'

VOORREDE BIJ HET DERDE DEEL
GENESIS
TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK
Hoezeer degenen in zinsbegoochelingen gevangen zijn, die alleen in de zin van de letter
blijven en niet de innerlijke zin uitvorsen door andere plaatsen, waarin deze in het Woord
verklaard worden, kan ten duidelijkste blijken uit de zovele ketterijen, waarvan elk haar
dogma bevestigt vanuit de letterlijke zin van het Woord; vooral komt dit uit in deze grote
ketterij, die de onzinnige en helse eigen- en wereldliefde heeft afgeleid uit de woorden van de
Heer tot Petrus: ‘Ik zeg u, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn Kerk bouwen, en de
poorten van de hel zullen dezelve niet overweldigen; en Ik zal u geven de sleutels van het
koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden
zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’, (Mattheüs
16:15-19).
Degenen die aan de letterlijke zin vasthouden, menen dat deze dingen met betrekking tot
Petrus zijn gezegd en dat zo’n grote macht aan hem gegeven was, hoewel zij heel goed weten,
dat Petrus een uiterst eenvoudig mens was en dat hij nooit een dergelijke macht uitoefende en
dat het uitoefenen daarvan tegen het Goddelijke indruist.
Niettemin willen zij, daar het uit de onzinnige en helse eigen- en wereldliefde voortkomt,
zichzelf de hoogste macht op de aarde en in de hemel aanmatigen en zichzelf goden maken;
zij leggen dit overeenkomstig de letterlijke zin uit en verdedigen het met felheid; terwijl toch
de innerlijke zin van die woorden deze is: dat het Geloof zelf in de Heer – dat alleen bij hen
is, die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn – deze macht heeft, en
eigenlijk niet het geloof, maar de Heer, van wie het geloof komt.
Onder Petrus wordt hier dat geloof verstaan, zoals overal elders in het Woord; hierop wordt
de Kerk gebouwd en hiertegen vermogen de poorten van de hel niets; en dit geloof heeft de
sleutels van het rijk der hemelen; het sluit de hemel opdat geen boosheden en valsheden
binnendringen en het opent de hemel voor de goedheden en waarheden; dit is de innerlijke zin
van deze woorden.
De twaalf apostelen, evenals de twaalf stammen van Israël, beeldden niets anders uit dan al de
dingen van een dergelijk geloof, nrs. 577, 2089, 2129, 2130 aan het einde; Petrus het geloof
zelf; Jacobus de naastenliefde en Johannes de goedheden van de naastenliefde, zie de
voorrede tot het 18
de hoofdstuk van Genesis, evenzo als Ruben, Simeon en Levi, de
eerstgeboren zonen van Jakob, in de uitbeeldende Joodse en Israëlitische Kerk, hetgeen uit
duizend plaatsen in het Woord kan vaststaan; en daar Petrus het geloof voorstelde, werden
deze woorden tot hem gezegd.
Hieruit blijkt duidelijk, in welke een duisternis diegenen zich storten en anderen met hen, die
alle dingen overeenkomstig de letter uitleggen, zoals degenen, die dit doen met deze tot Petrus
gerichte woorden, waardoor zij de macht om het menselijk geslacht zalig te maken van de
Heer wegnemen en deze zichzelf aanmatigen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1042
DERDE DEEL
GENESIS
TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK
2760. Bij Johannes in de Openbaring wordt het Woord ten aanzien van de innerlijke zin als
volgt beschreven: ‘Ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard, en die op hetzelve zat,
was genaamd Getrouw en Waar, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid.
Zijn ogen waren een vlam des vuurs, en op Zijn hoofd waren vele diademen; en Hij had een
naam geschreven, die niemand wist, dan Hijzelf; en Hij was omkleed met een kleed, dat met
bloed geverfd was, en Zijn naam wordt genoemd het ‘Woord Gods’.
En de heirlegers, die in de hemelen zijn, volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en
rein fijn lijnwaad; en Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij een naam geschreven ‘Koning der
koningen en Heer der heren’, (Johannes 19:11-14,16).
Wat elk van deze dingen insluit, kan niemand weten, dan alleen uit de innerlijke zin.
Het is duidelijk, dat elk afzonderlijk iets is dat uitbeeldt en aanduidt, namelijk dat de hemel
geopend was, dat het paard wit was, dat Hij die daarop zat, Getrouw en Waar was en in
gerechtigheid oordeelt en krijg voert; dat Zijn ogen een vlam des vuurs waren, dat op Zijn
hoofd vele diademen waren, dat Hij een naam geschreven had, die niemand wist; dat Hij
omkleed was met een kleed, dat met bloed geverfd was; dat de heirlegers die in de hemelen
zijn, Hem volgden op witte paarden en dat Hij op Zijn kleed en op Zijn dij een naam
geschreven had.
Het wordt openlijk gezegd dat dit het Woord is en dat het de Heer is, die het Woord is, want
er wordt gezegd: ‘Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods’; daarna: ‘Hij heeft op Zijn
kleed en op Zijn dij een naam geschreven, Koning der koningen en Heer der heren’.
Uit de uitleg van elk van deze woorden blijkt duidelijk, dat hier het Woord ten aanzien van de
innerlijke zin wordt beschreven.
Dat de hemel geopend was, beeldt uit en betekent, dat de innerlijke zin van het Woord niet
gezien wordt dan in de hemel en door hen voor wie de hemel geopend is, dat wil zeggen, die
in de liefde tot en vandaar in het geloof in de Heer zijn.
Het paard dat wit was, beeldt uit en betekent het verstaan van het Woord ten aanzien van de
innerlijke dingen; dat het witte paard dit is, zal uit hetgeen volgt duidelijk blijken.
Dat hij, die op hetzelve zat, het Woord is en de Heer, die het Woord is, is duidelijk; Hij wordt
‘getrouw en uit gerechtigheid oordelend’ genoemd, vanwege het goede, en ‘waar en uit
gerechtigheid krijg voerend’, vanwege het ware; op Zijn hoofd vele diademen, betekent alle
dingen van het geloof; Hij had een naam geschreven die niemand dan Hijzelf wist, betekent,
dat niemand ziet van welke aard het Woord in de innerlijke zin is, dan alleen Hijzelf en
degene aan wie Hij het openbaart.
Hij was omkleed met een kleed dat met bloed was geverfd, betekent het Woord in de letter; de
heirlegers in de hemelen die Hem volgden op witte paarden, betekenen degenen, die in het
verstand van het Woord zijn naar de innerlijke dingen; gekleed met wit en rein fijn lijnwaad,
betekent dezelfden in de liefde en vandaar in het geloof; de naam geschreven op het kleed en
op de dij, betekent het ware en het goede.
Hieruit en uit hetgeen hieraan voorafgaat en volgt, blijkt duidelijk, dat omstreeks de laatste
tijd de innerlijke zin van het Woord geopend wordt; en wat dan gebeuren zal, wordt daar ook
beschreven in de verzen 17 tot en met 21.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1043
2761. Dat het witte paard het verstand van het Woord betekent naar de innerlijke dingen
ervan, of wat hetzelfde is, de innerlijke zin van het Woord, blijkt uit de betekenis van het
paard, namelijk het verstandelijke.
In de profetische gedeelten van het Woord worden paard en ruiter herhaaldelijk genoemd,
maar tot dusverre is het niemand bekend, dat het paard het verstandelijke en de ruiter de
inzichtsvolle betekent, zoals in de profetie van Jakob, toen genaamd Israël, ten aanzien van
Dan: ‘Dan zal een slang zijn op de weg, een adderslang op het pad, bijtende des paards
verzenen, en zijn rijder zal achterover vallen; op Uw heil wacht ik, Jehovah’, (Genesis
49:17,18); dat de slang degene is, die uit zinnelijke en wetenschappelijke dingen redeneert
over de Goddelijke verborgenheden, zie in nr. 195 en dat de weg en het pad het ware is, nrs.
627, 2333; dat de hiel het laagst natuurlijke is, nr. 259; dat het paard het verstaan van het
Woord is en de ruiter hij die onderwijst.
Hieruit blijkt duidelijk, wat deze profetische woorden betekenen, namelijk dat hij, die vanuit
zinnelijke dingen over de waarheden van het geloof redeneert, alleen in de laagste dingen van
de natuur blijft vastkleven en dan dus niets gelooft; dit is ‘achterovervallen’; daarom wordt er
aan toegevoegd, ‘op Uw heil wacht ik, Jehovah’.
Bij Habakuk: ‘God, Gij reed op Uw paarden, Uw wagens waren heil, Uw paarden deed Gij in
de zee treden’, (Habakuk 3:8,15) waar de paarden staan voor de Goddelijke waarheden die in
het Woord zijn; de wagens voor de daaruit voortvloeiende leer; de zee voor de erkentenissen,
nrs. 28, 2120; en omdat deze tot het verstand van het Woord uit God behoren, wordt er
gezegd: ‘Uw paarden deed Gij in de zee treden’.
De paarden worden hier aan God toegeschreven, zoals eerder in de Openbaring, aan wie zij
niet kunnen worden toegeschreven, zonder dat zij dergelijke dingen betekenen.
Bij David: ‘Zingt Gode, psalmzingt Zijn naam, verhoogt Hem, die in de wolken rijdt, in Jah,
Zijn naam’, (Psalm 68:5); in de wolken rijden staat voor het verstand van het Woord naar de
innerlijke dingen of de innerlijke zin; dat de wolk het Woord in de letter is, waarin de
innerlijke zin is, zie men in de voorrede tot het 18de hoofdstuk van Genesis, waar het is
uitgelegd wat het betekent, dat ‘de Heer komen zal in de wolken der hemelen met kracht en
heerlijkheid’.
Bij dezelfde: ‘Jehovah boog de hemelen en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn
voeten; en Hij reed op een cherub’, (Psalm 18:10,11); donkerheid staat hier voor wolken,
rijden op een cherub voor de voorzienigheid van de Heer, opdat de mens niet uit zichzelf zal
binnendringen in de mysteriën van het geloof die in het Woord zijn, nr. 308.
Bij Zacharia: ‘Te dien dag zal op de bellen der paarden staan: De heiligheid van Jehovah’,
(Zacharia 14:20); de bellen der paarden voor het verstand van de geestelijke dingen van het
Woord, die heilig zijn.
Bij Jeremia: ‘Er zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op
de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zij en hun vorsten, de man van
Jehudah en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid’,
(Jeremia 17:25,26; 22:4); de stad Jeruzalem voor het geestelijk rijk en de geestelijke Kerk van
de Heer; koningen voor de waarheden, nrs. 1672, 2015, 2069; vorsten voor de voornaamste
geboden van het ware, nrs. 1482, 2089; David voor de Heer, nr. 1888; de man van Jehudah en
de inwoners van Jeruzalem voor hen die in het goede van de liefde en van de naastenliefde en
van het geloof zijn, nrs. 2268, 2451, 2712; zo staat ‘rijden op de wagen en op paarden’ dus
voor onderwezen zijn in de leer van het ware uit het innerlijke verstand van het Woord.
Bij Jesaja: ‘Dan zult gij u verlustigen over Jehovah, en Ik zal u doen rijden op de hoogten der
aarde en Ik zal u spijzigen met de erve Jakobs’, (Jesaja 68:14); rijden op de hoogten der aarde
voor het inzicht.
Bij David: ‘Een lied der liefden: Gord uw zwaard aan de heup, o machtige Man, uw
heerlijkheid en uw sierlijkheid, en in uw sierlijkheid ga voorwaarts, rijd op het woord der
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1044
waarheid en der zachtmoedigheid der gerechtigheid en uw rechterhand zal u wonderbaarlijke
dingen leren’, (Psalm 45:1,4,5); rijden op het woord der waarheid staat klaarblijkelijk voor
het inzicht van het ware; en op het woord der zachtmoedigheid der gerechtigheid voor de
wijsheid van het goede.
Bij Zacharia: ‘Te dien dage, spreekt Jehovah, zal Ik alle paard met verbazing slaan en de
ruiter met zinneloosheid; en over het huis van Jehudah zal Ik Mijn ogen openen en alle paard
der volken zal Ik met blindheid slaan’, (Zacharia 12:4,5) waar eveneens het paard duidelijk
voor het verstand staat dat met verbazing en blindheid geslagen zal worden en de ruiter voor
de inzichtsvolle, die met zinneloosheid geslagen zal worden.
Bij Hosea: ‘Neem weg alle ongerechtigheid en neem het goede aan en wij zullen de varren
van onze lippen betalen; Aschur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden en
tot het werk van onze handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God’, (Hosea 14:3,4); Aschur
voor de redenering, nrs. 119, 1186; het paard voor iemands eigen inzicht; behalve in tal van
andere plaatsen.
2762. Dat het paard het verstandelijke betekent, komt nergens anders vandaan dan uit de
uitbeeldende dingen in het andere leven; herhaaldelijk worden daar in de geestenwereld
paarden gezien en met zoveel verscheidenheid en ook zittend op paarden, en zo vaak zij
verschijnen, betekenen zij het verstandelijke; dergelijke uitbeeldende dingen zijn er
voortdurend bij de geesten.
Het is vanwege het uitbeeldende van het paard, te weten het verstandelijke, dat wanneer
paarden in het Woord genoemd worden, de geesten en engelen, die bij de mens zijn, terstond
weten, dat dit het verstandelijke is waarover wordt gehandeld.
Dit is ook de reden, dat wanneer sommige geesten van een zekere wereld van elders, vervuld
met inzicht en wijsheid, uit de wereld der geesten in de hemel worden geheven, aan hen
paarden verschijnen, lichtend als van vuur; ook ik heb ze gezien, toen dezen werden
opgeheven; hieruit kon mij duidelijk blijken, wat er wordt aangeduid door ‘de vurige wagen
en de vurige paarden’ die Elisa zag, toen Elia met een wervelwind in de hemelen opklom; en
ook wat wordt aangeduid door de uitroep van Elisa toen: ‘Mijn vader, mijn vader, wagen
Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 2:11,12) en daarmee, dat Joas, de koning van Israël, dit
eveneens zei tot Elisa, toen hij stierf, (2 Koningen 13:14).
Dat door Elia en Elisa de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van het Woord, zal door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders gezegd worden; namelijk de leer van de liefde
en van de naastenliefde uit het Woord door de vurige wagen en de daaruit voortvloeiende leer
van het geloof door de vurige paarden.
De leer van het geloof is hetzelfde als het verstand van het Woord ten aanzien van de
innerlijke dingen of de innerlijke zin.
Dat wagens en paarden in de hemelen bij de geesten en engelen verschijnen, kan niet alleen
hieruit blijken, dat zij door de profeten werden gezien, zoals door, (Zacharia 1:8-10; 6:3-7) en
anderen, maar ook door de knaap van Elisa, waarover het volgende in het boek der Koningen:
‘Jehovah opende de ogen van de knaap van Elisa, en hij zag; en ziet, de berg was vol vurige
paarden en wagens rondom Elisa’, (2 Koningen 6:17).
Bovendien verschijnen daar, waar in de geestenwereld de woonplaats is van de inzichtsvollen
en van de wijzen, voortdurend wagens en paarden, omdat zoals gezegd, door wagens en
paarden die dingen worden uitgebeeld, die tot de wijsheid en het inzicht behoren.
Dat de wederopgewekten na de dood en dan het andere leven binnengaan, voor zich zien
uitgebeeld een jongeling zittend op een paard die daarna van het paard afstapt, en dat daarmee
wordt aangeduid, dat zij onderwezen moeten worden in de erkentenissen van het goede en het
ware, voordat zij in de hemel kunnen komen, zie in het eerste deel, de nrs. 187, 188.
Dat wagens en paarden deze dingen betekenden was overbekend in de Oude Kerk, zoals ook
blijken kan uit het boek van Job, dat een boek van de Oude Kerk was, waar het volgende
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1045
staat: ‘God heeft haar de wijsheid doen vergeten en heeft haar het inzicht niet toebedeeld; als
het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn ruiter’, (Job 39:20,21).
Door de Oude Kerk werd de betekenis van het paard, namelijk het verstandelijke, verbreid
over de wijzen rondom, ook naar Griekenland; hieraan ontleenden zij het, dat wanneer zij de
zon beschreven – waardoor de liefde werd uitgebeeld, nrs. 2441, 2495 – zij daarin de god van
hun wijsheid en inzicht plaatsten en hem een wagen en vier vurige paarden toeschreven; en
dat, wanneer zij de god van de zee beschreven, zij ook hem – omdat door de zee de
wetenschappen in het algemeen werden aangeduid, nrs. 28, 2120 – paarden gaven; en dat,
wanneer zij het bestaan van de wetenschappen vanuit het verstandelijke beschreven, zij zich
een vliegend paard voorstelden, dat met zijn hoef een fontein openbrak, waar de maagden
woonden, die de wetenschappen waren; en door het Trojaanse paard werd niets anders
aangeduid dan de door hun verstand gevormde kunstmiddelen om de muren te vernietigen.
Zelfs heden ten dage pleegt men, wanneer men het verstandelijke beschrijft, zo te doen naar
de gewoonte, van die Ouden overgenomen, onder de vorm van een vliegend paard of Pegasus
en de kennis door een fontein; maar nauwelijks iemand weet, dat het paard in de mystieke zin
het verstand betekent en de fontein het ware; nog minder, dat deze aanduidingen van de Oude
Kerk op de heidenen zijn overgegaan.
2763. Hieruit blijkt nu duidelijk, vanwaar de uitbeeldingen en aanduidingen in het Woord
komen, namelijk van de uitbeeldingen die in het andere leven bestaan; van daaruit kwamen zij
tot de mensen van de Oudste Kerk, die hemels waren en met geesten en engelen tezamen
waren toen zij op aarde leefden.
Deze uitbeeldingen gingen van hen over op hun nakomelingen en tenslotte op degenen die
verder niets wisten, dan dat zij dergelijke dingen betekenden, maar omdat de uitbeeldingen
van de oudste tijden af kwamen en in hun Goddelijke eredienst waren, werden zij vereerd en
heilig gehouden.
Behalve uitbeeldingen zij er ook overeenstemmingen, die in de natuurlijke wereld iets geheel
anders oproepen en ook betekenen dan in de geestelijke wereld, zoals het hart de aandoening
van het goede, de ogen het verstand, de oren de gehoorzaamheid, de handen de macht en nog
ontelbare dingen meer.
Deze worden in de geestenwereld niet zo uitgebeeld, maar zij stemmen overeen, zoals het
natuurlijke met het geestelijke.
Vandaar komt het dat elk woord ten aanzien van de allerkleinste jota ervan in het Woord
geestelijke en hemelse dingen bevat en dat op deze wijze het Woord is ingegeven, namelijk
dat wanneer het door de mens gelezen wordt, de geesten en de engelen dit dan onmiddellijk
geestelijk gewaarworden overeenkomstig de uitbeeldingen en overeenstemmingen.
Maar deze wetenschap, die zozeer beoefend en geacht werd door de Ouden na de vloed en
waardoor zij met geesten en engelen konden denken, is heden ten dage geheel en al in
vergetelheid geraakt, en wel dermate dat nauwelijks iemand wil geloven dat deze bestaat; en
zij die het wel geloven, noemen het niet anders dan iets mystieks zonder enig nut en dit om
deze reden, omdat de mens geheel en al werelds en lichamelijk is geworden, dermate, dat
wanneer het geestelijke en hemelse wordt genoemd, hij afkeer voelt, soms verachting, ja zelfs
walging; wat zal hij dan doen in het andere leven, dat tot in eeuwigheid blijft en waar niets
werelds en lichamelijks is, maar alleen het geestelijke en hemelse, dat het leven in de hemel
uitmaakt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1046
GENESIS 22 : 1 – 24
1. En het geschiedde na deze woorden, en God verzocht Abraham; en Hij zei tot hem:
Abraham; en Hij zei: Zie, hier ben ik.
2. En Hij zei: Neem, Ik bid u, uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izaäk, en ga gij naar
het land Moriah, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, die Ik
u zeggen zal.
3. En Abraham stond des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel en nam zijn twee
knapen met zich, en Izaäk zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer en maakte
zich op en ging naar de plaats die hem God gezegd had.
4. Aan de derde dag, en Abraham hief zijn ogen op en zag de plaats van verre.
5. En Abraham zei tot zijn knapen: Blijft gij hier met de ezel, en ik en de knaap zullen
heengaan tot daar, en wij zullen ons neerbuigen en wij zullen tot u wederkeren.
6. En Abraham nam het hout van het brandoffer en legde het op Izaäk zijn zoon, en hij
nam in zijn hand het vuur en het mes, en zij gingen beide samen.
7. En Izaäk zei tot Abraham zijn vader, en zei: Mijn vader; en hij zei: Zie, hier ben ik,
mijn zoon; en hij zei: Zie, het vuur en het hout; en waar is het dier tot het brandoffer.
8. En Abraham zei: God zal voor Zichzelf een dier ten brandoffer zien, mijn zoon; en
zij gingen, die beiden, samen.
9. En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaar
een altaar, en hij schikte het hout en bond Izaäk zijn zoon, en legde hem op het altaar
boven het hout.
10. En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten.
11. En de engel van Jehovah riep tot hem uit de hemel en zei: Abraham, Abraham; en
hij zei: Zie, hier ben ik.
12. En Hij zei: Strek uw hand niet uit aan de knaap en doe hem niets, want nu weet Ik,
dat gij God vreest, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.
13. En Abraham hief zijn ogen op, en zag, en ziet, achter was een ram, in het struweel
vast met zijn hoornen; en Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer
in zijns zoons plaats.
14. En Abraham noemde de naam van die plaats: Jehovah zal zien, waarom heden ten
dage gezegd wordt: Op de berg zal Jehovah zien.
15. En de engel van Jehovah riep tot Abraham ten tweede male uit de hemel.
16. En Hij zei: Bij Mijzelf heb Ik gezworen, spreekt Jehovah, daarom dat gij dit woord
gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt,
17. Dat zegenende Ik u zegenen zal en vermenigvuldigende uw zaad vermenigvuldigen
zal, als de sterren der hemelen, en als het zand, dat aan de oever van de zee is; en uw
zaad zal de poorte van uw vijanden erven.
18. En in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde, naardien gij naar
Mijn stem geluisterd hebt.
19. En Abraham keerde weder tot zijn knapen; en zij maakten zich op en zij gingen
tezamen naar Beerscheba; en Abraham woonde te Beerscheba.
20. En het geschiedde na deze woorden, en men boodschapte Abraham, zeggende: Zie,
Milkah, ook zij heeft Nachor uw broeder zonen gebaard.
21. Uz zijn eerstgeborene en Bus zijn broeder en Kemuël, de vader van Aram.
22. En Kesed, en Chazo, en Pildasch, en Jidlaf, en Bethuël.
23. En Bethuël verwekte Rebekka; deze acht baarde Milkah aan Nachor, de broeder
van Abraham.
24. En zijn bijwijf, en haar naam was Reümah, en zij ook baarde, Thebach en Gacham
en Thachasch en Maächah.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1047
INHOUD
2766. vers 1. En het geschiedde na deze woorden, en God verzocht Abraham; en Hij zei tot
hem: Abraham; en hij zei: Zie, hier ben ik.
Het geschiedde na deze woorden, betekent de dingen die hadden plaatsgevonden; en God
verzocht Abraham, betekent de zwaarste en binnenste of meest innerlijke verzoekingen van de
Heer; en Hij zei tot hem: Abraham, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het
Goddelijk Ware; en hij zei: Zie, hier ben ik, betekent de gedachte en de overdenking.
2767. Dat de woorden ‘Het geschiedde na deze woorden’ de dingen betekenen, die hadden
plaatsgevonden, blijkt zonder verklaring.
De dingen die geschied waren, zijn die welke Abimelech en Abraham betreffen, namelijk dat
zij een verbond maakten in Beerschebah en ten laatste, dat Abraham een bos bouwde in
Beerschebah, waarmee werd aangeduid, dat de menselijk redelijke dingen aan de leer van het
geloof, die in zichzelf Goddelijk is, werden toegevoegd.
Hier nu wordt gehandeld over de verzoeking van de Heer ten aanzien van het redelijke,
aangeduid door Izaäk; want de Heer maakte door verzoekingen Zijn Menselijke Goddelijk,
dus Zijn Redelijke, waarin het menselijke begint, nrs. 2106, 2194, doordat Hij in het Redelijke
al wat louter menselijk of van de moeder was, kastijdde en uitdreef.
Dit is het verband van de dingen van het voorafgaande hoofdstuk met de dingen in dit
hoofdstuk, waarom er gezegd wordt ‘het geschiedde na deze woorden, en God verzocht
Abraham’.
2768. Dat de woorden ‘en God verzocht Abraham’ de zwaarste en binnenste verzoekingen
van de Heer betekenen, blijkt uit hetgeen volgt.
Dat door Abraham de Heer wordt uitgebeeld en in de innerlijke zin bedoeld wordt, blijkt
duidelijk uit alle dingen die voorafgaan, waar over Abraham werd gehandeld; dat de Heer de
zwaarste en binnenste verzoekingen verduurde, die in de innerlijke zin in dit hoofdstuk
beschreven worden, zal blijken.
Dat echter gezegd wordt dat ‘God verzocht’ is overeenkomstig de zin van de letter, waarin
verzoekingen en vele dingen meer aan God worden toegeschreven; maar het is
overeenkomstig de innerlijke zin, dat God niemand verzoekt, maar hem juist voortdurend van
de verzoekingen bevrijd, voor zoveel het mogelijk is of voor zoveel de bevrijding geen kwaad
doet en dan voortdurend het goede beschouwt, waarin Hij degene die in verzoekingen is,
leidt; want God neemt nooit op andere wijze deel aan verzoekingen; en hoewel het van Hem
wordt gezegd, dat Hij ze toelaat, is het toch niet overeenkomstig de voorstelling die de mens
van de toelating heeft, namelijk dat Hij al toelatende meewerkt; want de mens kan het niet
anders opvatten, dan dat degene die iets toelaat, het ook wil, maar het is het boze bij de mens,
dat het bewerkt en ook in verzoeking leidt en geen oorzaak daarvan ligt in God, zoals de
oorzaak niet ligt in een koning of rechter, dat de mens het boze doet en daardoor straf
ondergaat; want hij die zich van de wetten van de Goddelijke orde scheidt, die alle de wetten
van het goede en van het daaruit voortvloeiende ware zijn, werpt zich in de wetten, die aan de
Goddelijke orde tegenovergesteld zijn en vandaar van de straffen en martelingen.
2769. Dat de woorden ‘en Hij zei tot hem; Abraham’ de innerlijke gewaarwording van de
Heer uit het Goddelijk ware betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische
gedeelten van het Woord, te weten innerlijk gewaarworden, waarover in de nrs. 1898, 1919,
2080, 2619; en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1048
Dat de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Ware was kan hieruit blijken, dat er
gezegd wordt God en niet Jehovah; want waar in het Woord over het ware wordt gehandeld,
daar wordt gezegd God; waar echter over het goede wordt gehandeld, wordt gezegd Jehovah,
zie nr. 2586; dit is de reden, waarom in dit vers God wordt gezegd en eveneens in hetgeen
volgt tot vers 11, omdat daar over de verzoeking wordt gehandeld.
En dat in vers 11 en de daarop volgende verzen Jehovah wordt gezegd, komt omdat daar
gehandeld wordt over de bevrijding; want alle verzoeking en verdoemenis komt uit het ware
voort, alle bevrijding en zaligmaking echter uit het goede; dat het ware verdoemt en het goede
behoudt, zie de nrs. 1685, 2258, 2335.
2770. Dat de woorden ‘en hij zei: Zie, hier ben ik’ de gedachte en de overdenking betekenen,
blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden, zie nr. 2769; hier echter
denken en overdenken, omdat het de woorden van een antwoord zijn; want alle gedachte en
alle daaruit voortvloeiende overdenking komt uit de innerlijke gewaarwording voort, zie de
nrs. 1919, 2515, 2552.
2771. vers 2. En Hij zei: Neem, Ik bid u, uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izaäk, en ga gij
naar het land Moriah en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, die Ik u
zeggen zal.
Hij zei: Neem, Ik bid u, uw zoon, betekent het door Hem verwekte Goddelijk Redelijke; uw
enige die gij liefhebt, betekent het enige in de gehele wereld, waardoor Hij het menselijk
geslacht zou redden; Izaäk, betekent zijn hoedanigheid; en ga gij naar het land Moriah,
betekent de plaats en de staat van de verzoeking; en offer hem aldaar tot een brandoffer,
betekent dat Hij Zichzelf zou heiligen tot het Goddelijke; op een van de bergen, betekent de
Goddelijke liefde; die Ik u zeggen zal, betekent zoals Hij zou gewaarworden.
2772. Dat de woorden ‘Hij zei: Neem, Ik bid u, uw zoon’ het door Hem verwekte Goddelijk
Redelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de zoon, namelijk het redelijke, waarover in
nr. 2623; hier het Goddelijk Redelijke, omdat met de zoon, Izaäk bedoeld wordt; en dat deze
het Goddelijk Redelijke van de Heer uitbeeldt, werd in de nrs. 1893, 2066, 2083, 2630,
aangetoond.
En daar de Heer Zijn Redelijke uit eigen macht Goddelijk maakte, zoals herhaaldelijk eerder
werd gezegd, wordt daarmee ook aangeduid, dat het door Hem verwekt was; zie de nrs. 1893,
2093, 2625.
2773. Dat de woorden ‘uw enige, die gij liefhebt’ het enige in de gehele wereld betekenen,
waardoor Hij het menselijk geslacht zou redden, blijkt uit de betekenis van de enige, namelijk
het enige en wel in de gehele wereld, omdat er over de Heer gehandeld wordt, die alleen naar
al het Menselijke God of Goddelijk werd.
2774. Dat Izaäk zijn hoedanigheid betekent, namelijk het goede van het ware en het ware van
het goede, dat wil zeggen, het Goddelijk Huwelijk ten aanzien van het Menselijke van de
Heer, blijkt uit de naam Izaäk, waarover in het vorige hoofdstuk, (Genesis 21:6,7).
2775. Dat de woorden ‘en ga gij naar het land Moriah’ de plaats en de staat van de verzoeking
betekenen, blijkt uit de betekenis van het land Moriah.
Dat het land Moriah de plaats van de verzoeking is, blijkt duidelijk hieruit, dat Abraham
bevolen werd, daarheen te gaan en daar zijn zoon tot een brandoffer te offeren en zo dus het
uiterste van de verzoeking te ondergaan.
Dat in dit land Jeruzalem lag, waar de Heer Zelf het uiterste van de verzoeking verduurde, kan
hieruit blijken, dat door David een altaar was gebouwd op de berg Moriah en later door
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1049
Salomo de tempel, zoals beschreven is in het boek der Kronieken; ‘Salomo begon het huis
van Jehovah te bouwen in Jeruzalem, op de berg Moriah, die gezien was door zijn vader
David, in de plaats die David toebereid had, op de dorsvloer van Arnan [Arafnah], de
Jebusiet’, (2 Kronieken 3:1); vergelijk, (1 Kronieken 21:16-28 met 2 Samuël 24:16-25).
Hieruit kan voldoende blijken dat deze dingen die gezegd zijn ten aanzien van het offeren van
Izaäk, uitbeeldend zijn voor de Heer; anders zou het daar hebben kunnen plaatsvinden, waar
Abraham verbleef en zou het hem ook niet bevolen zijn van daar een reis te ondernemen van
bijna drie dagen.
2776. Dat de woorden ‘offer hem aldaar tot een brandoffer’ betekenen, dat Hij Zichzelf zou
heiligen tot het Goddelijke, blijkt uit de uitbeelding van het brandoffer bij de Hebreeuwse
natie en in de Joodse Kerk, namelijk het allerheiligste van hun eredienst. Er waren brandoffers
en slachtoffers, en wat deze uitbeeldden, zie in de nrs. 922, 923, 1823, 2180.
Hun heiligingen vonden door middel hiervan plaats en dit is de reden dat hier door het offeren
tot een brandoffer wordt aangeduid: tot het Goddelijke geheiligd worden; want de Heer Zelf
heiligde Zich tot het Goddelijke, dat wil zeggen, verenigde Zijn menselijke met het
Goddelijke door middel van de worstelingen van de verzoekingen en de overwinningen, zie
nrs. 1692, 1737, 1787, 1812, 1813, 1820.
Het is heden ten dage een algemeen geloof, dat de brandoffers en de slachtoffers het lijden
van de Heer betekenden en dat de Heer daarmee de ongerechtigheden van allen verzoende, ja
zelfs dat Hij deze op Zich nam en ze zo dus droeg; en dat degenen die geloven, zo dus
gerechtvaardigd en behouden worden, als zij maar denken – ook al was het in hun laatste
stervensuur – dat de Heer voor hen geleden heeft, onverschillig hoe zij gedurende hun hele
levensloop geleefd hebben.
Maar het is met deze zaak niet zo gesteld: het lijden aan het kruis was het uiterste van de
verzoeking van de Heer, waardoor Hij ten volle het Menselijke met het Goddelijke en het
Goddelijke met het Menselijke verenigde en zo Zichzelf dus verheerlijkte.
Het is deze vereniging zelf, waardoor diegenen behouden kunnen worden, die het geloof van
de naastenliefde in Hem hebben; want het hoogste Goddelijke zelf kon niet meer tot het
menselijk geslacht reiken, dat zich zo ver van de hemelse dingen van de liefde en van de
geestelijke dingen van het geloof verwijderd had, dat zij die zelfs niet eens meer erkenden en
nog minder gewaarwerden.
Opdat dus het hoogste Goddelijke zou kunnen neerdalen tot een dergelijk mens, kwam de
Heer in de wereld en verenigde het Menselijke met het Goddelijke in Zichzelf, welke
vereniging op geen andere wijze kon plaatsvinden dan door de zwaarste worstelingen van de
verzoekingen en door de overwinningen en tenslotte door de laatste, welke die van het kruis
was.
Dit is de reden, dat de Heer door het Goddelijk Menselijke ook de van de hemelse dingen van
de liefde verder verwijderde gemoederen kan verlichten, als zij maar in het geloof van de
naastenliefde zijn.
Want de Heer verschijnt in het andere leven aan de hemelse engelen als Zon en aan de
geestelijke als Maan, zie nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 2441, 2495; daar vandaan komt alle
licht van de hemel.
Het licht van de hemel is van zo’n aard, dat wanneer dit het gezicht van de geesten en van de
engelen verlicht, het tevens ook het verstand verlicht; dit is aan dit licht van nature eigen;
zodat voor zoveel iemand in de hemel van dit uiterlijk licht heeft, voor evenzoveel hij heeft
van dit innerlijk licht, dat wil zeggen van het verstand; hieruit blijkt duidelijk, waarin het licht
van de hemel van het licht van de wereld verschilt.
Het is het Goddelijk Menselijke van de Heer dat zowel het gezicht als het verstand van de
geestelijke mens verlicht, wat niet zou kunnen gebeuren, wanneer niet de Heer het Menselijk
Wezen met het Goddelijk Wezen had verenigd; en wanneer Hij het niet verenigd had, zou de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1050
mens in de wereld ook niet langer enig vermogen van verstaan en gewaarworden wat goed en
waar is, hebben gehad, ja zelfs evenmin de geestelijke engelen in de hemel; zo zouden zij dus
ook niets van zaligheid en geluk gehad hebben en dus ook niets van heil.
Hieruit kan blijken, dat het menselijk geslacht niet behouden had kunnen worden, wanneer de
Heer niet het Menselijke had aangenomen en dit verheerlijkt had.
Hieruit kan nu eenieder besluiten hoe het gesteld is met de overreding, dat zij behouden
worden, wanneer zij alleen maar uit een soort van innerlijke beroering er aan denken, dat de
Heer voor hen geleden heeft en hun zonden wegnam, hoe zij ook geleefd hebben; terwijl toch
het licht van de hemel uit het Goddelijk Menselijke van de Heer tot geen anderen kan reiken,
dan tot hen, die in het goede van het geloof zijn, dat wil zeggen, in naastenliefde leven, of wat
hetzelfde is, die een geweten hebben.
De eigenlijke bodem waarin dit licht kan werken, of de ontvanger van dit licht, is het goede
van het geloof, of de naastenliefde en dus het geweten.
Dat de geestelijken door het Goddelijk Menselijke van de Heer het heil hebben, zie de nrs.
1043, 2716, 2661, 2718.
2777. Dat de woorden ‘op een van de bergen’ de Goddelijke liefde betekenen, blijkt uit de
betekenis van de berg, namelijk de liefde, waarover nrs. 795, 796, 1430; hier de Goddelijke
liefde, daar het betrekking heeft op de Heer; wat de aard van deze liefde is, zie de nrs. 1690,
1691 aan het einde, 1789, 1812, 1820, 2500, 2077, 2253, 2572.
Daar het de Goddelijke liefde was, van waaruit de Heer in de verzoekingen streed en overwon
en waardoor Hij Zich heiligde en verheerlijkte, wordt hier tot Abraham gezegd, dat hij Izaäk
tot brandoffer zou offeren op een van de bergen in het land Moriah.
Dit uitgebeelde gebeuren wordt daarmee verduidelijkt, dat door David een altaar en door
Salomo de tempel werd gebouwd op de berg Moriah, nr. 2775; want het altaar, waarop de
brandoffers en de slachtoffers geofferd werden, was het voornaamste uitbeeldende van de
Heer en later werd het de tempel.
Dat het altaar dit was, zie nr. 921 en het blijkt bij David: ‘Dat zij mij brengen tot de berg van
uw heiligheid en tot Uw woningen, en dat ik inga tot Gods altaar, tot God, de blijdschap van
mijn verheuging’, (Psalm 43:3,4).
Dat de tempel dit was, blijkt bij Johannes: ‘Jezus zei: Breekt deze tempel en in drie dagen zal
Ik dezelve oprichten.
Hij sprak van de tempel van Zijn lichaam’, (Johannes 2:19,21).
2778. Dat de woorden ‘die Ik u zeggen zal’ betekenen, zoals Hij zou gewaarworden, blijkt uit
de betekenis van zeggen, te weten het innerlijk gewaarworden, waarover eerder in nr. 2769.
2779. vers 3. En Abraham stond des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel en nam zijn twee
knapen met zich, en Izaäk zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer en maakte zich op
en ging naar de plaats die hem God gezegd had.
Abraham stond des morgens vroeg op, betekent de staat van vrede en onschuld; en zadelde
zijn ezel, betekent de natuurlijke mens die Hij voorbereidde; en nam twee knapen, betekent
het vorig redelijke dat Hij had toegevoegd; en Izaäk zijn zoon, betekent het door Hemzelf
verwekte Goddelijk Redelijke; en hij kloofde hout tot het brandoffer, betekent de verdienste
van de gerechtigheid; en maakte zich op, betekent de verheffing; en ging naar de plaats die
hem God gezegd had, betekent de toenmalige staat overeenkomstig de innerlijke
gewaarwording.
2780. Dat de woorden ‘Abraham stond des morgens vroeg op’ de staat van vrede en onschuld
betekenen, blijkt uit de betekenis van de morgen en eveneens van vroeg opstaan, wanneer het
op de Heer betrekking heeft, die hier Abraham is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1051
In alomvattende zin betekent de morgen de Heer en vandaar Zijn rijk, dus het hemelse van de
liefde in het algemeen en in het bijzonder, zoals werd aangetoond in nr. 2333; en daar dit deze
dingen betekent, betekent dit de staat zelf waarin zij zijn, die een staat van vrede en onschuld
is.
Het is met de staat van vrede in de hemelen gesteld als met de staat van de dageraad op aarde;
in de staat van vrede in de hemelen bestaan alle geestelijke en hemelse dingen en ontlenen
daaraan al hun welzijn, zaligheid en geluk, zoals in de staat van de dageraad op aarde alle
dingen voor de mens als verlustigingen en verheugingen bestaan, want de bijzonderheden
ontlenen hun hoedanigheden aan de algemene aandoening, zie de nrs. 920, 2384.
Evenzo is het gesteld met de staat van de onschuld; deze bestaat in de staat van vrede en is het
algemene, dat alle dingen aandoet die van de liefde en van het geloof zijn; wanneer deze geen
onschuld in zich hebben, missen zij hun eigenlijke wezen; dit is de reden dat niemand in de
hemel kan komen, wanneer hij niet enige onschuld heeft, (Markus 10:15).
Hieruit blijkt duidelijk, wat de morgen in de innerlijke zin betekent en nog meer betekent het
dit, wanneer gezegd wordt, dat hij des morgens vroeg opstond; en daar in de hoogste zin de
morgen de Heer is, en daar uit Hem de staat voortkomt, die de dingen die in Zijn rijk zijn,
bewerkt en aandoet, betekent de morgen en des morgens opstaan vele dingen meer, die in die
staat bestaan en dit overeenkomstig de dingen die in de innerlijke zin op elkaar volgen.
2781. Dat de woorden ‘en zadelde zijn ezel’ de natuurlijke mens betekenen, die Hij
voorbereidde, blijkt uit de betekenis van de ezel, waarover in hetgeen volgt.
Bij de mens zijn er dingen van de wil en dingen van het verstand; tot de dingen van de wil
behoren de dingen van het goede en tot de dingen van het verstand de dingen van het ware.
Er zijn verschillende soorten van beesten, waardoor de dingen van de wil, die tot het goede
behoren, worden aangeduid, zoals: lammeren, schapen, bokjes, geiten, varren [jonge stier],
ossen, zie de nrs. 1823, 2179, 2180 en er zijn ook beesten, waardoor de dingen van het
verstand, die tot het ware behoren, worden aangeduid, zoals: paarden, muildieren, woudezels,
kamelen, ezels en ook vogels.
Dat door het paard het verstandelijke wordt aangeduid, is eerder in de nrs. 2761, 2762
aangetoond; dat door de woudezel het van het goede gescheiden ware wordt aangeduid, zie
nr. 1949.
Dat door de kameel het wetenschappelijke in het algemeen en door de ezel het
wetenschappelijke in het bijzonder wordt aangeduid, zie nr. 1486.
Er zijn twee dingen die het natuurlijke bij de mens uitmaken, of wat hetzelfde is, de
natuurlijke mens maken, namelijk het natuurlijk goede en het natuurlijk ware.
Het natuurlijk goede is de bekoring, die voortvloeit uit naastenliefde en geloof; het natuurlijk
ware is het wetenschappelijke daarvan.
Dat het natuurlijk ware datgene is, wat door de ezel wordt aangeduid en het redelijk ware door
het muildier, kan uit de plaatsen hierna blijken, bij Jesaja: ‘De profetie van de beesten van het
zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid; de leeuw en de tijger en daaruit de adder
en de vurige vliegende draak; hun vermogens dragen zij op de schouder der ezelveulens, en
hun schatten op de bult der kamelen, tot een volk dat hun geen nut zal doen; en de
Egyptenaren zullen ijdelijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6,7); beesten van het zuiden
worden diegenen genoemd die in de erkentenissen van het goede en het ware zijn, maar die ze
niet tot zaak van het leven, maar van de wetenschap maken; van hen wordt gezegd, dat zij hun
vermogens op de schouder van de ezelveulens dragen, en hun schatten op de bult van de
kamelen, omdat de ezelveulens de wetenschappelijke dingen in het bijzonder betekenen en de
kamelen de wetenschappelijke dingen in het algemeen.
Dat de Egyptenaren de wetenschappen zijn, zie de nrs. 1164, 1165, 1186; van wie gezegd
wordt, dat zij ijdelijk en tevergeefs zullen helpen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1052
Dat deze profetie een innerlijke zin heeft, zonder welke zij door niemand verstaan zou
worden, is eenieder duidelijk, want zonder de innerlijke zin kan men niet weten, wat de
profetie van de beesten van het zuiden is, wat de leeuw en de tijger, wat de adder en de vurige
vliegende draak en wat het zeggen wil, dat deze beesten hun vermogens dragen op de
schouder van ezelsveulens en hun schatten op de bult van de kamelen, en waarom er
onmiddellijk op volgt, dat de Egyptenaren ijdelijk en tevergeefs zullen helpen.
Iets dergelijks wordt bedoeld door de ezel in de profetie van Israël over Jisaschar, bij Mozes:
‘Jisaschar is een gebeende ezel, nederliggende tussen de lasten’, (Genesis 49:14).
Bij Zacharia: ‘Dit zal de plage zijn, waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen
Jeruzalem krijg gevoerd hebben; er zal zijn de plaag van het paard, muildier, kameel en ezel
en van alle beesten’, (Zacharia 14:12,15).
Dat door paard, muildier, kameel en ezel de verstandelijke dingen bij de mens worden
aangeduid, die door de plaag worden aangedaan, blijkt tot in bijzonderheden uit alle dingen,
die hieraan voorafgaan en volgen, want er wordt gehandeld over de plagen die het Laatste
Oordeel of de voleinding der eeuw voorafgaan, waarover ook veel bij Johannes in de
Openbaring en bij de overige profeten hier en daar.
Door deze dieren worden diegenen aangeduid die dan tegen Jeruzalem zullen strijden, dat wil
zeggen, tegen de geestelijke Kerk van de Heer en haar waarheden en die met plagen zullen
worden aangedaan ten aanzien van de verstandelijke dingen.
Bij Jesaja: ‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait; gij die de voet des osses
en des ezels heenzendt’, (Jesaja 32:20); zij die aan alle wateren zaaien, staan voor hen die zich
in de geestelijke dingen laten onderwijzen; dat de wateren de geestelijke dingen zijn, dus de
verstandelijke dingen van het ware, zie de nrs. 680, 739, 2702; zij die de voet des osses en des
ezels heenzenden, staan voor de natuurlijke dingen die dienstbaar moeten zijn – dat de os het
natuurlijke ten aanzien van het goede is, zie de nrs. 2180, 2566; de ezel is het natuurlijke ten
aanzien van het ware.
Bij Mozes: ‘Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en de zoon van zijn ezelin aan de edele
wijnstok; hij wast zijn kleed in de wijn en zijn mantel in wijndruivenbloed’, (Genesis 49:11);
dit is de profetie van Jakob, toen Israël genaamd, over de Heer; wijnstok en edele wijnstok
voor de uiterlijke en innerlijke geestelijke Kerk, zie nr. 1069; de jonge ezel voor het natuurlijk
ware, de zoon van de ezelin voor het redelijk ware.
Dat de zoon van de ezelin het redelijk ware is, komt omdat de ezelin de aandoening van het
natuurlijk ware betekent, nr. 1486, en dat haar zoon het redelijk ware is, zie de nrs. 1895,
1896, 1902, 1910.
In oude tijden reed de rechter op een ezelin en zijn zonen op jonge ezels, om deze reden,
omdat rechters de goedheden van de Kerk uitbeeldden en hun zonen de waarheden die daaruit
voortvloeiden.
Maar de koning reed op een wijfjesmuilezel en zijn zonen op muilezels, om deze reden,
omdat de koningen en hun zonen de waarheden van de Kerk uitbeeldden, zie de nrs. 1672,
1728, 2015, 2069.
Dat de rechter op een ezelin reed, blijkt in het boek der Richteren: ‘Mijn hart is tot de
wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; zegent Jehovah, gij
die op witte ezelinnen rijdt, gij die zit op Middin’, (Richteren 5:9,10).
Dat de zonen van de rechters op jonge ezels reden: ‘Jaïr, rechter over Israël, had dertig zonen,
rijdende op dertig ezelveulens’, (Richteren 10:3,4).
En elders: ‘Abdon, rechter van Israël, had veertig zonen en dertig zoons zonen, rijdende op
zeventig ezelveulens’, (Richteren 12:14).
Dat de koning op een wijfjesmuilezel reed: ‘David zei tot hen: Neemt met u de knechten van
uw heer, en doet mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en zij deden
Salomo rijden op de muilezelin van de koning David; en Zadok, de priester en Nathan, de
profeet, zalfden hem tot koning in Gihon’, (1 Koningen 1:33,38,44,45).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1053
Dat de zonen van de koning op muilezelen reden: ‘Alle zonen van de koning David stonden op
en reden ieder op zijn muilezel en vluchtten voor Absalom’, (2 Samuël 13:29).
Hieruit kan blijken, dat het rijden op een ezelin het teken van de rechter was en het rijden op
een wijfjesmuilezel het teken van de koning; en het rijden op een ezelsveulen het teken van de
zonen van een rechter en het rijden op een muilezel het teken van de zonen van een koning,
omdat zoals gezegd, de ezelin de aandoening van het natuurlijk goede en ware uitbeeldde en
betekende; de wijfjesmuilezel de aandoening van het redelijk ware; de ezel of het ezelsveulen
het natuurlijk ware zelf en de muilezel en ook de zonen van de ezelin het redelijk ware.
Hieruit blijkt duidelijk wat bedoeld wordt door de profetie over de Heer bij Zacharia:
‘Verheug u, gij dochter Zions; juich, gij dochter Jeruzalems; zie uw Koning zal u komen,
rechtvaardig en behouden is Hij; nederig en rijdende op een ezel, en op een veulen, een zoon
der ezelinnen; Zijn heerschappij zal zijn van zee tot aan zee en van de rivier tot aan de einden
der aarde’, (Zacharia 9:9,10).
Dat de Heer, toen Hij tot Jeruzalem kwam, hierop wilde rijden, is bekend door de
evangelisten, waarover het volgende bij Mattheüs: ‘Jezus zond twee discipelen, zeggende tot
hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden
vinden en een veulen met haar; ontbindt ze en brengt ze tot mij.
Dit is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende:
Zegt der dochter Zions: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op
een veulen, de zoon van een jukdragende.
En zij brachten de ezelin en het veulen en legden hun klederen daarop en zetten Hem daarop’,
(Mattheüs 21:2,4,7).
Rijden op een ezel was een teken, dat het natuurlijke ondergeschikt was gemaakt en rijden op
een veulen, de zoon van een ezelin, was een teken, dat het redelijke ondergeschikt was
gemaakt.
Dat de zoon van een ezelin iets dergelijks betekende als een muilezel, is eerder bij, (Genesis
49:11) aangetoond.
Vandaar en omdat het tot de hoogste rechter en tot de koning behoorde, om daarop te rijden
en tevens opdat de uitbeeldende dingen van de Kerk vervuld zouden worden, behaagde het de
Heer, dit zo te doen; hierover het volgende bij Johannes: ’Des anderen daags, een grote
schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen de
takken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend is Hij, die
komt in de naam des Heren, de Koning van Israël.
En Jezus, een jonge ezel gevonden hebbende, zat daarop; gelijk geschreven is: Vrees niet, gij
dochter Zions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen van een ezelin.
Maar dit verstonden Zijn discipelen eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, toen werden
zij indachtig dat deze dingen van Hem geschreven waren en dat zij Hem deze dingen gedaan
hadden’, (Johannes 12:12-16; Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41).
Hieruit blijkt nu dat alle dingen tot in bijzonderheden in de Kerk in die tijd uitbeeldend waren
voor de Heer en vandaar voor de geestelijke en hemelse dingen die in Zijn rijk zijn en dit tot
de ezelin en tot het veulen van de ezelin toe, waardoor de natuurlijke mens werd uitgebeeld
ten aanzien van het goede en ware.
De reden van die uitbeelding was deze, dat de natuurlijke mens de redelijke moest dienen en
deze de geestelijke en deze weer de hemelse en deze de Heer; zo is er dus de orde van
ondergeschiktheid.
Omdat door os en ezel de natuurlijke mens ten aanzien van het goede en ware werd
uitgebeeld, werden vele wetten gegeven, waarin ossen en ezels vermeld werden, welke wetten
op het eerste gezicht niet waardig schijnen om vermeld te worden in het Goddelijk Woord;
maar wanneer zij naar de innerlijke zin worden ontvouwd, verschijnt het geestelijke dat daarin
is, als van groot belang te zijn, zoals het volgende bij Mozes: ‘Wanneer iemand een kuil opent
of wanneer iemand een kuil graaft en hij dekt hem niet toe en een os of ezel valt daarin, de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1054
heer van de kuil zal aan deszelfs heer het zilver wederkeren en het dode zal zijns wezen’,
(Exodus 21:33,34).
‘Wanneer gij uw vijands os of zijn dwalende ezel ontmoet, wederbrengende zult gij hem
dezelve wederbrengen; wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, en gij zoudt
nalatig zijn dezelve te verwijderen, verwijderende zult gij dezelve van hem verwijderen’,
(Exodus 23:4,5; Deuteronomium 22:1,3).
‘Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op de weg en u van die verbergen,
oprichtende zult gij ze oprichten’, (Deuteronomium 22:4).
‘Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk; gij zult geen kleed van gemengde
stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk’, (Deuteronomium 22:10,11).
‘Zes dagen zult gij uw werken doen, en op de zevende dag zult gij rusten; opdat uw os en uw
ezel ruste en de zoon van uw dienstmaagd en de vreemdeling’, (Exodus 23:12); hier betekenen
os en ezel in de geestelijke zin niets anders dan het natuurlijk goede en ware.
2782. Dat de woorden ‘en hij nam twee knapen’ het vorige redelijke betekenen, dat Hij had
toegevoegd, blijkt uit de betekenis van de knapen.
Knaap en knapen betekenen in het Woord verschillende dingen, daar zij zowel op de zonen
des huizes als op de zonen van de vreemdeling betrekking hebben en ook op de
dienstknechten; hier op de dienstknechten.
Dat door de dienstknechten in het Woord ook de natuurlijke dingen van de mens worden
aangeduid, die het redelijke moeten dienen, zie men in de nrs. 1486, 1713, 2541, 2567.
Daar zij hier echter niet dienstknechten maar knapen worden genoemd, wordt het vorige of
louter menselijk redelijke aangeduid, dat het Goddelijk Redelijke moest dienen, zoals ook uit
het verband zelf kan blijken.
2783. Dat de woorden ‘en Izaäk zijn zoon’ het door Hemzelf verwekte Goddelijk Redelijke
betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer,
waarover vaak eerder.
Dat het door Hemzelf was verwekt, wordt bedoeld door de woorden ‘zijn zoon’ zoals eerder
gezegd in nr. 2772.
2784. Dat de woorden ‘en hij kloofde hout tot het brandoffer’ de verdienste van de
gerechtigheid betekenen, blijkt uit de betekenis van het hout en van hout klieven.
Dat het hout de goedheden betekenen die tot de werken en tot de gerechtigheid behoren en dat
hout klieven betekent verdienste stellen in de goedheden die tot de werken behoren, maar
‘hout klieven tot een brandoffer’ de verdienste van de gerechtigheid, blijkt te ver verwijderd,
dan dat men het zonder openbaring zou kunnen weten.
Dat ‘hout klieven’ wil zeggen: verdienste stellen in de goedheden die tot de werken behoren,
dit kon mij blijken door hetgeen gezien en beschreven werd in het eerste deel, nr. 1110, over
de houthakkers, te weten diegenen die door de goedheden die zij gedaan hadden, het heil
wilden verdienen.
Bovendien zijn er ook anderen, vooraan, boven, een weinig naar rechts, uit een zekere wereld,
die eveneens voor zichzelf al het goede hadden opgeëist en evenzo verschijnen terwijl zij hout
zagen en klieven; wanneer dezen zichzelf toeschijnen te werken, blinken zij soms in het gelaat
door een soort van vals vuur, hetgeen het goede van de verdienste is, dat zij aan zichzelf
toeschrijven.
De oorzaak dat dit zo schijnt, is deze, dat het hout een uitbeelding is van het goede, zoals al
het hout was in de ark en in de tempel en ook al het hout op het altaar, wanneer de brandofferen
slachtofferplechtigheden werden gehouden.
Van hen die echter het goede aan zichzelf toeschrijven en het tot een eigen verdienste maken,
wordt ook in het Woord gezegd dat zij het hout aanbidden of een gesneden beeld uit hout.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1055
2785. Dat de woorden ‘hij maakte zich op’ de verheffing betekenen, blijkt uit de betekenis
van opstaan, dat, waar het in het Woord voorkomt, een zekere verheffing insluit.
2786. Dat de woorden ‘en ging naar de plaats, die hem God gezegd had’ de toenmalige staat
overeenkomstig de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt uit de betekenis van de plaats,
namelijk de staat, waarover in de nrs. 1273-1277, 1376-1381, 2625; en uit de betekenis van
‘God zegt’, te weten innerlijk gewaarworden uit het Goddelijke, waarover in de nrs. 2769,
2778.
Wat de staat zelf betreft, deze wordt in dit vers beschreven, namelijk de staat die de Heer
aanvaardde, toen Hij verzoekingen onderging; hier worden die beschreven die Hij aanvaardde
toen Hij de zwaarste en binnenste verzoekingen onderging.
De eerste voorbereiding tot die staat bestond hierin, dat Hij de staat van vrede en onschuld
aantrok en verder dat Hij de natuurlijke mens bij Zich voorbereidde en eveneens de redelijke,
opdat zij het Goddelijk Redelijke zouden dienen en dat Hij de verdienste van de gerechtigheid
toevoegde en op deze wijze Zichzelf verhief.
Deze dingen kunnen nooit begrijpelijk worden uitgelegd of voorgelegd worden aan de
voorstelling van iemand die niet weet dat vele staten tezamen bestaan en onderling
onderscheiden zijn en die ook niet weet, wat de staat van vrede en onschuld is, wat de
natuurlijke mens en wat de redelijke mens; en verder wat de verdienste van de gerechtigheid
is; want hij moet eerst een scherp onderscheid makende voorstelling hebben van al deze
dingen en ook weten, dat de Heer vanwege het Goddelijke over Zichzelf elke staat kon
brengen die Hem behaagde en dat Hij Zich tot de verzoekingen voorbereidde door het
aantrekken van vele staten.
Hoewel deze dingen bij de mensen in een duister als van de nacht liggen, zijn zij niettemin in
een helderheid als van de dag bij de engelen, die omdat zij in het licht van de hemel zijn door
de Heer, in deze en dergelijke dingen ontelbare dingen helder onderscheiden zien en door de
dan invloeiende aandoening onuitsprekelijke vreugde gewaarworden.
Hieruit kan blijken, hoe ver het menselijk verstand en de menselijke gewaarwording afstaat
van het verstand van de engelen en de gewaarwording van de engelen.
2787. vers 4. Aan de derde dag, en Abraham hief zijn ogen op, en zag de plaats van verre.
Aan de derde dag, betekent het volledige en het begin van de heiliging; en Abraham hief zijn
ogen op en zag, betekent de gedachte en de schouwing uit het Goddelijke; de plaats van verre,
betekent de staat die Hij voorzag.
2788. Dat de woorden ‘Aan de derde dag’ het volledige en het begin van de heiliging
betekenen, blijkt uit de betekenis van de derde dag.
De dag betekent in het Woord de staat, nrs. 23, 487, 488, 493, 893, evenals het jaar en in het
algemeen alle tijden, zoals: uur, dag, week, maand, jaar, eeuw, maar ook morgen, middag,
avond, nacht en lente, zomer, herfst en winter; en wanneer het woord ‘de derde’ daaraan
wordt toegevoegd, betekenen ze het einde van die staat en tevens het begin van de volgende.
Daar hier gehandeld wordt over de heiliging van de Heer, die door verzoekingen plaatsvond,
betekent de derde dag het volledige en tevens het begin van de heiliging, zoals ook volgt uit
hetgeen voorafgaat.
De reden van deze betekenis is deze, dat toen de Heer alle dingen had vervuld, Hij op de
derde dag weder op zou staan, want de dingen die door de Heer, toen Hij in de wereld leefde,
waren gedaan of ze gedaan zouden worden, waren in de uitbeeldingen van de Ker alsof die
reeds hadden plaatsgevonden, zo ook in de innerlijke zin van het Woord; want in God is
Worden en Zijn hetzelfde, ja zelfs is voor Hem alle eeuwigheid tegenwoordig.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1056
Vandaar was het getal drie van uitbeeldende aard, niet alleen in de Oude Kerk en in de
Joodse, maar ook bij verschillende natiën; men zie wat met betrekking over dit getal gezegd
werd in de nrs. 720, 901, 1825.
Dat dit de oorsprong was van de betekenis van het getal drie, blijkt bij Hosea:
‘Laat ons wederkeren tot Jehovah, want Hij heeft verwond en Hij zal ons genezen; Hij heeft
geslagen en Hij zal ons verbinden; Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag
zal Hij ons doen verrijzen, dat wij voor Hem leven mogen’, (Hosea 6:1,2), waar de derde dag
voor de komst van de Heer en Zijn wederopstanding staat.
En uit Jona: ‘Dat hij was in de ingewanden van de vis drie dagen en drie nachten’, (Jona
1:17); waarover de Heer het volgende spreekt bij Mattheüs: ‘Gelijk Jonas drie dagen en drie
nachten in de buik van de walvis was, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten
wezen in het hart van de aarde’, (Mattheüs 12:40).
Men moet weten, dat in de innerlijke zin van het Woord, drie dagen en de derde dag hetzelfde
betekenen, zoals ook in de volgende plaatsen: drie en een derde; bij Johannes: ’Jezus zei tot de
Joden: Breekt deze tempel en ik drie dagen zal Ik dezelve oprichten; Hij sprak van de tempel
van Zijn lichaam’, (Johannes 2:19,21; Mattheüs 26:61; Markus 14:58; 15:29.
Dat de Heer op de derde dag wederopstond, is bekend; daarom onderscheidde de Heer de
tijden van Zijn leven in drie gedeelten, bij Lukas: ‘Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik werp
demonen uit en verricht genezingen, heden en morgen, maar ten derde dage worde Ik
voleindigd’, (Lukas 13:32).
Ook de laatste verzoeking, welke die van het kruis was, onderging de Heer op het derde uur
van de dag, (Markus 15:25); ‘en na drie uren werd er duisternis over de gehele aarde, of
omtrent de zesde ure’, (Lukas 23:44); ‘en na drie uren of op de negende ure, het einde’,
(Markus 15:33, 34, 47).
‘Maar op de morgen van de derde dag was Hij wederopgestaan’, (Markus 16:1-4; Lukas
24:7); men zie ook, (Mattheüs 16:21; 17:22, 23; 20:18,19; Markus 9:31; 8:31; 10:33,34;
Lukas 18:33; 24:46).
Vandaar en bovenal vanwege de wederopstanding van de Heer op de derde dag, was het getal
drie uitbeeldend en aanduidend, en dat het zo was kan uit de volgende plaatsen in het Woord
blijken: ‘Toen Jehovah neerdaalde op de berg Sinaï, zei Hij tot Mozes, dat Hij het volk
heiligen zou heden en morgen, en dat zij hun klederen zouden wassen en bereid zouden zijn
tegen de derde dag, want op de derde dag zou Jehovah afkomen’, (Exodus 19:10,11,15,16).
‘Toen zij drie dagreizen van de berg van Jehovah togen, reisde de ark van Jehovah voor hen
drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren’, (Numeri 10:33).
Ook ‘dat er een dikke duisternis werd in het ganse land van Egypte, drie dagen, en niet zag de
man zijn broeder drie dagen, maar de zonen Israëls hadden licht’, (Exodus 10:22,23).
‘Dat het vlees van het slachtoffer een gelofte en van een vrijwillig offer gegeten zou worden
op de eerste en tweede dag; niets zou overgelaten worden tot de derde dag, maar verbrand
worden, want het zou een gruwel zijn’.
Evenzo met het vlees van het dankoffer: ‘en zo het op de derde dag gegeten wordt, het zal niet
aangenaam zijn, maar de ziel zal haar ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 7:16-18; 19:6,7)
‘Wie een dode aanroert, zal zich de derde dag ontzondigen en op de zevende dag rein zijn; zo
niet, die ziel zal uitgeroeid worden uit Israël, en de reine zal water sprengen over de onreine
op de derde dag en op de zevende dag’, (Numeri 19:12,13,19).
‘Zij die in de slag een ziel gedood hebben en een verslagene aangeroerd, zullen zich op de
derde dag en op de zevende dag reinigen’, (Numeri 31:19).
Dat de vrucht, toen zij in het land Kanaän kwamen, ‘met de voorhuid behept zou zijn drie
jaren, en niet gegeten’, (Leviticus 19:23).
Dat zij ‘ten einde van drie jaren zouden voortbrengen alle tienden van hun inkomen in
hetzelve jaar, en ze wegleggen in hun poorten, opdat de Leviet, de vreemdeling, de wees en de
weduwe eten zouden’, (Deuteronomium 14:28,29; 26:12).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1057
Dat zij ‘drie malen in het jaar Jehovah feest zouden houden; en drie malen in het jaar zou al
het mannelijke voor het aangezicht van de Heer Jehovah verschijnen’, (Exodus 23:14,17;
Deuteronomium 16:16).
Dat Jozua tot het volk zei, dat zij ‘in drie dagen over de Jordaan zouden gaan en het land
erven’, (Jozua 1:11; 3:2).
‘Jehovah riep tot Samuël drie malen en hij antwoordde ten derde male’, (1 Samuël 3:8).
‘Toen Saul David wilde doden, verborg David zich in het veld tot aan de derde avond.
Jonathan zei tot David: Ik zal mijn vader onderzoeken op de derde dag.
Dat Jonathan drie pijlen ter zijde van de steen zou schieten en dat David toen voor Jonathan
op zijn aangezicht ter aarde viel, en zich driemaal boog’, (1 Samuël 20:5,12,19,20,35,36,41)
Dat David uit drie dingen één zou kiezen: ‘òf zeven jaren van honger in het land, òf dat hij
drie maanden zou vlieden voor de vijanden, òf drie dagen pestilentie in het land’, (2 Samuël
24:12,13).
Dat er was ‘in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar’, (2 Samuël 21:1).
Dat ‘Elia zich driemaal uitmat over de dode knaap en hem levend maakte’, 1 Koningen
17:21).
Dat ‘Elia, toen hij Jehovah een altaar bouwde, zei dat zij water zouden gieten op het
brandoffer en op het hout, driemaal’, (1 Koningen 18:34).
Dat ‘het vuur tweemaal de hoofdmannen over vijftigen verteerde, die tot Elia gezonden
waren, maar niet hem, die ten derde male gezonden werd’, (2 Koningen 1:13).
Dat het een teken was voor koning Chiskiah ‘dat zij zouden eten dat jaar, wat vanzelf
gewassen was, in het tweede jaar, wat daarvan weer uitspruit, maar in het derde jaar zouden
zij zaaien, maaien en planten wijngaarden en hun vruchten eten’, (2 Koningen 19:29).
Dat ‘Daniël in zijn huis ging en open vensters had in zijn opperzaal, tegen Jeruzalem, alwaar
hij driemaal des daags zegende op zijn knieën en bad’, (Daniël 6:11,14).
Dat ‘Daniël drie weken der dagen treurde, het begeerlijke brood niet etende, noch wijn
drinkende, noch zich zalvend, totdat de drie weken der dagen vervuld waren’, (Daniël 10:2,3).
Dat ‘Jesaja naakt en barrevoets ging drie jaren, tot een teken en wonder over Egypte en over
Kusch’, (Jesaja 20:3).
Dat ‘uit de kandelaar drie rieten zouden uitgaan van beide zijden, en drie amandelvormige
schaaltjes in elk riet’, (Exodus 25:32,33).
Dat ‘in de Urim en Thumim drie kostbare stenen in elke rij zouden zijn’, (Exodus 28:17-19).
Dat ‘in de nieuwe tempel drie kamertjes der poort zouden zijn van deze, en drie van gene
zijde, en deze drie van enerlei maat; aan het voorhuis des huizes de breedte van de poort, drie
ellen van deze en drie ellen van gene zijde’, (Ezechiël 40:10,21,48).
Dat er ‘in het Nieuwe Jeruzalem zouden zijn drie poorten noordwaarts, drie oostwaarts, drie
zuidwaarts en drie westwaarts’, (Ezechiël 48:31-34; Openbaring 21:13).
Evenzo in de volgende plaatsen, dat ‘Petrus driemaal Jezus verloochende’, (Mattheüs
26:34,69) en volgende verzen.
Dat ‘de Heer driemaal tot Petrus zei: Hebt gij Mij lief’, (Johannes 21:17).
En eveneens in de gelijkenis ‘dat een mens die een wijngaard plantte, driemaal
dienstknechten zond en tenslotte de Zoon’, (Lukas 20:12; Markus 12:2,4-6).
Dat ‘zij die in de wijngaard werkten, gehuurd waren omtrent de derde ure, de zesde ure, de
negende ure en de elfde ure’, (Mattheüs 20:1-17).
‘En over de vijgenboom, die omdat hij geen vrucht droeg, drie jaren lang uitgehouwen zou
worden’, (Lukas 13:6,7).
Zoals een drievoud en het derde uitbeeldend was, was het ook het derde deel, zoals ‘dat voor
een spijsoffer van meelbloem twee tienden gemengd werden met olie, een derde deel van een
hin; en de wijn ten drankoffer was een derde deel van een hin’, (Numeri 15:6,7; Ezechiël
46:14).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1058
Bij Ezechiël: ‘Dat een scheermes zou gaan over zijn hoofd en over zijn baard, en dat hij
daarna de haren zou delen en een derde deel met vuur verbranden, een derde deel slaan met
een zwaard rondom en een derde deel in de wind strooien’, (Ezechiël 5:1,2,12).
Bij Zacharia: ‘Dat in het ganse land twee delen zullen worden uitgeroeid en het derde zal
overblijven, maar het derde zal door het vuur gebracht worden en beproefd worden’,
(Zacharia 13:8,9).
Bij Johannes: ‘Toen de eerste engel bazuinde, is er geworden hagel en vuur gemengd met
bloed en het viel op de aarde, zodat het derde deel der bomen is verbrand.
De tweede engel heeft gebazuind, en er werd als het ware een grote berg, van vuur
brandende, in de zee geworpen, en het derde deel der zee is bloed geworden, waardoor het
derde deel der schepselen in de zee, zielen hebbende, is gestorven; en het derde deel der
schepen is vergaan.
De derde engel heeft gebazuind en er is een grote ster brandende als een lamp, gevallen uit
de hemel en is gevallen op het derde deel der rivieren; de naam van de ster wordt genoemd
Alsem.
De vierde engel heeft gebazuind, zodat het derde deel van de zon werd geslagen en het derde
deel van de maan en het derde deel van de sterren, opdat het derde deel derzelve zou
verduisterd worden, en dat de dag niet zou lichten voor zijn derde deel en de nacht
desgelijks’, (Openbaring 8:7-12).
‘De vier engelen zijn ontbonden geworden, om het derde deel der mensen te doden’,
(Openbaring 9:15).
‘Door deze drie werd het derde deel der mensen gedood, door het vuur, door de rook en door
het sulfer, dat uit de mond van de paarden ging’, (Openbaring 9:18).
‘De draak trok met zijn staart het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de
aarde’, (Openbaring 12:4).
Maar het derde deel betekent iets en nog niet het volle; daarentegen het derde en de drievoud
het volledige, en wel het boze voor de bozen en het goede voor de goeden.
2789. Dat de woorden ‘en Abraham hief de ogen op en zag’ de gedachte en de schouwing uit
het Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de ogen, namelijk het inzicht, waarover
in nr. 2701; vandaar betekent de ogen opheffen, het inzicht verheffen, dus denken; en uit de
betekenis van zien, namelijk een schouwing hebben uit het Goddelijke, daar het op de Heer
betrekking heeft.
2790. Dat de woorden ‘de plaats van verre’ betekenen ten aanzien van de staat die Hij
voorzag, blijkt uit de betekenis van de plaats, namelijk de staat, waarover de nrs. 1273-1277,
1376-1381, 2625; en uit de betekenis van ‘zien van verre’, namelijk vooruitzien.
2791. vers 5. En Abraham zei tot zijn knapen: Blijft gij hier met de ezel en ik en de knaap
zullen heengaan tot daar, en wij zullen ons neerbuigen en wij zullen tot u wederkeren.
Abraham zei tot zijn knapen: Blijft gij hier met de ezel, betekent de afscheiding van het vorige
redelijke tezamen met het toenmalige natuurlijke; en ik en de knaap zullen heengaan tot daar,
betekent het Goddelijk Redelijke in de staat van het ware, aangegord voor de allerzwaarste en
binnenste worstelingen van de verzoekingen; de knaap is het Goddelijk Redelijke in een
dergelijke staat; en wij zullen ons neerbuigen, betekent de onderwerping; en wij zullen tot u
wederkeren, betekent de verbinding daarna.
2792. Dat de woorden ‘Abraham zei tot zijn knapen; Blijft gij hier met de ezel’ de afscheiding
betekenen van het vorige redelijke tezamen met het toenmalige natuurlijke, blijkt uit de
betekenis van ‘gij hier blijven’ te weten zolang gescheiden worden; uit de betekenis van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1059
knapen, namelijk het vorige redelijke, waarover eerder in nr. 2782; en uit de betekenis van de
ezel, namelijk de natuurlijke mens of het natuurlijke, waarover eveneens eerder in nr. 2781.
2793. Dat de woorden ‘en ik en de knaap zullen heengaan tot daar’ het Goddelijk Redelijke
betekenen in de staat van het ware, aangegord voor de allerzwaarste en binnenste
worstelingen van de verzoekingen en dat de knaap het Goddelijk Redelijke in een dergelijke
staat is, kan blijken uit de uitbeelding van Izaäk, te weten het Goddelijk Redelijke, hier echter
– daar hij niet Izaäk, noch als eerder ‘mijn zoon’ wordt genoemd – het Goddelijk Redelijke in
een dergelijke staat, waarover hierna.
2794. Dat de woorden ‘en wij zullen ons neerbuigen’ de onderwerping betekenen, kan zonder
verklaring blijken.
2795. Dat de woorden ‘en wij zullen tot u wederkeren’ de verbinding daarna betekenen, kan
ook zonder verklaring blijken.
Daar in dit hoofdstuk over de allerzwaarste en binnenste verzoekingen van de Heer wordt
gehandeld, worden alle staten beschreven die Hij aanvaardde toen Hij deze verzoekingen
onderging.
De eerste staat wordt beschreven in vers 3, de tweede staat in dit vers, de derde in het daarop
volgende vers en de overige daarna.
Maar deze staten kunnen niet algemeen begrijpelijk worden uitgelegd, wanneer men niet eerst
verschillende dingen weet, niet alleen ten aanzien van het Goddelijke van de Heer, dat hier
door Abraham wordt uitgebeeld, maar ook over Zijn Goddelijk Menselijke, hier door Izaäk
uitgebeeld, en over de staat van dit Redelijke, toen Hij de worstelingen van de verzoekingen
binnenging en onderging, hetgeen hier de knaap is, en verder, wat en hoe het vorige redelijke
was en ook het natuurlijke ervan en verder van welke aard de staat was, toen het een met het
ander verbonden werd en van welke aard de staat was, toen zij meer of minder gescheiden
werden.
Bovendien dient men verschillende dingen te weten over de verzoekingen, zoals wat uiterlijke
en innerlijke verzoekingen zijn en vandaar wat de binnenste en allerzwaarste verzoekingen
waren die de Heer had, waarover in dit hoofdstuk.
Zolang deze dingen onbekend zijn, kunnen de dingen die in dit vers besloten liggen, nooit
begrijpelijk worden beschreven en wanneer zij beschreven worden, ook al was het op de
helderste wijze, zouden zij toch duister schijnen.
Voor de engelen zijn al deze dingen, omdat zij in het licht van de hemel zijn door de Heer,
duidelijk en helder, ja zelfs zalig, want zij zijn in de hoogste mate hemels.
Hier zij slechts gezegd, dat de Heer nooit verzocht kon worden, toen Hij in het Goddelijke
Zelf was, want het Goddelijke is oneindig boven alle verzoeking verheven, maar Hij kon naar
het menselijke verzocht worden.
Dit is de reden waarom Hij, toen Hij de zwaarste en binnenste verzoekingen moest ondergaan,
aan zichzelf het vorig menselijke toevoegde, namelijk het redelijke en het natuurlijke ervan,
zoals in vers 3 beschreven wordt; en dat Hij Zich daarna daarvan afscheidde, zoals in dit vers
wordt gezegd; maar dat Hij niettemin daarvan iets behield, waardoor Hij verzocht kon
worden; dit is de reden, waarom hier niet gezegd wordt ‘Izaäk mijn zoon’, maar ‘knaap’; en
dat door de knaap het Goddelijk Redelijke in een dergelijke staat wordt bedoeld, namelijk in
de staat van het ware, toegerust voor de allerzwaarste en binnenste worstelingen van de
verzoekingen, zie nr. 2793.
Dat noch het Goddelijke Zelf, noch het Goddelijk Menselijke verzocht kan worden, kan
eenieder alleen al hieruit duidelijk zijn, dat zelfs de engelen niet tot het Goddelijke kunnen
naderen, nog minder de geesten die de verzoekingen veroorzaken en nog veel minder de
hellen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1060
Hieruit blijkt duidelijk, waarom de Heer in de wereld kwam en de menselijke staat zelf met de
gebrekkigheid ervan aantrok, want zo kon Hij dus naar het menselijke worden verzocht en
door middel van verzoekingen de hellen onderwerpen en alle dingen tot in bijzonderheden tot
gehoorzaamheid en in orde brengen en het menselijk geslacht behouden, dat zich zo ver van
het hoogste Goddelijke had verwijderd.
2796. Wat het aantrekken, van de verschillende staten door de Heer, betreft, waarover hier
gehandeld wordt, dit moet de mens wel noodzakelijkerwijs onbekend zijn, want hij denkt
nooit over de veranderingen van de staten na, terwijl deze toch voortdurend voortgaan, zowel
ten aanzien van de verstandelijke dingen of de gedachten, als ten aanzien van de dingen van
de wil of de aandoeningen.
Dat hij hierover niet nadenkt, komt omdat hij gelooft, dat alle dingen bij hem tot in
bijzonderheden in een natuurlijke orde op elkaar volgen en dat er niets hogers is dat bestuurt,
terwijl het toch zo gesteld is, dat alle dingen bij hem tot in bijzonderheden beschikt worden
door geesten en engelen en dat alle staten en veranderingen van staat daaruit voortvloeien en
dus zo door de Heer tot in eeuwigheid gericht worden naar doeleinden, die de Heer alleen
voorziet.
Dat het met deze zaak zo is gesteld, is mij door de ondervinding van nu al verscheidene jaren
ten duidelijkste bekend geworden en ook is het mij te weten en te gewaarworden gegeven,
wat voor geesten en engelen bij mij waren en wat voor staten zij veroorzaakten, en dit kan ik
plechtig verzekeren, dat alle staten tot op de allerkleinste bijzonderheden ervan toe, daar
vandaan komen, en dat zij door de Heer zo worden bestuurd.
Verder is het mij te weten en te gewaarworden gegeven, dat er in iedere staat zeer vele andere
zijn die niet verschijnen, en die, wanneer zij tezamen zijn, als één algemene staat verschijnen;
en dat deze staten zijn gerangschikt naar de staten die volgens de orde in hun verband volgen.
Bij de mens worden deze dingen door de Heer gedaan, maar bij de Heer Zelf, toen Hij in de
wereld leefde, werden zij door Hemzelf gedaan, omdat Hij Goddelijk was en het Zijn zelf van
Zijn Leven Jehovah was.
De veranderingen van staat ten aanzien van de dingen van het verstand en de dingen van de
wil bij de mens en in welke orde zij op elkaar volgen en verder de reeksen die zij doorlopen
en hoe zij zo door de Heer zoveel mogelijk naar het goede gebogen worden, dit te weten
behoort toe aan de engelen.
De wijsheid van de engelen is van dien aard dat zij dergelijke dingen tot in de allerfijnste
bijzonderheden gewaar worden.
Vandaar komt het dat deze dingen, die geopenbaard zijn in de innerlijke zin ten aanzien van
de veranderingen van staat bij de Heer, voor de engelen – daar zij in het licht van de hemel
zijn door de Heer – helder en scherp onderscheiden waarneembaar zijn; en zij zijn ook
enigermate verstaanbaar voor de mens, die in het eenvoudig goede leeft; maar deze dingen
zijn louter in duisternis en als niets voor degenen die in het boze zijn, alsmede voor hen die in
de fantasie van de wijsheid zijn.
Want dezen hebben hun natuurlijk en redelijk schijnsel verduisterd en uitgeblust door
verschillende dingen die duisternis over hen brachten, hoezeer zij zich ook boven anderen in
het licht wanen.
2797. vers 6. En Abraham nam het hout des brandoffers en legde het op Izaäk zijn zoon; en
hij nam in zijn hand het vuur en het mes, en zij gingen beiden samen.
Abraham nam het hout des brandoffers, betekent de verdienste van de Gerechtigheid; en legde
het op Izaäk zijn zoon, betekent dat zij werd toegevoegd aan het Goddelijk Redelijke; en hij
nam in zijn hand het vuur en het mes, betekent het goede van de liefde en het ware van het
geloof; en zij gingen beiden samen, betekent de vereniging zoveel als mogelijk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1061
2798. Dat de woorden ‘Abraham nam het hout des brandoffers’ de verdienste van de
gerechtigheid betekenen, blijkt uit hetgeen eerder is gezegd en aangetoond in nr. 2784, dus
zonder nadere verklaring.
Dat de woorden ‘en legde het op Izaäk’ betekenen, dat zij werd toegevoegd aan het Goddelijk
Redelijke, namelijk de verdienste van de Gerechtigheid, kan blijken uit de uitbeelding van
Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover vaak eerder; en uit de
betekenis van ‘op hem leggen’, te weten toevoegen.
Er wordt gezegd ‘zijn zoon’, omdat het Goddelijk Menselijke van de Heer niet alleen
ontvangen, maar ook geboren werd van Jehovah.
Dat de Heer ontvangen was van Jehovah is ten volste bekend door het Woord van de Heer;
vandaar wordt Hij Zoon van de Allerhoogste, Zoon Gods en Eniggeborene van de Vader
genoemd, (Mattheüs 2:15; 3:16,17; 16:13-17; 17:5; 27:43,54; Markus 1:11; 9:7,9; 14:61,62;
Lukas 1:31,32,35; 3:21,22; 9:35; 10:22; Johannes 1:14,18,50; 3:13,16-18; 5:20-27; 6:69;
9:34,35,38; 10:35,36; 20:30,31), en nog in tal van andere plaatsen meer, waar Hij Jehovah
‘Zijn Vader’ noemt.
Dat Hij geboren was van de maagd Maria is ook bekend, maar gelijk een ander mens; toen Hij
echter wederom geboren of Goddelijk werd, was het van Jehovah die in Hem was en die Hij
Zelf was ten aanzien van het wezen van het leven zelf.
De vereniging van het Goddelijk en het Menselijk Wezen vond plaats onderling en
wederkerig, zodat Hij het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen verenigde en het
Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, zie de nrs. 1921, 1999, 2004, 2005, 2018, 2025,
2083, 2508, 2523, 2618, 2628, 2632, 2728, 2729.
Hieruit kan blijken, dat de Heer het Menselijke in Zich uit eigen macht Goddelijk maakte en
dus zo Gerechtigheid werd.
Het was de verdienste van de Gerechtigheid, die aan het Goddelijk Redelijke werd
toegevoegd, toen Hij de binnenste verzoekingen onderging, waaruit Hij toen streed en
waartegen de boze genieën vochten, totdat Hij ook dit verheerlijkte.
Deze dingen zijn het, die in de innerlijke zin daaronder worden verstaan, dat Abraham het
hout des brandoffers legde op Izaäk zijn zoon en deze dingen zijn het die door de engelen
worden waargenomen, wanneer deze woorden gelezen worden.
2799. Dat de woorden ‘en hij nam in zijn hand het vuur en het mes’ het goede van de liefde en
het ware van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het vuur, namelijk het goede
van de liefde, waarover in nr. 934; en uit de betekenis van het mes, namelijk het ware van het
geloof.
Dat het mes, dat op de slachtoffers gericht was tijdens de offerplechtigheden, het ware van het
geloof betekende, kan blijken uit de betekenis van het zwaard of van het kleine zwaard in het
Woord, want in de plaats van ‘mes’ wordt ‘klein zwaard’ gezegd.
Beide hebben dezelfde betekenis, maar met dit verschil, dat het mes, dat voor de slachtoffers
werd gebruikt, het ware van het geloof betekende, maar het zwaard het strijdende ware; en
daar het mes zelden in het Woord genoemd wordt, om een verborgen reden, waarover hierna,
mag het aangetoond worden, wat het zwaard betekent.
Het zwaard betekent in de innerlijke zin het strijdende ware van het geloof en verder de
verwoesting van het ware; en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse en de
bestraffing van het valse.
I. Dat het zwaard het strijdend ware van het geloof betekent, kan uit de volgende plaatsen
blijken; bij David: ‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Machtige, gedij in Uw heerlijkheid en
Uw eer; rijd op het woord der waarheid en Uw rechterhand zal U wonderbaarlijke dingen
leren’, (Psalm 45:4,5) waar over de Heer gehandeld worden; het zwaard staat voor het
strijdend ware.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1062
Bij dezelfde: ‘De barmhartigen zullen van vreugde opspringen in heerlijkheid, zij zullen
zingen op hun legers; de verheffingen Gods zullen in hun keel zijn en tweesnijdend zwaard in
hun hand’, (Psalm 149:5,6).
Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft Mij van de baarmoeder af geroepen, van Mijn moeders ingewanden
heeft Hij Mijn naam vermeld, en Hij heeft Mijn mond gesteld als een scherp zwaard en Hij
heeft Mij tot een gepolijste pijl gesteld’, (Jesaja 49:1,2); scherp zwaard voor het strijdende
ware, gepolijste pijl voor het ware van de leer, zie de nrs. 2686, 2709.
Bij dezelfde: ‘Aschur zal vallen door het zwaard, niet eens mans; en het zwaard, niet eens
mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot
schatting worden’, (Jesaja 31:8); Aschur staat voor de redenering in Goddelijke dingen, nrs.
119, 1186; ‘zwaard niet eens mans en niet eens mensen’ voor het valse, ‘het zwaard waarvoor
hij vlieden zal’ voor het strijdende ware.
Bij Zacharia: ‘Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt, ook heden
verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven, Ik die Mij Judah gespannen heb als een boog,
Ik heb Efraïm gevuld, en uw zonen, o Zion, verwekt tegen uw zonen, o Javan, en Ik zal u
stellen als het zwaard van een sterke, en Jehovah zal over henlieden verschijnen, en Zijn
pijlen zullen uitvaren als een bliksem’, (Zacharia 9:12-14); zwaard van een sterke voor het
strijdende ware.
Bij Johannes: ‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des mensen gelijk zijnde;
Hij had in Zijn rechterhand zeven sterren, uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp
zwaard, en Zijn aanzien was gelijk de zon schijnend in haar kracht’, (Openbaring 1:13,16); en
verder: ‘Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft; Ik zal haastelijk tot u komen
en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds’, (Openbaring 2:12,16); het
tweesnijdend scherp zwaard staat duidelijk voor het strijdende ware, dat daarom werd
uitgebeeld door het zwaard uit de mond uitgaande.
Bij dezelfde: ‘Uit de mond van Hem die op het witte paard zat, ging een scherp zwaard, en
Hij zal daarmee de natiën slaan; en zij werden gedood met het zwaard van Hem, die op het
paard zat, hetwelk uit Zijn mond ging’, (Openbaring 19:15,21) waar duidelijk blijkt, dat het
zwaard uit de mond het strijdende ware is.
Dat de op het witte paard zittende het Woord is en dus de Heer, die het Woord is, zie men
eerder in de nrs. 2760-2763.
Dit is de reden, waarom de Heer zegt bij Mattheüs: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede
te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’,
(Mattheüs 10:34).
En bij Lukas: ‘Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een beurs, die
echter geen heeft, die verkope zijn klederen en kope een zwaard; zij zeiden: Heer, zie hier
twee zwaarden; maar Jezus zei: Het is genoeg’, (Lukas 22:36-38) waar onder het zwaard niets
anders wordt verstaan dan het ware, waaruit en waardoor zij zouden strijden.
Bij Hosea: ’Te dien dage zal Ik een verbond voor hen maken met het wilde dier des velds en
met de vogel der hemelen en met het kruipend dier des aardbodems; en Ik zal de boog en het
zwaard en de krijg van de aarde verbreken en zal hen in zekerheid doen nederliggen’, (Hosea
2:17) waar sprake is van het rijk van de Heer; door het verbreken van boog, zwaard en krijg
wordt aangeduid, dat daar geen strijd is over de leer en het ware.
Bij Jozua: ‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er stond een man tegenover hem, en een
uitgetogen zwaard in zijn hand; hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah; en
Jozua viel op zijn aangezicht ter aarde’, (Jozua 5:13,14).
Dit vond plaats, toen Jozua met de zonen Israëls in het land Kanaän binnentrok, waaronder de
intocht van de gelovigen in het rijk van de Heer wordt verstaan; het strijdende ware, dat tot de
Kerk behoort, is het uitgetogen zwaard in de hand van de vorst van het heir van Jehovah.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1063
Dat door kleine zwaarden of messen het ware van het geloof wordt aangeduid, kan hieruit
blijken, dat zij niet alleen werden gebruikt bij de slachtofferplechtigheden, maar ook bij de
besnijdenis.
Voor het gebruik bij de besnijdenis waren zij van steen en werden ‘kleine zwaarden van
rotssteen’ genoemd, zoals duidelijk blijkt bij Jozua: ‘Jehovah zei tot Jozua: Maak u kleine
zwaarden van rotssteen en besnijd wederom de zonen Israëls ten tweede male.
En Jozua maakte zich kleine zwaarden van rotssteen en besneed de zonen Israëls op de heuvel
der voorhuiden’, (Jozua 5:2,3).
Dat de besnijdenis een uitbeelding was van de reiniging van de eigen- en wereldliefde, zie de
nrs. 2039, 2632; en daar deze reiniging plaatsvindt door de waarheden van het geloof, werden
kleine zwaarden van rotssteen gebruikt, nrs. 2039, 2046, beide aan het einde.
II. Dat het zwaard de verwoesting van het ware betekent, blijkt uit de volgende plaatsen, bij
Jesaja: ‘Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u; er is verwoesting en
verbreking, en honger, en zwaard, wie zal u vertroosten; uw zonen zijn in bezwijming
gevallen, zij liggen aan het hoofd van alle straten’, (Jesaja 51:19,20); honger voor
verwoesting van het goede en zwaard voor verwoesting van het ware; liggen aan het hoofd
van alle straten voor verstoken zijn van al het ware; dat de straat het ware is, nr. 2336; wat
verwoesting is, zie de nrs. 301-304, 407, 408, 410, 411.
Bij dezelfde: ‘Ik zal ulieden ten zwaarde tellen en gij zult allen u ter slachting krommen;
omdat Ik geroepen heb en gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb en gij hebt niet
gehoord’, (Jesaja 65:12).
Bij dezelfde: ‘Met vuur en met het zwaard zal Jehovah richten alle vlees en de verslagenen
van Jehovah zullen velen zijn’, (Jesaja 66:16); verslagenen van Jehovah voor de verwoesten.
Bij Jeremia: ‘Op alle heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard van
Jehovah verteert van het ene einde van het land tot aan het andere einde van het land; er is
geen vrede voor enig vlees; zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen gemaaid’, (Jeremia
12:12,13); zwaard van Jehovah klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware.
Bij dezelfde: ‘Zij hebben gelogen tegen Jehovah en hebben gezegd: Hij is het niet en ons zal
geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien, en de profeten zullen tot
wind worden en er is geen spraak in hen’, (Jeremia 5:12,13).
Bij dezelfde: ‘Ik zal bezoeking over hen doen; de jongelingen zullen door het zwaard sterven;
hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven’, (Jeremia 11:22).
Bij dezelfde: ‘Wanneer zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen
hebben, want door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren;
en ik zei: Ach, Heer Jehovih, zie, de profeten zeggen aan hen: Gij zult geen zwaard zien en gij
zult geen honger hebben’, (Jeremia 14:12,13).
Bij dezelfde: ‘De stad is gegeven in de hand van de Chaldeeën, die tegen haar strijden,
vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie’, (Jeremia 32:24,36).
Bij dezelfde: ‘Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pestilentie, totdat zij
verteerd zullen zijn van boven de aardbodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had’,
(Jeremia 24;10); op deze plaats wordt de verwoesting beschreven door zwaard, honger en
pestilentie; door het zwaard de verwoesting van het ware, door de honger de verwoesting van
het goede, door de pestilentie verwoesting tot verterens toe.
Bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, neem een scherp zwaard, een scheermes der barbieren zult
gij u nemen, en gij zult het laten gaan over uw hoofd en over uw baard, en gij zult u een
weegschaal nemen, en ze delen; een derde zult gij in het midden van de stad met vuur
verbranden; een derde deel zult gij slaan met het zwaard rondom hetzelve; en een derde deel
zult gij in de wind strooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
Een derde deel zal van de pestilentie sterven en zal door honger verteerd worden in het
midden, en een derde deel zal door het zwaard vallen rondom en een derde deel zal Ik in alle
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1064
wind verstrooien en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken’, (Ezechiël 5:1,2,12,17) waar
sprake is van de verwoesting van het natuurlijk ware, dat zo beschreven wordt.
Bij dezelfde: ‘Het zwaard is buiten en de pest en de honger van binnen; die op het veld is, die
zal de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15).
Bij dezelfde: ‘Zeg tot de aardbodem Israëls: Alzo zegt Jehovah: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal
Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u doen uitroeien de rechtvaardige en de
goddeloze.
Omdat Ik van u uitroeien zal de rechtvaardige en de goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit
zijn schede uitgaan en het zal niet meer wederkeren.
Het Woord van Jehovah geschiedde tot mij, zeggende: Zoon des mensen, profeteer en zeg:
Alzo zegt Jehovah: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd; het is gescherpt
om een slachting te slachten; het is geveegd, opdat het een glinster hebbe.
Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heer Jehovih tot de zonen Ammons en tot
hun gesmaad; en zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken ter slachting en het is geveegd
ter vertering vanwege de glinster, terwijl zij uw ijdelheid zien, terwijl zij u leugen
voorzeggen’, (Ezechiël 21:3-5,8-10,28,29); daar wordt door het zwaard niets anders
aangeduid dan de verwoesting, zoals duidelijk uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin
blijkt.
Bij dezelfde: ‘De koning van Babel zal uw torens afbreken met zijn zwaarden; vanwege de
menigte van zijn paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het
gedruis van de ruiter en van het wiel en van de wagen zullen uw muren bewogen worden; hij
zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:9-11); wat Babel is,
zie in nr. 1326; en dat het verwoest, in nr. 1327.
Bij David: ‘Indien hij zich niet bekeert, God zal Zijn zwaard wetten, Hij zal Zijn boog
spannen en die bereid maken’, (Psalm 7:13).
Bij Jeremia: ‘Ik zei: Ach Heer, waarlijk, bedriegende hebt Gij dit volk en Jeruzalem bedrogen,
zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; en het zwaard heeft tot aan de ziel geraakt’, (Jeremia
4:10).
Bij dezelfde: ‘Verkondigt in Egypte en doet het horen in Migdal: Stelt u er naar en maakt u
gereed, want het zwaard zal verslinden rondom u’, (Jeremia 46:14).
Bij dezelfde: ‘Het zwaard over de Chaldeeën en tegen de inwoners van Babel en tegen haar
vorsten en tegen haar wijzen; het zwaard tegen de snoevers en zij zullen zot worden; het
zwaard tegen haar sterken en zij zullen verbijsterd worden; het zwaard tegen haar paarden
en tegen haar wagens en tegen de ganse gemengde hoop die in haar midden is, en zij zullen
tot wijven worden; het zwaard tegen haar schatten en zij zullen geplunderd worden; droogten
over haar wateren en zij zullen uitdrogen’, (Jeremia 50:35-38); het zwaard staat
klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware, want er wordt gezegd ‘het zwaard tegen de
wijzen, tegen de snoevers, tegen de sterken, tegen de paarden en wagens, tegen de schatten’,
en dat ‘droogten zijn over de wateren en zij zullen uitdrogen’.
Bij dezelfde: ‘Wij hebben Egypte de hand gegeven, Aschur om met brood verzadigd te
worden; knechten hebben over ons geheerst, er is niemand die ons uit hun hand rukke; wij
moeten ons brood met onze zielen halen, vanwege het zwaard der woestijn’, (Klaagliederen
5:6,8,9).
Bij Hosea: ‘Hij zal in het land van Egypte niet wederkeren, en Aschur, die zal zijn koning zijn;
omdat zij weigerden tot Mij weder te keren; en het zwaard zal over zijn steden hangen en zijn
grendels verteren en opeten, vanwege hun beraadslagingen’, (Hosea 11:5,6).
Bij Amos: ‘Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden in de weg van Egypte; Ik heb uw
jongelingen gedood door het zwaard, met de gevangenis van uw paarden’, (Amos 4:10); in de
weg van Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen, die verwoesten wanneer zij van hier
uit over de Goddelijke dingen redeneren; de gevangenis van de paarden staat voor het
verstandelijke, beroofd van zijn gave.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1065
III. Dat het zwaard in de tegenovergestelde zin het strijdende valse betekent, kan blijken bij
David: ‘Mijn ziel ligt in het midden der leeuwen, de zonen der mensen zijn ontvlamd; hun
tanden zijn spiezen en pijlen en hun tong een scherp zwaard’, (Psalm 57:5).
Bij dezelfde: ‘Zie, zij rispen op met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen, want wie hoort
het’, (Psalm 59:8).
Bij Jesaja: ’Gij zijt verworpen van uw graf als een gruwelijke scheut, als een kleed van de
gedoden die met het zwaard doorstoken zijn, die neerdalen tot de stenen van de kuil als een
vertrapt dood lichaam’, (Jesaja 14:19) waar over Lucifer wordt gehandeld.
Bij Jeremia: ‘Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen;
ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. O geslacht, ziet
gijlieden het woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest’, (Jeremia 2:30,31).
Bij dezelfde: ‘Gaat niet uit het veld en wandelt niet op de weg, want het zwaard van de vijand
is er, schrik van rondom’, (Jeremia 6:25,26).
Bij dezelfde: ‘Neem de beker des wijns der woede en geef die te drinken aan alle natiën, tot
welke Ik u zal zenden; en zij zullen drinken en beven en dol worden vanwege het zwaard, dat
Ik onder ulieden zal zenden; drinkt en wordt dronken en spuugt en valt neder en staat niet
weder op vanwege het zwaard’, (Jeremia 25:15,16,27).
Bij dezelfde: ‘Trekt op, gij paarden; en raast, gij wagens; laat de sterken uittrekken; Chusch
en Puth, die het schild handelen; en de Ludiërs, die de boog handelen en spannen; en dit is de
dag des Heren Jehovih der heirscharen, een dag der wrake; en het zwaard zal vreten en
verzadigd en dronken worden van hun bloed’, (Jeremia 46:9,10).
Bij Ezechiël: ‘Zij zullen uw klederen uittrekken en de vaten uwer heerlijkheid nemen en u
naakt en bloot laten; en zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen en zullen u met
stenen stenigen, u met hun zwaarden doorsteken’, (Ezechiël 16:39,40) waar gehandeld wordt
over de gruwelen van Jeruzalem.
Bij Zacharia: ‘Wee de nietige herder, de verlater der kudde; het zwaard zal over zijn arm zijn
en over zijn rechteroog, verdorrende zal zijn rechterarm verdorren, en verdonkerd zal zijn
rechteroog donker worden’, (Zacharia 11:17).
Bij Hosea: ‘Zij hebben tegen Mij het boze gedacht; hun vorsten zullen vallen door het zwaard,
vanwege de gramschap van hun tong; dit is hunlieder bespotting in het land van Egypte’,
(Hosea 7:15,16).
Bij Lukas: ‘Er zal grote angst zijn over het land en toorn in dit volk; want zij zullen vallen
door de mond des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle natiën; en tenslotte
zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden’, (Lukas 21:23,24) waar de Heer spreekt over
de voleinding der eeuw; in de zin van de letter over de Joden, dat zij verstrooid zullen worden
en over Jeruzalem, dat het vernietigd zal worden, maar in de innerlijke zin over de laatste
staat van de Kerk.
Door ‘vallen door de mond des zwaards’ wordt aangeduid, dat er niet meer het ware is, maar
louter het valse; door alle natiën worden alle soorten van het boze aangeduid, waaronder zij
gevankelijk zullen worden weggevoerd; dat de natiën de boosheden zijn, zie de nrs. 1259,
1260, 1849, 1868; dat Jeruzalem de Kerk is in nr. 2117, die op deze wijze vertreden wordt.
IV. Dat het zwaard ook de straf van het valse betekent, blijkt bij Jesaja: ‘Te dien dage zal
Jehovah met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeking doen over de Leviathan, de
langwerpige slang en over de Leviathan, de gekronkelde slang, en Hij zal de walvissen die in
de zee zijn, doden’, (Jesaja 27:1) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen uit
zinnelijke en wetenschappelijke dingen binnendringen in de mysteries van het geloof; het
harde, grote en sterke zwaard staat voor de daaruit voortvloeiende straffen van het valse.
Daar waar gelezen wordt, dat zij overgegeven aan en gedood door de mond des zwaards,
soms van man tot vrouw, van knaap tot grijsaard, tot os, en kleinvee en ezel toe, wordt in de
innerlijke zin de straf van de verdoemenis van het valse aangeduid, zoals in, (Jozua 6:21;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1066
8:24,25; 10:28,30,37,39; 11:10-12,14; 13:22; 19:47; Richteren 1:8,25; 4:15,16; 18:27; 20:37;
1 Samuël 15:8,11; 2 Koningen 10:25) en elders.
Vandaar werd bevolen ‘dat een stad, die andere goden zou vereren, met het zwaard geslagen,
vernietigd en met vuur verbrand zou worden en tot een hoop zijn eeuwiglijk’,
(Deuteronomium 13:13,15-17); het zwaard voor de straf van het valse, het vuur voor de straf
van het boze.
Dat de engel van Jehovah zich in de weg stelde tegen Bileam met uitgetrokken zwaard,
(Numeri 22:22,31) betekende, dat het ware het valse, waarin Bileam was, wederstond,
waarom hij ook door het zwaard gedood werd, (Numeri 31:8).
Dat het zwaard in de echte zin het strijdende ware betekent en in de tegenovergestelde zin het
strijdende valse, en verder de verwoesting van het ware en de straf van het valse, ontleent de
oorsprong aan de uitbeeldende dingen in het andere leven; want wanneer daar iemand iets
spreekt waarvan hij weet dat het vals is, komen er direct op zijn hoofd als het ware kleine
zwaarden neer en doen hem verschrikken; en bovendien wordt het strijdende ware uitgebeeld
door dingen die gespitst zijn als zwaarden, aangezien het ware zonder het goede van dien aard
is; met het goede tezamen is het echter afgerond en zacht.
Daar de oorsprong van dien aard is, is dit de reden dat voor de engelen, zo vaak in het Woord
het mes, de lans, het kleine zwaard of het zwaard vermeld wordt, zich het strijdende ware
voordoet.
Dat echter het mes hoogst zelden in het Woord vermeld wordt, komt omdat er in het andere
leven boze geesten zijn, die ‘messentrekkers’ worden genoemd, en bij wie aan hun zijde
hangende messen verschijnen, omdat zij zo’n wilde dierennatuur hebben, dat zij iedereen met
het mes de keel willen doorsnijden.
Dit is de reden, dat messen niet vermeld worden, maar kleine zwaarden en zwaarden, want
daar deze in de strijd gebruikt worden, wekken zij de voorstelling van oorlog, dus van het
strijdende ware.
Daar het bij de Ouden bekend was, dat het kleine zwaard, de kleine lans en het mes het ware
betekenden, hadden de heidenen, tot wie dit door overlevering kwam, de gewoonte zich tot
bloedens toe te steken bij hun slachtofferplechtigheden en te verwonden met kleine zwaarden,
kleine lansen of messen, zoals men leest over de priesters van Baäl: ‘De priesters van Baäl
riepen met luide stem en zij sneden zichzelf naar hun wijze met zwaarden en met kleine
lansen, totdat het bloed stroomde’, (1 Koningen 18:28).
Dat alle oorlogswapens in het Woord dingen betekenen, die tot de geestelijke strijd behoren
en elk daarvan iets in het bijzonder, zie men in nr. 2686.
2800. Dat de woorden ‘en zij gingen beiden samen’ de vereniging betekenen zoveel als
mogelijk, kan zonder verklaring blijken.
2801. vers 7. En Izaäk zei tot Abraham zijn vader, en zei: Mijn vader; en hij zei: Zie, hier ben
ik, mijn zoon; en hij zei: Zie, het vuur en het hout; en waar is het dier tot het brandoffer.
Izaäk zei tot Abraham zijn vader, en zei: Mijn vader; en hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon,
betekent een samenspraak van de Heer uit de liefde van het Goddelijk Ware met het
Goddelijk Goede; het Goddelijk Ware is de zoon, het Goddelijk Goede is de vader; en hij zei:
Zie, het vuur en het hout, betekent, dat de liefde en de gerechtigheid tegenwoordig zijn; waar
is het dier tot het brandoffer, betekent, waar zijn zij uit het menselijk geslacht, die geheiligd
zullen worden.
2802. Dat de woorden ‘Izaäk zei tot Abraham zijn vader, en zei: Mijn vader; en hij zei: Zie,
hier ben ik, mijn zoon’ de samenspraak van de Heer uit de liefde van het Goddelijk Ware met
het Goddelijk Goede betekenen, blijkt uit de betekenis van Izaäk de zoon, namelijk het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1067
Goddelijk ware en uit de betekenis van Abraham de vader, namelijk het Goddelijk Goede,
waarover hierna; en uit de ontroering die in deze woorden is gelegen, namelijk uit
beiderzijdse liefde.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het een samenspraak is van de Heer met Zijn Vader.
Dat in deze woorden meer verborgenheden verscholen liggen, dan er tot de menselijke
gewaarwording kunnen doordringen, kan blijken uit het volgende, dat de woorden ‘hij zei’
viermaal in dit vers voorkomen; het is in het Woord gebruikelijk, dat wanneer iets nieuws
begint, er gezegd wordt ‘en hij zei’, zie de nrs. 2061, 2238, 2260 en verder ook hieruit, dat de
woorden woorden van liefde zijn en wanneer deze tot de innerlijke gewaarwording van de
hemelse engelen, die in de binnenste zin zijn, komen, vormen zij zich daaruit de meest
hemelse voorstellingen, want zij vormen zich uit de aandoeningen in het Woord het licht van
hun voorstellingen, terwijl de geestelijke engelen dit doen uit de betekenissen van de woorden
en de dingen, nrs. 2157, 2275, dus uit deze woorden, waarin vier onderscheiden perioden en
ontroeringen van liefde zijn, dergelijke dingen als nooit tot het menselijk begrip kunnen
neerdalen, noch in woorden weergegeven kunnen worden, en dit met een onuitsprekelijke
menigte en verscheidenheid.
Hieruit kan blijken van welke aard het Woord in de innerlijke zin is, ook daar, waar het in de
letter eenvoudig lijkt, zoals in dit vers.
2803. Dat het Goddelijk Ware de zoon is en het Goddelijk Goede de vader is, kan blijken uit
de betekenis van de zoon, namelijk het ware, zie nrs. 489, 491, 533, 1147, 2633 en van de
vader, namelijk het goede; verder ook uit de ontvangenis en de geboorte van het ware,
namelijk uit het goede; het ware kan nooit uit een andere bron dan uit het goede zijn en
bestaan, zoals herhaaldelijk werd aangetoond.
Dat de zoon hier het Goddelijk ware is en de vader het Goddelijk Goede, komt omdat de
vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk met het
Goddelijk Wezen het Goddelijk huwelijk is van het goede met het ware en van het ware met
het goede, waaruit het hemels huwelijk voortkomt.
Want in Jehovah of in de Heer is niets dan het oneindige en omdat het het oneindige is, kan
het niet door enige voorstelling gevat worden, behalve dan dat het het ‘zijn’ en het ‘bestaan’
van al het goede en ware is, of het goede zelf en het ware zelf.
Het Goede zelf is de Vader en het Ware zelf is de Zoon; maar daar er, zoals gezegd, een
hemels huwelijk is van het Goede en ware en van het Ware en het Goede, is de Vader in de
Zoon en de Zoon in de Vader, zoals de Heer Zelf leert bij Johannes: ‘Jezus zei tot Filippus:
Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in mij is’, (Johannes 14:10,11); en elders
bij dezelfde evangelist: ‘Jezus zei tot de Joden: Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken;
opdat gij moogt erkennen en geloven, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes
10:36,38); en elders: ‘Ik bid voor hen, want al het Mijne is Uwe en het Uwe is Mijne; opdat zij
allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij zijt en Ik in U’, (Johannes 17:9,10,21); en elders:
‘Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt; indien God in Hem
verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven; Vader verheerlijk Uw Zoon,
opdat ook Uw Zoon U verheerlijke’, (Johannes 13:31,32; 17:1).
Hieruit kan blijken van welke aard de vereniging is van het Goddelijke en het Menselijke in
de Heer, namelijk dat zij onderling en wederzijds of wederkerig is; en het is deze vereniging,
die het Goddelijk Huwelijk wordt genoemd waaruit het hemels huwelijk neerdaalt, dat het rijk
van de Heer Zelf is in de hemelen, waarover het volgende bij Johannes: ‘In dien dag zult gij
erkennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u’, (Johannes 14:20) en elders:
‘Ik bid voor hen, opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij
in Ons één zijn, Ik in hen en Gij in Mij; opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in
hen zij en Ik in hen’, (Johannes 17:21-23,26).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1068
Dat dit hemelse huwelijk het huwelijk is van het goede en het ware en van het ware en het
goede, zie de nrs. 2508, 2618, 2728, 2729 en de daarop volgende nummers.
Daar het Goddelijk Goede nooit kan zijn en bestaan zonder het Goddelijk ware en het
Goddelijk ware nooit zonder het Goddelijk Goede, maar het een in het ander onderling en
wederkerig, is het duidelijk, dat het Goddelijk Huwelijk van eeuwigheid aan was, dat wil
zeggen, de Zoon is de Vader en de Vader in de Zoon, zoals de Heer Zelf leert bij Johannes:
‘En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de
wereld was’, (Johannes 17:5,24).
Maar het Goddelijk Menselijke, dat van eeuwigheid aan geboren was, werd ook in de tijd
geboren en wat in de tijd geboren werd en verheerlijkt werd, is hetzelfde.
Dit is de reden waarom de Heer zo vaak zei, dat Hij tot de Vader ging die Hem gezonden had,
dat wil zeggen, dat Hij tot de Vader terugkeerde; en bij Johannes: ‘In den beginne was het
Woord – het Woord is het Goddelijk Ware Zelf -, en het Woord was bij God, en het Woord
was God; dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem
is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; en het Woord is vlees geworden en heeft onder ons
gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene
van de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:1-3,14; 3:13; 6:62).
2804. Dat de woorden ‘hij zei: Zie, het vuur en het hout’ betekenen, dat de liefde en de
gerechtigheid tegenwoordig zijn, blijkt uit de betekenis van het vuur, namelijk de liefde, zie
nr. 934 en uit de betekenis van het hout des brandoffers, namelijk de verdienste van de
gerechtigheid, zie nr. 2784.
2805. Dat de woorden ‘waar is het dier tot het brandoffer’ betekenen, waar zijn degenen uit
het menselijk geslacht die geheiligd zullen worden, blijkt uit de uitbeelding van de
slachtofferplechtigheden, vooral van de brandoffers.
Dat de brand- en slachtoffers uitbeeldend waren voor de innerlijke eredienst, zie nr. 922, 923;
en dat die plaatsvonden met kleinvee en met grootvee; wanneer met kleinvee, dat ze
bestonden uit: lammeren, schapen, geiten, bokjes, rammen, geitenbokken; wanneer met
grootvee, dan uit: ossen, varren of kalveren; en dat deze verschillende soorten van hemelse en
geestelijke dingen betekenden, zie nrs. 922, 1823, 2180; en dat zij daardoor geheiligd werden,
nr. 2776.
Hieruit kan blijken dat door de vraag van Izaäk ‘waar is het dier tot het slachtoffer’ wordt
aangeduid: waar zijn degenen uit het menselijk geslacht die geheiligd zullen worden, wat nog
duidelijker uitkomt in wat volgt, namelijk in het antwoord van Abraham de vader: ‘God zal
voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien’, vers 8, waardoor wordt aangeduid, dat het
Goddelijk Menselijke in hen zal voorzien, die geheiligd zullen worden; en het blijkt hieruit,
dat daarna, achter een ram werd gezien, in het struweel vast met zijn horens, die geofferd
werd ten brandoffer, vers 13, waarmee diegenen uit het menselijk geslacht worden aangeduid,
die van de geestelijk Kerk van de Heer zijn, en bovendien blijkt het uit wat volgt van vers 14
tot 17.
2806. vers 8. En Abraham zei: God zal voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien, mijn
zoon; en zij gingen, die beiden, samen.
Abraham zei: God zal voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien, mijn zoon, betekent het
antwoord, dat het Goddelijk Menselijke in hen zal voorzien die geheiligd zullen worden; en
zij gingen, die beiden, samen, betekent een voor zoveel mogelijk nog nauwere vereniging.
2807. Dat de woorden ‘Abraham zei: God zal voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien,
mijn zoon’ het antwoord betekenen, dat het Goddelijk Menselijke in hen zal voorzien die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1069
geheiligd zullen worden, blijkt uit de betekenis van ‘voor zichzelven zien’, wanneer het op
God betrekking heeft, dan namelijk is het vooruitzien en voorzien; want zien is in de
naastgelegen innerlijke zin, verstaan, zie nrs. 2150, 2325; in een nog innerlijker zin echter is
het geloof hebben, nrs. 897, 2325; maar in de hoogste zin is het vooruitzien en voorzien.
Verder uit de betekenis van ‘het dier ten brandoffer’, namelijk diegenen uit het menselijk
geslacht die geheiligd zullen worden, waarover zojuist hiervoor in nr. 2805.
Dat onder het dier ten brandoffer hier de geestelijken worden verstaan, blijkt duidelijk uit
hetgeen volgt.
De dieren ten brand- en slachtoffer betekenden verschillende dingen, namelijk iets anders het
lam, iets anders het schaap, iets anders het bokje en de geit en iets anders ram en geitenbok en
ook iets anders een os en ook een var en een kalf; iets anders ook de jongen van duiven en de
tortelduiven.
Dat zij elk wat anders betekenden, kan duidelijk hieruit blijken, dat er nadrukkelijk werd
bepaald, welk soort zij offeren zouden op elke dag, bij elk feest, bij verzoeningen, bij
reinigingen, bij inwijdingen en bij overige gelegenheden.
Deze soorten zouden nooit met zoveel nadruk bepaald zijn, wanneer zij niet een voor een iets
bijzonders zouden betekenen.
Het is duidelijk, dat alle riten of soorten van uiterlijke eredienst, die in de Oude Kerk
bestonden en later in de Joodse Kerk, de Heer uitbeeldden, dus vooral de brand- en
slachtoffers, want deze waren de voornaamste dingen van de eredienst bij de Hebreeuwse
natie; en daar zij de Heer uitbeeldden, beeldden zij tevens bij de mensen de dingen uit die van
de Heer zijn, namelijk de hemelse dingen van de liefde en de geestelijke dingen van het
geloof, en dus de mensen zelf die van dien aard waren of van dien aard moesten zijn; dit is de
reden, waarom door het schaap hier de geestelijken worden aangeduid, dat wil zeggen, zij die
tot de geestelijke Kerk van de Heer behoren.
Dat de woorden ‘God zal voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien, mijn zoon’ betekenen,
dat het Goddelijk Menselijke zal voorzien, kan hieruit blijken, dat hier niet gezegd wordt, dat
Jehovah zien zal, maar dat God zal zien.
Wanneer beiden genoemd worden, zoals in dit hoofdstuk, dan wordt onder Jehovah hetzelfde
verstaan als onder de Vader en door God hetzelfde als onder de Zoon, dus hier het Goddelijk
Menselijke; en dit omdat gehandeld wordt over de geestelijke mens en dat hem de zaligheid
gewordt door het Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 2661, 2716.
2808. Dat de woorden ‘Zij gingen, die beiden, samen’ een zoveel mogelijk nog nauwere
vereniging betekenen, kan zonder verklaring blijken; dat dit een nauwere vereniging betekent,
komt omdat het nogmaals gezegd wordt; zie nr. 2800.
2809. vers 9. En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde
aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond Izaäk zijn zoon, en legde hem op het altaar
boven op het hout.
Zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had, betekent de toenmalige staat
overeenkomstig de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Ware; en hij bouwde aldaar
een altaar, betekent de voorbereiding van het Goddelijk Menselijke van de Heer; en hij
schikte het hout, betekent de gerechtigheid, die daaraan was toegevoegd; en bond Izaäk zijn
zoon, betekent de staat van het Goddelijk Redelijke, dat ten aanzien van het ware de uiterste
graden van de verzoeking zou ondergaan; en legde hem op het altaar boven op het hout,
betekent in het Goddelijk Menselijke waartoe de Gerechtigheid behoort.
2810. Dat de woorden ‘Zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had’ de toenmalige staat
betekenen overeenkomstig de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk ware, blijkt uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1070
betekenis van de plaats, namelijk de staat, waarover eerder in nr. 2786; en uit de betekenis van
zeggen in de historische gedeelten van het Woord, namelijk innerlijk gewaarworden,
waarover herhaaldelijk eerder; hier betekent ‘God zei’ het innerlijk gewaarworden uit het
Goddelijk Ware, want er wordt gezegd God en niet Jehovah, zie nrs. 2586, 2807 aan het
einde.
2811. Dat de woorden ‘en Abraham bouwde aldaar een altaar’ de voorbereiding van het
Goddelijk Menselijke van de Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van altaar en van een
altaar bouwen.
De altaren betekenen alle eredienst in het algemeen, omdat zij de eerste dingen waren van de
eredienst van de uitbeeldende Kerk, zie nr. 921, en omdat zij alle eredienst in het algemeen
betekenden, betekenden zij het Goddelijk Menselijke van de Heer, want het Goddelijk
Menselijke van de Heer is alle eredienst en alle leer, zodanig dat het de eredienst zelf en de
leer zelf is, zoals blijken kan uit het Heilig Avondmaal dat in de plaats van de altaren of de
brand- en slachtoffers getreden is, zie nrs. 2165, 2187, 2343, 2359, en dit is het voornaamste
van de uiterlijke eredienst, want het is het Goddelijk Menselijke van de Heer, dat daar
gegeven wordt.
Dat een altaar bouwen wil zeggen het Goddelijk Menselijke voorbereiden, kan hieruit
duidelijk zijn, dus zonder verklaring.
In dit vers wordt gehandeld over de laatste voorbereiding van het Goddelijk Menselijke van
de Heer tot het ondergaan van de uiterste graden van de verzoeking en het wordt daarmee
beschreven, dat Abraham het hout schikte, Izaäk, zijn zoon, bond en hem legde op het altaar
boven op het hout.
2812. Dat de woorden ‘en hij schikte het hout’ de Gerechtigheid betekenen die daaraan was
toegevoegd, blijkt uit de betekenis van het hout van het brandoffer, namelijk de verdienste
van de Gerechtigheid, waarover eerder in de nrs. 2784, 2798; en van het hout schikken op het
altaar, namelijk deze toevoegen aan het Goddelijk Menselijke; de verdienste van de
Gerechtigheid wordt toegevoegd, wanneer zij daar is en wanneer er door het ware vertrouwen
is, dat zij Hem toebehoort.
2813. Dat de woorden ‘hij bond Izaäk, zijn zoon’ de staat van het Goddelijk Redelijke
betekenen, dat ten aanzien van het ware de uiterste graden van de verzoeking zou ondergaan,
kan blijken uit de betekenis van binden, en ook van Izaäk zijn zoon.
Dat binden wil zeggen de staat aantrekken tot het ondergaan van de uiterste graden van de
verzoeking, kan hieruit blijken, dat hij, die in de staat van de verzoeking is, niet anders is dan
gebonden of geketend.
Dat ‘Izaäk de zoon’ het Goddelijk Redelijke van de Heer is, hier ten aanzien van het ware, zie
de nrs. 2802, 2803.
Al het echte redelijke bestaat uit het goede en het ware.
Het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het goede kon niet lijden of
verzoekingen ondergaan, want geen genius of geest die verzoekingen veroorzaakt, kan tot het
Goddelijk Goede naderen; het is boven alle toeleg daarop tot verzoeking, verheven; maar het
was het gebonden Goddelijk Ware dat verzocht kon worden, want er zijn begoochelingen en
meer nog valsheden die daaraan afbreuk doen en het dus verzoeken; want ten aanzien van het
Goddelijk Ware kan enige voorstelling gevormd worden, maar niet ten aanzien van het
Goddelijk Goede dan alleen door hen die innerlijke gewaarwording hebben en hemelse
engelen zijn.
Het was het Goddelijk ware dat niet meer erkend werd, toen de Heer in de wereld kwam en
daarom was het dit, waardoor de Heer verzoekingen onderging en doorstond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1071
Het is het Goddelijk Ware in de Heer dat Zoon des Mensen wordt genoemd, maar het is het
Goddelijk Goede in de Heer dat Zoon van God wordt genoemd.
Van de Zoon des Mensen zegt de Heer herhaaldelijk, dat Hij lijden moest, nooit echter van de
Zoon van God.
Dat Hij dit zegt van de Zoon des Mensen of van het Goddelijk Ware, blijkt bij Mattheüs:
‘Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal de overpriesters en
schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen
Hem de heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen’, (Mattheüs
20:18,19).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei tot Zijn discipelen: Ziet, de ure is nabij gekomen en de Zoon des
mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren’, (Mattheüs 26:45).
Bij Markus: ‘Jezus begon hun te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en
verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden
en na drie dagen wederom opstaan’, (Markus 8:31).
Bij dezelfde: ‘Het is geschreven van de Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht
worden; en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij
zullen Hem doden, maar gedood zijnde, zal Hij ten derde dage weder opstaan’, (Markus
9:12,31).
Bij dezelfde: ‘Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal de overpriesters
en de schriftgeleerden overgeleverd worden en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem
de heidenen overleveren en zij zullen Hem bespotten en Hem bespuwen en Hem doden; en ten
derde dage zal Hij wederopstaan’, (Markus 10:33,34).
Bij dezelfde: ‘De ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen
der zondaren’, (Markus 14:41).
Bij Lukas: ‘De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden van de ouderlingen en
overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derde dage wederopstaan’, (Lukas
9:22,44).
Bij dezelfde: ‘Wij gaan op naar Jeruzalem, waar alles volbracht zal worden, wat geschreven
is door de profeten over de Zoon des mensen: Hij zal de heidenen overgeleverd worden en Hij
zal bespot worden en smadelijk behandeld worden en bespuugd worden en Hem gegeseld
hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derde dage zal Hij wederopstaan’, (Lukas 18:31-33).
Bij dezelfde: ‘De engel tot de vrouwen: Gedenkt, wat Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in
Galilea was, zeggende dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van
de zondige mensen en gekruisigd worden en ten derde dage wederopstaan’, (Lukas 24:6,7).
In al deze plaatsen wordt onder de Zoon des mensen de Heer ten aanzien van het Goddelijk
Ware verstaan of ten aanzien van het Woord in de innerlijke zin, dat door de overpriesters en
schriftgeleerden werd verworpen, smadelijk behandeld, gegeseld, bespuugd en gekruisigd,
zoals duidelijk hieruit kan blijken, dat de Joden alle dingen tot in bijzonderheden voor
zichzelf aanwendden en zichzelf aanmatigden overeenkomstig de letter en niets weten wilden
omtrent de geestelijke zin van het Woord en omtrent het hemelse rijk, omdat zij geloofden dat
de Messias komen zou om hun koninkrijk te verheffen boven alle koninkrijken van de aarde,
zoals zij ook nog heden ten dage geloven.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het het Goddelijk Ware was, dat door hen werd verworpen,
smadelijk behandeld, gegeseld en gekruisigd.
Of men nu zegt het Goddelijk ware, dan wel de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, is
hetzelfde, want de Heer is het Ware Zelf, zoals Hij het Woord zelf is, zie nrs. 2011, 2016,
2533 aan het einde.
Dat de Heer op de derde dag wederopstond, sluit ook in, dat het Goddelijk ware of het Woord
ten aanzien van de innerlijke zin, zoals het werd verstaan door de Oude Kerk, in de voleinding
der eeuw, hetgeen ook de derde dag is, nrs. 1825, 2788 opnieuw opgewekt zal worden;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1072
waarom gezegd wordt, dat dan de Zoon des mensen, dat wil zeggen, het Goddelijk Ware zal
verschijnen, (Mattheüs 24:30,37,39,44; Markus 13:26; Lukas 17:22,24-26,30; 21:27,36).
Dat de Zoon des mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, blijkt uit de
aangehaalde plaatsen en verder uit het volgende; bij Mattheüs: ‘Die het goede zaad zaait, is
de Zoon des mensen; het veld is de wereld; in de voleinding der eeuw zal de Zoon des mensen
Zijn engelen uitzenden en zij zullen uit Zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen’,
(Mattheüs 13:37,41,42) waar het goede zaad het ware is; de wereld zijn de mensen; Hij die
zaait is de Zoon des mensen; en de ergernissen zijn de valsheden.
Bij Johannes: ‘De schare zei: Wij hebben uit de Wet gehoord dat de Christus blijft in der
eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon des mensen verhoogd moet worden; wie is de Zoon
des mensen.
Jezus antwoordde hun: Nog een kleine tijd is het licht bij ulieden; wandelt, terwijl gij het licht
hebt, opdat de duisternis u niet bevange; want die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij
heengaat; terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij zonen van het licht moogt
zijn’, (Johannes 12:34-36) waar Jezus, toen zij vroegen, wie de Zoon des mensen was,
antwoordde over het Licht, dat het ware is, en dat Hij het Licht of het Ware is, waarin zij
zouden geloven.
Ten aanzien van het Licht dat van de Heer komt en dat het Goddelijk Ware is, zie de nrs.
1053, 1521, 1529-1531, 1619-1632.
Dat echter de Zoon van God of de Heer ten aanzien van het Goede in het Goddelijk
Menselijke, niet verzocht kon worden, zoals eerder is gezegd, blijkt ook uit het antwoord van
de Heer tot de verzoeker, bij de evangelisten: ‘De verzoeker zei: Indien Gij Gods Zoon zijt,
werp uzelf neerwaarts, want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal, opdat
Gij niet te eniger tijd Uw voet aan een steen aanstoot.
Jezus zei tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult de Heer uw God niet verzoeken’,
(Mattheüs 4:6,7; Lukas 4:9-12).
2814. Dat de woorden ‘en legde hem op het altaar boven op het hout’ betekenen, in het
Goddelijk Menselijke, waartoe de Gerechtigheid behoort, blijkt uit de betekenis van het altaar,
namelijk het Goddelijk Menselijke van de Heer, waarover kort hiervoor in nr. 2811; en uit de
betekenis van het hout des brandoffers, te weten de verdienste van de Gerechtigheid,
waarover in de nrs. 2784, 2798, 2812.
Het Goddelijk Ware in het Goddelijk Menselijke van de Heer, dat verzoekingen onderging,
waarover gehandeld werd, is niet het Goddelijk ware zelf, want dat is boven alle verzoeking
verheven; maar het is het redelijk ware, zoals de engelen dit hebben, en bestaat in de
schijnbaarheden van het ware en het is datgene, wat Zoon des mensen wordt genoemd, maar
vóór de verheerlijking.
Maar het Goddelijk ware, verheerlijkt in het Goddelijk Menselijke van de Heer, is boven de
schijnbaarheden en het kan ook nooit tot enig verstand, nog minder tot de bevatting van de
mens en zelfs niet tot die van de engelen komen en dus nooit tot enige verzoeking.
Het verschijnt in de hemelen als het Licht dat van de Heer komt.
Over dit Goddelijk ware of over de verheerlijkte Zoon des mensen, staat het volgende bij
Johannes: ‘Jezus zei: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem;
indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelf en Hij zal
Hem terstond verheerlijken’, (Johannes 13:31,32).
Opdat men een duidelijk voorstelling van deze allerdiepste verborgenheid zal hebben, mag het
ware bij de Heer dat verzocht kon worden en dat verzoekingen onderging, het Goddelijke ten
aanzien van het ware in het Menselijk Goddelijke van de Heer worden genoemd, maar het
ware, dat niet verzocht kon worden of enige verzoeking ondergaan, omdat het verheerlijkt
was, het Goddelijk Ware in het Goddelijk Menselijke van de Heer; welke onderscheiding ook
in het voorafgaande hier en daar in acht is genomen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1073
2815. vers 10. En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes, om zijn zoon te slachten.
Abraham strekte zijn hand uit, betekent de verzoeking tot het uiterste van de macht; en nam
het mes, betekent, ten aanzien van het ware; om zijn zoon te slachten, betekent totdat al wat
uit het louter menselijke was, dood was.
2816. Dat de woorden ‘Abraham strekte zijn hand uit’ de verzoeking tot het uiterste van de
macht betekenen, blijkt uit het verband; want er wordt gehandeld over de allerzwaarste en
binnenste verzoekingen van de Heer.
In de verzen die voorafgaan, werd gehandeld over de voorbereiding van het Goddelijk
Menselijke tot het toelaten en ondergaan daarvan; hier wordt gehandeld over de daad, die in
de zin van de letter daarmee wordt uitgedrukt, dat Abraham zijn hand uitstrekte.
Dat door de hand de macht wordt aangeduid, zie nr. 878; hier het uiterste van de macht,
omdat niets dan de daad ontbrak.
Het is overeenkomstig de innerlijke zin, dat het Goddelijke van de Heer het Menselijke in de
allerzwaarste verzoekingen leidde – want onder Abraham wordt de Heer verstaan ten aanzien
van het Goddelijke – en wel tot het uiterste van de macht.
Het is hiermee zo gesteld, dat de Heer verzoekingen in Zich toeliet, opdat Hij daardoor al wat
louter menselijk was, zou uitdrijven, en dit totdat niets dan het Goddelijke overbleef.
Dat de Heer verzoekingen in Zich toeliet, ook de uiterste, welke die van het kruis was, kan
blijken uit de woorden van de Heer Zelf bij Mattheüs:
‘Jezus begon de discipelen te tonen, dat Hij veel moest lijden en gedood moest worden.
Toen begon Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, Hem te bestraffen, zeggende: Verschoon
U, Heer, dat dit U geenszins geschiede.
Maar Hij, Zich omkerende, zei tot Petrus: Ga weg achter Mij, satan, gij zijt Mij een aanstoot,
want gij verzint niet de dingen, die van God zijn, maar die van de mensen zijn’, (Mattheüs
16:21-23); en nog duidelijker bij Johannes: ‘Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg
het van Mijzelf af; Ik heb macht hetzelve af te leggen en Ik heb macht hetzelve wederom te
nemen’, (Johannes 10:18); en bij Lukas: ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden en in Zijn
heerlijkheid ingaan’, (Lukas 24:26).
2817. Dat de woorden ‘en nam het mes’ betekenen ten aanzien van het ware, blijkt uit de
betekenis van het mes, namelijk het ware van het geloof, waarover eerder in nr. 2799 en dat
de verzoeking van de Heer was ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie nrs. 2813, 2814.
2818. Dat de woorden ‘om zijn zoon te slachten’ betekenen, totdat al wat uit het louter
menselijke was, dood was, kan blijken uit de innerlijke zin van deze woorden; want ze
betekenen de allerzwaarste en binnenste verzoekingen van de Heer, waarvan de laatste was,
die van het kruis; en dat daarin het louter menselijke ook stierf is eveneens duidelijk.
Dit kon niet worden uitgebeeld door Abrahams zoon of Izaäk, want zonen te offeren was een
gruwel.
Maar het werd uitgebeeld voor zoveel het kon, namelijk tot aan het voornemen, maar niet tot
aan de daad.
Hieruit kan blijken, dat door deze woorden, dat Abraham het mes nam om zijn zoon te
slachten, wordt aangeduid, totdat al het louter menselijke dood was.
Dat het van de oudste tijd af bekend was, dat de Heer in de wereld zou komen, en dat Hij de
dood zou lijden, kan men duidelijk hieruit weten, dat bij de heidenen dit gebruik de overhand
nam, hun kinderen te offeren, en dat zij geloofden dat zij zo ontzondigd werden en met God
verzoend; in dit afschuwelijke gebruik zouden zij nooit hun voornaamste godsdienstige
handeling gesteld hebben, wanneer zij het niet van de Ouden hadden overgenomen, dat de
Zoon van God zou komen, die, naar zij geloofden, tot een slachtoffer gemaakt zou worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1074
Tot deze gruwel waren ook de zonen van Jakob geneigd en ook Abraham; want niemand
wordt verzocht dan door datgene, waartoe hij geneigd is; dat de zonen van Jakob het waren,
blijkt bij de profeten; maar opdat zij zich niet in deze gruwel zouden storten, werd het
vergund, brand- en slachtofferplechtigheden in te stellen; men zie de nrs. 922, 1128, 1241,
1343, 2180.
2819. Wat de verzoekingen van de Heer in het algemeen betreft: sommige waren meer
uiterlijk en andere meer innerlijk en hoe innerlijker des te zwaarder.
De binnenste verzoekingen zijn beschreven in, (Mattheüs 26:37-39,42,44; 27:46; Markus
14:33-36; 15:34; Lukas 22:42-44); maar men zie ook wat over de verzoekingen van de Heer
eerder is gezegd, namelijk dat de Heer eerst streed uit de goedheden en waarheden, die als
goedheden en waarheden verschenen, nr. 1661.
Dat Hij tegen de boosheden van de eigen- en de wereldliefde streed vanuit de Goddelijke
Liefde jegens het gehele menselijke geslacht, nrs. 1690, 1691 aan het einde, 1789, 1812,
1813, 1820.
Dat Hij alleen streed uit de Goddelijke Liefde, nrs. 1812, 1813.
Dat alle hellen streden tegen de Goddelijke Liefde, die voor het heil was van het gehele
menselijke geslacht, nr. 1820.
Dat de Heer de allerzwaarste verzoekingen doorstond, nrs. 1663, 1668, 1787.
Dat de Heer door verzoekingen en overwinningen uit eigen macht Gerechtigheid werd, nrs.
1813, 2025.
Dat de vereniging van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen door de Heer
geschiedde door verzoekingen en overwinningen, nrs. 1737, 1813, 1921, 2025, 2026.
Men zie ook wat eerder is gezegd over verzoekingen in het algemeen, nrs. 59, 63, 227, 847.
Dat de verzoeking een worsteling is om de macht of het goede dan wel het boze, het ware dan
wel het valse de opperheerschappij zal hebben, nr. 1923.
Dat er in de verzoekingen verontwaardigingen zijn en vele andere aandoeningen meer, nr.
1917.
Dat verzoekingen hemels, geestelijk en natuurlijk zijn, nr. 847.
Dat in de verzoekingen de boze genieën en geesten die dingen aanvallen die tot de liefde en
dus tot het leven van de mens behoren, nrs. 847, 1820.
Wat de verzoekingen uitwerken, nrs. 1692 aan het begin, 1717, 1740.
Dat de verzoeking ten doel heeft, dat de lichamelijke dingen onderworpen worden, nr. 857.
Dat de boosheden en valsheden bij de mens die wederverwekt wordt, door de verzoekingen
worden onderworpen, niet opgeheven, nr. 868.
Dat het ware het eerste van de strijd is, nr. 1685.
Dat de mens strijdt vanuit de goedheden en waarheden die hij door erkentenissen opzoog,
hoewel die in zichzelf geen goedheden en waarheden zijn, nr. 1661.
Dat geesten en boze genieën valsheden en boosheden bij de mens opwekken en dat daar
vandaan de verzoekingen komen, nrs. 741, 751, 761.
Dat de mens in de verzoekingen meent dat de Heer afwezig is, terwijl Hij dan juist des te
meer aanwezig is, nr. 840.
Dat de mens nooit uit zichzelf de worstelingen van de verzoekingen kan doorstaan, omdat die
tegen alle hellen zijn, nr. 1692 aan het einde.
Dat de Heer alleen bij de mens strijdt, nrs. 1661, 1692.
Dat de boze genieën en geesten door de verzoekingen beroofd worden van het vermogen om
het boze te doen en het valse bij de mens in te blazen, nrs. 1695, 1717.
Dat verzoekingen plaatsvinden bij degenen die een geweten hebben en nog fellere
verzoekingen bij hen die innerlijke gewaarwording hebben, nr. 1668.
Dat er heden ten dage zelden verzoekingen plaatsvinden, maar in de plaats daarvan angsten,
die van een andere aard en oorsprong zijn, nr. 762.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1075
Dat geestelijk dode mensen geen worstelingen van de verzoekingen kunnen doorstaan, nr.
270.
Dat alle verzoekingen gepaard gaan met vertwijfeling over het einde, nrs. 1787, 1820.
Dat er na verzoekingen wankeling is, nrs. 848, 857.
Dat de goeden door verzoekingen leren dat zij niets dan het boze zijn en dat alle dingen tot de
barmhartigheid behoren, nr. 2334.
Dat door de verzoekingen de goedheden nauwer met de waarheden verbonden worden, nr.
2272.
Dat de mensen door de verzoekingen niet behouden worden, wanneer zij bezwijken, noch
wanneer zij menen, dat zij daardoor de zaligheid verdiend hebben, nr. 2273.
Dat er in alle verzoeking vrijheid is, sterker dan buiten de verzoekingen, nr. 1937.
2820. vers 11. En de engel van Jehovah riep tot hem uit de hemel en zei: Abraham, Abraham;
en hij zei: Zie, hier ben ik.
De engel van Jehovah riep tot hem uit de hemel, betekent de vertroosting uit het Goddelijke
zelf toen; en zei: Abraham, Abraham; en hij zei: Zie, hier ben ik, betekent de innerlijke
gewaarwording van de vertroosting in het Goddelijk Goede van het Redelijke na de
verzoeking.
2821. Dat de woorden ‘De engel van Jehovah riep tot hem uit de hemel’ de vertroosting toen
uit het Goddelijke betekenen, kan blijken uit de betekenis van ‘roepen uit de hemel’ namelijk
vertroost worden, zoals ook duidelijk blijkt uit hetgeen onmiddellijk voorafgaat en direct
daarna volgt; en uit de betekenis van de engel van Jehovah.
Dat door de engelen, wanneer zij in het Woord vermeld worden, iets in de Heer bedoeld
wordt, maar dat het uit het verband blijkt, wat er van de Heer bedoeld wordt, zie in nr. 1925.
Eveneens leest men over de Heer, dat van Hem, toen Hij de zwaarste verzoeking in
Gethsemane doorstond, een engel uit de hemel werd gezien, die Hem versterkte, (Lukas
22:43); onder de engel uit de hemel wordt daar in de innerlijke zin ook het Goddelijke
bedoeld, dat in Hem was.
2822. Dat de woorden ‘en zei: Abraham, Abraham; en hij zei: Zie, hier ben ik’ de innerlijke
gewaarwording van de vertroosting in het Goddelijk Goede van het Redelijke na de
verzoeking betekenen, kan blijken uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van
het Woord, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover herhaalde malen eerder; dat het hier
de innerlijke gewaarwording in het Goddelijk Goede van het Redelijke is, komt omdat hier
door Abraham het Goddelijk Goede van het Redelijke, of van het Menselijke van de Heer
wordt aangeduid.
Wat de innerlijke gewaarwording in het Goddelijk Goede van het Redelijke is, kan niet
bevattelijk worden uitgelegd, want alvorens het verklaard wordt, moet een voorstelling
worden gevormd omtrent het Goddelijk Menselijke van de Heer vanuit de erkentenis van vele
dingen en voordat deze gevormd is, zouden alle dingen, die tot de verklaring behoren, in ijle
of duistere voorstellingen vallen, die de waarheden òf zouden verdraaien òf onder zaken
brengen die daarmee niet samenstemmen.
In dit vers wordt gehandeld over de eerste staat na de verzoeking van de Heer, die de staat van
de vertroosting is; vandaar wordt nu niet langer gezegd God, maar Jehovah; want er wordt
gezegd God, wanneer gehandeld wordt over het ware waaruit de strijd voortkomt, maar
Jehovah, wanneer er gehandeld wordt over het goede, waaruit vertroosting voortkomt, nr.
2769.
Alle vertroosting na de verzoeking wordt aan het goede ingegeven, want uit het goede komt
alle vreugde voort, en uit het goede gaat zij in het ware over; daarom wordt hier door
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1076
Abraham het Goddelijk Goede van het redelijke aangeduid, zoals ook hier en daar elders, en
dan wanneer in hetzelfde vers Jehovah wordt genoemd.
2823. vers 12. En Hij zei: Strek uw hand niet uit aan de knaap en doe hem niets, want nu weet
Ik dat gij God vreest, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.
Hij zei: Strek uw hand niet uit aan de knaap, betekent dat Hij de verzoeking niet verder zou
toelaten in het Goddelijk Ware, dat tot het Redelijke behoort; en doe hem niets, betekent de
bevrijding; want nu weet Ik, dat gij God vreest, betekent de verheerlijking uit de Goddelijke
liefde; en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden, betekent de vereniging van het
Menselijke met het Goddelijke door het uiterste van de verzoeking.
2824. Dat de woorden ‘En Hij zei: Strek uw hand niet uit aan de knaap’ betekenen, dat Hij de
verzoeking niet verder zou toelaten in het Goddelijk Ware, dat tot het Redelijke behoort, blijkt
uit de betekenis van de hand uitstrekken, namelijk de verzoeking tot het uiterste van de macht,
waarover eerder in nr. 2816; en uit de betekenis van de knaap of hier van Izaäk, namelijk het
redelijke ten aanzien van het Goddelijk Ware, waarin de verzoekingen werden toegelaten,
waarover de nrs. 2803, 2813, 2814, 2817.
2825. Dat de woorden ‘en doe hem niets’ de bevrijding betekenen, kan zonder verklaring
blijken; want wanneer gezegd wordt, dat hij hem niets moest doen, wil dat zeggen, dat de
handeling zou worden afgebroken, dus dat hij bevrijd zou worden.
2826. Dat de woorden ‘want nu weet Ik, dat gij God vreest’ de verheerlijking uit de
Goddelijke Liefde betekenen, blijkt uit de betekenis van weten, wanneer het betrekking heeft
op het Goddelijke van de Heer, en wel niets anders dan verenigd worden, of wat hetzelfde is,
verheerlijkt worden, want het werd met het Goddelijk Menselijke verenigd door
verzoekingen, nrs. 1737, 1813; en uit de betekenis van ‘God vrezen’ of van de vreze Gods,
hier namelijk de Goddelijke Liefde; en omdat deze betrekking heeft op het Goddelijk
Redelijke ten aanzien van het ware, wordt hier gezegd: God vrezen en niet Jehovah; want
wanneer over het ware wordt gehandeld, wordt gezegd God, wanneer over het goede,
Jehovah, nrs. 2586, 2769, 2822.
Dat het de Goddelijke Liefde is, waardoor de Heer het Menselijk met het Goddelijk Wezen en
het Goddelijk met het Menselijk Wezen verenigde, of wat hetzelfde is, Zich verheerlijkte, zie
men in de nrs. 1812, 1813, 2253.
Wat ‘God vrezen’ in het Woord betekent, kan uit zeer vele plaatsen daar, naar de innerlijke
zin, blijken.
De vreze Gods betekent daar de eredienst en wel de eredienst òf uit vrees, òf uit het goede van
het geloof, òf uit het goede van de liefde; eredienst uit vrees, wanneer over de niet
wederverwekten gesproken wordt; eredienst uit het goede van het geloof, wanneer over de
geestelijke wederverwekten en eredienst uit het goede van de liefde, wanneer over de hemelse
wederverwekten gehandeld wordt.
I..Dat de vreze Gods in het algemeen de eredienst betekent, blijkt duidelijk in het boek der
Koningen: ‘De zonen Israëls vreesden andere goden en wandelden in de inzettingen der
natiën. De natiën gebracht in Samaria, vreesden Jehovah niet in den beginne, daarom zond
Jehovah leeuwen onder hen; en er kwam een uit de priesters, die zij van Samaria weggevoerd
hadden, en woonde te Bethel; en hij leerde hun, hoe zij Jehovah vrezen zouden.
Jehovah maakte een verbond met de zonen Israëls, en gebood hun, zeggende: Gij zult geen
andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande
doen; maar gij zult Jehovah vrezen en voor Hem zult gij u buigen en Hem zult gij offerande
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1077
doen’, (2 Koningen 17:7,8,24,25,28,32,33,35,36,37,41) waar ‘vrezen’ klaarblijkelijk staat
voor vereren.
Bij Jesaja: ‘Daarom dat dit volk naderde met zijn mond en zij Mij met hun lippen eerden, en
hun hart zich van Mij verwijderde, en hun vreze voor Mij een gebod van mensen was, dat
onderwezen werd’, (Jesaja 29:13), waar ‘hun vreze voor Mij’ voor de eredienst in het
algemeen staat, want er wordt gezegd, dat deze vrees een gebod van mensen was.
Bij Lukas: ‘Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag’,
(Lukas 18:2); God niet vrezend, voor niet vererend.
II. Dat de vreze Gods de eredienst uit vrees betekent, wanneer over de niet-verwekten
gehandeld wordt, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Mozes:
‘Toen de Wet werd afgekondigd op de berg Sinaï, zei het volk tot Mozes: Spreek gij met ons
en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet misschien sterven.
En Mozes zei tot het volk: God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat zijn vreze voor uw
aangezichten zou zijn, dat gij niet zondigt’, (Exodus 20:19,20); en elders:
‘Maar nu, waarom zouden wij sterven, want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij
voortvoeren de stem van Jehovah, van onze God, langer te horen, en wij zouden sterven.
Nader gij, en hoor alles, wat Jehovah, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons al wat
Jehovah, onze God, tot u zeggen zal; en wij zullen het horen en doen.
En Jehovah zei tot Mozes: Wie zal het geven en hun hart zal zijn als deze, om Mij te vrezen en
al Mijn geboden te allen dage te onderhouden’, (Deuteronomium 5:25,27-29) waar ‘de vreze
Gods voor uw aangezichten, opdat gij niet zondigt en een hart om Mij te vrezen en al Mijn
geboden te onderhouden’ de eredienst uit vrees betekent met betrekking tot hen, omdat zij van
dien aard waren; want zij die in een uiterlijke en niet in een innerlijke eredienst zijn, worden
door vrees tot het nakomen van de wet en tot gehoorzaamheid gebracht, maar toch kunnen zij
niet in de innerlijke eredienst of in de heilige vreze zijn, wanneer zij niet in het goede van het
leven zijn en weten, wat het innerlijke is en geloven.
Bij dezelfde: ‘Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden van deze wet die in dit
Boek geschreven zijn, om te vrezen deze heerlijke en vreselijke naam Jehovah, uw God, zo zal
Jehovah uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad, grote en gewisse
plagen, en boze en gewisse ziekten; en Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte,
dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen’, (Deuteronomium 28:58-60); hier ook is
‘de heerlijke en vreselijke naam Jehovah God vrezen’ vereren uit vrees; en opdat dit zou
bestaan bij zulke mensen, werden alle boosheden, tot vervloekingen toe, aan Jehovah
toegeschreven, nrs. 592, 2335, 2395, 2447.
Bij Jeremia: ‘Uw boosheid zal u kastijden en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en
ziet, dat het boos en bitter is, dat gij Jehovah, uw God verlaat, en Mijn vreze niet in u is’,
(Jeremia 2:19).
Bij Lukas: ‘Ik zeg u: vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, maar daarna niet
meer kunnen doen; doch Ik zal u tonen, wie gij vrezen zult; vreest Hem, die, nadat Hij gedood
heeft, de macht heeft in de gehenna te werpen, ja, Ik zeg u, vreest dien’, (Lukas 12:4,5;
Mattheüs 10:28); ook hier sluit ‘God vrezen’ de eredienst uit enige vrees in, want de vrees
voerde hen, zoals gezegd, tot gehoorzaamheid.
III. Dat God of Jehovah vrezen de eredienst uit het goede van het geloof betekent, waar
gehandeld wordt over de geestelijk wederverwekten, blijkt uit de volgende plaatsen; bij
Mozes: ‘De koning zal zich een dubbel van deze wet afschrijven in een Boek voor de
priesters, de Levieten, en het zal bij hem zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen van zijn
leven, opdat hij zal leren vrezen Jehovah, zijn God, om te bewaren al de woorden van deze
wet en deze inzettingen, om die te doen’, (Deuteronomium 17:18,19); de koning staat in de
innerlijke zin voor het ware van het geloof, want het koningschap beeldde het geestelijk rijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1078
van de Heer uit, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069; vandaar is ‘Jehovah zijn God vrezen’ Hem
vereren vanuit het ware van het geloof en omdat dit onafscheidelijk is van het goede van de
naastenliefde, wordt het beschreven door het ‘bewaren van de woorden der wet, en de
inzettingen, om die te doen’.
Bij Samuël: ‘Ziet, Jehovah heeft een koning over ulieden gezet; zo gij Jehovah zult vrezen en
Hem dienen en naar Zijn stem horen, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning, die over u
regeert, achter Jehovah, uw God zijn’, (1 Samuël 12:13,14); hier ook staat ‘Jehovah vrezen’
in de innerlijk zin voor vereren uit het goede en ware van het geloof, zoals eerder, omdat er
gehandeld wordt over de koning of het koningschap.
Bij Jozua: ‘En nu, vreest Jehovah, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg
de goden die uw vaders gediend hebben’, (Jozua 24:14) waar ook ‘Jehovah vrezen’ staat voor
vereren vanuit het goede en ware, dat tot de geestelijke mens behoort; want de oprechtheid
betreft het goede van het geloof, nr. 612; de waarheid het ware van het geloof.
Bij Jeremia: ‘Zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; en Ik zal hun een
hart en een weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede en hun zonen na hen; en
Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, om hun wel
te doen; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’, (Jeremia 32:38-
40); dat God vrezen hier is vereren uit het goede en ware, kan uit het verband blijken, en
hieruit, dat gezegd wordt ‘volk’ en ‘God’.
Dat het volk betrekking heeft op hen die in het ware van het geloof zijn, zie de nrs. 1259,
1260; dat er gezegd wordt ‘God’, waar over het ware gehandeld wordt, in de nrs. 2586, 2769,
2807 aan het einde.
Bij Jesaja: ‘Een sterk volk zal U eren, de stad der machtige natiën zal U vrezen’, (Jesaja
25:8); waar het vrezen van God eveneens staat voor vereren uit het geestelijk ware, want het
betreft het volk en de stad; dat de stad het leerstellig ware is, zie de nrs. 402, 2268, 2450,
2451.
Bij David: ‘Wie is deze man, die Jehovah vreest; Hij zal hem de weg onderwijzen, die hij zal
kiezen’, (Psalm 25:12), waar de man die God vreest staat voor diegene, die Hem vereert; en
dat het de geestelijke mens geldt, blijkt hieruit, dat er gezegd wordt, ‘Hij zal hem de weg
onderwijzen’; dat de weg het ware is, zie de nrs. 627, 2333.
Bij dezelfde: ‘Welgelukzalig is eenieder, die Jehovah vreest, die in Zijn wegen wandelt’,
(Psalm 128:1); evenzo; bij dezelfde: ‘Zij, die Jehovah vrezen, zullen Hem verheerlijken, al het
zaad van Jakob zal hem verheerlijken, en al het zaad van Israël zal ontzag hebben voor Hem’,
(Psalm 22:24), waar ‘ontzag hebben voor Hem’ staat voor vereren uit het ware van het geloof,
want het zaad van Israël is het geestelijke van de Kerk, of het goede en ware van het geloof,
zie de nrs. 1025, 1447, 1610.
Bij Mozes: ’Nu dan, Israël, wat eist Jehovah, uw God, van u, dan Jehovah, uw God, te vrezen,
in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en Jehovah, uw God, te dienen, met uw
ganse hart en met uw ganse ziel, om te houden de geboden van Jehovah en zijn inzettingen’,
(Deuteronomium 10:12,13), waar beschreven wordt, wat ‘God vrezen’ is bij de geestelijke
mens, die Israël is, namelijk wandelen in de wegen van Jehovah, Hem liefhebben, Hem
dienen en Zijn geboden en inzettingen houden.
Bij Johannes: ‘Ik zag een engel, vliegende in het midden des hemels, hebbende het eeuwig
evangelie, zeggende met een grote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure
Zijns oordeels is gekomen’, (Openbaring 14:6,7); waar ‘God vrezen’ staat voor de heilige
eredienst vanuit het goede en ware van het geloof.
Bij Lukas: ‘Jezus zei tot de geraakte: Sta op en neem uw bed op en ga heen naar uw huis;
vandaar bevíng ontzetting hen allen, en zij verheerlijkten God en werden vervuld met vreze’,
(Lukas 5:24-26) waar ‘vrees’ voor de heilige vreze staat, zoals degenen die hebben, die door
het ware van het geloof in het goede van de liefde worden ingeleid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1079
IV. Dat God of Jehovah vrezen de eredienst uit het goede van de liefde betekent, wanneer
gehandeld wordt over de hemelse wederverwekten; bij Maleachi: ‘Mijn verbond was met Levi
der levens en des vredes, en Ik gaf hem die tot een vreze; en hij vreesde Mij, en hij werd om
Mijns naams wil verschrikt; de wet der waarheid was in zijn mond en verdorvenheid was niet
op zijn lippen; hij wandelde met Mij in vrede en oprechtheid’, (Maleachi 2:5,6), waar
gehandeld wordt over de Heer, die hier in de innerlijke zin Levi is; Levi betekent het
priesterschap en betekent de liefde; vrees staat hier voor het goede van de hemelse liefde; de
wet van de waarheid voor het ware daarvan’ vrede en oprechtheid voor beide.
Bij Jesaja: ‘Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Jischaï en een scheut
zal uit zijn wortelen groeien; en op Hem zal de geest van Jehovah rusten, de geest van
wijsheid en inzicht, de geest van raad en sterkte, de geest van wetenschap en vrees van
Jehovah, en Zijn rieken zal zijn in de vreze van Jehovah’, (Jesaja 11:1-3) waar ook over de
Heer wordt gehandeld; de geest van wetenschap en vreze van Jehovah voor de Goddelijke
liefde van het ware; Zijn rieken in de vreze van Jehovah voor de Goddelijke liefde van het
goede.
Bij David: ‘De geboden van Jehovah zijn recht, verblijdende het hart; het gebod van Jehovah
is zuiver, verlichtende de ogen; de vreze van Jehovah is rein, staande voor altijd; de gerichten
van Jehovah zijn waarheid, tezamen gerechtvaardigd’, (Psalm 19:9,10) waar ‘de vreze des
Heren is rein’ voor de liefde staat en ‘de gerichten van Jehovah zijn waarheid’ voor het
geloof; dat de gerechtigheid het goede betreft, dat van de liefde is, de gerichten het ware dat
van het geloof is, zie nr. 2235, welke tezamen gerechtvaardigd worden genoemd, wanneer het
ware het goede wordt, of wanneer het geloof naastenliefde wordt.
Bij dezelfde: ‘Ziet, het oog van Jehovah is tot degenen, die Hem vrezen, tot degenen, die op
Zijn barmhartigheid hopen’, (Psalm 33:18) en elders: ‘Jehovah heeft geen lust aan de sterkte
des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans; Jehovah heeft Zijn
welgevallen aan hen die Hem vrezen en die op Zijn barmhartigheid hopen’, (Psalm
147:10,11); sterkte des paards voor de eigen macht om het ware te denken – dat het paard het
verstandelijke is, zie de nrs. 2760-2762 - de benen des mans voor de eigen macht om het
goede te doen; ‘zij die Jehovah vrezen’ voor diegenen die Hem vereren uit de liefde tot het
ware; en ‘zij die op Zijn barmhartigheid hopen’ voor hen, die vereren uit de liefde tot het
goede.
Waar bij de profeten sprake is van het goede, is ook sprake van het ware en waar van het ware
sprake is, ook van het goede, vanwege het hemels huwelijk van het goede en ware in elke
bijzonderheid, zie de nrs. 683, 793, 801, 2516, 2712, 2713.
Bij dezelfde: ‘Jehovah zal het huis van Israël zegenen, Hij zal het huis van Aharon zegenen,
Hij zal zegenen, die Jehovah vrezen, de kleinen met de groten’, (Psalm 115:12,13); hier staat
‘die Jehovah vrezen’ voor hen die vereren uit het goede van het geloof, te weten het huis van
Israël; zij worden beide genoemd vanwege het hemels huwelijk in elke bijzonderheid van het
Woord, zoals gezegd.
Bij Jesaja: ‘De waarheid van uw tijden zal zijn de sterkte der behoudenissen, wijsheid en
wetenschap; de vreze van Jehovah zelf een schat’, (Jesaja 33:6) waar de wijsheid en de
wetenschap staan voor het goede van het geloof, verbonden met het ware daarvan; de vrees
van Jehovah voor het goede van de liefde.
Bij dezelfde: ‘Wie is er onder ulieden, die Jehovah vreest, die naar de stem van Zijn knecht
hoort’, (Jesaja 50:10); ‘die Jehovah vreest’ voor hem die vereert uit liefde; ‘die naar de stem
van zijn knecht hoort’ voor hem, die vereert uit het geloof; wanneer het een tot het ander
behoort, is er een hemels huwelijk.
Uit deze aanhalingen uit het Woord kan blijken, dat de ‘vreze Gods’ eredienst is òf uit vrees,
òf uit het goede van het geloof, òf uit het goede van de liefde.
Maar hoe meer vrees er in de eredienst is, des te minder geloof en nog des te minder liefde; en
omgekeerd, hoe meer geloof er in de eredienst is en nog in sterker mate hoe meer liefde er is,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1080
des te minder vrees; er is weliswaar een vrees in alle eredienst, maar onder een andere vorm
en andere gesteldheid, namelijk de heilige vrees.
Maar de heilige vrees is niet zozeer de vrees voor de hel en voor de verdoemenis, dan wel
voor het doen en denken van iets tegen de Heer en tegen de naaste en dus van iets tegen het
goede van de liefde en het ware van het geloof; het is een afkeer, die de grens is van het
heilige van het geloof en het heilige van de liefde enerzijds; en daar die vrees, als gezegd, niet
de vrees is voor de hel en de verdoemenis, behoort die toe aan degenen, die in het goede van
het geloof zijn, maar minder aan hen, die in het goede van de liefde zijn, dat wil zeggen, die in
de Heer zijn.
V. Daarom betekent vrezen ook: niet geloven of het geloof en de liefde niet hebben, zoals bij
Jesaja: ‘Alzo zegt uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, vrees niet, want Ik heb u
verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne’, (Jesaja 43:1,5; 44:8).
Bij Lukas: ‘De eed, die Hij Abraham, onze vader, gezworen heeft, om ons te geven, dat wij,
verlost zijnde uit de hand van onze vijanden, Hem dienen zouden zonder vreze, in heiligheid
en gerechtigheid voor Hem’, (Lukas 1:73-75).
Bij dezelfde: ‘Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uw Vaders welbehagen, ulieden het
koninkrijk te geven’, (Lukas 12:32).
Bij Markus: ‘Jezus zei tot de overste van de synagoge: Vrees niet, geloof alleen’, (Markus
5:36; Lukas 8:49,50).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Wat zijt gij zo vreesachtig, hoe hebt gij geen geloof’, (Markus 4:40).
Bij Lukas: ‘De haren van uw hoofd zijn geteld; vreest dan niet, gij gaat vele musjes te boven’,
(Lukas 12:7).
Op deze plaatsen is vrezen niet geloven of het geloof en de liefde niet hebben.
2827. Dat de woorden ‘en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden’ de vereniging van
het Menselijke met het Goddelijke betekenen door het uiterste van de verzoeking, kan blijken
uit de betekenis van ‘uw zoon’, namelijk Izaäk, te weten het Goddelijk Redelijke, waarover
eerder, of het Goddelijk Menselijke, want dit begint in het redelijke, nrs. 2106, 2194; dit
wordt ‘het enige’ genoemd, omdat het het eniggeborene is, zie nr. 2772; en uit de betekenis
van ‘van Mij niet onthouden’ namelijk bewerken om verenigd te worden, namelijk met het
Goddelijke Zelf.
Dat de vereniging tot stand kwam door het uiterste van de verzoeking, blijkt duidelijk uit al
wat voorafgaat.
2828. vers 13. En Abraham hief zijn ogen op, en zag, en ziet, achter was een ram, in het
struweel vast met zijn hoorns; en Abraham ging, en nam de ram en offerde hem ten
brandoffer in zijns zoons plaats.
Abraham hief zijn ogen op en zag, betekent de gedachte en de schouwing van de Heer uit het
Goddelijke; en ziet, een ram, betekent de geestelijken uit het menselijk geslacht; was achter
vast in het struweel, betekent verward in het natuurlijk wetenschappelijke; met zijn hoorns,
betekent met alle macht ten aanzien van de waarheden van het geloof; en Abraham ging en
nam de ram, betekent hun bevrijding door het Goddelijk menselijke van de Heer; en offerde
hem ten brandoffer in zijns zoons plaats, betekent hun heiliging en aanneming.
2829. Dat de woorden ‘Abraham hief zijn ogen op en zag’ de gedachte en de schouwing van
de Heer uit het Goddelijke betekenen, zie eerder in nr. 2789, waar dezelfde woorden staan.
De gedachte en de schouwing uit het Goddelijke is in alle dingen tot in bijzonderheden, welke
gebeuren zullen tot in eeuwigheid, met de Goddelijke Voorzienigheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1081
2830. Dat de woorden ‘en ziet, een ram’ de geestelijken uit het menselijk geslacht betekenen,
blijkt uit de betekenis van de ram, waarover in wat volgt.
Het is binnen de Kerk bekend, dat de brand- en slachtoffers in de uitbeeldende Joodse en
Israëlitische Kerk het Goddelijk Menselijke van de Heer betekenden, maar iets anders de
brand- en slachtoffers van lammeren en iets anders die met schapen en geiten en ook iets
anders met bokjes, rammen, geitenbokken en met ossen, varren, kalveren en met tortelduiven
en jongen van duiven, evenzo de spijs- en plengoffers.
In het algemeen betekenden zij de Goddelijk hemelse, de Goddelijk geestelijke en de
Goddelijk natuurlijke dingen, welke tot de Heer behoren en vandaar betekenden zij de
hemelse, geestelijke en natuurlijke dingen, die van Hem in Zijn rijk zijn, dus in eenieder die
een rijk van de Heer is; wat ook blijken kan uit het Heilig Avondmaal, dat in de plaats van de
brand- en slachtoffers trad; het brood en de wijn daarin betekenen het Goddelijk Menselijke
van de Heer: het brood het Goddelijk hemelse en de wijn het Goddelijk geestelijke van Hem;
dus betekenen zij Zijn liefde jegens het gehele menselijke geslacht en omgekeerd de liefde
van het menselijk geslacht tot de Heer, zie nrs. 2343, 2359.
Hieruit blijkt duidelijk dat de brand- en slachtoffers de hemelse eredienst uit de liefde tot de
Heer inhielden en de geestelijke eredienst uit liefde jegens de naaste en vandaar uit het geloof
in de Heer, zie nrs. 922, 923, 1823, 2180.
Wat het hemelse en wat het geestelijke is, of wat de hemelsen en de geestelijken zijn in het
rijk van de Heer of in Zijn Kerk, werd herhaaldelijk gezegd; zie de nrs. 1155, 1577, 1824,
2048, 2088, 2184, 2227, 2669, 2708, 2715.
Dat nu een ram het Goddelijk geestelijke van de Heer betekent en dus het geestelijke bij de
mens, of wat hetzelfde is, de geestelijken uit het menselijk geslacht, kan blijken uit de branden
slachtoffers die met rammen plaatsvonden; zoals toen Aharon en zijn zonen geheiligd
werden om het priesterambt te bedienen of toen zij ingewijd werden, ‘dat zij een var zouden
offeren voor de zonde en dat zijn bloed gesprengd zou worden op de hoornen des altaars en
het overige aan de bodem daarvan; voorts dat een ram geslacht zou worden en zijn bloed
gesprengd rondom het altaar en daarna zou de gehele ram aangestoken worden tot een
brandoffer; en het bloed van een andere ram, die geslacht was, zou gesprengd worden op het
oorlapje en op de duim van de hand en op de grote teen van de voet van Aharon en dat de
ram, nadat hij bewogen was, aangestoken zou worden op het brandoffer’, (Exodus 29:1-35;
Leviticus 8:1 tot het einde; 9:2 e.v.).
Dat al deze riten heilig waren, is duidelijk, maar ze waren daarom heilig, omdat ze heilige
dingen uitbeeldden en betekenden; anders zou het slachten van een var, het sprengen van zijn
bloed op de hoornen des altaars, en het uitgieten van het overige aan de bodem des altaars, en
het slachten van een ram, en het sprengen van zijn bloed rondom het altaar en het aansteken
daarvan en het bloed van een andere ram sprengen op Aharons oorlapje, op de duim van zijn
hand en op de grote teen van zijn voet en tevens het bewegen daarvan en het aansteken op het
brandoffer – anders zouden al deze dingen van geen heiligheid zijn, dus van geen eredienst,
wanneer zij niet heilige dingen uitbeeldden.
Wat echter elke bijzonderheid uitbeeldde kan niemand duidelijk zijn dan alleen uit de
innerlijke zin.
Dat de var, die als zondoffer was, het Goddelijk natuurlijke van de Heer betekende en de ram
het Goddelijk geestelijke en ook de geestelijken uit het menselijk geslacht, kan uit de
betekenis van var en ram in het Woord blijken.
Inwijdingen tot de priesterschappen vonden plaats door geestelijke dingen, want door
geestelijke dingen wordt de mens in de hemelse dingen binnengeleid, of wat hetzelfde is, door
de waarheden van het geloof in het goede van de liefde.
Evenzo zou ‘Aharon, toen hij tot het heilige inging, een var als zondoffer offeren en een ram
als brandoffer’, (Leviticus 16:2,3).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1082
Dat ‘de Nazireeër, wanneer de dagen van zijn nazireeërschap werden vervuld, een volkomen
lam, een zoon van een jaar, als brandoffer offeren zou en een volkomen ooilam, een dochter
van een jaar, als zondoffer en een volkomen ram tot vredeoffers’, (Numeri 1:13,14,16,17)
kwam, omdat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde, die een gelijkenis van de Heer is, nrs.
51, 52, 1013.
De hemelse mens is van dien aard, dat hij in de hemelse liefde is, dat wil zeggen, in de liefde
tot de Heer en vandaar in het hemels ware, nrs. 202, 337, 2069, 2715, 2718; daarom moest hij
een lam en een ooilam offeren, waardoor het hemelse werd aangeduid en verder een ram,
waardoor het geestelijke werd aangeduid.
Op de feesten werden varren, rammen en lammeren geofferd, zoals op de eerste dag van het
feest van de ongezuurde broden: ‘twee varren, een ram en zeven lammeren, met hun
spijsoffer, ten brandoffer’, (Numeri 28:18-20).
Op de dag der eerstelingen evenzo twee varren, een ram en zeven lammeren met hun
spijsoffer, ten brandoffer, (Numeri 28:11,12).
In de zevende maand, op de eerste der maand, een var, een ram en zeven lammeren, met hun
spijsoffer.
Op de vijftiende dag der zevende maand, dertien varren, twee rammen, veertien lammeren,
enzovoort, zie, (Numeri 29:1,2,12-14,17,18,20-24,26-36).
Varren en rammen betekenden geestelijke dingen, lammeren echter hemelse dingen; want op
de feesten moesten zij geheiligd worden en door geestelijke dingen worden binnengeleid.
Aangezien de rammen het Goddelijk geestelijke van het Goddelijk Menselijke van de Heer
betekenden en ook de geestelijke dingen bij de mens, daarom wordt er bij Ezechiël gezegd –
waar gehandeld wordt over de nieuwe tempel en het Nieuwe Jeruzalem, dat wil zeggen, over
het geestelijk rijk van de heer – dat, ‘wanneer zij een einde gemaakt zullen hebben van het
altaar ontzondigen aldaar, zij een var ten zondoffer zullen offeren en een ram ten brandoffer
en dat zij zeven dagen dagelijks een bok des zondoffers zullen bereiden en een var en een
ram’, (Ezechiël 43:23-25). En dat ‘de vorst op dezelfde dag voor al het volk een var des
zondoffers zou bereiden en op de zeven dagen van het feest, zeven varren en zeven rammen,
met het spijsoffer, ten brandoffer’, (Ezechiël 45:22-24).
‘En op de sabbatdag zal hij bereiden zes lammeren en een ram’, (Ezechiël 46:4,6).
Dat door de nieuwe tempel en het Nieuwe Jeruzalem in alomvattende zin het rijk van de Heer
wordt aangeduid, zie in de nrs. 402, 940; in het bijzonder de Nieuwe Kerk, nr. 2117.
Dat daar geen brand- en slachtoffers zijn, kan eenieder bekend zijn; hieruit blijkt duidelijk dat
daarmee hemelse dingen worden aangeduid, die van de liefde zijn en geestelijke dingen die
van het geloof zijn, want deze behoren tot het rijk van de Heer; en dus worden hier dergelijke
dingen aangeduid door varren, rammen en lammeren.
Dat varren en rammen geestelijke dingen betekenen, blijkt daar uit de bijzonderheden elk
afzonderlijk in de innerlijke zin, in het algemeen hieruit, dat door de nieuwe tempel en het
Nieuwe Jeruzalem het geestelijk rijk van de Heer in het bijzonder wordt aangeduid, door Zion
echter het hemelse rijk.
Dat een ram het geestelijke betekent, of wat hetzelfde is, de geestelijken, blijkt ook duidelijk
bij Daniël, dat ‘door hem werd gezien een ram, staande voor de rivier, die twee hoornen had;
daarna een geitenbok, die hem stiet, zijn hoornen brak en hem vertrad’, (Daniël 8:3,4 e.v.),
waar onder de ram niets anders wordt verstaan dan de geestelijke Kerk en onder de geitenbok,
zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, of in het van het goede gescheiden
ware, die zich geleidelijk tegen het goede verheffen en tenslotte tegen de Heer, wat ook
beschreven wordt.
Bij Samuël: ‘Samuël zei tot Saul: Heeft Jehovah lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan
het luisteren naar de stem van Jehovah; zie, luisteren is beter dan slachtoffer en gehoorzamen
beter dan het vette der rammen’, (1 Samuël 15:22), waar, omdat er over gehoorzaamheid
wordt gehandeld, ook van het ware sprake is, dat geestelijk is; en deze woorden waren gericht
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1083
tot de koning, door wie eveneens het ware wordt aangeduid, nrs. 1672, 2015, 2069; daarom
wordt er niet gezegd ‘beter dan het vette van ossen of van lammeren’, maar ‘beter dan het
vette der rammen’.
Bij David: ‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, zo werd
Jehudah tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij.
De zee zag het en vlood en de Jordaan keerde achterwaarts; de bergen sprongen op als
rammen, de heuvelen als zonen der kudde.
Wat was u, gij zee, dat gij vloodt; gij Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet; gij bergen, dat
gij opsprongt als rammen; gij heuvelen, als zonen der kudde.
Gij zijt in barensnood, o aarde, van voor de Heer, van voor de God Jakobs, die de rotssteen
veranderde in een poel der wateren en de keisteen in zijn fontein der wateren’, (Psalm 114:1
tot het einde).
Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over het geestelijk goede na de wederverwekking en
de hoedanigheid ervan beschreven; het geestelijk hemelse door de bergen, springende als
rammen en het natuurlijk hemelse door de heuvels als de zonen der kudde; dat de bergen de
hemelse dingen zijn, die tot de liefde behoren, zie de nrs. 795, 1430. Eenieder kan weten, dat
in deze woorden, net als in de overige van David, heilige dingen zijn gelegen, maar in de
innerlijke zin; en dat het iets betekent, dat de bergen sprongen als rammen en de heuvels als
zonen der kudde en dat de aarde voor de Heer in barensnood was; deze dingen zijn zonder de
innerlijke zin woorden zonder enige inhoud.
Evenzo het volgende bij Mozes: ‘Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde en deed hem
eten de inkomsten der aarde; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei
der rots; boter van het grootvee en melk van kleinvee, met het vet der lammeren en der
rammen, der zonen Baschan en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het
druivenbloed zult gij drinken, reine wijn’, (Deuteronomium 32:13-15); de rammen, zonen van
Baschan, staan voor de geestelijk hemelse dingen; wat geestelijk hemelse dingen zijn, zie nr.
1824.
Bij David: ‘Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal
runderen met bokken bereiden’, (Psalm 65:15); brandofferen van mergbeesten voor de
hemelse dingen die van de liefde zijn; rookwerk van rammen voor de geestelijke dingen, die
van het geloof zijn.
Bij Ezechiël: ‘Arabië en alle vorsten van Kedar waren de kooplieden van uw hand; in
lammeren, in rammen en bokken’, (Ezechiël 27:21) waar sprake is van Tyrus, waardoor
diegenen worden aangeduid die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, zie nr. 1201;
Arabië staat voor hun wijsheid, de vorsten van Kedar voor hun inzicht; de lammeren voor de
hemelse dingen, de rammen voor de geestelijke, de bokken voor de natuurlijke, die in orde op
elkaar volgen.
Bij Jesaja: ‘Al de kudde van Kedar zal tot U verzameld worden, de rammen van Nebajoth
zullen U dienen, zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar, en Ik zal het huis Mijner
sierlijkheid versieren’, (Jesaja 60:7) waar gehandeld wordt over het Goddelijk Menselijke van
de Heer; de kudde van Kedar staat voor de Goddelijk hemelse dingen, de rammen van
Nebajoth voor de Goddelijk geestelijke dingen.
Uit al dit kan nu blijken, dat de ram in de innerlijke zin het Goddelijk geestelijke van de Heer
betekent en vandaar het geestelijke bij de mens, of wat hetzelfde is, de geestelijken uit het
menselijk geslacht.
2831. Dat de woorden ‘was achter vast in het struweel’ betekenen, verward in het natuurlijk
wetenschappelijke, blijkt uit de betekenis hier van vastgehouden worden en wel verward zijn;
en uit de betekenis van het struweel of de verwarde struiken, te weten het wetenschappelijke,
waarover in wat volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1084
Dat de geestelijken verward gehouden worden in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien
van de waarheden van het geloof, daarmee is het als volgt gesteld: de geestelijken hebben
geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware zoals de hemelsen, maar in de plaats
daarvan een geweten, gevormd door de goedheden en waarheden van het geloof, waarmee zij
van kinds af aan zijn vervuld door ouders en leermeesters en naderhand door de leer van het
geloof, waarin zij geboren zijn.
Zij die geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware hebben, kunnen niet anders dan
door wetenschappelijke dingen bevestigd worden.
Eenieder vormt zichzelf een bepaalde voorstelling over de dingen die hij geleerd heeft, ook
over de goedheden en waarheden van het geloof; zonder een voorstelling blijft niets in het
geheugen anders dan als iets zinledigs.
Er komen bevestigingen bij die de voorstelling vullen, die komen uit erkentenissen en ook uit
wetenschappelijke dingen.
De door vele dingen bevestigde voorstelling zelf bewerkt dat zij niet alleen in het geheugen
blijft kleven en van daaruit in de gedachte kan worden opgeroepen, maar ook dat er het geloof
in gelegd kan worden.
Wat de innerlijke gewaarwording in het algemeen betreft, deze moet nog verklaard worden,
daar weinigen weten wat innerlijke gewaarwording is.
Er is innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen; er is
innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven; en er is
innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven.
Wat de innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen
betreft, deze hebben de innerlijke engelen door de Heer en deze gewaarwording hadden de
mensen van de Oudste Kerk en deze hebben de hemelsen die in de liefde tot de Heer zijn; zij
weten direct uit een soort innerlijk aanvoelen of iets goed is en of iets waar is, want dit geeft
de Heer in, omdat zij met de Heer door de liefde verbonden zijn.
De geestelijke mensen hebben echter niet zo’n innerlijke gewaarwording van het goede en
ware in hemelse en geestelijke dingen, maar in plaats daarvan hebben zij een geweten, dat
inspreekt; maar het geweten is gevormd uit erkentenissen van het goede en ware, waarmee zij,
zoals gezegd, vervuld zijn door ouders en leermeesters en daarna door eigen studie in de leer
en in het Woord; daarmee, ofschoon het niet zozeer goedheden en waarheden zijn, verbinden
zij hun geloof.
Dit is de reden, dat de mensen een geweten kunnen hebben uit onverschillig welke leer, ook
de heidenen hebben iets niet ongelijk aan geweten vanuit hun godsdienstigheid.
Dat geestelijke mensen geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof
hebben, maar zeggen en geloven dat het waar is, wat zij geleerd en begrepen hebben, kan
voldoende hieruit blijken, dat eenieder zegt, dat zijn eigen dogma waar is, de ketters meer dan
anderen; en dat zij het ware zelf niet kunnen zien, nog minder erkennen, ofschoon er
duizenden dingen voor zouden pleiten.
Laat eenieder zichzelf onderzoeken of hij ergens anders vandaan kan gewaarworden of iets
waar is en of hij niet, wanneer iets van de allergrootste waarheid hem duidelijk wordt
gemaakt, het toch niet erkent; zo bijvoorbeeld iemand die het geloof het wezenlijke van het
heil maakt en niet de liefde; ook al werd voor hem alles gelezen, wat de Heer over de liefde
en de naastenliefde heeft gesproken, zie r. 2373, en al wist hij uit het Woord, dat de gehele
Wet en alle profeten van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste afhangen, zou
hij toch in de voorstelling van het geloof blijven en zeggen dat dit alleen zalig maakt.
Anders is het gesteld met hen die in de hemelse en geestelijke gewaarwording zijn.
Wat echter de innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven
betreft, deze hebben degenen die in de wereld redelijk zijn en tevens de innerlijke
gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1085
Naar die eerst- een laatstgenoemde innerlijke gewaarwording onderscheidt zich de ene mens
van de andere, maar zulke mensen hebben om deze reden nog geenszins innerlijke
gewaarwording van het goede en ware van het geloof, want deze gewaarwording is hoger of
innerlijker en vloeit van de Heer in door het binnenste van het redelijke.
De andere reden, waarom de geestelijken geen innerlijke gewaarwording van het goede en
ware van het geloof hebben, is deze: dat het goede en ware niet is ingeplant in hun wilsdeel,
zoals bij de hemelse mensen, maar in hun verstanddeel, zie de nrs. 863, 875, 927, 1023, 1043,
1044, 2256.
Daardoor komt het dat de geestelijken niet tot de eerste graad van het licht kunnen komen,
waarin de hemelsen zijn, nr. 2718, maar dat zij betrekkelijk in het duistere zijn, nrs. 1043,
2708, 2715.
Dat de geestelijken verward zijn in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de
waarheden van het geloof, volgt hieruit.
Dat het struweel of de verwarde struiken in de innerlijke zin het natuurlijk wetenschappelijke
betekenen, dat wil zeggen, dat wetenschappelijke, dat in het uiterlijk geheugen hangt, blijkt
ook uit de volgende plaatsen hierna in het Woord; bij Ezechiël: ‘Zie, Aschur was een ceder op
de Libanon, schoon van gebladerte en schaduwachtig van loof en verheven in hoogte en zijn
tak was tussen dichte struiken’, (Ezechiël 31:3) waar gehandeld wordt over Egypte, dat de
wetenschap is, nr. 1164, 1165, 1186, 1462; Aschur staat voor het redelijke, nrs. 119, 1186, dat
ook de ceder is, en tevens de Libanon in het Woord; tussen dichte takken, voor tussen
wetenschappelijke dingen, want het menselijk redelijke berust op de wetenschappelijke
dingen ervan; bij dezelfde: ‘Aldus zegt de Heer Jehovih: Omdat gij u verheven hebt in hoogte
en hij zijn tak gesteld heeft onder dichte struiken, en zijn hart zich verhief over zijn hoogte,
zullen vreemden, de tirannige der natiën, hem uitroeien en hem nederwerpen’, (Ezechiël
31:10,12) met betrekking tot Egypte; de tak onder dichte struiken stellen, voor, vasthangen
aan wetenschappelijke zaken en van daaruit de geestelijke, hemelse en Goddelijke dingen
beschouwen.
Bij dezelfde: ‘Opdat zich alle bomen der wateren niet verheffen in hun hoogte en hun tak niet
stellen onder de dichte struiken, en dat niet allen, die wateren drinken, over hen staan in hun
hoogte, want zij worden allen overgegeven ter dood, tot de lagere aarde in het midden der
zonen des mensen, tot degenen, die in de kuil nederdalen’, (Ezechiël 31:14) waar gehandeld
wordt over hen, die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen willen binnendringen
in de mysteriën van het geloof.
Dat deze geheel en al verblind worden, zie de nrs. 215, 232, 233, 1072, 1911, 2196, 2203,
2568, 2588.
Redeneren vanuit wetenschappelijke dingen is ‘de tak onder dichte struiken stellen’.
Bij dezelfde: ‘Zij had planten der sterkte tot scepteren der heersers en haar hoogte was
verheven boven het midden der dichte struiken’, (Ezechiël 19:11) eveneens.
Bij dezelfde: ‘De verslagenen van Israël zullen in het midden van hun afgoden rondom hun
altaren wezen en onder alle groene boom en onder alle verwarde eik’, (Ezechiël6:13); er
wordt hier gehandeld over de eredienst, die diegenen bij zichzelf verzinnen, die geloof in
zichzelf hebben en dus in die dingen, die zij vanuit hun wetenschappelijke dingen uitbroeden;
de verwarde eik staat voor de wetenschappelijke dingen in die staat.
Dat eiken de waarnemingen vanuit wetenschappelijke dingen zijn, zie de nrs. 1442, 1443,
2144.
Eveneens elders bij dezelfde: ‘Zij zagen alle hoge heuvel en alle dichte boom en offerden
daar hun offers’, (Ezechiël 20:28); dichte boom staat voor de dingen, die niet door het Woord
worden voorgeschreven, maar het eigen wetenschappelijke.
Dat de eredienst gehouden werd in bossen en aanduidend was overeenkomstig de
hoedanigheden van de bomen, zie nr. 2722.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1086
Bij Jesaja: ‘Boosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren en zal aansteken de
verwarde struiken des wouds’, (Jesaja 9:17); doornen en distelen voor de valsheid en de
begeerte, de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen.
Bij dezelfde: ‘Jehovah Zebaoth zal met ijver de verwarde struiken des wouds omhouwen en
de Libanon zal vallen door de Heerlijke’, (Jesaja 10:34); de verwarde struiken des wouds voor
de wetenschappelijke dingen, de Libanon voor de redelijke dingen.
Bij Jeremia: ‘Verheft de banier naar Zion, want Ik breng een kwaad aan van het noorden en
een grote breuk; de leeuw is opgekomen uit zijn struweel, en de verderver der natiën is
opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden
zullen verstoord worden, dat er niemand in wone’, (Jeremia 4:6,7); uit het struweel voor uit
het wetenschappelijke; en wat daaruit opklimt in de Goddelijke verborgenheden, stelt het land
in verwoesting, dat wil zeggen, verwoest de Kerk.
Dat de wetenschappelijke dingen in het Woord ‘verwarde struiken’ worden genoemd, komt
omdat zij naar verhouding zo zijn, vooral wanneer de begeerte van de eigen- en de
wereldliefde en de beginselen van het valse die begunstigen.
Het is de hemelse en geestelijke liefde, die de wetenschappelijke dingen, die tot het uiterlijk
geheugen behoren, in orde stelt, maar de eigen- en de wereldliefde verdraait de orde en
verwart alle dingen die daarin zijn.
Dit bemerkt de mens niet, want de verdraaide orde geldt hem voor orde, het boze voor het
goede, het valse voor het ware; vandaar zijn deze dingen in verwardheid en ook om deze
reden, omdat de dingen die tot het uiterlijk geheugen behoren, waar de wetenschappelijke
dingen zijn, in verhouding tot de dingen in het innerlijk geheugen, waar de redelijke dingen
zijn, in verwarring of als in een donker woud verkeren.
Hoe schaduwachtig, donker en duister het daar naar verhouding is, kan de mens niet weten,
zolang hij in het lichaam leeft, want dan meent hij, dat alle wijsheid en inzicht daar vandaan
komt, maar hij zal het weten in het andere leven, wanneer hij in de dingen komt, die tot het
innerlijk geheugen behoren.
Dat in het uiterlijk geheugen, dat de mens eigen is wanneer hij in de wereld leeft, niets minder
is dan het licht van wijsheid en inzicht, maar dat het daar betrekkelijk duister, wanordelijk en
verward is, zie de nrs. 2469 tot 2494.
2832. Dat de woorden ‘met zijn hoornen’ betekenen, met alle macht ten aanzien van de
waarheden van het geloof, blijkt uit de betekenis van hoornen.
In het Woord worden hoornen hier en daar vermeld en daar betekenen zij de macht van het
ware, dat uit het goede komt en in de tegenovergestelde zin de macht van het valse, dat uit het
boze opkomt.
Hier, op deze plaats, is de betekenis deze: dat de geestelijken, aangeduid door de ram, met alle
macht ten aanzien van het ware verward zitten in het natuurlijk wetenschappelijke en vandaar
dat zij verstoken zijn van het vermogen om waarheden gewaar te worden.
Want hoe meer iemand natuurlijk wetenschappelijke dingen raadpleegt en daaraan met zijn
aandacht en gemoed vastkleeft ten aanzien van die dingen die waarheden van het geloof zijn,
des te meer verliest hij het licht van de waarheid en met het licht ook het leven van het ware.
Eenieder kan dit uit eigen ervaring weten, wanneer hij er op let en er over nadenkt, van hen
die zeggen dat zij niets kunnen geloven, wanneer zij niet door de zintuigen of door
wetenschappelijke dingen begrijpen dat iets zo is.
Indien men onderzoekt van welke aard zij zijn, zal men merken, dat zij hoegenaamd niets
geloven, en bovendien, dat hun niets wijzer toeschijnt, dan alle dingen en elke bijzonderheid
aan de natuur toe te schrijven.
Er zijn er ook velen die zeggen dat zij geloven, hoewel zij niet begrijpen, terwijl zij toch in
het geheim bij zichzelf, evenzo als anderen uit zintuiglijke en wetenschappelijke dingen over
de waarheden van het geloof redeneren, of iets wel zo is; deze mensen hebben òf een soort
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1087
overreding die door eigen- en wereldliefde is ingeblazen, òf in het geheel geen geloof; hun
aard komt duidelijk door hun leven uit.
Deze beide groepen mensen zijn weliswaar ín de geestelijke Kerk van de Heer, maar zij zijn
niet ván de Kerk.
Degenen die ván de Kerk zijn, zijn in het leven van het goede en hebben geloof in de
waarheden, maar de geestelijken hebben geloof in geen andere waarheden, dan die zij zich
vanaf hun kindertijd hebben ingeprent en die zij daarna bij zichzelf hebben bevestigd uit de
leer of uit een andere bron.
Van dien aard is de staat van de geestelijken, hier beschreven door de ram, in het struweel
vast met zijn hoornen; zie hiervoor nr. 2831.
Dat de hoorn de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekent, blijkt uit de
volgende plaatsen; bij David: ‘Gij zijt het sieraad hunner sterkte en door Uw welbehagen zult
Gij onze hoorn verhogen, want ons schild is van Jehovah en onze koning is van de Heilige
Israëls; Mijn waarheid en Mijn barmhartigheid zullen met Hem zijn en in Mijn naam zal Zijn
hoorn verhoogd worden en Ik zal Zijn hand in de zee zetten, en Zijn rechterhand in de
rivieren’, (Psalm 89:18,19,25,26) waar ‘onze hoorn’ en ‘Zijn hoorn’ klaarblijkelijk voor de
macht van het ware staan; er wordt daar gehandeld over het geestelijk rijk van de Heer; ‘onze
koning is van de Heilige Israëls’ wil zeggen dat het Goddelijk ware tot de Heer behoort; dat
de koning het ware is en het koningschap van de Heer het Goddelijk Ware, zie de nrs. 1672,
1728, 2015, 2069; de hand in de zee zetten en de rechterhand in de rivieren, wil zeggen dat er
sterkte is in de wetenschappen en in de erkentenissen van het ware; dat de hand en de
rechterhand sterkte is, zie nr. 878; en dat de zee en de rivieren de wetenschappen en de
erkentenissen zijn, nrs. 28, 2702.
Bij dezelfde: ‘Ik zal U liefhebben, Jehovah, mijn sterkte; Jehovah is mijn steenrots en mijn
burg en mijn uithelper; mijn God, mijn rots, op welke ik betrouw, het schild en de hoorn des
heils’, (Psalm 18:2,3; 2 Samuël 22:2,3); hoorn des heils voor het ware ten aanzien van de
macht; hier zijn sterkte, steenrots, burg, God, rots, schild, alle aanduidingen van de macht van
het ware.
Bij dezelfde: ‘In Zion zal Ik David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor Mijn Gezalfde een
lamp toerichten; Ik zal Zijn vijanden met schaamte bekleden’, (Psalm 132:17,18) waar over de
Heer gehandeld wordt, die David is, nr. 1888; de hoorn staat voor de macht van het ware, de
lamp voor het licht van het ware.
Bij Samuël: ‘Mijn hart sprong op van vreugde in Jehovah, mijn hoorn is verhoogd in
Jehovah, mijn mond is wijd opengedaan tegen mijn vijanden, want ik verheugde mij in Uw
heil; Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn gezalfden verhogen’, (1
Samuël 2:1,10); dit is de profetie van Hannah; hoorn voor de macht van het ware.
Bij Mozes: ‘Hij heeft de eer van de eerstgeborene van zijn os en zijn hoornen zijn hoornen
des eenhoorns, met dezelve zal hij de volken tezamen stoten, tot aan de einden der aarde’,
(Deuteronomium 33:17); dit is de profetie van Israël ten aanzien van Jozef, waar de hoornen
van de eenhoorn voor de grote macht van het ware staan, zoals ook duidelijk hieruit blijkt, dat
hij daarmee de volken zal stoten tot aan de einden der aarde.
Evenzo bij David: ‘Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns’, (Psalm 92:11) en bij
dezelfde: ‘Jehovah. Verlos mij uit des leeuwen muil en antwoord mij van de hoornen des
eenhoorns’, (Psalm 22:22).
De Goddelijke waarheden werden vanwege de hoogte ervan ‘hoornen der eenhoornen’
genoemd; daarom wordt de hoorn zo vaak verhoogd genoemd, want verhoging betekent de
macht door het innerlijke.
Dat het innerlijke door het hoge wordt uitgedrukt, zie de nrs. 1735, 2148.
Bij Jeremia: ‘De Heer heeft, in ontsteking des toorns, de gehele hoorn Israëls afgehouwen;
Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken van voor de vijand’, (Klaagliederen 2:3);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1088
de gehele hoorn Israëls afgehouwen staat voor beroven van het ware, dat macht heeft, wat ook
is de rechterhand achterwaarts trekken van voor de vijand.
Bij Ezechiël: ‘Te dien dage zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen groeien en u opening des
monds geven in het midden van hen’, (Ezechiël 29:21); de hoorn van het huis Israëls doen
groeien staat voor de waarheden vermenigvuldigen van de geestelijke Kerk, die Israël is; de
opening des monds voor de belijdenis daarvan.
Bij Habakuk: ‘God zal komen van Themam en de Heilige van de berg Paran; Zijn eer bedekte
de hemelen en de aarde was vol van Zijn lof; en de glans zal zijn als het licht; Hij had
hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte’, (Habakuk 3:3,4) waar
wordt gehandeld over de Heer; hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn
sterkte, staat klaarblijkelijk voor de macht van het ware.
Dat de berg Paran het Goddelijk Geestelijke of het Goddelijk ware van het Menselijke van de
Heer is, zie in nr. 2714; wat ook de glans en het licht is.
Het Goddelijk Ware van het Menselijke van de Heer wordt als volgt beschreven bij Johannes:
‘Ik zag, en ziet, in het midden van de troon, en van de vier dieren, een Lam, staande als
geslacht, hebbende zeven hoornen, dewelke zijn de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn
in de ganse aarde’, (Openbaring 5:6); zeven hoornen voor de heilige of Goddelijke
waarheden; dat zeven de heilige dingen betekent, zie in nr. 716, 881; zeven geesten,
uitgezonden in de ganse aarde, zijn de heilige predikingen van dezelfde waarheden.
De hoornen der altaren betekenden ook niets anders dan het ware dat de macht heeft,
waarover het volgende bij Mozes: ‘Gij zult hoornen maken op de vier hoeken des altaars, uit
hetzelve zullen zijn hoornen zijn’, (Exodus 27:2; 38:2); evenzo op het reukaltaar, ‘en dat uit
hetzelve hoornen zouden zijn’, (Exodus 30:2; 37:25); dat het altaar het voornaamste
uitbeeldende was van de Heer en van Zijn godsdienst, zie men in nr. 921.
Het altaar was uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Goede, de hoornen waren uitbeeldend voor
Zijn Goddelijk Ware; dat het ware uit het goede voortkwam, werd daarmee uitgebeeld, dat de
hoornen uit hetzelve of uit het altaar waren.
Dat er geen ander ware is dan hetgeen uit het goede voortkomt, zie de nrs. 654, 1608, 1162,
1176, 2063, 2261, 2429.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de hoornen in de echte zin de macht van het ware, dat uit het
goede voortkomt, betekenen.
Dat Aharon en zijn zonen bij de inwijding tot het priesterambt, ‘het bloed des vars namen en
met de vinger op de hoornen des altaars deden’, (Exodus 29:12; Leviticus 8:15) en dat
Aharon verzoening deed over de hoornen des altaars, eens in het jaar, (Exodus 30:10) en ‘dat
wanneer een priester, wanneer hij gezondigd zal hebben, een var zal offeren en van het bloed
doen op de hoornen des reukaltaars’, (Leviticus 4:3,7) en verder ‘wanneer een overste
gezondigd zal hebben, hij een brandoffer zal offeren, en bloed gesprengd zal worden op de
hoornen van het altaar des brandoffers’, (Leviticus 4:22,25); evenzo wanneer een ziel
gezondigd zal hebben, vers 27, 30, 34) en eveneens wanneer voor het altaar verzoening werd
gedaan, (Leviticus 16:18,19); deze dingen betekenden waarheden uit het goede; want alle
heiligingen, inwijdingen en verzoeningen geschiedden door waarheden, aangezien waarheden
tot het goede binnenleiden, nr. 2830.
Dat de hoornen van het altaar de waarheden betekenden die uit het goede voortkomen, kan
ook blijken bij Johannes: ‘De zesde engel heeft gebazuind; toen hoorde ik een stem uit de vier
hoornen des gouden altaars, dat voor God was’, (Openbaring 9:13); de hoornen des gouden
altaars staan klaarblijkelijk voor de waarheden uit het goede, want een stem kwam daaruit; dat
het goud het goede is, zie de nrs. 113, 1551, 1552; zoveel te meer het gouden altaar.
Bij Amos: ‘Te dien dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, zal Ik bezoeking
doen over de altaren van Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter
aarde vallen’, (Amos 3:14); dat de hoornen des altaars zouden worden afgehouwen, kwam
omdat het ware uit het goede daar niet langer werd uitgebeeld; Bethel is het Goddelijk Goede
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1089
en wordt daarom ‘des konings heiligdom’ en ‘het huis des koninkrijks’ genoemd, (Amos
7:13).
Dat de koningen met olie uit de hoorn gezalfd werden, (1 Samuël 16:1,13; 1 Koningen 1:39)
beeldde eveneens het ware uit het goede uit; de olie was het goede, nr. 886, maar de hoorn het
ware; het koningschap in de innerlijke zin is een dergelijk ware, zie de nrs. 1728, 2015, dat
macht heeft.
Dat de hoorn in de tegenovergestelde zin de macht van het valse is, dat uit het boze
voortkomt, blijkt bij de volgende plaatsen; bij Amos: ‘Gij, die blijde zijt over een nietig ding;
gij die zegt: hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen’, (Amos 6:13); hier
staan de hoornen voor de macht van het valse.
Bij Zacharia: ‘Ik hief mijn ogen op en zag; en ziet, er waren vier hoornen; en Ik zei tot de
engel, die met mij sprak: Wat zijn deze.
En hij zei tot mij: Dit zijn de hoornen, welke Jehudah, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.
En Jehovah toonde mij vier smeden; en ik zei: Wat komen die maken.
En Hij zei, zeggende: Deze zijn de hoornen, die Jehudah verstrooid hebben, zodat geen man
zijn hoofd opheft; en deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der natiën
neder te werpen, welke de hoorn verheven hebben tegen het land van Jehudah, om dat te
verstrooien’, (Zacharia 1:19-21); de hoornen staan voor de macht van het valse, dat de Kerk
verwoest.
Bij Ezechiël: ‘Gij verdrinkt met de zijde en met de schouder, en stoot met uw hoornen al de
zwakken, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt’, (Ezechiël 34:21) waar wordt
gehandeld over de herders die door valsheden verleiden; de hoornen staan voor de macht van
het valse; de schouder voor alle macht, nr. 1085.
Bij Jeremia: ‘Jehovah heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft de vijand over u
verblijd; Hij heeft de hoorn uwer tegenpartijders verhoogd’, (Klaagliederen 2:17).
Bij dezelfde: ‘Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken’, (Jeremia 48:25) hier staat
de hoorn voor het machtige valse.
Bij David: ‘Ik zei tot hen die verheerlijken: Verheerlijkt niet; en tot de goddelozen: Verheft de
hoorn niet; verheft uw hoorn niet omhoog;; spreekt niet met stijve hals; ik zal alle hoornen
der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden’, (Psalm
75:5,6,11); de hoornen der goddelozen staan voor de macht van het valse uit het boze, de
hoornen des rechtvaardigen voor de macht van het ware uit het goede.
Bij Daniël: ‘Het vierde beest werd gezien, verschrikkelijk en ontzaglijk, zeer sterk; en het had
ijzeren tanden, het at en verbrijzelde en vertrad het overige met zijn voeten; en het had tien
hoornen.
Ik nam acht op de hoornen en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve en drie
uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor dezelve; en ziet, in diezelve hoorn waren ogen
als mensenogen en een mond, grote dingen sprekende; toen zag ik toe vanwege de stem der
grote woorden, welke die hoorn sprak.
Ik wenste zekerheid omtrent het vierde beest en aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd
waren en de andere, die opkwam en voor dewelken drie afgevallen waren en aangaande
diezelven hoorn, die ogen had en een mond, die grote dingen sprak; ik had gezien, dat
diezelve hoorn krijg voerde tegen de heiligen; en hij zei: belangende het vierde beest, het zal
het vierde rijk op aarde zijn, dat verscheiden zal zijn van alle rijken; en het zal de ganse
aarde opeten en het zal dezelve vertreden en het zal ze verbrijzelen; belangende de tien
hoornen; uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan en een ander zal na hen opstaan en
hij zal verscheiden zijn van de vorigen en hij zal drie koningen vernederen; hij zal woorden
spreken tegen de Allerhoogste en hij zal de heiligen verstoren; daarna zal het oordeel zitten’,
(Daniël 7:7,8,11,19-26); hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van
de Kerk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1090
De dingen die hier door Daniël werden gezien, zoals het beest, de ijzeren tanden, de hoorn
waarin ogen waren en de hoornen die spraken en zij die krijg voerden met de heiligen en die
welke sprak tegen de Allerhoogste, betekenen de staat van het valse en van ketterijen binnen
de Kerk.
Dat de hoornen het machtige en overheersende valse betekenen, kan alleen al hieruit blijken,
dat daaraan ogen worden toegeschreven, dat wil zeggen, het verstandelijke, nr. 2701 en dat zij
spraken, ook tegen de Allerhoogste.
Door koninkrijken en koningen worden geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar
leerstellige dingen van het valse, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2547.
Elders bij Daniël: ‘Door hem werd gezien een ram, staande voor de rivier, die twee hoornen
had en die hoornen waren hoog, maar de ene was hoger dan de andere, doch de hoogste
kwam in het laatste op.
Ik zag, dat de ram met de hoornen tegen het westen stiet en tegen het noorden en tegen het
zuiden, zodat geen beesten voor hem konden bestaan en er was ook niemand die uit zijn hand
verloste; maar hij deed naar zijn welgevallen en hij maakte zich groot.
Toen ik dit overlegde, ziet, er kwam een geitenbok van het westen over de aangezichten der
ganse aarde; die bok had een hoorn tussen zijn twee ogen; hij kwam tot de ram, de heer der
hoornen, en hij liep op hem aan in de grimmigheid van zijn sterkte en stiet hem en brak zijn
twee hoornen en er was geen kracht in de ram om voor hem te bestaan.
Daarna maakte de geitenbok zich uitermate groot, maar toen hij sterk geworden was, brak de
grote hoorn en er kwamen op aan deszelfs plaats vier hoornen; spoedig kwam uit een van die
een hoorn van het kleine voort en groeide zeer tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen
het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er sommigen van dat
heir, en van de sterren, ter aarde neer en hij vertrad ze.
De ram met de twee hoornen zijn de koningen van Medië en Perzië; de bok is de koning van
Griekenland; de vier hoornen in de plaats van de ene zijn vier koninkrijken uit de natie’,
(Daniël 8:1 tot het einde)
Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de geestelijke Kerk, die de ram is,
nr. 2830 en de staat van die Kerk wordt beschreven, namelijk hoe zij geleidelijk afwijkt en
verdraaid wordt.
De geitenbok zijn zij, die in het van de naastenliefde gescheiden geloof of in het van het
goede gescheiden ware zijn, die zich beginnen te verheffen tegen het goede en tenslotte tegen
de Heer.
De hoornen van de ram zijn de waarheden van de geestelijke Kerk, zowel de innerlijke als de
uiterlijke; de hoornen van de geitenbok zijn de waarheden die allengs ontaarden in valsheden.
Door de koninkrijken en de koningen, die hier worden vermeld, worden ook geen
koninkrijken en koningen bedoeld, maar waarheden en valsheden, zoals hiervoor gezegd
werd: want het Woord van de Heer handelt in zijn wezen niet over wereldse en aardse dingen,
maar over geestelijke en hemelse dingen.
Bij Johannes: ‘Er werd een ander teken in de hemel gezien; ziet, een grote rode draak,
hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoofden zeven diademen; zijn staart trok
het derde deel der sterren des hemels en wierp die op de aarde’, (Openbaring 12:3,4) en
elders: ‘Ik zag een beest opkomen uit de zee, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op
zijn hoornen tien diademen, en op zijn hoofden namen van godslastering; hetzelve werd
gegeven, om de heilige krijg aan te doen en om die te overwinnen.
Daarna zag ik een ander beest uit de aarde opkomen en het had twee hoornen gelijk een lam’,
(Openbaring 13:1,2,7,11).
Nog meer van dezelfde: ‘Ik zag een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was
van namen van godslastering en het had zeven hoofden ne tien hoornen; zij was het grote
Babylon.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1091
De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit en zij zijn zeven koningen; de tien
hoornen zijn tien koningen’, (Openbaring 17:3,5,7,8,12,13).
Het kan duidelijk zijn, dat hier, evenals bij Daniël, door de hoornen de machten van het valse
worden aangeduid.
2833. Dat de woorden ‘en Abraham ging, en nam de ram’ hun bevrijding betekenen, door het
Goddelijk menselijke van de Heer, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk hier de
Heer ten aanzien van het Goddelijk menselijke, want wanneer Jehovah of de engel van
Jehovah met Abraham spreekt, is Jehovah of de engel van Jehovah het Goddelijke zelf en
Abraham het Goddelijk Menselijke.
Verder blijkt het uit de betekenis van de ram, namelijk de geestelijken, nr. 2830.
Hieruit blijkt dat het gaan van Abraham en het nemen van de ram, in het struweel gevangen
met zijn hoornen, de bevrijding van de geestelijken betekent door het Goddelijk Menselijke
van de Heer.
Dat de geestelijke mens zonder de komst van de Heer in de wereld nooit behouden hadden
kunnen worden, zie de nrs. 2661, 2716; en dat hun zaligheid en bevrijding ten deel viel door
het Goddelijk Menselijke van de Heer, nr. 2716.
2834. Dat de woorden ‘en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats’ hun heiliging en
aanneming betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘ten brandoffer geofferd worden’ namelijk
geheiligd worden, waarover nr. 2771 en uit de betekenis van ‘in zijns zoons plaats’, namelijk
de aanneming door het Goddelijk Menselijke van de Heer, hier Abraham, nr. 2833.
De aanneming van de geestelijken wordt als volgt bij Johannes beschreven:
‘Jezus zei: Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel
vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen’, (Johannes 15:5).
Dat de wijnstok de geestelijke Kerk is, zie nr. 1069.
2835. vers 14. En Abraham noemde de naam van die plaats: Jehovah zal zien, waarom heden
ten dage gezegd wordt: Op de berg zal Jehovah zien.
En Abraham noemde de naam van die plaats, betekent de aard van hun staat krachtens het
Goddelijk Menselijke van de Heer; Jehovah zien, betekent de Voorzienigheid van de Heer;
waarom heden ten dage gezegd wordt, betekent het eeuwigdurende; op de berg zal Jehovah
zien, betekent de naastenliefde, door middel waarvan er door de Heer in werd voorzien dat zij
behouden zouden worden.
2836. Dat de woorden ‘Abraham noemde de naam van die plaats’ de aard van hun staat – de
geestelijken dus – krachtens het Goddelijk Menselijke van de Heer betekenen, blijkt uit de
betekenis van de naam noemen, namelijk weten van welke aard iets is of de hoedanigheid, zie
de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009; uit de betekenis van de plaats, te weten de staat, waarover
in de nrs. 1273 tot 1277, 1376 tot 1381, 2625; en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de
Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarover in nr. 2833.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘Abraham noemde de naam van die plaats’ de aard van
de staat van de geestelijken krachtens het Goddelijk Menselijke van de Heer betekenen.
Dat de geestelijken door de komst van de Heer in de wereld behouden worden, werd
aangetoond in de nrs. 2661, 2716; en dat zij verlichting ontvangen door het Goddelijk
Menselijke van de Heer, in nr. 2716; en dat er in voorzien werd, dat diegenen gered zouden
worden, die in het geloof van de naastenliefde, dat wil zeggen, in de naastenliefde zijn, volgt
in dit vers.
Dit is de staat die door deze woorden wordt aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1092
2837. Dat de woorden ‘Jehovah zal zien’ de voorzienigheid van de Heer betekenen, blijkt uit
de betekenis van ‘zien’ wanneer het Jehovah of de Heer betreft, namelijk voorzien en in iets
voorzien, waarover in nr. 2807.
Dat Jehovah de Heer is, zie men in de nrs. 1343, 1736, 2156, 2329.
In de letterlijke zin is dit de benaming van een plaats, maar in de innerlijke zin is het de
hoedanigheid van een staat die beschreven wordt; want tijden en ruimten zijn louter van de
natuur; wanneer daarom de zin van de letter van het Woord overgaat van de natuur in de
hemel, verdwijnt de natuurlijke voorstelling van die dingen geheel en al en wordt een daarmee
overeenstemmende geestelijke voorstelling.
2838. Dat de woorden ‘waarom heden ten dage gezegd wordt’ het eeuwigdurende betekenen,
blijkt uit de betekenis van heden ten dage in het Woord, waarover in wat volgt.
Meer dan eens leest men in het Woord ‘tot op deze dag’ of ‘tot heden ten dage’, zoals eerder:
‘Deze is de vader van Moab, tot op deze dag; en de vader van Ammon, tot op deze dag’,
(Genesis 19:38,38); en daarna: De naam der stad is Beerschebah, tot op deze dag’, (Genesis
26:33).
En verder: ‘De zonen Israëls eten niet de verrukte zenuw, die op het gewricht der heup is, tot
op deze dag’, (Genesis 32:32) en ook: ‘Dit is het gedenkteken van Rachels graf, tot op deze
dag’, (Genesis 35:20).
‘Jozef stelde het in tot een wet, tot op deze dag’, (Genesis 47:26).
In de historische zin betreffen deze dingen de tijd toen Mozes leefde, maar in de innerlijke zin
wordt door ‘deze dag’ en door ‘heden ten dage’ het altijddurende en eeuwige van een staat [of
toestand] aangeduid; dat de dag een staat is, zie men in de nrs. 23, 487, 488, 493, 893; dus ook
heden ten dage, namelijk de tegenwoordige tijd.
Dat wat van de tijd is in de wereld, is eeuwig in de hemel; om dit aan te duiden, werd er
‘heden ten dage’ of ‘tot op deze dag’ aan toegevoegd, ofschoon het degenen die in de
historische zin zijn, toeschijnt, alsof het verder niets inhoudt; iets dergelijks wordt ook elders
in het Woord gezegd, zoals in, (Jozua 4:9; 6:25; 7:26; Richteren 1:21,26) en op andere
plaatsen.
Dat ‘heden ten dage’ het altijddurende en eeuwige betekent, kan blijken bij David: ‘Ik zal van
het besluit verhalen: Jehovah heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U
verwekt’, (Psalm 2:7) waar ‘heden’ klaarblijkelijk staat voor het eeuwige.
Bij dezelfde: ‘O Jehovah, Uw Woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen, Uw waarheid
is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vast gemaakt en zij blijft staan; naar Uw
gerichten staan zij heden’, (Psalm 119:89-91) waar ook ‘heden’ klaarblijkelijk voor het
eeuwige staat.
Bij Jeremia: ‘Eer Ik U in de buik formeerde, heb Ik U gekend, en eer Gij uit de baarmoeder
voortkwam, heb Ik U geheiligd; Ik heb U de natiën tot een profeet gesteld; Ik heb U te dezen
dage (heden) over de natiën en over de koninkrijken gesteld; en Ik heb U heden gesteld tot
een versterkte stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren’, (Jeremia 1:5,10,18); hier
wordt in de letterlijke zin gehandeld over Jeremia, maar in de innerlijke zin wordt de Heer
bedoeld; ‘Ik heb U te dezen dage of heden over de natiën en over de koninkrijken gesteld, en
Ik heb U heden gesteld tot een versterkte stad’ staat voor: van eeuwigheid aan; met betrekking
tot de Heer kan van niets anders dan van het eeuwige gesproken worden.
Bij Mozes: ‘Gij staat heden allen voor Jehovah, uw God, om over te gaan in het verbond van
Jehovah, uw God en in Zijn eed, hetwelk Jehovah, uw God, heden met u maakt, opdat Hij u
heden Zich zelve tot een volk stelle en Hij u tot een God zij, en niet met ulieden alleen, maar
met hen, die heden hier met ons voor Jehovah, onze God, staan en met hen die heden niet met
ons zijn’, (Deuteronomium 29:10,12-15).
In de zin van de letter is ‘heden’ hier de tegenwoordige tijd, toen Mozes tot het volk sprak,
maar het kan duidelijk zijn, dat dit woord niettemin de toekomstige tijd en het eeuwigdurende
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1093
insluit, want een verbond met iemand sluiten en met hen die daar en niet daar waren, sluit het
eeuwigdurende in en het is het eeuwigdurende zelf, dat in de innerlijke zin bedoeld wordt.
Dat ‘dagelijks’ en ‘heden ten dage’ het eeuwigdurende betekenen, blijkt ook uit het
slachtoffer, dat iedere dag plaatsvond, dit werd, vanwege de oorzaak van de betekenis van
‘dag, dagelijks en heden ten dage’ een gedurig of eeuwigdurend slachtoffer genoemd,
(Numeri 28:3,23; Daniël 8:13; 11:31; 12:11).
Dit komt nog duidelijker uit in het manna, dat van de hemel regende, waarover het volgende
bij Mozes: ‘Zie, Ik zal brood uit de hemel regenen en het volk zal uitgaan en verzamelen een
maat dag voor dag; en niemand late daarvan overig tot morgen; wat zij daarvan overig
lieten, bracht wormen voort en werd stinkende, behalve hetgeen van de dag vóór de sabbat
was’, (Exodus 16:4,19,20,23); dit kwam, omdat het manna het Goddelijk Menselijke van de
Heer betekende, (Johannes 6:31,32,49,50,58); en daar het het Goddelijk menselijke van de
Heer betekende, betekende het de hemelse spijs, die niets anders is dan liefde en
naastenliefde, tezamen met de goedheden en waarheden van het geloof.
Deze spijs wordt de engelen in de hemel elk ogenblik door de Heer gegeven en dus
voortdurend en tot in eeuwigheid, zie nr. 2493; dit is het ook, wat in het Gebed des Heren
verstaan wordt onder ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, (Mattheüs 6:11; Lukas 11:3) dat
wil zeggen: elk ogenblik tot in eeuwigheid.
2839. Dat de woorden ‘op de berg zal Jehovah zien’ de naastenliefde betekenen, door middel
waarvan er door de Heer in werd voorzien, dat zij behouden zouden worden, te weten de
geestelijken, blijkt uit de betekenis van de berg, namelijk de liefde en de naastenliefde,
waarover in nr. 795, 796, 1430.
Dat ‘Jehovah zal zien’ de voorzienigheid van de Heer betekent, of datgene waarin de Heer
heeft voorzien, is kort tevoren in nr. 2836 gezegd.
Hier wordt naastenliefde gezegd, niet liefde; de oorzaak hiervan is dat er verschil bestaat
tussen naastenliefde en liefde, waarover in nr. 2023.
Dat de geestelijken door de naastenliefde worden behouden en niet door het van de
naastenliefde gescheiden geloof, blijkt uit vele plaatsen in het Woord.
Het is met de naastenliefde en met het geloof als volgt gesteld: naastenliefde zonder geloof is
niet echte naastenliefde en geloof zonder naastenliefde is geen geloof.
Opdat er naastenliefde zal zijn, moet er geloof zijn en opdat er geloof zal zijn, moet er
naastenliefde zijn; maar het wezenlijke zelf is de naastenliefde, want in geen andere bodem
kan het zaad, dat geloof is, geplant worden.
Uit de verbinding van het een met het ander, onderling en wederkerig, bestaat het hemelse
huwelijk, dat wil zeggen, het rijk van de Heer.
Wanneer in het geloof geen naastenliefde is geplant, is het louter een wetenschap, want het
gaat niet verder dan het geheugen, immers, er is geen aandoening van het hart, die ontvangt;
maar wanneer het in de naastenliefde is geplant, dat wil zeggen, in het leven, wordt het inzicht
en wijsheid.
Naastenliefde zonder geloof, zoals bij kleine kinderen en bij rechtschapen heidenen, is alleen
een bodem, waarin het geloof geplant wordt, zo al niet in het leven van het lichaam, dan toch
in het andere leven, zie de nrs. 1802, 2280, 2290 tot 2309, 2419, 258 tot 2604.
2840. vers 15, 16. En de engel van Jehovah riep tot Abraham ten tweede male uit de hemel.
En Hij zei: Bij Mij zelven heb Ik gezworen, spreekt Jehovah, daarom dat gij dit woord gedaan
hebt en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt.
De engel van Jehovah riep tot Abraham ten tweede male uit de hemel, betekent een nog
grotere vertroosting van de Heer uit het Goddelijke; ‘en Hij zei: Bij Mij zelven heb Ik
gezworen, spreekt Jehovah’, betekent de onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1094
daarom dat gij dit woord gedaan hebt, betekent hetgeen volbracht is; en uw zoon, uw enige,
niet onthouden hebt, betekent de vereniging van het Menselijke met het Goddelijke door het
uiterste van de verzoeking.
2841. Dat de woorden ‘De engel van Jehovah riep tot Abraham ten tweede male uit de hemel’
een nog groter vertroosting van de Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘roepen uit de
hemel’ namelijk vertroosten; en uit de betekenis van de engel van Jehovah, namelijk het
Goddelijk Zelf van de Heer, waarover eerder in nr. 2821, waar dezelfde woorden staan.
Dat het hier ten tweede male wordt gezegd, komt, omdat het een grotere vertroosting is.
De eerste vertroosting ligt opgesloten in vers 12, 13, en 14, waar gehandeld wordt over de
voorzienigheid van de Heer, dat zij uit het menselijk geslacht, die geestelijken worden
genoemd, aangenomen zouden worden.
De tweede vertroosting, die groter is, ligt opgesloten in de volgende verzen, 17, 18 enz. tot het
einde, namelijk dat de geestelijken vermenigvuldigd zullen worden als de sterren der hemelen
en als het zand op het strand van de zee; en dat niet alleen zij behouden zullen worden, maar
ook allen, die in het goede zijn.
Deze dingen behoorden tot de liefde van de Heer en daarom gewerd Hem daaruit
vertroosting; niemand ontvangt enige vertroosting dan alleen uit die dingen, die tot zijn liefde
behoren.
2842. Dat de woorden ‘en Hij zei: Bij Mij zelven heb Ik gezworen, spreekt Jehovah’ de
onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke betekenen, namelijk ten aanzien van wat volgt,
kan blijken uit de betekenis van ‘zeggen’, ‘bij Mij zelven zweren’ en van ‘spreekt Jehovah’,
wat alles bevestiging insluit en wel uit het Goddelijke, dat wil zeggen, uit Hemzelf.
Het Goddelijke kan ook uit geen andere bron dan uit Zichzelf bevestigen en wat het bevestigt,
is onherroepelijk, omdat het de eeuwige waarheid is..
Al wat Jehovah of de Heer spreekt, is eeuwige waarheid, (Mattheüs 24:35) want het komt uit
het Zijn zelf van het ware; maar dat Hij het als het ware met een eed bevestigt, zoals hier, en
elders in het Woord, is niet hierom, dat het meer waar zal zijn, maar met als oorzaak dat het
gezegd wordt tot zulke mensen, die het Goddelijk Ware niet ontvangen, wanneer het niet op
die wijze bevestigd is, want zij hebben geen andere voorstelling van Jehovah of van de Heer
dan als van een mens die iets zeggen kan en veranderen, zoals vaak in het Woord gelezen
wordt; maar in de innerlijke zin is het anders gesteld.
Eenieder kan weten, dat Jehovah of de Heer nooit iets met een eed bevestigt, maar wanneer
het Goddelijk ware zelf en zijn bevestiging, tot een mens van dien aard neerdaalt, wordt het in
iets dergelijks als een eed veranderd.
Het is hiermee gesteld als met het verterende vuur en de rook, die op de berg Sinaï verschenen
voor de ogen van het volk, toen Jehovah of de Heer neerdaalde, (Exodus 19:18;
Deuteronomium 4:11,12; 5:19-21).
Zijn heerlijkheid zelf, ja zelfs de barmhartigheid zelf verscheen zo voor het volk daar, dat in
het boze en valse was; men zie nr. 1861.
Evenzo is het gesteld met vele dingen, waarvan gezegd wordt, dat zij door Jehovah gezegd en
gedaan zijn, waarover in het Woord gehandeld wordt.
Hieruit kan blijken dat de woorden: ‘Bij Mij zelven heb Ik gezworen, spreekt Jehovah’
aanduidend zijn voor de onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke.
Dat ‘zweren’ daar, waar het op Jehovah betrekking heeft, bevestigen betekent bij een mens
van dien aard, kan blijken uit vele andere plaatsen in het Woord, zoals bij David: ‘Jehovah
gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in
duizend geslachten; dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izaäk’, (Psalm
105:8,9).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1095
Evenzo is het gesteld met een verbond als met een eed, namelijk dat Jehovah of de Heer niet
een verbond aangaat met een mens, maar dat, wanneer over de verbinding door de liefde en
de naastenliefde wordt gehandeld, zich deze ook daadwerkelijk als een verbond voordoet;
men zie nr. 1864.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gezworen en het heeft Hem niet berouwd: Gij zijt Priester in
eeuwigheid, naar Mijn Woord Malchizedek’, (Psalm 110:4) waar sprake is van de Heer;
‘Jehovah heeft gezworen’ staat voor de onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke, wat
wil zeggen, dat het een eeuwige waarheid is.
Bij dezelfde: ‘Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David
gezworen: Ik zal Uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en Uw troon opbouwen van geslacht
tot geslacht’, (Psalm 89:4,5) waar eveneens van de Heer sprake is; ‘een verbond maken met
de Uitverkorene’ en ‘David zweren’ staat voor de onherroepelijke bevestiging of eeuwige
waarheid; David staat voor de Heer, nr. 1888; een verbond maken geldt het Goddelijk Goede,
zweren het Goddelijk ware.
Bij dezelfde: ‘Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik
niet veranderen; Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege’, (Psalm
89:35,36) waar David eveneens voor de Heer staat; ook hier geldt het verbond het Goddelijk
Goede en ‘hetgeen uit de lippen gegaan is’ het Goddelijk Ware, en dit vanwege het huwelijk
van het goede en ware, hetgeen in elke bijzonderheid van het Woord is, waarover in de nrs.
683, 793, 801, 2516, 2712.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal; van
de vrucht van uw buik zal Ik u op uw troon zetten, indien uw zonen Mijn verbond zullen
houden en Mijn getuigenis, die Ik hun leren zal’, (Psalm 132:11,12); ‘Jehovah heeft David de
waarheid gezworen’ staat klaarblijkelijk voor de bevestiging van de eeuwige waarheid,
waarom er gezegd wordt ‘waarvan Hij niet wijken zal’; dat onder David de Heer wordt
verstaan, is eerder gezegd; de eed gold niettemin David, omdat hij van dien aard was, dat hij
geloofde, dat de bevestiging hemzelf en zijn nageslacht gold, want David was in de
eigenliefde en in de liefde tot zijn nageslacht en geloofde vandaar dat het hem gold, namelijk
dat, als eerder gezegd, zijn zaad tot in eeuwigheid bevestigd zou worden en zijn troon van
geslacht tot geslacht, terwijl het toch met betrekking tot de Heer werd gezegd.
Bij Jesaja: ‘Dit zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van
Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet op u toornen
zal’, (Jesaja 54:9) waar zweren staat voor een verbond maken en met een eed bevestigen.
Dat het een verbond was en niet een eed, zie men in, (Genesis 9:11).
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo
geschiede’, (Jesaja 14:24).
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gezworen bij Zijn rechterhand en bij de arm Zijner sterkte’,
(Jesaja 62:8).
Bij Jeremia: ‘Hoort het Woord van Jehovah, gij gans Jehudah, die in het land van Egypte
woont: Ziet, Ik heb gezworen bij Mijn grote naam, zegt Jehovah, zo Mijn naam met de mond
van enig man van Jehudah meer zal aangeroepen worden, zeggende: Zoals de Heer Jehovih
leeft in het ganse land van Egypte’, (Jeremia 44:26).
Bij dezelfde: ‘Ik heb bij Mij zelven gezworen, spreekt Jehovah, dat Bozra worden zal tot een
verlating’, (Jeremia 49:13).
Bij dezelfde: ‘Jehovah Zebaoth heeft gezworen bij Zijn ziel: Zo Ik u niet vullen zal met
mensen als met kevers’, (Jeremia 51:14).
Bij Amos: ‘De Heer Jehovih heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen zullen
komen’, (Amos 4:2).
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gezworen bij Jakobs verhevenheid: Zo Ik al hun werken in
eeuwigheid zal vergeten’, (Amos 8:7).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1096
Op deze plaatsen betekent ‘Jehovah zwoer bij Zijn rechterhand’ , ‘Zijn grote naam’, ‘bij Zich
zelven’, ‘bij Zijn ziel’, ‘bij Zijn heiligheid’, ‘bij Jakobs verhevenheid’ de bevestiging die in
Jehovah of de Heer is.
Een bevestiging door Jehovah kan niet bestaan dan uit Hemzelf; de rechterhand van Jehovah,
de grote naam van Jehovah, de ziel van Jehovah, de heiligheid van Jehovah, de verhevenheid
van Jakob, betekenen het Goddelijk Menselijke van de Heer; daarbij geschiedde de
bevestiging.
Dat Jehovah of de Heer zwoer, aan Abraham, Izaäk en Jakob of aan hun nageslacht het land te
geven, betekent in de innerlijke zin de bevestiging, dat Hij degenen die in liefde tot Hem en
geloof in Hem zijn, het hemelse rijk zal geven; het zijn zij die in de innerlijke zin van het
Woord verstaan worden onder de zonen en nakomelingen van Abraham, Izaäk en Jakob, of
van de vaderen, hetgeen ook daadwerkelijk daarmee werd uitgebeeld, dat aan hun
nakomelingen het land Kanaän werd gegeven en dat de Kerk toen bij hen het hemelse rijk van
de Heer uitbeeldde, zoals ook het land zelf dit deed.
Dat het land en het land Kanaän in de innerlijke zin het rijk van de Heer is, zie de nrs. 1413,
1437, 1607.
Dit is de reden, dat er gezegd wordt bij Mozes: ‘Opdat gij de dagen moogt verlengen op de
aardbodem, die Jehovah uw vaderen hun gezworen heeft, aan hen en hun zaad te geven; een
land, vloeiende van melk en honing, opdat uw dagen mogen vermenigvuldigd worden, en de
dagen van uw zonen, op de aardbodem, die Jehovah uw vaderen hun te geven gezworen heeft,
gelijk de dagen der hemelen op de aarde’, (Deuteronomium 11:9,21).
Uit deze plaatsen kan nu blijken dat het zweren van Jehovah aanduidend was voor de
bevestiging en wel voor een onherroepelijke; zoals nog duidelijker blijkt bij Jesaja: ‘Ik heb
gezworen bij Mij zelven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijn mond gegaan en het zal
niet wederkeren: dat Mij alle knie zal buigen, alle tong zal zweren’, (Jesaja 45:23).
Bovendien was aan hen die van de uitbeeldende Joodse Kerk waren, opgelegd, dat zij,
wanneer zij enig verbond met een eed bevestigden en eveneens wensen en ook beloften en
borgstellingen, zouden zweren bij de naam van Jehovah.
Dat dit aan hen was opgelegd, hoewel het slechts was toegestaan, kwam, omdat zo ook de
bevestiging van de innerlijke mens zou worden uitgebeeld, zodat dat de eed toen, in de naam
van Jehovah evenzo was als de overige dingen waren, namelijk van uitbeeldende aard.
Dat het was opgelegd, dat wil zeggen, toegestaan, blijkt bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah, uw
God, vrezen, en Hem dienen en gij zult bij Zijn naam zweren; gij zult andere goden niet
navolgen’, (Deuteronomium 6:13,14).
Elders bij dezelfde: ‘Gij zult Jehovah, uw God, vrezen, gij zult Hem dienen en Hem
aanhangen en bij Zijn naam zweren’, (Deuteronomium 10:20).
Bij Jesaja: ‘Wie zich zegent op aarde, die zegent zich in de God der waarheid en wie zweert
op aarde, die zal zweren bij de God der waarheid’, (Jesaja 65:16).
Bij Jeremia: ‘Zo gij u bekeren zult, Israël, spreekt Jehovah, bekeer u tot Mij, en zo gij uw
verfoeiselen van Mijn aangezichten zult wegdoen, zo zwerf niet om, en zweer: Jehovah leeft in
waarheid, in gericht en in gerechtigheid’, (Jeremia 4:1,2).
Bij dezelfde: ‘Indien zij lerende de wegen van Mijn volk leren, om te zweren bij Mijn naam,
en zij zullen in het midden van Mijn volk gebouwd worden’, (Jeremia 12:16).
Dat zij ook zwoeren bij de naam van Jehovah of bij Jehovah zwoeren, blijkt bij Jesaja:
‘Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël, en uit de wateren
van Jehudah voortgekomen zijt, die zweert bij de naam van Jehovah en de God Israëls
vermeld hebt, niet in waarheid en niet in gerechtigheid’, (Jesaja 48:1).
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zullen er vijf steden in het land Egypte zijn, sprekende de lippen
van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 19:18).
Bij Jozua: ‘De oversten der vergadering zwoeren de Gibeonieten bij Jehovah, de God
Israëls’, (Jozua 9:18,19).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1097
Hieruit blijkt, dat het hun was toegestaan te zweren bij de naam van Jehovah of bij Jehovah,
maar het is duidelijk, dat het niets anders was dan een uitbeelding van de bevestiging van de
innerlijke mens.
Maar het is bekend, dat innerlijke mensen, dat wil zeggen, degenen die een geweten hebben,
het niet nodig hebben, om iets door een eed te bevestigen en dat zij ook niet bevestigen; een
eed geven geeft hun een gevoel van schaamte.
Zij kunnen weliswaar met enige plechtige verzekering zeggen, dat iets zo is en ook door
redeneringen de waarheid bevestigen, maar zweren dat het zo is, kunnen zij niet.
Zij hebben een innerlijke band, waardoor zij gebonden worden, namelijk die van het geweten.
Daaraan nog een uiterlijke band toevoegen, wat een eed is, zou gelijk staan met te
veronderstellen, dat zij niet oprecht van harte zijn.
De innerlijke mens is ook van dien aard, dat hij het liefheeft vanuit vrijheid te spreken en te
handelen, niet echter uit dwang, want bij hen dwingt het innerlijke het uiterlijke, maar niet
omgekeerd; daarom zweren diegenen die een geweten hebben, niet en nog minder zij die een
innerlijke gewaarwording van het goede en ware hebben, dat wil zeggen, de hemelse mensen;
dezen bevestigen niet eens bij zichzelf en onderling door redeneringen, maar zeggen alleen,
dat het zo is of niet zo is, nrs. 202, 337, 2718; daarom zijn dezen nog verder van de eed
verwijderd.
Hierom en omdat een eed tot de uitbeeldingen behoorden, die afgeschaft moesten worden,
leerde de Heer dat men in het geheel niet zweren zou, met de volgende woorden bij Mattheüs:
‘Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Gij zult de eed niet breken, maar gij zult de Heer uw eed
houden.Maar Ik zeg u: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, omdat zij is de voetbank
van Zijn voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij de stad is van de grote Koning; noch zult gij
zweren bij uw hoofd, omdat gij niet een haar wit of zwart kunt maken; maar laat zijn uw
woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze’, (Mattheüs 5:33-37).
Hieronder wordt verstaan, dat men in het geheel niet zal zweren bij Jehovah, noch bij iets dat
tot Jehovah of de Heer behoort.
2843. Dat de woorden ‘daarom dat gij dit woord gedaan hebt’ betekenen hetgeen volbracht is,
blijkt zonder verklaring.
2844. Dat de woorden ‘en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt’ de vereniging van het
Menselijke met het Goddelijke betekenen door het uiterste van de verzoeking, blijkt uit wat
eerder in nr. 2827 is gezegd, waar dezelfde woorden voorkomen, behalve dat hier niet gelezen
wordt ‘van Mij’, waarmee wordt aangeduid, dat er een nog verdere vereniging zal zijn; dat er
steeds een verder vereniging was van het Menselijk Wezen van de Heer met Zijn Goddelijk
Wezen, tot de volledige vereniging toe, zie de nrs. 1864, 2033.
2845. vers 17. Dat zegenende Ik u zegenen zal, en vermenigvuldigende uw zaad
vermenigvuldigen zal, als de sterren der hemelen, en als het zand, dat aan de oever der zee is;
en uw zaad zal de poorte uwer vijanden erven.
Dat zegenende Ik u zegenen zal, betekent de bevruchting uit de aandoening van het ware;
vermenigvuldigende zal Ik vermenigvuldigen, betekent de afleidingen van het daaruit
voortvloeiende ware; uw zaad, betekent de geestelijken, die in het goede zijn, behouden
worden door het Goddelijk menselijke van de Heer; als de sterren der hemelen, betekent de
menigte van erkentenissen van het goede en ware; en als het zand, dat aan de oever der zee is,
betekent de menigte van de overeenstemmende wetenschappelijke dingen; en uw zaad zal de
poorte van uw vijanden erven, betekent dat naastenliefde en geloof komen zullen op de plaats
waar eerder het boze en valse waren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1098
2846. Dat de woorden ‘Dat zegenende Ik u zegenen zal’ de bevruchting uit de aandoening van
het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van gezegend worden, dat wil zeggen verrijkt
worden met het hemels en geestelijk goede, zie de nrs. 981, 1096, 1420, 1422; hier vruchtbaar
gemaakt worden uit het goede van het geloof, of wat hetzelfde is, uit de aandoening van het
ware, daar gehandeld wordt over de geestelijken.
Hier wordt door Jehovah tot Abraham gezegd ‘zegenende zal Ik u zegenen’ en door Abraham
wordt de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke uitgebeeld, zoals eerder in dit
hoofdstuk.
De Heer Zelf kon niet gezegend worden, want Hij is de zegen zelf; maar het wordt gezegd dat
Hij gezegend wordt, wanneer er overeenkomstig Zijn liefde overvloed is van diegenen die
behouden worden en daarom worden dezen hier in de innerlijke zin aangeduid, zoals ook
blijkt uit hetgeen direct erna volgt.
Bevruchting wordt hier gezegd, omdat het hier betrekking heeft op de aandoening, maar de
vermenigvuldiging, zoals nu volgt, heeft betrekking op de daaruit voortvloeiende waarheden.
2847. Dat de woorden ‘vermenigvuldigende zal Ik vermenigvuldigen’ de afleidingen van het
daaruit voortvloeiende ware betekenen, blijkt uit hetgeen, waarmee ‘vermenigvuldigd
worden’ verband houdt, namelijk met het ware, hier dus de afleidingen van het ware uit de
aandoening, zoals kort hiervoor werd gezegd.
Dat ‘bevrucht worden’ betrekking heeft op het goede en ‘vermenigvuldigd worden’ op het
ware, zie de nrs. 43, 55, 913, 983.
2848. Dat de woorden ‘uw zaad’ de geestelijken betekenen, die in het goede zijn en behouden
worden door het Goddelijk Menselijke van de Heer, blijkt uit de betekenis van het zaad, te
weten het geloof van de naastenliefde, waarover in de nrs. 1025, 1447, 1610, 1941, of wat
hetzelfde is, degenen uit het menselijk geslacht, die in het geloof van de naastenliefde zijn, dat
wil zeggen, de geestelijken.
Zij worden ook door de Heer zaad genoemd en zonen des koninkrijks, bij Mattheüs:
‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen, maar het zaad zijn de zonen des
koninkrijks’, (Mattheüs 13:37,38).
2849. Dat de woorden ‘als sterren der hemelen’ de menigte van erkentenissen van het goede
en ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de sterren, namelijk de erkentenissen van het
goede en ware, waarover in de nrs. 1808, 2495.
De geestelijken zijn degenen die in het Woord hier en daar met sterren worden vergeleken en
dit vanwege de erkentenissen van het goede en ware die zij hebben; maar de hemelsen worden
niet daarmee vergeleken, aangezien dezen geen erkentenissen maar innerlijke
gewaarwordingen hebben; en bovendien omdat sterren de nacht verlichten, want de
geestelijken hebben een licht van de nacht, zoals van de maan en de sterren, in vergelijking
met het licht van de dag, waarin de hemelsen zijn; dat de geestelijken in vergelijking in het
duistere zijn, zie in de nrs. 1043, 2709 in het begin en 2715.
2850. Dat de woorden ‘en als het zand, dat aan de oever der zee is’ de menigte van de
overeenstemmende wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit de betekenis van de zee,
namelijk de wetenschappelijke dingen in het algemeen of de verzameling ervan, waarover in
de nrs. 28, 2120; en uit de betekenis van het zand, te weten de wetenschappelijke dingen in
het bijzonder en elk afzonderlijk.
De wetenschappelijke dingen worden met het zand vergeleken, omdat de kleine steentjes,
waaruit het zand bestaat, in de innerlijke zin de wetenschappelijke dingen zijn, nrs. 643, 1298.
Beide wordt hier gezegd, namelijk dat zij vermenigvuldigd zullen worden als de sterren der
hemelen en als het zand van de oever van de zee, omdat de sterren of de erkentenissen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1099
betrekking hebben op het redelijke, maar het zand van de oever van de zee of de
wetenschappelijke dingen op het natuurlijke.
Wanneer de dingen die tot de redelijke mens behoren, namelijk de goedheden en waarheden
van de erkentenissen, samenstemmen met de dingen die tot de natuurlijke mens behoren, te
weten met de wetenschappelijke dingen, zodat zij als een geheel werken of elkaar wederkerig
bevestigen, dan stemmen zij overeen.
Tot deze overeenstemming schikt de Heer de redelijke en natuurlijke dingen van de mens,
wanneer Hij hem wederverwekt of geestelijk maakt.
Het is om deze reden dat zowel de sterren der hemelen als het zand van de zeeoever hier
vermeld worden; anders zou een van beide genoeg zijn geweest.
2851. Dat de woorden ‘uw zaad zal de poorte uwer vijanden erven’ betekenen, dat
naastenliefde en geloof zullen komen op de plaats, waar eerder het boze en valse waren, blijkt
uit de betekenis van erven, namelijk het leven van de Heer ontvangen, waarover nr. 2658, hier
opvolgen, want wanneer naastenliefde en geloof in de plaats komen waar eerder het boze en
valse was, dan volgt het leven van de Heer op; uit de betekenis van het zaad, te weten
naastenliefde en geloof, waarover de nrs. 1025, 1447, 1610, 1941; uit de betekenis van de
poort, waarover in wat volgt; uit de betekenis van de vijanden, namelijk de boosheden en
valsheden, of wat hetzelfde is, zij die in het boze en valse zijn; dezen worden in de innerlijke
zin van het Woord met vijanden en tegenpartijders aangeduid.
Wat de betekenis van de poort betreft: er zijn in het algemeen twee poorten bij ieder mens: de
ene komt uit op de hel en is geopend voor de boosheden en valsheden daarvan; in deze poort
zijn helse genieën en geesten.
De tweede poort komt uit op de hemel en is geopend voor de goedheden en waarheden
daarvan; in deze poort zijn de engelen.
Er is dus een poort die naar de hel voert en er is een poort die naar de hemel voert.
De hellepoort is geopend voor degenen die in het boze en valse zijn en alleen door spleten
rondom bovenaan komt iets van het licht uit de hemel binnen, waardoor zij kunnen denken en
redeneren.
De hemelse poort is echter geopend voor degenen die in het goede zijn en in het ware
daarvan.
Want er zijn twee wegen die leiden in het redelijk gemoed van de mens: een hogere of
innerlijke weg, waardoor het goede en ware binnentreedt van de Heer en een lagere of
uiterlijke weg, waardoor het boze en valse opkomt vanuit de hel.
Het redelijk gemoed zelf is in het midden en daarheen strekken zich die wegen uit.
Dit gemoed wordt vanwege de goedheden en waarheden die daarin zijn, in het Woord met een
stad vergeleken en een stad genoemd en omdat het met een stad wordt vergeleken en een stad
genoemd wordt, worden daaraan poorten toegeschreven en hier en daar wordt beschreven, dat
vijanden, dat wil zeggen boze genieën en geesten, deze stad belegeren en dat zij die aanvallen
en dat de engelen van de Heer, dat wil zeggen, dat de Heer haar verdedigt.
De helse genieën en geesten kunnen met hun boosheden en valsheden niet verder komen dan
tot de lagere of uiterlijke poort en nooit in de stad.
Wanneer zij in de stad of in het redelijk gemoed konden komen, zou het volledig met de mens
gedaan zijn.
Maar wanneer zij tot zover gekomen zijn dat het hun toeschijnt deze stad stormenderhand
ingenomen te hebben, wordt zij gesloten, zodat het goede en ware niet langer in haar uit de
hemel invloeit, dan alleen, zoals gezegd, iets daarvan door spleten rondom.
Dit is de reden, waarom zulke mensen niet langer iets van naastenliefde, noch van geloof
hebben, maar in het boze het goede stellen en in het valse het ware.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1100
Dit is ook de reden waarom zij niet langer waarlijk redelijk zijn, hoewel het hun toeschijnt zo
te zijn, nrs. 1914, 1944.
Dit is ook de reden, waarom zij ‘dode mensen’ worden genoemd, hoewel zij geloven meer
levend te zijn dan anderen, nrs. 81, 290 aan het einde; de oorzaak hiervan is deze, dat de
hemelse poort voor hen gesloten is.
Dat zij voor hen gesloten is, verschijnt duidelijk en wordt waargenomen in het andere leven;
verder ook anderzijds, dat de hemelpoort geopend is voor hen die in het goede en ware zijn.
Wat de poort der vijanden in het bijzonder betreft, waarover in dit vers wordt gehandeld, deze
is bij de mens in zijn natuurlijk gemoed.
Wanneer de mens geheel en al natuurlijk of niet wederverwekt is, houden boosheden en
valsheden deze poort bezet of wat hetzelfde is, vloeien boze genieën en geesten daarin met
begeerten van het boze en overredingen van het valse, zie de nrs. 687, 697, 1692.
Wanneer de mens echter geestelijk wordt of wederverwekt, worden de boosheden en
valsheden of wat hetzelfde is, de boze genieën en geesten, van deze poort of van dit gemoed
verdreven, dan volgen goedheden en waarheden of naastenliefde en geloof de boosheden en
valsheden op, wat wordt aangeduid met de woorden ‘uw zaad zal de poorte van uw vijanden
erven’.
Dit vindt plaats in het bijzonder bij ieder mens, wanneer hij wederverwekt wordt; evenzo met
hen die in het andere leven, die in het rijk van de Heer komen; en eveneens vindt het plaats in
het algemeen, of in de Kerk, die uit velen bestaat.
Dit werd daarmee uitgebeeld, dat de zonen Israëls de natiën uit het land Kanaän verdreven; dit
wordt in de letterlijke zin verstaan onder de woorden ‘uw zaad zal de poorte der vijanden
erven’, maar in de innerlijke zin worden die dingen aangeduid, die gezegd werden.
Vandaar werd het in oude tijden gebruikelijk zo te spreken bij het zegenen van hen die in het
huwelijk traden, zoals ook blijkt uit de zegen van Laban tot zijn zuster Rebekka, toen zij
uitgehuwelijkt heenging tot Izaäk: ‘O, onze zuster, wordt gij tot duizenden van tienduizenden,
en uw zaad erve de poort van uw haters’, (Genesis 24:60).
Dat dergelijke dingen in het Woord worden aangeduid door de poort der vijanden of der
haters, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jesaja: ‘Uw wortel zal Ik door de honger
doden en uw overblijfselen zal Ik ombrengen; huil, gij poort, schreeuw, gij stad, gij zijt
gesmolten, gij gans Filistea, want van het noorden komt een rook’, (Jesaja 14:30,31);
de wortel doden door de honger en de overblijfselen ombrengen, staat voor het wegnemen van
de goedheden en waarheden, die door de Heer binnenin zijn verborgen; dat deze dingen de
overblijfselen zijn, zie men in de nrs. 468, 530, 560, 561, 562, 661, 798, 1050, 1738, 1906,
2284.
De poort staat voor de toegang tot de innerlijke dingen of tot het redelijk gemoed; de stad
voor dat gemoed, of wat hetzelfde is, voor de goedheden en waarheden daar, zie nrs. 402,
2268, 2450, 2451, 2712; Filistea voor de wetenschap van de erkentenissen van het geloof, of
wat hetzelfde is, voor hen die in de wetenschap daarvan zijn, maar niet in de goedheden van
het geloof, nrs. 1197, 1198.
‘Een rook uit het noorden’ betekent, dat uit de hel het valse komt; dat de rook het valse uit het
boze is, zie nr. 1861.
Bij dezelfde: ‘De stad der ledigheid zal verbroken worden, elk huis zal gesloten worden, dat
er niemand inkomen kan; er is een klaaglijk geroep op de straten, om des wijns wil; alle
blijdschap zal verlaten worden, de vreugde des lands zal verbannen zijn; het overgeblevene in
de stad zal verlating zijn en de poort zal met verwoesting geslagen worden, want het zal alzo
wezen in het midden des lands, in het midden der volken’, (Jesaja 24:10-13); de stad der
ledigheid die verbroken zal worden, voor het menselijk gemoed, beroofd van het ware; elk
huis dat gesloten zal worden, voor ‘zonder het goede’; dat het huis het goede is, zie de nrs.
2233, 2234; klaaglijk geroep in de straten om des wijns wil, voor de staat van het valse; dat
roepen betrekking heeft op de valsheden, zie nr. 2240; dat de wijn het ware is, waarover het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1101
geroep gaat, dat er geen is, nrs. 1071, 1798; dat de straten datgene zijn, wat tot de waarheden
leidt, nr. 2336; de blijdschap die verlaten zal worden, heeft betrekking op het ware, de
vreugde des lands die verbannen is, op het goede.
Vandaar blijkt het duidelijk wat het betekent, dat het overgeblevene in de stad verlating zal
zijn en dat de poort met verwoesting geslagen zal worden; de poort wordt verwoest genoemd,
wanneer niets dan boosheden en valsheden regeren.
Bij Jeremia: ‘De wegen Zions treuren omdat niemand op het vastgestelde feest komt; al haar
poorten zijn verlaten, haar priesters zuchten, haar maagden zijn beangst en zij zelve is in
bitterheid; haar vijanden zijn ten hoofd geworden, haar tegenpartijders zijn gerust; omdat
Jehovah haar angst heeft aangedaan vanwege de veelheid van haar overtredingen; haar
kinderkens gaan heen in de gevangenis voor de vijand’, (Klaagliederen 1:4,5); de treurende
wegen Zions staan voor het niet langer aanwezig zijn van waarheden uit het goede: dat wegen
waarheden zijn, zie nrs. 189, 627, 2333; alle poorten zijn verlaten, voor: alle toegangen zijn
ingenomen door valsheden; de tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, voor: de boosheden
regeren.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft de voormuur en de muur van de dochter Zions doen treuren; zij
zijn tezamen verzwakt; haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendelen
verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de natiën; er is geen wet;
haar profeten vinden ook geen gezicht van de Heer; al uw tegenpartijders hebben hun mond
geopend over u, zij floten en knersten met de tanden; zij zeiden: Wij hebben haar verslonden;
dit is immers de dag die wij verwacht hebben; wij hebben gevonden, wij hebben gezien’,
(Klaagliederen 2:8,9,16); de poorten zijn in de aarde gezonken, betekent dat het natuurlijk
gemoed door boosheden en valsheden is ingenomen; haar koning en vorsten zijn onder de
natiën, wil zeggen, dat de waarheden in valsheden zijn ondergedompeld – dat de koning het
ware in het algemeen is, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069; dat de vorsten de voornaamste
waarheden zijn, nrs. 1482, 2089; en de natiën de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 1868,
2588.
Bij Mozes: ‘Een natie van verre, van het einde der aarde, zal u beangstigen in al uw poorten,
in uw ganse land, zo zal uw vijand u dus benauwen’, (Deuteronomium 28:49,52,53); dit
behoort onder de vervloekingen, die Mozes aan het volk voorzegde, wanneer zij niet zouden
blijven in de geboden en inzettingen; een natie van verre, van het einde der aarde, staat in de
innerlijke zin voor de boosheden en valsheden, of voor degenen die in het boze en valse zijn;
in alle poorten beangstigen, staat voor het goede en ware alle toegang afsluiten.
Bij Nahum: ‘Ziet, uw volk in het midden van u zijn vrouwen; de poorten uws land zijn wijd
geopend voor de vijanden, het vuur verteert uw grendelen; schep u wateren ter belegering,
versterk uw vastigheden; ga in de klei en treed in het aardpek, versterk de ticheloven’,
(Nahum 3:13,14).
De poorten wijd geopend voor de vijanden, wil zeggen dat de boosheden de plaats innemen
waar de goedheden moesten zijn.
In het Boek Richteren: ‘De wegen hielden op, en zij gingen op paden, zij gingen kromme
wegen; de dorpen hielden op in Israël; hij verkoos nieuwe goden, toen was er krijg tegen de
poorten; werd er een schild gezien, of een spies, onder de veertig duizenden van Israël’,
(Richteren 5:6-8); de profetie van Deborah en Barak; de krijg tegen de poorten staat voor de
krijg tegen de goedheden en waarheden.
Bij David: ‘Die in de poort wonen, klappen van mij, die sterke drank drinken, zingen
gezangen’, (Psalm 59:13); die in de poort wonen, staan voor de boosheden en valsheden en
eveneens voor de helse mens.
Bij Ezechiël: ‘In de gezichten Gods bracht hij mij tot de ingang van de binnenpoort, uitziende
naar het noorden, daar zag hij de grote gruwelen van het huis Israëls; ook bracht hij mij tot
de ingang der poort van het huis van Jehovah, uitziende naar het noorden, ook daar zag hij
gruwelen’, (Ezechiël 8:3,6,14,15); de ingang der binnenpoort, uitziende naar het noorden,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1102
staat voor de plaats, waar innerlijke valsheden zijn; de ingang der poort van het huis van
Jehovah, uitziende naar het noorden, voor de innerlijke boosheden.
Dat er innerlijke boosheden en valsheden zijn en dat er een innerlijke sfeer is waarin zulke
geesten en genieën zijn, zie de nrs. 2121-2124.
Bij David: ‘Ziet, de zonen zijn een bezitting van Jehovah, des buiks vrucht is een beloning;
gelijk de pijlen zijn in de hand eens sterken, zodanig zijn de zonen der jeugd; welgelukkig is
de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, want zij
zullen spreken met de vijanden in de poort’, (Psalm 127:3-5); spreken met de vijanden in de
poort, staat voor de boosheden en valsheden niet vrezen, dus ook niet de hel.
Bij Jesaja: ‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth tot een geest des oordeels zijn dien, die ten
oordeel zit en tot een sterkte degenen, die de strijd afkeren tot de poort; en dezen zijn ook
dwaas door de wijn en dolen door sterke drank’, (Jesaja 28:5-7).
Bij dezelfde: ‘Zij zullen uitgeroeid worden, die de mensen zondigen doen door een woord en
dien strikken leggen, die berispt in de poort en die de rechtvaardige doen afwijken naar het
ijdele’, (Jesaja 29:20,21).
Bij dezelfde: ‘Elam nam de pijlkoker in de wagen van de mens en ruiteren; Kir ontblootte het
schild, en de keur uwer dalen was vol wagenen en ruiteren, zich stellende stelden zij zich aan
de poort, en hij zag te dien dage naar de wapenen van het huis des wouds’, (Jesaja 22:6-8).
Bij Jeremia: ‘Jehudah heeft getreurd en haar poorten zijn verzwakt; zij werden zwart tot de
aarde toe en Jeruzalems geschrei klom op; de voortreffelijken zonden hun kleinen naar de
wateren; zij kwamen tot de grachten en vonden ook geen wateren’, (Jeremia 14:1-3).
Bij dezelfde: ‘De ouden houden op van de poort, de jongeling van hun muziek’,
(Klaagliederen 5:14).
Hieruit kan blijken, wat de poort der vijanden betekent, namelijk dat het de hel is of de helsen,
die voortdurend de goedheden en waarheden aanvallen; hun verblijfplaats bij de mens is,
zoals gezegd, in het natuurlijk gemoed; maar wanneer een mens van zo’n aard is, dat hij
goedheden en waarheden toelaat, dus de engelen, worden de helsen door de Heer van die
verblijfplaats verjaagd, en eenmaal daarvan verjaagd, wordt de poort van de hemel of de
hemel geopend.
Ook deze poort wordt hier en daar in het Woord vermeld, zoals bij Jesaja: ‘Een lied in het
land van Jehudah: Wij hebben een sterke stad, heil zal Hij stellen tot muren en voorschansen;
doet de poorten open, dat de rechtvaardige natie inga, welke de getrouwigheden bewaart’,
(Jesaja 26:1,2).
Bij dezelfde: ‘Aldus zei Jehovah tot zijn gezalfde, tot Chorus, wiens rechterhand Ik heb gevat,
om de natiën voor hem te doen nederdalen; en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om
voor hem de deuren te openen en de poorten zullen niet gesloten worden; Ik zal voor u gaan
en Ik zal hetgeen vol krommingen is recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de
ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan’, (Jesaja 45:1,2).
Bij dezelfde: ‘De zonen der vreemden zullen uw muren bouwen en hun koningen zullen u
dienen; zij zullen uw poorten steeds opendoen, zij zullen des daags en des nachts niet
toegesloten worden; er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verwoesting noch
verbreking in uw landpalen; en gij zult uw muren heil heten, en uw poorten lof’, (Jesaja
60:10,11.18).
Bij dezelfde: ‘Gaat door, gaat door de poorten, bereidt de weg voor het volk, effent, effent het
pad; zegt der dochter van Zion: Zie uw heil komt’, (Jesaja 62:10-12).
Bij Micha: ‘Zij zullen doorgaan door de poort en door dezelve uittrekken; en hun koning zal
voor hen heengaan en Jehovah in hun begin’, (Micha 2:13).
Bij David: ‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij eeuwige deuren; en de Koning
der heerlijkheid zal ingaan; wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah, sterk en held,
Jehovah, held des krijgs; heft uw hoofden op, gij poorten, heft op, gij eeuwige deuren’, (Psalm
24:7-10).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1103
Bij dezelfde: ‘O Jeruzalem, roem Jehovah; o Zion, loof uw God; want Hij maakt de grendelen
uwer poorten vast; Hij zegent uw zonen in uw midden’, (Psalm 147:12,13).
Hieruit blijkt duidelijk, dat de poort des hemels is, waar de engelen bij de mens zijn, dat wil
zeggen, waar de invloeiing van het goede en ware door de Heer is; en dat er dus, zoals
gezegd, twee poorten zijn; over deze twee poorten zegt de Heer het volgende bij Mattheüs:
‘Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt
en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de weg is eng en nauw, die tot het leven leidt en
weinigen zijn er die dezelve vinden’, (Mattheüs 7:12-14; Lukas 13:23,24).
Bovendien wordt er veel gehandeld over de poorten tot het Nieuwe Jeruzalem en over de
poorten tot de nieuwe tempel bij Ezechiël en ook bij Johannes in de Openbaring, waaronder
niets anders wordt verstaan dan de toegang tot de hemel, zie hierover bij, (Ezechiël 40:6-49;
43:1,2,4; 44:1-3; 46:1-9,12; 48:31-34; Openbaring 21:12,13,21,25; 22:14; Jesaja 54:11,12).
Vandaar wordt Jeruzalem ‘poort des volks’ genoemd, (Micha 1:9; Obadja vers 13).
2852. vers 18. En in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde, naardien gij naar
Mijn stem geluisterd hebt.
In uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde, betekent het behoud van allen, die
in het goede zijn; naardien gij naar Mijn stem geluisterd hebt, betekent, door de vereniging
van Zijn Menselijk Wezen met Zijn Goddelijk Wezen.
2853. Dat de woorden ‘in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde’ het behoud
van allen betekenen die in het goede zijn, blijkt uit de betekenis van gezegend worden,
namelijk verrijkt worden met het hemels en geestelijk goede, waarover in de nrs. 981, 1096,
1420, 1422; en daar er sprake is van degenen die behouden worden, betekent gezegend
worden hier behouden worden; dat gezegend worden een uitgebreide betekenis heeft, is
bekend; uit de betekenis van het zaad, te weten het geloof van de naastenliefde, waarover in
de nrs. 1025, 1447, 1610; en uit de betekenis van de natiën der aarde, namelijk diegenen die in
het goede zijn, waarover in de nrs. 1159, 1258-1260, 1416, 1849.
Bovendien ligt in deze woorden ook de volgende verborgenheid opgesloten: dat door de Kerk
– die hier de aarde is, nrs. 662, 1066, 1067, 1262 – diegenen behouden worden, die buiten de
Kerk zijn, want ‘uw zaad’ is, zoals gezegd, het geloof van de naastenliefde; en geen anderen
zijn in het geloof van de naastenliefde dan zij die binnen de Kerk zijn, want het geloof van de
naastenliefde is het aan het goede van het leven toegevoegde ware van de leer; want het is
hiermee als volgt gesteld: het rijk van de Heer op aarde bestaat uit allen die in het goede zijn,
en die, ofschoon over de gehele aarde verspreid, toch één zijn en als ledematen één lichaam
vormen.
Van dien aard is het rijk van de Heer in de hemelen, waar de gehele hemel één mens voorstelt,
die daarom dan ook de Grootste Mens wordt genoemd, nrs. 684, 1276; en wat wonderbaarlijk
is en tot dusver onbekend, alle delen van het menselijk lichaam stemmen met gezelschappen
in de hemel overeen.
Daarom wordt soms gezegd, dat sommige gezelschappen tot de streek van het hoofd behoren,
sommige tot de streek van het oog, andere tot die van de borst enzovoort; over welke
overeenstemming door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer afzonderlijk gesproken zal
worden.
Evenzo is het gesteld met de Kerk van de Heer op aarde, waar de Kerk is als het hart en de
longen en zij die buiten de Kerk zijn, hebben betrekking op de delen van het lichaam, die door
het hart en de longen worden onderhouden en leven.
Hieruit blijkt duidelijk, dat zonder een Kerk ergens op aarde het menselijk geslacht niet zou
kunnen voortbestaan, zoals het lichaam niet zonder hart en longen kan bestaan, zie de nrs.
468, 637, 931, 2054.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1104
Het is om deze reden, dat er, zo vaak de een of andere Kerk is voleindigd, dat wil zeggen, te
gronde gaat, omdat er geen naastenliefde meer is, door de voorzienigheid van de Heer altijd
een nieuwe Kerk wordt opgewekt; zoals er, toen de Oudste Kerk, die Mens werd genoemd, te
gronde ging, door de Heer een nieuwe werd geschapen, Noach genaamd en die de Oude Kerk
was die na de vloed bestond; en toen deze ontaardde en te gronde ging, de uitbeeldende
Joodse en Israëlitische Kerk werd gesticht en toen deze volslagen was uitgeblust, de Heer in
de wereld kwam en een nieuwe oprichtte; de oorzaak hiervan was, dat er verbinding zou zijn
van de hemel met het menselijk geslacht door middel van de Kerk.
Dit is het ook hetgeen wordt aangeduid door de woorden ‘in uw zaad zullen gezegend worden
alle natiën der aarde’.
2854. Dat de woorden ‘naardien gij naar Mijn stem geluisterd hebt’ betekenen, door de
vereniging van het Menselijk Wezen van de Heer met Zijn Goddelijk Wezen, kan blijken uit
hetgeen voorafgaat en waarvan dit het besluit is.
‘Naar de stem luisteren’ wil zeggen dat Hij het uiterste van de verzoeking onderging en zo het
Menselijk met het Goddelijk Wezen verenigde.
Dat de Heer het Menselijke met het Goddelijke en het Goddelijke met het Menselijke
verenigde door voortdurende verzoekingen en overwinningen, zie de nrs. 1737, 1813; en dat
Hij door deze vereniging het menselijk geslacht heeft behouden, de nrs. 1676 aan het einde,
1990, 2016, 2025; alle heil van het menselijk geslacht komt daar vandaan.
Het is een algemene opvatting, dat de Vader de Zoon zond, om de allerzwaarste dingen te
lijden, tot de kruisdood toe; en dat Hij zo door de schouwing op Zijn lijden en Zijn
verdienste, Zich erbarmde over het menselijk geslacht.
Maar eenieder kan weten, dat Jehovah Zich niet door enige schouwing op de Zoon erbarmt,
want Hij is de Barmhartigheid zelf, maar dat de verborgenheid van de komst van de Heer in
de wereld deze is, dat Hij in Zichzelf verenigde het Goddelijke met Menselijke en het
Menselijke met het Goddelijke, wat niet anders kon geschieden dan door de allerzwaarste
dingen van de verzoekingen en dat het heil zo, door deze vereniging, het menselijk geslacht
kon bereiken, waarin niet langer enig hemels en geestelijk, zelfs geen natuurlijk goede over
was; deze vereniging is het, die degenen behoudt, die in het geloof van de naastenliefde zijn;
het is de Heer Zelf, die zich erbarmt.
2855. vers 19. En Abraham keerde weder tot zijn knapen; en zij maakten zich op, en zij
gingen tezamen naar Beerschebah; en Abraham woonde te Beerschebah.
Abraham keerde weder tot zijn knapen, betekent de verbinding opnieuw met Zijn vorige
redelijke; en zij maakten zich op, betekent een hogere graad van verheffing; en zij gingen
tezamen naar Beerschebah, betekent de voortschrijding in de leer van de naastenliefde en van
het geloof, welke Goddelijk is en waaraan de menselijk redelijke dingen waren toegevoegd;
en Abraham woonde te Beerschebah, betekent dat de Heer deze leer zelf is.
2856. Dat de woorden ‘Abraham keerde weder tot zijn knapen’ de verbinding opnieuw met
Zijn vorige redelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de knapen, namelijk het vorig of
louter menselijk redelijke, dat dienstbaar moest zijn aan het Goddelijk redelijke, waarover
eerder in de nrs. 2732, 2792; en uit de betekenis van ‘tot hen wederkeren’, te weten,
verbonden worden, waarover eveneens hiervoor in nr. 2795.
Dat de Heer het louter menselijk redelijke van Zich scheidde, toen Hij de allerzwaarste
verzoekingen onderging, blijkt uit de verklaring van vers 5, nrs. 2791-2793, 2795; en dat Hij
Zich na de verzoekingen opnieuw met dit redelijke verenigde, blijkt uit hetgeen eerder is
gezegd in nr. 2795 en uit deze dingen in dit vers.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1105
2857. Dat de woorden ‘en zij maakten zich op’ een hogere graad van verheffing betekenen,
blijkt uit de betekenis van zich opmaken, dat wanneer het in het Woord vermeld wordt, enige
verheffing is die wordt aangeduid, zie nr. 2401; hier de verheffing van het redelijke na de
verzoeking; want na de verzoekingen werd het redelijke steeds verheven en dit vindt ook
plaats bij de mens.
Iedere verzoeking waarin de mens overwint, verheft zijn gemoed en de dingen die van het
gemoed zijn, want zij bevestigt de goedheden en waarheden en voegt er nieuwe aan toe, nrs.
1692, 1717, 1740, 2272.
2858. Dat de woorden ‘en zij gingen tezamen naar Beerschebah’ de voortschrijding betekenen
in de leer van de naastenliefde en van het geloof, welke Goddelijk is en waaraan de menselijk
redelijke dingen waren toegevoegd, blijkt uit de betekenis Beerschebah, namelijk de leer van
de naastenliefde en van het geloof, welke Goddelijk is en waaraan de menselijk redelijke
dingen waren toegevoegd, zie de nrs. 2614, 2723.
De menselijk redelijke dingen worden aangeduid door de knapen, nrs. 2782, 2792, 2856 en
dat de leer, waaraan zij werden toegevoegd, Goddelijk was, wordt daarmee aangeduid, dat zij
tezamen gingen met Abraham, zie nr. 2767.
2859. Dat de woorden ‘Abraham woonde te Beerschebah’ betekenen, dat de Heer deze leer
zelf is, blijkt uit de betekenis van het wonen, uit de uitbeelding van Abraham en uit de
betekenis van Beerschebah, waarover eerder en tevens wat onmiddellijk daaraan voorafgaat.
‘Wonen n Beerschebah’ wil zeggen: in de leer zijn, maar wanneer het op de Heer betrekking
heeft: de leer zijn; zoals in de hemel wonen, wanneer het van de Heer wordt gezegd, niet
alleen betekent dat Hij in de hemel is, maar ook dat Hij zelf de hemel is, want Hij is het al van
de hemel, nrs. 551, 552.
Dat de Heer het Woord is, is bekend en zo is de Heer dus de leer, nr. 2531, want alle leer is uit
het Woord; het al van de leer in het Woord is uit de Heer en handelt over de Heer.
In de innerlijke zin van het Woord wordt over niets anders dan over de Heer en over Zijn rijk
gehandeld, zoals herhaaldelijk is aangetoond.
Het is het Goddelijk Menselijke van de Heer, waarover de innerlijke zin van het Woord
bovenal handelt en het al van de leer in het Woord ten aanzien van de mens bestaat daarin,
Hem te vereren en Hem lief te hebben.
2860. vers 20, 21, 22, 23. En het geschiedde na deze woorden en men boodschapte Abraham,
zeggende: Zie, Milkah, ook zij heeft Nachor uw broeder zonen gebaard.
Uz zijn eerstgeborene en Bus zijn broeder en Kemuël, de vader van Aram.
En Kesed en Chazo en Pildasch en Jidlaf en Bethuël.
En Bethuël verwekte Rebekka; deze acht baarde Milkah aan Nachor, de broeder van
Abraham.
Het geschiedde na deze woorden, betekent hetgeen geschied is met betrekking tot hen die
binnen de Kerk zijn; en men boodschapte Abraham, zeggende, betekent de innerlijke
gewaarwording van de Heer; Zie, Milkah, ook zij heeft Nachor uw broeder zonen gebaard,
betekent hen die buiten de Kerk in broederschap uit het goede zijn; Uz zijn eerstgeborene,
Bus zijn broeder en Kemuël, de vader van Aram, en Kesed en Chazo en Pildasch en Jidlaf en
Bethuël, betekenen verschillende godsdienstigheden en de erediensten daarvan; Bethuël
verwekte Rebekka, betekent uit het goede de aandoening van het ware; deze acht baarde
Milkah aan Nachor, de broeder van Abraham, betekent een tweede klasse van hen die
behouden worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1106
2861. Dat de woorden ‘Het geschiedde na deze woorden’ betekenen, wat geschied is met
betrekking tot hen die binnen de Kerk zijn, blijkt uit de betekenis van de ‘woorden’ namelijk
dingen.
In de oorspronkelijke taal worden dingen ‘woorden’ genoemd, dus ‘na deze woorden’ wil
zeggen, na de dingen die geschied zijn.
In wat voorafgaat, van vers 13 tot dit vers toe, werd gehandeld over de zaligmaking van de
geestelijke mens door het Goddelijk Menselijke van de Heer en wel van hen, die in het goede
binnen de Kerk zijn; dezen zijn het, die waarlijk geestelijk kunnen zijn, want zij hebben het
Woord, dus de waarheden van het geloof.
Door de met het goede van het leven verbonden waarheden van de leer wordt de mens
geestelijk; al het geestelijke komt daar vandaan.
Maar de natiën buiten de Kerk zijn, aangezien zij het Woord niet hebben, dus niet de
waarheden van het geloof zolang zij in de wereld leven, ofschoon zij in het goede van de
naastenliefde zijn, toch niet waarlijk geestelijk alvorens zij in de waarheden van het geloof
zijn onderwezen.
En daar het merendeel van de heidenen in de wereld niet onderwezen kan worden, worden
degenen die in onderlinge naastenliefde en in gehoorzaamheid geleefd hebben, door de
voorzienigheid en barmhartigheid van de Heer in het andere leven onderwezen en dan
ontvangen zij de waarheden van het geloof gemakkelijk en worden geestelijk.
Dat de staat en het lot van de heidenen in het andere leven van dien aard is, zie de nrs. 2589
tot 2604.
Daar in hetgeen voorafgaat gehandeld werd over degenen die binnen de Kerk zijn en door het
Goddelijk Menselijke van de Heer behouden worden, wordt in hetgeen volgt tot aan het einde
van dit hoofdstuk gehandeld over hen, die buiten de Kerk behouden worden en zij worden
aangeduid door hen, die geboren werden aan Nachor, de broeder van Abraham, uit Milkah de
echtgenote en uit Reümah, de bijvrouw; ook dit volgt in volgorde.
Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zou menen dat deze dingen louter en alleen tot
de geslachtstafel van het huis Therach behoren, ter wille van Rebekka, die de echtgenote van
Izaäk werd en ook ter wille van Bethuël, van wie beide kleindochters, Lea en Rachel, de
echtgenoten van Jakob werden.
Maar, zoals vaker gezegd en aangetoond, betekenen alle namen in het Woord dingen, nrs.
1224, 1264, 1876, 1888 en wanneer zij geen dingen betekenden, zou het Woord niet
Goddelijk maar werelds zijn.
Hieruit kan ook blijken dat de dingen die volgen, in volgorde betrekking hebben op de
geestelijke Kerk van de Heer, maar op die welke bij de heidenen is; en wel door Nachor, de
broeder van Abraham, opdat zij, die vanwege het goede in broederschap zijn, mogen worden
aangeduid, zoals volgt in nr. 2863.
2862. Dat de woorden ‘en men boodschapte Abraham, zeggende’ de innerlijke
gewaarwording van de Heer betekenen, kan blijken uit de betekenis van boodschappen,
namelijk denken en overdenken; en van zeggen, te weten innerlijk gewaarworden, waarover
vaak eerder.
De overdenking en de innerlijke gewaarwording van de Heer, waarover in de innerlijke zin
van het Woord gehandeld wordt, kan in de historische vermeldingen niet anders worden
uitgedrukt dan door boodschappen en zeggen; op zichzelf genomen is de overdenking en de
innerlijke gewaarwording ook een innerlijk kennisgeven en zeggen.
2863. Dat de woorden ‘Zie, Milkah, ook zij heeft Nachor uw broeder zonen gebaard’ hen
betekenen die buiten de Kerk in broederschap uit het goede zijn, kan ook blijken uit wat
eerder over Milkah en Nachor in de nrs. 1363, 1369, 1370 gezegd is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1107
Want Therach had drie zonen: Abraham. Nachor en Haran, en dat zij andere goden vereerden,
zie nr. 1356.
Milkah, die Nachors echtgenote werd, was de dochter van Haran, nr. 2369; en Haran stierf
over de aangezichten van Therach in Ur der Chaldeeën, nrs. 1365-1368.
Hieruit kan blijken, wat door Milkah en Nachor wordt aangeduid, namelijk door Milkah het
ware van die natiën en door Nachor het goede.
Dat er bij de heidenen waarheden zijn, kan uit vele dingen blijken; want het is bekend, dat er
in oude tijden bij de heidenen wijsheid en inzicht was, zoals dat zij één God erkenden en over
Hem op een heilige wijze schreven; ook dat zij de onsterfelijkheid van de ziel erkenden en
een leven na de dood en verder ook de gelukzaligheid van de goeden en de rampzaligheid van
de bozen; en verder dat zij de voorschriften van de Tien Geboden tot wet hadden: namelijk
dat God vereerd moest worden, dat ouders geëerd moesten worden, dat men niet zou doden,
stelen, echtbreken en dat men het goed van anderen niet zou begeren; ook waren zij er niet
mee tevreden in uiterlijke dingen van dien aard te zijn, maar zij wilden zodanig ook in
innerlijke dingen zijn.
Evenzo is het heden ten dage; de hogerstaande heidenen uit alle delen van het aardrijk,
spreken over dergelijke dingen soms beter dan de christenen en ook spreken zij niet alleen
beter daarover, maar zij leven overeenkomstig daarnaar.
Deze en vele andere waarheden zijn bij de heidenen en verbinden zich met het goede dat zij
van de Heer hebben; en door de verbinding daarvan zijn zij in een staat om nog meer
waarheden te ontvangen, daar de ene waarheid de andere erkent en zij zich gemakkelijk
vergezelschappen, want zij houden verband met elkaar en zijn aan elkaar verwant.
Dit is de reden, dat zij, die in het goede waren in de wereld, gemakkelijk de waarheden van
het geloof ontvangen in het andere leven; de valsheden die bij hen zijn, verbinden zich niet
met het goede, maar passen zich er slechts bij aan, maar zo, dat zij daarvan gescheiden
kunnen worden; wat verbonden is, blijft verbonden, maar wat is aangepast, wordt gescheiden
en het wordt gescheiden wanneer zij de waarheden van het geloof leren en opnemen.
Al het ware van het geloof verwijdert en scheidt het valse, zodat men er tenslotte van gruwt
en het schuwt.
Hieruit kan nu blijken, wie er door de zonen, die Milkah aan Nachor, de broeder van Abraham
baarde, worden aangeduid, namelijk zij die buiten de Kerk in broederschap zijn uit het goede.
2864. Dat de woorden ‘Uz zijn eerstgeborene en Bus zijn broeder en Kemuël, de vader van
Aram en Kesed en Chazo en Pildasch en Jidlaf en Bethuël’ verschillende godsdienstigheden
en de erediensten daarvan betekenen, kan hieruit blijken, dat namen, zoals gezegd, dingen
betekenen.
De dingen die deze namen betekenen, zijn godsdienstigheden en de erediensten daarvan, zoals
ook door de namen worden aangeduid, die men leest in, (Genesis 5 en 11).
Wat elk van deze namen en elk van deze zonen hier betekent, kan niet zo gezegd worden, daar
zij alleen maar genoemd worden.
Uz en Bus worden ook genoemd bij, (Jeremia 25:20,23) maar naast verschillende andere
namen; Uz ook in, (Klaagliederen 4:21; Job 1:1) over hem is gehandeld in, (Genesis 10:23),
zie ook nrs. 1233, 1234.
2865. Dat de woorden ‘en Bethuël verwekte Rebekka’ hun aandoening van het ware uit het
goede betekenen, kan blijken uit de uitbeelding van Bethuël en Rebekka, waarover in het
volgende, 24ste hoofdstuk.
2866. Dat de woorden ‘deze acht baarde Milkah aan Nachor, de broeder van Abraham’ een
tweede klasse van hen betekenen die behouden werden, blijkt uit de betekenis van acht en dat
hier opnieuw gezegd wordt, dat Milkah aan Nachor, de broeder van Abraham, baarde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1108
Omdat de achtste dag, de eerste dag van de volgende week is, betekent acht iets dat
onderscheiden is van het vorige, zie nr. 2044, vandaar hier een andere klasse en ter wille van
deze betekenis werd dit getal toegevoegd.
Dat Milkah hen aan Nachor, de broeder van Abraham, baarde, betekent diegenen buiten de
Kerk, die in broederschap uit het goede zijn, zoals eerder in de nrs. 2863, 2865 is aangetoond;
hier betekent het, omdat dit het besluit is, hetzelfde en bovendien, dat zij behouden worden.
2867. vers 24. En zijn bijwijf en haar naam was Reümah en zij ook baarde, Thebach en
Gacham en Thachasch en Maächah.
Zijn bijvrouw en haar naam was Reümah, betekent de heidenen die in afgodendienst en in het
goede zijn; en ook zij baarde: Thebach en Gacham en Thachasch en Maächah, betekent hun
verschillende godsdienstigheden; dezen vormen de derde klasse van geestelijken die
behouden worden.
2868. Dat de woorden ‘Zijn bijwijf en haar naam was Reümah’ de heidenen betekenen die in
afgodendienst en in het goede zijn, kan blijken uit hetgeen voorafgaat; want in de eerste plaats
staan de heidenen, die zijn aangeduid door degenen die aan Nachor geboren zijn uit de
echtgenote, in de laatste plaats die, welke geboren zijn uit de bijvrouw.
Die uit de echtgenote geboren werden, waren zoals aangetoond, diegenen buiten de Kerk, die
in broederschap uit het goede zijn, nr. 2863; eerstgenoemden zijn diegenen buiten de Kerk,
die in afgodendienst en in het goede zijn, zo zijn dezen dus uit niet zo’n wettig bed als
eerdergenoemden.
Niettemin zijn zij als gewettigd, want toentertijd werden de kinderen, geboren uit
dienstmaagden, als wettig aangenomen, zoals blijken kan uit de zonen van Jakob, die geboren
werden uit dienstmaagden Bilha en Zilpa, (Genesis 30:4-12) uit wie evenzeer stammen
voortkwamen als uit hen die geboren werden uit Lea en Rachel en wel zonder onderscheid.
Maar dat er toch een onderscheid is, kan blijken uit, (Genesis 33:1,2,6,7).
De dienstmaagden die toentertijd aan de echtgenoot door de echtgenote werden gegeven ter
wille van het voortbrengen van kinderen, werden bijvrouwen genoemd, zoals duidelijk blijkt
bij Bilha, de dienstmaagd van Rachel, die ook Jakobs bijvrouw wordt genoemd, (Genesis
35:22).
Dat uit dienstmaagden of bijvrouwen kinderen voortgebracht zouden worden, werd toentertijd
geduld, opdat diegenen die buiten de Kerk zijn, uitgebeeld zouden worden en verder ook
diegenen die in een lagere graad zijn binnen de Kerk.
Dat gezegd wordt ‘haar naam was Reümah’ sluit haar hoedanigheid in, nrs. 1896, 2009, hier
verhoging, wat door Reümah wordt aangeduid.
Over de staat en het lot van de natiën en van de volken die buiten de Kerk zijn, zie de nrs.
593, 932, 1032, 1059, 1327, 1328, 1366, 2049, 2051, 2284, 2589-2604.
2869. Dat de woorden ‘en zij ook baarde, Therach en Gacham en Thachasch en Maächah’ hun
verschillende godsdienstigheden en de erediensten daarvan betekenen en dat dezen de derde
klasse van geestelijken vormen, die behouden worden, kan blijken uit hetgeen eerder in de
nrs. 2864, 2866, 2868 is gezegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1109
OVER HET VRIJE VAN DE MENS
2870. Weinigen weten wat het vrije is en wat het onvrije.
Al datgene, wat tot enige liefde en de bekoring daarvan behoort, schijnt het vrije en wat
daartegen indruist het onvrije.
Hetgeen tot de eigen- en wereldliefde en de begeerten ervan behoort, verschijnt aan de mens
als het vrije, maar dit is het helse vrije; maar datgene wat tot de liefde tot de Heer en tot de
liefde jegens de naaste behoort, bijgevolg tot de liefde van het goede en ware, is het vrije zelf
en is het hemelse vrije.
2871. De helse geesten weten niet, dat er een ander vrije is dan dat, wat tot de eigen- en
wereldliefde behoort, dat wil zeggen van de begeerten om te heersen, te vervolgen en al
diegenen te haten die niet dienen, eenieder te martelen, ten eigen bate het heelal vernietigen,
zo zij dat maar konden, al wat van een ander is weg te nemen en voor zichzelf op te eisen.
Wanneer zij in deze en dergelijke dingen zijn, zijn zij in hun vrije, want daarmee zijn zij in
hun verlustiging.
Hun leven bestaat dermate in dit vrije, dat als dit van hun zou worden afgenomen, hun niet
meer leven zou overblijven dan dat van een pasgeboren kind.
Dit werd ook proefondervindelijk aangetoond.
Een zekere boze geest was in de overreding, dat dergelijke dingen van hem konden worden
weggenomen en dat hij op deze wijze in de hemel zou kunnen komen, en zodoende zijn leven
op wonderbaarlijke wijze omgezet zou kunnen worden in een hemels leven; vandaar werden
deze liefden met de begeerten ervan van hem afgenomen – wat in het andere leven plaatsvindt
door afscheiding van de anderen – en hij verscheen toen vrijwel als een klein kind, spartelend
met de handen die hij nauwelijks kon bewegen en hij was tevens in een staat van nog minder
te kunnen denken dan een klein kind; een staat van hoegenaamd niets te kunnen spreken noch
te weten; maar hij werd spoedig weer teruggebracht in zijn verlustiging en dus zo in zijn vrije.
Hieruit blijkt duidelijk dat het degene die zich uit eigen – en wereldliefde en dus in het vrije
daarvan een leven heeft eigen gemaakt, onmogelijk is, in de hemel te komen, want wanneer
dat leven van zo iemand werd afgenomen, zou hij niets van gedachte en wil overhouden.
2872. Het hemelse vrije is echter dat, wat van de Heer komt en waarin zich alle engelen
bevinden die in de hemelen zijn; het is zoals gezegd, het vrije van de liefde tot de Heer en van
de wederkerige liefde en dus van de aandoening van het goede en ware.
Van welke aard dit vrije is, kan hieruit blijken, dat eenieder die hierin is, zijn zaligheid en
geluk aan de ander meedeelt vanuit de binnenste aandoening en dat het voor hem een
zaligheid en geluk is, dat hij dit kan meedelen.
En omdat de gezamenlijke hemel van dien aard is, volgt daaruit, dat eenieder het middelpunt
van de zaligheden en geluksgevoelens van allen is en dat alle zaligheden en geluksgevoelens
tevens tot eenieder afzonderlijk behoren.
Het meedelen zelf geschiedt door de Heer, door middel van wonderbaarlijke invloeiingen in
een onbegrijpelijke vorm, die de vorm van de hemel is.
Hieruit kan blijken, wat het hemelse vrije is en dat het van de Heer alleen is.
2873. Hoe ver het hemelse vrije, dat uit de aandoening van het goede en ware voortkomt, van
het helse vrije, dat uit de aandoening van het boze en valse voorkomt, verwijderd is, kan
hieruit blijken, dat wanneer de engelen die in de hemelen zijn, alleen maar aan een dergelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1110
vrije denken, dat uit de aandoening van het boze en valse voortkomt, of wat hetzelfde is, uit
de begeerten van de eigen- en de wereldliefde, zij direct door een innerlijke pijn worden
aangegrepen; en anderzijds; dat wanneer de boze geesten alleen maar denken aan het vrije, dat
uit de aandoening van het ware en goede voortkomt, of wat hetzelfde is, uit de verlangens
naar wederkerige liefde, zij onmiddellijk angstig worden.
En wat wonderbaarlijk is: het ene vrije is zozeer aan het andere tegenovergesteld, dat het vrije
van de eigen- en de wereldliefde de hel is voor de goede geesten; en omgekeerd het vrije van
de liefde tot de Heer en de wederkerige liefde de hel is voor de boze geesten.
Vandaar zijn allen in het andere leven onderscheiden overeenkomstig hun liefden en
aandoeningen en dus overeenkomstig de verlustigingen van het leven, hetgeen hetzelfde is als
overeenkomstig hun levens; want levens zijn niet anders dan verlustigingen en deze zijn niets
anders dan aandoeningen die tot de liefden behoren.
2874. Hieruit blijkt nu duidelijk wat het vrije is, namelijk dat het bestaat in het denken en
willen vanuit aandoening en dat het vrije zodanig is, als de aandoening is en verder dat het
ene hels-vrij is en het andere hemels-vrij; en dat het helse vrije van de hel komt, maar het
hemels vrije van de Heer.
Ook blijkt duidelijk, dat zij die in het helse vrije zijn, niet in het hemels vrije kunnen komen,
dit zou zijn als van de hel in de hemel komen, tenzij het al van hun leven van hen werd
afgenomen; en ook dat niemand in het hemelse vrije kan komen, dan alleen door hervorming
door de Heer en dat hij dan wordt ingeleid door de aandoening van het goede en ware, dat wil
zeggen, door het goede van het leven, waarin het ware van de leer wordt ingeplant.
2875. Het goede van het leven of de aandoening van het goede wordt door de Heer langs een
innerlijke weg ingegeven, zonder dat de mens er in het minst iets van weet; het ware van de
leer echter of van het geloof, langs een uiterlijke weg en dit wordt in zijn geheugen weggelegd
van waaruit het door de Heer op zijn tijd en in zijn volgorde tevoorschijn wordt geroepen en
met de aandoening van het goede wordt verbonden.
Dit vindt plaats in het vrije van de mens, want het vrije van de mens komt, zoals gezegd, uit
de aandoening voort.
Van dien aard is het inzaaien en inwortelen van het geloof.
Al wat in het vrije plaatsvindt, wordt verbonden, maar wat onder dwang plaatsvindt, wordt
niet verbonden; wat hieruit kan blijken, dat nooit of te nimmer iets verbonden kan worden,
dan alleen door datgene, waardoor het wordt aangedaan; de aandoening is het opnemende
zelf.
Iets opnemen tegen de aandoening in, is tegen het leven.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het ware van de leer of van het geloof alleen opgenomen kan
worden door de aandoening daarvan, maar zoals de aandoening is, is de opname.
Het is slechts de aandoening van het ware en goede, welke het ware van het geloof opneemt,
want die stemmen overeen en omdat ze samenstemmen verbinden zij zich.
2876. Aangezien niemand hervormd kan worden dan alleen in het vrije, wordt het vrije nooit
van de mens afgenomen, al mag het wel zo schijnen, maar het is een eeuwige wet, dat
eenieder in het vrije zal zijn ten aanzien van de innerlijke dingen, dat wil zeggen, ten aanzien
van de aandoeningen en gedachten, opdat daarin de aandoening van het goede en ware kan
worden neergelegd.
2877. Zo vaak de aandoening van het ware en de aandoening van het goede door de Heer
wordt ingegeven – wat plaatsvindt wanneer de mens er niet in het minst iets van weet en
verder in het vrije, want hierin wordt de aandoening gelegd– vervult hij zich met het ware en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1111
doet hij het goede, want al wat vanuit de aandoening gebeurt, is als gezegd, het vrije; en dan
verbindt zich het ware dat van het geloof is met het goede dat van de naastenliefde is.
Wanneer de mens het vrije niet had in al wat hij denkt en wil, zou nooit aan iemand door de
Heer het vrije om het ware te denken en het goede te willen kunnen worden ingegeven; want
de mens moet, opdat hij hervormd zal worden, het ware als uit zichzelf denken en het goede
als uit zichzelf doen, en datgene wat uit zichzelf is gedaan, is in het vrije gedaan; anders zou
er nooit enige hervorming noch wederverwekking zijn.
2878. Er zijn ontelbare redenen, waardoor en ter wille waarvan de mens graag het ware leert
en het goede wil; zeer vele redenen komen uit de wereld voort, zeer vele ook uit het lichaam
en dan soms niet ter wille van de hemel, nog minder ter wille van de Heer.
De mens wordt dus zo door middel van aandoeningen door de Heer in het ware en goede
geleid, en de ene mens geheel anders dan de andere, eenieder overeenkomstig zijn
gemoedsaard, aangeboren en verworven; en daar hij voortdurend door aandoeningen in het
ware en goede wordt binnengeleid en zo dus voortdurende door het vrije en tenslotte in de
aandoeningen van het geestelijk ware en geestelijk goede, weet de Heer alleen die tijden en
die staten en Hij alleen beschikt en regeert ze naar de aard en het leven van eenieder; hieruit
blijkt waarom de mens het vrije heeft.
2879. De Heer vloeit door het binnenste van de mens met het goede in en verbindt daar het
ware daarmee; de wortel ervan moet in het binnenste zijn; wanneer de mens niet van binnen
in het vrije is ten aanzien van alle aandoeningen en ten aanzien van alle gedachten, kan hij
nooit zo beschikt worden dat het goede en ware enige wortel kan schieten.
2880. Niets anders verschijnt voor de mens als het zijne, of wat hetzelfde is, als zijn eigene,
dan wat uit het vrije voortvloeit; de reden hiervan is deze, dat alle aandoening die van de
liefde is, zijn eigenlijke leven is; en uit aandoening handelen is vanuit het leven handelen, dat
wil zeggen, uit zichzelf, dus uit het zijne, of wat hetzelfde is, uit het eigene.
Opdat derhalve de mens een hemels eigene zal ontvangen, zoals de engelen in de hemel dat
hebben, wordt de mens in het vrije gehouden en door middel van het vrije wordt hij dus zo,
zoals gezegd, binnengeleid.
Het kan eenieder bekend zijn, dat de Heer uit het vrije vereren verschijnt als uit zichzelf of
gedaan uit het eigene, maar dat de Heer vereren uit dwang niet uit zichzelf is, maar vanuit een
kracht van buitenaf of ergens anders vandaan, die hem aandrijft om dat te doen; daarom, dat
de eredienst uit het vrije de eredienst zelf is en dat de eredienst onder dwang geen eredienst is.
2881. Wanneer de mens door dwang hervormd kon worden, zou er geen mens in de hele
wereld zijn, die niet behouden zou worden; want niets zou voor de Heer gemakkelijker zijn,
dan de mens te dwingen om Hem te vrezen, hem te vereren, ja zelfs om Hem als het ware lief
te hebben; er zijn ontelbare middelen daartoe.
Maar daar datgene, wat onder dwang plaatsvindt, niet verbonden wordt en dus niet wordt
toegeëigend, staat dit allerverst van de Heer af om iemand te dwingen.
Zolang een mens in worstelingen is, of iemand van de strijdende Kerk is, lijkt het alsof de
Heer de mens dwingt en dat hij dus het vrije niet heeft, want hij strijdt dan voortdurend tegen
de eigen- en wereldliefde, dus tegen het vrije, waarin hij was geboren en waarin hij is
opgegroeid; vandaar dat het zo lijkt.
Maar dat het vrije in de worstelingen, waarin hij overwint, sterker is dan buiten de
worstelingen – maar een vrije niet uit hemzelf maar van de Heer en toch in schijn als van
hemzelf - zie in de nrs. 1937, 1947.
2882. Voornamelijk daarom gelooft de mens het vrije niet te hebben, omdat hij weet, dat hij
uit zichzelf het goede niet doen en het ware niet denken kan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1112
Maar laat hij niet geloven, dat iemand ooit uit zichzelf enig vrije heeft of had om het ware te
denken en het goede te doen, zelfs niet de mens die vanwege de ongereptheid waarin hij was,
een gelijkenis en een beeld Gods werd genoemd; maar het vrije om het ware te denken dat
van het geloof is en om het goede te doen dat van de naastenliefde is, vloeit geheel en al van
de Heer in.
De Heer is het Goede zelf en het Ware zelf, vandaar de fontein.
Alle engelen zijn in zo’n vrije, ja in de innerlijke gewaarwording zelf, dat het zo is.
De binnenste engelen worden innerlijk gewaar, hoeveel van de Heer is en hoeveel van henzelf
en voor zoveel het van de Heer is, zijn zij in de gelukzaligheid, maar voor zoveel het van
henzelf is, zijn zij niet in de gelukzaligheid.
2883. Opdat daarom de mens het hemels eigene zal ontvangen, moet hij het goede uit zichzelf
doen en het ware uit zichzelf denken, maar toch moet hij weten, en wanneer hij hervormd is,
denken en geloven, dat al het goede en al het ware van de Heer is, ook ten aanzien van het
allergeringste en dit, omdat het zo is; maar dat het de mens gegeven wordt te menen, dat het
uit hemzelf is, gebeurt, opdat het goede en ware als zijn eigene wordt.
2884. Het vrije van de eigen- en wereldliefde en van de begeerten ervan, is allesbehalve het
vrije; het is volslagen het slaafse; maar toch wordt dit het vrije genoemd, zoals liefde,
aandoening en verlustiging in beiderlei zin wordt genomen; en toch is de eigen- en
wereldliefde allesbehalve liefde, maar haat, bijgevolg evenzo de aandoening en de
verlustiging daarvan; zij worden zo genoemd naar hetgeen zij schijnen, niet naar hetgeen zij
zijn.
2885. Niemand kan weten wat het slaafse en wat het vrije is, wanneer hij niet de oorsprong
van het een en van het ander kent – hetgeen ook niemand kan weten dan alleen vanuit het
Woord – en wanneer hij niet weet, hoe het gesteld is met de mens ten aanzien van zijn
aandoeningen die tot zijn wil behoren en ten aanzien van zijn gedachten die tot zijn verstand
behoren.
2886. Het is met de mens ten aanzien van zijn aandoeningen en ten aanzien van zijn
gedachten als volgt gesteld: niemand, wie hij ook zijn mag: mens, geest of engel, kan uit
zichzelf willen en denken, maar doet dit uit anderen en ook kunnen deze anderen het niet uit
zichzelf, maar allen doen het weer uit anderen, enzovoort; dus ieder afzonderlijk uit het Eerste
des levens en dit is de Heer.
Datgene wat zonder verband is, bestaat niet; de boosheden en valsheden houden verband met
de hellen; daar vandaan hebben zij, die in boosheden en valsheden zijn, hun willen en denken
en daar vandaan hebben zij hun liefde, aandoening en verlustiging, dus hun vrije.
Maar de goedheden en waarheden houden verband met de hemel, daar vandaan hebben zij die
daarin zijn, hun willen en denken en daar vandaan hun liefde, aandoening en verlustiging.
Hieruit kan blijken van waar het ene vrije komt en van waar het andere.
Dat het hiermee zo gesteld is, is in het andere leven overbekend, maar heden ten dage in de
wereld volslagen onbekend.
2887. Bij de mens zijn steeds boze geesten en engelen; door die geesten heeft hij
gemeenschap met de hellen en door de engelen met de hemelen.
Indien deze geesten en engelen van hem werden weggenomen, zou hij terstond zonder willen
en zonder denken zijn, dus geen leven hebben; dat dit zo is, mag tegenstrijdig lijken, maar het
is de volste waarheid; maar over de geesten en engelen bij de mens, zal door de Goddelijke
Barmhartigheid van de Heer elders worden gesproken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1113
2888. Zo is het dus gesteld met het leven van eenieder, zowel van de mens als van de geest en
ook van de engel, dat het alleen door de Heer invloeit, die het Leven zelf is en Zichzelf
uitstort door de gehele hemel, ook door de hel, dus in ieder afzonderlijk en wel in een
onbegrijpelijke orde en opeenvolging; maar het leven dat invloeit, wordt door eenieder
overeenkomstig zijn gemoedsaard opgenomen.
Het goede en ware wordt als goed en waar opgenomen door de goeden, maar het goede en
ware wordt als boos en vals opgenomen door de bozen en wordt ook bij hen in het boze en
valse verkeerd.
Het is daar vergelijkenderwijs mee gesteld als met het licht van de zon, dat zich in alle
voorwerpen van het aardrijk uitstort, maar opgenomen wordt overeenkomstig de
hoedanigheid van elk voorwerp en een mooie kleur wordt in schone vormen en een lelijke
kleur in lelijke vormen.
In de wereld is dit een verborgenheid, maar in het andere leven is niets beter bekend.
Opdat ik zou weten, dat de invloeiing van dien aard is, werd het mij gegeven te spreken met
de geesten en engelen die bij mij waren en ook de invloeiing te voelen en waar te nemen, en
wel zo vaak, dat ik het aantal keren niet kan bepalen; maar ik weet, dat de begoocheling de
overhand zal nemen, namelijk dat men zal geloven, uit zichzelf te willen en uit zichzelf te
denken en zo dus uit zichzelf het leven te hebben, terwijl toch niets minder waar is.
2889. Boze geesten kunnen op geen enkele wijze inzien dat zij niet uit zichzelf leven en dat
zij slechts organen van het leven zijn, nog minder dat er geen leven is dan hetgeen uit het
goede en ware voortkomt; en nog veel minder dat zij niet beginnen te leven alvorens het leven
van de begeerten van het boze en van de overredingen van het valse, waarin zij zijn, is
uitgeblust.
Zij geloven dat er, wanneer zij daarvan beroofd werden, niets van het leven zou kunnen
overblijven; terwijl het er toch zo mee gesteld is, dat wanneer zij het leven van de begeerten
van het boze en van de overredingen van het valse verloren hadden, zij pas dan zouden
beginnen te leven; en dat de Heer, met het goede en ware, waarin het leven enig en alleen
bestaat, niet eerder opgenomen wordt; en dat dan het inzicht en de wijsheid en dus het
eigenlijke leven zelf, invloeit en daarna tot in het onmetelijke toeneemt; en wel met
verlustiging, zaligheid en geluk, dus met de binnenste vreugde en met onuitsprekelijke
verscheidenheid tot in eeuwigheid.
2890. De boze geesten die bij de mens zijn en door wie hij gemeenschap heeft met de hel,
beschouwen hem niet anders dan als een geringe slaaf, want zij storten in hem hun begeerten
en hun overredingen en leiden hem dus zo waarheen zij willen.
Maar de engelen door wie de mens gemeenschap heeft met de hemel, beschouwen hem als
een broeder en geven hem de aandoeningen van het goede en ware en leiden hem dus zo door
het vrije, niet waarheen zij willen, maar waarheen het de Heer behaagt.
Hieruit kan blijken, van welke aard het ene en van welke aard het andere is, en dat het slaafs
is geleid te worden door de duivel en dat het het vrije is, geleid te worden door de Heer.
2891. Pas aangekomen geesten martelen zich zeer af bij het proberen te begrijpen dat niemand
het goede uit zichzelf kan doen, noch het ware kan denken uit zichzelf, maar dat het geschiedt
uit de Heer, omdat zij van mening zijn dat zij zo dus als machines zouden zijn, zonder macht
over iets, en dat als het zo is, zij hun handen zouden laten hangen en met zich laten handelen.
Maar het werd hun gezegd dat zij allen het goede uit zichzelf moeten geloven, willen en doen
en dat zij anders niet het hemels eigene en het hemels vrije zouden kunnen hebben, maar dat
zij toch moeten erkennen, dat het goede en ware niet van hen, maar van de Heer komt; en zij
worden onderwezen, dat alle engelen in een dergelijke erkenning zijn, ja zelfs in de innerlijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 22
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1114
gewaarwording ervan, dat het zo is; en dat hoe fijner zij gewaarworden, dat zij door de Heer
geleid worden en dus in de Heer zijn, zij des te meer in het vrije zijn.
2892. Hij, die in het goede leeft en gelooft, dat de Heer het heelal regeert en dat van Hem
alleen al het goede komt, dat van de liefde en van de naastenliefde en al het ware dat van het
geloof is, ja zelfs dat van Hem het leven is, dus dat wij door Hem leven, bewegen en zijn, is in
zo’n staat, dat hij met het hemels vrije begiftigd kan worden en daardoor ook met de vrede;
want dan vertrouwt hij enig en alleen de Heer en bekommert zich niet in het minst om de
overige zaken, en is zeker dat dan alle dingen tot zijn bestwil, zaligheid en geluk in
eeuwigheid strekken.
Maar hij die gelooft dat hij zichzelf regeert, is voortdurend ongerust; hij wordt rond gesleurd
in begeerten, in zorgen voor de toekomst en dus in velerlei angsten; en aangezien hij zo
gelooft, kleven hem ook de begeerten van het boze en de overredingen van het valse aan.
2893. De goede geesten waren zeer verwonderd, dat de mens van de Kerk heden ten dage niet
gelooft, dat alle boosheden en valsheden bij hem door de hel invloeien en dat alle goedheden
en waarheden invloeien van de Heer, terwijl hij dit toch uit het Woord weet, en ook uit de leer
van het geloof; en wanneer iemand een groot kwaad gedaan heeft, zegt eenieder, dat hij zich
door de duivel heeft laten leiden en wanneer iemand het goede gedaan heeft, dat hij zich door
de Heer heeft laten leiden.
Einde van het tweeëntwintigste hoofdstuk.

'