alleen walgelijk bloed moest uit de tempel van de plaats
der slachting weggebracht worden, maar ook vuil spoelwater en dit in grote hoeveelheid.
De leiding die beide wegbracht kon bijgevolg ook waterleiding genoemd worden.
Dit bloed en water werden ondergronds door kanalen of riolen afgeleid. Zulke kanalen werden ontdekt
onder de driedubbele tempelpoort in de zuidmuur van het Haram of omheiningsmuur en een ander bij
de zuidwesthoek van het tempelplein onder dezelfde muur. Dit laatste vervolgde zuidwaarts zijn loop
tot de vijver Bethesda; hier werd het einde er van ontdekt onder de trapweg, die aan de voet van de
uiterste westelijke muur van de vijver van zuid naar noord opwaarts liep. Dit ondergronds kanaal
mondde uit in het dal, dat hier ruim is en opeens 5 of 6 meter dieper ligt dan het terrein
van de vijver (Guide,blz.257,258). Maar hier bij Katarina is er sprake van een bovengrondse,
hoge waterleiding, die instortte. Hieruit volgt de vraag of misschien proefnemingen gedaan werden
om bloed en vuil water langs een andere leiding ter bestemming in het zuidelijk dal te brengen,
dan wel of in de bouwondernemingen bevat was het herstel van de ondergrondse leidingen en tevens
de bouw van een bovengrondse echte waterleiding, die het water uit de Siloëvijver naar de tempel
moest brengen, nadat het bij de vijver omhoog gepompt was? De bovenst schets vertoont de
zuidoosthoek van de stad de oude en jongste Siloëvijver, tussen verschillende muren, en de zuidpunt
van de heuvel Ofel. Volgens Katarina en ook volgens Th.Neumann is die vijver met de omringende
gebouwen en cellen het Bethesda-gesticht, dat in het Evangelie van Johannes vermeld is.
Katarina maakt er vaak gewag van; straks zal zij de genezing van de 38-jarige zieke, die door Jezus
bij die vijver genezen werd, verhalen; zij lokaliseert hier ook de doopplaats van de apostelen
na de neerdaling van de Heilige Geest. In al deze gevallen kan die tekening als illustratie dienen.
Schets 1
Schets 3
De tweede schets stelt de feestgebouwen te Macherus voor, die wij reeds reproduceerden in K.08.
Om de 3e schets te verstaan, leze men de bijgevoegde legenda en A.90. Deze bemerking komt hier te
pas, omdat we Jezus straks naar Hebron zullen zien gaan om de verwanten van de Doper te troosten.
Jezus in de herberg van Jozef en Maria bij Jeruzalem.
K. 25
Ik zag Jezus met zijn gezelschap des middags voor de poort (van Jeruzalem) waardoor men naar
Betlehem gaat, ongeveer een kwartier van de stad, in het huis waar Maria en Jozef vertoefden,
toen zij naar Jeruzalem gingen, om Hem als Kind van veertig dagen in de tempel aan God op te dragen.
Op haar reis naar de kribbe te Betlehem had ook de Heilige Anna hier overnacht, en ook Jezus was in
zijn twaalfde jaar hier geweest, toen Hij bij de Olijfberg zijn afreizende ouders had verlaten en naar
Jeruzalem was teruggekeerd. In deze herberg wonen zeer vrome, eenvoudige mensen, bij wie
Essenen en andere brave mensen op hun reis een onderkomen vinden; zij voelen er zich als thuis.
Hier woonden nu de kinderen van die ouders van toen. Ook leefde nog een oude man, die zich alles
nog levendig herinnerde; zij kenden Jezus niet meer; sedertdien wasa Hij hier niet meer geweest,
en zij meenden dat Hij wellicht Johannes de Doper was, van wie zij meenden dat hij nu op vrije
voeten gesteld was.
Ik was hier getuige van een zeer aandoenlijk tafereel: zij toonden aan Jezus in een hoek van het huis
het beeld van een kindje, zorgvuldig ingebakerd en juist gekleed, zoals Jezus er uitzag, toen Maria
Hem naar de tempel bracht; ook lag het in een kribje als het zijne en er branden lampen en lichten bij,
waarvan de schijn als uit papierzakken of lampions kwam. Zij zeiden tot Jezus: “Jezus van Nazaret,
de grote Profeet, voor 33 jaren te Betlehem geboren, is met zijn Moeder hier geweest.
Een Gezant die van God komt, moet men eren en daarom vieren wij zes weken lang zijn geboortedag;
dit is wel beter dan de geboortedag te vieren van Herodes, die geen profeet is!”
Door de omgang met Anna en alle vrienden der Heilige Familie en door de herders die eveneens in
deze herberg kwamen, wanneer zij naar Jeruzalem gingen, waren deze mensen nu nog gelovige
vereerders van Jezus en van de hele Heilige Familie. Toen Jezus zich nu aan hen kenbaar maakte,
was de verrassing onbeschrijfelijk en hun vreugde ongelooflijk; zij lieten Hem in het huis en de tuin
alle plaatsen zien, waar Maria en Jozef en Anna zich opgehouden hadden. Jezus onderrichtte en
troostte hen en zij wisselden geschenken. Door een leerling liet Hij hun wat geld geven en zij gaven
Hem daarvoor brood, honig en vruchten voor onderweg en zij deden Hem nog een goed eindweegs
uitgeleide. Deze mensen stammen van de herders bij Betlehem af en waren hier in de herberg
getrouwd.
Jezus maakt te Joetta aan zijn gezellen de dood van Johannes bekend.
K. 26
Van hier vertrekkend ging Jezus met zijn gezelschap ter zijde van Betlehem en voorbij de meeste
steden 5 uren ver tot Joetta (thans Koeta), dat de geboorteplaats van Johannes de Doper is en een uur
van Hebron verwijderd ligt.
Ook Maria, Veronika, Suzanna, Joanna Chusa, Maria Joanna Markus, Lazarus, Jozef van Arimatea,
Nikodemus en meer andere Jeruzalemse leerlingen waren in afzonderlijke gezelschappen reeds in
de morgen zonder vertoeven daarheen gereisd. Van Jeruzalem uit waren zij een rechtere weg
gevolgd en verscheidene uren vroeger daar aangekomen dan Jezus.
Het huis van Zakarias ligt een kwartier voor Joetta als een afzonderlijk landgoed, (tamelijk) eenzaam
op een heuvel. Het huis en de landgoederen, hoofdzakelijk bestaande uit wijnbergen, zijn het erfdeel
van Johannes de Doper. De zoon van Heli, schoonbroer van Johannes vader (zijn volle kozijn),
die eveneens Zakarias heet, woont hier en bestuurt alles. Hij is een Leviet en bevriend met Lukas,
die hem nog onlangs te Jeruzalem bezocht en vele bijzonderheden over de Heilige Familie uit zijn
mond vernam. Hij is jonger dan Johannes de Doper en van dezelfde leeftijd als de apostel Johannes.
In zijn jeugd, gedurende het verblijf van Johannes in de woestijn, heeft hij tot Elisabets dood
bestendig als een kind van den huize hier ingewoond; hij behoorde tot een klas van Levieten,
die enige gelijkenis met de Essenen hadden en ingewijd waren in zekere geheimenissen, die zij van
hun voorvaderen geërfd hadden; zij verwachten met een bijzondere godsvrucht en ongewoon
verlangen de komst van de Messias. Deze Zakarias was een zeer verlicht, een ongetrouwd man.
Jezus en zijn gezelschap werden door hem met de voetwassing en het welkomstvoorgerecht
ontvangen, en, nadat alle aanwezigen Jezus begroet hadden, begaf Hij zich naar de synagoge te
Joetta.
Heden was het een vastendag geweest en heden avond begon de sabbat van een plaatselijk feest te
Joetta en te Hebron (1), ter gedachtenis aan de zegepraal van David op zijn opstandige zoon,
die het eerst te Hebron, zijn geboortestad, de banier van het oproer tegen zijn vader had gestoken
(II Sam. 15:7/12). Op dit feest werden in de synagoge en in de huizen vele lampen aangemaakt,
die zelfs de gehele dag bleven branden. Zij dankten God op dit feest voor de verlichting, waardoor
zij zich bij die gelegenheid aan de zijde van het recht geschaard hadden en zij smeekten om
verlichting om ook in de toekomst altijd het rechte, goede en ware te mogen kiezen (2).
Jezus sprak voor veel volk in de synagoge en ontving bewijzen van grote liefde en achting vanwege
de Levieten. Ook nam Hij een maaltijd met hen en leerde over David.
Commentaar:
1) Vastendag… de sabbat van een feest. Hier noemt Katarina opnieuw sabbat een feest (E.32).
Het hier genoemde feest is in de algemene Joodse kalender niet vermeld, evenmin als de vastendag,
en het moet ook geen verwondering baren, aangezien het een lokaal feest was, bijgevolg
voorafgegaan door een vasten, die eveneens lokaal was, daar hij een voorbereiding was op het feest.
2) Ter vergelijking: De Mohammedanen te Hebron zeggen bij hun abluties, alvorens de moskee binnen
te treden, wanneer zij hun oren bevochtigen: “O Allah! Maak dat ik behore tot hen die luisteren naar
wat gezegd wordt en mij hecht aan wat het beste is” (Uit “Rondzwervingen in Palestina”
Wanderungen,S.169-170).
K. 27
Dinsdag, 14 januari.
Jezus bezocht heden, en dit deden ook verdeeld zijn leerlingen, de omstreken van Joetta en Hebron,
overal predikend en helend, en hetzelfde deed Hij ook te Joetta. Ook Maria met de vrouwen was naar
hier gekomen. Onderweg had zij veel verteld van haar reis met Jozef naar Elisabet; zij toonde aan de
vrouwen de plaats waar Jozef weer was afgereisd en vertelde hoe bang het haar toen om het hart
was geweest, wegens hetgeen Jozef wel denken zou, wanneer hij, haar tegemoet komend,
haar veranderde, gezegende toestand zou bemerken; zij vertelde ook heden en gister tegen de
Heilige Vrouwen, terwijl zij met hen allen gedenkplaatsen bezocht, alle geheimen en wonderen,
die hier bij haar bezoek en bij de geboorte van Johannes voorgevallen waren.
Zo sprak zij van het opspringen van Johannes in de schoot van zijn moeder; zij vermelde de groet
van Elisabet en bekende dat God op die groet haar het magnificat had ingegeven; daarna had zij elke
avond dit gebed met Elisabet gebeden; zij bracht hun ter kennis de stomheid van Zakarias en hoe God
hem bij het uitspreken van de naam van Johannes de spraak had teruggegeven. Al deze wonderbare
gebeurtenissen en geheimen, die hun tot nog toe onbekend waren gebleven, vertelde zij aan de
Heilige Vrouwen in alle vertrouwelijkheid en onder tranen van godvruchtige herinnering en ook de
Heilige Vrouwen waren op die heilige herinneringsplaatsen tot tranen toe bewogen, doch bij hen
waren het meer tranen van troost dan bij Maria, die tevens weende om de dood van Johannes,
waarvan de andere vrouwen nog geen vermoeden hadden. Ook de bron toonde zij hun, die op haar
gebed nabij het huis ontsprongen was en zij dronken het water er van.
Des avonds zag ik een gezamenlijke maaltijd, waarbij Jezus onderricht gaf. De vrouwen zaten
afgezonderd, doch zij konden alles horen. Wanneer alle overige vrouwen zich teruggetrokken hadden,
ging Maria met Jezus, Petrus en Johannes en met de drie leerlingen van de Doper: Jakobus, Eliakim en
Sadoch, die zonen waren van haar oudste zuster Maria Heli, in de kamer waar Johannes geboren was.
Hier lag een grote vreemdsoortige deken op de vloer opengerold en zij knielden en zaten er omheen.
Maar Jezus stond rechtop en sprak hun over de heiligheid en de loopbaan van Johannes.
De Heilige Maagd vertelde hun de omstandigheden, waaronder deze deken vervaardigd en geborduurd
was: zij had die gemaakt tijdens haar verblijf bij Elisabet, samen met deze, voor de geboorte van
Johannes, die er op ter wereld werd gebracht. Deze deken die Elisabet bij Johannes geboorte tot bed
diende, was van geelachtige wol, die als gestikt en met vele bloemen versierd was.
Aan de bovenrand waren spreuken uit de groet van Elisabet en uit het Magnificat met grote letters
ingenaaid. Maar daaronder las ik ook een spreuk, die niet in de bijbel voorkomt, maar deze,
helaas, ben ik jammerlijk vergeten!
K. 28
Midden op de deken was een soort van kleed voor de kraamvrouw vastgemaakt, waarin zij de voeten,
gelijk in een zak, kon inknopen. Boven vormde dit kleed een soort van mantel, waarin zij zich kon in
hullen en het had een kap. Dit omhulsel of kleed was eveneens van geelachtige wol met bruine
bloemen; het was nagenoeg alsof men een slaapkleed met zijn onderste helft of ruggedeelte op een
gestikte deken zou naaien. Ik zag Maria de bovenrand van de deken voor zich opgeheven hield en de
aanwezigen de opgenaaide spreuken en profetieën voorlas en uitlegde; zij zei vertelde ook dat zij
aan Elisabet voorzegd had, dat Johannes Jezus slechts driemaal van aangezicht zou zien, en hoe dit zo
was uitgekomen: Hij heeft Hem inderdaad slechts driemaal gezien: ten eerste, als kind in de woestijn,
toen de Heilige Familie op haar vlucht naar Egypte hem op een geringe afstand voorbij trok;
ten tweede, bij Jezus doop en ten derde, toen hij Hem aan de Jordaan zag voorbijgaan en getuigenis
van Hem aflegde (B.76) (C.89) (D.15) (K.31).
Nadat zij voorbereid waren, openbaarde Jezus hun dat Johannes door Herodes gedood was en een
grote droefheid greep allen aan: zij besproeiden de deken met hun tranen en vooral de apostel en
evangelist Johannes zag ik wenend op de vloer rollen (1). Het was een hartverscheurend schouwspel
die mannen daar snikkend en weeklagend met hun aangezicht op de deken te zien liggen.
Maar Jezus en Maria stonden aan de beide einden en de Heer troostte hen ernstig, bereidde hen op
nog ergere gebeurtenissen voor en gebood hun zijn dood vooralsnog geheim te houden, daar buiten
hen het nog niemand wist, behalve dan de daders zelf. Ik moest hedennacht geweldig lopen voor mijn
reis, om nog tijdig daar te kunnen komen; ik knielde naast hen op de deken neer en weende met hen
en ik had drie bloemenkronen mee, die ik aan de lieve Moeder van God gaf, twee kleinere en een
grote; deze laatste was amper half af; ik schaamde mij er over, doch Maria nam ze goedig aan en
legde ze op de deken: de onvoltooide grote legde zij voor Jezus in het midden, de tweede voor
haar en de derde voor Johannes aan weerszijden; ik meen ook dat zij ze achteraf met en in de deken
heeft opgerold.
Brentano interpreteerde deze symbolische handeling als volgt: De kronen zijn de zinnebeelden van
pijnen en ziekten, die de zienster nog niet alle en geheel heeft doorstaan. In haar lijdensnachten
offert zij haar smarten aan Jezus, Maria en Johannes op, terwijl zij die zinnebeeldig tot kransen
vlecht, daar in haar visioen bloemen en kronen de zinnenbeelden van haar smarten zijn.
Commentaar:
1) Zich wenend op de grond rollen was bij de Joden een gebaar en uiting van grote droefheid
(D.B.Deuil) (B.73). De bron, op Maria’s gebed in de nabijheid van Zakarias huis ontsprongen,
waarvan in dit nummer melding gemaakt is, ligt tussen zijn woonhuis en landhuis (A.90).
Jezus bij het graf van Abraham en te Betaïn.
K. 29
Woensdag, 15 januari.
Jezus leerde deze morgen bij het bos Mambre. Hij bevond zich ten zuiden van het (toenmalige,
nog niet ver uitgebreide) Hebron, bij de spelonk Macpela (die nu door de grote muzelmannen
moskee is overbouwd). In deze spelonk zijn Abraham en andere goudaders begraven.
Jezus deed in dit gewest ook genezingen, hoofdzakelijk van landelijke mensen, die daar verspreid
en afgezonderd wonen.
Het bos Mambre is een dal ten zuiden (maar ook een district ten noorden) van Hebron, vol eiken die
wijd uit elkaar staan, en beuken en notenbomen. Dit dal opent zich of mondt uit in een ander dal dat
uit het noordoosten komt. Dicht voor het bos Mambre zijn verscheidene spelonken, ook de grote
spelonk Makpela, waar Abraham, Sara, Jakob, Isaak en andere goudaders begraven zijn.
De spelonk is dubbel, gelijk twee kelders; de graflegers zijn deels vooruitspringende, deels in wanden
uitgehouwen of uitgeholde stenen lijkbanken. Deze grafspelonk Makpela is nog in grote eer en door
een boomgaard met een leerstoel voorafgegaan (Gen. 25:17). De rots of heuvelhelling is geheel
bekleed met wijngaarden, maar boven op de rots (hoogste heuvelhelling en -vlakte) groeit graan (1).
Jezus was met de leerlingen in de spelonk; verscheidene graven werden ontdekt. Enige geraamten
waren uiteen gevallen, maar dit van Abraham lag nog in goede orde en schikking op zijn rustplaats.
Een dikke, bruine bedekking werd er afgerold; ze was gevlochten als met vingerdikke koorden van
kamelenhaar. Jezus sprak voor de spelonk van Abraham over de Belofte en de vervulling er van;
Hij genas ook meerdere zieke landbouwers; een deel van hen waren lam, anderen hadden de tering of
de waterzucht. Razende bezetenen zag ik niet, doch wel krankzinnigen en maanzieken.
Het land is hier zeer vruchtbaar; de graanoogst staat wonderschoon en is reeds geel; het brood er van
is voortreffelijk; hier heeft bijna iedereen zijn wijnberg. De bergen zijn van boven vlak en begroeid
met koorn; om de bergen of hun hellingen zijn wijn-aanplantingen en in hun gronden wonderlijke
spelonken. Toen Jezus met de leerlingen in de spelonk Makpela ging, legden zij hun sandalen buiten
de deur af en gingen er barrevoets binnen; zij schaarden zich eerbiedig rond Abrahams graf en alleen
Jezus nam er het woord.
Commentaar:
1) Het dal van Hebron of Mambre verenigt zich met een andere vallei, die komt uit de richting
noordoost. De plaats tussen de heuvelhellingen voor de uitmonding in het ander dal, draagt de naam
“Poort van Hebron”. Waar de twee valleien zich verenigen is de vlakte of het landschap ruimer.
Vandaar dit woord in D.B.Hebron: “De zuidelijke Poort van Hebron verleent toegang naar een liefelijk
en vruchtbaar landschap.” Ook vindt men hier helder water in overvloed.
Niet alleen aan dit beperkte landschap is de vruchtbaarheid eigen, maar aan heel de omstreek van
Hebron; het graan en het brood zijn beroemd om hun goede smaak. De heuvelhellingen die boven de
stad uitstijgen, haar insluiten en omringen, zijn zeer vruchtbaar, rijk aan graan, wijngaarden en alle
soorten van vruchtbomen, olijf-, granaat-, vijgenbomen, abrikozen, notelaren,…enz.
Benevens de grote dubbele spelonk van Abraham bestaan er nog meerdere andere te allen kante en
ondergrondse ruime kelders. Men kan hierover Guérin nazien, Judée,III,214-245. Maar hier willen wij
twee nota’s plaatsen die hopelijk iets interessanter zullen zijn.
a) Zij legden hun sandalen af. In B.50 hebben wij ook de drie koningen dit te Betlehem zien doen
alvorens Jezus geboortegrot binnen te treden. Straks zal door Katarina gezegd worden dat David
blootsvoets voor de Ark ging. Mozes kreeg bevel zich te ontschoeien op de heilige plaats van de
brandende braamstruik. Hetzelfde gebruik onderhielden de priesters en priesteressen bij de Grieken
en Romeinen. In Indië treedt geen bramaan zijn pagode binnen, tenzij hondsheid uit eerbied voor
de heilige plaats. Barvoets betraden ook de drie koningen in hun land hun tempel. In de hele
Islamitische wereld is dit gebruik nog hoog in ere. Zich van zijn schoeisel te ontdoen is de eerste
vereiste, indien men een moskee in wil treden. Bij de Karaïeten is dit gebruik nog steeds van kracht,
maar de overige Joden gaan thans geschoeid hun synagogen binnen en houden bovendien,
zowel mannen als vrouwen, het hoofd bedekt.
b) Zo beknopt mogelijk een woord over de zo beroemde moskee boven het graf van Abraham te
Hebron. De aartsvaders Abraham,…enz liggen hier begraven, weet Katarina hier te zeggen.
Wij zullen straks zien in welke rangschikking hun graven daar ingericht zijn, althans volgens de
Mohammedanen.
Makpela,
De grafspelonk van Abraham.
De Hebreeuwse naam Makpela betekent “dubbel”, “iets dat dubbel is” en zo werd de grot genoemd,
omdat ze bestaat uit twee grote ruimten. In de loop van de eeuwen voor Christus, werd de grot die
met haar gewelf boven de grond uitstak, ombouwd door een monumentale rechthoekige muur;
deze is 60 meter lang, 34 meter breed en gemiddeld 2 en een halve meter dik. Het tijdperk van zijn
ontstaan is onzeker. Men heeft vooral in Salomo (of zijn opvolgers) de bouwer willen zien.
Hedendaags denken de geleerden, doch zeer ten onrechte, aan Herodes de Grote.
Ten onrechte om meerdere redenen, bijvoorbeeld omdat Flavius Josephus die de opsomming geeft
van Herodes voornaamste bouwwerken, dit grootse monument niet eens noemt.
Hoe het er in onze tijd nu uitziet.
De genoemde muur rijst op tot een hoogte van 10 meter. Het metselwerk dat daarboven nog 3 à 4
meter hoger stijgt, zoals ook de torens en minaretten aan de noordwesthoek en zuidoosthoek zijn van
Arabische oorsprong (rond de 10e eeuw). De stenen van de oude muur zijn effen als marmer,
bronskleurig van ouderdom en onverbrokkelbaar; er is nog geen schade aan te bemerken.
In de onderste lagen is de lengte der stenen 8 meter, de hoogte 1,15 meter, doch naar omhoog toe
verminderen hun afmetingen. Dit monument is één van de mooiste constructies van Palestina en voor
een vakman één van de meest interessantste bouwwerken van de wereld. Als kunstwerk evenaart of
overtreft het zelfs het Haram van Jeruzalem, dat is de steun- en omheiningsmuren van het
tempelplein. (Haram = Heiligdom).
Reeds heel vroeg werd binnen de muur een Christelijke basiliek ter ere van Abraham ingericht.
Ze werd door de Arabieren, nadat dezen het land veroverd hadden, in moskee veranderd,
die gerekend werd tot één van hun vier voornaamste heiligdommen, zoals ook Hebron zelf één van
hun vier heiligste steden werd.
De kruisvaarders wijden de moskee opnieuw in tot Christelijke kerk. Na hun verdrijving door de Islam
werd ze opnieuw moskee om dit te blijven tot heden aan toe. Het grondplan dat wij hier in tekening
geven met een woord verklaring zal duidelijke taal spreken dan een lange beschrijving.
Het niveau van de vloer binnen de muren is door het gewelf van de grafgrot 4,5 meter hoger dan de
bodem buiten de muur. Een trap langs de buitenkant van de muur aangebracht en 33 treden tellend,
leidt naar een stoep die om het gebouw loopt. In het midden van de oostelijke lange zijde is de ingang
naar het gebouwencomplex. Men komt eerst over een klein plein bij de hoofdingang van de eigenlijke
moskee die naar het zuidoosten is gericht. Aan weerskanten van deze hoofdingang liggen in de grot
onder de grond de graven van Abraham en zijn vrouw Sara. De moskee is 21,5 meter lang.
Aan het einde wijst in de achtermuur een mihrab de richting van Mekka aan, waarheen gewend de
Mohammedaan zijn gebed verricht. Onder het hoofdeinde van de moskee liggen hier de graven
van Isaäk en Rebekka.
Door de hoofdingang terug naar buiten tredend en het binnenplein overstekend komt men in de
achterste bijgebouwen. In de spelonk er onder zijn de graven van Jakob en Lea. Links van plein en
bijgebouwen is langs de binnenkant van de ringmuur een ruimte van 37 meter lang en 7 meter breed,
die dient tot moskee voor de vrouwen. Een deur in de omheiningsmuur stelt ze in verbinding met
een andere lange, smalle moskee buiten die muur, waarin de Mohammedanen een onecht graf van de
Patriarch Jozef (eventueel een waar graf van een andere Jozef) vereren; de moskee is van Arabische
oorsprong. In de grote moskee is boven elk graf van de zes patriarchale figuren een rijkversierde kapel
met een praalgraf. Hun graven liggen er juist onder, zo beweren althans de muzelmannen.
De graven van de mannen liggen op één lijn, gelijk ook die van de vrouwen.
Sedert het begin van de 14e eeuw, toen het fanatisme, de onverdraagzaamheid van de muzelmannen
hun hoogtepunt bereikten, tot aan de Engelse mandaatregering bleef de toegang binnen de ringmuur
en meer nog tot de eigenlijke moskee ten strengste verboden voor alle niet-muzelmannen.
Een firman of toegangsvergunning van de hogere overheid werd zelden verleend.
In de 19e eeuw trad mildering in, in die strengheid. Enkele personen van vorstelijke rang en na 1922
ook minder voorname bezoekers gelukte het tegen een aanzienlijke som en met behulp van een
firman van de sultan van Konstantinopel het Haram binnen te dringen.
Doch ook nu nog bleef en hedendaags blijft de toegang tot de spelonk onverbiddelijk gesloten,
zoals voorheen. Geen waardigheid, geen firman, geen geldschatten zijn in staat het verbod ook maar
voor één persoon op te heffen. Sedert de kruisvaarten is geen niet-Mohammedaan nog in de grot
afgedaald, ja, ook zelfs geen Mohammedaan, daar deze laatsten weerhouden zijn door een bijgelovige
vrees voor blindheid, waarmee, naar ze beweren, allen getroffen worden, die het graf van Isaäk
durven te benaderen. Tenslotte werd, een eeuw geleden, zelfs de laatste verbinding met de spelonk
afgesneden. Deze verbinding was een jongere opening in de vloer in het portaal voor de hoofdingang
van de moskee en tussen de praalgraven van Abraham en Sara. Hier daalde onder een horizontaal
traliewerk, dat met een slot zorgvuldig dichtgehouden werd, een in de rots gehouwen trap in de grot
neer. Deze trap van 70 centimeter breed enige treden afdalend en zich buigend om onder het
rotsgewelf te kijken, bemerkte de geleerde onderzoeker Piërotti in noordelijke richting de
witmarmeren sarcofagen, die zich onder de praalgraven van Jakob en Lea bevinden. In zuidelijke
richting zag hij de verticale rotswand met in het midden de opening die de noordelijke spelonk met
de zuidelijke in verbinding stelt. Hun niveau is een weinig verschillend en met enkele trappen gaat
men van de ene in de andere. De voormuur of gevel van de moskee steunt op die ondergrondse
scheidswand.
Door een opening van 30 centimeter breed in de moskeevloer en het rotsgewelf, zulk een opening is
bij ieder praalgraf, wordt een lamp neergelaten, die voortdurend brandt bij ieder patriarchengraf in
de spelonk. Bij die openingen is vast te stellen dat de spelonk zich onder het gehele Haram verlengt.
Het verhaal van Katarina levert een moeilijkheid op. Nergens blijkt er uit dat om de grafspelonk van
Abraham zulk een muur was gebouwd. Men kan antwoorden dat uit dat niet-vermelden niet volgt dat
er geen was of zij er geen gezien heeft; ze kan het eenvoudig vergeten hebben te vermelden.
Men zou ook nog kunnen zeggen, hoewel zonder veel grond, dat het moment eerst na Christus
gebouwd werd, maar het is in elk geval goed mogelijk dat de oorspronkelijke toegang tot het
monument zo ingericht was of zich zelfs op zulk een afstand bevond, dat het monument niet opviel.
Volgens de reeds genoemde deskundige Piërotti is de oorspronkelijke ingang te zoeken buiten het
Haram, namelijk in de moskee Djawlijeh, 150 meter ten noordoosten van het Haram, hoger op de
heuvelhelling (A.90). Hier is het begin van een afdalende, onderaardse gang, die in de spelonk uitkomt,
bedekt en toegesloten met een sarcofaag. Volgens een document uit het tijdperk van de kruisvaarders
werd nog een zeer smalle ondergrondse gang van 17 el lang ontdekt en voor de grot ook een soort
voorzaal en nog een ronde zaal die 30 personen kon bevatten en als een heiligdom beschouwd werd.
Voor de ingang van de zaal kwam men door een opening in de spelonk. De omstandigheden kunnen dus
wel zo geweest zijn, dat men in de grot kon komen, zonder veel van muren te bemerken.
K. 30
Van Joetta of Hebron (Joetta behoort tot Hebron) ging Jezus heden nog ongeveer een uur verder naar
het zuidoosten en kwam in een Levietenstadje, Betaïn genaamd, waartoe men zeer steil opklimmen
moest. Boven ligt het tamelijk vlak en het is wel zo groot als Dulmen (het Dulmen van 1822).
Hij genas er enige inwoners en sprak over de Ark des Verbond en over David, want hier in Betaïn
heeft de Ark des Verbond vijftien dagen verbleven. Dit staat niet in de Heilige Schrift, maar ik heb
gezien dat David op Gods bevel de Ark des Verbond heimelijk in de nacht uit het huis van Obededon
(I Sam. 6) hierheen liet brengen en zelf barrevoets er voor ging. Ik ben de reden van die overbrenging
vergeten, maar in het huis van Obededon mocht ze niet langer blijven. Toen David haar weer van hier
liet wegbrengen, was het volk daarover zo verbitterd, dat zij hem schier stenigden; ik kan echter de
juiste toedracht van de zaak niet meer zeggen.
Hier, boven, in Betaïn was een zeer diepe bron (1); het water werd met een grote lederen zak er uit
opgehaald; ik weet niet meer goed hoe zij zulk een zak dichtknoopten, maar wanneer zij hem van
het touw loslieten, viel hij neer als een dik varken.
De rotsgrond op de wegen hier in het gewest is wit; ook de kleine stenen zijn wit. Nikodemus,
Jozef van Arimatea, Lazarus, de Jeruzalemse vrouwen en Maria zijn heden vroeg weer afgereisd.
Lazarus is naar Jeruzalem: hij heeft zeven dagen dienst in de tempel. Maria gaat niet over Betanië,
maar door Mikmas, waar zij morgen bij de onderwijzer zal blijven en de sabbat vieren; daarna gaat
zij recht naar Galilea terug; zij had Anna Kleofas en een verwante van Elisabet bij zich.
Deze laatste woont te Safa, (= Jafa), waar Johannes en Jakobus geboren zijn; zij was met haar naar
hier meegekomen, ik had vergeten dit te zeggen. Naar Safa is Jezus, van Nazaret uit, heengegaan op
de voorlaatste zaterdag. Hij heeft er enige zieken genezen en (onenige families) (J.94) verzoend.
Ook knechten zijn bij hen (want vrouwen reizen nooit alleen). Zij hebben de deken van Elisabet
meegenomen; een knecht draagt ze opgerold in een korftas. Ik geloof dat Maria hoofdzakelijk naar
Hebron meegekomen is om deze deken te halen. Safa ligt noordelijk van Nazaret naar Sefforis toe.
Commentaar:
1) Betaïn betekent: huis van de bron. In Jos. 19:7 is een Ain vermeld onder de steden van Simeon en
genoemd met Atar (= Jeter, thans Attir, 4 uren ten zuiden van Hebron). In Jos. 21:16 wordt het een
Levietenstad genoemd en vermeld met Joetta, 2 uren ten zuiden van Hebron; dit is een ander Joetta
dan dat van Katarina. Katarina wijst Betaïn aan een uur of zowat ten zuidoosten van Hebron.
Gezien de gelijkheid van naam, de ligging in hetzelfde gewest en het feit dat ook Betaïn een
Levietenstad is, zullen Aïn en Betaïn hetzelfde stadje zijn; zijn ligging is echter onbekend, doch,
gewapend met de bijzonderheden die Katarina er over mededeelt, zou een onderzoek ter plaatse het
kunnen ontdekken. Wij lokaliseren het bij benadering een 4-tal kilometers ten zuidoosten van Hebron
(grote kaart 1).
Een tafereel uit de jeugd van Johannes.
K. 31
Bij de voormelde deken had Jezus de aanwezigen getroost en Hij had hun onder meer verteld welk
een hevige begeerte Johannes had gehad om Hem te zien, en hoe hij zich toch bedwongen en geen
andere begeerte ingevolgd had dan de hartstocht om zijn zending te volbrengen, namelijk, voorloper
en wegenberijder te zijn, geen medewerker en medereiziger. Als kleine knaap had hij Jezus gezien.
Wanneer Jozef en Maria met Jezus door de woestijn naar Egypte vluchtten, bevond zich de kleine
Johannes in de woestijn een paar uren (ten zuiden) van Hebron. Hun weg bracht hen op de afstand van
een boogscheut voorbij Johannes, die hogerop aan een beek uit de struiken opgetogen te voorschijn
was gekomen; hij droeg een staafje, waaraan een wimpel van bast was vastgemaakt.
Uitgelaten van vreugd huppelde hij langs de beek, sprong op, wuifde en wenkte tot zij voorbij waren.
De ouders hadden de kleine Jezus nog omhoog geheven en gezegd: “Kijk eens daar! Johannes in de
woestijn!” De Heilige Geest had het knaapje naar die plaats gedreven, om het zijn Meester te laten
groeten, zoals het Hem reeds in de schoot van zijn moeder had gegroet.
Terwijl Jezus dit vertelde, weenden de leerlingen; zij konden zich nauwelijks realiseren dat hij nu
dood was, en ikzelf zag opnieuw dit onbeschrijfelijk zielroerend tafereel. De kleine Johannes was
naakt, behalve dat hij een vacht droeg, die dwars van zijn schouder hing en met een gordel om zijn
middel gesloten was; hij voelde dat zijn Zaligmaker nabij was en veel dorst had. Toen bad het
knaapje en stiet met zijn stokje in de aarde: een overvloedige bron welde aanstonds op en Johannes
ijlde de waterloop voorbij en keek de voorbij reizende Heilige Familie aan op de plaats waar de
waterloop neerstortte: hij sprong op van vreugde en wuifde met zijn wimpel.
Hierna zag ik hem teruglopen tot bij een grote, overhangende rots. In haar nabijheid daalde de bodem
en vormde daar een spelonk. De straal van die bron vloeide op deze plaats in een kleine diepte,
die door Johannes tot een vijver vergroot werd. Later woonde hij een tijdlang in deze spelonk.
De Heilige Familie was bij deze gelegenheid over een deel van de Olijfberg gereisd. Een half uur ten
oosten van Betlehem had ze gerust (1), en was dan, de Dode Zee steeds ter linker zijde hebbend,
een uur of zeven ten zuiden van Betlehem en twee uren ten zuiden van Hebron gekomen.
Daar betraden zij de woestijn, waarin de kleine Johannes zich ophield; ik heb hen dit beekje zien
overschrijden en er naast, op een gemakkelijke plaats, zien rusten en zich verkwikken.
Ook toen de Heilige Familie uit Egypte terugkeerde, zag ik Johannes Jezus in de geest en sprong
juichend op. Kijkend in de richting van de weg van Jezus, maar hij zag Hem niet met de ogen van het
lichaam, want zij waren op een afstand van meerdere uren van elkander.
Jezus maakte in het bijzonder gewag van de grote overwinning van Johannes bij Zijn doop; zelfs bij
deze gelegenheid had hij zich bedekt tot een eerbiedig en (om het zo uit te drukken) ambtelijk
aanschouwen (nodig bij het uitoefenen van zijn werk); hij beheerste zijn gevoelens, hoewel zijn hart
van verlangen en liefde bijna brak. Daarna was hij uit ootmoed nog meer voor Hem geweken dan dat
hij onder de drang van zijn liefde naar Hem had verlangd, zijn komst had gewenst en betracht.
Commentaar:
1) Ten oosten van Betlehem. De hier bedoelde rustplaats was in de zogenaamde melkgrot.
Aan deze grot is ook de traditie verbonden van een rustplaats der Heilige Familie op haar vluchtreis
naar Egypte. In B.75 heeft Katarina deze rustplaats ten oosten van Betlehem niet vermeld,
maar in B.76 vindt men het verhaal van de ontmoeting van de twee kinderen ten zuiden van Hebron,
verhaal dat wij hier vernemen uit de mond van Jezus zelf.
Jezus te Hebron
Oogslag op Pilatus en Herodes.
K. 32
Donderdag, 16 januari.
Heden zag ik Jezus in de voor- en namiddag in de synagoge te Hebron leren. Men vierde een feest
voor de verdrijving uit het Sanhedrin van de Sadduceeën, die er onder Alexander Janneus de
sterkste partij geweest waren (1). Rondom de synagoge waren drie zegebogen opgericht,
met wijngaardranken, korenaren en allerlei bloemenkransen versierd. De feestvierders trokken ook in
een processie door de straten, die met bloemen bestrooid werden, want heden vierde men ook het
Nieuwe-Maan-Feest, als ook het feest van het opstijgen van het sap in de bomen en van het rein-
worden der bomen van vier jaren oud (Lev. 19:23)… Daarom waren nu die vele, met bloemen en
groen versierde bogen opgericht; dit geschiedde reeds heden, zonder twijfel omdat morgen de sabbat
met de nieuwe maan begon. Het feest om de verdrijving van de Sadduceeën uit de Sanhedrin viel
gepast samen met de dag waarop de bomen herleven (of die herleving gevierd wordt), daar zij de
verrijzenis loochenden.
Jezus liet zich in de synagoge zeer sterk uit tegen de mening van de Sadduceeën, die geen verrijzenis
aanvaarden. Op dit feest van heden waren ook Farizeeën van Jeruzalem hierheen gekomen.
Zij twistten niet met Jezus, maar stelden zich zeer beleefd en hoffelijk aan. In het algemeen heeft
Hij hier nog geen tegenspraak ontmoet; de inwoners zijn hier allen zeer goed gesteld en rechtschapen.
Jezus genas ook vele zieken in de huizen en voor de synagoge; het waren overwegend mensen uit de
werkmansstand, lammen, wegterende, jichtige en enige krankzinnigen en aangevochtenen (vleselijk
bekoorden of geesteszieke mensen).
Ik heb nu gezien dat Joetta en Hebron samenhangen. Joetta is een soort voorstad; het ligt grotendeels
verspreid, maar is door een rij huizen met Hebron verbonden. Voortijds moeten zij wel gescheiden
zijn geweest, want verwoeste muren en torens lopen er tussendoor en ook is tussen beide steden een
kleine diepte (2).
Het huis van Zakarias bevat de synagoge of school van Joetta; het ligt op een heuvel, een kwartier
van de stad verwijderd; het heeft zeer aangename tuinen en wijnbergen, en ook nog een verderaf
gelegen wijngaard met een huisje (landgoed op de heuvel er-Rameh). De school is aan de ene zijde
aangebouwd tegen de kamer waarin Johannes geboren werd. Ik heb gezien, terwijl zij in zijn
geboortekamer de geboortedeken open rolden.
Commentaar:
1) De korte nota op Alexander Janneüs in D.49 vullen wij aan met het volgende. Zijn vader Joannes
Hyrkanus was om een belediging overgegaan van de Farizeeën tot de Sadduceeën. Hij werd opgevolgd
door zijn zoon Aristobolus en deze door zijn broer Alexander Janneüs (103-76 voor Christus); deze was
de 2e zoon van Hyrkanus. Alexander was een oorlogszuchtig, wulps en wrede koning;
veroveringsoorlogen heeft hij heel zijn leven met wisselend geluk gevoerd. Ook matigde hij zich het
hogepriesterschap aan; hij was hatelijk voor het volk dat aan de zijde van de Farizeeën stond.
Hij heeft herhaaldelijk, soms lange tijd, aan binnenlandse onlusten het hoofd moeten bieden.
Eens dat men hem in de tempel op een loofhuttenfeest met feest-appelen bekogelde had (H.42),
terwijl hij in de tempel zijn functie als hogepriester aan het vervullen was, liet hij 6.000 burgers om
het leven brengen. Na het dempen van een andere opstand liet hij 800 notabelen uit het volk tijdens
een feestmaal onder zijn ogen kruisigen en de vrouwen en kinderen van de gekruisigden onder hun
ogen vermoorden. Alvorens te sterven wist hij het door list gedaan te krijgen dat zijn vrouw Alexandra
ook door de Farizeeën als koningin werd erkend (Flavius Josephus. Ant.jud.II,n540-566).
In de schriftrollen van Qoemram is er sprake van een ongerechtig priester, vervolger van de “meester
der gerechtigheid”. Huidige geleerden menen dat de eerste best Alexander Janneüs kan zijn,
de tweede de overste van de Essenen, die te Qoemram hun klooster hadden.
Terecht dus heeft Katarina Alexander Janneüs in E.00 een boze koning genoemd.
2) Wij zagen reeds dat Katarina gemakkelijk veronderstelt dat naburige plaatsen met enige
tussengebouwen vroeger een geheel geweest zijn (B.85). Als voorbeeld is daar ook Hebron en Joetta
vermeld; tot haar veronderstelling is hier dezelfde reden voorhanden. Tussen Hebron en Joetta
(Koeta) vindt men de ruïne Namre, waar men tot heden duidelijke resten van oude woningen aantreft,
die de rij huizen zullen geweest zijn, welke Katarina hier tussen Hebron en Joetta aanwijst
(D.B.Mambre,k.631). In die omgeving vindt men ook de door haar vermelde verwoeste muren en
torens: inderdaad, het hoge terrein ten noorden van Hebron is met allerlei oude resten bezaaid.
Zo wijst Mislin ten noorden van de noordelijke poort van Hebron op overblijfselen van oude muren
(III,103); wij weten ook uit de Heilige Schrift dat de stad muren, torens en poorten gehad heeft
(I Makk. 6:66); de noordelijke en zuidelijke poorten van Hebron zijn er overblijfselen van.
Tussen beide plaatsen is nochtans een diepte, zegt Katarina. Het is de vallei die van Namre afdaalt en
waarin de bron Qesqaleh ontspringt.
K. 33
Ook heb ik heden gezien dat Pilatus, vol verbittering wegens de instorting van zijn bouw, enige
beambten naar Herodes te Macherus gezonden heeft, om hem hierover zijn beklag te doen en
rekenschap er van te vragen, maar Herodes weigerde hen te ontvangen en hun door zijn dienaren liet
zeggen dat hij afwezig was. De schade is ook enorm; de bouw was wel een kwartier (of ongeveer
1300 meter) lang; hij moest het water naar de tempel brengen en de onreinheden er van wegleiden.
Drie gewelfde lange gangen (riolen of kanalen) liepen ver onder de tempelberg; lange bogen liepen
boven het dal (stadsvallei) naar het zuiden; het water dat daar uit de vijver Bethesda verloren
vloeide, moest naar de tempel geleid worden. Tot nog toe was daar, onder de vijver (dat is in de
diepere vallei, waarin de stads- of Siloevallei uitmondt) steeds een diep groen moeras (omdat het
overtollige water van de vijver Bethesda de vallei bestendig slijkerig maakte), maar alles stortte daar
nu in en de afloop is verstopt, alles is in verwarring. De vijver Bethesda ligt in deze engte (in het
beneden-einde van de stadsvallei) op een hoger niveau (dan de zuidelijker vallei buiten de
stadsmuren) en de vijver krijgt zijn water uit de bron Gihon (1).
De waterleiding liep op hoge, gewelfde bruggen van de vijver Siloë boven het dal (boven het 5 à 6
meter dieper gelegen zuidelijke dal) van zuid naar noord naar de tempelberg. Er stond daar (bij de
vijver) een hoge toren, waarin het water door raderen, met behulp van lederen zakken uit de diepte
in de hoogte opgehaald werd. (zulk een werktuig heet noria). Boven op deze toren stonden mensen,
die bij het instorten ver weggeslingerd werden, doch in het water vielen en zo ongedeerd (of in
leven) bleven. De bouwonderneming was al lang aan de gang en werd pas in de laatste tijd,
toen Pilatus gebrek aan bouwstoffen had, aan de bouwmeesters van Herodes toevertrouwd.
Op het punt waar de vijver Bethesda zijn afloop had, is alles ingestort en het versperde water zwelt
aan als een uitgestrekte vijver. Alles is hierdoor in grote verwarring.
Oogslag op het lichaam van Johannes.
Ter gelegenheid van de gezanten van Pilatus te Macherus zag ik het lichaam van de Doper nog steeds,
zoals te voren, in zijn kerker liggen. Nog niemand vermoedt daar zijn dood. De wachten worden,
als naar gewoonte, voor de voorplaats van de gevangenis afgelost, en daar zij niet dicht bij de
gevangeniscel staan en voort, zoals te voren, een vertrouweling van Herodes met spijzen er zien
ingaan, zo vermoeden zij niets. Men wil het lichaam er niet uit verwijderen, omdat daardoor het
geheim voor de tijd zou kunnen uitlekken. Ik zelf zie de kerker geheel met licht vervuld en een
gedaante als een engel met een zwaard bij het heilige lichaam staan. Ik meen steeds: indien zij maar
door een spleet in de kerker keken, zij zouden het niet wagen er binnen te gaan.
Commentaar:
1) Bron Gihon. Later werd ze, naar de vijver, Siloëbron, thans al sedert lang Mariabron en ook “bron
der trappen” geheten. Ze ontspringt in de oostelijke helling van de heuvel Ofel buiten de loop welke
de oude stadsmuur volgde en lag dus buiten de stad; ze ontspringt in een rotskamer, 8 meter onder
de grond en men daalt hierin af met 30 treden, in het midden door een stoep in twee groepen van 14
en 16 treden verdeeld. De bron is intermitterend; gemiddeld tweemaal per dag springt het water
bruisend omhoog in een bekken of rotskom van 4 à 5 meter lang en 2 meter breed en diep.
Om in tijd van oorlog de belegering van haar water niet beroofd te zijn liet koning Ezekias een
ondergronds kanaal dwars door de rotsheuvel houwen om haar water naar de twee Siloëvijvers in de
stad te brengen. Op meerdere schetsen en kaarten in Emmanuel, ziet men dat dit kanaal geen rechte
lijn vormt, maar ten gevolge van een blind werken onder de grond, bogen vormt en de vorm van een
hoofdletter S benadert. Naar de aanlegger noemt men het meestal kanaal of tunnel van Ezekias.
Ook duidt men het aan met de naam Siloëkanaal.
Jezus maakt Johannes dood aan de familie bekend.
K. 34 Vrijdag, 17 januari. 29 Tebet.
Ik zag Jezus heden te Hebron leren en helen; de dag door genas Hij vele mensen en predikte dan voor
de synagoge; ik zag deze aan alle zijden geopend en een hoge leerstoel met trappen bij de ingang
geplaatst; hierop stond Hij. Alle inwoners van de stad en vele vreemdelingen uit de omliggende dorpen
stonden er omheen. De zieken lagen op kleine bedden en enige zaten op matten rondom de leerstoel
en een grote menigte vervulde de plaats. De zegebogen stonden nog recht; het was aandoenlijk
om te zien, want allen waren door Jezus woorden zeer bewogen en gesticht en hier was volstrekt
geen tegenspraak.
Na zijn lering genas Jezus nog vele van de aanwezige zieken en des avonds hield Hij de sabbatlering.
Op het bomenfeest van gisteren werden door de inwoners vele vruchten aan de armen uitgedeeld (1).
Jezus hield in de synagoge een zeer diepzinnige sabbatlering: de lezing was over de duisternis in
Egypte, over de instelling van het paaslam en de vrijkoping van de eerstgeborenen (Ex. 10:21/23)
(Ex. 12:1/11) (Ex. 13:1/16).
Ook over iets uit Jeremias. Hij gaf een zeer diepzinnige verklaring van het afkopen der
eerstgeborenen; ik herinner mij uit zijn verklaring dat Hij eens ongeveer sprak als volgt: “Wanneer de
zon en maan verduisteren, brengt de moeder het Kind in de tempel ten offer om het weer af te
kopen.” (2) Hij gebruikte heden nog meermalen de uitdrukking “het verduisteren van zon en maan”.
Hij sprak van de ontvangenis, geboorte, besnijdenis en opdracht in de tempel, in verband met het
verduisteren en helder worden.
Ik verstond alles zeer goed, maar ik kan niets meer daarvan in zijn logische verband bevredigend
weergeven, maar de uittocht uit Egypte (Ex. 13/14) die heden in de lezing voorkwam, werd daarin
zeer diepzinnig op de geboorte (of wedergeboorte?) van de mens toegepast. Hij sprak ook over de
besnijdenis (Gen. 17:9/14) (Ex. 12:44/48) als van een teken of voorafbeelding (teken van inlijving bij
het godsvolk, voorafbeelding van het doopsel), die, gelijk ook de wet van het afkopen der
eerstgeborenen, eens afgedaan zou hebben. Niemand sprak Hem tegen en allen luisterden stil en
aandachtig.
Commentaar:
1) Bomenfeest. Dit is zonder twijfel hetzelfde als het bomenfeest in E.05. Daar echter werd het
gevierd op zijn juiste datum, namelijk op 15 Sebat; nu echter , hier te Hebron op 28 Tebet,
dat is 16 dagen vroeger. Zou dit niet hiermee in verband staan, dat men te Hebron met bijzondere
nadruk en blijdschap de uitdrijving der Sadduceeën uit het Sanhedrin herdacht en dat het bomenfeest
een soort van zinnebeeldige weerlegging bevatte van hun leer, die de verrijzenis ontkende;
zij lieten beide feesten samengaan; en de uitsluiting der Sadduceeën uit het Sanhedrin werd inderdaad
volgens de oudste Joodse kalender gevierd op 28 Tebet.
2) Als zon en maan verduisteren. Ik vermoed dat gezegd zou moeten worden: “als de moeder het Kind
naar de tempel brengt, verduisteren zon en maan.” Deze verduistering zou dan zijn de vernedering
waaraan het schitterendste hemellichaam, de zon, die Christus is, en de maan die Maria is,
zich onderwerpen, door zich aan zondarige mensen gelijk te maken, ofschoon geen stofje of schijn
van vlek hun heiligheid ontsiert.
K. 35
Hij sprak ook over Hebron en over Abraham (1) en kwam eindelijk op Zakarias en Johannes.
Over de grote heiligheid van Johannes sprak Hij duidelijk en uitvoeriger dan ooit; Hij weidde uit over
Johannes geboorte, zijn leven in de woestijn; zijn boetprediking, zijn doop, zijn getrouwheid in het
bereiden van de wegen en eindelijk van zijn gevangenschap. Hij ging over tot de beschrijving van het
lot der profeten en van de hogepriester Zakarias, die tussen het Heilige en het altaar vermoord werd
(Mat. 23:35) (B.89), en van Jeremias in de onderaardse kerker (of put) te Jeruzalem (Jer. 37:10/17)
en van alle profeten, van wie geen enkele aan de vervolging ontkomen is (T.52).
Bij het horen spreken over de moord op de eerste Zakarias tussen tempel en altaar, herinnerden de
aanwezige verwanten zich ook de treurige dood van de vader van Johannes de Doper, die Herodes
naar Jeruzalem lokte en in de nabijheid in een huis liet ombrengen. Nochtans raakte Jezus dit
onderwerp niet aan.
Zakarias was voor zijn huis voor Joetta begraven; daar dringt een grafkelder tot onder het huis.
Terwijl Jezus op de Hem zo geheel eigen wijze zo zielroerend over Johannes de Doper en de dood
der profeten sprak, werd het in de synagoge stiller en stiller. Alle aanwezigen waren diep ontroerd;
velen weenden en zelfs de aanwezige Farizeeën waren diep onder de indruk. Maar verscheidene
vrienden en verwanten van Johannes kregen door een inwendige verlichting het voorgevoel dat
Johannes eveneens om het leven gebracht was, en zij vielen van droefheid in onmacht.
Hierdoor ontstond ontsteltenis en storing in de synagoge. Maar Jezus zei dat men de onmachtige een
ogenblik zou ondersteunen en dat zij weldra tot zichzelf zouden komen; en zo lagen zij enige minuten
in de armen van hun vrienden, terwijl Jezus zijn onderrichtingen voorzette.
Door de uitdrukking “tussen de tempel en het altaar” werd mij, bij de vermelding van de moord op
die Zakarias, iets duidelijk wat op de dood van Johannes de Doper betrekking had: ook zijn dood viel
in het leven van Jezus voor tussen de tempel en het altaar, want hij stierf tussen Jezus geboorte
(met opdracht in de tempel) en de kruisiging (kruis-altaar), maar dit verborgen verband en symbolisme
ontdekten de aanwezigen natuurlijk niet.
Commentaar:
1) Hebron en Abraham. Onder Hebron is hier te verstaan een bijbelse personage. In de bijbel dragen
twee personen deze naam. Eén van hen was de derde zoon van Kehat, die de tweede zoon was van
Levi, zoon van Jakob (Lev. 6:18). Men kan zich afvragen of Katarina niet Heber (Eber) heeft bedoeld,
de oerstamvader van de Hebreeën, met wie hun afscheiding en afzondering tot een apart godsvolk
begon. Over deze Heber heeft Jezus herhaaldelijk geleerd, of heeft Katarina dikwijls gesproken
(G.64) (H.74).
K. 36
Na de lering werden degenen die in onmacht gevallen waren, naar huis gebracht. Buiten Zakarias,
de neef of kozijn van Johannes (1), woonde hier in Hebron ook een dochter van Elisabets zuster;
zij was getrouwd en had wel twaalf kinderen, waaronder volwassen dochters waren; deze behoorden
tot het getal der genen, die door Jezus lering geschokt en in onmacht waren gevallen.
Met de jonge Zakarias en de leerlingen ging Jezus nu in het huis van deze vrouw, waar Hij nog niet
geweest was, maar de Heilige Vrouwen waren er voor hun afreis meermalen geweest;
Hij moest deze avond de maaltijd bij haar nemen, maar het was een zeer treurige maaltijd.
Ik zag Jezus met Petrus, Johannes, Jakobus van Kleofas, Heliakim, Sadoch en de nicht van Elisabet
(dochter van haar zuster) en haar man en ik weet niet wie nog meer, in een kamer alleen,
in een besloten plaats, waar niemand hen kon storen. De verwanten van Johannes vroegen Hem vol
bang vermoeden: “Heer, zullen wij Johannes nog wederzien?” En Jezus antwoordde, terwijl Hijzelf
zijn tranen niet kon weerhouden: “Neen!” En Hij sprak op een zeer aandoenlijke en tevens
troostgevende wijze over Johannes dood.
Commentaar:
1) Zakarias, neef van Johannes. In K.26 noemt Katarina hem de zoon van de broer van Johannes vader.
Men moet echter verstaan: een zoon van de schoonbroer, dat is, nog nader bepaald: de zoon van een
zuster van Elisabet. De man van die zuster heette Heli; deze had vijf dochters en één zoon.
De laatste heette ook Zakarias en deze is het die thans in het ouderlijk huis van Johannes woont,
dat is de oude Zakarias. De jonge Zakarias was niet getrouwd, maar een Leviet.
Dit niet nader bepalen of onderscheiden tussen broer en schoonbroer treft men meerdere keren bij
Katarina aan. Over deze verwantschap kan men later nazien in de nummers L.71, M.23 en R.45.
K. 37
Zij gaven in hun droefheid hun vrees te kennen dat zijn lichaam wellicht mishandeld kon worden,
maar Jezus antwoordde: “Neen: zijn lichaam ligt ongeschonden, maar zijn hoofd is mishandeld en
weggeworpen, doch ook dit zal bewaard en eens aan het licht gebracht worden.” (M.23/24) Hij sprak
verder: “Over enige dagen zal Herodes Macherus verlaten en Johannes dood zal ruchtbaar worden.
De leerlingen zullen het daar, waar ik heel binnenkort met hen zal samenkomen, vertellen; van daar
uit zullen zij het lichaam dan gaan halen en ter aarde bestellen.” Jezus weende hartelijk met de
aanwezigen (Joh. 11:35). Daarna namen zij een kleine maaltijd. Deze herinnerde mij, wegens zijn
besloten karakter, wegens de zwijgzaamheid en ernst van de deelnemers, wegens de ontroering,
de liefde en innigheid van Jezus, aan het laatste avondmaal.
Ik heb heden het tafereel gezien hoe Maria naar de tempel ging om Jezus op te offeren.
Alvorens in de tempel te komen hadden zij, wegens een feest drie dagen in de kleine herberg voor
de Jeruzalemse Betlehemspoort vertoefd (namelijk te Qatamin) (A.58) (B.63). Buiten het gewoon
offer van duiven bracht Maria vijf driehoekige goudplaatjes, die van de Heilige Driekoningen
afkomstig waren, en verscheidene stukken fijne stof voor borduurwerk aan de tempel ten geschenke.
Jozef heeft aan zijn verwanten de ezel verkocht, aan wie hij hem verpand had. Ik meen steeds dat
de ezel, waarop Jezus op Palmzondag gereden heeft, van die ezel afstamde. (Op grond van het
gebruik spreekt Katarina hier van Palmzondag, hoewel het feitelijk op een donderdag geschiedde)
(Q.97).
K. 38
Sabbat, 18 januari. 1 Sebat. Nieuwe Maan. Jezus leerde heden ook te Joetta. `s Namiddags ging Hij
met een tiental Levieten buiten de stad (op sabbatwandel) en genas in de huizen der omgeving
verscheidene zieken. Melaatsen, echte bezetenen, grote zondaars of zondaressen ontmoet men
niet in dit gewest.
Des avonds sloot Hij de sabbatlering en nam met de Levieten een maaltijd die bestond uit vogels,
brood, honig en vruchten. Hij heeft dit hier reeds dikwijls gedaan. Ik herinner me dat Jozef van
Arimatea en verscheidene leerlingen gekomen zijn, hetzij heden, hetzij op de Zondag (namelijk ook
nog heden, doch nadat de sabbat gesloten was, dus volgens Joodse berekening reeds op zondag),
dit weet ik niet bepaald, om Jezus naar Jeruzalem uit te nodigen; daar immers wachtten op Hem vele
zieken met groot verlangen. Hij kon er, zeiden zij, thans zonder gevaar komen, daar Pilatus en
Herodes wegens de ingestorte bouw in ruzie lagen en ook de aandacht van de Joodse overheden door
dit geval geheel in beslag genomen was. Jezus wilde er nochtans niet aanstonds heen gaan, maar Hij
beloofde er te zullen komen voor zijn terugkeer naar Galilea (K.58).
Ik heb ook gezien dat de aan Johannes verwante vrouwen de sabbat te huis hielden; zij waren in
rouwkleding op de vloer gezeten en een staander vol licht of lampen stond midden in de kamer.
Ook woonden hier Essenen in de nabijheid, niet ver van het graf van Abraham. Terwijl Jezus bij dit
graf was (hetzij onlang, hetzij heden), kwamen zij twee en twee met Hem spreken; zij woonden in
de buurt om een berg, in rotscellen en hadden een tuin boven zich (1). Ik zag hen niet bij Hem in de
stad.
Rondom Zakarias huis strekken zich zeer mooie tuinen uit, met ongelooflijke dikke en hoge
rozenstruiken. Als men van Jeruzalem er heen gaat, ziet men Zakarias huis op een heuvel (links).
Een kwartier verder, ter rechterhand liggen op een hoger heuvel (namelijk de djebel er-Rame,
1020 meter) zijn wijngaarden en aan de voet van de heuvel de door Maria ontdekte bron (namelijk
tussen de heuvel en zijn woonhuis).
Het Hebron van Abraham is dit Hebron niet, waar nu gekomen was; het ligt verwoest, meer zuidelijk
en door een diepte er van gescheiden. In Abrahams tijd, toen het nog bestond, had het brede straten
en een deel van zijn huizen waren in de rots uitgehouwen. Niet ver van Zakarias woonplaats lag de
plaats Jetter, waar ik Maria en Elisabet (tijdens Maria`s verblijf bij haar nicht) meermalen naar toe
zag gaan. (Jeter is een priesterstad, genoemd in Josué (Jos. 15:48) (Jos. 21:14). Thans heet de plaats
bij haar oude naam Attir (de J verviel) en is gelegen 4 uren ten zuid-zuidwesten van Hebron.
Commentaar:
Volgens Katarina woonde te of bij Hebron een aanzienlijke groep Essenen, en wel, preciseert zij,
niet ver van het graf van Abraham. Wij vermoeden dat hun woonplaats was een paar boogscheuten
ten westen van dat graf, westelijk van de vallei die Hebron nu doorkruist; ze lag destijds niet in de
stad, maar ten zuiden er van. In A.90, kaart, ziet men die wijk in tekening gebracht. Daar ziet men
vooral Deir el-Arbain, dat is klooster van de veertig; men vindt er een oude, verlaten moskee,
waarin oud materiaal verwerkt is, wat wijst op een oude constructie. Er onder is een ruime,
onderaardse plaats, die tot tegen de stad neerdaalt; (dus oostwaarts naar de vallei, daar de wijk rond
het graf van Abraham het voornaamste stadsgedeelte is. De toegang tot dit souterrain schijnt in de
moskee te zijn. Men vindt in de wijk van el-Arbain een aantal grotten en grafspelonken.
Men kan bijgevolg de woonplaats der Essenen van Hebron, die volgens Katarina in de nabijheid van het
graf van Abraham was, in de wijk rond el-Arbain veronderstellen.
Juist in deze omgeving is op onze kaart ook aangetekend de Damascener-akker, “de ager damascenus”
met als kenmerk een zeer rode en kneedbare aarde. Oude pelgrims schatten de afstand tussen
Abrahams graf en die akker op twee boogscheuten. Men kan dit op de volgende wijze in verband
brengen met de Essenen, waarvan een voorname groep te Hebron woonden. Onder de Essener
documenten neemt de Damascusrol een voorname plaats in. De vraag die uit al de voorgaande
bijzonderheden rijst is deze: Is in die oorkonde onder de naam Damascus niet eerder de
Damascusplaats of -akker van Hebron bedoeld, dan de stad Damascus, zo ver in het noorden, in een
vreemd land, daar de Essenen toch Joodse monniken waren? Deze naam damascener-akker,
de grotten en grafspelonken, de onderaardse plaats, de nabijheid van Abrahams graf,
begunstigen onze veronderstellingen en ook het geopperde vermoeden betreffende de Damascusrol,
dat wij er aan vastknopen. Maar een zeker antwoord kunnen wij er niet op geven.
Jezus helpt een graf voor Johannes te bereiden.
K. 39
Zondag, 19 januari. 2 Sebat.
In Joetta begint het gerucht van Johannes vermoedelijke dood in omloop te komen; men schijnt zijn
dood uit de grote droefheid van zijn verwanten en uit Jezus openbare leringen te gissen.
Jezus was met Johannes neef (de jonge Zakarias) en de leerlingen in het graf van Zakarias, dat zich
dicht bij zijn huis, ja, gedeeltelijk er onder bevindt. Het is niet gelijk de gewone graven, maar het
bestaat, gelijk de catacomben, in een gewelf met zuilen; het is een eerbiedwaardige begraafplaats
voor priesters en profeten. Men had besloten het lichaam van Johannes te Macherus af te halen en het
hier te begraven. Zij gingen dus plaats maken in die kelder en richtten er een graf in. Het was zeer
aandoenlijk om te zien hoe Jezus voor zijn vriend een graf hielp bereiden; Hij bewees ook eer aan de
overblijfselen van Zakarias. Elisabet ligt hier niet begraven, maar bij de eerste spelonk waarin
Johannes als knaap in de woestijn verbleef op een hoge berg. Ik zag dat de leerlingen allerlei
lijkdoeken, windsels en specerijen en een soort lederen draagbaar op een ezel laadden om het lichaam
van de Doper af te gaan halen; zij zullen waarschijnlijk nog met andere leerlingen tezamen komen,
want met het lastdier vergezelden zij Jezus, die heden afreisde.
Jezus te Libna.
Jezus ging met een twintigtal vrienden en leerlingen weg van Zakarias huis in de richting van het bos
Mambre (achter het toenmalige Hebron, dus zuidwaarts). Maar buiten, voor de stad, kwamen de
verwante vrouwen met hun dochters en andere vrouwen tot Hem en deden Hem uitgeleide.
De mannen zag ik vooruitgaan; de vrouwen gingen wel anderhalf uur ver mee en keerden toen terug;
zij knielden voor Jezus neer en wilden hem de voeten kussen, maar Hij liet hun dit niet doen;
zij weenden geweldig. Jezus zegende allen en zij scheidden.
De weg van Jezus liep naar Libna (westwaarts); zij kwamen evenwel heden niet meer tot in deze stad,
maar gingen in de herberg voor Libna (1), van waar de mannen van Joetta en Hebron weer huiswaarts
keerden, en waar burgers uit Libna, van waar de mannen van Joetta en Hebron weer huiswaarts
keerden, en waar burgers uit Libna Jezus ontvingen.
Libna ligt in het dal, niet ver van een riviertje dat naar de zee vloeit. Het gewest waar de
Hebronieten terugkeerden, is gelijk al deze omstreken, hooggelegen en rijk aan graanvelden;
men kan hier de bergen van Jeruzalem zien (2). Heden zag ik ook menige bijzonderheid over andere
steden, zoals Kafar-Dagon, twee uren van Lydda, niet ver van de zee en van Sarona (…waar ligt dat?).
In die omstreken zijn apostelen en leerlingen, die Jezus in Galilea uitgezonden had; zij zullen weldra
met Hem tezamen komen.
Commentaar:
1) Libna. De zienster wijst Libna aan in een gewest, waar het volgens de Heilige Schrift gelegen moet
hebben. In Jos. 15:42 wordt het genoemd met een menigte andere steden, namelijk, Eter, Esna, Asan,
Jefta, Keila, Akzib en Maresa, allemaal gelegen ten noorden, ten oosten en ten zuiden van
Eleuteropolis of Beit Djibrin. De juiste ligging blijft nochtans onbekend en bij wijze van benadering
nemen wij er voor Beit Alam, omdat wij hier, volgens de beschrijving van V.Guérin van deze plaats,
de resten vinden van een typisch oudtestamentische stad, en ook andere bijzonderheden
beantwoorden aan de aanduidingen van Katarina Emmerick. De lettergreep lam uit de naam Alam kan
ook beantwoorden aan lib uit de naam Libna; immers de B uit de Hebreeuwse namen, die in het
Arabisch overgezet worden, verandert vaak in M, bijvoorbeeld, Tibna, Timna, Jebneal, Jemma.
Uit de mogelijkheid besluiten wij evenwel niet tot de werkelijkheid. Beit Alam ligt 6 kilometer ten
zuidoosten van Beit Djibrin en 16 ten westen van Hebron.
2) Hoog gewest, rijk aan graanvelden, ver uitzicht. Het niveau van Hebron is 927 meter.
Naar het westen toe vindt men nog een paar uren ver even hoge en ook hogere bergen, namelijk
van 950, 975, 830, 785 meter. Dit hoogland is van valleien doorsneden. Guérin kon de vruchtbaarheid
van dat land, vooral van enige hoge valleien ten westen van Hebron niet genoeg bewonderen
(Jud. 3, 260-1). Het ligt ook voor de hand dat de bergen bij Jeruzalem, bijvoorbeeld de Olijfberg,
818 meter, de Nebi Samwil, 895 meter van de hoge punten nabij Hebron zichtbaar zijn, aangezien
men van verschillende hoogtepunten van de centrale bergketen goed de Middellandse Zee ziet.
Het door Katarina genoemde Kafar-Dagon heet thans in zijn Arabische vorm Beit Dedja en ligt
acht kilometer ten zuidoosten van Jaffa.
K. 40
Maandag, 20 januari.
Heden kwamen Saturninus, Judas Barsabas en nog twee andere leerlingen die uit Galilea naar Macherus
gereisd en Jezus dan naar hier waren komen opzoeken, in de herberg hier bij Hem, en zij vertelden
Hem met grote droefheid de moord op Johannes, die Hij reeds wist. De mare had hen bereikt als
volgt. Toen Herodes met zijn familie, door vele soldaten geëscorteerd, van Macherus naar Hesebon
trok, is het gerucht van Johannes onthoofding door enige afreizende verspreid geworden en ook ter
ore gekomen van enige dienstbaren van de hoofdman Serobabel van Kafarnaum, die bij de instorting
van het bouwwerk te Jeruzalem wonden opgelopen hadden.
Dezen lieten het weten aan hun meester Serobabel te Kafarnaum en deze melde de ontzettende
gebeurtenis aanstonds aan Judas Barsabas, die zich in de nabijheid bevond.
Judas ijlde nu onmiddellijk met Saturninus en twee andere leerlingen naar de omstreken van Macherus,
dat Herodes verlaten had. Daar ontvingen zij overal de bevestiging van het bericht. Van Macherus
ijlden zij nu naar Johannes geboorteplaats om toebereidselen te treffen voor het afhalen van zijn lijk.
Te Joetta vernamen zij dat Jezus zich hier bevond en zo kwamen zij eerst hier in de herberg bij Hem.
K. 41
Jezus bleef hier de gehele dag met de aangekomenen tezamen. ’s Avonds voegden zich nog uit Jezus
gezelschap bij hen de zonen van Maria Heli: Jakob, Heliakim en Sadoch. Verder de neef van Zakarias,
de neven van Jozef van Arimatea, de zonen van Joanna Chusa en van Veronika, en zij trokken met de
ezel, die het nodige gereedschap droeg, naar Macherus. De vesting had al haar gasten zien afreizen en
stond nu, op enige soldaten na, leeg en verlaten er bij.
Wat Johannes betreft, ik zie zijn lichaam daar nog liggen en een engel met een zwaard er bij; het is
omstraald door een schitterend licht. Hier, in dit gewest vertoefde Jezus alleen maar om Pilatus niet
te ontmoeten, die met een afdeling soldaten van Jeruzalem over Betsoer en Antipatris naar Apollonia
trok, om voor Rome in te schepen (1). Ik geloof dat hij daar klachten tegen Herodes gaat indienen.
Commentaar:
1) Betsoer. Hier is bedoeld Betsoer 1, dat wij zo betitelen om het te onderscheiden van de andere
Betsoers 2 en 3. Het heet thans Beit Soeriq en is gelegen 11 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem.
Het zal straks door Jezus worden bezocht. De toevoeging van IQ aan het einde van de naam is goed
te verklaren, wanneer de oude naam als uitgang een a met aanblazing achter zich had.
Zulk een voorbeeld hebben wij in Hakeldama, waarin de eind-aanblazing van damah een K werd of CH
en de naam ging luiden Hakeldamach, Hekeldamak. De gewone bewijzen van de oudheid der plaats
vertoont Beit Soeriq, zoals ook de bijzonderheden die Katarina er over mededeelt.
Tijdens de kruisvaarten was Beit Soeriq een plaats van belang (Guide,435-6).
Bij de stad vindt men de resten van een oude Romeinse heerweg, misschien wel dezelfde die Pilatus
volgde, om verder over Antipatris, dat we reeds kennen, naar Apollonia te gaan. Dit was een kleine
haven, 16 kilometer ten noorden van Jaffa. Over Apollonia zegt Katarina te weinig dan dat wij er
bijzonderheden over zouden mededelen. Katarina vermeldt meermalen dit Betsoer 1, ondermeer om
te zeggen dat een weg door de Hoekpoort van Jeruzalem, dat is de huidige Damascuspoort, ook naar
Betsoer leidt (S.57). Beit Soeriq is nog een aanzienlijk dorp met belangrijke resten uit de oudheid;
het bedekt een steile heuvel, die alleen aan de zuidoostzijde, waar Jezus aankwam, zachtere
hellingen heeft.
Jezus te Betsoer.
K. 42
Dinsdag, 21 januari. 4 Sebat.
Jezus is ook in Libna zelf geweest, maar Hij hield er zich niet lang op. De Levieten die Hem
vriendelijk ontvingen, deden Hem ook weer uitgeleidde. Van daar trok Hij nu naar Betsoer,
dat Misschien wel 10 uren ten noorden van Libna en twee van Jeruzalem verwijderd ligt.
Betsoer is een vesting met torens, wallen en grachten, die wel wat vervallen zijn, doch niet zo erg als
die van Betulië. De stad is niet klein en wel zo groot als Bethoron (waarvan het twee uren afgelegen
is). Aan de kant waar Jezus aankwam, ligt de stad geenszins steil. Tussen Betsoer en Jeruzalem ligt
een mooi dal (1). Men kan van de hoge punten van de ene stad die van de andere stad zien.
Aan de noordkant, die ik nog niet goed nagezien heb, is Betsoer steil en onaanvechtbaar.
(Behalve aan de zuidoost kant is de heuvel door ravijnen omgeven).
Hier was eenmaal de Ark des Verbond een tijdlang en geheel openlijk; het zou me daarom
verwonderen, indien dit niet in de Heilige Schrift stond; ik heb vergeten bij welke gelegenheid,
maar het was, geloof ik, toen men ze terugbracht. Ook is David hier herhaaldelijk geweest.
Eens dat Saul met de spies naar hem geworpen had en hij naar de overzijde van de Jordaan gevlucht
was, heeft Jonatan hem weer terug over de stroom geholpen (I Sam. 19:9/10), en hij kwam toen naar
hier. Ook later nog eenmaal, meen ik, toen hij voor Absalon vluchtte.
Betsoer is dikwijls door de vijanden van de Makkabeeën belegerd geworden, en bij één van die
belegeringen heeft Judas de Makkabeeër een grote overwinning behaald (2).
Pilatus is door deze plaats en ook, meen ik, door Saron (3) en Antipatris naar Apollonia getrokken,
waar hij heden ingescheept is; zijn vrouw vergezelde hem en hij was door een vijftigtal man en
soldaten begeleid. Ik veronderstel dat hij naar Rome reist om zich over Herodes te beklagen.
Zij voeren slechts met één schip af; doorgaans woonde hij te Cesarea, maar verblijft sedert enige tijd
te Jeruzalem; ik meen dat Jezus eerst naar Libna gegaan is, alleen met het doel Pilatus niet te
ontmoeten.
Commentaar:
1) Mooi dal! Het is de bovenloop van de wadi Soerar en hij richt zich van noord naar zuid,
dan tegenover Jeruzalem naar het zuidoosten en tenslotte naar het westen. Het is een bekend,
diep en door zijn wilde schoonheid indrukwekkend dal. Vele schrijvers van reisverhalen en
bedevaarten maken er gewag van. Uit de vele aantekeningen die ik er over verzamelde, laat ik er
hier een paar volgen. Het is, volgens D.B. bij het woord Coulon, één van de mooiste valleien van
Palestina; ze is aan weerszijden bedekt met olijf- en allerhande andere vruchtbomen.
Mislin legt in zijn beschrijving de nadruk op het wild en geweldig natuurschoon van die vallei,
welke bij elke van haar talrijke bochten steeds nieuwe verrassende panorama’s vertoont.
Uit de richting van Jeruzalem in de vallei afdalend komt Portmans onder de indruk van de vervaarlijke
weg en buitengewoon steile helling. Hij bemerkt rechts de berg Nebi Samwil en bestijgt aan de
overzijde nogmaals een zeer steile helling…. Terugkerend in de tegenovergestelde richting zegt
dezelfde: “Wat voor een vallei ligt daar toch aan onze voeten; het schijnt dat ze zinkt zonder einde,
zonder bodem. De weg kronkelt geweldig, wegens de steile helling. Onze paarden galopperen
verschrikkelijk. Het afdalen van de Alpen maakt op mij een mindere indruk. Hoe verder wij dalen,
des te dieper wordt de vallei; het uitzicht is heerlijk. Nu hebben wij de Nebi Samwil links en het
schilderachtige dorp Ain Karem rechts.”
2) Betsoer dikwijls belegerd. Katarina schijnt hier Betsoer 1 werkelijk te verwarren met Betsoer 2,
dat 7 kilometer ten noorden van Hebron gelegen is. In het boek der Makkabeeën is steeds sprake van
dit laatste Betsoer. Alzo in I Makk. 6:31/49 en in II Makk. 11:5. In de laatste passage is de afstand tussen
Betsoer en Jeruzalem 150 stadiën, dus een 25-tal kilometers; wat geenszins kan slaan op Beit Soeriq.
Maar het ligt voor de hand dat ook Beit Soeriq als vestingstad een rol gespeeld heeft in de Makkabese
oorlogen en wellicht ook belegerd is geworden, want op een betrekkelijke kleine afstand van daar,
namelijk bij Emmaüs en Bet-Horon, drie en twee uren van daar heeft Judas zijn eerste schitterende
overwinning op de Syriërs behaald (I Makk. 4) (I Makk. 7:39/50) (II Makk. 8).
3) Saron. Het ligt voor de hand dat Saron het huidige Beit Sira is. Het ligt op de door Pilatus gevolgde
weg, tien kilometer ten noordwesten van Beit Soeriq; het is te onderscheiden van het Sarona (K.39),
dat zijn oude naam onveranderd behouden heeft, en 4 kilometer ten noordoosten van Jaffa gelegen is.
K. 43
Pilatus heeft reeds verscheidene malen met de Joden overhoop gelegen en zij haten hem hartgrondig.
Eens heeft hij de Romeinse banierbeelden in de stad laten brengen, waartegen de Joden in opstand
kwamen (1). Een andermaal zag ik zijn soldaten op een feest, waarop de Joden geen wapens mogen
dragen nog geld aanraken, in de tempel gaan en het offerblok open breken en het geld er uit
wegnemen. Dit gebeurde terwijl Johannes bij Ono aan de Jordaan doopte en Jezus uit de woestijn
(na zijn vasten) terugkeerde.
Heden avond werd Jezus met zijn gevolg te Betsoer hartelijk verwelkomd en ontvangen.
Lazarus en andere vrienden van Jeruzalem waren hier reeds; men waste Hem en de leerlingen de
voeten en bood hun in overvloed met veel liefde alles aan, waaraan zij behoefte hadden;
Hij nam zijn intrek in een herberg bij de synagoge (dus ook wel een herberg behorend bij de
synagoge) en daar overnachtte Hij.
Voorbij deze stad trokken ook de drie koningen op hun weg van Jeruzalem naar de kribbe en hier in
het gewest vonden zij de ster weer en hielden een halte in een karavaanherberg. Van hier loopt naar
Libna en verder een goede weg (2).
Oogslag op de Heilige Vrouwen.
Op zondag (19 januari) zag ik de Moeder Gods met haar gezelschap; het waren vijf vrouwen.
Met opgeschorte kleren en de armen in de sluier houdend, gingen zij met vaste tred vooruit,
op gelijke afstand achter elkander, in het gewest van de herberg op het erfgoed van Jozef.
(Dus ziet Katarina hen te Awerta, 6 kilometer ten zuiden van Sikem). De begeleidende knechten
waren vooruit en ik zag de Heilige Vrouwen aan een beek zitten en enige spijs gebruiken. Heden,
of was het gisteren? Zag ik ze te Kana.
Betsoer (Katarina wil zeggen: dit Betsoer 11 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem, thans Beit
Soeriq) moet niet verwisseld worden met een Betsoron tussen Betlehem en Hebron, waarbij Filippus
het doopsel toediende aan de dienaar van de koningin Kandake. Dit Betsoron wordt ook Betsoer
genoemd (3).
Commentaar:
1) Pilatus onenig met de Joden. De twee, hier door Katarina vermelde gevallen, vindt men bij Flavius
Josephus uitvoerig verteld in Bell.jud,I,186 en Antjud.III,229. Wij citeren deze passage nu niet,
maar plaatsen hier liever het beroemde, doch omstreden getuigenis van Flavius Josephus over
Christus; het sluit aan bij het tweede geval van Joods verzet: “In dezelfde tijd trad Jezus op,
een verlicht man, indien men Hem tenminste niet meer dan als een louter mens moet beschouwen,
zo wonderbaar was Hij in zijn werken. Hij onderrichtte allen die behagen vonden in de waarheid;
Hij had meerdere volgelingen, niet alleen onder de Joden, maar ook onder de heidenen.
Hij was (geloofde men) de Messias. De oversten van ons volk brachten beschuldigingen tegen Hem in
bij Pilatus en deze liet Hem kruisigen. Zij leerlingen die Hem in zijn leven hadden bemind,
verlieten Hem niet na zijn dood; Hij verscheen hun, verrezen en levend de derde dag.
Dit, zoals ook dat Hij vele mirakelen zou doen, hadden de heilige profeten voorspeld.
De Christenen, die wij heden nog zien voortbestaan, hebben hun naam van Hem” (Ant.jud.III,230).
2) Voorbij dit Betsoer trokken de drie koningen. Zeker is dit een tweede verwarring. Niet bij dit
Betsoer 1 hebben de drie koningen gerust, maar bij een Betsoer 3, thans Soer Bâher geheten,
zes kilometer ten zuiden van Jeruzalem, en twee ten oosten van de kleine heuvel waarop Mizpa
lag (B.48) (D.12). Over Betsoer 3, waar de eerste Christenen na de neerdaling van de Heilige Geest
één van hun eerste nederzettingen hadden, worden in V.94 interessante bijzonderheden gegeven.
3) De vorm Betsoro, Betsoron, schijnt te komen van Eusebius: deze vorm ziet men ook geciteerd in
D.B.Bethsur, c.1748. Brentano vindt die mededeling van Katarina belangrijk, omdat er door een einde
gemaakt wordt aan de dwaling die de bron, waarin die dienaar der koningin gedoopt werd, aanwijst
te Ain Hanijeh, 8 kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem, 7 ten noordwesten van Betlehem, 10 ten
zuiden van Beit Soeriq, 7 ten westen van Soer Baher (=Betsoer 3), 500 meter ten zuidwesten van
Malhah en 2 kilometer ten noordwesten van Sjarafat. Deze verkeerde traditie nopens die doopbron
schijnt te stammen van de kruisvaarders die de doop-waterbak zochten aan de middelste van de drie
wegen, die van Jeruzalem naar Gaza leidde en wel over Eleuteropolis. Hij was echter gelegen aan de
weg die over Hebron naar Gaza leidt, nader bepaald: in de nabijheid van Betsoer, 7 kilometer ten
noorden van Hebron.
K. 44
Woensdag, 22 januari.
Ik zag Jezus heden in Betsoer, zonder noemenswaardige stoornis in enige huizen zwaarzieke
ouderlingen genezen, ondermeer ook waterzuchtigen. De inwoners waren zeer goed gezind en de
synagogenoversten leidden zelf Jezus naar de huizen. Hij trad ook op in de school en ik zag Hem een
groot aantal kinderen zegenen, eerst jongens en dan meisjes, beneden in de synagoge. Hij hield zich
lang bij de kinderen op en genas er ook enige. Ik weet nog niet zeker of Hij naar Jeruzalem zal gaan.
Voor Betsoer ligt een mooie dreef.
Afhaling van het lichaam van Johannes.
Reeds gisteravond zag ik de leerlingen voor Macherus aankomen; zij waren ten getale van tien;
Saturninus, Judas Barsabas, Jakobus van Kleofas (de kleine Kleofas of Natanael, een zoon van Anna
Kleofas uit I.15, later weer genoemd) (N.50), Heliakim, Sadoch, de twee neven van Jozef van
Arimatea, de zonen van Joanna Chusa en Veronika, en de neef van Zakarias. Zij lieten de ezel achter
bij een boerenhuis en namen de gereedschappen, die hij gedragen had, met zich mee.
Dit waren drie dunne, zeer lichte, maar vaste stangen van een hand breed, die zij onder de arm
droegen, een licht lederen omhulsel in twee delen, verscheidene lederen zakken, zakbussen,
opgerold doeken, sponsen en enige werktuigen; zij trokken daarmee op de berg, waarop zich hoog
het kasteel verhief.
Enige van de hier best gekende oudste leerlingen, de verwanten van Jezus, die hier dikwijls in- en
uitgegaan waren (terwijl Johannes gevangen zat) vroegen de wacht van het kasteel om ingelaten te
worden. Die soldaten echter antwoordden dat zij het niet mochten toestaan, hoe gaarne zij dit ook
gewild hadden.
En zijn discipelen kwamen en namen zijn lijk weg en begroeven hem; en zij gingen heen
en berichtten het aan Jezus. (Mat. 14:12).
En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lijk weg en legden het
in een graf. (Mar. 6:29).
Hierop trokken zij zich terug en gingen de wal om, en aan de kant van Johannes gevangenis, stegen
zij, in een op de schouders van de ander, over drie wallen en twee grachten; het was alsof God hen
hielp, zo snel en vlot gelukte het hun. Voorts geraakten zij zonder enige hindernis, door een ronde
opening boven, in de gevangenis, en toen de twee soldaten die de voorruimten bewaakten,
hen bemerkten en met hun fakkels naderden, traden de leerlingen hun tegemoet en zeiden:
“Wij zijn leerlingen van Johannes de doper, die op bevel van Herodes gedood is en komen het
lichaam van onze meester halen.”
De soldaten deden hun niets, ze openden zelfs de kerker voor hen, misschien omdat zij in hun macht
waren (in aantal en sterkte en minderen?) of wellicht ook, omdat zijzelf wegens de moord op
Johannes tegen Herodes verbitterd waren en nu aan dit goed werk deel wilden nemen, want
verscheidene soldaten hadden reeds voor enige dagen de vlucht genomen.
Toen zij in de kerker kwamen, doofde hun fakkel uit en ik zag de gehele kerker met licht vervuld.
Ik weet niet of ook zij allemaal dit licht zagen, maar ik vermoed van wel, want zij deden alles zo snel
en zo vaardig als in het volle daglicht. Ik zag alle leerlingen naar het lichaam van Johannes snellen en
er zich wenend overheen buigen. Maar benevens hen zag ik ook de verschijning in de kerker van een
grote schitterende vrouw; zij zag er bijna uit gelijk de Moeder Gods in haar dood, en ik vernam pas
later dat het de verschijning van de Heilige Elisabet was geweest. In het begin echter scheen zij mij
geheel natuurlijk, doordat ik haar bij alles hulp aan de leerlingen zag verlenen en ik vroeg me dan ook
herhaaldelijk af, wie zij wel mocht zijn en hoe zij mede binnengeraakt was.
K. 45
Het lichaam lag nog, gelijk in het begin, met de vacht bedekt en de leerlingen begonnen spoedig met
de lijkbereiding; zij spreiden doeken uit, legden het lichaam daarop en wasten het. Water hadden zij
in zakken bij zich en de soldaten brachten nog enige bruine schotels. Judas Barsabas, Jakob en
Heliakim verrichtten het werk der eigenlijke lijkbereiding; de overigen hielpen hen; de verschijning
zag ik gedurig medewerken en het was als deed zij alles: ontdekken, toedekken, leggen, wenden,
inwikkelen. Wat ieder nodig had, waarnaar hij zocht of greep, dat was daar; een buitengewone spoed
en regelmatigheid schenen het gevolg van haar aanwezigheid en medewerking. Ik zag dat de
leerlingen het lijk openden, de ingewanden er uit namen en in een lederen zak borgen; dan legden zij
om het lijk aan alle kanten welriekende kruiden, die zij met het lijk zeer vast in banden inwikkelden;
het lichaam was in het midden verbazend dun en over zijn geheel als uitgedroogd.
Ondertussen zag ik de overige leerlingen een hoeveelheid van zijn bloed dat op de plaats geronnen
lag, waar zijn hoofd gevallen was en waar zijn lichaam gerust had, opnemen en afwassen en
verzamelen in ledige bussen, waarin de welriekende kruiden geweest waren. Zij legden vervolgens
het omwonden lichaam in het lederen omhulsel en sloten dit met een stok, die zij van boven door dit
omhulsel schoven, en staken de twee lichte stangen door de riemen of lussen, die aan de lederen trog
(omhulsel) vast waren. Die stangen waren vrij dun en bogen toch niet door, en zo moeten ze dus wel
van dat vast hout geweest zijn. Zij spreiden er de vacht van Johannes over uit, dat hem tot kleding
gediend had en droegen nu met zijn tweeen het heilig lichaam uit de kerker. De anderen droegen de
ingewanden in de lederen zak en het bloed in de bussen.
De beide soldaten dienden hun tot gids en leidden hen langs smalle wegen achter de wallen door die
ondergrondse gang naar buiten, waarlangs Johannes in de gevangenis gebracht was geworden.
Alles verliep op de meest indrukwekkende wijze, uiterst vlug en vlot. Die soldaten namen de
gelegenheid te baat om met hen Macherus te verlaten. Ik zag hen eerst zonder licht en toch met
vlugge schreden de berg afdalen; later zag ik hen met een fakkel, en dat twee het lichaam tussen de
stangen op de schouders droegen en dat de overigen het lijk volgden. Onmogelijk te zeggen hoe
indrukwekkend die stoet was, welke gedurende de nacht bij het licht van een fakkel in alle stilte en
zo vlug, als zwevend, voorttrok. Ik ben er dikwijls op verscheidene plaatsen bij geweest; het was als
zweefden zij en toen zij met de dageraad over de Jordaan voeren, waar hij voorheen gedoopt had
en zij hem gevolgd waren, o! hoe weenden zij daar! zij draaiden op enige afstand om de Dode Zee
en volgden bestendig eenzame paden en, landwaarts intrekkend, doorkruisten zij de woestijn.
Jezus te Betanië.
Magdalena.
K. 46
Donderdag, 23 januari. Jezus is deze morgen met Lazarus en de leerlingen vertrokken van
Betsoer naar Betanië; dit was een reis van verscheidene uren, want zij volgden een weg om het
noorden van Jeruzalem. Zij kwamen voorbij meerdere steden, ook voorbij Emmaüs (1). Onderweg
leerde Jezus hier en daar, want zij zagen vele mensen, die met het opbinden en vlechten van de hagen
bezig waren; overigens waren deze reeds groen.
Zowat een uur voor Betanië kwamen Marta, Magdalena en een weduwe Salome hun tegemoet;
deze laatste woonde reeds lang te Betanië bij Marta. Deze vrouw stamt, evenals Suzanna, onechtelijk
af van een broeder van de Heilige Jozef en is aan de Heilige Familie verwant, ik weet nu niet meer
nauwkeurig hoe; ik meen dat ik haar bij Jezus graflegging tegenwoordig heb gezien.
Deze vrouwen kwamen Jezus tot bij de herberg van Lazarus in de woestijn tegemoet (een half uur
ver). Jezus vertoefde ook hier nog enige tijd bij hen en sprak hun enige onderrichtende woorden.
Dan gingen zij, met het vallen van de avond, naar Betanië en gebruikten er een maaltijd.
De vier apostelen en meerdere leerlingen, die Jezus bij de Tabor had uitgezonden (namelijk vanaf de
broodberg of berg der 2e uitzending) kwamen vanavond weer bij Hem in Betanië en vernamen eerst
hier met zekerheid de dood van Johannes en het nieuws bedroefde hen smartelijk. Zij brachten ook
verslag uit, hoe zij geleerd en geheeld hadden, en wel op de wijze, die Jezus hun had aangeleerd;
in een stad had men met stenen naar hen geworpen, maar niemand was getroffen; zij waren laatst in
Saron geweest, zeer nabij Lydda. (Dus hetzij Beit Sira, hetzij Sarona, boven reeds genoemd).
Ook Kafar-Dagon (eveneens genoemd hogerop) ligt niet ver van daar. Toen Petrus, na Jezus dood in
Lydda was, heft men hem ook naar Saron geroepen (Hand. 9:35). Onlangs zag ik veel van de ligging
van die steden, maar ik was veel te ziek om er mededelingen over te doen.
Commentaar:
1) Emmaüs. Hier is niet bedoeld het Emmaüs waar Jezus door de twee Emmaüsgangers herkend werd
(Luc. 24:13), maar het Emmaüs dat door Flavius Josephus vermeld wordt als gelegen op een afstand
van 30 stadiën van Jeruzalem. Keizer Vespasiaan vergunde aan 800 veteranen zich daar te vestigen.
Wat Flavius Josephus noemt, beantwoord waarschijnlijk aan het Amosa van Jos. 18:26.
In het Hebreeuws staat er Mosa en Hammosa (met het lidwoord). Eenmaal bewoond door veteranen
kreeg het de naam Kolonia, kolonie, nederzetting. Hiermee kunnen wij dit Emmaüs vereenzelvigen.
Hier konden die veteranen nog een militaire taak vervullen, namelijk het bewaken van een belangrijke
brug en overgang over de boven beschreven prachtige en diepe vallei. Hier kon voor een leger de
toegang naar Jeruzalem worden geopend of afgesneden. Een paar kilometer naar het noordwesten ligt
nog het dorp Mizeh, dat treffend herinnert aan Mosa (Hebreeuws), Amosa (Latijn).
K. 47
Wanneer allen in het huis van Lazarus ter ruste gegaan, zag ik Jezus alleen en eenzaam nog in de nacht
op de Olijfberg gaan en er bidden op een verlaten plaats. Het was niet telkens in het hof van
Getsemani, dat Hij ging bidden; dit zou daarvoor te ver zijn geweest (1). De Olijfberg was zeer groen
en met veel cederhout begroeid; er waren ook vele eenzame hoeken.
Magdalena bewoonde de woning van de godvruchtige stille Maria; dit zijn kleine kamers en dikwijls
zie ik haar in een zeer eng plaatsje zitten als in een torentje, dat, geloof ik, een boeteplaatsje is;
zij stort nog steeds overvloedige tranen; hoewel niet meer ziek, is zij toch van berouw, spijt en
vermorzeling als vernietigd, bleek en uitgeteerd.
In de laatste dagen kwamen twee vastens, één wegens de dood van de oudsten na Josuë, en er komt
nu ook een feest (K.52), dat met allerlei vermakelijkheden gepaard gaat (2); het begint aanstonds na
de naaste sabbat en duurt drie dagen; ik heb er vele bijzonderheden van gezien, die ik niet goed
meer weet; men heeft het tot nu uitgesteld, anders was het vroeger gekomen. Het is een feest
waarop voor alle genaden gedankt wordt, vanaf de aanvang met de Uittocht uit Egypte, maar het
behoeft niet in Jeruzalem gevierd te worden, men kan het overal vieren (3).
Zeer vele opperpriesters en hevige vijanden van Jezus zijn uit Jeruzalem vertrokken, omdat Pilatus
nu afwezig is en zij nu niets van hem te vrezen hebben en dus minder op hun hoede moeten zijn,
dan wanneer hij zich te Jeruzalem bevindt.
Oogslag op Pilatus en Herodes.
Bij deze gelegenheid valt het mij in dat Pilatus eens, ik meen was in de dagen van Jezus terugkeer
uit de woestijn (na zijn vasten), Romeinse standaards met beeldenaren des nachts in Jeruzalem had
laten brengen, en dat een zo grote opstand daartegen ontstond, dat hij die weer moest verwijderen
(K.43). Dit zijn dezelfde gevallen die eerder genoemd zijn. Ook heeft hij eens op een sabbat,
waarop de Joden zich niet konden verdedigen, zijn soldaten bevelen gegeven het offerblok open te
breken en er een grote som geld uit weg te nemen.
Herodes is in Hesebon; zijn bijzit is niet bij hem; ze is met haar dochter ergens anders heengereisd.
Dit wijf is als een reproductie van de ontuchtige godinnen der heidense volkeren in de oudheid;
geheel haar voorkomen is even wulps, vol onreine, giftige, geile lust, aanlokkend en verleidend.
De Olijfberg heeft drie hoogten en zeer vele tuinen (4). Jeruzalem is aan de noordkant niet steil,
maar zeer steil aan de zuidzijde. Ten Oosten van de Olijfberg is een dal, waarin een beek die soms
geen water heeft, naar de Kedron vloeit (5).
Commentaar:
1) De andere grot, door Jezus gebed en onderricht geheiligd, staat bekend onder de naam Eleona.
De eerste kerk, op de Olijfberg opgericht, verhief zich boven deze grot. Deze plaats is nabij de top
van de berg, slechts 110 meter ten zuid-zuidwesten van de plaats der Hemelvaart, veel dichter bij
Betanië dan de grot van de doodstrijd, maar over de juiste plek van de Eleona is men het niet
volkomen eens (Guide,277,231).
2) Twee vastendagen. Een vasten op 5 Sebat, 22 januari, om de dood van de oudsten, medewerkers
van Josuë, heeft Katarina niet vermeld op de dag zelf. De vorige vastendag was wellicht de
plaatselijke vasten te Joetta (K.26).
3) Feest. In K.52 zal Katarina het noemen “Ennorum”, vanaf K.48 verhaalt zij de genezing van de man
die al 38 jaren ziek was. Het verhaal van dezelfde genezing begint de Evangelist Johannes:
“Daarna hadden de Joden een feest en Jezus ging op naar Jeruzalem.” Dit brengt voor de exegeten
een onoplosbare moelijkheid mee (J.Keulers op Joa.5,1 en Prat,J.Chr.I,402). Daar dit een feest was,
waarvan in de geschiedenis geen gewag wordt gemaakt, te oordelen naar Katarina Emmerick, moet de
onzekerheid van de exegeten ons niet verwonderen. Wij kunnen in elk geval uit Katarina’s
mededelingen afleiden dat het verkeerd is het verhaal van Johannes te willen verplaatsen om het met
een bekend feest te laten samenvallen (Prat,J.Chr.I,402).
4) Olijfberg heeft drie hoogten, dat is hoogtepunten. Het is waar in twee opzichten. a) Als men de
berg neemt in zijn geheel of ganse uitgestrektheid of lengte. Dan heeft men de Ergernisberg,
de Olijfberg in strikte zin, tegenover de tempel, zijn noordelijke verlenging. b) Het middelgedeelte
of Olijfberg in strikte zin vertoont nogmaals drie hoogten: de Karm es-Seijid, de Olijfbergtop,
een zuidelijker terras met de graven van de Profeten.
5) Dal ten oosten van de Olijfberg. De nadere bepaling “dat naar de Kedron loopt” noodzaakt ons aan
te nemen dat bedoeld is het dal ten oosten van de Ergernisberg.
Het lijk van Johannes te Joetta.
K. 48
Ik heb heden tegen de middag de leerlingen met het heilig lichaam van Johannes langs eenzame paden
door het herdersdal zien trekken. Ongeveer een half uur van Betlehem, waar zich het herdersdal sluit,
droegen zij het in een spelonk (waarschijnlijk in de melkgrot) en hielden zich daarin op.
Heden avond zullen zij het verder naar Joetta dragen, waarheen reeds enigen vooruit zijn om de
laatste toebereidselen te treffen; zij zijn voortdurend op onbetreden paden gegaan, langs de Dode
Zee om. Gedurende de nachtelijke tocht heb ik de verschijning van Elisabet nog dikwijls gezien naast
de stoet, die zielroerender was dan ik het beschrijven kan. Met vlugge schreden schenen zij te
zweven.
Jezus te Jeruzalem.
Vrijdag, 24 januari. Jezus zag ik deze morgen met de leerlingen naar Jeruzalem gaan, en in het huis
van Joanna Chusa zijn intrek nemen. Marta en Magdalena waren niet te Jeruzalem. Om 10 uur in de
morgen zag ik Jezus met de leerlingen in de tempel. Hij hield en verklaarde daar een lezing uit het
wetboek op een leerstoel in het voorhof van de vrouwen; men verwonderde zich over zijn uitleg en
zijn wijsheid. Niemand hinderde Hem met opwerkingen. De priesters die daar tegenwoordig waren,
kenden Hem wellicht nauwelijks, en zij die Hem kenden, waren Hem niet vijandig; de meeste van zijn
hoofdtegenstanders, de Farizeeën en Sadduceeën waren uit op reis. Hier waren nog wel enige
bespieders, maar zij waren onvermogend en weinig te duchten. Hier duurde zijn lering tot in de
namiddag en toen gingen zij naar het huis van Joanna Chusa om een maaltijd te nemen.
Even na drie uur ging Jezus met enige leerlingen naar de vijver Bethesda (V.53), maar zij gingen er
langs de uiterste zijde binnen, langs een poort die gesloten en niet meer in gebruik was.
Naar hier waren de armsten en meest verlatenen verwezen (1); Tot bij deze deur, in de verwijdert
hoek, was ook een reeds 38 jaar, zieke, een met lamheid geslagen man, achteruit geschoven;
hij lag in een cel van de mannen. Toen Jezus bij deze gesloten deur kwam, klopte Hij aan en men
opende voor Hem. Voorbij de zieken gaande, richtte Hij zich naar de gangen, die nader bij de vijver
waren, waar allerlei zieken zaten en lagen.
Hier onderrichtte Hij de zieken, en de leerlingen deelden aan de armsten kleding en brood uit,
ook dekens en doeken, welke de vrouwen hun meegegeven hadden. Voor de zieken die hier lagen,
aan zichzelf of aan hun oppassers overgelaten, was deze liefdegifte een ongewone troostelijke
verrassing; zij waren er zeer door getroffen.
Nadat zij Jezus woord gehoord hadden, dat Hij hun op meerdere plaatsen toestuurde, vroeg Hij aan
velen of zij geloofden dat God hen kon helpen, of zij wensten genezen te worden en of zij berouw
over hun zonden hadden, of zij bereid waren boetvaardigheid te doen en zich te laten dopen?
En voorbijgaande zag Hij een man, die sedert zijn geboorte blind was. En zijn discipelen vroegen
Hem en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is? Jezus
antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in hem
openbaar worden. Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zolang het dag
is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht
der wereld. Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit speeksel en
Hij legde hem het slijk op de ogen, en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam,
hetgeen vertaald wordt door: uitgezonden. Hij dan ging heen, wies zich en kwam ziende terug. De
buren dan en zij, die hem vroeger als bedelaar gekend hadden, zeiden: Is hij dat niet, die zat te
bedelen? Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen, maar hij gelijkt op hem. Hij zeide: Ik
ben het. Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn dan uw ogen geopend? Hij antwoordde: De mens, die
Jezus genoemd wordt, maakte slijk, streek het op mijn ogen en zeide tot mij: Ga heen naar Siloam
en was u. Ik ging dan heen en toen ik mij gewassen had, werd ik ziende. En zij zeiden tot
hem: Waar is Hij? Hij zeide: Ik weet het niet. (Joh. 9:1/12).
Zij brachten hem die vroeger blind geweest was, naar de Farizeeën. Nu was het sabbat op de dag,
dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. Opnieuw vroegen hem de Farizeeën, hoe hij ziende
was geworden. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien.
Sommige dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens komt niet van God, want Hij houdt de sabbat
niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder
hen. Zij dan zeiden nog eens tot de blinde. Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft?
En hij zeide: Hij is een profeet. De Joden dan geloofden niet van hem, dat hij blind geweest en
ziende geworden was, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem, die ziende was geworden, en
zij vroegen hun en zeiden: Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe kan hij
dan nu zien? Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind
geboren is; maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het
niet; vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken. Dit zeiden zijn ouders,
omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien
iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen.
Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraagt het hemzelf. (Joh. 9:13/23).
Zij riepen dan ten tweeden male de man, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de
eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik
niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan. Zij dan zeiden tot hem: Wat heeft Hij aan
u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en gij hebt
er niet naar gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van Hem
worden? En zij scholden hem uit en zeiden: Gij zijt een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen
van Mozes; wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van deze weten wij niet, vanwaar
Hij komt. De man antwoordde en zeide tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat gij niet weet,
vanwaar Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij geopend. Wij weten, dat God naar zondaars niet hoort,
maar is iemand godvruchtig, en doet hij zijn wil, die verhoort Hij, Van eeuwigheid is het niet
gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft. Als deze niet van God was
gekomen, Hij had niets kunnen doen. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in
zonden geboren en wilt gij ons leren? En zij wierpen hem uit. Jezus hoorde, dat zij hem
uitgeworpen hadden, en Hij zeide, toen Hij hem aantrof: Gelooft gij in de Zoon des mensen? Hij
antwoordde en zede: En wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge geloven? Jezus zeide: Tot een oordeel
ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden.
(Joh. 9:24/39).
Dit hoorden sommigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, en zij zeiden tot Hem: Zijn wij soms
ook blind? Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt
gij: Wij zien; daarom blijft uw zonde. (Joh. 9:40/41).
Daar Hij echter zelf hun zonden gedeeltelijk noemde, waren zij zeer ontsteld en zeiden: “Meester,
Gij zijt een Profeet! Zijt Gij misschien Johannes?” Want zijn dood was nog niet algemeen bekend en
in vele steden werd nog het gerucht van zijn invrijheidstelling verspreid. Jezus vertelde hun, doch
slechts in algemene, dubbelzinnige termen, wie Hij was, en genas er verscheidene, ook blinden.
Hij beval hun zich de ogen met water uit de vijver te wassen, waarin Hij olie had gemengeld,
stil naar huis te gaan en er niet veel over te praten, tot na de sabbat. Ook de leerlingen heelden,
doch in andere gangen, en allen moesten zich in de vijver gaan wassen.
Commentaar:
1) Het is nodig enig idee van de Bethesdavijver te hebben, te meer omdat hij later zo’n grote rol zal
spelen in de ontluikende Kerk. Voor zijn algemene ligging, zie grote kaart 3, plan van Jeruzalem,
of plattegrond bij A.62.
De naam Bet-Hesda betekent “huis van barmhartigheid’. Men moet zich dit gesticht met in het midden
de vijver niet indenken als een soort modern ziekenhuis. Op een zekere afstand omgaven muren de
vijver en tegen die muur waren schamele cellen aangebouwd. In dit huis van ellende, waar
gelegenheid genoeg was tot barmhartigheid, speelde zich het tafereel af dat, na dit kort artikel,
door Katarina straks en door Johannes in het 5e hoofdstuk van zijn evangelie verhaald wordt.
Wat meer is, ook hier was het dat de ontluikende Kerk, na de neerdaling van de Heilige Geest,
haar werking begon: de prediking van het woord van God en de toediening van het doopsel aan de
talrijke bekeerden; ze had haar middenpunt in het Cenakel, In de Hoogstad, in heel de zuidelijke wijk
van Jeruzalem, waartoe de Bethesdavijver behoorde. In deze vijver had de massadoop van vele
bekeerden plaats, die door de apostelen onder medewerking van de Heer en van de Heilige Geest,
voor de ontluikende Kerk gewonnen waren. De vijver met zijn kracht tot genezing van zieken
was veranderd in doopvijver, die het goddelijk leven en de geestelijke gezondheid aan de zielen
mededeelde.
Wat de ligging betreft, in dit geval is onze zienster in scherp contrast met een traditie die zelfs tot
de 4e eeuw schijnt terug te gaan en die deze vijver aanwijst ten noorden van de tempel in de wijk
Bezeta. Op goede gronden echter, bijvoorbeeld zij beschrijft treffend juist de vijver zelf en de
gehele omgeving; anderzijds hebben wij een verklaring voor het bestaan van een vijver of waterbak
in de wijk Bezeta, om deze en meer andere redenen, zeg ik, moeten wij Katarina’s lokalisering
ernstig nemen.
In de zuidoosthoek van het toenmalige Jeruzalem, op de bodem van het einde van de vallei die de
hele stad in haar ganse lengte van noord naar zuid doorkruist en die wij daarom aanduiden met de
naam stadsvallei, liggen twee vijvers, een kleinere en een grotere; het zijn de zogenaamde
Siloëvijvers; om hunnentwil geven wij aan de stadsvallei ook de naam Siloëvallei en vermijden wij
zodoende, ons inziens om goede redenen, die vallei onjuist Tyropoeondal of -vallei te noemen.
De eerste, noordelijke en jongste kleine vijver noemt men gewoonweg Siloëvijver (Joh. 9:7).
Ook de grote, oudere vijver droeg deze naam (Jes. 8:6) (Neh. 3:15), in het Hebreeuws Siloach.
Deze laatste noemen wij voortaan liever, op grond van Katarina’s mededelingen, de Bethesda-vijver.
In K.33 heeft men reeds iets vernomen over de bron Gihon, die in de oosthelling van de heuvel Ofel
ontspringt en door een kunstmatig kanaal dwars door de schoot van de heuvel haar water naar de
stadsvallei stuurt, waar het uitmondt in de Siloëvijver. Van daar vloeit het verder in de
Bethesdavijver en hieruit vloeit het overtollige water verder zuidwaarts en mondt uit in de
Geënnomvallei buiten de stadsmuur. Bron en Siloëvijver liggen in rechte lijn slechts 335 meter van
mekaar, maar het kanaal dat ze verbindt krijgt door zijn bochten een lengte van 533 meter.
De grote vijver Bethesda lag geheel aan het einde van de stadsvallei. Zijn overtollig water, in de
zuidelijke vallei neervloeiend, maakte de bodem bestendig moerassig en deze bijzonderheid vinden
wij ook in de gegevens van Katarina terug. De Siloëvijver lag een 20-tal meters ten noorden van de
grote vijver. Hij werd waarschijnlijk aangelegd samen met het kanaal van Ezekias om het water van
de bron te ontvangen. In deze vijver was het dat de blindgeborene op Jezus bevel zijn ogen ging
wassen en het gezicht terug kreeg (Joh. 9). Zijn lengte van noord naar zuid was 22 meter, zijn
breedte 23, zijn diepte 5,50 meter. De Arabieren hebben deze afmetingen gereduceerd tot 15 meter
bij 5, het overige vacuüm gevuld. Ter herinnering aan de genezing van de blindgeborene bouwde
keizer Justinianus aan zijn noordrand een kerk, van noord naar zuid 32 meter lang bij een breedte
van 18 meter.
Om de door Katarina gegeven lokalisering van de Bethesdavijver te rechtvaardigen tegen de oude
traditie zou een gehele uiteenzetting nodig zijn, wat hier onmogelijk is; wij zullen ons daarom met
een paar redeneringen vergenoegen. Vooreerst, hoe eerbiedwaardig een oude traditie ook is,
toch levert ze, laat ze ook tot de 4e eeuw teruggaan, geen zekere waarborg voor haar juistheid.
Men zegt dat een dubbele vijver opgegraven werd en ook sporen van een zuilengang er omheen in
het kleine dal Sahireh, dat afdaalt van de Herodespoort in de noordelijke stadsmuur, de wijk Bezeta
doorkruist en in het Kedrondal, tegenover de noordoosthoek van het tempelplein eindigt.
Volgens Katarina echter lag, juist op de bodem van dat dal, 50 meter ten noordwesten van de huidige
Sint-Annakerk een grote stads- of tempelherberg. Nu, men weet dat het binnenplein van alle herbergen
voorzien was van de onmisbare vijver of waterbak voor de dieren. Het ligt voor de hand dat de
dubbele put, die op deze plaats teruggevonden is en reeds vroeg door velen als Bethesdavijver
beschouwd werd, niets anders geweest is dan de vijver van die voorname herberg. Dat er resten van
zuilengangen teruggevonden werden, is evenmin verwonderlijk, aangezien een aanzienlijke herberg
tegen de muur voorzien was van cellen of kamers, waarvoor een gang, afdak of zuilengang liep.
Ook het sterk argument, getrokken uit Joh. 5:14 kunnen wij op gelijke wijze beantwoorden, maar op
zichzelf zou dit een hele uiteenzetting vergen. Ook beschikken we over gezagsargumenten, dat is
over de mening van geleerden, die niet de eerste de gereedste zijn, bijvoorbeeld die van
Drs. Eyckeler in ‘t H.Land,27ejaarg.blz.83. “Kortom, zo besloot Mgr. Janssen een overzicht in zijn
boek “Au Pays du Messie”, tot nog toe is het niet mogelijk iets bepaald te bevestigen en als zeker
voorop te stellen.”
De stadsvallei is bij haar einde, waar hij lag, op zijn breedst. De heuvels, namelijk westelijk Sion en
Ofel zijn daar 70 à 80 meter van mekaar verwijderd; ze lieten dus niet alleen ruimte voor een grote
vijver, maar ook nog voor open plaatsen en aanzienlijke bijgebouwen er omheen. Het vijverterrein
kon een lengte hebben van 100 meter. De vijver had een breedte van 35 meter en zo bleven er nog
ruim 40 meter in de breedte over voor al het overige. Wat op de schets hier gearceerd of gestreept
is, stelt belangrijke muren voor. Aan het zuideinde van de vijver die nu gevuld en door een moestuin
vervangen is, verheft de oude spermuur zich nog 3,50 meter boven de grond, terwijl hij er 10 meter
diep in afdaalt. Deze muur, kan, op grond van de kenmerken zijner oudheid, evenals de vijver zelf,
gerust aan koning Salomo toegekend worden. Deze heeft trouwens ook de westelijke heuvel bij zijn
aanvankelijk zo kleine stad Ofel ingelijfd en hem omringd met de muur, die hier onder de vijver
voorbij liep. De stuwdam hield het water van de vijver tegen bij zijn uitmonding in de lagere vallei;
hij had geen andere bestemming; het was een muur op zichzelf. Met zijn lengte van 80 meter sluit hij
precies de vallei af van de ene tot de andere heuvelvoet zonder aan één van de beide kanten door te
lopen.
Vijftien meter meer zuidelijk loopt parallel van zuidwest naar noordoost de reeds vermelde stadsmuur
van Salomon. Bij het zuidwesteinde werd in 1896-97 een monumentale stadspoort blootgelegd.
Het is de bronpoort uit Nehem. 3:15, als ook de fundamenten van een aanzienlijke toren, die best
mogelijk de Siloëtoren uit Luc. 13:4 is. In de richting van zuidwest naar noordoost meet dit groot stuk
muur 140 meter. Over een lengte van 60 meter is het 3 meter dik; de dikte van het volgende stuk
is 6 meter. In tegenstelling met de spermuur is van dit stuk stadsmuur boven de grond niets meer te
zien. Tussen sper- en stadsmuur maakt de bodem een nieuwe val, een aanzienlijke daling naar de
Geënnomvallei en het dal mondt meteen in deze vallei uit.
De westelijke muur die noordwaarts loopt, is het werk geweest van koning Ezekias, die de vijver met
een muur omringde (Jes. 22:11) (D.B.Jérus.c.1355,kaart). De oostelijke, of beter op de schets de
middelste muur, was vroeger de westelijke muur van de stad op de heuvel Ofel of de stad van David,
die, na de uitbreiding van de stad naar het westen zijn belang verloor, binnen de stad kwam te liggen
en aangewend werd bij de stichting van Bethesda, daar ziekencellen tegen die muur aangebouwd
werden. Boven in de schets, links ziet men horizontale strepen; het zijn trappen waarmee men tot de
diepgelegen vijver afdaalde. Ook langs de westvoet van die muur daalde men met trappen naar de
Bronpoort af en onder deze trapweg liep een riool die bloed en spoelwater uit de tempel naar het
zuidelijk Geënnomdal leidde.
Zoals we reeds zeiden en op de schets te zien is, waren de ziekencellen tegen de omringende muren
aangebouwd. Uit de gang of het afdak dat er voor liep, had men uitzicht op de vijver en langs vijf
paden kon men het water bereiken; na een strook grond doorsneden te hebben, kwamen deze vijf
paden uit bij vijf trappen, die van de rand van de vijver afdaalden. Ook had de vijver een stenen
rand. Deze laatste bijzonderheden, door Katarina vermeld, vond men rond 1900 nog terug in de
werkelijkheid en ziet men ze thans nog op een schets in D.B bij het woord Siloë.
Alleen de noordrand van de vijver is er op weergegeven, doch voldoende om ons een idee van de
hele vijver te geven. Men ziet er één ter plaats gebleven stuk randmuur en één van de vijf trappen
die met 8 treden naar het water leidde.
Op dezelfde schets ziet men ook de min of meer eironde vorm van de vijver zich aftekenen.
Volgens Katarina was hier ook de oostelijke helling van de stadsvallei steil, dat is de westelijke helling
van Ofel, de tegenovergestelde helling daarentegen, dat is de oostelijke helling van de hoogstad of
Sionberg zacht en lang. Ten noorden van de twee vijvers bleef het stadsdal waarschijnlijk open.
Bij de noordoosthoek van het gebouwencomplex, vond men de resten terug van een weg die naar de
stad leidde. We kunnen ons voorstellen dat Jezus op dit punt zijn intrede in het gesticht deed,
op een punt dat het verst van de vijver verwijderd was. Deze beschrijving van de vijver,
de omgeving en de schets helderen meerdere gezegden van Katarina over deze plaats op, ondermeer
ook dit, dat daar allerlei muren waren en meerdere schuilhoeken, waar de leerlingen zich gedurende
Jezus lijden gemakkelijk konden verborgen houden, temeer daar heel deze zuidoostelijke stadshoek
grotendeels of nagenoeg geheel verlaten was. Vandaar dat de apostelen na de neerdaling van de
Heilige Geest deze plaats in gebruik konden nemen, vrij prediken en ook overvloedig water te hunner
beschikking hadden om aan massa’s mensen het doopsel toe te dienen. Alles was er daar als het ware
op gereed gemaakt.
Op de tekening ziet men ook nog het zuidelijk einde van de Davidstad of van de stad op de heuvel
Ofel, die zijn eerst hoofdstad was, de beginkern van het latere Jeruzalem, dat zich geleidelijk
uitbreidde, tot ook Bezeta en de tuinenwijk er bij ingelijfd waren. Bij die zuidpunt was het niveau
van de heuvel van 720 tot 655 meter gedaald.
Genezing van een man die 38 jaren ziek geweest was.
K. 49
Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. Nu is er te Jeruzalem bij de
Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen.
Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, die wachtten op de beweging
van het water. Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het
water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werdgezond, wat voor ziekte hij
ook had. En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. Hem zag Jezus liggen
en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? De zieke
antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te
werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander voor mij af. Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw
matras op en wandel. En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijn weegs.
(Joh. 5:1/9).
Daar nu door het groot aantal genezenen een zeker opzien was ontstaan, doordat er nu hier, dan daar
zich één in de vijver kwam wassen, begaf Jezus zich met Johannes terug naar die afgelegen uitgang
en kwam in de plaats waar de man lag, die reeds 38 jaren lang ziek was. Dit was een tuinier, één van
de zulken, die ik altijd aan de hagen zie arbeiden. Ook had hij eertijds balsemstruiken gekweekt,
maar nu was hij al zo lang ziek en hulpeloos, dat hij maar een wrak meer was en hier lag als een arme,
aangewezen op de openbare onderstand en de overgeschoten brokken der andere zieken.
Hij stond ook, dewijl hij reeds vele jaren hier lag, bekend als ongeneesbare.
Jezus sprak hem aan en vroeg hem of hij gezond wilde worden. De man die volstrekt niet vermoedde
dat Jezus hem wilde genezen, en die dacht dat Jezus hem zonder meer vroeg waarom hij hier lag,
antwoordde dat hij geen helper had, geen dienaar of vriend om hem naar de vijver te dragen,
wanneer het water in beweging kwam. Terwijl hij er heen kroop, waren anderen hem telkens voor
en hadden de trappen die naar de vijver leidden, reeds ingenomen.
Jezus zei hierop nog meer tot de man en stelde hem zijn zonden voor ogen en wekte het berouw in
hem op, en zei hem dat hij niet meer in onkuisheid mocht leven nog tegen de tempel lasteren,
want dat hij daardoor vroeger zich die straf op de hals had gehaald. Doch Hij sprak hem ook moed in,
zeggend dat God bereid is alle mensen weer in genade te ontvangen en te helpen, indien zij zich
rouwmoedig weer tot Hem wendden. En nu de man, aan wie nooit zulk een troost ten deel was
gevallen en die in de diepste ellende gedompeld lag en geheel te gronde was gegaan en die ook
dikwijls morde, omdat niemand hem hielp, door die woorden van de Heer zeer ontroerd werd,
spijt en berouw kreeg, zei Jezus tot hem: “Sta op! Neem uw bed en ga!”
K. 50
Nu was het sabbat op die dag. De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij
uw matras niet dragen. Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij
gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd
heeft: Neem op en ga uws weegs? En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken,
omdat er een (grote) schare op die plaats was. (Joh. 5:10/13).
Referentie
Zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, voor de sabbat, sloot men op mijn bevel de
deuren, en ik beval, dat men ze niet zou openen tot na de sabbat. En ik stelde enige van mijn
knechten bij de poorten op, er zou geen vracht op de sabbatdag binnenkomen. (Neh. 13:19).
zo zegt de Here: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en
door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. (Jer. 17:21).
Doch dit is slechts het voornaamste van wat Jezus zei, want Hij heeft hem ook bevolen naar de vijver
af te dalen en zich daar te wassen, en Hij had aan een leerling die juist aankwam, ook gezegd deze
man naar één van de kleine armenwoningen te leiden, die de vrienden van Jezus in het Cenakel op de
berg Sion voor daklozen ingericht hadden. Dit gebouw had Jozef van Arimatea in bezit en hij
gebruikte het voor zijn steenhouwerbedrijf (In het Cenakel = in de omringende bijgebouwen) (E.47).
De man, die geheel lam en ook zeer misvormd in het aangezicht was geweest, rolde zijn versleten en
gescheurde bed op, en daalde gezond en vlug als een hert in de vijver af, waste zich, en was, uit de
vijver komend, zo haastig en verblijd, dat hij bijna vergat zijn bed mee te nemen. De sabbat was
echter reeds begonnen (valt op 25 januari, was begonnen op vrijdagavond), en Jezus ging ongemerkt
door de verst afgelegen deur bij de cel van de genezene met Johannes naar buiten.
De leerlingen die de genezene in het Cenakel moest aanbevelen, ging vooruit om hem aan te melden,
want de genezene wist reeds waarheen hij moest. Toen deze nu de gebouwen van de vijver Bethesda
verliet en enige Joden hem zagen staan, meenden zij dat de aan de vijver gehechte genade hem
genezen had en zij waarschuwden hen: “Weet je niet dat het sabbat is en dat je dus jou bed niet mag
dragen?” Maar de man antwoordde: “Die mij genezen heeft, zei mij: sta op, neem je bed en ga weg!”.
Zij vroegen hem verder: “Wat voor mens heeft je gezegd: neem je bed en ga weg!” Maar dit wist de
man niet, daar hij Jezus niet kende en Hem nooit van zijn leven gezien had. Jezus was ondertussen
verdwenen en evenzo de andere leerlingen. Wat echter in het evangelie bij dit wonder staat,
namelijk dat deze man Jezus in de tempel zag en Hem aanwees, zeggende dat Deze het was,
die hem genezen had, en dat Jezus naar aanleiding daarvan met de Farizeeën in dispuut geraakte over
het genezen op sabbat (Joh. 5:15), is pas later op een ander feest geschied. Johannes heeft echter
hier zo maar in één adem na elkaar verteld. Ik heb deze verklaring uitdrukkelijk daarbij bekomen (1).
Door dezelfde Joden, die de genezene over het dragen van zijn bed op de sabbat berispten,
werd zijn genezing, nadat Jezus Jeruzalem verlaten had, algemeen bekend. Daar allen die hem
kenden, hem voor ongeneeslijk hielden, baarde dit wonder een groot opzien.
Commentaar:
1) Wat in het Evangelie bij dit wonder staat. Dat dit later plaats had, wordt in het evangelie zelf
geinsinueerd met het woordje “postea”, “daarna, later”. Omdat dit woordje zowel een korte als
lange tijd kan aanduiden, is het Evangelie hier onduidelijk. Onder het lezen der Evangeliën mag men
niet uit het oog verliezen “dat daar vaak twee feiten of toespraken samengevoegd zijn en voorgesteld
worden als geschied op dezelfde plaats, in dezelfde tijd, ofschoon die op verschillende plaatsen en
tijden voorgevallen zijn” (D.B.Bethsaïde 1, k.1717).
K. 51
De andere zieken, die Hij en de leerlingen bij de vijver Bethesda genezen hadden, werden niet
verder in aanmerking genomen; men schreef hun genezing aan de wonderkracht van de vijver toe.
Ook waren ze niet op de sabbat (maar juist er voor) genezen, en ook hierom lette men minder op hen.
Overigens had niemand Jezus door de ingangen, waar zich de wachten en opzichters van de vijver
bevonden, het gesticht in- of uit zien gaan.
In de gebouwen rondom de vijver waren in deze tijd, buiten de arme zieken, die in de muurcellen
bleven liggen, maar weinig mensen aanwezig, aangezien degenen die het wat beter hadden, zich
reeds naar huis hadden laten dragen, want in de laatste tijd had slechts zelden een beweging van het
water plaats gevonden, en dit geschiedde dan meestal met zonsopgang, en op dit moment lieten
rijken, die over dienstpersoneel beschikten, zich aanbrengen en in de vijver neerlaten.
Dit genezingsgesticht was dus in het algemeen zeer in verval; zelfs waren aan één zijde een deel van
de muren wat bouwvallig. Ook hielden zich meest slechts lieden daarin op, die een eenvoudig geloof
hadden, van het soort van degenen die bij ons de bedevaartplaatsen bezoeken.
Deze vijver was het, waarin Nehemias het heilig vuur verborgen had (II Makk. 1:19), en een stuk van
het hout, waarmee het overdekt was geweest, werd achteraf ter zijde geworpen en is een deel van
het kruis van Christus geworden (1). De wonderkracht van de vijver (Joh. 5:2/4) heeft zich, nadat het
heilig vuur daarin was geweest, geopenbaard. In de eerste tijden zagen wel deugdzame en profetische
begaafde zieken ook een engel neer gezweefd komen, die het water beroerde. Later zagen dit
weinigen of niemand meer, en de tijden waren reeds zo, dat zij die het nog wel eens zagen, het voor
zich hielden, en verzwegen, maar te allen tijde zagen velen (als iets gewoons) de beweging,
beroering en opborreling van het water.
Deze vijver werd de doopplaats der apostelen na de neerdaling van de Heilige Geest en hij was,
met de engel die het water beroerde, een geheimzinnige voorafbeelding van de heilige doop in de
tijd van het paaslam, dat de voorafbeelding was van het avondmaal en van Jezus verlossingsdood (2).
Des morgens heeft Jezus ook enige mensen genezen voor de tempel, waar de verkopers staan.
(Bedoeld kan zijn de wijk helemaal buiten de omheiningsmuur, of bij de oostelijke ingang binnen
onder de zuilengang van Salomo, of wat waarschijnlijker is, voor het hiëron of binnenste
gebouwencomplex, op het voorhof van de heidenen).
Commentaar:
1) Later zal Katarina dit nog meer dan eens herhalen, ondermeer in het verhaal van Jezus bitter lijden.
Zij zal er dan nog meer over zeggen en misschien is de plaats aldaar, namelijk in S.06 beter geschikt
om er een woord commentaar op te geven.
2) Verlossingsdood. De betekenis zal eenvoudig zijn: de vijver was een voorafbeelding van de doop in
de tijd van het paaslam, dat is in het Oud Testament, zoals het geslachte paaslam er één was van
Jezus dood. Deze gedachte over de voorafbeeldende, zinnebeeldige betekenis van de vijver is reeds
gegeven in het commentaar van K.48.
Het feest Ennorum.
K. 52
Na dit wonder ging Jezus met de leerlingen in een synagoge op de tempelberg, waar ook Nikodemus
en andere vrienden de (opening van de) sabbat (op vrijdagavond, begin van 25 januari) vierden.
Jezus nam hier het woord niet, maar bad en luisterde toe naar de sabbatlezing, zoals de anderen.
Men las de geschiedenis van de Uittocht uit Egypte en van de doortocht door de Rode Zee, en ook
over de profetes Zebra (Ex. 13/15) (Recht. 4/5). Ook werd een triomflied op de doortocht door de
Rode Zee gezongen en daarin werden een voor een alle weldaden vermeld, welke God aan de Joden
had bewezen, zowel aan hun godsdienst als aan de tempel. In dit uitvoerig gezang werden alle
kledingstukken en sieraden genoemd, die God op de berg Sinaï had geopenbaard en voorgeschreven
(Ex. 26/28) en er werd ook gewag gemaakt van Salomo en de koningin van Saba (I. Kon. 10:1).
Deze sabbat heet Besjalla en wordt onmiddellijk gevolgd door het feest, waarvan ik gisteren
gesproken heb. Het duurt verscheidene, ik meen drie dagen (26, 27, en 28 januari) en heet, zo dunkt
mij, Ennorum (1). Ik heb vele bijzonderheden over dit feest geweten, maar ben die in mijn ellende
weer vergeten. Dit is tegelijk een slot en een begin (2), een dankzegging voor alles en voor alle
feesten. Zij dankten in dit gezang voor alle weldaden die God hun van het begin af bewezen had,
voor de redding uit Egypte en voor de doortocht door de Rode Zee, voor de Wet en voor de Ark des
Verbond, voor de heilige Tabernakel, de priesterkleren en de tempel (Ex. 14), voor de wijze koning
Salomo en zij voegden er een smeekbede aan toe om een nieuwe, even wijze koning. (Deze koning
kregen zij in de Messias, dien zij echter verwierpen).
Aan dit feest dat reeds voor Salomo en voor de tempel door een profeet was ingesteld, was door
Salomo ook een vermakelijkheid toegevoegd, naar aanleiding der geschenken van de koningin van
Saba, die hem zo hoog vereerde. Deze geschenken had hij aangewend om de priesters en het volk
eens deugdelijk te vergasten en te verlustigen; met de tijd heeft deze ontspanning zich ontwikkeld
tot een soort rusttijd of vakantie (van enkele dagen), waarin men zich verlustigd, ontspant en zijn
krachten hersteld. Omdat men dit feest overal kan vieren, reizen alle Farizeeën en tempelbeambten,
die maar enigszins uit kunnen, weg voor bezoek om voor de aanstaande grote feesten van Poerim en
Pasen nieuwe krachten op te doen.
Commentaar:
1) Ennorum. Een ons onbekend feest van dankzegging voor alle genaden. Katarina beschrijft op
treffende wijze het karakter van dit feest. Alle weldaden die zij opnoemt en vele andere die zij niet
bij name noemt, waren genaden voor het volk van Israël. Zo kunnen wij vermoeden dat de naam
Hennorum in verband te brengen is met het woord Hên, dat betekent genade. De vigilie, dit jaar op
een sabat vallend, heet Besjalla. Ook hier vermoeden wij dat Besjalla verband houdt met Sjalla,
cultus, eredienst, liturgie, gebed, dankgebed (Guide,341); met sjellem, in het meervoud Sjellamim,
vredesoffer, dankoffer (D.B.Sacrifice,c.1319). Al deze namen bevatten dezelfde gedachten die het
onderwerp, het motief zijn van het feest Ennorum.
2) Hier is in het oorspronkelijke Duitse werk de nota geplaatst: dit feest is alleszins “slot en begin”,
namelijk het sluiten van het oude, en het openen van het nieuwe kerkelijk jaar. Ter vergelijking
kunnen wij verwijzen naar een feest dat de Joodse monniken of Essenen te Qumran vierden en dat
veel gelijkenis vertoont met het hier door Katarina Emmerick vermelde feest Ennorum. Zie Encyclop.
Judaïca, artikel: “Thanksgiving Psalms - Hodayot - “The poems in cols.14, 16 and 17... May heve been
used as liturgies in the annual feast for renewal of the covenant, at which also New members were
initiated into the community, which is expressly stated in cols.1-2 in the Manual of Discipline.
Dus een jaarlijks plechtig feest van dank voor Gods verbond met zijn uitverkoren volk: herdenking van
de sluiting van het verbond en tevens nieuw begin voor hen die zo pas waren toegetreden tot die
uitverkoren gemeenschap, wat treffend overeenstemt met de uitdrukking door Katarina Emmerick
gebruikt: een feest dat slot en tegelijk begin is.
K. 53
Op dit feest worden ook vele aalmoezen gegeven; men bakt zeer fijne witte broden en deze worden
ter gedachtenis van het manna in de woestijn aan de armen uitgedeeld. Dit feest is als het Amen van
de feesten, het feest van het “begin en het einde”. Tenslotte, nadat zij God voor alle aan de tempel
bewezen weldaden bedankt hadden, dankten zij Hem op dit feest ook nog, omdat Hij een zekere
slechte, liederlijke kerel had laten sterven, die met geweld hoerenbeelden, de standbeelden van zijn
boelinnen bij de ingang van de tempel, waar de kamers staan, had laten opstellen. Dit was geen Jood,
maar één die ten tijde van Sennacherib leefde; hij is door een goddelijk ingrijpen omgekomen.
Toen hij de tempel wilde binnengaan, barste zijn buik open en ik zag hem bij de tempel dood
neervallen.
Deze misdadiger, (zo last Brentano hier in), was zonder twijfel de zogenaamde Niskalenus, voor wiens
dood een vreugdefeest in de Joodse kalender op 22 Sebat aangetekend is (1). Na de oefening in de
synagoge ging Jezus nog met enige leerlingen in de tempel, waar maar weinig mensen meer waren.
De Levieten liepen her- en derwaarts, reinigden de lamp en vulden ze met olie voor morgen.
Jezus ging op ongewone plaatsen tot hen; Hij kwam tot in de Vestibule van het Heilige, waar de grote
leerstoel staat en richtte daar tot de Levieten diepzinnige toespraken; zij luisterden enige tijd en dan
kwamen er enige die Jezus berispten over de vermetelheid, waarmee Hij hier op een ongewone tijd
en op ongewone plaatsen rondging en zij gaven Hem met verachting de spotnaam “Galileeër”.
Jezus antwoordde hun zeer streng en raak, sprekend van zijn Rijk en van deze plaats, die het huis van
zijn Vader was en verwijderde zich toen; zij lachten met Hem en nochtans hadden zij ontzag en
schrik voor Hem. Jezus bleef deze nacht in de stad.
Commentaar:
1) In de Joodse kalender luidt het op 22 Sebat: “feest voor de dood van een zekere Niskalenus,
die bevolen had in de tempel beelden en figuren te plaatsen, die door de Wet verboden waren.
Maar hij stierf en zijn verordeningen bleven onuitgevoerd. De Joden situeren het feit onder de
hogepriester Simon, bijgenaamd Justus, maar men weet niet wie die Niskalenus geweest is
(Megill.C.2)”. Katarina sprak er van in E.08. Heden wordt niet zijn dood “gevierd”, maar herdacht als
één van de vele weldaden aan de tempel en het Joodse volk bewezen.
Begrafenis van Johannes de Doper.
K. 54
Gisteren in de namiddag, donderdag 23 januari of 6 Sebat zag ik de leerlingen met het lijk van
Johannes in een spelonk bij Betlehem (K.48); zij bleven hier tot in de nacht, waarin zij het naar
Joetta droegen en in de nacht zag ik nog enige malen Elisabets verschijning bij de stoet.
Heden (vrijdag), voor het dagaanbreken zag ik hen met het lichaam in een spelonk treden, niet ver
van het graf van Abraham en in de nabijheid van de cellen der Essenen (K.38); enige van hen waren er
steeds bij tegenwoordig en waakten er de hele dag over. Vrijdag, tegen de avond (voor de Sabbat en
dus voor de genezing van de 38-jarige zieke), op het uur waarop ook Onze Heer gebalsemd en in het
graf gelegd werd, en ook op een vrijdag, zag ik de Essenen het lichaam naar de grafspelonk dragen,
waar Zakarias en vele profeten begraven liggen, en waarin Jezus onlangs een grafleger in gereedheid
liet brengen. Deze grafkelder ligt tussen het huis van Zakarias en de door Maria verwekte of ontdekte
bron en deze bron ligt tussen het huis en de wijnberg van Zakarias. Deze wijnberg ligt hoger dan het
huis (namelijk op de berg er-Rameh) en een half uur (15 minuten) ten zuidwesten van het huis.
K. 55
De verwante vrouwen en mannen van de Doper waren allen onder grote droefheid in de grafkelder
verzameld, als ook de leerlingen die hem afgehaald hadden en de twee meegekomen soldaten van
Macherus en verscheidene paren van Essenen, waaronder er zeer bejaarde waren, in lange,
witte kleding (1). Van dezen hadden enkele aan Johannes, gedurende zijn eerste oponthoud in de
woestijn, onderhoud en spijze verschaft. De vrouwen waren in het wit gekleed in lange mantels en
gesluierd; de mannen droegen zwarte rouwmantels, en om de hals hadden zij smalle banen stof of
lange doeken (of sjerpen) hangen, die aan het ene uiteinde in lange repen gespleten waren;
er brandden vele lampen in de kelder.
Het lichaam werd op een tapijt gelegd, wederom losgewonden en onder vele tranen nogmaals met
zalven, geurige kruiden en mirre gebalsemd. Het was een hartverscheurende aanblik, toen zij dit
lichaam zonder hoofd beschouwden; zij waren eindelood bedroefd, omdat zij zijn teerbemind
aangezicht niet meer terugzagen, doch zij stelden het zich voor de geest, zoals zij het zich nog
duidelijk uit het nabije verleden herinnerden. Iedere aanwezige voegde een bosje mirre of andere
welriekende specerijen erbij, en dan legden zijn leerlingen hem, stevig ingewikkeld, op de grafbank
die in de wand ingehouwen was boven het grafleger van zijn vader; bij deze gelegenheid hadden zij
ook diens gebeente vers gereinigd en opnieuw ingewikkeld.
Nu werd door de Essenen ook nog een soort goddelijke dienst verricht (2), want Johannes
beschouwden zij als één van de hunnen, ja, nog hoger dan één van de hun beloofde profeten.
Tussen de beide rijen, die zij vormden, stond een draagbare altaartafel en één van hen, door twee
dienaren geassisteerd, verrichtte de dienst. Allen legden kleine broden op het altaar, waarop in het
midden de figuur van een paaslam lag; zij bestrooiden dit lam met allerhande kleine kruiden of
twijgjes. Boven het lam op het altaar lag een rode en een witte doek, die het bedekte (A.49).
Commentaar:
1) In lange witte kleding. “Deze droegen zij, zegt Flavius Josephus tot ze op de naad versleten waren
en in stukken vielen, maar zij waren er zeer zindelijk op. Zalving en alle gebruik van reukolie dulden
zij niet in hun gemeenschap en als iets dergelijks hen had besmet, veegden zij het af, als waren zij er
door bevlekt en verontreinigd; zij achtten zich net en voldoende opgeschikt, wanneer hun kleren
maar goed wit waren.”
2) Goddelijke dienst. “De Essenen sturen offeranden naar de tempel, zegt Flavius Josephus, zonder
zelf daar te offeren, daar zij eigen plechtigheden hebben, waarin zij offeranden opdragen en dit
geschied met ceremoniën, die nog plechtiger zijn dan in de tempel” (Ant.jud.III,222).
Uit het Esseens kerkhof nabij de noordwesthoek van de Dode Zee, waar niet minder dan 1000
geraamten begraven liggen en dit in goede orde en rangschikking, blijkt dat zij een bepaalde,
speciale begravingdienst hadden.
K. 56
Ik weet niet meer goed hoe het kwam dat het beeld van het lam eerst rood en dan wit schemerde;
ik vermoed dat er misschien lampen onder branden, die eerst door het rode en dan door het witte
deksel schenen. De priester las uit rollen, bewierookte, zegende en sprenkelde met water. Allen
hieven als een koorgezang aan (1). De leerlingen van Johannes en verwanten stonden eveneens
in rijen er omheen en zongen mee.
Hierna hield de oudste een redevoering over de vervulling van de profetieën en sprak zeer
wonderbaar over de betekenis van Johannes en zei ook veel wat op Christus betrekking had.
Ik herinner me nog dat hij gewag maakte van de dood der profeten en ook van de dood van de
hogepriester Zakarias, die tussen de tempel en het altaar vermoord werd, doch in een geestelijke
betekenis, maar dat de ware bloedgetuige tussen de tempel en het altaar Johannes was (2).
Hierdoor zinspeelde hij op het leven, (geboorte) en de dood van Christus. Ik kan het niet letterlijk
herhalen, maar naar de zin was dit nagenoeg de inhoud van zijn rede.
De plechtigheid met het lam had betrekking op een profetisch beeld, dat Johannes in de woestijn
aan een Esseen bekend had gemaakt en dat op het paaslam, of het Lam van God, op Jezus, op het
laatste avondmaal, zijn lijden en offerdood betrekking had. Ik geloof niet dat zij dit in gans zijn
betekenis verstonden; zij deden het in een profetische, symbolische, vooraf beeldende geest.
(Hun handeling en ceremonie had een profetisch, vooraf beeldend karakter, dat zij zich evenwel niet
volkomen bewust waren). Zo hadden en verrichtten zij overigens nog talrijke andere profetische
ceremoniën (die zij verrichtten zonder die volkomen te verstaan).
De oudste deelde hun, na de dienst, de kleine broden wederom uit, die zij op het altaar hadden
gelegd, en gaf ook aan iedereen een takje terug, dat zij op het lam gestoken hadden. De afwezige
verwanten bekwamen eveneens takken, maar niet van die welke op het lam gestoken waren.
De Essenen aten de broden. Daarna werd voor de grafstede een afsluiting gezet en allen gingen heen
om de sabbat te vieren.
Commentaar:
1) Hun gezangen, zijn, zegt Filo van de Egyptische Essenen, volgens oude overleveringen opgesteld en
geregeld, worden afwisselend door een mannen- en een vrouwenkoor gezongen.” Zij bezaten, zoals
uit de bij Qoemram teruggevonden rollen blijkt, niet alleen de gewone canonieke psalmen, maar ook
eigen mooie godsdienstige gezangen in dezelfde trant en van een verheven inspiratie.
2) Johannes de ware bloedgetuige. De oversten der Essenen ontvingen vaak hemelse verlichtingen.
Zo kan hier de spreker de woorden “tussen tempel en altaar” begrepen hebben in de betekenis,
die aangeduid werd in K.35.
De Essenen.
K. 57
In het leven der Heilige Maagd vertelde Katarina reeds veel over de Essenen en wij hebben er nog een
kort artikeltje aan toegevoegd. Hier geeft zij nog enkele nieuwe bijzonderheden.
De Essenen hadden in hun heiligste medeleden een grondige kennis en profetische voorkennis van de
komst van de Messias, en een diep inzicht in de symbolische betekenis van de Joodse godsdienst
gebruiken in verband met de Messias. Vier geslachten voor de geboorte van de Heilige Maagd hielden
zij op bloedige offeranden te brengen, omdat zij een voorkennis hadden van het naderen van het
goddelijk lam. Hun kuisheid en onthouding was eveneens een offer, waarmee zij de toekomstige
Verlosser wilden eren en dienen; zij erkenden de mensheid als zijn tempel, waartoe Hij naderde
(Mal. 3:1), en wilden alles doen om hem zo rein en onbevlekt mogelijk te bewaren; zij wisten hoe
dikwijls de komst van het Heil door de zonden en onreine hartstochten van de mensen uitgesteld was
geworden en zij wilden met hun reinheid en kuisheid voor de zonden van de andere mensen voldoen.
Dit alles was in hun orde door enige profeten op een geheimenisvolle wijze ingesteld en geregeld,
zonder dat zij nochtans ten tijde van Jezus, gezamenlijk als vereniging, een duidelijke kennis hadden
van Messias en hun rol te zijnen opzichte. Zij waren, wat ze zeden en de godsdienst betreft,
voorlopers van de toekomstige Kerk. Zij hadden vroeger veel bijgedragen tot de geestelijke
opvoeding en leiding van de voorouders van Maria en andere heilige geslachten (A.7/12).
De zorg voor Johannes in zijn jeugd was hun laatste groot en verdienstelijk werk geweest.
Alle verlichten onder hen bekeerden zich tot het Christendom; een deel van hen gingen reeds ten
tijde van Jezus tot de leerlingen over en een ander deel sloot zich even later bij de reeds gestichte
Kerk aan; zij hielpen de geest van versterving en van het regulier leven vormen, door de gebruiken
en onderhoudingen van het gemeenschapsleven, die zij zich in hun orde eigen gemaakt hadden,
mee te brengen in hun nieuwe milieu, en zo droegen zij ook bij tot de grondslagen van het
kluizenaars- en kloosterleven in de ontluikende Christelijke Kerk. Maar een grote menigte onder hen,
die niet tot de vruchten, maar tot de dorre takken behoorden, bleven in de gewoonte van hun oude
levenswijze afgezonderd, verstarden en ontaardden tot een sekte, die allerlei heidense
spitsvondigheden overnam en zelfs vele ketters voortbracht, toen de Kerk reeds bestond.
Jezus had nooit bijzondere betrekkingen met hen, noch enige opvallende gelijkheid in zijn
levenswijze. Hij was ook met geen van hun leden in nauwer gemeenschap dan met om het even
welke andere vrome en weldenkende mensen. Hij kende evenwel in het bijzonder verscheidene
getrouwde Essenen, die vrienden van zijn tijdelijke familie waren. Daar de Essenen Hem niet
bestreden, had ook Hij geen strijd tegen hem; zij worden dan ook in het Evangelie niet genoemd,
omdat Hij niets in hen te berispen had, tenzij wat Hij in alle mensen moest brandmerken.
Hij wist wel dat er veel goeds bij hen was, maar Hij bewaarde het stilzwijgen daarover, omdat de
Farizeeën anders spoedig gezegd zouden hebben dat Hij tot hun sekte of gemeenschap behoorde.
Dit en nog meer andere dingen die niet genoteerd konden worden, vertelde Katarina bij deze
gelegenheid over de Essenen.
Genezing van zieken in het Cenakel.
Lering in de tempel.
K. 58
Sabbat, 25 januari.
Jezus en de apostelen genazen op zaterdagmorgen een groot aantal zieken in de zijgebouwen
van het Cenakel, dat op de berg Sion ligt in een groot ommuurd binnenplein (R.46/49).
Jozef van Arimatea bezit het in huur en oefent daar zijn steenhouwersbedrijf uit. De Heilige Vrouwen
van Jeruzalem waren er allemaal tegenwoordig en bewezen door hun overvloed en verscheidenheid
van gaven en aalmoezen alle mogelijke liefdediensten.
Hoofdzakelijk wegens de hier verzamelde zieken had Jozef van Arimatea Jezus te Hebron naar
Jeruzalem uitgenodigd (K.38). Het waren meest goede, gelovige lieden uit de bekenden der Heilige
Vrouwen en der vrienden van Jezus; zij waren des nachts in het binnenhof van het Cenakel gebracht
en Jezus heelde hen de gehele morgen tot de middag toe, zonder gestoord te worden.
Daartussen in leerde Hij nu bij deze, dan bij gene groep; het waren lammen, blinden, jichtige,
waterzuchtigen, mensen met verdorde en gekromde handen of met zweren; het waren mannen,
vrouwen, kinderen. Onder de mannen waren er van hen, die hun hoofdwonden of verminkingen van
sommige ledematen opgelopen hadden bij de instorting van de waterleiding.
Te Jeruzalem is men naarstig aan het werk om in het dal het puin weg te ruimen. Ook de stuwmuren
zijn ingestort, die de afloop van het water moesten afdammen. Arbeiders in de vallei nedergedaald,
maken een groef; men werpt er ganse bomen in en zet stammen daarachter om hierdoor een stuwdam
te bekomen. Op andere plaatsen, waar het water diende weg te vloeien, is het versperd, zodat het
overvloeit. Tot het begin van de sabbat toe werd er aan gewerkt.
Des namiddags nam Jezus met de leerlingen een kleine maaltijd in het Cenakel, en ook de zieken
ontvingen spijzen, nadat Jezus die gezegend had. Na de maaltijd ging Hij met de leerlingen naar de
tempel en begaf zich naar de openbare leerstoel (in de Vestibule van de Tempel), waar de wetsrollen
lagen, en Hij vroeg ze om er uit te leren. Hij ontmoette hier geen bijzondere tegenspraak; men gaf
Hem de rollen en Hij las en verklaarde de sabbatlezing, waarin gehandeld werd over de doortocht
door de Rode Zee en over Debbora (K.52). Ook werd nogmaals iets van het gezang gezongen,
waarin sprake is van het feest; dit lied draagt tot opschrift: “Des morgens vroeg of op de vooravond
te zingen.” (1).
Commentaar:
1) In de eerste Duitse uitgaven van het werk stond hier de volgende nota, die echter in de uitgave
van 1897 weggelaten werd, maar verdiende behouden te blijven: “Dit psalmopschrift verwonderde
ten zeerste Brentano. In zijn dagboek heeft hij deze mededeling van de zienster rood onderstreept
en er een groot vraagteken naast geplaatst. Zo kwam hem ook het feest Ennorum zeer vreemd voor
en aan zijn verwondering gaf hij uiting door het plaatsen van vraagtekens naast de mededeling.
Zo kan men vele plaatsen aanwijzen, die een verrassing voor hem geweest zijn, maar niets heeft hem
kunnen beletten alles met volstrekte trouw weer te geven, zoals hij het uit Katarina’s mond had
gehoord; ze zijn een treffend bewijs dat hij niet in staat geweest zou zijn er iets van het zijne aan
toe te voegen of zelfs maar enige invloed op haar of op haar visioenen uit te oefenen.
K. 59
Jezus leerde (openlijk) tot een ieders verbazing. Niemand waagde het Hem tegen te spreken.
Nochtans naderden op het einde van de sabbat enige Farizeeën tot Hem en vroegen waar Hij
gestudeerd had, waar en van wie Hij macht en recht bekomen had om de leraar te spelen en hoe Hij
zich deze vrijheid veroorloven kon? Hoe Hij het aandurfde zich het leraarsambt aan te matigen?
Jezus antwoordde hun zo raak en ernstig dat zij er niets meer tegen in te brengen hadden.
Toen verliet Hij de tempel en ging met zijn leerlingen en vrienden naar Betanië.
Ditmaal werd zijn oponthoud te Jeruzalem weinig opgemerkt, daar zijn hoofdvijanden er afwezig
waren. Slechts toen Hij de sabbatviering in de tempel op de grote leerstoel besloot, werd de aandacht
van de menigte op Hem gevestigd en begon men opnieuw hier en daar te spreken van de “Galileeër”.
Alles in Jeruzalem was nu uitsluitend met het instorten van de bouw, met de haat tussen Herodes en
Pilatus en met de afreis van Pilatus naar Rome bezig; zelf de dood van Johannes kwam nauwelijks nog
ter sprake. Als er geen spektakel plaats vond (ten gevolge van de tegenkanting van priesters en
Farizeeën), dan werd er niet veel over Jezus gepraat; het is daar gelijk in andere grote steden.
Hier en daar zei men wel: “Jezus de Galileeër schijnt in de stad te zijn”, maar dan antwoordde een
ander: “Als Hij niet met vele duizenden komt, wat kan Hij uitrichten?”
Bezorgdheid van Pilatus betreffende Jezus.
Voor Pilatus afreis hoorde ik een gesprek van hem met zijn beambten over Jezus de Galileeër,
die zulke opzienbarende wonderen deed; Hij moest nu in de nabijheid van Jeruzalem zijn.
(Hij was te Hebron, dan te Libna en op reis naar Betsoer). Pilatus vroeg: “Trekt er veel volk met Hem
mee? Dragen ze wapens?” “Neen, luidde het antwoord; Hij zwerft rond met slechts een onaanzienlijk
getal vreedzame leerlingen, die zijn lessen aanhoren; en ook met privaatburgers van geringe stand en
zelfs af en toe op zijn eentje. Hij preekt op de bergen en in de synagogen, geneest en geeft
aalmoezen. Naar zulke openbare leringen stroomt vaak veel volk bijeen, ja, duizenden mensen.”
“Spreekt Hij niet tegen de keizer?” “Zeker niet! Hij legt de nadruk op verbetering van leven, preekt
heiliger zeden en de barmhartigheid; Hij zegt zelfs dat men de keizer het zijne, en God het zijne
moet geven, maar anderzijds spreekt Hij zeer dikwijls van zijn Rijk en verzekert stellig dat het
nabij is.” Hierop antwoordde Pilatus zelfverzekerd: “Zolang Hij niet met krijgsmacht en gewapende
cohorten rondtrekt en slechts onschuldige wonderen doet, is er hoegenaamd niets van Hem te vrezen.
Als Hij een stad verlaten heeft, waar Hij wonderen deed en naar een andere gaat, zal men Hem daar
spoedig vergeten en achter zijn rug kwaad vertellen, want ik hoor dat zelfs de Joodse priesters tegen
Hem zijn ingenomen en Hem bekampen. Hij levert geen gevaar op, maar trekt Hij eens met opstandig
volk en grote gewapende benden rond, dan zullen wij aan zijn dweperij spoedig een einde maken en
het gevaar verijdelen.”
Dat Herodes zich meer om Jezus bekommert, Hem verlangt te zien en zegt: “Is Hij Johannes die van
de dood is verrezen” (Mat. 14:1/2 ) (Mar. 6:14) (Luc. 9:8) Luc. 23:8), dit zal, meen ik, binnenkort
plaats vinden, als Jezus straks in Galilea teruggekeerd zal zijn.
In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, en hij zeide tot zijn dienaars:
Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem.
(Mat. 14:1/2).
En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide:
Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. Anderen
zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als één van de profeten. Toen dan Herodes van Hem
hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. (Mar. 6:14/16).
Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat
door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, door sommigen, dat Elia
verschenen was, door anderen, dat één der oude profeten was opgestaan. Maar Herodes zeide:
Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor?
En hij trachtte Hem te zien te krijgen. (Luc. 9:7/9).
Jezus in Betanië.
K. 60
Ik heb heden avond (25 januari), nadat zij te Betanië teruggekeerd waren, Jezus, de leerlingen en
vrienden bij een maaltijd in het huis van Simon te Betanië gezien. Simon was niet bij het maal
tegenwoordig, want hij was ziek; zijn melaatsheid begon; hij kreeg vele rode vlekken op zijn
lichaam; hij was in een witte mantel gehuld en verbleef in een afgelegen kamer. Jezus had een
onderhoud met hem. Simon scheen als iemand die zijn ziekte wil verbergen, maar hij zal het niet lang
meer kunnen; hij vertoonde zich met tegenzin.
Ook de vrouwen waren hier niet tegenwoordig, maar ik zag Jezus daarna nog in het huis van Lazarus,
waar de vrouwen waren; hier sprak Hij met hen en nam er afscheid van.
Nog laat in de nacht kwamen de leerlingen van Joetta terug, dat zij na de sabbat verlaten hadden;
zij vertelden Jezus hoe zij het lichaam van Johannes uit Macherus afgehaald en het naast zijn vader
te Joetta begraven hadden. De twee soldaten van Macherus waren bij hen, maar Lazarus wilde er
voor zorgen en ze in zijn huis verborgen houden. Jezus zei nu tot de leerlingen: “Wij zullen ons in een
eenzame plaats begeven, wat uitrusten en rouw plegen, niet om de dood van Johannes, maar omdat
dit zo komen moest.” Maar ik dacht: “Hoe zal Hij uitrusten?”, want ik zag dat de andere apostelen en
leerlingen (die in Galilea gebleven of reeds er heen teruggezonden waren) heden naar Kafarnaüm tot
Maria gegaan zijn, en dat een enorme volksmenigte van alle plaatsen, waar zij op zending geweest
waren, en uit nog verdere gewesten, uit Syrië en Basan daar toegestroomd zijn en dat op de berg der
acht zaligheden nabij Chorazin, alles bedekt is met kampementen van mensen die op Jezus wachten
(Mat. 4:24/25). (De berg der 8 zaligheden is dezelfde als van de eerste broodvermenigvuldiging).
En het gerucht van Hem drong door tot in geheel Syrië; en men bracht tot Hem allen, die ernstig
ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden,
en Hij genas hen. En Hem volgden vele scharen uit Galilea en Dekapolis en Jeruzalem en Judea
en het Overjordaanse. (Mat. 4:24/25).
Jezus te Lebona.
K. 61
Zondag, 26 januari.
Jezus verliet heden met de zes apostelen en vele leerlingen zeer vroeg Betanië; er waren wel meer
dan dertig leerlingen; ze marcheerden zonder zich ergens op te houden en zonder veel te rusten en
vermeden alle steden; zij legden in noordelijke richting een weg af van wel elf uren en kwamen te
Lebona aan de zuidzijde, waar de berg Gerizzim opstijgt, waar de Heilige Jozef voor zijn huwelijk
als timmerman gearbeid en later nog vrienden in de stad gehad heeft. Zo even zag ik Jezus met zijn
gevolg laat aankomen in de wijk, waar Jozef zijn timmerwinkel gehad heeft. Er was aan die kant van
de stad, op een voorheuvel of uitsprong van de berg, een alleen liggende brug, waarheen van uit
Lebona een opstijgende weg leidde, die tussen gebouwen en oude muren liep. Aan deze weg lag de
werkplaats van Jozef (1). In deze afgezonderde wijk nam Jezus met al zijn leerlingen zijn intrek bij
goede mensen, en hoewel Hij onverwacht en op een laat uur aankwam, werd Hij met buitengewone
vreugde en alle blijken van verering ontvangen; ik meen dat het een Levietenfamilie was. Hier,
boven, lag de synagoge; de huisheer was een Leviet.
Maandag, 27 januari. Jezus ging met de leerlingen vroeg uit Lebona weg; zij stapten de gehele dag
met vlugge schreden in noordwestelijke richting door Samaria naar de Jordaan toe. (Er moet dus wel
staan: in noordoostelijke richting). Zij kwamen over Aser-Mikmetat en vertoefden een korte tijd in
hun herberg te Aser, dat een uur van de Jordaan en twee uren van Tirza ligt. Zij gingen des avonds
nog tot voor Tirza, dat een half uur van de Jordaan en twee uren van Abelmehola in een uiterst
aangenaam gewest gelegen is (2). Jezus overnachtte in een huis bij Tirza.
Commentaar:
1) Hier geeft Katarina over Lebona al dezelfde bijzonderheden als in H.87. Het ligt aan de zuidzijde,
waar de berg Gerizzim opstijgt, zegt Katarina hier, zoals in H.51, waar zij over de burg Alexandruim
sprak, Lebona en Alexandrium liggen dicht bij elkaar, is door Gerizzim niet het hoogtepunt en strikte
berg te verstaan, maar het gehele gebergte of berggewest dat dezelfde naam draagt. De voorheuvel
of uitsprong van de berg, waarop de burg gelegen was, is vlak ten westen van de oude stad en het
huidige dorp, zoals het op de kaart Pal.Grid duidelijk te zien is. Hij is vrij steil en komt tot dicht
tegen het dorp.
2) Hun herberg te Aser. Dit zal wel één van de herbergen zijn, welke men zich voorgenomen had voor
Jezus en de leerlingen in te richten in F.33 en F.35, daar Katarina hier spreekt van hun herberg.
Straks zal Katarina vermelden dat die herberg bij of te Bezek gelegen is. Hier is Bezek 2 bedoeld.
Daar dit dorp even ten noorden van Aser gelegen is, kan dit heel goed dezelfde herberg zijn.
Men lette niet te veel op de afstanden, want Aser ligt veel verder dan een uur van de Jordaan,
wel echter een paar uren van Tirza, dat zelf anderhalf uur van Abel-Mehola afgelegen is.
Jezus geneest te Tirza zieken en verlost gevangenen.
K. 62
Dinsdag, 28 januari.
Het feest dat te Jeruzalem (tijdens Jezus verblijf in de heilige Stad) begonnen was, werd overal op
hun weg gevierd. (Bedoeld is het feest Ennorum). Gisteren te Bezek en ook in de stad, voor welke
Jezus gisteren in een herberg zijn intrek nam, waren de mensen in feest; zij hadden openbare spelen
en mooi versierde erebogen. Spelen waren in de open lucht ingericht en zij sprongen, gelijk de
kinderen bij ons, om prijs over slingerkransen van groen. Zij hadden daar grote hopen koorn en
vruchten buiten liggen en deelden er van uit aan de armen.
Deze stad ligt in twee delen op een verscheurde grond op een hoogte, ongeveer een uur van de
Jordaan en wel zeven uren van Soekkot. Ze heet Tirza en ligt tengevolge van vroegere verwoestingen
zeer uit elkaar, zodat een daartoe behorende deel zich wel een half uur ver naar de Jordaan toe
uitstrekt. De ligging is buitengewoon verrukkelijk, het gewest is in het groen getooid en zo rijk aan
bomen en hele boomgaarden, dat men de stad pas kan zien, als men er voor staat (1).
Commentaar:
1) Hier willen wij een belangrijk vooruitlopend commentaar plaatsen over dit tweede Tirza, en zelfs,
juist wegens het belang, ietwat uitvoerig zijn. Met het eerste Tirza maakten wij kennis als met de
hoofdstad van het na Salomon afgescheurde tienstammenrijk, ook genoemd noorderrijk en ook Israël.
Als hoofdstad werd Tirza onder koning Amri opgevolgd door Samaria. Deze geschiedenis, uiterst
beknopt weergegeven en ligging van Tirza 1 bij benadering beschreven, vindt men in E.33.
Het Tirza 2, dat ons nu bezig houdt en waar Jezus straks de schoonste werken van barmhartigheid zal
verrichten, kunnen wij om meerdere redenen beschouwen als het Tirza uit het Hooglied 6:3.
Daar leest men: “Uw bekoorlijkheid, o mijn bruid, is als deze van Tirza.” Zijn bekoorlijke ligging is
één van zijn meest opvallende kenmerken. Wel vermeldt Katarina in dit Tirza 2 een paleis van Israëls
koningen (K.64), maar hieruit volgt niet dat het hun hoofdstad is geweest, en het is normaal dat die
koningen een buitenverblijf hadden in een landstreek, die met het land Gennezaret, één der
vruchtbaarste en bekoorlijkste gewesten van hun rijk is geweest.
Met zekerheid kunnen wij de ligging van dit Tirza bepalen. Het koninklijk paleis of kasteel wijst
Katarina aan in het midden, in het centrum van de stad, binnen haar voormalige omtrek. Nu, dit paleis
is te lokaliseren te Oem el-Amdam, dat is plaats der kolommen. Amdam is het meervoud van Amoed,
dat wil zeggen kolom. Oudtijds lagen die daar in groot aantal, maar werden met ander bouwmateriaal,
zoals overal, weggehaald en verdwenen geleidelijk. Het waren de resten van het fameuze koninklijk
paleis.
De bekende bijbelkenner M.J.Lagrange, die daar de ligging van Salem, de stad van Melchisedek
vermoedde, schrijft: “Zeker is de bodem daar rijk aan ruïnen. Met slechts een weinig in de grond te
krabben, brachten de Bedoewienen een zuil en twee mooie sarcofagen aan het licht… een andere
aanzienlijke ruïne vindt men bij de bron el-Fatur, waar men marmerzuilen vindt…”(Kopp,171 +
nota 141). Helaas! Opgravingen werden daar tot nog toe niet ondernomen.
De Heilige Hiëronymus heeft reeds omstreeks 400 de aandacht op die ruïnen gevestigd;
hij beschouwde ze als de resten van het paleis van Melchisedek te Salem; hij zegt: “Salem is een stad
nabij Skytopolis; tot heden heet het zo; daar ziet men het paleis van Melchisedek; uit de grootheid
van de ruïne kan men opmaken welk een groot bouwwerk het geweest moet zijn:
"palatium, magnitudine ruinarum ostendens magnitudinem veteris operis."
De afstand die Hiëronymus aangeeft vanaf Skytopolis brengt ons te el-Amdam.
Een even sterk argument voor de ligging van dit Tirza geeft ons Katarina Emmerick: het ligt een uur
ten westen van een hoge berg, zegt zij. Vooreerst herinneren wij aan het feit dat in haar Westfaals
dialect de woorden berg, hoogte, heuvel, nagenoeg synoniem zijn. Welnu deze hoge heuvel,
deze berg vinden wij vlak ten oosten van el-Amdam, naast de Jordaan. De Arabieren noemen hem
djebel (= berg) Soes. Op onze schets en de grote kaart 1 is hij aangetekend; we vinden hem op de
kaart Pal.Grid; hij steekt 40 meter boven de Jordaan uit, is rond en heeft sterke hellingen.
Wat de naam Salem betreft, die, naar men zegt, Hiëronymus aan die plaats geeft, eigenlijk geven hij
en Eusebius haar de naam Salumias, terwijl de bedevaarster Sylvia haar noemt Sedima. Toch draagt
daar nu nog een heuvel en ook een bron aan zijn voet de naam Sjeick es-Salim. Maar is er daar veel
staat op te maken? Die naam kan het gevolg zijn van een mening die daar, zeker foutief,
het paleis van Melchisedek lokaliseerde.
Katarina legt de nadruk op de schoonheid en vruchtbaarheid van het gewest. Het vormt met de
omgeving van Skytopolis een geografisch geheel en munt uit door waterrijkdom. Waar de
Jordaanvallei het nodige water heeft, munt zij uit door buitengewone vruchtbaarheid.
En dit is hier het geval. Zo luidt dan ook een uitspraak van een rabbi: “Als het paradijs in Palestina is,
dan is Skytopolis (dus ook Tirza) de poort en voorplaats er van.” Het gewest doorreizend was Guérin
getroffen door de veel belovende graanvelden, de welige weiden en prachtige vruchtbomen.
De overvloed van Water, samen met het half tropisch klimaat, begunstigde de kweek van palmbomen,
olijfbomen, vlas en graan, en andere deelgewassen, die de rijkdom en het sieraad van die
landschappen waren. Katarina noemt ook suikerriet, paradijsappelen en nog andere vruchten.
De overvloed van water blijkt reeds uit het feit dat kaart Pal.Grid op het gebied van Tirza,
thans meerdere moerassige plaatsen noteert, het gevolg natuurlijk van de verwaarlozing onder de
Arabische overheersing. Toch kan dit ook reeds zo in Jezus tijd zijn geweest, want waarom waren
vele huizen op palen gebouwd, tenzij tegen de overstroming van het water in de regentijd en uit de
aanzwellende bronnen. Inderdaad, de kaart Pal.Grid tekent in die omgeving niet minder dan tien
bronnen aan. Zeven daarvan liggen binnen de omtrek van een beperkt gebied rondom el-Amdam.
De drie voornaamste dragen van zuid naar noord de namen: ed-Fatoer, anderhalve kilometer ten
noorden van de eerste en 1 kilometer ten noordoosten van de tweede. Zie kaart. De beekjes uit de
drie bronnen verenigen zich na een korte loop van 1 kilometer en vormen een riviertje dat naar de
Jordaan vloeit, het beekje zonder twijfel dat Katarina noemt in N.80 dat beginnend te Tirza zich naar
de Jordaan richt.
De naam ed-Bida kan in verband staan met het Chaldeeuwse Baït en het Hebreeuws Bitan, dat is paleis.
De bron Bida ligt het dichtst bij de ruïne el-Amdam. Deir wijst op een gebouwencomplex of klooster
dat in de Byzantijnse tijd daar schijnt gestaan te hebben. Anderhalve kilometer ten noorden van de
derde bron Fatoer en van heel dit gebied verheft zich de heuvel Ridgah. Op zijn top prijkt het
grafheiligdom Sjeick Salim en aan zijn voet droeg een boom en bron dezelfde naam. Samen met de
overige onderhielden deze bronnen overal de grootste vruchtbaarheid. Ook de verspreid gelegen
kleine heuvels met hun ruïnes wijzen op een oude, verspreid gelegen stad, zoals er menige in het
oosten bestond, waarop wel van toepassing moet zijn wat O. Dapper schreef over Ardebil en Eskrif:
“Ieder huis heeft een boomgaard, zodat de stad van verre veel meer op een woud dan op een stad
gelijkt; men vraagt zich af of hier een stad in een bos verspreid ligt, dan of een bos op de wijze van
een stad bewoond wordt” (Perzië.63).
K. 63
Tirza is zo door tuinen en verwoest liggende plaatsen onderbroken, dat het deel dat het verst van de
Jordaan verwijdert ligt, minder op een stad gelijkt dan op enkele tussen tuinen en muren verspreide
geruchten. Het deel naar de Jordaan toe (el-Amdam en omgeving) is het best bewaard gebleven en
vormt een aaneengesloten groep huizen van de grootte van Dulmen. Het is over een dal heen
gebouwd, en zo hoog dat het op pijlers rust en dat een verkeersweg er onder doorloop als onder een
brug. Deze weg is betoverend schoon. Men ziet dwars door het dal dat vol groene bomen staat,
als door een groene kelder tot in het landschap aan de overkant.
Tirza ligt op een middelbaar brede hoogte; het heeft een onbeschrijfelijk mooi uitzicht op het
gebergte over de Jordaan. Het ziet op het een weinig noordelijker liggende en door een woud
verborgen Jogbeha. De blik dringt zuidelijker ook in Perea, en kan over de spiegel van de Dode Zee
tot ver ten zuiden van Macherus zien. (Heel zeker is dit bij helder weer het geval vanaf de heuvel
Aboe Soes, ten oosten van Tirza). De Jordaan is op vele plaatsen te zien, want in zijn bochten ziet
men hier en daar de lange, glinsterende strepen van zijn water blinken tussen zijn met groen
begroeide oevers. Ten westen van Tirza verheffen zich hoge bergen, die het van Dotan scheiden
(namelijk het Gilboagebergte, gemiddeld 700 meter boven Tirza, terwijl sommige toppen meer
zuidelijk, bijvoorbeeld Ras Ibziq nog ruim 200 meter hoger zijn. Zeker hoog en indrukwekkend,
gezien van uit Tirza). Abelmehola ligt twee uren ten noordwesten van Tirza in een engte.
(Elders wijst Katarina het aan op een berg; zij zegt meerdere dingen over Abelmehola,
die moeilijk met mekaar te verzoenen zijn. We kunnen alleen de benaderende ligging,
niet de juiste aanduiden (D.66) (G.55).
Om zich heen ziet Tirza in de nabijheid op de menigvuldige groene tuinen en bossen vol vruchtbomen
en ook vol balsemstruiken, die op terrassen tegen latwerk geleid zijn; ook vol paradijsappelbomen,
waarvan de Joden de vruchten of appels (esrog, in het meervoud esrogim) op hun loofhuttenfeest
gebruiken. Deze bomen kunnen in het land van hun herkomst en ook hier slechts in zeer goede grond
en op goede verzonde plaatsen gekweekt worden en goed rijpen. Daarenboven verbouwt men er ook
suikerriet; ook een lang, geelachtig vlas als zijde, ook nog boomwol en een soort van graan met dikke
stengels waarin merg is (B.26).
K. 64
De inwoners leven van de teelt van deze vruchten en van andere tuingewassen; velen geven zich ook
over aan de ruwe bereiding van vlas, wol en suikerriet voor de handel. De (hierboven vermelde) baan,
die onder de stad doorloopt, is de heer- of handelsbaan, die in het Jordaandal recht naar Tarichea en
Tiberias voert; ze loopt op vele plaatsen als valleiweg diep tussen heuvels, zoals ook hier, waar de
stad op pijlers er overheen gebouwd is.
Midden in de stad, te weten, midden in de omvang die ze oudtijds had, thans op een grote,
verwilderde, ietwat verheven plaats, ligt een uitgestrekt gebouw met dikke muren, met verscheidene
binnenpleinen en grote ronde gebouwen als torens, die op hun beurt van binnen eveneens pleinen
hebben. Het is het oude, verwoeste kasteel van de koningen van Israël, dat gedeeltelijk woest en
verwaarloosd ligt, gedeeltelijk tot een hospitaal en gevangenis is ingericht. Sommige gedeelten zijn
vergaan tot puinhopen, die met onkruid begroeid en op sommige plaatsen in tuinen herschapen zijn.
Op het plein of de plaats voor het huis is een bron. Haar water wordt in lederen zakken opgetrokken
met een ras, dat door een ezel in beweging wordt gebracht (noria). Uit de zakken wordt het in een
kleine vijver gestort; van hier loopt het door goten of leidingen in alle richtingen naar waterbakken,
die op enige afstand in een kring geplaatst zijn, zodat iedere vleugel van het gebouwencomplex
zijn eigen waterbak heeft.
K. 65
Aan deze bron kwamen vijf leerlingen van de overzijde van de Jordaan met Jezus en zijn gevolg
tezamen. Het waren de twee minder erg bezeten genezen jongelingen (J.35) en die twee mannen
(J.40/41), uit wie Jezus de duivels in de zwijnen had gedreven en nog een vijfde. Zij hadden in de
kleine steden van het Gergesenerland (= Gerasenerland) en in de tien grote steden van Dekapolis,
volgens Jezus bevel, hun verlossing en het wonder met de varkens bekend gemaakt en zieken genezen
en de nabijheid van het Rijk aangekondigd. Zij omarmden de leerlingen en wasten elkander de voeten
aan de bron. Jezus kwam uit een huis (herberg) voor de stad, waar Hij met de andere leerlingen
overnacht had.
De (nieuw aangekomen) leerlingen brachten Hem de boodschap dat al zijn leerlingen, die Hij in
Opper-Galilea uitgezonden had, nu te Kafarnaum terug waren, en ook dat een grote menigte mensen
in de omstreken legerde en daar op Hem wachten.
Jezus begaf zich met de leerlingen in het kasteel tot de bestuurder van de ziekenappartementen en
verzocht hem om onder zijn geleide bij de zieken gebracht te worden. De bestuurder leidde Hem
binnen en Jezus ging door de zalen en over de binnenpleinen in de hokken en cellen van de zieken
met kwalen van alle aard; Hij onderrichtte, troostte en heelde. Enige leerlingen vergezelden Hem
en stonden Hem ter zijde: zij hieven de zieken op, droegen en leidde ze. Andere leerlingen waren in
andere kamers en genazen en onderrichtten eveneens de zieken. Op één van de pleinen lagen
verscheidene bezetenen aan kettingen vastgebonden; zij schreeuwden en maakten een afgrijselijk
lawaai, toen Jezus binnentrad, maar zwegen aanstonds op zijn bevel; Hij verloste hen van de duivel.
Ook melaatsen waren er hier, doch zij lagen in een afgelegen deel van het gebouw. Jezus ging alleen
tot hen en genas ze.
De genezenen die van Tirza zelf waren, werden door hun verwanten of vrienden afgehaald, maar eer
ze vertrokken, liet Jezus hen eten en te drinken geven en aan de armen kleding en dekens uitdelen;
deze voorwerpen waren door de leerlingen uit de herberg van Bezek naar Jezus nachtkwartier voor
Tirza en van daar naar hier overgebracht. (Herberg van Bezek is dezelfde als die van Aser,
tussen de twee plaatsen gelegen) (K.61).
Jezus ging nu ook naar het torenvormig gebouw van de vrouwen; dit is een rond, torenhoog gebouw
rond een binnenplein. Op dit plein, zoals ook aan de buitenkant van het gebouw, leiden stenen trappen
of hellingen, die uit de muur vooruit springen, van de ene verdieping naar de andere, doch binnen in
het gebouw zijn er kleine trappen, gelijk bij ons. In de buitenste zalen (die naar de buitenkant gelegen
waren en dus uitzicht naar buiten hadden) lagen vrouwen met allerlei ziekten. Jezus genas er vele van.
In de cellen die op het binnenplein uitzicht hadden, dat met een deur afgesloten was, waren vrouwen
gevangen gezet, de ene voor losbandigheid, andere voor oneerbare en schunnige gesprekken;
andere nochtans waren onschuldig gevangen gezet.
K. 66
In een ander deel van hetzelfde gebouw ondergingen vele arme mannen een zwaarder en zelfs
allerzwartste gevangenisstraf, enige voor schulden, andere verdacht en in staat van beschuldiging
gesteld voor poging tot opstand, maar ook andere als de slachtoffers van vijandschap en wraak;
deze laatsten had men gevangen gezet louter om er zich van te ontmaken. Verscheidene waren in
die kerkers volkomen vergeten en verkwijnden allerellendigst. Over deze onrechtvaardigheden en
misbruiken deden vele zieken en ook andere personen met bitterheid hun beklag bij Jezus, maar
Hij kende wel die misbruiken en de hier heersende ellende, en dit was dan ook de voornaamste
reden van zijn bezoek aan dit gesticht.
In deze stad zijn vele Farizeeën en Sadduceeën en onder deze vele Herodianen. De gevangenis staat
nochtans onder de bewaking van Romeinse soldaten en onder het beheer van een Romeinse hoofdman.
Voor elke afdeling of vleugel van deze uitgestrekte gevangenis zijn woningen voor de opzichters en
soldaten.
K. 67
Jezus wendde zich tot dezen en zij brachten Hem bij de gevangenen, met wie men mocht spreken.
Jezus liet hen allen hun nood en lijden bij Hem klagen, deed hun verversingen geven, sprak hun
woorden toe van troost en onderricht, en daar velen Hem hun zonden beleden, vergaf Hij hun die.
Aan verscheidene gevangenen door schulden en aan vele anderen beloofde Hij de invrijheidstelling,
en aan nog anderen verzachting van straf. Hierop ging Hij tot de Romeinse bevelhebber, die geen
boos man was en sprak met hem zeer ernstig en zielroerend over de gevangenen en bood zich aan om
hun schulden te betalen; Hij wilde de onschuld van sommige andere bewijzen en voor nog andere borg
staan voor hun verbetering. Hij vroeg ook om een onderhoud met verscheidene gestraften, die tot
een lange zware gevangenschap veroordeeld waren. De hoofdman aanhoorde Jezus zeer eerbiedig,
maar deelde Hem mee dat al deze zwaar gestraften Joden waren, en dat de omstandigheden,
waaronder men hen hier had gebracht, van zulk een aard waren, dat hij met de Joodse
stadsoverheden en met de Farizeeën moest spreken, eer hij Hem bij die mensen kon toelaten en zijn
aanbod aanvaarden. Jezus wedervoer dat Hij, na in de synagoge onderwezen te hebben,
met die overheden tot hem wilde terugkeren.
Vervolgens ging Jezus nog tot de gevangen vrouwen, die Hij troostte en vermaande; Hij hoorde ook
de schuldbekentenis van velen onder hen aan, nam hun blijken van berouw aan, vergaf hun zonden,
liet hun bovendien een geschenk brengen en beloofde dat Hij hun zaak met de familie in orde wilde
brengen. Zo had Jezus heden, van 9 uur in de morgen tot 4 uur in de namiddag in dit huis van nood en
ellende gearbeid; Hij had het met troost en vreugde vervuld op een dag waarop alleen hier zonder
Hem alles in droefheid gedompeld was geweest, terwijl in de stad alles vol vreugde juichte, want het
was de eerste van de vreugdedagen, die Salomon aan het feest Ennorum, wegens de geschenken van
de koningin van Saba, had toegevoegd (II Kon. 9). De sabbat (of feest) van deze eerste dag had Jezus
reeds gisteravond in Bezek zien vieren (1).
Commentaar:
1) Hier wordt nogmaals een feest sabbat genoemd (E.32). Ook over dit Bezek 2 dient een woordje
gezegd te worden. Het is te onderscheiden van het Bezek bij de Jordaan uit het verhaal van de
nummers G.71 tot G.78. Drie en vijf kilometer ten noorden van Aser Mikmetat ligt een Khirbet Ibziq;
het zijn de resten van het dubbele dorp of de dubbele stad, waar Jezus op zijn weg naar Tirza langs
komt: ze liggen op de hoogste en de lagere helling van de berg Ras Ibziq. Zonder de doorgeplaatste I
is dit duidelijk dezelfde naam als Bezek. Van de herberg ten noorden van Aser vertelde Katarina dat
zij daar een korte tijd in hun herberg verbleven. Later in K.65 zegt zij dat uit de herberg van Bezek
kleren en deksels voor armen in de gevangenis van Tirza werden aangebracht. Uit de laatste
bijzonderheid blijkt dus dat die herberg van Bezek of bij Bezek wel hun herberg was, die dan ook
tussen Aser en Bezek gestaan moet hebben. De vereenzelviging van Bezek 2 met Ibziq is zeker.
Eusebius en Hiëronymus vermelden aan de weg van Nabloes naar Skytopolis bij de 17e mijlpaal (na 23
kilometer) twee dorpen bij elkaar met name Bezek. De verandering in het Arabische Ibziq is normaal.
Voorbeelden van zulke veranderingen zijn: Nikea, thans Iznik; Smyrna, thans Izmir. Bovendien schrijft
de onderzoeker Guérin niet Ibziq, maar Bezéik.
K. 68
Heden heerste ook hier, in het meest bewoonde gedeelte van de stad, de uitbundigste vreugd.
Er waren zegebogen opgericht en er vonden spring- en loopwedstrijden plaats en hele graanhopen
werden uitgedeeld. Maar bij het gesticht van de zieken en gevangenen bleef alles stil;
Jezus alleen was die ongelukkigen indachtig geweest en had hier de ware vreugd aangebracht.
Hij nam met de leerlingen in het huis voor de stad (herberg) nog een avondmaal van brood, vruchten
en honing en zond nog enige leerlingen naar de gevangenis met menigerlei voorraad en verkwikking,
terwijl Hij met de overigen naar de synagoge ging.
Het gerucht van zijn weldadige werkzaamheid in het ziekengesticht was nu reeds door de gans stad
verspreid. Vele zieken kwamen genezen in de stad terug en gingen naar de synagoge; andere
verzamelden zich voor de synagoge en zowel Jezus als de leerlingen genazen er hier nog vele.
In de synagoge waren Farizeeën en Sadduceeën en onder dezen geheime Herodianen. Zelfs waren er
enige van Jeruzalem bij, die hun verlof hier waren komen doorbrengen. Allen waren vol venijn,
bitterheid en boosheid wegens het optreden van Jezus, waardoor zij hun eigen handelwijze
gebrandmerkt, veroordeeld voelden. Ook waren in de synagoge vele lieden uit Bezek,
die Jezus naar hier gevolgd waren.
K. 69
Jezus leerde over het feest en het doel er van. Dit was: zich eerbaar te verlustigen en ook anderen
met weldaden blij te maken. Hij bracht in zijn toespraak ook weer de acht zaligheden te pas en
leerde heel speciaal over: “Zalig zijn de barmhartigen”, en Hij verhaalde de parabel van de verloren
zoon, die Hij ook reeds aan de gevangenen had verteld. Sprekend over de gevangenen en zieken in
dat gesticht, wees Hij er op hoe men hen in de uiterste ellende liet, verwaarloosde, te niet liet gaan,
terwijl anderen zich verrijkten met de fundatie, die tot hun onderhoud aan het gesticht was vermaakt.
Hij voer streng uit tegen de plegers van deze misdaad, waaraan enige onder de aanwezige Farizeeën
zich schuldig wisten. Dit horende zaten zij te knarsetanden en konden nauwelijks hun woede
verkroppen.
De parabel van de verloren zoon (Luc. 15:4/32), die Hij vertelde, paste Hij toe op hem, die voor
misdaden gevangen zaten en berouw hadden, om hen met hun verwanten te verzoenen;
alle aanwezigen waren ten zeerste ontroerd. Hij vertelde ook de parabel van de barmhartige koning
en de onbarmhartige knecht (Mat. 18:23/35), en paste die toe op hen, die arme gevangenen voor een
kleine schuld lieten verkwijnen, ofschoon zijzelf reeds zo dikwijls van God de kwijtschelding van
veel grotere schulden bekomen hadden.
Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan
verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en heengaan om het dwalende te
zoeken? En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer
verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren. Zo bestaat bij uw Vader, die in
de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat.
(Mat. 18:12/14).
Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde
houden met zijn slaven.Toen hij begon te rekenen, werd één voor hem geleid, die tienduizend
talenten schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen,
met zijn vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich
neder als smeking en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf
kreeg medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf
wegging, trof hij één zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij
greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem
neder en bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij
wilde niet, maar ging heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben.
Toen nu zijn medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer
al wat er gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al
die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij
geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn
meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde
zou betaald hebben. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn
broeder, van harte vergeeft. (Mat. 18:23/35).
Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de
wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het
met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt
tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er
alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over
negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.
(Luc. 15:4/7).
Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt
het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar
vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik
verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich
bekeert. (Luc. 15:8/10).
En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het
deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen
later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn
vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een
zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich
op aan één der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij
begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen
kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en
ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik
heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk
met één uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toe hij nog veraf was,
zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om
de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u,
ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het
beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn
voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon
hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest
te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en
dans. En hij riep één van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem:
Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond
en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar
buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik
al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje
gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw
bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch
hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren
en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en
is gevonden. (Luc. 15:11/32).
Referentie
Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot
dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).
de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke
versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort.
(Eze. 34:16).
In deze stad waren vele geheime Herodianen die deze mensen door kuiperijen en rechtsgedingen in
de gevangenis gebracht hadden. Jezus maakte eens een bedekte toespeling op hen, toen Hij deze
avond in zijn strafrede tot de Farizeeën zei: “Onder u zijn er velen die het kunnen weten hoe het
met Johannes gesteld is.” De Farizeeën schimpten nog op Jezus en bedienden zich van spotredenen
als deze: “Hij voert oorlog met behulp van Amazonen en reist er mee rond; met dit leger van vrouwen
zal Hij geen groot noch stevig rijk kunnen vestigen!” (1).
Commentaar:
1) De Farizeeën spotten met Jezus die zich op zijn “veroveringstochten” liet bijstaan door een
legertje “ondernemende Dames’… als strijdbare Amazonen!
Ook bij oude Joodse schrijvers waren laatstgenoemden goed bekend door de heldensagen over
Heracles (Hercules), die na zijn veldtocht in Lybië trouwde met een kleindochter van Abraham en
Ketura. Althans zo lezen wij bij Flavius Jozefs (Ant.jud.I,238-41), die zich beroept op een mededeling
van Alexander Polyhistor over Cleodemus (Malchus, 2e eeuw voor Christus).
In de portrettengalerij van Plutarchus zien wij, in zijn levensbeschrijving van de veldheer Sertorius,
dat die vrouw van Hercules, Tinga of Tanga heette ze, te voren gehuwd was met de koning van Lybië.
Haar zoon werd de stichter van de Noord-Afrikaanse havenstad Tingis (naar de naam van zijn moeder),
aan de westelijke ingang van de straat van Gibraltar, (de zuilen van Hercules), het tegenwoordige
Tanger of Tandsja.
K. 70
Jezus nodigde nu de Joodse stadsoversten uit om met Hem naar de Romeinse opzichter van de
gevangenen te gaan; Hij verlangde de meest verlatene vrij te kopen. Dit alles werd openbaar ten
aanhoren van veel volk gezegd en de Farizeeën achtten het niet raadzaam zijn voorstel en verzoek af
te slaan. Toen Jezus zich nu met zijn leerlingen tot de Romeinse hoofdman begaf, volgde hen veel
volk, dat Hem hogelijk prees. Deze hoofdman was veel menslievender dan de Farizeeën,
die uit boosheid en hebzucht een hoge losprijs eisten, zodat Jezus voor menigeen met vierdubbele
moest betalen. Daar Hij die sommen thans niet bij zich had, zo gaf Hij als pand een driehoekig
geldstuk, waaraan een perkament hing; hierop schreef Hij enige woorden, waarbij Hij beloofde de
schuld te zullen uitbetalen met de prijs van het kasteel te Magdalum, dat Lazarus op het punt stond te
verkopen. De hele verkoopsom hadden Magdalena en Lazarus bestemd tot steun en hulpverlening aan
armen, ongelukkige schuldenaars en zondaars. Dit landgoed was aanzienlijker en veel meer waard van
de eigendom te Betanië. Het stuk geld had zijden van ongeveer drie duim lang (zowat 7,6 centimeter)
en in het midden een ingeprent opschrift, dat de waarde er van vermeldde. Met één van zijn hoeken
hing het stuk aan een soort metalen kettinkje, bestaande uit enkele aaneengeschakelde langwerpige
plaatjes en hieraan was het beschreven stuk perkament, de oorkonde van de overeenkomst,
vastgehecht.
Nadat dit geschied was, liet de hoofdman de arme gevangen te voorschijn brengen. Jezus en de
leerlingen hielpen daarbij met de grootste liefde. Velen werden uit donkere holen gehaald en waren
geheel in lompen, half naakt en met haren bedekt. Velen onder hen waren zeer zwak en ziek;
zij vielen wenend voor Jezus voeten, die hen troostte en vermaande. Hij liet ze kleden, baden,
spijzigen en voorzag in hun woning en vrijheid, maar toch nog onder toezicht, in de buurt van
gevangenis en ziekenhuis, tot de losprijs binnen weinige dagen betaald zou zijn. Zo ging het ook met
de gevangen vrouwen. Allen werden gespijzigd. Jezus en de leerlingen bedienden ze en verhaalden
nogmaals de parabel van de verloren zoon.
Ondertussen waren de Farizeeën er knarsetanden van door getrokken. Zo was dit huis van ellende op
eenmaal met vreugde vervuld, en de gehele gebeurtenis scheen mij een voorafbeelding en voorspel
te zijn van de verlossing der oudvaders uit het voorgeborchte der hel, waarin Johannes na zijn dood
de nabijheid van de verlosser aankondigde (U.14/15).
Jezus en de leerlingen sliepen nogmaals in het huis (herberg) voor Tirza.
Deze gebeurtenissen zijn het, die Herodes aangebracht werden en die zijn aandacht meer op Jezus
vestigden, zodat Hij zei: “Is Johannes soms niet uit het graf opgestaan?” (Mat. 14:2) en daarna zelfs
wenste Hem te zien (Mar. 6:14) (Luc. 9:8) (Luc. 23:8). Wel had hij reeds vroeger door de algemeen
verspreide geruchten en door Johannes van Jezus gehoord, maar er geen bijzonder belang aan
gehecht. Nu echter zijn geweten hem bezwaarde, was hij op alles zeer aandachtig; Hij woont in
Hesebon en heeft al zijn soldaten samengetrokken, ook Romeinen, die hij bezoldigt. Die van
Gischala, Tiberias,…enz. zijn allen daar gelegerd. Ik vermoed dat hij binnenkort met Aretas, de
vader van zijn eerste, verstoten vrouw, in oorlog zal komen.
In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, en hij zeide tot zijn dienaars:
Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem.
(Mat. 14:1/2).
En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide:
Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. Anderen
zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als één van de profeten. Toen dan Herodes van Hem
hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. (Mar. 6:14/16).
Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat
door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, door sommigen, dat Elia
verschenen was, door anderen, dat één der oude profeten was opgestaan. Maar Herodes zeide:
Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor? En hij
trachtte Hem te zien te krijgen. (Luc. 9:7/9).
Jezus keert terug naar Kafarnaüm.
Het hoofd van Johannes.
K. 71
Woensdag, 29 januari.
Heden zeer vroeg begaf Jezus zich met de leerlingen van Tirza op reis naar Kafarnaüm.
Dit betekend een weg van zowat achttien uren gaans. Zij trokken niet in het Jordaandal
(aanstonds) opwaarts (noordwaarts), maar meer westelijk, langs de voet van het Gilboagebergte en
doorkruisten het dal waarin Ebez ligt (het huidige dal Djalud, door Katarina Kadummim genoemd).
Daarna lieten zij de Tabor links liggen en gingen heel de weg tussen alle steden door tot bij ene der
herbergen aan het meertje bij Betulië. Dit was ongeveer een weg als van Billerbeck naar Bockholt.
Ook van de Farizeeën in Tirza reisden enige naar Kafarnaüm, waar reeds velen met verlof naartoe zijn
getrokken. Op deze reis was het nevelachtig in het gebergte. (Afstand Billerbeck-Bocholt, 8 uren).
Gisteren zijn Joanna Chusa, Serafia (= Veronika) en een verwante van Johannes de Doper uit Hebron
met knechten in Macherus geweest. Vooral Joanna Chusa heeft daar goede kennissen (Luc. 8:3) onder
de vrouwen van de beambten; zij hebben daar pogingen gedaan om door goede woorden en
geschenken het hoofd van Johannes te bekomen, want het smart hun allen ten zeerste dat het heilig
hoofd in een vuilnisput ligt en zich niet bij het lichaam bevindt. Het is door de dienstmeiden van
Herodes bekend geworden waar het ligt, maar men kan er nu niet bij: het ligt in een overwelfde
vuilnisput, een kloak. Men heeft hun echter onder de hand verzekerd dat zij het zullen bekomen,
zodra die put geopend en geruimd zal worden, en dat men dit zal doen, zo haast het zonder opzien
kan geschieden. Ik heb het hoofd gezien; het ligt niet bij de vuiligheid, maar op een steen die uit de
muur vooruitspringt; het is of het daar zorgvuldig neergelegd was.
Reis naar Kafarnaüm
Tijdingen.
K. 72
Donderdag, 30 januari.
Jezus ging heden van Tirza ongeveer veertien uren ver tot bij Damna en kwam in de herberg voor de
stad (vooraan in de vlakte van Gennazaret). Toen was het tegen de middag. Hij trof daar zijn Moeder
aan, verscheidene vrouwen en de zes overige apostelen en leerlingen. De vreugde was zeer groot;
zij omarmden elkander met hartelijke genegenheid. Maar groter dan hun vreugde was de droefheid en
allen weenden zeer smartelijk, toen zij de nadere omstandigheden van de dood van Johannes
vernamen. Met Jezus waren daar ook de twee soldaten van Macherus verkleed aangekomen,
en twee leerlingen van Jeruzalem. Zij waren na Jezus afreis door Lazarus langs de rechte weg door
Samaria gezonden geworden, en bij Azanot, waar Magdalena`s (tweede) bekering begon, weer bij
Jezus gekomen. (Dus is Jezus niet langs Tiberias naar Damna gekomen, maar van de Tabor recht naar
het noorden gereisd tot Nimrin van waar Hij oostwaarts de weg gevolgd heeft parallel met de
Duivenvallei, de wadi Hamam).
Onder de verwanten van Jezus waren hier drie dochters van Anna uit haar tweede en derde huwelijk;
zij waren alle drie getrouwd met herders, die ook uit de stam van David waren, doch door een andere
vrouw van David afstamden; zij woonden op de buiten in de omgeving van Sefforis. Een dochter van
Anna`s tweede man is ouder dan Christus en heeft volwassen kinderen; zij heeft jongelingen bij zich.
De twee andere dochters van Anna zijn jonger en uit haar derde huwelijk; deze hebben hun kinderen
niet bij zich; zij alle leiden een leven gelijkend op dat van Joakim en Anna. Ik heb altijd gezegd dat
Anna die huwelijken moest aangaan, omdat haar zegen niet uitgeput was, en omdat deze drie goede
moeders uit haar nog moesten voortkomen. Er was daar een geheim aan verbonden, dat ik niet meer
duidelijk kan verwoorden.
Ook waren hier verscheidene neven van Jozef, zonen van een broer (of neef) van hem uit Dabrat
(ten oosten van de Tabor), uit Nazaret en uit het dal Zabulon; er waren nog andere hier, ook de
weduwe van Naïm,…enz.
K. 73
Alle hier verzamelden vestigden Jezus aandacht op de grote volkstoeloop te Kafarnaüm;
deze beschreven zij als alle begrip te boven gaand; zij vertelden de uitlatingen, bedreigingen en
kuiperijen van de Farizeeën tegen Hem en de leerlingen. In Kafarnaüm waren door de vakantiereizen
in deze tijd niet minder dan 64 Farizeeën uit alle gewesten tezamen gekomen. Reeds onderweg
hadden zij een onderzoek ingesteld betreffende de vermaardste en wonderbaarste genezingen;
zij hadden de weduwe van Naïm naar Kafarnaüm laten roepen met haar zoon en getuigen en verder
het genezen zoontje van de hoofdman Achias van Gischala. Zij hadden Serobabel en zijn zoon,
de hoofdman Kornelius en zijn knecht, Jaïrus en zijn dochter, verscheidene blinden en lammen en alle
genezenen uit het gewest in een zeer streng verhoor genomen, ondervraagd en hun geval nagevorst
en getuigen gehoord, doch met al hun boze wil hadden zij niets dan bewijzen voor de echtheid van
Jezus wonderen kunnen vinden en dit had hun woede op de spits gedreven.
K. 74
Hun uitvlucht was nogmaals dat Hij omgang had met de duivel. Ook beschuldigden zij Hem er van,
dat Hij met slechte vrouwen rondreisde, het volk oproerig maakte, de synagogen van de aalmoezen
beroofde en de sabbat ontheiligde. En hierbij snoefden zij luidop dat zij Hem heel die drijverij wel
zouden weten af te leren. Door al die bedreigingen en door het toestromen van het volk
geïntimideerd, en door de onthoofding van Johannes nog erger bevreesd geworden, poogden alle
verwanten van Jezus Hem door hun bidden over te halen, om zich niet naar Kafarnaüm te begeven,
maar zich ergens elders een verblijf te kiezen; en zij stelden Hem tot dit doel vele steden voor:
Naïm, Hebron, of een stad aan gene zijde van de Jordaan. Maar Jezus verklaarde hun dat het nutteloos
was zich zorgen te maken of te verontrusten, of Hem de wet voor te schrijven; Hij kende zijn taak.
Hij zou naar Kafarnaüm gaan, daar zieken genezen en onderwijzen; Hij had zich slechts te vertonen
om zijn tegenstrevers tot zwijgen en machteloosheid te brengen.
Toen de leerlingen Hem vroegen wat zij nu verder moesten doen, antwoordde Hij dat Hij het hun heel
binnenkort zou zeggen; dat Hij de twaalf door een voorrecht over de leerlingen zou aanstellen,
gelijk Hijzelf de Meester der apostelen was. Na deze en soortgelijke mededelingen namen zij samen
een collatie. Ondertussen was het avond geworden en toen scheidden zij. Jezus ging met Maria,
de vrouwen en verwanten, in afgezonderde kleine gezelschappen, oostwaarts over Serobabels dorp,
naar het dal van Kafarnaüm in het huis van Maria. (De volgorde der plaatsen schijnt hier minder juist,
ten ware zij een omweg gemaakt zouden hebben). De apostelen en leerlingen volgden andere wegen.
In de nacht kwam Jaïrus nog bij Jezus en vertelde Hem al de vervolgingen. Jezus stelde hem gerust.
Jaïrus was uit zijn ambt ontzet en nu onverdeeld een volgeling van Jezus geworden.
Jezus te Kafarnaüm.
K. 75
Vrijdag, 31 januari.
In Kafarnaüm krioelt het van vreemdelingen, zieken en gezonden, Joden en heidenen.
Alle omliggende vlakten, valleien en bergen zijn met kampementen bedekt. In alle kleine woestijnen
en berghoeken grazen kamelen en ezels. Ook aan de andere zijde van het Meer zijn de dalen en
hoogten bedekt met mensen, die allemaal op Jezus wachten; zij komen uit alle delen van het land,
ook uit Syrië, Arabië, uit Fenitië, ja, van het eiland Cyprus (Mat. 4:25/26).
In de vroege morgen bezocht Jezus Serobabel, Kornelius en Jaïrus. Deze is nu met geheel zijn familie
grondig bekeerd; men heeft hem als ambtenaar afgezet. De dochter is nu gezonder, bescheiden,
zedig en godvruchtig. Jezus begaf zich hierop in het genezingshuis in de stad (bij de poort,
door Katarina ook leerhuis genoemd). Hij vond het vol zieken. Ook waren hier nu heidenen,
wat voortijds nooit het geval was geweest. De menigte was zo groot dat de leerlingen toerustingen
hadden moeten maken, om de ene hoger dan de andere te leggen. Niet alleen Jezus werd overal
opgezocht, maar ook de apostelen en leerlingen werden overal bijgeroepen en om hulp gesmeekt.
“Gij zijt een leerling van de Profeet, zeiden de mensen, ontferm u dus over ons en leid ons tot Hem.”
Jezus en de apostelen en zowat vierentwintig leerlingen predikten en heelden de gehele morgen.
Hier waren ook bezetenen, die Jezus (als de Zoon van God) uitriepen en die door Jezus van hun
duivelen bevrijd werden. Hier waren de Farizeeën niet, maar wel vele bespieders en halfslachtigen.
Nadat Jezus vele zieken genezen had, begaf Hij zich in de zaal, waarheen vele genezenen en andere
mensen Hem volgden en daar predikte Hij. Ondertussen zetten een deel van de leerlingen hun
genezingen voort, een ander deel was rondom Jezus in de zaal. Hij handelde over de acht zaligheden
en verhaalde verscheidene parabelen. Ook over het gebed leerde Hij, waarin men moet volharden en
dat men nooit mag onderbreken. Hij vertelde en verklaarde de gelijkenis van de onrechtvaardige
rechter (Luc. 18), die aan de telkens terugkerende en harder en harder kloppende weduwe eindelijk
recht liet wedervaren, om zich van haar te ontmaken. “Daar nu een onrechtvaardige rechter dit deed
en tenslotte toegaf, besloot Jezus, hoeveel te meer zal mijn hemelse Vader barmhartig zijn.”
K. 76
Hij leerde ook hoe zij bidden moesten en zei in één adem de zeven vragen van het Onze Vader
(Luc. 11:1/2), en begon dan het begin er van uit te leggen: “Onze Vader, die in de hemelen zijt!”
Hierover had Hij vroeger voor de leerlingen hier en daar op de reizen bereidvaardig het één en ander
in het privaat geleerd, maar nu schakelde Hij dit gebed in zijn openbare lering in, zoals de acht
zaligheden. Hij zal dit gebed vraag na vraag uitleggen en het overal herhalen en het door zijn
leerlingen alom bekend laten maken. Tevens zet Hij zijn onderricht over de acht zaligheden op die
manier voort. In zijn uiteenzetting over het gebed vertelde Hij ondermeer: “Indien een kind zijn
vader om brood bidt, zal deze aan het kind geen steen geven; en vraagt het een vis, de vader zal het
geen slang noch schorpioen geven.”
Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broeders? (Mat. 12:46/50) (Mar. 3:31/35)
(Luc. 8:19/21).
Het was reeds drie uur in de namiddag, en Maria met haar halfzusters en andere vrouwen en de zonen
van de broeders (ook neef) van Jozef uit Dabrat, Nazaret en uit het dal Zabulon hadden in een
voorgebouw van het genezingshuis spijzen voor Jezus en de leerlingen bereid, want reeds meerdere
dagen lang hadden zij geen rustige noch behoorlijke maaltijd genomen, en dit niettegenstaande
moeizamere inspanningen dan gewoonlijk. Die zaal (of keuken) echter was van de grote zaal, waarin
Jezus het woord voerde, door een plein gescheiden. (De keuken was meestal in de zijvleugel of zelfs
voorgebouw en de grote zaal van het hoofdgebouw aan het einde van het plein en gewoonlijk door
een open zuilengang voorafgegaan). Dit plein was stampvol mensen, die van daar door de geopende
zuilen, die de voorzijde van de zaal vormden, Jezus woorden aanhoorden. Daar aan Jezus toespraak
geen einde scheen te komen, waren de zijnen voor Hem en de leerlingen zeer bezorgd.
Door kommer gedrongen begaf zich Maria met haar verwanten, om als vrouw niet alleen onder het
volk te komen, tussen de menigte en zij begeerden met Jezus te spreken om Hem te vragen dat Hij
toch een weinig spijs zou gebruiken. Maar zij konden onmogelijk door het opeengepakte volk dringen.
De tijding van hun verlangen echter kwam ter ore van een man die niet ver van Jezus stond,
maar die van de bespieders der Farizeeën was. Daar Jezus zo even herhaaldelijk over zijn hemelse
Vader gesproken had, zei deze man Hem, en dit niet zonder bijbedoeling om Hem een steek onder
water te geven: “Zie! Uw moeder en uw broeders staan daar buiten en wensen U iets te zeggen.
Maar Jezus bekeek hem en antwoordde: “Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?”
Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem
te spreken te krijgen. (En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten
en trachten U te spreken te krijgen). Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn
moeder en wie zijn mijn broeders? En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide:
Ziedaar mijn moeder en mijn broeders. Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen
is, die is mijn broeder en zuster en moeder. (Mat. 12:46/50).
En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem
te roepen. En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en
uw zusters staan buiten en zoeken U. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en
broeders? En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn
moeder en mijn broeders. Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder.
(Mar. 3:31/35).
Zijn moeder en broeders kwamen tot Hem en zij konden Hem niet bereiken vanwege de schare.
Men boodschapte Hem: Uw moeder en uw broeders staan buiten en willen U zien. Hij antwoordde
echter en zeide tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en
doen. (Luc. 8:19/21).
Aanstonds hierop deed Hij de twaalf apostelen in een groep bij elkander staan en de leerlingen
moesten naast hem plaats nemen en Hij strekte de hand over hen uit en zei, op de apostelen wijzend:
“Deze zijn mijn moeder” En op de leerlingen wijzend, vervolgde Hij: “En dezen zijn mijn broeders,
die het woord van God aanhoren, het gelovig aannemen en er naar leven, want wie de wil doet van
mijn Vader, die in de hemel is, die is mijn broeder, mijn zuster en mijn moeder!” Jezus is echter nog
niet aanstonds gaan eten. Hoewel Hijzelf doorging met Preken, stuurde Hij toch zijn leerlingen om de
beurt weg om wat te gaan eten.
Twee opvallende genezingen van een man met een verdorde hand en van een
doofstomme bezetene (Mat. 12:9/14) (Mar. 3:1/5) (Luc. 6:6/12); (Mat. 12:22/24).
K. 77
Ik zag Hem hierop met de leerlingen naar de synagoge gaan. Hier smeekten Hem verscheidene zieken,
die nog konden gaan, om hulp en Hij genas ze. Maar toen (op vrijdagavond) de sabbat begon,
trad een man Hem in de voorzaal tegemoet en toonde Hem zijn gans kleine, gekromde en verdorde
hand en bad Hem om genezing, doch Jezus vertelde Hem nog te wachten tot later.
Ook aanriepen Hem enige mensen die aan koorden een doofstomme bezetene voort leidden;
hij raasde vreselijk. Jezus beval hem zich bij de ingang van de synagoge neer te zetten en daar stil
te wachten. De bezetene ging aanstonds met gekruiste benen zitten, liet het hoofd tussen zijn knieën
zakken en keek gedurig zijwaarts naar Jezus. Afgezien van enige kramptrekkingen die hij nu en dan
kreeg, was hij gedurende de gehele lering stil.
De sabbatlering was over Jetro, hoe hij aan Mozes raad gaf, hoe de Israëlieten bij de berg Sinaï
kwamen, hoe Mozes hem besteeg en de 10 geboden ontving; vervolgens uit Jesaja, hoe hij de troon
van God ziet en hoe een Seraf hem de mond met een gloeiende kool reinigt (Ex. 18:21) (Jes. 6:1/13).
De synagoge was bomvol met mensen en bovendien stond nog een grote menigte buiten; alle vensters
en deuren waren opengezet en velen konden van op de aangrenzende buitengebouwen in de synagoge
zien (namelijk vanaf het terras van de zuilengang, die tegen de synagoge aangebouwd was) (G.20).
Vele Farizeeën en Herodianen waren eveneens aanwezig, doch zij waren vol gramschap en
verbittering en ook was de synagoge vol genezenen. Daar waren ook alle leerlingen en verwanten van
Jezus, en zowel de burgers van Kafarnaüm als de talrijke vreemdelingen waren vol eerbied en
bewondering voor Jezus, en dus waagden de Farizeeën het niet Hem zonder een schijn van reden te
storen; zij waren eigenlijk meer uit trots en naijver gekomen, namelijk om te tonen dat zij Hem niet
vreesden, dan om Hem ernstige weerstand te bieden; zij voelden zich immers niet tegen Hem
opgewassen, en ook hadden zij de lust verloren om Hem in het openbaar tegen te spreken, omdat zijn
antwoorden hen dan dikwijls voor al het volk met schaamte overdekten. Na Jezus heengaan echter
zochten zij de mensen op allerhande manieren van Hem af te trekken door leugens en laster tegen
Hem uit te strooien.
K. 78
Doch zij wisten nu dat de man met de verdorde hand daar tegenwoordig was en ze wilden Jezus
beproeven of Hij op de sabbat genezingen zou doen, om Hem dan te kunnen aanklagen en
beschuldigen. Daar zij niets van belang in zijn gedrag konden ontdekken, dat berispelijk was,
tenzij dan in hun ogen zijn sabbatschending door genezingen, hoewel zij zijn opvattingen hierover
sedert lang kenden, kwamen zij telkens weer met hetzelfde bezwaar voor de dag; het was alsof zij
zijn mening hieromtrent nog nooit gehoord hadden, en Jezus gaf hun met een oneindig geduld meestal
weer hetzelfde antwoord. Verscheidene Farizeeën vroegen Hem dus: “Is het geoorloofd een leven te
redden of het te laten vergaan?” (Mar. 3:4).
Allen bleven Jezus het antwoord schuldig, maar Hij herhaalde de gelijkenis, die Hij in zulke gevallen
gewoonlijk gebruikte: “Wie onder u zal zijn eigen schaap, dat op de sabbat in een put valt, er niet uit
trekken? Maar een mens is kostbaarder dan een schaap. Dus is het goed doen op een sabbat
geoorloofd!”
En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge. En zie, daar was een mens met een
verschrompelde hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat te
genezen, om Hem te kunnen aanklagen. Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn, die één
schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken?
Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wel te
doen. Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En hij strekte haar uit en zij werd weder
gezond gelijk de andere. En de Farizeeën gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde
Hem om te brengen. (Mat. 12:9/14).
En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand;
en zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. En Hij
zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. En Hij zeide tot hen: Is
het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar
zij zwegen stil. En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met
toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand
werd weder gezond. En de Farizeeën gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg
tegen Hem ten einde Hem om te brengen. (Mar. 3:1/6).
Op een andere sabbat geschiedde het, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was iemand,
wiens rechterhand verschrompeld was. De schriftgeleerden en de Farizeeën letten op Hem, of Hij
op de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te vinden. Maar Hij kende hun overleggingen en
zeide tot de man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga in het midden staan. Hij stond op
en ging staan. En Jezus sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat goed
te doen of kwaad te doen, een leven te redden of verloren te doen gaan. Toen zag Hij hen allen
rondom Zich aan en zeide tot hem: Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn hand werd weder
gezond. En zij raakten volkomen hun verstand kwijt en spraken er met elkander over, wat zij Jezus
doen zouden. (Luc. 6:6/11).
Jezus was zeer bedroefd over de verstoktheid van die mannen en bezag hen met een profetisch-
vertoond gelaat en met een blik die tot in hun geweten drong (Mar. 3:6) contristatus super caecitate
cordis eorum. Toen nam Hij de arm van de man met zijn linkerarm vast, streek er met de rechterhand
afwaarts over, trok de gekromde vingers uit elkaar en zei: “Steek uw hand uit” Toen strekte de man
zijn hand uit en bewoog ze, en ze was even lang en gezond als de andere. Dit was het werk van een
ogenblik. De man wierp zich dankend voor Jezus neer, het volk juichte, de Farizeeën waren zeer
verbitterd, traden bij de ingang tezamen en pleegden overleg met elkaar.
K. 79
Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de
stomme sprak en zag. En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden: Dit is toch niet de Zoon
van David? Maar de Farizeeën hoorden het en zeiden: Deze drijft de boze geesten slechts uit
door Beëlzebul, de overste der geesten. (Mat. 12:22/24).
Nu dreef Jezus ook nog de duivel uit de doofstomme bezetene, die aan de ingang zat; hij
bekwam hetgehoor en de spraak terug, en toen het volk nu nogmaals in gejubel losbrak,
herhaalden de Farizeeën hun oude laster: “Hij heeft de duivel in!; Hij drijft de ene duivel door de
andere uit!” Maar Jezus wendde zich tot hen en vroeg hun: “Wie onder u kan Mij beschuldigen
van zonde (Joh. 8:46). Is de boom goed, dan is ook zijn vrucht goed. Is de boom slecht, dan ook
zijn vrucht. Aan de vrucht kent men de boom! Gij! Slangengebroed! Hoe kunt gij zeggen wat
goed is, daar gij vol boosheid zijt? Waar het hart vol van is, loopt de mond van over,…enz.
(Mat. 12:33/37).
Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, of acht de boom slecht, maar dan ook zijnvrucht,
want aan zijn vrucht kent men de boom. Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds
zeggen?Want uit de overvloed des harten spreekt de mond. Een goed mens brengt uit zijn goede
schat goede dingenvoort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen. Maar Ik zeg u: Van
elk ijdel woord, dat de mensen zullenspreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels,
want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigdworden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld
worden. (Mat. 12:31/37).
Nu schreeuwden de Farizeeën Hem woedend toe dat het uitmoest zijn, dat het over zijn hout ging.
En één van hen was zo vermetel aan Jezus te vragen of Hij niet wist dat zij Hem hier aan de deur
konden zetten? Het antwoord van Jezus is mij ontgaan, maar na dit tumult verspreidden Hij en de
leerlingen zich onder de menigte in de duisternis; zij verlieten de stad en gingen langs verscheidene
omwegen naar het huis van Maria en naar en naar dat van Petrus bij het Meer (in de kleine vlakte
Tabiga).
Maar Jezus doorzag het en ging vandaar weg. En velen volgden Hem en Hij genas hen allen,
en Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te maken, (Mat. 12:15/16).
Jezus at met zijn verwanten bij Maria en onderrichtte en troostte de vrouwen, maar Hij sliep met de
twaalf apostelen en zowat vierentwintig leerlingen in het huis van Petrus dicht bij de doopbron
(bij het Meer). De vrouw van Petrus, ook de huishouding is, sedert zijn bestendig meegaan met Jezus,
in zijn huis dicht voor de stad. Maar het huis hier, dat meer afgelegen is, dient Jezus tot toevlucht en
wijkplaats.
De Apostelen en leerlingen geven Jezus rekenschap van hun zending
(Mar. 6:30) (Luc. 9:10).
K. 80 Sabbat, 1 februari.
Jezus hield zich heden de gehele dag met de twaalf apostelen en leerlingen in het huis van Petrus
bij de doopvijver teruggetrokken. Het volk wachtte op Hem en zocht naar Hem op vele plaatsen,
maar zij bleven in het huis verborgen. Hier eerst deed Hij de apostelen en leerlingen,
afzonderlijk twee en twee gelijk zij uitgetrokken waren, voor zich treden, om Hem alles te vertellen
wat hun op hun zending overkomen was. Hij loste gaandeweg hun twijfels en moeilijkheden op,
die zij bij zekere gelegenheden gehad hadden en leerde hun hoe zij het in de toekomst moesten
doen; Hij vertelde hun vervolgens dat Hij hun morgen een nieuwe bestemming wilde geven
(aan iedereen zijn rang en waardigheid wilde aanduiden; zie de feiten op 2 februari).
En de apostelen kwamen weder samen bij Jezus en berichtten Hem al wat zij gedaan en geleerd
hadden. (Mar. 6:30).
En toen de apostelen teruggekeerd waren, verhaalden zij Hem alles, wat zij verricht hadden.
(Luc. 9:10-).
De zes die in Opper-Galilea gearbeid hadden, waren op hun zending veel welwillender ontvangen
geworden; ook hadden zij het geluk gehad vele doopsels te mogen toedienen. Zij integendeel,
die naar Judea getrokken waren, hadden niet gedoopt en hier en daar tegenkanting ondervonden.
Zij brachten deze sabbat met hun verslag en de lering en ophelderingen van Jezus door, verder met
gebed en een schrale maaltijd. Doch met het sluiten van de sabbat werd de menigte rondom het huis
zeer groot en zij hielden zich nog altijd verborgen. Petrus schip lag in de scheepsplaats voor de
overvaart gereed en zij begaven zich in de nacht er heimelijk heen.
De 12 over de 72 aangesteld.
K. 81 Zondag, 2 februari.
Heden was de zienster niet in staat iets te vertellen, maar zij deelde het de volgende dag mee en
dus is deze mededeling hier op haar plaats.
In de nacht na de sabbat, terwijl de mensen in de omtrek van Petrus huis, waar zij Jezus aanwezigheid
bemerkt of vermoed hadden, gedurig talrijker werden, zag ik Jezus en de zijnen zich stil uit het huis
verwijderen en op de havenplaats van Petrus inschepen. De sterren glansden helder en zij moesten in
de nacht verstrooid en langs omwegen gaan, om door de mensen die overal wachtten, niet ontmoet en
herkend te worden. Toch bemerkten de wachtenden hun afvaart en zij maakten aanstonds aanstalten
om ook op de overkant te komen. Het gerucht van hun afreis verspreidde zich in alle naburige
kampementen en de scharen, die bij Betsaida legerden, vaarden gedeeltelijk over en gingen
gedeeltelijk meer noordelijk (weiter oben) over een brug van de Jordaan. Ook op de overzijde
legerden grote volksscharen, en toen deze het schip van Petrus met het dagaanbreken tot de oever
zagen naderen, liepen zij allen naar die kant samen (Mat. 14:13) (Mar. 6:31/33) (Luc. 9:10/11).
Toen Jezus dit hoorde, trok Hij Zich vandaar in een schip terug naar een eenzame plaats, alleen.
En toen de scharen dit hoorden, volgden zij Hem te voet uit de steden. En toen Hij uit het schip
ging, zag Hij een grote schare, en Hij werd met ontferming over hen bewogen en genas hun
zieken. (Mat. 14:13/14).
En Hij zeide tot hen: Komt hier en gaat (met Mij) alleen naar een eenzame plaats en rust een
weinig. Want er waren velen, die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen tijd om te eten. En
zij vertrokken in het schip naar een eenzame plaats, alleen. En zij zagen hen wegvaren en velen
letten erop, en zij liepen te voet uit al de steden daarheen en waren er voor hen. En toen Hij uit het
schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren
als schapen, die geen herder hebben, en Hij begon hun vele dingen te leren. (Mar. 6:31/34).
En Hij nam hen mede en trok Zich, met hen alleen, terug naar een stad, genaamd Betsaïda. Doch
de scharen bemerkten het en volgden Hem. En Hij ontving hen en sprak tot hen over het
Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond. (Luc. 9:-10/11).
Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. En Hem volgde een
grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. (Joh. 6:1/2).
Referentie
die voor hun aangezicht uitgaat en doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de
vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben. (Num. 27:17).
Daarop zeide hij: Ik zal geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben,
en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. (I Kon. 22:17).
Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds;
zo raken zij verstrooid. (Eze. 34:5).
Want de terafim spreken ijdelheid, de waarzeggers schouwen leugen, bedrieglijke dromen spreken
zij, nietswaardige troost bieden zij. Daarom trekken zij voort als een kudde die in nood is, omdat
zij geen herder heeft. (Zach. 10:2).
Het schip van Petrus met Jezus, de apostelen en de 24 leerlingen landde tussen de tolplaats van
Matteus en Klein-Chorazin. (Dit laatste ligt in de hoek bij de noordpunt van het Meer; de haven is dus
te Masadijeh, de meest gebruikte). Zij gingen van daar (zuidoostwaarts) op de berg, aan welke voet
de tolplaats van Matteus ligt. Jezus wilde zich met de leerlingen in de eenzaamheid begeven om hen
te onderrichten, maar zij werden weldra door grote scharen volk van alle kanten omringd en Jezus
vertoefde op een geschikte plaats van de berg. De leerlingen rangschikten het volk en Hij sprak het
toe over de acht zaligheden en het gebed. Ook legde Hij weer het begin van het Onze Vader uit.
Na enige uren vermeerderde nog de menigte. De mensen kwamen uit alle omliggende steden
toegestroomd, vooral uit Julias, Chorazin en Gergesa; zij brachten ook zieken en bezetenen aan en
zowel de leerlingen als Jezus genazen er velen van.
Tegen de middag kwamen hier ook alle nog overige leerlingen aan, die in Kafarnaüm gedeeltelijk
achtergebleven, gedeeltelijk na de sabbat aangekomen waren. Vele anderen hadden zich ook bezig
gehouden met het overzetten van mensen.
Des namiddags zond Jezus de menigte weg, na hun een toespraak aangekondigd te hebben, die Hij
morgen op de plaats van de bergrede voor allen zou houden, en toen begaf Hij zich met de apostelen
en leerlingen op een eenzame, lommerrijke plaats van de berg; het waren de 12 apostelen en,
benevens de twee soldaten van Macherus, die meegekomen waren, de 72 leerlingen. Onder dezen
echter waren verscheidene, die nog niet op zending meegegaan waren, of zelfs nog niet formeel
waren aangenomen, omdat zij pas in de laatste tijd waren toegetreden. De zonen van een broer van
Jozef waren er eveneens bij (Bedoeld is waarschijnlijk de neef van Jozef uit Dabrat, wiens zonen
Jezus wilde aannemen) (I.28).
K. 82
Hij onderrichtte de leerlingen een weinig strenger over al wat hun in de naaste toekomst te wachten
stond, maar toch kondigde Hij hun nog geen zeer zware vervolgingen aan. Hij vertelde hun menig punt
dat Hij hun bij de laatste uitzending nog niet voorgeschreven had, bijvoorbeeld dat zij geen reistas,
geen geld, geen brood, alleen één kleed en één paar zolen mochten meenemen; dat zij tegen de
steden, waar men hen niet vriendelijk zou onthalen, het stof van hun schoeisel moesten schudden.
Nog veel dergelijke dingen zei Hij hun hier, maar zond hen hier toch nog niet uit. Dit waren slechts
algemene richtlijnen voor hun ambt als apostelen en leerlingen in de toekomst. Hij vertelde hun veel
van wat in het Evangelie bij de leer der uitzending samen staat (Mat. 10:1/42), en ook veel van wat in
de grote bergrede voorkomt en van wat Hij hun ook vroeger reeds geleerd had, bijvoorbeeld gij zijt
het zout van de aarde. Ook gewaagde Hij van het licht dat niet onder de korenmaat geplaatst mag
worden, van de stad op de berg en van de heilige onbezorgdheid (Mat. 5/7).
Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen
zijn discipelen tot Hem. En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: Zalig de armen van
geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig die treuren, want zij zullen vertroost
worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig die hongeren en dorsten
naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want hun zal
barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig de
vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig de vervolgden om der
gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer men u
smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt u en
verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten voor u
vervolgd. (Mat. 5:1/12).
Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten
worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te
worden. (Mat. 5:13).
Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt
men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor
allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken
zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. (Mat. 5:14/16).
Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te
ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat,
zal er niet één jota of tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de
kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk
der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. Want Ik
zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en
Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. (Mat. 5:17/20).
Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal
vervallen aan het gerecht. Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal
vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad,
en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. Wanneer gij dan uw gave brengt naar het
altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, voor het altaar, en
ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. Wees vriendelijk jegens
uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de
rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen.
Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning
hebt betaald. (Mat. 5:21/26).
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een
vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. Indien
dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor
u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. En indien
uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter
voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. (Mat. 5:27/30).
Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidsbrief geven. Maar Ik zeg
u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk
met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. (Mat. 5:31/32).
Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de
Here uw eden gestand doen. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat
hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is, bij Jeruzalem
niet, omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet
één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar
bovenuit gaat, is uit den boze. (Mat. 5:33/37).
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u, de boze niet te
weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de ander toe; en wil iemand
met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen,
ga er twee met hem. Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil.
(Mat. 5:38/42).
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar
Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van
uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het
regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat
voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet,
waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? (Mat. 5:43/47).
Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. (Mat. 5:48).
Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden;
want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan aalmoezen
geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten,
om door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar laat,
als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes in het
verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:1/4).
En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen
en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u,
zij hebben hun loon reeds. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid
tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En
gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun
veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk want (God) uw Vader
weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen
zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo
ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij
vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.
(Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.)
(Mat. 6:5/13).
Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;
maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.
(Mat. 6:14/15).
En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun
aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg
u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, om u niet bij
uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader,
die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:16/18).
Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven
inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze
ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal
ook uw hart zijn. (Mat. 6:19/21).
De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht
zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is,
duisternis is, hoe groot is dan de duisternis! (Mat. 6:22/23).
Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan
de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon. (Mat. 6:24).
Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw
lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer
dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet
bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Wie van u
kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? En wat zijt gij bezorgd over kleding?
Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs
Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu God het gras des velds,
dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, zal Hij u niet veel meer kleden,
kleingelovigen? Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij
drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der
heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn
Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan
niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben;
elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Mat. 6:25/34).
Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult
gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. Wat ziet ge de
splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe zult gij dan
tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is?
Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit
het oog van uw broeder weg te doen. Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen
niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u
verscheuren. (Mat. 7:1/6).
Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want
een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Of
welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis
vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven
weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan
hen, die Hem daarom bidden. (Mat. 7:7/11).
Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de
profeten. (Mat. 7:12).
Gaat in door de enge poort, want wijd is (de poort) en breed de weg, die tot het verderf leidt, en
velen zijn er, die daardoor ingaan; want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en
weinigen zijn er, die hem vinden. (Mat. 7:13/14).
Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij
roofgierige wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van
dorens of vijgen van distels? Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte
boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een
slechte boom goede vruchten dragen. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt
uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.
(Mat. 7:15/20).
Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie
doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here,
Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw
naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg
van Mij, gij werkers der wetteloosheid. (Mat. 7:21/23).
Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die
zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden
en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder,
die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde
op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen
dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. (Mat. 7:24/27).
En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen versteld stonden over
zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden. (Mat. 7:28/29).
En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te
drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. En dit zijn (nogmaals) de namen van de
twaalf apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus,
de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder; Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs,
de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs; Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die
Hem ook verraden heeft. (Mat. 10:1/4).
Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar
heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het
huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Geneest zieken,
wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het
om niet. (Mat. 10:5/8).
Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen
twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk
dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij
het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede
daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw
woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg
u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag der oordeels dan voor
die stad. (Mat. 10:9/15).
Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos
als duiven. (Mat. 10:16).
Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij
zullen u geselen in hun synagogen; gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om
Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. Wanneer zij u overleveren, maakt u dan
niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken
moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws aders, die in u spreekt. Eeen
broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan
tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naam
wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer men u vervolgt in deze
stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn
rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. Een discipel staat niet boven zijn meester, of
een slaaf boven zijn heer. Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de
slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beëlzebul heeft gegeven, hoeveel
te meer aan zijn huisgenoten! Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard
worden, en verborgen, of het zal bekend worden. Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht;
wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. En weest niet bevreesd voor hen,
die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die
beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. Worden niet twee mussen te koop aangeboden
voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw
hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven.
(Mat. 10:17/31).
Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in
de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen
voor mijn Vader, die in de hemelen is. (Mat. 10:32/33).
Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede
te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man
en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar
schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. (Mat. 10:34/36).
Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft
boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet
waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal
het vinden. (Mat. 10:37/39).
Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.
Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een
rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. En wie
één van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft,
voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. (Mat. 10:40/42).
Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt,
verwerpt Hem, die Mij gezonden heeft. (Luc. 10:16).
Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: Indien iemand tot Mij
komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn
eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan
mijn discipel niet zijn. (Luc. 14:25/27).
Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder om de kosten te berekenen, of
hij het werk zal kunnen volbrengen? Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had, en het
werk niet kon voltooien, allen, die het zagen, beginnen hem te bespotten, zeggende: Die
man begon te bouwen, maar hij kon het niet voltooien.
(Luc. 14:28/30).
Of, welke koning, die tegen een andere koning wil optrekken om met hem tot een treffen te komen,
zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend man iemand te
ontmoeten, die met twintigduizend tegen hem optrekt? En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog
veraf is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden. Zo zal dus niemand van u, die
niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn.
(Luc. 14:31/33).
Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk
gemaakt worden? Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het
weg. Wie oren heeft om te horen, die hore! (Luc. 14:34/35).
De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het
Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin. Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan,
dan dat er van de wet één tittel zou vallen. (Luc. 16:16/17).
En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die
door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt echtbreuk. (Luc. 16:18).
Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt,
zeggen: Kom terstond hier aan tafel? Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd
gereed, schort uw kleren op en bedien mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij
eten en drinken? Zal hij de slaaf soms danken, omdat hij deed wat hem bevolen was? Zo moet ook
gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben
slechts gedaan, wat wij moesten doen. (Luc. 17:7/10).
Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft;
en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft. Ik ben als een licht in de wereld
gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve. En indien iemand naar
mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de
wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden. Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet
aanneemt, heeft één, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten
jongsten dage. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden,
heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. En Ik weet, dat zijn gebod
eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zo, als de Vader Mij gezegd heeft. (Joh. 12:44/50).
Referentie
om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God; om
alle treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve
hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een
kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren,
tot zijn verheerlijking. (Jes. 61:2/3).
maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede. (Ps. 37:11).
O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koop en eet; ja komt, koopt
zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw
vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw
ziel zich in overvloed verlustige. (Jes. 55:1/2).
Die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn ziel niet op valsheid richt, nog bedrieglijk
zweert. (Ps. 24:4).
Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging,
en laat u niet verschrikken. (I Pet. 3:14).
Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en
de Geest Gods op u rust. (I Pet. 4:14).
maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de
gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was.
(II Kro. 36:16).
Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die
geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en
moordenaars geworden zijt, (Hand. 7:52).
en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin
zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten
dage der bezoeking. (I Pet. 2:12).
Gij zult niet doodslaan. (Ex. 20:13).
Gij zult niet doodslaan. (Deut. 5:17).
Gij zult niet echtbreken. (Ex. 20:14).
En gij zult niet echtbreken. (Deut. 5:18).
Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid
toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven
en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit
zijn huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de
laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidsbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn
huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de
eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat
zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij zult geen
zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).
Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag
verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen,
en een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).
Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de
Here. (Lev. 19:12).
Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich
neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen.
(Num. 30:2).
Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen,
want de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen. (Deut. 23:21).
Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan
het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Jes. 66:1).
Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere
eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt. (Jak. 5:12).
oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond,
striem voor striem. (Ex. 21:24/25).
breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft
toegebracht, zal hem toegebracht worden. (Lev. 24:20).
Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet
om voet. (Deut. 19:21).
Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw
naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).
Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet
begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).
Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
(Gal. 5:14).
Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben
als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).
Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. (Rom. 12:14).
Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik,
de Here, uw God, ben heilig. (Lev. 19:2).
Gij zult onberispelijk staan tegenover de Here, uw God; (Deut. 18:13).
Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in
de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles
verheven. (I Kro. 29:11).
Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en
het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan
opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. (Jak. 5:2/3).
de wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte
ook, dat één lot hen allen treft, (Pre. 2:14).
Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de
spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn
dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten
zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid
gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,
de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik
vernomen had. (I Kon. 10:4/7).
Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want
waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde
dingen. (Rom. 2:1).
Wijkt van mij, al gij bedrijvers van ongerechtigheid, want de Here heeft mijn wenen
gehoord; (Ps. 6:9).
En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden:
Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus,
de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. (Hand. 1:13).
Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het
evangelie leven. (I Kor. 9:14).
Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon
waard. (I Tim. 5:18).
Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; (Hand. 13:51).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en
Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas
van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.
(Gen. 19:24/26).
Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,
en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de
rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen
uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.
(Op.Joh. 3:5).
indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen
verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; (II Tim. 2:12).
Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen
haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).
Maar de hoofdzaak was heden dat Hij de apostelen uitdrukkelijk over de leerlingen aanstelden,
hun macht gaf om ze uit te zenden en terug te roepen, gelijk Hijzelf hen uitzond en terugriep,
namelijk kracht van hun eigen zending.
Jezus deelde ook de leerlingen in verscheidene klassen in en stelde de oudste en meer
onderrichtte aan over de jongere en nieuwere en Hij rangschikte hen gezamenlijk op de volgende
wijze: de apostelen stelde Hij twee een twee, maar Petrus en Johannes stonden vooruit. De
oudste leerlingen stonden in een kring rond hen en achter dezen de overige leerlingen volgens
hun graden of klassen.
Terwijl zij nu daar zo stonden, onderrichtte Hij hen nog zeer ernstig en treffend en legde nog
eens bij deze aanstelling tot oversten tot oversten de handen op de apostelen, terwijl Hij de
leerlingen slechts zegende. Dit alles geschiedde in plechtige stilte en was indrukwekkend. Bij geen
van hen bemerkte men ontevredenheid of een gevoel van afgunst.
Na dit alles was het avond geworden en Jezus riep Andreas, Filippus, Johannes en Jakobus de
Mindere tot zich en ging met hen dieper het gebergte in, waar Hij de nacht met hen doorbracht;
Hijzelf sliep weinig; meest bad Hij met uitgestrekte armen en met hemelwaarts geheven blikken. Te
middernacht baden zij gezamenlijk en Jezus onderrichtte hen in een gesprek; zij daalden de berg af
en gingen eindelijk slapen; de enen zochten hun toevlucht in de schepen, de anderen in enige
afzonderlijke tuinhuizen.
Eerste broodvermenigvuldiging voor de vijfduizend (Mat. 14:15/23) (Mar. 6:34/46)
(Luc. 9:12/17) (Joh. 6:1/15).
K. 83
En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. En het Pascha, het feest der
Joden, was nabij. (Joh. 6:3/4).
Maandag, 3 februari. Hedenmorgen begaf zich op de berg, waarop Hij reeds dikwijls over de acht
zaligheden geleerd heeft (J.17). Al het volk was er reeds heengetrokken en vele zieken waren reeds
op een gerieflijke beschutte plaats neergelegd of gezet. De andere apostelen hadden reeds alles
voorbereid en geordend.
Jezus en de apostelen begonnen zieken te genezen en te onderrichten. Ook werden er nog velen die
in deze dagen voor de eerste maal naar Kafarnaüm gekomen waren, gedoopt. Het doopwater had
men in lederen zakken op de berg gebracht; de dopelingen knielden in een kring en werden door
bespringing over drie tegelijk gedoopt.
Ook de Moeder van Jezus en haar halfzusters en andere vrouwen waren gekomen en hielpen de
zieke vrouwen en kinderen dienen; zij hadden echter geen gesprek met Jezus en keerden
`s namiddags nog bijtijds naar Kafarnaüm terug.
Jezus leerde nog over de acht zaligheden en kwam heden tot de zesde. Ook hernam Hij voor de
gehele vergadering de lering die Hij reeds in het genezingshuis te Kafarnaüm begonnen was,
namelijk over het gebed en Hij begon de vragen van het Onze Vader uit te leggen.
K. 84
Bij het vallen van de avond kwamen de discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en
de tijd is reeds verstreken; zend dan de scharen weg, dan kunnen zij naar de dorpen gaan om
spijzen voor zich te kopen. Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet weg te gaan, geeft gij hun
te eten. Zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. Hij zeide: Brengt
Mij die hier. En Hij beval de scharen, dat zij in het gras zouden gaan zitten, (Mat. 14:15/19-).
En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is
eenzaam en het is reeds laat. Zend hen weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de
omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te
eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun
te eten geven? Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan
hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten
gaan zitten op het groene gras. En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig.
(Mar. 6:35/40).
En de dag begon te dalen; en de twaalven kwamen bij Hem en zeiden tot Hem: Zend de schare
weg, opdat zij naar de dorpen en hoeven in de omtrek gaan om onderdak en spijs te vinden, want wij
zijn hier in een eenzame plaats. Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij
hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit
volk voedsel te kopen. Want er waren ongeveer vijfduizend man. En Hij zeide tot zijn discipelen:
Laat hen gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig. En zij deden het en lieten hen allen
nederzitten. (Luc. 9:12/15).
Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus:
Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? Maar dit zeide Hij om hem op de proef te
stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen
brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. Eén van zijn discipelen,
Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en
twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten.
Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks
vijfduizend. (Joh. 6:5/10).
Het was reeds na vier uur en de ontelbare mensen hadden niets te eten: reeds gisteren waren zij
Hem achterna gekomen en kleine voorraad spijzen die zij meegebracht hadden, was opgebruikt.
Velen onder hen vielen flauw en in het bijzonder zagen vele vrouwen en kinderen scheel van de
honger en hunkerden naar wat eten. Toen de apostelen dit vernamen, gingen zij tot Jezus en
verzochten Hem zijn leerrede te willen sluiten, opdat de mensen zich nog voor de nacht herbergen
zouden kunnen zoeken en brood kopen, aangezien zij het bijna bestierven van de honger.
Jezus echter antwoordde: “Zij moeten daarom niet weggaan; ge kunt gijzelf hun te eten geven.”
Hierop reageerde Filippus: “Verlangt Gij dat wij voor een paar honderd denariën brood gaan kopen
om hun wat te eten te geven?” Hij zei dit niet zonder een gevoel van afschrik, want hij vreesde dat
Jezus Hem de vervelende karwei zou opdragen om in de omstreken voor al die mensen brood te gaan
kopen en het met onzeglijke moeite naar hier te slepen. Maar Jezus antwoordde hem: “Kijkt eens na
hoeveel broden gij hebt?” en Hij zette zijn lering voort.
Nu was daar een knecht die vanwege zijn heer vijf broden en twee vissen aan de apostelen ten
geschenke had gebracht. Andreas deelde dit aan Jezus mee, maar maakte daarbij de bedenking:
“Doch wat betekend dit voor zulk een menigte!”
Jezus beval hun die broden en vissen bij Hem te brengen, en toen ze naast Hem op een zodenbank
stonden, leerde Hij voort over het Onze Vader, en bepaald over de vraag om het dagelijks brood.
Maar vele mensen vielen flauw van de hete honger en hier en daar schreiden kinderen om wat eten.
Toen zei Jezus tot Filippus: “Waar zullen wij brood gaan kopen, opdat al die mensen wat te eten
hebben?” Hij zei dit om hem op de proef te stellen, want Hij wist dat hij er tegen opzag om voor
zoveel volk brood te moeten gaan kopen. Filippus antwoordde: “Tweehonderd denariën zijn
ontoereikend om voor ieder van die velen wat brood te kopen!”
Ten laatste zei Jezus: “Doet het volk neder zitten; hen met de grootste honger in groepen van vijftig,
de andere in groepen van honderd (Mar. 6:40), en breng Mij de broodkorven die voorhanden zijn!”
Zij plaatsten hierop in een rij platte broodkorven, die van brede repen bast gevlochten waren en
bijna de vorm hadden van onze broodkorven hier in Westfalen. Daarna verspreidden de leerlingen
zich onder het volk; zij deden het in groepen van honderd en van vijftig neder liggen rond de berg
die trapvormig ingericht en met welig gras begroeid was. (Mar. 6:39) (Joh. 6:10). Het volk nu was op
de helling van de berg gelegen, dieper dan Jezus die boven stond.
K. 85
(Hij) nam de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit, brak
de broden en gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten
allen en werden verzadigd (Mat. 14:-19/20-).
En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak
de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen
verdeelde Hij onder allen. En zij aten allen en werden verzadigd. (Mar. 6:41/42).
Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en
brak ze, en Hij gaf ze aan de discipelen om ze aan de schare voor te zetten. En zij aten en werden
allen verzadigd (Luc. 9:16/17-).
Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen,
zoveel zij wensten. (Joh. 6:11).
Om de leerplaats van Jezus was een opgeworpen aardwal, als een hoge zodenbank met verscheidene
doorgangen. Op deze wal deed Jezus een tapijt opensperden en de vijf broden met de twee vissen er
op leggen. De broden werden op het dekkleed op elkaar gestapeld; ze waren langer dan breed en een
paar duimen dik (5 centimeter), geel en met een dunne korst; van binnen waren ze niet volkomen wit,
maar vast en fijn; ze konden alle in gelijke stukken gebroken of met een mes gesneden worden op de
kerven die ze hadden. De vissen waren een flinke arm lang; ze hadden een ietwat omhoogstekende
kop en waren dan ook niet gelijk onze vissen; ze waren reeds opengesneden en gebraden en gaar om
gegeten te worden; ze lagen op grote bladeren, en ook had nog een andere man twee honigraten
aangebracht, die eveneens in bladeren op het tapijt gelegd waren.
Terwijl nu de leerlingen de mensen in groepen van vijftig en honderd deden neder zitten om te eten
en hen bij die gelegenheid ook telden (Mat. 14:21) wat Jezus hun bevolen had, maakte Hij met een
benen mes insnijdingen in alle vijf de broden en zo ook maakte Hij dwarse insnijdingen in de vissen,
die in de lengte gespleten of opengesneden waren. Toen hief Jezus één van de broden op zijn handen
een weinig omhoog en stuurde, opwaarts ziend, een gebed ten hemel. Zo deed Hij ook met één van
de vissen; ik weet niet of Hij hetzelfde met één van de honigraten deed. Drie leerlingen stonden Hem
ter zijde. Jezus zegende nu het brood, de vissen en de honig en begon de broden op hun kerven of
insnijdingen in de breedte in een zeker getal repen te breken, welke Hij vervolgens op hun beurt op
hun kerven in verschillende stukken brak.
Elk van deze stukken, die Hij aldus bekomen had, werd weer zo groot als het gehele brood en was
van dezelfde strepen voorzien. Nu brak Jezus ook deze in stukken en ieder zulk stuk was zo groot,
dat een man er genoeg aan had. Hij deed hetzelfde met de vissen. Naar gelang Hij de stukken afbrak,
overhandigde Hij die aan de helpende leerlingen.
K. 86
Saturninus die naast Jezus stond, legde telkens een deel van de vis op een stuk brood en een jeugdige
leerling van Johannes de Doper, een herderszoon, hij is later bisschop geworden, legde op elke portie
nog een stukje honigraat. Nochtans zag men de vissen niet merkelijk verminderen en ook de
honigraten schenen vermenigvuldigd te worden. Taddeüs legde de stukken brood, waarop een stuk vis
en een stukje honig lag, in de platte korven; dezen werden het eerst naar de groepen van vijftig
gedragen, omdat dezen de hevigste honger hadden.
De terugkerende lege korven werden aanstonds door anderen, reeds gevulde verwisseld en deze
spijziging duurde twee uren lang, tot allen spijs gekregen hadden en verzadigd waren. Degenen die
vrouw en kinderen hadden en van de andere mannen afgezonderd lagen, kregen een zo grote portie,
dat deze voldoende was voor hen en heel hun gezin. De mensen dronken water dat men in lederen
zakken op de berg had gebracht. De meesten hadden drinkhoornen bij zich van spiraalvormig
opgerolde bast in de vorm van een papieren puntzak, of ook holle kauwoerden (kalebassen)
waaruit zij dronken (1).
De gehele gebeurtenis verliep zonder onderbreking, vlot en regelmatig. De apostelen en leerlingen
zag men voor het meeste deel voortduren gaan en komen en spijzen aan de mensen overreiken.
Allen waren stil en stom van verbazing bij het zien van zulk een overvloed. De grootte der broden
bedroeg ongeveer twee spannen in de lengte en slechts een vijfde deel minder in de breedte (2).
De zienster toonde dit aan haar elleboog (?) De broden waren door kerven in 20 stukken uitgetekend,
vijf in de lengte en vier in de breedte, zodat elk deel vijftig maal moest vermeerderen om 5.000
mensen te spijzigen. Het brood was goed drie vingers dik. De vissen waren eerst in de lengte in twee
helften gesneden, en Jezus sneed ze dwars in zeer vele delen, zodat er wel nooit meer dan twee
vissen waren, maar dat hun zelfstandigheid op miraculeuze wijze gedurig vermeerderde.
Commentaar:
1) Die twee soorten drinkgerei zijn reeds genoemd in een soortgelijke omstandigheid bij Berota (F.05),
en over de vrucht kalebas en het soort kalebas, die zich als fles laat gebruiken, staan enige regels in
(E.18).
2) Span is de afstand tussen duimtop en pinktop van een uitgespannen hand; als vaste maat daarvan
neemt men twee decimeter. Afmetingen van ieder brood: 40 bij 32 centimeter.
Elk stuk mat 8 bij 8 centimeter. Elk brood bevatte 20 stukken. De 5 broden samen 100 stukken.
Om 5.000 mensen te spijzigen moest Jezus bijgevolg elk stuk 50 maal vermenigvuldigen, maar er was
nog meer brood nodig ter wille van de vrouwen en kinderen.
K. 87
en zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden vol. Zij, die gegeten hadden,
waren ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. (Mat. 14:-20/21).
En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. En die de broden gegeten
hadden, waren vijfduizend man. (Mar. 6:43/44).
En het overschot werd door hen opgeraapt: twaalf manden met brokken. (Luc. 9:-17).
En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken,
opdat niets verloren ga. Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf
gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. Toen dan de mensen zagen, welk
teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.
(Joh. 6:12/14).
Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te
maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. (Joh. 6:15).
Nadat nu allen een aandeel gekregen hadden en verzadigd waren, deed Jezus de leerlingen met korven
rondgaan om de brokken in te zamelen, opdat niets te kwiste zou gaan, en zij bekwamen twaalf
korven vol brokken. Velen echter baden om enkele stukjes te mogen bewaren en zij namen die naar
huis tot een aandenken mee. Zo zag ik dat reeds toen de mensen gewijde zaken bewaarden, zoals wij
bijvoorbeeld gewijde paas- of palmtakken en dergelijke dingen.
Ditmaal waren er volstrekt geen soldaten, die ik anders bij openbare grote preken in groot getal
bemerkte. Herodes had ze nu allen rond Hesebon, waar hij zijn verblijf had genomen,
samengetrokken. Nadat de talrijke mensen waren opgestaan, schoolden zij overal in benden tezamen;
zij waren vol verbazing en verwondering over dit wonderteken van de Heer en van mond tot mond
liepen de woorden: “Waarachtig deze is het! Hij is de Profeet, die in de wereld moet komen;
Hij is de ons Beloofde…enz!” (Joh. 6:14).
Nu begon het reeds donker te worden en Jezus zei tot de leerlingen scheep te gaan en zonder Hem
naar Betsaida over te varen. Wat Hem betrof, Hij zou hen later volgen, daar Hij nu nog eerst van het
volk afscheid wilde nemen (Mar. 6:45).
Hierop daalden de leerlingen met de korven vol broodbrokken van de berg naar de schepen af, en een
deel van hen voeren naar Betsaida; het brood namen zij mee om het op de andere zijde aan de armen
uit te delen. De apostelen en enige der oudste leerlingen talmden nog even en begaven zich dan ook
afwaarts naar de oever en bestegen het schip van Petrus, het enige dat daar nog lag en zij voerden af.
Jezus nam afscheid van het volk, dat zich opnieuw rondom Hem verzamelde. Hij sprak hun toe over
de weldaden van God en zei een dankgebed. Het volk was in de ziel ontroerd en vol geestdrift.
Nauwelijks was Jezus van de leerplaats weggegaan, of hier en daar gingen stemmen op: “Hij heeft ons
brood gegeven: Hij is onze Koning! Wij willen Hem tot onze Koning maken!” En zij liepen Hem na naar
de kant waar Hij heengegaan was. Maar Jezus had dit voorzien en zij ontdekten Hem niet;
Hij ontweek hen op een berg in de woestijn en bad daar alleen.
Jezus wandelt andermaal op het Meer (Mat. 14:24/33) (Mar. 6:47/52) (Joh. 6:16/21).
K. 88
En (terstond) dwong Hij de discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de
overkant, totdat Hij de scharen zou hebben weggezonden. En toen Hij de scharen weggezonden
had, ging Hij de berg op om in de eenzaamheid te bidden. Bij het vallen van de avond was Hij
daar alleen. Doch het schip was reeds vele stadiën van het land verwijderd, geteisterd door de
golven, want de wind was tegen. In de vierde nachtwake kwam Hij tot hen, gaande over de zee.
Toen de discipelen Hem over de zee zagen gaan, werden zij verbijsterd en zeiden: Het is een spook!
En zij schreeuwden van vrees. Terstond sprak (Jezus) hen aan en zeide: Houdt moed, Ik ben het,
weest niet bevreesd! Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te
komen over het water. En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en liep over het water en
ging naar Jezus. Maar toen hij zag op de wind, werd hij bevreesd en begon te zinken en hij
schreeuwde: Here, red mij! Terstond stak Jezus hem de hand toe en greep hem en zeide tot hem:
Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen? En toen zij in het schip geklommen waren, ging de
wind liggen. Die in het schip waren, vielen voor hem neder en zeiden: Waarlijk, Gij zijt Gods
Zoon! (Mat. 14:22/33).
En terstond dwong Hij zijn discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de
overkant, naar Betsaïda, terwijl Hij zelf de schare wegzond. En toen Hij afscheid van hen genomen
had, ging Hij naar de berg om te bidden. En bij het vallen van de avond was het schip midden op
de zee, en Hij was alleen aan land. En toen Hij zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen bij
het varen, want zij hadden de wind tegen, kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, gaande
over de zee; en Hij wilde hen voorbijgaan. Toen zij Hem over de zee zagen gaan, meenden zij, dat
het een spook was en zij schreeuwden luid. Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar
terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! En Hij
klom bij hen in het schip en de wind ging liggen. En zij waren innerlijk bovenmate ontsteld, want zij
waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard. (Mar. 6:45/52).
En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip
over de zee naar Kafarnaüm. En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen
gekomen, en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. Toen zij dan vijfentwintig of
dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij
werden bevreesd. Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. Zij wilden Hem dan in
het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. Joh. 6:16/21).
Ik zag het schip van Petrus, waarop de apostelen en enige leerlingen waren, door tegenwind in de
nacht opgehouden; zij roeiden uit alle kracht, maar kwamen niet vooruit en werden zelfs uit de
richting van de overvaart geslagen en zuidwaarts gedreven. Ik heb ook gezien dat om de twee uren
aan deze en aan gene zijde van het Meer kleine boten afvaren die voorzien zijn van fakkels;
ze brengen sommige zeldzame telaatkomers naar de grote schepen die zij gemist hebben, en vervullen
in de duisternis voor deze ook de rol van lichtbaken. Omdat zij gelijk de soldaten op bepaalde tijden,
te weten, om de twee uren, elkander afwisselen, worden zij ook nachtwakers genoemd.
Ik zag de vierde beurt van deze, mekaar aflossende boten onderweg en het schip van Petrus,
dat uit zijn koers gedreven was, iets zuidelijker.
Maar zie! Daar wandelde Jezus op het Meer van het noordoosten naar het zuidwesten.
Hij schitterde en was omgeven door een glans, zodat men zijn gestalte onder zijn voeten omgekeerd
in het water zag. Van de kant van Betsaida-Julias in de richting van Tiberias wandelend, waar het
schip van Petrus bijna rechtover was, ging Hij tussen de beide nachtwachtboten door, die van
Kafarnaüm en van de tegenzijde een eind ver in het Meer gekomen waren; de bemanning van deze
boten zag Hem wandelen; de matrozen verhieven een luid angstgeschreeuw en bliezen op de hoorn;
ze hielden Hem voor een spook.
De apostelen op het schip van Petrus, die hun roeien berekenden en hun koers richten naar het licht
van die wachtschepen, om het rechte spoor terug te krijgen, keken op en zagen Hem naderen;
het was als zweefde Hij sneller dan men gaat, en waar Hij naderde, werd het Meer stil.
Maar nevel bedekte het water en zij ontwaarden Hem eerst in zekere nabijheid. Hoewel zij Hem
reeds eenmaal zo hadden zien wandelen, joeg dit spookachtig verschijnsel hun toch een grote schrik
op het lijf en zij gilden het uit van vrees. Maar zodra zij zich het eerste geval herinnerden,
wilde Petrus opnieuw zijn geloof bewijzen en in zijn ijver riep hij weer: “Heer! Zijt Gij het,
zo gebied mij tot U te komen!” En Jezus riep hem ook nu weer terug: “Kom!”
Petrus liep ditmaal een groter eind ver op het water naar Jezus, maar zijn geloof hield het toch niet
ver genoeg uit. Toen hij reeds dicht bij Jezus was, dacht hij weer aan het gevaar en begon te zinken,
stak de hand naar Jezus uit en riep: “Heer, red mij!” Maar hij zonk niet zo diep als de eerste keer en
Jezus zei weer tot hem: “Gij, kleingelovige, waarom twijfelt gij?”
Nadat Jezus nu in het schip getreden was, haastten zij zich allen tot Hem, wierpen zich aan zijn
voeten en zeiden: “Waarlijk, gij zijt de Zoon van God!” Maar Jezus laakte hun vrees en hun klein
gelovigheid. Hij gaf hun een deugdelijk standje wegens hun gebrek aan vertrouwen en leerde toen
nog over het Onze Vader.
K. 89
Ik weet niet waarheen zij zich nu wendden; Hij beval hun zuidwaarts het Meer af te varen; zij hadden
een gunstige wind; de vaart ging zeer snel en zij sliepen een weinig in de middenkamers onder de
roeiplaatsen rondom de mast. Ditmaal was de storm niet zo geweldig als onlangs, maar zij waren in de
stroming van het Meer geraakt, die in het midden zeer sterk is (de Jordaan vloeit er midden door)
en hun moeite om er uit te komen, was vruchteloos.
Jezus laat Petrus telkens tot zich op het water komen, opdat hij zich voor Hem en de leerlingen
vernederd zou voelen, want Hij weet wel dat Petrus nog zal zinken; Petrus is immers zeer ijverig en
strekgelovig en in zijn ijver heeft hij een neiging om zijn geloof voor Jezus en de leerlingen te
belijden. Maar door te zinken wordt hij tegen hovaardigheid behoed. De anderen waagden het niet
op het water te gaan wandelen, en, terwijl zij het geloof van Petrus bewonderen, bemerken zij toch
dat zijn geloof, hoewel het groter is dan het hunne, toch ontoereikend is.
Jezus in Dalmanoeta en Tarichea.
K. 90 Dinsdag, 4 februari.
Met zonsopgang zag ik het schip van Petrus op de oostzijde van het Meer tussen Magdala en
Dalmanoeta. Deze laatste stad ligt een klein uur van het Meer op een heuvel landinwaarts; zij
voeren naar een kleine oeverplaats van een paar rij huizen die als voorwijk tot Dalmanoeta behoren.
Het wordt in het evangelie aangeduid met deze woorden: “Op de grenzen (op het gebied) van
Dalmanoeta” (Mar. 8:10). Ik ben de naam ervan vergeten (1). Kleine boten kwamen hun tegemoet
gevaren en de inzittenden nodigden Jezus uit onder dringend smeken om tot hen te komen.
Zodra zij Jezus schip hadden zien naderen, waren zij in beweging gekomen en hadden zij al hun
zieken verzameld en de meesten kwamen Jezus tot op de oever tegemoet. Ik zag Hem en de
leerlingen in de straten zieken genezen (in de haven of voorwijk).
Hij begaf zich een eind ver achter de stad landinwaarts tot op een heuvel (of heuvelhelling;
waarschijnlijk niet tot in de stad Dalmanoeta zelf) waar zich alle inwoners, heidenen en Joden
verzamelden. Zij hadden hun zieken mee, waarvan Hij er velen genas. Hij leerde over de acht
zaligheden en het Onze Vader; zij bleven hier tot tegen de middag en voeren toen weer af.
Dit gehucht heeft een tol- of douanekantoor en is een overzetplaatsje; in het bijzonder hebben de
inwoners hier veel nering met het ijzer uit de stad Efron in Basan, dat zij van hier met bestemming
voor Galilea naar de andere Meersteden vervoeren. Het gebergte bij Efron heeft uitzicht naar
hier (H.09).
Jezus en de apostelen voeren van hier naar Tarichea over, dat 3 à 4 uren ten zuiden van Tiberias op
een hoogte naar boven toe gebouwd is en ongeveer een kwartier van de oever van het Meer
verwijderd ligt. (Dit laatste geldt alleen de eigenlijke stad, terwijl de voorstad op haar heuvel er
bijna geheel tegen ligt). Tussen de stad en het Meer staan huizen afwaarts (dat is op een zacht
neerhellende grond). Tarichea ligt bij een bocht, die met een ver vooruitspringende kaap (letterlijk:
landhoek) eindigt. Van deze kaap tot de uitvloeiing van de Jordaan uit het Meer is de oever met een
zeer dikke, zware dam afgeboord; deze sluit het Meer in en er loopt een straat op.
(Door “dam” zal Katarina hier de langwerpige, smalle heuvel bedoelen).
De (eigenlijke) stad is zeer schoon, in moderne, heidense bouwstijl, met zuilengangen voor de huizen.
Ze is evenwel niet groot en heeft op de markt een zeer mooie, overdekte bron met zuilen.
(Bedoeld zal wel zijn een waterbak of fontein).
Naar deze bron begaf Jezus zich en al het volk kwam met vele zieken tot Hem, die Hij genas.
Vele gesluierde vrouwen stonden met hun kinderen op enige afstand achter de mannen. Maar rondom
Hem kwamen ook vele Farizeeën en Sadduceeën staan, onder hen waren ook Herodianen.
In de toespraak die Hij hield, behandelde Hij ook de acht zaligheden en het Onze Vader.
Commentaar:
1) Dalmanoeta. Men is er zover van af de ligging van deze stad te kennen, dat de enen ze ten oosten
van het Meer, anderen ze ten westen veronderstellen. Onze Katarina legt het op enige afstand van de
zuidoosthoek van het Meer. Jezus zal de stad zelf niet hebben bezocht, doch alleen de voorwijk of
haven en een plaats even landinwaarts. Bij Mat. 15:39 lezen wij dat Jezus overvoer naar het gebied
van Magadan. In de paralelle passage van Mar. 8:10 dat Hij overvoer naar het gewest van Dalmanoeta.
Hieruit volgt dat Magadan waarschijnlijk de naam zal zijn van de voorwijk of haven, die Katarina niet
bij name noemt. In dit district vinden wij de kustplaatsen Maägan en twee kilometer noordelijk
es-Samrah. De naam Maägan vertoond enige gelijkheid met Magadan en kan daarom onze voorkeur
verdienen, hoewel ook Samrah in aanmerking er voor komt; het vertoont zelfs de kenmerken van een
plaats uit de oudheid. Zoals Katarina vroeger de voorstad van Hoekkok gewoonweg stad noemde,
zo deed ze hier met Magadan. Welke plaats, meer oostelijk, als Dalmanoeta-stad kan gelden,
is onmogelijk te zeggen.
K. 91
De Farizeeën begonnen Hem op allerlei wijzen opwerkingen te maken, maar het zijn eeuwig dezelfde
bezwaren, waarmee zij voor de dag komen: omgang met tollenaars, zondaars en slechte vrouwen,
verzuim van handwassing bij de leerlingen, het genezen op de sabbat en meer andere.
Ik herinner me dat Jezus hen ook hier “vossen” noemde. Maar Hij stoorde zich weldra niet meer aan
hen en riep de kinderen tot zich, onderrichtte en zegende ze; de zieken onder hen genas Hij.
Hij stelde ze ook de Farizeeën tot voorbeeld, zeggend dat zij moesten worden als deze.
Hij weidde uit over de eigenschappen en de waarde der kinderen en hield een leer voor,
die Hij later nog zal herhalen.
Tarichea ligt lager dan Tiberias; het ligt als op de Halterse bergen (Haltern, 10 kilometer ten
zuidwesten van Dulmen). Beneden de stad doorsnijdt een Meer-arm de voormelde dam, waaraan hij
ongeveer een kwartier breedte laat, en richt zich dan naar de Jordaan, en maakt deze dam zodoende
tot een eiland. In het begin (bij het Meer) is de arm smal en ingesloten tussen bemuurde oevers;
een kwartier verder ligt er een brug over en daar voorbij vormt hij een soort rietrijk moeras en
mondt dan in de Jordaan uit onder de uitvloeiing van de stroom uit het Meer. Ook vloeit een beek
door Tarichea, die uit een dal komt en zich in deze Meer-arm uitstort.
Hier wordt op grote schaal vis gezouten en gedroogd en bij de stad ziet men vele grote houten
stellages, waarop de vissen te drogen gelegd worden. Het land is hier uiterst vruchtbaar en groen;
de heuvels om de stad hebben terrassen, die met alle mogelijke vruchtbomen en wijngaarden bedekt
zijn. Het hele gewest tot bij de Tabor en de baden van Betulië is boven alle begrip bloeiend en vol
overvloed. Hier noemt men dit gewest speciaal “land van Gennezaret” (I.39). Tussen Tarichea en
Tiberias, doch meer westelijk ligt Gennabris.
Tegen de avond voer Jezus met de leerlingen van hier weg; zij voeren noordoostwaarts het Meer op.
Van hier uit zijn verscheidene leerlingen met een kleiner schip naar Kafarnaüm afgezeild.
Jezus onderrichtte de leerlingen gedurende hun vaart op het Meer nog steeds over het Onze Vader;
Hij legde hun de vierde vraag uit; Hij bereidt hen aldus tot diepere leringen voor, wanneer Hij hen
alleen heeft. Ik weet nog niet waarheen zij zich begeven. (Nu zal Jezus te Kafarnaüm over het Brood
des levens leren).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb