Laatste handelingen in het gewest van Gergesa.
J. 45 Donderdag, 12 december.
De apostelen hebben overal in dit gewest waterzuchtigen, lammen en jichtige genezen.
Maar rondom Jezus, bij wie altijd enige leerlingen bleven, verzamelde zich heden omstreeks 10 uur
in de morgen op een hoogte een groot aantal mensen (4 kilometer ten zuid-zuidoosten van Magdala)
(J.43). Zij waren tot Hem getrokken door zijn wonderen en die van zijn leerlingen en hoofdzakelijk
door de gebeurtenis met de varkens. Bij Jezus konden wel een paar duizend mensen zijn.
In zijn toespraak vestigde Jezus nogmaals hun aandacht op hun beklagenswaardige toestand en velen
bekeerden zich. Ook wilden vele Joden zich van de heidenen losmaken en van hier wegtrekken.
In de namiddag kwamen de apostelen, die genezingen gedaan hadden, met verscheidene geheelden
naar Jezus prediking. Er waren vrouwen bij die enige vogels in korven tot spijze mee hadden en zij
gaven die aan de apostelen. Terwijl rondom Jezus een groot gedrang was, naderde in het half duister
een vrouw uit Magdala die aan bloedvloeiing leed. Gewoonlijk kon zij niet gaan, doch nu had zij,
gesteund door haar geloof, geholpen door haar wilskracht, haar uiterste krachten ingespannen en had
zich zonder iemands hulp tot hier voortgesleept; zij kuste Jezus kleed en was genezen. Jezus preekte
voort, doch zei even daarna: “Ik heb iemand genezen, wie is het?” Hierop naderde de vrouw en
bedankte Hem; zij had de genezing van Enuë vernomen en had nu hetzelfde gedaan (J.25).
In de avond vertrok Jezus met de leerlingen en met de twee Joodse, gewezen demonische jonge
mensen van Gergesa, die Hij op dinsdag bevrijd had, (namelijk op 10 december, bij het bestijgen van
de hoogte ten oosten van Magdala; het zijn de twee minst bezetenen).
Jezus voer rond Magdala om, noordelijk van Hippos, dat niet onmiddellijk bij het Meer ligt, maar zich
tegen de helling opwaarts uitstrekt (an der Anhone hinan). Jezus ging met hen aan land (op de gewone
havenplaats bij Mesadijeh) en zij aten van de vogels, het brood en de honig in een herdershuis.
Hier hoorde ik Hem tot de leerlingen zeggen dat het binnenkort de verjaardag van Herodes was en dat
Hij naar Jeruzalem wilde gaan. Maar zij raadden het hem af; het paasfeest naderde immers en dan
moesten zij er toch naar toe. Maar Jezus sprak alsof Hij er op het paasfeest niet openbaar zou
verschijnen (Joh. 7:8).
Hierna zei Hij hun dat ze inschepen moesten. De beide Gergesische jongelingenbaden Hem nogmaals
hen met zich mee te nemen, maar Jezus antwoordde hun dat Hij een ander ambt voor hen bestemd
had; Hij gaf hun de opdracht het gehele Tienstedenland vanaf Kedar (onbekend) opwaarts
(of noordwaarts) tot Paneas te doorlopen en daar aan de Joden te verkondigen wat zij gehoord en
gezien hadden; Hij gaf hun zijn zegen en beloofde hetzelfde als aan de twee anderen: namelijk indien
zij hun zending behoorlijk volbrachten, zou ook over hen de geest van profetie komen; zij zouden
weten waar Hij zich ophield; zij zouden Gods strafgericht aankondigen en zieken in zijn naam
genezen. Nochtans zou, volgens Jezus bedoeling, deze belofte bij hen, evenals bij de twee andere,
eerst later voor een zekere tijd in vervulling gaan. Zo moesten de anderen Hem ook eerst in de
Tien-dorpen-district der Gergesenen verkondigen en later aan de heidenen in het Tienstedenland
(Mar. 5:19/20) (Luc. 8:39) (1).
Deze jongelingen verlieten Hem hierop en Hij gebood de leerlingen naar Betsaida over te varen.
Hijzelf bleef alleen achter, en dit niettegenstaande al hun bidden. Langs de oever wegwandelend ging
Hij in een wildernis bidden; ik zag Hem gaan tussen steile rotsheuvels en hoe sommige rotsen in de
nacht geleken op zwarte mensengestalten (2).
Commentaar:
1) Hier kunnen de laatste trekken uit deze geschiedenis met de evangelieverhalen vergeleken worden:
“Toen Jezus zich nu in de boot wilde begeven, vroeg de gewezen bezetene verlof bij Hem te mogen
blijven; Hij stond het niet toe, maar zei hem: Ga naar huis, naar de uwen, en meld hun alles wat de
Heer u gedaan heeft en hoe Hij zich over u heeft ontfermd. Hij ging heen en begon te verkondigen in
de Dekapolis wat Jezus hem had gedaan en allen stonden verbaasd” (Mar. 5:18/20). Een stad Kedar in
dit gewest is onbekend; het is nochtans mogelijk dat de plaats Djok-kedar bedoeld is, in de buurt van
Chorazin, de laatste plaats van het district der Gergesenen. Is deze veronderstelling juist, dan begint
het preekgebied van de twee laatsten waar dit de twee eersten ophoudt (J.44).
2) Rotsen als mensengestalten. Door weer en wind en storm uitgeknaagd in de meest fantastische
vormen, waardoor ze gelijken op torens, tenten, spookachtige gedaanten van mensen en dieren.
In reisverhalen vindt men dit herhaaldelijk vermeld, bijvoorbeeld bij Mislin,III,109; De Géramb,II,34;
De Tesson,Voyage,104; Guérin,Judée,35-6. Tijdens een lastige bergbeklimming in de Sinaï leek het
De Tesson dat hij voortdurend door een leeuw gadegeslagen werd; zulk een figuur vertoonde een
naburige rotsberg.
Eerste wandeling van Jezus op het Meer.
J. 46
Het was reeds volslagen donker, toen ik Jezus in een rechte richting op het Meer zag voortwandelen.
Hij bevond zich ongeveer tegenover Tiberias, oostelijker dan het midden van het Meer en scheen op
een aanzienlijke afstand voorbij het schip van de leerlingen te willen gaan. Er gierde een geweldige
tegenwind en de leerlingen roeiden met verbeten inspanning. Toen zagen zij de gestalte en waren
verschrikt en wisten niet of Hij het was dan wel zijn geest, en luidop schreeuwden zij het uit van
vrees. Maar Jezus sprak: “Heb geen vrees, Ik ben het!” Toen riep Petrus terug: “Heer, indien Gij het
zijt, gebied mij op het water tot U te komen!” En Jezus wedervoer: “Kom!” En Petrus steeg in zijn
ijver langs het laddertje uit het schip en snelde een zeer kort eind ver over de opgezweepte golven
naar Jezus, als over vaste grond; hij scheen mij er over te zweven, want het gierende water hinderde
hem niet. Maar zodra hij zich verwonderde en meer aan het water, de wind en de baren dacht dan
aan het woord van Jezus, kreeg hij angst en begon te zinken. In zijn vrees riep hij uit:
“Heer, red mij!” en hij zonk wel tot aan de borst, maar hij hield zijn arm boven het water naar
Jezus uitgestrekt. Jezus was nu reeds dicht bij hem en hem bij de hand vattende, zei Hij:
“Gij zwakgelovige! Waarom twijfelt gij?” Nu waren zij bij het schip, stegen er in en Jezus verweet
hem en ook de anderen hun vrees (1). De wind ging aanstonds liggen en zij voeren naar Betsaïda.
Waarschijnlijk sliepen zij beurtelings bij ploegen onder vaart, terwijl enigen roeiden.
Bij hun instijgen werd een trap uitgeslagen (om uit het water in het schip te stijgen).
Commentaar:
1) Dit wandelen van Jezus en Petrus op het Meer bleef onvermeld in het Evangelie, dat meestal
gelijke gebeurtenissen en wonderen slechts één keer verhaalt. Men zou het feit best kunnen situeren
bij Mat. 9:1; bij Mar. 5:21; Luc. 8:39/40. Op dezelfde plaats maakt Brentano de volgende lange
bemerking:
In het evangelie staat een wandelen van Jezus op het water na Johannes onthoofding, maar op dit
ogenblik is hij nog in leven; Herodes geboortedag valt in januari (8 januari) (K.11). In het evangelie
staat dit wonder van het wandelen op het Meer na de eerste broodvermenigvuldiging, maar thans
heeft deze nog geen plaats gehad (Mat. 14:13/21) (Mar. 6:35/44) (Joh. 6:1/14).
De broodvermeerdering van J.32 komt hier niet in aanmerking, als niet vermeld in het Evangelie.
De evangelische vermenigvuldiging der 5 broden en 2 vissen, komt nog, zei Katarina, en zij geloofde
ook dat Jezus nog een tweede maal op het water zal wandelen, namelijk juist na die
vermenigvuldiging. Ditmaal hadden zich ook geen mensen over Jezus aankomst verwonderd,
daar niemand buiten de leerlingen gezien had of wist dat Hij niet mee afgevaren, maar achtergebleven
was (Joh. 6:25). Tot hier de woorden van Brentano, die wij nog even ingekort hebben.
Door deze argumentatie wil hij aantonen dat het voorgaande verhaal van Jezus wandelen op het Meer
een ander en vroeger geval is, dan het wandelen dat de Evangeliën vermelden, (Mat. 14:22/34)
(Mar. 6:45/53) (Joh. 6:16/21).
Daarna vervolgt Brentano: Het is nu af te wachten of dit ook zo zal uitkomen, gelijk onlangs op haar
eerste verhaal van de opwekking der dochter van Jaïrus, een tweede gevolgd is, en dit laatste geheel
in overeenstemming met het evangelieverhaal, dat de genezing van de bloedverliezende vrouw er bij
betrekt. (Eerste verhaal I.90; tweede verhaal J.24).
Genezing van zieken.
Aankomst te Kafarnaüm.
J. 47
Vrijdag, 13 december.
Zodra Jezus te (of nabij) Betsaïda aan land getreden was, riepen twee blinden tot Hem om hulp.
Het spreekwoord ten spijt dat de ene blinde de andere niet kan leiden (Mat. 15:14), brachten deze
twee nochtans elkaar tot Jezus. Hij genas ze en ook lammen en stommen en overal waar Hij
voorbijkwam, verdrong zich het volk met zieken rondom Hem en velen raakten Hem aan en werden
gezond; het volk stond overal op Hem te wachten, want men wist dat Hij voor de sabbat zou
terugkomen (Mar. 6:54/55). De geschiedenis van de zwijnen en de bezetenen, was reeds gisteren hier
bekend geworden en er was een groot opzien en verbazing en druk gepraat daarover.
En toen zij overgestoken waren, kwamen zij in Gennesaret aan land. En zodra de mannen van
die plaats Hem herkend hadden, zonden zij bericht in die gehele omgeving, en men bracht tot Hem
allen, die ernstig ongesteld waren, en zij smeekten Hem, dat zij alleen maar de kwast van zijn
kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden behouden. (Mat. 14:34/36).
En overgestoken zijnde naar het land, kwamen zij in Gennesaret, en legden daar aan. En toen zij
van boord gingen, herkenden de mensen Hem terstond, en zij liepen die gehele streek af en
begonnen degenen, die ernstig ongesteld waren, op matrassen rond te dragen naar de plaats, waar zij
hoorden dat Hij was. En waar Hij ook kwam in dorpen of steden of gehuchten, daar legden zij de
zieken op markten en smeekten Hem, dat zij slechts de kwast van zijn kleed mochten aanraken.
En allen, die Hem aanraakten, werden gezond. (Mar. 6:53/56).
Een deel van de leerlingen doopte `s morgens bij het huis van Petrus (in het dal Tabiga) vele
genezenen en daar Jezus maar doorging met helen en van geen uitscheiden of rusten wist, zodat zij
geen ogenblik tijd konden vinden om te eten, zochten de leerlingen Hem op en poogden Hem te
bewegen om even op te houden en wat te eten. Tenslotte zette Hij zijn weg naar Kafarnaüm voort (1).
Onderweg verbazingwekkende genezing (Mat. 12:22) (Luc. 11:14).
Jezus te Kafarnaüm.
Maar toen Hij verder naar Kafarnaüm ging, bracht men Hem een bezetene, die stom en blind was,
en Hij genas hem aanstonds (2). Ook over deze genezing ontstond een grote verbazing, want reeds in
de nabijheid van Jezus kreeg deze mens de spraak terug en riep: “Jezus, zoon van David, erbarm U
over mij.” Jezus bestreek hem de ogen en hij zag.
Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de stomme
sprak en zag. En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden: Dit is toch niet de Zoon van David?
(Mat. 12:22/23).
En Hij ging in een huis; en er verzamelde zich weder (de) schare; zodat zij zelfs geen brood
konden eten. En toen zijn naastbestaanden dit hoorden, gingen zij heen om Hem te halen,
want zij zeiden: Hij is niet bij zijn zinnen. (Mar. 3:20/21).
En Hij was bezig een boze geest uit te drijven en deze was stom. En het geschiedde, toen de geest
uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderden zich. (Luc. 11:14).
Deze man had zeer vele duivels in zich, want hij was geheel in de macht van de heidenen der
oostzijde geraakt. De goochelaars en waarzeggers van het Gergesenerland hadden zich van hem
meester gemaakt en gebruikten hem; zij leidden hem aan een touw met zich rond en lieten hem in
andere steden zien, waar hij met zijn sterkte allerhande krachttoeren moest uithalen.
Ook toonden zij hoe hij, ofschoon blind en stom, toch alles deed en wist en verstond en overal ging
en alles haalde en herkende op zekere bezweringen, maar dit alles deed de duivel in hem (3).
Zo gebruikten dus de heidense goochelaars, die in groot getal van Gergesa uit in het Tien-steden-land
en ook in andere steden rondtrokken, de duivel in die arme man om hun brood te verdienen.
Wanneer zij het Meer over vaarden, was hij niet in het schip, maar moest hij op hun bevel er naast
zwemmen, zoals hier bij ons een hond met het rijtuig van zijn meester meeloopt.
Niemand bekommerde zich nog om hem; men hield hem voor verloren; hij had gewoonlijk geen
onderdak, lag meest in graven en holen, en zij die hem uitbuiten, mishandelden hem nog op de koop
toe. Hij was reeds een hele tijd in Kafarnaüm, maar had tot nog toe niemand die hem tot Jezus bracht,
doch nu kwam hijzelf en werd genezen: de Heer erbarmde zich over de ellendige man.
Jezus leraarde en heelde met het begin van de sabbat ook nog in het genezingshuis bij de poort in
Kafarnaüm (steeds hetzelfde leerhuis) (J.22). Hij leerde nog over enige plaatsen die in de bergrede
voorkomen. Toen zei Hij tot de leerlingen dat Hij hen na de sabbat wilde uitzenden, na hun zijn zegen
gegeven te hebben. Zes (apostelen) wilde Hij bij zich houden en zes uitzenden en aan elke
apostelgroep wilde Hij een schare van leerlingen toevoegen.
Commentaar:
1) Daar Hij van geen uitscheiden wist. Het schijnt wel dat wij hier het geval hebben, waarvan de
Heilige Marcus (Markus) zegt: “Daarop ging Hij naar huis, maar weer liep de menigte samen, zodat zij
niet eens konden eten. Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken zij er op af om Hem vast te houden,
want zij zeiden; “Hij is krankzinnig.” Vele exegeten verklaren dit stukje alsof sommige naaste
verwanten van Jezus niet in Hem geloofden en Hem voor een dweper hielden zonder evenwicht en
geraakt in zijn verstand. Zij verliezen uit het oog dat Marcus zich kenmerkt door sterke en overdreven
uitdrukkingen. Onze zienster geeft ons het voorval een zeer eenvoudige en natuurlijke voorstelling.
In hun bezorgdheid voor Jezus wilden zij zeggen: “Zijn ijver kent geen maat! Laat Hij toch ook voor
zijn gezondheid en de nodige rust zorgen en wat komen eten.” Wij hebben soortgelijke gevallen in
K.74 en vooral in K.76. Katarina heeft echter ook een geval vermeld waarin een verre verwant van
Jezus Farizeeër en vijand van Jezus was, maar door Jezus bekeerd werd.
2) Blind en stom. Dit is het geval dat men leest in J.28, en bij Mat. 12:22 en bij Luc. 11:14, doch Lucas
(Lukas) vermeldt niet de blindheid van de man en gewaagt alleen zijn stomheid. Vrijzinnige exegeten,
zelfs reeds vroeger hierin gevolgd door menig Katholieke exegeet, menen dat de stomme bezetene
van Mat. 9:32/34 dezelfde stomme is. Zo zou Matteüs in zijn evangelie tweemaal hetzelfde geval
hebben verteld: die dommerik! Hier stopt Katarina die dwaalleraren eens te meer de mond.
Dat Matteüs twee geheel verschillende gevallen vertelt, blijkt uit de geheel verschillende
omstandigheden. Vergelijk daarom J.28 met het verhaal hierboven.
3) Zij verdienen hun brood met de bezetene…. Dit alles deed de duivel in hem. Over het bezeten
meisje en waarzegster uit Hand. 16:16, lezen wij in het boek “Paulus” van Holzner: “Omdat zij tot de
slavenstand behoorde, was zij een bron van buitengewone inkomsten voor haar patroons.
Voor zulke slavinnen werd een hoge som betaald. In onderhavig geval schijnt de slavin in dienst te
hebben gestaan van een corporatie van heidense priesters, die het krankzinnige meisje uitbuiten”
(blz.216). “Hier, evenals vroeger op Cyprus en te Lystra kwam Paulus dus opnieuw in aanraking met die
beangstigende macht die de antieke wereld, de onverloste mensheid tiranniseerde en op het
heidendom haar stempel drukte. Helse machten hadden een menselijke levenssfeer aan hun
heerschappij onderworpen” (blz.218).
Opstand tegen de Farizeeën (Mat. 12:23).
J. 48
Maar nu ontstond in de stad gedurende zijn lering voor de sabbat een groot tumult. Het wonder met de
zwijnen en de bevrijding van de stomme en blinde bezetene hadden een groot opzien verwekt.
Er waren heden namiddag ook meerdere schepen met Gergesener Joden overgekomen, die de
wonderen vertelden, welke zij gezien hadden. Maar de Farizeeën strooiden overal het gerucht uit dat
Jezus de duivels door duivels uitdreef (Mat. 12:24/37) (Mar. 3:22/30) (Luc. 11:15/26).
Maar de Farizeeën hoorden het en zeiden: Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beëlzebul,
de overste der geesten. Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen
zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal standhouden.
En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk
kunnen standhouden? En indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw
zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. Maar indien Ik door de Geest Gods de boze
geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. Of hoe kan iemand het huis van de
sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden? Dan zal hij
zijn huis plunderen. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet bijeenbrengt, die
verstrooit. (Mat. 12:24/30).
Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering van de
Geest zal niet vergeven worden. Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem
vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden,
noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, of acht
de boom slecht, maar dan ook zijn vrucht, want aan zijn vrucht kent men de boom.
Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten
spreekt de mond. Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht
mens uit zijn boze schat boze dingen. Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen
spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels, want naar uw woorden zult gij
gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden. (Mat. 12:31/37).
En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door de
overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. En Hij riep hen tot Zich en sprak tot hen in
gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? En indien een koninkrijk tegen zichzelf
verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden. En indien een huis tegen zichzelf
verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan. En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld
is, kan hij niet bestaan, doch is hij aan zijn einde. Maar niemand kan het huis van de sterke
binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden, en dan zal hij zijn
huis plunderen. Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen zullen vergeven
worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken mogen hebben; maar wie gelasterd heeft tegen
de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige
zonde. Immers, zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. (Mar. 3:22/30).
Doch sommigen van hen zeiden: Door Beëlzebul, de overste der boze geesten, drijft Hij de
geesten uit. Anderen begeerden, om Hem te verzoeken, van Hem een teken uit de hemel. Maar Hij
kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten
onder, en het ene huis valt op het andere. Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal
zijn koninkrijk kunnen standhouden? Want gij zegt, dat Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf.
Indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom
zullen zij rechters over u zijn. Maar indien Ik door de vinger Gods de boze geesten uitdrijf, dan is
het Koninkrijk Gods over u gekomen. Wanneer een sterke, goede gewapende man zijn eigen hof
bewaakt, is zijn bezit veilig. Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem
overwint, rooft deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit.
(Luc. 11:15/22).
Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit.
(Luc. 11:23).
Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken,
en als hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren. En als
hij komt, vindt hij het geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten
mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het
einde erger dan in het begin. (Luc. 11:24/26).
Referentie
Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij
luisterde niet naar hen, zoals de Here gezegd had. (Ex. 8:19).
Dit mishaagde het volk en het kwam in grote menigte voor de synagoge samen. Op het ogenblik dat
Jezus (enkele uren geleden) de stad naderde, was de blinde en stomme bezetene Jezus zonder leider
razend en woedend door de straten tegemoet gerend. Vele mensen waren hem gevolgd en hadden het
wonder van zijn bevrijding gezien. De getuigen waren door dit alles zo opgetogen, dat zij zich
verontwaardigd ergerden aan de haat der Farizeeën, want dezen hadden, tijdens Jezus afwezigheid
over het Meer, de laster uit hun duim gezogen dat Hij door duivels de duivels uitdreef en de zieken
genas, en dit deden zij ook nu weer.
Ik zag dat vele van de toegestroomde burgers een kort, eigenaardig schietgeweer droegen;
het had een rond, dik deel, gelijk een kolf, met leder overtrokken, en er was nog een dunne stok bij,
het geweer had gaten; ook hadden zij korte, scherpe pijlen, die zij er uit konden trekken.
(Een soort kruisboog, vermoedt Brentano. De dunne stok is de boog, die dwars door de gaten gestoken
werd).
Het volk liet de Farizeeën buiten de synagoge roepen en eiste dat het er mee gedaan zou zijn Jezus te
versmaden en te lasteren, dat zij Hem eerbiedig zouden en toegeven dat nooit zulke daden in Israël
verricht werden, dat geen profeet iets dergelijks ooit had gedaan (Mat. 9:33) (Luc. 7:16).
Indien zij van hun hardnekkige weerstand niet afzagen, zou men hen dwingen Kafarnaüm te verlaten,
want zulk een aparte laster en verregaande ondankbaarheid konden zij niet langer verdragen.
J. 49
De Farizeeën werden hierop zeer vriendelijk; (ze vreesden de massa, timuerunt turbas) (Mat. 21:46);
uit hun midden trad een brede dikke man vooruit, die met grote arglistigheid zijn toehoorders zand in
de ogen wist te strooien. Hij sprak op verleidelijke toon: “Het is waar! Nooit werden zulke daden en
wonderen in Israël gezien, nooit zulke predikaties gehoord! Geen profeet heeft ooit zoiets gedaan,
op zo’n manier gesproken, maar ik bid u, geachte medeburgers, nu ook de diepere grond en ware
toedracht te vernemen van die duivelenuitdrijving bij Gergesa en van deze hier uit de man van heden;
hij behoort overigens praktisch bij de Gergesenen. Immers in de beoordeling van zulke fenomenen is
uiterste voorzichtigheid geboden; de omzichtigheid kan niet te ver gedreven worden!”
En nu begon hij een uitvoerige beschrijving te geven van het rijk der boze geesten, hoe onder hen een
rangorde van waardigheden bestaat, zodat de ene geest de andere te bevelen heeft; hoe Jezus met
een zeer machtige geest eerst een bondgenootschap moest gesloten hebben, want waarom,
zo betoogde hij, heeft Hij de bezetene van hier uit niet reeds lang genezen? Waarom heeft Hij niet
van hier uit, indien Hij de Zoon van God is, de duivels in het Gergesenerland uitgedreven? Neen!
Hij heeft er zich eerst moeten heen begeven en daar met de overste der Gergesener duivelen een
verdrag moeten sluiten; Hij moest met hem overeenkomen en hem de zwijnen als buit geven,
want de duivelenoverste van ginds staat wel lager in rangorde dan Beëlzebub, maar is geenszins
onbeduidend. En na de duivels van Gergesa bevredigd te hebben, vermocht Hij ook door Beëlzebub
de man van hier te bevrijden van zijn duivels.”
Zulk een drogargumentatie bracht hij met veel fijnheid, geslepenheid en welsprekendheid en op de
toon der overtuiging naar voren, en zijn besluit was dat het volk zich uit voorzichtigheid rustig diende
te houden en de afloop moest afwachten. “Immers, zo trachtte hij doorslaand te bewijzen, gij ziet
aan uw eigen opgezweeptheid welke vruchten zijn actie in u voortbrengen: op de werkdagen arbeidt
het volk niet meer; het loopt de Leraar en zijn mirakelen achterna en op de sabbat heerst er
ontheiligend geraas en geschreeuw. Overdenk toch de huidige dag (waarop wij het geanticipeerde
tempelwijdingsfeest vieren) en onderhoudt de rust. Bovendien moet gij u bereiden op het nakende
feest (want de sabbat gaat beginnen).”
Zo slaagde hij er in het volk uit elkaar te doen gaan en vele van die oppervlakkige, onnadenkende
mensen waren half door zijn gezwetst overtuigd.
Heden was het Vrijdag, de 24e Kislew (13 december), en omdat des avonds de sabbat met de 25e
Kislew, het feest van de tempelwijding, samenviel, werd dit feest reeds gisteravond (de avond
van 12 december) met de aanvang van de 24e Kislew begonnen.
In de huizen en scholen branden vele lampen, piramidevormig gegroepeerd tot luchters. Ook in de
tuinen, voorhoven en bij watervijvers branden lampen en fakkelvuren, die allerlei figuren verbeelden.
Jezus kwam met de leerlingen ten sabbat in de synagoge en leerde er ongestoord, want de Farizeeën
waren van hun schrik nog niet bekomen. Het onderwerp van zijn lering was de geschiedenis van Jozef,
Genesis 44:18 tot 47:17 en het laatste hoofdstuk van Ezekiel 47:17 tot het einde. Ook uit de profeet
Daniël (die op Ezekiel volgt), leerde Hij nog het één en ander.
Hij kwam ook nog terug op de laster van de Farizeeën, want hij wist wel wat zij het volk
voorgezwetst hadden. Hij interpelleerde hen daarover en zei: “Ieder rijk dat met zichzelf onenig is,
zal niet blijven bestaan; en wanneer de satan de satan uitdrijft, hoe zal zijn rijk dan in stand blijven?
Maar indien Ik door Beëlzebub de duivels uitdrijf, door wie drijven uw zonen hen dan uit?” (1).
Door zulke redenering bracht Hij hen tot zwijgen en kwam dan zonder verdere erge tegenspraak uit
de synagoge en Hij overnachte in het huis van Petrus.
Commentaar:
1) Door wie drijven uw zonen de duivelen uit? De duiveluitdrijving was gekend en werd beoefend bij
de Joden. In missietijdschriften zien wij zelfs heidense priesters en tovenaars met toverformules
tegen gevallen van bezetenheid optreden. Volgens Flavius Josephus muntte Salomo uit op het gebied
van de duivelbezwering (Ant.II,13).
Onder de geneesmiddelen die hij uitvond, waren er drie die de kracht bezaten om de duivelen te
verdrijven en wel op zulk een wijze, dat zij het niet meer waagden om nog terug te keren.
De duivelbezwering, vervolgt hij, is bij ons volk nog in gebruik en ikzelf ben er getuige van geweest,
hoe een Jood, met name Eleazar, verscheidene bezetenen bevrijdde in tegenwoordigheid van
Vespasiaan, van diens zonen en van een aantal officieren en soldaten…. De duivel wierp de bezetene
ter aarde en ging weg uit hem. Om te bewijzen dat de duivel werkelijk uitgegaan was, beval de
bezweerder de boze geest een kruik water om te gooien en hij deed het. Ik heb dit feit willen
aanhalen, besluit hij, om alle twijfel uit te sluiten betreffende de onvergelijkelijke wijsheid van
Salomo.” Misschien heeft Flavius Josephus hier ook wel de uitdrijving van duivels door Christus
voor ogen gehad.
Op de woorden van J.49 “hoe onder hen een rangorde van waardigheden bestaat” plaatsen wij hier
dit commentaar: “Die rangorde is het natuurlijk gevolg van die welke onder hen bestond, toen zij nog
in de hemel verbleven en die door de Katholieke theologen wordt aanvaard (D.B.Ange,k.590).
Een soortgelijke opvatting zal wel reeds bij vele rabbijnen hebben bestaan. Wij vinden hierover iets
in een omvangrijk visioen van de Heilige Franciska Romana; zij vertelt over de hiërarchie onder de
duivelen: Lucifer is hun vorst, doch een geboeide vorst en rampzaliger dan alle overige boze geesten.
Onder hem staan drie ondergeschikte prinsen aan wie de helse geesten, in drie klassen ingedeeld,
als aan een overste gehoorzamen moeten. De eerste is Asmodeüs, de prins van de wellust; de tweede
is Mammon, de duivel van het geld; de derde is Beëlzebub, de geest van de afgoderij en van de
zonden, waartoe de afgoderij de mensen brengt. De eerste behoorde tot de Cherubijnen, de tweede
tot de Tronen, de derde tot de Heerschappijen. Zij en hun kopstuk Lucifer verlaten nooit de hel noch
hun gevangenis, maar wanneer God het hun toestaat, vaardigen zij uit de hun ondergeschikte machten
geesten naar de aarde. Deze zijn in de hel geklasseerd volgens hun oorspronkelijke hiërarchie:
kerubijnen, serafijnen,…enz. Dezelfde hierarchie bestaat bij de geesten die op aarde en in de lucht
verblijven, maar zij hebben geen overheid en staan om zeggens op gelijke voet; deze zijn het die de
mensen kwaad berokkenen; zij verminderen hun vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid en
hitsen hen op tot gemor en verzet tegen de Wil van God; de geesten die zich op aarde ophouden zijn
in onderlinge verstandhouding en spannen samen om de zielen te verderven. Het enige middel van
deze zielen om na een eerste val de gevolgen van de nederlaag te ontgaan, is; onmiddellijk op te
staan, maar helaas! Juist dit doet men gewoonlijk niet! Niets verijdelt meer de pogingen van de
duivelen, noch veroorzaakt hun groter foltering dan het uitspreken van de Heilige Naam van Jezus.
Wanneer de zielen habitueel in doodzonde leven, komen de duivelen zich vestigen in hun hart;
maar ontvangen zij met berouw de absolutie van een priester, dan vlieden zij, zo vlug als ze kunnen,
uit de ziel, maar nochtans blijven zij bij haar om ze opnieuw te bekoren, doch hun aanvallen zijn nu
minder heftig, en hoe dikwijls een ziel biecht, hoe meer hun krachten afnemen.” Wat de geesten in
de lucht betreft, hierover zegt Franciska Romana nog: “Bij de val van de engelen bleef een derde
gedeelte in de lucht- of hemelsfeer, een tweede derde kwam terecht op de aarde; het laatste derde
stortte neer in de afgrond van de hel.
Nu volgen enige uitspraken van onze zienster: “Ik zag hoe vooral het vasten en de zelfkastijding de
invloed en de macht van de boze geesten verzwakte en de nabijheid en werking van de goede
geesten uitlokt en hoe vooral het gebruik van de Heilige Sacramenten een dam en hinderpaal is tegen
de duivel…
In mijn visioenen over de geesten ontwaarde ik steeds een kring om de aarde met negen lichamen of
sferen als verwijderde sterren, en ik zag geesten van verschillende natuur (orden?) daarop verblijven.
Langs stralenwegen schenen zij betrekking met de aarde te hebben. Op die werelden verblijven ook
de boze geesten, die de mensen bij hun geboorte toegevoegd worden. Immers, bij zijn geboorte
krijgt ieder mens twee geesten mee, een goede en een kwade (iets wat ook de Heilige Brigitta
bevestigd). De goede is uit het laagste engelenkoor; de boze is nog geen duivel, nog niet in de pijn,
maar uitgesloten van het goddelijk aanschouwen. Uit alle koren zijn engelen gevallen, maar niet allen
vielen tot in de hel; een gedeelte bleef er buiten. Van dit soort zijn de geesten die op de planeten
(of voormelde lichamen) verblijven en op aarde komen om de mensen te bedriegen en te verleiden;
nu zijn zij nog niet in de pijn, maar op de laatste dag moeten zij ten oordeel en zullen zij ter helle
verwezen worden.”
Dit werpt een verrassend licht op sommige schriftuurteksten (bijvoorbeeld op Mat. 8:29) (J.40);
het maakt de vraag der duivelen verstaanbaar: “Zijt Gij ons voor de tijd komen kwellen?).
Die geesten uit de hemelsfeer (en van de aarde) zijn verslingerd op de zielen van de mensen,
zoals insecten op zekere geuren en planten; zij brengen de mens echter niet tot zonde of daden,
maar zij onttrekken hem aan de goddelijke invloeden en maken hem ontvankelijk voor de wereld,
gevoelig voor haar verleiding; zij maken hem ingenomen met zichzelf en ijdel en boeien hem op
velerlei wijze vast aan de aarde. Geeft de mens toe, dan geraakt hij in het duister; dan nadert de
(eigenlijke) duivel, die er als een zegel op drukt (op dat eerste resultaat); het wordt een daad,
een zonde, de afscheiding van God is geschied! Onmogelijk kan ik zeggen hoe vele boze geesten ik
gezien heb; hadden zij lichamen, de lucht zou er van verduisterd zijn. In streken waar zij grote macht
over de mensen hebben, zie ik steeds nevel en nacht!”
Dit alles wordt natuurlijk niet opgedist als Evangelie. Op dit terrein kunnen wij de zienster niet volgen
of controleren; men neme wat men goedvindt.
J. 50 Sabbat, 14 december. Tempelwijdingsfeest vallend op 25 Kislew, maar geanticipeerd op
gisteren, 24 Kislew.
De apostelen hebben heden, (op deze sabbat) weer bij Petrus, (in het dal Tabiga) gedoopt.
Jezus bezocht met enige leerlingen (op deze sabbatwandeling) de familie van Jaïrus, welke Hij
vermaande en troostte. Alle familieleden zijn zeer ootmoedig en grondig veranderd; zij hebben hun
bezit in drieeën gescheiden: een deel bestemd voor de armen, een deel voor de Gemeente en een
deel voor zichzelf. Vooral de oude moeder van Jaïrus was zeer getroffen geworden en nu bijzonder
goed gesteld. De dochter kwam pas te voorschijn, nadat zij geroepen was; zij is zeer ootmoedig en
was gesluierd; zij is nu als gegroeid, gaat recht en ziet er hersteld en gezond uit; zij blijft niettemin
een van nature klein en zwak meisje.
Jezus ging hierna tot de heidense hoofdman Kornelius, troostte en onderwees ook hem, zijn familie
en knechten en vergezelde hem tot de hoofdman van Kafarnaüm Serobabel, waar Hij eveneens aan
allen troost en onderricht verschafte.
Maar hier kwam Herodes geboortedag en ook Johannes ter sprake. Beiden, Serobabel en Kornelius
vertelden Hem dat Herodes alle voorname mannen en ook hen voor zijn geboortedag op 8 januari naar
Macherus had uitgenodigd, en zij vroegen Jezus of Hij hun veroorloofde er heen te gaan.
Jezus antwoordde dat het hun niet verboden was de uitnodiging te beantwoorden, indien zij zich
sterk genoeg voelden om geen deel te nemen aan wat daar gebeuren zou. Maar ook dan was het nog
beter, indien zij een voorwendsel vonden om zich te verontschuldigen en thuis te blijven.
Zij gaven Jezus ook hun misnoegen te kennen over het zondige leven van de echtbreker en de
willekeur waarmee hij Johannes gevangen hield en drukten de hoop uit dat Herodes hem op zijn
geboortedag in vrijheid zou stellen.
Jezus bezocht toen ook nog zijn moeder, bij wie Suzanna Alfeï, Maria van Kleofas uit Nazaret,
Suzanna van Jeruzalem, Dina de Samarietin en Marta zich thans ophielden. Hij kondigde hun aan dat
Hij morgen wilde afreizen.
Marta was zeer treurig om Magdalena`s herval en tegenwoordige demonische toestand; zij vroeg Jezus
of zij niet tot haar zou gaan, maar Jezus vertelde haar te wachten.
Magdalena`s toestand.
J. 51
Ik heb haar bezetenheid gezien; zij is dikwijls in hoge mate uitzinnig, toornig en hovaardig; zij slaat
om zich heen en scheldt; zij kwelt haar dienstmeiden en is bovendien altijd uiterst ijdel en
overdreven opgetooid; ik zag haar naar de man slaan die in haar huis meester speelt en dat hij het
haar teruggaf, ja, haar mishandelde. Ondertussen verzinkt zij vaak in verschrikkelijke droefheid,
geween en weegeklaag, loopt in het huis rond en zoekt en roept naar Jezus: “Waar is de Leraar?
Waar is Hij? Hij heeft me verlaten!”
Enige dagen later is zij dan weer uiterst los, driest en schaamteloos, brast en zondigt, want nog steeds
komen er vleiers en flirters uit nieuwsgierigheid en boosheid tot haar; zij is in de handen en de macht
van de bedorven man, die bij haar inwoont en die zich door zijn medeminnaars laat betalen;
haar toestand is hachelijk; haar hovaardigheid, buitensporigheid, ijdelheid en woede beheersen haar
met een geweld, dat ontegensprekelijk op echte bezetenheid wijst. Bovendien lijdt zij aan krampen,
als aan vallende ziekte; men kan zich indenken welk een smart heersen moet in de familie van haar
heilige zuster en broeder, wanneer zij een zo voortreffelijke spruit uit een koninklijk geslacht aan
zoveel ellende ten prooi zien vallen (X.22). Ik meen mij te herinneren dat haar verkwistingen door
Lazarus besnoeid zijn en dat haar nog slechts een bepaald inkomen is toegewezen.
Jezus uiterlijk.
J. 52
Het is indrukwekkend Jezus zo door de straten te zien gaan, nu het kleed lang, dan opgeschort, statig,
zonder veel beweging en toch zonder enige stijfheid of gemaaktheid, kalm en als zwevend,
eenvoudiger en machtiger dan alle mensen. Niets in Hem is opvallend, aanstotelijk of minder
voornaam, zoals een onvaste of gebogen gang; men bemerkt geen misstap, geen nutteloze schrede,
geen oogslag zonder reden, geen onverantwoorde beweging, geen keer of wending zonder doel,
geen enkel gezochtheid.
Oogslag op de Heilige Vrouwen.
Ik heb nu ook weer gezien wat ik onlangs vergat te zeggen, toen Maria van haar reis naar Kana met
andere vrouwen hier terugkeerde. Marta had met Suzanna de herbergen in Galilea tot tegen Samaria
bezocht; zij had een soort oppertoezicht op de herbergen; de samenwonende vrouwen droegen zorg
voor de herbergen in beperkter districten; ik zag de vrouwen in verscheidene herbergen samenkomen:
allerlei voorraad werd er op ezels heen gezonden; ik zag ook Maria de Sufanietin eens bij hen en dat
in de stad het gerucht nopens haar de ronde deed, dat nu ook Maria Magdalena behoorde tot het
vrouwelijk gevolg, dat voor de aanhangers van de Profeet van Nazaret zorgde.
Want Maria de Sufanietin geleek in haar voorkomen en gestalte sprekend op Magdalena en zij was aan
deze zijde van de Jordaan maar weinig bekend. Daarbij kwam nog dat zij dezelfde naam Maria droeg
en ook op een gastmaal bij een Farizeeër Jezus gezalfd had en tenslotte even slecht befaamd geweest
was (G.85), en zo werd zij nu reeds in de mening en de mond van het volk met Magdalena verward.
Doch later vond die eenzelvig op nog ruimer schaal ingang onder allen die de Gemeente slechts van
op een afstand kenden (1).
De vrouwen zorgden voor dekens, bedden, hals- en lendendoeken, wollen kleding, sandalen, bekers,
kruiken met balsem, olie en dergelijke voorraad, want hoe weinig Jezus ook voor zichzelf gebruikte,
toch wilde Hij dat de leerlingen anderen niet strekten tot last en van het nodige voorzien zouden zijn.
Hierdoor wilde Hij de Farizeeën de mogelijkheid ontnemen Hem en zijn leerlingen te beschuldigen.
J. 53
Jezus was voor het einde van de sabbat nog in het huis naast de poort; Hij onderrichtte het volk
voortdurend over de acht zaligheden en herhaalde veel van het reeds vertelde. Hij heeft tot nog toe
slechts vier van de acht zaligheden uitgelegd. Hij hield heden de zaligheid voor: “zalig zij die arm
van geest zijn”, en Hij had in zijn lering de Farizeeën op het oog. Ook de vrouwen aanhoorden zijn
lering.
Verkeerde aanhangers.
Ondertussen waren vele Gergesenen overgekomen en onder hen waren vele armen, die met Hem
verlangden mee te trekken. De beweegreden van de meesten die toch maar arme rondzwervers
waren, was dat zij geloofden bij Hem altijd volop het nodige te hebben. Zij spraken ook dikwijls van
zijn rijk, of Hij het niet welhaast in bezit zou nemen? Ook zij waren onverbeterlijk dezelfde mening
toegedaan dat Hij het koningschap zou bemachtigen en nu binnenkort, ongeveer gelijk Saul of David,
gezalfd zou worden, het Rijk van Israël ontvangen en te Jeruzalem zijn troon bestijgen; zij spiegelden
zich voor dat zij dan als zijn aanhangers deel aan zijn macht zouden hebben.
Jezus sprak met deze Oostjordaanlanders en vertelde hun naar huis te gaan, boetvaardigheid te doen,
de wetten te onderhouden en hetgeen zij van Hem gehoord en geleerd hadden, in praktijk te brengen.
Hij verklaarde hun dat zijn rijk anders was dan zij het zich voorstelden en dat het geen zondaars kon
opnemen, die zich niet eerst bekeerden; zo zond Hij hele scharen, zonder ze te kwetsen, getroost
naar huis terug. Hij sloot de sabbat in de synagoge. Hier weerlegde Hij nogmaals streng de laster van
de Farizeeën, dat Hij de ene duivel door de andere uitdreef en een onreine geest in zich had.
Heden hoorde ik dat Hij hen uitdaagde Hem te beschuldigen, indien zijn prediking en handeling niet in
overeenstemming waren, indien zijn daden zijn woorden logenstraften, indien Hij niet onderhield wat
Hij leerde. Maar zij konden er niets tegen inbrengen en Hij leidde er de gevolgtrekking uit af:
“Welnu, indien de boom goed is, dan is ook zijn vrucht goed; uit de vrucht kent men de boom,…enz,
(zoals het in het Evangelie staat tot aan het vers: “Naar uw woorden zult gij verdoemd worden!”)
(Mat. 12:37).
Uitzending der Apostelen.
Eer Jezus in de synagoge de sabbat sloot, had Hij ook reeds in het leerhuis bij de poort de leerlingen
apart toegesproken en hun gezegd dat Hij voornemens was hen morgen uit te zenden: zes apostelen
moesten met Hem mee gaan en de zes overige apostelen naar Opper-Galilea; deze laatste moesten
door achttien, en Hijzelf door twaalf leerlingen vergezeld worden; Hij zou hun zijn zegen geven;
zij moesten prediken, zieken genezen, duivelen uitdrijven,…enz. Hij bereidde hen nogmaals op deze
zending voor. Hij deed dit ook voornamelijk om het overmatig samenstromen van volk op dezelfde
plaats te verhinderen en de toeloop van de mensen meer te verdelen, want Hij kon wegens de
onafzienbare volksmenigte hier niet meer blijven: ze was te opgetogen en de drukte te groot;
men verdrong zich om Hem van alle kanten. Hij stuurde ook vele leerlingen, die dolgraag met Hem
zouden zijn meegegaan , naar huis.
Commentaar:
1) Bij J.52. Verwarring tussen de Sufanieten en Maria Magdalena. Hierdoor is wellicht de dwaaltraditie
van de Grieken en oosterse Kerk te verklaren, die het graf van Maria Magdalena aanwijzen op een
heuvel te Efeze, ofschoon het men mag zeggen vaststaat dat zij als kluizenares geleefd heeft en
gestorven is in het zuiden van Frankrijk. Hier komen wij later in haar levensschets op terug.
J. 54 Zondag, 15 december.
Jezus is deze morgen om 10 uur met de twaalf apostelen en dertig leerlingen (18+12) van Kafarnaüm
noordwaarts getrokken: ook vele groepen mensen gingen dezelfde weg op; Hij hield dikwijls
stil en onderrichtte nu deze, dan gene schare; dezen scheiden dan van Hem om de richting naar hun
woonplaatsen in te slaan.
Zo kwam Hij om drie uur in de namiddag aan bij een schone berg, ongeveer drie uren van Kafarnaüm,
maar minder ver van de Jordaan (1). Vijf wegen lopen de berg op en er liggen ongeveer vijf kleine
steden omheen. Reeds heeft Hij eens op die berg gepreekt, namelijk op 10 januari (1822) of 12 Tebet.
Het volk dat tot hier was meegetrokken, stuurde Hij aan de voet van de berg weg en begaf zich dan
met de zijnen alleen op de hoogte, nadat Hij met hen aan de voet wat gegeten had.
Boven op de berg stond een leerstoel. Hierop hield Jezus voor de apostelen en leerlingen nogmaals een
toespraak over hun zending. Hij zei hun dat zij nu zouden moeten tonen wat zij tot hiertoe geleerd
hadden, dat zij moesten verkondigen dat het Rijk genaderd en de laatste tijd tot boetvaardigheid
aangebroken was; zij moesten dopen, de handen opleggen en duivelen uitdrijven. Hij gaf hun wenken,
hoe zij zich in gevallen van tegenkanting moesten gedragen, hoe zij de baatzuchtige aanhangers en de
valse vrienden zouden kunnen onderscheiden, die zij dan ook moesten afwijzen.
Hij vertelde hun dat de één nu niet meer was dan de ander. In steden en dorpen moesten zij bij
deugdzame mensen verblijven, zeer arm en gering leven en trachten niemand, in zover het van hen
afhing, tot last te zijn. Meer dergelijke richtlijnen hield Hij hun voor. Ook vertelde Hij hun op welke
wijze zij zich moesten verdelen, verspreiden en weer samenkomen; dat twee apostelen en enige
leerlingen samen moesten uittrekken en dat andere leerlingen hen moesten voorafgaan om de komst
van die Godsgezanten aan te kondigen en de mensen naar hun preek bijeen te roepen (Luc. 10:1).
Commentaar:
1) Meerdere bijzonderheden over deze berg der 1e uitzending zijn reeds gegeven in D.91. Aan de hier
opgegeven afstanden moet men niet te veel belang hechten, want in Palestina zijn deze zeer
bedrieglijk. Wat betreft de vijf kleine steden “er om heen”, deze uitdrukking duidt niet de ligging aan,
die zij ons suggereert; men vergelijke ze met de passage, waarin Katarina spreekt van de steden die
in de omtrek van Kison gelegen zijn (C.22). Alles bijeengenomen moet men de berg der eerste
uitzending veronderstellen 3 à 4 kilometer ten zuidoosten van Safed. De schoonheid die Katarina aan
deze berg toekent, zal hij wel te danken hebben aan het verre uitzicht in meerdere richtingen.
Toch is hij veel lager dan Safed en zijn gebergte in het noordwesten (D.91). Zie grote kaart 1 en 2.
J. 55
De apostelen droegen kleine flesjes met olie bij zich en Hij leerde hen hoe deze te wijden en bij
genezingen te gebruiken (Mar. 6:7/13) (Mat. 10:1) (Luc. 9:1/6). Hij gaf hun heden nog al de
onderrichtingen, die bij de uitzending in het Evangelie staan (Mat. 10:5/15). Toch maakte Hij hun nog
geen gevaar bekend, maar Hij zei: “Heden zult gij nog overal welkom zijn, maar een tijd zal komen,
waarin men u vervolgen zal. Hierop knielden zij in een kring om Hem neer, en Hij bad en legde hun de
handen op het hoofd. De leerlingen zegende Hij slechts en nu omarmden zij mekaar en scheidden.
En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te
drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. (Mat. 10:1).
Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar
heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het
huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Geneest zieken,
wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het
om niet. (Mat. 10:5/8).
Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen
twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk
dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij
het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede
daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw
woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg
u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor
die stad. (Mat. 10:9/15).
En Hij riep de twaalven tot Zich en begon hen uit te zenden, twee aan twee, en gaf hun macht over
de onreine geesten. En Hij gebood hun niets mede te nemen voor onderweg, dan alleen een staf;
geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel, maar wel sandalen aan de voeten te dragen en:
trekt niet twee hemden aan. En Hij zeide tot hen: Als gij eenmaal ergens een huis zijt binnengegaan,
blijf daar dan, totdat gij vandaar vertrekt. En indien een plaats u niet ontvangt en zij niet naar u
luisteren, gaat daarvandaan en schudt het stof af, dat aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. En
zij vertrokken en predikten, dat zij zich zouden bekeren. En zij dreven vele boze geesten uit en
zalfden vele zieken met olie en genazen hen. (Mar. 6:7/13).
Toen riep Hij de twaalven samen en gaf hun macht en gezag over alle boze geesten en om
ziekten te genezen. En Hij zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen en genezingen te
doen, en Hij zeide tot hen: Neemt niets mede voor onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of
zilvergeld, en hebt ook niet twee hemden bij u. En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist
vandaar verder. En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het stof
af van uw voeten tot een getuigenis tegen hen. Zij gingen heen en trokken de dorpen langs, overal
het evangelie predikende en genezingen doende. (Luc. 9:1/6).
Referentie
Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het
evangelie leven. (I Kor. 9:14).
Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn
loon waard. (I Tim. 5:18).
Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; (Hand. 13:51).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en
Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas
van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.
(Gen. 19:24/26).
Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had, en
uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de rook
van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).
Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem
een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren. En het gelovige gebed zal de
lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem
vergiffenis geschonken worden. (Jak. 5:14/15).
Hij had hun een richting en een tijd vastgesteld, wanneer zij weer tot Hem moesten komen, en dan
moesten de leerlingen van de andere groep afwisselen met de leerlingen die nu bij Hem bleven en alle
berichten meebrengen en mededelen. Tot de groep die Jezus vergezelde, behoorden Petrus, Jakobus
de Mindere, Johannes, Filippus, Thomas en Judas, benevens de 12 leerlingen, onder wie de drie broers
Jakobus, Sadoch, Heliakim (zonen van Maria Heli), Manahem, Natanael de kleine Kleofas genaamd en
verscheidene andere van de jongsten.
De zes andere apostelen hadden 18 leerlingen bij zich, onder wie Joses Barsabas, Judas Barsabas,
Saturninus en Natanael Chased. Natanael, de bruidegom van Kana ging niet mee; hij was met andere
werkzaamheden voor de Gemeente belast en werkte in een andere, beperkter kring, gelijk Lazarus.
Zij weenden allen, toen zij uit elkaar gingen; de scheidende apostelen sloegen de afdalende weg in
oostwaarts naar de Jordaan toe. Daar zag ik de stad Lekkoem (Lakkoem) liggen, ongeveer een kwartier
van de Jordaan (1). Ik weet niet of zij nog heden die stad bereikten of reeds in één van de nader
gelegen dorpen hun apostolaatswerk begonnen.
Afdalend werd Jezus aan de voet van de berg opnieuw door gezelschappen van mensen omringd,
die van Kafarnaüm huiswaarts keerden en ik meen dat Hij in de kleine stad aan de voet van de berg
bleef overnachten.
Commentaar:
1) Lakkoem. Is waarschijnlijk de stad die in de grensbeschrijving van Neftali voorkomt en daar
genoemd wordt na Jebnaël en voor de Jordaan (Jos. 19:33). De juiste ligging is onbekend, maar wij
hebben ze op onze grote kaart 1 en 2 aangetekend een goed uur ten noorden van de noordkust van
het Meer. Wij konden ze evengoed en misschien beter lokaliseren bij Moesal-Laka, een half uur van
het Meer en van de Jordaan. Is deze naam samengesteld, dan vinden wij er Lakoem in terug.
Jezus in Hoekkok
Genezing van een blinde.
J. 56 Maandag, 16 december.
Ik zag Jezus deze morgen met de leerlingen de stad aan de voet van de berg verlaten.
(Dit stadje was waarschijnlijk Betanat). Ik heb Hem gezien ten zuiden van Safed, dat op een hoge berg
ligt en dat men van verre kan zien (834 meter). De stad heeft vele halfronde torens en ligt hoger dan
de plaats waar Jezus de leerlingen uitzond (626 meter). Ik had eerst gemeend dat Jezus ze zou
bezoeken, maar om drie of vier uur zag ik Hem aankomen bij een stad een drietal uren ten zuiden van
Safed. De weg ging meest afwaarts, maar steeg toch ook enige malen weer omhoog; men kon de stad
waar Hij naartoe ging, niet zien wegens de vele bossen en bomen, hoewel ze op een heuvel lag.
Het was Hoekkok (Hoekaka), en wel de voorstad, die een kwartier van de stad zelf ligt (1).
Reeds voor de stad kwamen vele mensen Hem tegemoet en ontvingen Hem en de leerlingen met
uitbundige vreugde.
Het was niet ver van een bron, waar ook een blinde en verscheidene lammen op Hem wachten en
Hem om hulp smeekten. De blinde had onreine ogen. Jezus beval hem zijn aangezicht aan de bron te
wassen. Nadat hij dit gedaan had, zalfde Jezus hem de ogen met olie, en brak een klein takje van een
struik, hield het hem voor de ogen en vroeg: “Ziet gij iets?” De man antwoordde: “Ja, ik zie een
enorme boom!” dan bestreek Jezus hem nogmaals de ogen en vroeg opnieuw of hij iets zag.
En de man wierp zich vol vreugde voor Hem neer en riep uit: “Heer! Ik zie bergen! Ik zie bomen,
mensen! Ik zie alles! Ik zie goed!” Dit veroorzaakte een grote vreugde onder de mensen en zij gingen
met de man terug naar de stad.
Jezus genas nog lammen en jichtige, die op krukken rondom Hem stonden. De krukken waren van dun,
maar zeer vast hout; ze hadden ieder drie poten, zodat ze alleen konden staan, en men kon ze
(tot een staanstoel) verenigen, zodat de zieken met de borst er op leunden.
Toen de blinde, juichend van geluk, in de stad gekomen was, trokken nog vele mensen vol vreugd naar
buiten, zo ook de synagogenoverste en onderwijzers met hun leerlingen en nu trad Jezus met veel volk
de school binnen en leraarde over enkele der acht zaligheden en verhaalde ook parabelen.
Hij maande allen aan tot boetvaardigheid, want het Rijk Gods was nabij. Hij legde de parabelen
breedvoerig uit in het bijzijn der leerlingen. Hij had hen gewaarschuwd zeer goed op te letten om
dan hetzelfde, wanneer zij zich verspreidden, in de omliggende dorpen en huizen voort te leren.
Zo putten zij uit zijn openbare preken de kennis, die zij verder in het gewest weer uitzaaiden;
want de apostelen met verscheidene leerlingen verspreidden zich gewoonlijk in de omliggende
dorpen, genazen er zieken, onderrichtten de mensen en kwamen dan des avonds voor de naaste stad,
waar Jezus zich heen zou begeven, weer met Hem tezamen.
Hier te Hoekkok nam Jezus met zijn leerlingen zijn intrek bij de synagogenoverste en er werd hun vis,
honig, broodjes en vruchten voorgediend. De afgereisde apostelen waren heden, meen ik, in Lakkoem
en de omstreken.
Commentaar:
1) Hoekkok. Volgens de grensbeschrijving van de stam Neftali moest het liggen nabij de noordoosthoek
van de stam Zabulon en iets zuidelijker dan Neach (Jos. 19:34) (Jos. 19:13/14). Het wordt met
zekerheid vereenzelvigd met het huidige Jakoek, 10 kilometer ten zuid-zuidwesten van Safed.
De plaats vertoont alle kenmerken van een oude stad (Guérin, Gal.I,354).
Uit de aandachtige lezing van Katarina’s verhaal kan men opmaken dat het Hoekkok uit Jezus tijd uit
drie plaatsen bestond: de bron, waar Jezus, uit het noorden afdalend, eerst aankomt; de voorstad
die Hij het eerst bezoekt en waar Hij overnacht; de eigenlijke stad, waarin Hij pas tegen de middag
van de tweede dag binnentreedt.
In de voorstad ligt de school; in de eigenlijke stad de grote synagoge. Wat de lezer in J.56 een
moeilijkheid veroorzaakt is dit: de zienster noemt de voorstad een paar keren gewoonweg “stad”.
Eerst halverwege J.57 zien wij Jezus op 17 december de “stad” binnengaan.
Om Jezus verplaatsingen te Hoekkok goed te begrijpen, moet men een idee hebben van de
lokaliteiten. De bron ligt in het begin van een kleine vallei. Op een heuvel ten oosten van het dal
ligt de voorstad; daar vindt men nu de weli of grafkapel van de sjeick Nasji. Daar tegenover ten
westen van het dal lag de eigenlijke stad. Dicht bij bron en stad zijn er grotten, op schetsje
aangeduid door een tekentje (lijkend op een Y). Ten noorden van het dorp Jakoek, dat het oude
Hoekkok gedeeltelijk bedekt, verheft zich een tweede weli, namelijk van de sjeick Hassan. De
puntlijn duidt de weg van Jezus te Heokkok aan.
J. 57 Dinsdag, 17 december.
Hoekkok ligt een vijftal uren ten noordwesten van Kafarnaüm (Zeer foutieve opgave, wellicht het
gevolg van de grote boog die Jezus maakte om van Kafarnaüm tot hier te komen); het ligt 5 uren ten
zuidwesten van de uitzendingsberg en zowat 3 uren ten zuiden van Safed. Hoekkok is uitsluitend door
Joden bewoond, die tamelijk goede mensen zijn; ook hebben de meesten de doop van Johannes
ontvangen. De inwoners vervaardigen hier fijne stoffen, smalle wollen banen, ook kwasten en franjes
van zijde, die overvloedig verwerkt wordt. Ook worden hier sandalen gevlochten, waaronder een
hak en een voetzool worden aangebracht, zodat ze in het midden buigzaam blijven; dit model van
sandalen is zeer gemakkelijk om er mee te gaan en het stof valt door de gaten.
In de morgen leerde en heelde Jezus nog in de voorstad. Omstreeks de middag zag ik Hem, van vele
mensen vergezeld, in Hoekkok zelf binnentreden. De apostelen verdeelden zich wederom twee en
twee in de stad en er omheen en elk paar was van enkele leerlingen vergezeld. De stad moet oudtijds
een vestingstad geweest zijn. Er lopen meerdere grachten omheen en over een brug gaat men er
binnen; men ziet door de poort diep in de stad op de synagoge die zeer schoon is; de grachten staan
nu droog; er zijn ook dreven en vele bomen en, zoals reeds gezegd is, ziet men de huizen niet eer
men er dichtbij gekomen is.
De overste en zijn ondergeschikte uit de voorstad dienen ook bij de synagoge in de stad; de synagoge
is zeer mooi; ze is rondom met zuilen omgeven, waardoor men ze bij grote toeloop geheel kan
openen en aanzienlijk verruimen. Aan de achterkant evenwel is ze gesloten en halfrond; ze ligt op een
vrije, open plaats en juist aan het einde van de straat waardoor men in de stad komt; in haar geheel is
de stad aangenaam en smaakvol gebouwd.
Bij Jezus aankomst liepen alle inwoners naar de synagoge, maar Jezus ging nog eerst in twee andere
zalen van het gebouwencomplex en genas in de ene vele mannen, en in de andere vrouwen met
ziekten van alle aard; zij brachten Hem ook vele zieke kinderen, waarvan sommige op de beide
armen van hun verzorgers gedragen werden; Hij genas ze en zegende ook vele gezonde kinderen.
J. 58
In de synagoge sprak Jezus over het gebed en de Messias en zei: “Hij is reeds gekomen en onder u;
gij leeft in zijn tijd, meer nog: Ik verkondig zijn leer!” Hij sprak van het aanbidden van God in de
Geest en in de Waarheid, en ik voelde dat Hij ook hier wederom het aanbidden bedoelde van God in
de Heilige Geest en in Jezus Christus, want Hij is de Waarheid, de ware God, de levende God,
de vleesgeworden God, de Zoon ontvangen uit de Heilige Geest (Joh. 4:24).
Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. En Jezus wandelde in de tempel,
in de zuilengang van Salomo. De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij
onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. Jezus antwoordde hun: Ik
heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die
getuigen van Mij; maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Mijn schapen
horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen
voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn Vader
Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders.
Ik en de Vader zijn één. (Joh. 10:22/30).
De leeraars zeiden hierop zeer vriendelijk tot Hem: “Wees zo goed, toch eens duidelijk en
onverbloemd te zeggen Wie Gij zijt, van wie Gij afkomstig zijt! Zijn dan uw ouders niet uw ouders?
Uw verwanten niet uw verwanten? Zeg toch duidelijk of Gij zelf de Messias, de Zoon van God zijt?
Het ware toch goed dat de schriftgeleerden een juist inzicht hadden en wisten waaraan zich te
houden; zij zijn trouwens de voorlichters van het volk en het ware goed, indien zij met zekerheid
wisten wie zij in U voorhanden hebben.” Zo drongen zij aan op duidelijke taal!
Jezus echter ontweek een vierkant antwoord en zei onrechtstreeks: “Moest Ik zeggen “Ik ben het”,
gij zoudt dit niet aannemen en opwerpen: “Hij is de zoon van die mensen!” Gij moet niet naar mijn
herkomst vragen, gij moet mijn uitspraken, leer en handelingen nagaan (en er de gevolgtrekkingen uit
afleiden). Wie de wil van de Vader vervult, is de Zoon van de Vader, want de Zoon is in de Vader en
de Vader is in de Zoon en wie de wil van de Zoon vervult, vervult de wil van de Vader.”
De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele
goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? De
Joden antwoorden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en
omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik
heb gezegd: Gij zijt goden? Als Hij hen goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is,
en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de
wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? Indien Ik de werken
mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft
dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader.
(Joh. 10:31/38).
Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. (Joh. 10:39).
Referentie
Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele vergadering zal
hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij de Naam lastert,
ter dood gebracht worden. (Lev. 24:16).
Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten; (Ps. 82:6).
Over dit verheven onderwerp en over het gebed sprak Hij zo verrukkelijk en meeslepend, dat velen
uitriepen: “Heer! Gij zijt de Christus! Gij zijt de Waarheid!”, zich neerwerpen en Hem wilden
aanbidden. Maar Jezus zei hierop: “Aanbidt de Vader in de Geest en in de waarheid” en Hij verliet de
stad en keerde terug naar de voorstad in gezelschap van de overste, bij wie Hij de leerlingen
overnachtte. Hier in de voorstad is geen synagoge, doch wel een school waarin het onderwijs degelijk
en veelzijdig is.
Het tempelwijdingsfeest met de vele karakteristieke lichten duurt nog voort.
J. 59 Woensdag, 18 december.
Des morgens leerde Jezus nog in Hoekkok (voorstad) op hun vragen of Hij de Messias was en Hij
verklaarde hun de parabel van de zaaier en van het zaad, dat, volgens de aard van de bodem,
meer of mindere vruchten voortbrengt. Daarna sprak Hij van de goede Herder, die gekomen was om
de verdwaalde schapen op te zoeken, al was het dat Hij ook maar één op zijn schouders terug kon
brengen. Hij sprak: “Zo zal de goede Herder doen, tot zijn vijanden Hem zullen doden; zijn knechten
en de knechten van zijn knechten zullen eveneens zo doen en zijn werk voortzetten tot het einde van
de dagen. Wanneer aan het einde ook maar één schaap gered zou zijn, zou de Liefde er toch gelukkig
mee zijn.”Nog langer sprak Hij zeer innemend hierover.
Jezus geneest op weg naar Betanat een blinde.
De apostelen en enige leerlingen (van zijn groep) vertrokken voor Hem; Hijzelf ging na de middag met
enige leerlingen een weinig in de richting waaruit Hij gekomen was, weer terug naar Betanat,
anderhalf uur ten zuidoosten van Safed. (Daar Betanat dicht bij Hannaton en Neah moet liggen,
meenden wij het even ten zuid-zuidwesten van Safed te moeten leggen).
Ongeveer een half uur van Betanat kwam Hem op de weg reeds een blinde tegemoet, die door twee
lieve knaapjes geleid werd; zij droegen gele korte kleedjes en hoeden die van bast gevlochten waren,
als schermen tegen de zon; het waren Levietenkinderen. De man was oud en van een hoger stand;
hij had reeds lang op Jezus gehoopt; hij liep Hem tegemoet, zodra zijn geleidertjes Hem in het zicht
gekregen hadden, en hij riep reeds van verre: “Jezus, Zoon van David! Help mij, erbarm U over mij!”
En bij Jezus gekomen wierp hij zich op de grond en zei: “Heer, Gij zult mij vast het licht
wedergeven. Reeds zolang heb ik naar U verlangd, reeds zolang heb ik het inwendig gevoeld dat Gij
mij zoudt komen genezen!”
Jezus antwoordde: “Indien gij het gelooft, zo geschiede naar uw geloof!” En Hij ging met hem naar
een waterbron in het bos en beval hem zijn ogen te wassen. De ogen van de man waren met gans zijn
voorhoofd verzworen en met één korst bedekt, doch zodra hij zich gewassen had, vielen de schubben
van zijn ogen en Jezus zalfde ze met olie en zo ook zijn voorhoofd en slapen. En nu was de man weer
ziende en dankte Jezus en Deze zegende ook de beide knaapjes en voorsprak dat zij eens het woord
van God zouden verkondigen.
Nu naderden zij de stad, waarvoor de apostelen en meerdere leerlingen zich weer met Jezus
verenigden. Hier waren ook vele mensen uit de stad verzameld; en toen zij de blinde ziende terug
zagen komen, was de vreugde overgroot. Ook deze genezene heet Ktesifon; hij is echter niet die
genezen Ktesifon, die later een leerling werd en met Lazarus naar Galilea kwam (1).
Commentaar:
1) Welke genezen blinde kwam later met Lazarus naar Gallië? In de levensschets van Marta en
Magdalena zal Katarina in X.30 zeggen: “De derde man die met Lazarus en de anderen (In Gallië)
aangekomen was, heette Kelitonius (Chelitonius); hij was de blindgeborene aan wie Jezus het licht
teruggeschonken had en die altijd bij de leerlingen geweest was.” Deze laatste noemt zij dus hier
foutief Ktesifon. Zulk een vergissing of verwarring is niet zo moeilijk, wanneer zij uit verdere
herinnering spreekt. De genezing van de evangelische blindgeborene heeft zij echter niet verteld.
J. 60
Jezus ging naar de synagoge met de Levieten en al het volk, tot wie Hij daar het woord richtte.
Het tempelwijdingsfeest met de verlichting duurt nog voort. Jezus legde hier nogmaals de parabelen
van de zaaier en de Goede Herder uit. Het volk was hier goed en verheugd over zijn komst;
Hij verbleef en at in het huis van de Levieten bij de school. Daar waren geen Farizeeën; de Levieten
woonden tezamen als in een klooster en zonden van hun mannen naar andere steden uit.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een
andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder
der schapen. Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept
zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar
buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen;
maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de
stem der vreemden niet kennen. In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het
was, dat Hij tot hen sprak. (Joh. 10:1/6).
Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Allen, die
voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. Ik
ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en
uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben
gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. (Joh. 10:7/10).
Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling
is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de
steek en vlucht en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen, want hij is een huurling en de schapen gaan
hem niet ter harte. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, gelijk Mij
de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. Nog andere schapen heb
Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal
worden één kudde, één herder. Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het
weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te
leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. (Joh. 10:11/18).
Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. En velen van hen zeiden: Hij is
bezeten en waanzinnig; waarom luisterd gij naar Hem? Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden
voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? (Joh. 10:19/21).
Referentie
Een psalm van David. De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; (Ps. 23:1).
Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot
dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).
Want zo zegt de Here, Here: Zie, Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; zoals
een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik
naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag
van wolken en duisternis. Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeen
vergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de
beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. In een goede weide zal Ik ze weiden, en
op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede
weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. Ik zelf zal mijn
schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerleggen, luidt het woord van de Here, Here; (Eze. 34:11/15).
Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen
weiden, die zal hun herder zijn. (Eze. 34:23).
Deze stad Betanat was oudtijds versterkt en vol heidenen (Jos. 19:38). De stam Neftali had haar lang
schatplichtig laten bestaan en de heidenen niet uitgeroeid (Recht. 1:33). Maar nu waren er gene meer
over; men heeft hen trouwens in de tijd, waarin de tempel hersteld werd, toen Esdras en Nehemias
de Joden dwongen hun heidense vrouwen weg te sturen (Esdr. 9/10). Gods zware bedreigingen,
bij monde der profeten tegen zijn volk uitgesproken, indien zij zulke huwelijken aangingen, en ook
indien zij de heidenen niet uit hun land verdreven, en daarvoor altijd in de verleiding tot zulke
huwelijken bleven, zijn ook letterlijk verwezenlijkt. Want rondom de Tabor en daar in het gebergte
tussen Endor en Skytopolis, waar de bergen zo ordeloos liggen en waar ik zoveel goud ontuitgegraven
onder de aarde zie, hebben zei de heidenen niet verdreven en daarom is daar nu alles een woestenij
geworden. (De hellingen van de Kleine Hermon en van het Gilboagebergte onderscheiden zich in het
algemeen door hun naaktheid, dorheid en onvruchtbaarheid; heel de Kleine Hermon en vooral de top
is, ter uitzondering van enkele plaatsen, kaal, steenachtig, met basaltblokken bedekt (Gal.I,115;
D.B.Moreh 2,k.1278). Hetzelfde geldt voor Gilboa: “naakt en zonder water op zijn hoogvlakten:
nu et sans eaux sur ses plateaux supérieurs (D.B. Gelboe, k156). Ik had in de dagen dat Jezus te
Ebez en bij Endor was en ik Sauls nederlaag zag, een omstandig gezicht van dat verward, ingewikkeld
en woest gebergte tussen Endor, Dotan, Skytopolis en Aser-Mikmetat. Ik zag daar zeer vele wilde ezels
lopen en ik meen ook kamelen gezien te hebben, die hun nog onbeholpen jongen bij de vlucht in het
gevaar met hun muil op hun rug hieven; misschien waren het ook andere dieren. Bij die gelegenheid
zag ik in die bergen veel erts als goud schitteren, dat nooit ontgraven is geworden, en eendaags nog
aan het licht zal komen, indien ik althans bij vergissing geen ander glanzend metaal voor goud
genomen heb. Deuteronomium (Deut. 8/9) somt onder de rijkdommen van Palestina op: koper dat men
kan delven uit de bergen). Ik kan de verwarde ligging, de verstrengeling van dit gebergte nu niet meer
beschrijven. (Zou Katarina hiermee niet bedoelen wat in D.B.Gelboé, k. 156 uitgedrukt wordt met de
woorden: “Escarpé au nord, avec des couches de terrains singulierement tourmentees”??).
Blik op Marta en Magdalena.
Ik heb heden nacht ook gezien dat Marta met de Heilige Vrouwen bij Maria overlegd heeft hoe zij,
zodra Jezus eenmaal ergens in de buurt een grote preek zal houden, tot Magdalena zal gaan, haar
bidden en door alle mogelijke middelen overhalen om met haar naar Jezus te gaan luisteren.
Dan zouden zij allen Jezus smeken haar toch te willen helpen; zij hoopte dat haar ongelukkige zuster
tegen het paasfeest in Betanië zou kunnen zijn en blijven.
Jezus te Galgala, Elkeza en Betan.
J. 61 Donderdag, 19 december.
Heden ging Jezus met de apostelen en leerlingen tot tegen de avond rond om Safed. De apostelen
verspreiden zich in het gewest en bevonden zich enige malen met tweeen, andere malen in groter
getal weer bij Hem.
Van Betanat ging Jezus noordwaarts naar Galgala, een schone stad aan beide zijden van een grote
landweg gelegen (1). Hij ging er met vele leerlingen naar de synagoge. Hier waren Farizeeën en in een
strenge toespraak had Hij het (vooral) op hen gemunt. Hij legde de voorzeggingen van de profeet
Malakias uit, die op de Messias, de Voorloper Johannes en op de nieuwe, reine offerande betrekking
hebben en Hij verklaarde dat die tijd nu gekomen was (Mal. 1:10/11) Mal. 3:1/4) (Mal. 4:5/6).
Hij ging van hier verder, oostwaarts naar Elkeza, ten noorden van Safed, waar de profeet Nahum
geboren is (Nah. 1:1) (2). Ook hier leraarde Hij een korte tijd. Hier in de nabijheid is een vijver
(Brunnenteich) en het water vloeit in twee armen westwaarts en zuidwaarts rond Safedin de
Opperjordaan en in de Galilese Zee (of Meer) (3). Bij Elkeza en dicht bij deze vijver is een
melaatsenhuis en Jezus genas er acht en aan dezen beval Hij zich aan de priesters te Safed te gaan
tonen.
Hij onderrichtte ook herders; er weidden daar ook kamelen in buitengewoon hoog gras (zoals men er
op vele plaatsen in Palestina ziet). Jezus was heden op zijn tocht ook bij een berg met vele spelonken
(4), waarin heidenen woonden en Hij richtte het woord tot hen. Hij wandelde, leraarde en heelde de
hele dag, want men bracht Hem op zijn weg overal zieken.
Hij kwam tegen de avond terug en bereikte nog Betan, dat westelijk onder Safeds hoogte en een uur
van Batanat ligt, waar Hij `s morgens was uitgegaan (5). Deze plaats is klein en een dochterstadje van
Betanat. Betanats inwoners hebben daar een nederzetting gesticht en zich huizen gebouwd; het stadje
ligt zo aan de voet van de zeer steile westzijde van Safed, dat men er van daarboven in kan kijken.
J. 62
Hier nam Jezus met de leerlingen zijn intrek bij verwanten. De dochter van een zuster van Elisabet,
die ik vroeger nog niet kende, was hier getrouwd; zij had vijf kinderen, waarvan het jongste,
een meisje, twaalf jaar oud kon zijn. De zonen waren reeds ouder tot twintig jaar. Deze familie
leefde afgezonderd en met anderen van dezelfde gezindheid in een rij huizen in de muren van de stad;
hun woningen waren gedeeltelijk in de muur, gedeeltelijk in de rots (6); zij behoorden allen tot de
getrouwde Essenen en de man van Elisabets nicht was hun overste. Deze familie had hier een
eigendom, afkomstig van de voorvaderen; het waren zeer godsdienstige mensen. Zij spraken met
Jezus over Johannes en vroegen bezorgd of hij niet weldra zou vrijgelaten worden. Het antwoord van
Jezus was van zulk een aard, dat het hen achterdochtig, zeer ernstig en treurig stemde, maar zij
bewaarden hun kalmte. Johannes was bij hen geweest, toen hij voor het eerst van de bronnen van de
Jordaan uit de woestijn terugkwam, en zij waren onder de eersten die naar zijn doop gingen.
Met Jezus over hun zonen sprekend zeiden zij dat zij hen heel binnenkort in dienst zouden laten gaan
in de visserij bij Kafarnaüm. Jezus antwoordde hierop dat deze vissers een andere vissersonderneming
waren begonnen, en dat ook hun zonen te hunnen tijde Hem zouden volgen; zij zijn later inderdaad
onder de 72 geweest.
Jezus leerde en heelde hier. Ik hoorde Hem ook zeggen, ik weet niet meer bij welke gelegenheid,
dat de andere leerlingen op het grondgebied van Sidon en Tyrus waren en dat Hijzelf naar Judea wilde
gaan. (Een reis heen en terug wilde maken; bedoeld is niet zijn laatste “opgaan” naar Jeruzalem).
Ik bemerkte daarbij dat Tomas zich levendig over dit vooruitzicht verheugde, omdat, naar hij
vermoede, de tegenspraak van de Farizeeën daar heftiger zou zijn en omdat hij verlangde het tegen
hen op te nemen. Hij gaf dit aan de andere leerlingen te kennen, maar dezen gingen er niet zo gaarne
heen. Jezus echter berispte hem om zijn overmoed en onbescheiden ijver en voorzei hem dat hijzelf
nog eenmaal zou weigeren te geloven (Joh. 11:16) (Joh. 20:25). Dit scheen Tomas onbegrijpelijk;
hij kon het niet geloven (7).
Commentaar:
1) In B.74 is reeds aangetoond van welk belang deze mededeling is over het bestaan van een Galgala
aan de grote landweg en in de buurt van Safed. Wetenschappelijk is de stad en haar ligging volkomen
onbekend. Op grond van Katarina’s mededelingen kunnen wij ze bij benadering aanduiden.
Zie grote kaart 1 en 2. Op de laatste is heel de rondreis van Jezus uitgestippeld.
2) Al wat wij van Elkeze 1 weten uit de Heilige Schrift is, dat de profeet Nahum zich een Elkeziet
noemt, man van Elkeze, afkomstig van Elkeze (Nah. 1:1). Op aanwijzingen van Katarina kunnen wij
met de grootste waarschijnlijkheid, voor ons persoonlijk bijna met zekerheid, Elkeze vereenzelvigen
met de dubbele plaats Ain ez-Zeitoen en Ain Zeitim. Te Zeitim ligt de voornaamste ruïne, terwijl
Zeitoen nog een bewoond dorp is; beide lokaliteiten hoorden toen wel samen, zoals dit dikwijls
voorkwam en zelfs nu nog vaak het geval is. De twee dorpshelften liggen 1 en 2 kilometer ten noord-
noordwesten van Safed. De naam Ain wijst er op dat elke plaats de bron heeft, die door Katarina te
Elkeze vermeld wordt. Eén van beide heeft er zelfs twee. Het letterteken R op de kaart Pal.Grid duidt
een “ruïne aan uit de oudheid”. Van Zeitim zegt Guide bleu: “c’est un ancien site israélite” (blz.190).
Voor de bronnen, zie Delancker, blz.273 en Guérin,Gal.II,427.
Niet ver van daar wijst Katarina op een klein meertje, waarover wij het straks zullen hebben; heel
zeker is dit een versterking van onze bewijsvoering voor de identificatie van Elkeze met Ain Zeitim
en Zeitoen.
3) Vijver of meertje. In J.68 wijst Katarina achter Elkeze en zijn bron een klein meer aan; het is de
hier genoemde vijver; het is een in de rots gehouwen bekken, min of meer ovaal, of, zoals Katarina
zegt: “eivormig”. Het meet van west naar oost in de lengte 400 meter en in de breedte gemiddeld 250
meter; het ligt 800 meter ten noorden van Zeitim, bijna 3 kilometer ten noorden van Safed.
Twee beekjes monden er ten oosten in uit en verenigd verlaten zij het meertje weer ten westen.
Spoedig vormen ze een rivier die zich zuidwaarts wendt en ten westen onder Safed voorbij vloeit.
Het schijnt zelfs dat zulke in de rots gehouwen grote vijvers met opzet voor melaatsen gehouwen
werden; men vindt er inderdaad ook elders, bijvoorbeeld een paar in de omgeving van Nazaret.
De vijver bij Elkeze staat nog niet op grote kaart 1 of 2. Straks wordt het op de volgende kaartschets
genoteerd.
Wat Katarina nog zegt over beken en rivieren rond Safed, onduidelijk wat zij juist bedoelt.
Hier is wel weer rivierverwarring in het spel.
4) Op zijn rondgang komt Jezus bij een berg met vele spelonken. Vier kilometer ten noordoosten van
Safed ligt het dorp Mughaïr op een berg; deze naam betekent “spelonken” en waar men deze naam
aantreft, bestaan spelonken. Van dit Mughaïr zegt V.Guérin: “Het dorp ligt op de hellingen van een
berg, waarin ten oosten talrijke grotten zijn; de ene hebben vroeger gediend tot graven, de andere
tot kelders of woningen. Ik bemerk daar ook oude citernen, persen in de rots gehouwen,…enz
(Gal. II,453). Overigens zijn in dat gewest zowat overal spelonken in bergen, bijvoorbeeld bij Dallata,
te Maroes, te Moeghr (=Mughaïr).
5) Betan. Deze naam betekent: diep, hol, uitgehold en wijst op de diepe ligging van het dorp aan de
voet van de berg waarop Safed ligt. Het verschil van niveau voor beide plaatsen voor de afstand
van 600 meter in vogelvlucht is 234 meter. Wij kunnen het veronderstellen op de plaatsen waar nu
Neder-Dahirijeh ligt. Van Safed naar Dahirijeh afdalend, schrijft Delancker: “Wij dalen neer langs een
afgrijselijke, bijna loodrechte helling” (blz. 272-3). Van boven neerkijkend, zegt Katarina, kan men er
in zien.
6) Hoe die woningen “gedeeltelijk in de rots” er ook uitzagen, ze bestonden uit een reeks grotten met
een klein voorgebouw, en vermoedelijk waren het dezelfde rij grafspelonken, waaraan men nu de
naam “Huis van Jakob” geeft (Géogr.univ.V,94;Guide,600). In de 16e eeuw hebben kabbalistische
leraren deze graven tot hun laatste rustplaats verkozen. Nu, volgens G.bleu, blz.192 ligt deze
begraafplaats bijna aan de voet van de berg in de nabijheid van de kabbalistische synagoge Ari.
De verwanten bezaten hier een eigendom, afkomstig van de voorvaderen, zegt Katarina.
Zou dit geen verband kunnen houden met de naam van die reeks grotten “Huis van Jakob”?
7) Jezus zal nu Safed bezoeken en Katarina zal ons spoedig een reeks schone verhalen voorhouden.
Om deze niet te veel te moeten onderbreken, willen wij eerst een woord zeggen over die
interessante stad. Er is zoveel belangrijks over mede te delen, dat, gezien de noodzaak tot
beknoptheid, het een moeilijke opgave is, het voornaamste er over samen te vatten.
Safed is in de Heilige Schrift slechts één keer genoemd (Tob. 1:1). Het heeft zijn naam ontleend aan
zijn hoge ligging: hij is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord Safo, kijken in de verte, spieden;
het ligt inderdaad op een hoge berg met een niveau van 834 meter. Vandaar dat men in de meeste
richtingen een onbeperkt vergezicht geniet, behalve in het noorden en noordwesten, waar op enige
punten hogere bergtoppen zijn. In het Joodse tijdperk was Safed één van de bergen, waarop vuren
aangestoken werden om de nieuwe maan en godsdienstfeesten aan te kondigen. Luidens een opschrift
boven de ingang van een parochiekerk wees Jezus op Safed, toen Hij in zijn bergrede zei: “Een stad
op een berg kan niet verborgen blijven.” Waar of niet waar, van de berg der zaligheden of der
bergrede lag Safed aan de overkant van de Jordaan als het ware voor het grijpen.
Voor de Joden was en is Safed één van hun vier hoogheilige steden. De drie andere zijn: Tiberias,
Jeruzalem en Hebron. Reeds ten tijde van Christus bloeide te Safed het onderwijs in de Wet en het
bleef er bloeien zelfs onder de Arabische overheersing. Vooral in de 14e eeuw heerste er een intens
Joods geestesleven. In de 15e eeuw bracht een groot contingent Israëlieten, door de vervolging uit
Spanje verdreven, een heropleving van Joods cultuurleven; met hen deed de kabbalistiek haar intrede,
dat is een soort mystieke, niet-wetenschappelijke verklaring van de Heilige Schrift; ze veroverde
meteen de drie andere Joodse heilige steden, Jeruzalem, Tiberias en Hebron.
Safed heeft veel te lijden gehad van oorlogen, daar de legers steeds veel belang aan het bezit er van
hechtten wegens haar strategische ligging. Niet minder werd ze geteisterd door de vele aardbevingen.
Eén der grootste was die van 1837, die de stad nagenoeg geheel verwoestte en 4000 Joden om het
leven bracht.
Steeds was Safed dicht bevolkt. In 1900 telde het 10.000 inwoners, waaronder 6.000 muzelmannen
en 4.000 Joden. In onze tijd hebben Joodse immigranten hun getal aanzienlijk verhoogd, vooral na de
oorlog van 1947. Na deze oorlog werden in minder dan 7 jaren 5.000 huizen gebouwd of herbouwd en
de stad te midden van haar majestueus natuurdecor uitgebouwd tot een prachtig zomerverblijf,
een aantrekkingspunt voor toeristen, een brandpunt van artistieke bedrijvigheid. In 1954 was de
bevolking gestegen tot 20.000 zielen, onder welke de Kaballisten sterk vertegenwoordigd zijn.
De situs van Safed is en was een langwerpige, steile berg die van noord-noordwest naar zuid-zuidoost
gericht is en op zijn rug drie bochels of hoogten vertoont. Op deze oneffen rug of hoogvlakte en op
de hoogste, steile hellingen aan weerszijden, de westhelling is verreweg de steilste, liggen de huizen
en gebouwen geëtaleerd. Thans is dit de Joodse wijk. De oostelijke helling is zachter en daalt
geleidelijk naar een dieper terrein, om dan weer geleidelijk te stijgen tot dezelfde hoogte als de
westelijke berg (834 meter). In het lager deel ligt (of lag tot voor kort) de muzelmannen wijk, die aan
weerszijden van de valleibodem de laagste hellingen bedekte. De oostelijke berg was op zijn hoogste
top met het Engelse politiefort bekroond. Nog heden is de westelijke berg met zijn hellingen het
voornaamste gedeelte van Safed. In een eerder commentaar is reeds de nadruk gelegd op de
buitengewone steilte van de westhelling. Guérin vertelt dat hij deze helling afdaalde langs een ladder
van opeenvolgende, in de rots gehouwen trappen (Gal.II,455). Dat bij de aardbeving van 1837 het
Joodse kwartier op deze berg totaal vernield werd en duizenden Joden om het leven kwamen,
was hieraan te wijten dat hun huizen minder solide gebouwd waren en de bovenste door de
aardschudding ineenstortte en de lagere huizen, waarop ze vielen, in hun val meenamen.
De top van de westelijke berg is bekroond met de el-Qalah of burg van de kruisvaarders (gebouwd
door de tempelridders tussen 1138 en 1140); hij beheerst de gehele stad en is zelf beheerst door een
machtige, geïsoleerde ronde toren van 34 meter doorsnede. Alleen het onderste vierde deel er van is
bewaard; dit bestaat uit mooi behouwen en goed in elkaar gevoegde en passende steenblokken.
Van op de resten van deze machtige toren geniet men een wijd en onbeschrijfelijk prachtig
vergezicht. De blik omvat het grootste gedeelte van Opper-Galilea, geheel Neder-Galilea en zeer
uitgestrekte landstreken over de Jordaan, over het meer Merom en Gennezaret, die zich als het ware
aan de voeten van de toeschouwer uitstrekken (Gal. II,420-1). In dit Safed willen wij Jezus gaan
beschouwen. Nu zullen wij beter zijn gangen begrijpen.
Jezus wordt naar Safed uitgenodigd.
J. 63 Vrijdag, 20 december. 1 Tibet. Nieuwe Maan.
`s Morgens leerde en heelde Jezus met de leerlingen in Betan. In de school legde Hij weer de tweede
zaligheid uit. Des middags onderrichtte Hij de leerlingen in hun taak als predikers.
Ondertussen waren Farizeeën van Safed afgedaald om Hem op de sabbat in hun stad uit te nodigen.
Hij legde juist weer de parabel uit van de verschillend geaarde gronden waarop het zaad valt;
zij wilden echter het beeld van de steenachtige grond niet begrijpen en twisten daarover met Hem.
Maar Hij bracht hen tot zwijgen; en toen zij Hem uitnodigden om bij hen de sabbat te komen vieren,
antwoordde Hij dat Hij hen ter wille van de verloren schapen wilde vergezellen, maar dat de
Sadduceeën, onder die afgevaardigden waren er enkele, aanstoot aan Hem zouden nemen.
Zij wedervoeren: “Rabbi, laat dit onze zaak zijn!” Nog zei Jezus dat Hij hen goed doorzag en dat hun
ongerechtigheid het land vervulde.
Hij trok toen in het gezelschap van vele Betanaren opwaarts naar Safed, dat aan deze zijde van de
berg zo steil tegen de helling aangebouwd is, dat het dak van het ene huis reikt tot de voet van het
andere; de wegen liggen dieper dan de huizen, waartoe men opklimt met trappen die in de rotswand
uitgehouwen zijn. Men heeft wel een half uur nodig om de hoogte te bestijgen en bij de synagoge
te komen, waar de berg een bredere vlakte krijgt, want daar is de helling naar het noordoosten
minder steil.
Voor de stad werd Jezus door vele goede lieden feestelijk onthaald; zij omringden hem met groene
takken en vergezelden Hem onder gezang. Men waste Hem en de leerlingen de voeten en bood hun de
welkomstverversing aan. Zo kwam Hij bij de synagoge waar vele mensen verzameld waren, want het
tempelwijdingsfeest werd heden gesloten en het (de octaafdag) viel samen met het Nieuw-Maan-feest
en het was sabbat (verplichte rust wegens de octaafdag). Ook om Hem en de leerlingen te zien was de
gehele stad op de been. (We hebben gezien (J.49) dat het tempelwijdingsfeest een dag vervroegd
was en op 24 Kislew gevierd werd. Kislew heeft 30 dagen en zo viel de octaafdag op 1 Tebet.
In deze passage wordt nogmaals een feest sabbat genoemd).
Te Safed waren vele Farizeeën, Sadduceeën, schriftgeleerden, doch ook eenvoudige Levieten.
De stad bezat een school voor wetsonderricht waarin veel jong volk in de theologie van de Wet
onderwezen werd, doch waar men ook onderricht gaf in alle Joodse vrije kunsten. Een paar jaren
geleden was ook Tomas als student hier geweest, en nu legde hij een bezoek af bij zijn gewezen
hoofdleraar, een Farizeeër. Deze verwonderde er zich niet weinig over, hem in dit gezelschap te
zien, maar Tomas sprak zo degelijk en geestdriftig over Jezus daden en leer, dat hij hem tot zwijgen
bracht.
J. 64
Maar enige Farizeeën en Sadduceeën van Jeruzalem hadden zich in deze school genesteld; zij gingen
er zeer eigenmachtig te werk en waren zelfs de Farizeeën en leraren van hier tot last.
Van dezen waren er enige bij het gezant-schap geweest, dat Jezus afgehaald had, en zij spraken met
een zeer gladde (valse, geveinsde, vleiende) tong over zijn roem en wonderen, maar zij hoopten,
zeiden zij, dat Hij tenminste hier geen tumult noch oproer zou opwekken. Zij hadden zich immers
reeds zeer geërgerd aan de luisterrijke ontvangst die Jezus hier te beurt was gevallen en die,
naar hun mening, een echte wanordelijkheid geweest was. Jezus antwoordde hun hierop ten aanhoren
van al het volk in de voorhal, voor het begin van de sabbat. Hij sprak zeer streng van de stoornis en
de ergernis, waarmee zij het land vervulden, maar Hij zei nog niets bepaald, duidelijk en ronduit en
Hij daagde hen uit om Hem iets te verwijten, waarin Hij de Wet had verkracht. Was Hij integendeel
niet door zijn Vader gezonden om de Wet te vervullen?
Terwijl Hij met hen op deze manier in twist was, kwamen de zeven of acht gewezen melaatsen die
Hij gisteren genezen had, uit Elkeza hier aan om zich, volgens zijn bevel, aan de priesters ter
bezichtiging voor te stellen en Jezus zei: “Daar ziet Gij hoe Ik de Wet nakom. Ik beval die mensen
voor u te verschijnen, hoewel zij er niet toe gehouden waren; er niet toe gehouden, zeg Ik,
omdat zij wonderbaar en niet door menselijke geneesmiddelen genezen en rein zijn geworden.”
(Te vergelijken met: “Wat God rein heeft verklaard, mag een mens niet langer onrein noemen,”
(Hand. 10:15). Jezus is God en Priester, heeft alle macht; Hij heeft de melaatse rein gemaakt en rein
verklaard. Aan de geest en letter van de Wet is voldaan).
Dit samentreffen was voor de Farizeeën een steek in het hart en zij gingen die mensen onderzoeken.
Bij zulke(miraculeus genezenen?) werd alleen de borst nagezien, en als deze rein was, waren zij
geheel rein (werden als geheel rein beschouwd). Verbaasd en verbitterd zagen de Farizeeën zich
genoodzaakt hen vrij te spreken.
J. 65
Jezus leerde in de synagoge, buiten de sabbatlezing, uit het eerste boek van Mozes en het eerste der
Koningen, ook over de 10 geboden en Hij legde de nadruk op verschillende punten, waarbij zich de
Farizeeën en Sadduceeën, ieder voor zich, heimelijk getroffen voelden. Hij sprak ook over de
vervulling van de beloften, en kondigde Gods oordelen en strafgerichten aan over allen die zijn oproep
tot boetvaardigheid in de wind zouden slaan. Hij voorsprak de vernietiging van de tempel en de
verwoesting van vele steden. Hij sprak van de ware Wet, waarin zij geen inzicht hadden, en van hun
wet van gisteren, gelijk Hij die noemde en die Hij beslist verwierp; en ik vernam dat Hij daaronder
iets verstond gelijk de hedendaagse boeken van de Joden, ik meen de Talmoed, dewijl zij zich hier
bijzonder toelegden op de studie van dergelijke boeken, waarvan zij veel hielden (1).
Na de synagoge ging Hij met de leerlingen te gast en te herberg bij een hier woonachtige Farizeeër,
die met het onderhoud van de openbare herberg voor leraars en rabbijnen belast was (de herberg dus
die tot de synagoge behoorde en van het gebouwencomplex deel uitmaakte). Ook de overige
Farizeeën namen deel aan het gastmaal.
Onder de maaltijd hiel Jezus een geweldige strafrede, omdat zij de leerlingen het verzuim van de
handenwassing en van enige andere observanties verweten hadden; ook omdat zij tegen de
tafeldienaar wegens enige geringe vlekken aan spijs en vaatwerk uitgevallen waren. Het was juist
zoals enige malen in de Heilige Schrift (Mat. 15:1/9) (2).
Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeën en schriftgeleerden tot Jezus en vroegen: Waarom
overtreden uw discipelen de overlevering der ouden? Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer
zij brood eten. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw
overlevering (zelfs) het gebod Gods? Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en:
Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of moeder
zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet
te eren. Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering. Huichelaars,
terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun
hart is verre van Mij. (Mat. 15:1/8).
Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. (Mat. 15:9).
En de Farizeeën verzamelden zich bij Hem met sommige van de schriftgeleerden, die van
Jeruzalem gekomen waren. En toen zij zagen, dat sommige van zijn discipelen met onreine, dat is
ongewassen, handen hun brood aten, want de Farizeeën en al de Joden eten niet zonder eerst een
handwassing verricht te hebben, daarmede vasthoudende aan de overlevering der ouden, en van de
markt komende eten zij niet dan na zich gereinigd te hebben; en vele andere dingen zijn er,
waarvan zij zich volgens overlevering houden, bijvoorbeeld het onderdompelen van bekers
en kannen en koperwerk, toen vroegen de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen
uw discipelen niet naar de overlevering der ouden, maar eten zij met onreine handen hun brood?
Maar Hij zeide tot hen: Terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, zoals er geschreven
staat: Dit volk eerst Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij,
omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. (Mar. 7:1/7).
Gij verwaarloost het gebod Gods en houdt u aan de overlevering der mensen. En Hij zeide tot
hen: Het gebod Gods stelt gij wel fraai buiten werking om uw overlevering in stand te houden. Want
Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood
sterven. Maar gij zegt: Indien een mens tot zijn vader of moeder zegt: Het is korban, dat is,
offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, dan laat gij hem niet toe ook nog maar iets voor
zijn vader of moeder te doen. En zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw overlevering,
die gij overgeleverd hebt. En dergelijke dingen doet gij vele. (Mar. 7:8/13).
Referentie
Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw
God, u geven zal. (Ex. 20:12).
Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd
worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. (Deut. 5:16).
Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker ter dood gebracht worden. (Ex. 21:17).
Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht
worden, zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. (Lev. 20:9).
En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl
het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is,
(Jes. 29:13).
Commentaar:
1) Talmoed en dergelijke boeken. Omstreeks de jaren 1923-1925 viel een augustijnenpater in een
uiterst kritisch boek de “betrouwbaarheid van Brentano in zijn Emmerickaantekeningen” geweldig aan.
Het boek stichtte in deze zaak onnoemelijk veel kwaad en toch was zijn inhoud van zulk een aard dat
een ander kritisch auteur uit de laatste jaren spotte met de kritische waarde van dat boek.
Ook uit deze passage hier bleek het voor de eerste auteur dat Brentano’s vervalsing allerduidelijkst
was. “In Christus tijd spreken van de Talmoed! Welk een anachronisme, neen! Dit kan niet van Katarina
zijn. Eens te meer heeft de vervalser Brentano zich verraden. Eerst tenminste twee eeuwen later is
de Talmoed tot stand gekomen!!” Wat zeggen beter geïnformeerde geleerden hierover? Het “geheel”
van de Joodse tradities werd inderdaad eerst later op schrift gesteld, maar reeds in Jezus tijd
bestonden er “verzamelingen”, bijvoorbeeld van Rabbi Aqiba en die van de Harmonieën (Makkabeeën).
De laatste verzameling dankt waarschijnlijk haar ontstaan aan een codificatie, ondernomen door
Joannes Hyrkanus met de bedoeling de leer van de Farizeeën vast te leggen. Dit geschiedde dus in de
jaren 135-134 voor Christus (D.B.Mischna,c.1129; Talmud).
Ook de schriftgeleerde Hillel (50 voor tot 10 na Christus) stelde de mondeling overgeleverde wet op
schrift, dat is de interpretatie van de Mozaïsche wet door de schriftgeleerden. Hun uitspraken deelde
hij in zes kapittels in en legde hierdoor de grondslagen voor de latere Misjna. Waarschijnlijk bestond
reeds ten tijde van Christus zijn verzameling, onder zijn leiding op schrift gesteld (D.B.Scribe,c.1539).
In zijn bekend boekje “Les années obscure de Jésus” schetst de Jood Aron het geestelijk milieu waarin
Jezus opgroeide en leefde, met deze woorden: “Nazaret, het Aramees en zijn schakeringen,
de feesten en zegeningen, de tempel van Jeruzalem, de priesters en schriftgeleerden, de talmud,
de Romeinen,…enz.”
2) Geweldige strafrede. Ook door Matteüs wordt ze in Galilea gesitueerd en toch zijn het ook bij hem
de Farizeeën van Jeruzalem die Jezus lastig vallen (Mat. 15:1). Hoe rijmt men dit te samen:
Galilea-Jeruzalem? Katarina komt de zaak ophelderen. De opdringerige Farizeeën van de hoofdstad
hadden zich genesteld in de school van Safed.
Genezingen.
Openbare beschaming van de Farizeeën.
J. 66 Sabbat, 21 december.
Des morgens waren zeer vele zwartige mensen, waaronder menig grijsaard, uit de stad langs de
ongelijke, lastige straten met moeite in het voorhof van Jezus woning aangebracht en daar in rijen
geplaatst geworden. Hij begon hen naar de rij te genezen; het waren doven, blinden, jichtige,
lammen en andere zieken van verschillende aard. Jezus heelde ze heden met handoplegging, gebed,
gewijde olie, en met meer plechtstatigheid en handelingen dan gewoonlijk. Ook sprak Hij hierover
met de leerlingen en leerde Hij hen deze genezingswijze aan te wenden en ook vermaande Hij de
zieken volgens hun verschillende aard.
De hier verblijvende Farizeeën van Jeruzalem (Mat. 15:1) (Mar. 7:1) ergerden zich hierover;
zij wilden verscheidene nog aankomende zieken terugsturen en begonnen ruzie te maken; zij konden
namelijk zulk een schending van de sabbat volstrekt niet dulden, en daar hun woede hoe langer hoe
groter werd, wendde Jezus zich tot hen en vroeg hun wat zij dan wilden? Zij begonnen nu een dispuut
met Hem over zijn leer, waarin Hij telkens en telkens weer van zijn Vader en van de Zoon sprak,
ofschoon iedereen toch zijn ouders kende. Jezus antwoordde op zijn gewone wijze: wie de wil van
de Vader doet, is de zoon van de Vader, maar wie de geboden niet onderhoudt, die heeft geen recht
hier een oordeel te vellen, maar hij mag zeer blij zijn, wanneer hij niet als een indringer om zijn
drieste aanmatiging het huis wordt uitgejaagd.
J. 67
Daar zij voort allerlei bezwaren tegen het helen (op de sabbat) in het midden brachten en er Hem ook
een verwijt van maakten dat Hij gisteren voor de maaltijd de reinigingsgebruiken niet in acht had
genomen, en daar zij geenszins wilden toegeven dat zij de Wet overtraden, kwam het zover dat
Jezus tot hun grote schrik hun verborgen zonden en misdaden in letters die zij alleen konden lezen,
op de muur van het huis schreef; ik weet echter niet waarmee, ik meen met de vinger (Joh. 8:6),
maar het is ook mogelijk dat Hij dezelfde tekenstift in de hand had, waarmee ik Hem vroeger de brief
aan Abgarus heb zien schrijven. Hierop vroeg Hij aan de Farizeeën of zij wilden dat dit hier bleef
staan en algemeen bekend werd, dan wel of zij Hem ongemoeid de zieken wilden laten genezen en
het uitvagen? Dit maakte hen zeer verschrikt. Jezus ging door met het genezen der zieken; zij
veegden het uit en maakten zich uit de voeten.
Zij hadden herhaaldelijk gelden verduisterd uit de fondsen van openbare liefdadigheidsgestichten
voor weduwen en wezen en hadden die besteed aan allerhande prachtgebouwen. Safed was goed
voorzien van zulke gestichten en toch waren hier vele arme en ellendige mensen.
Des avonds sloot Jezus zijn lering in de synagoge en overnachtte in hetzelfde huis. Bij de synagoge is
een springbron (Springbrunnen) (1). De berg van Safed is mooi groen met vele bomen en tuinen.
Er groeit op de weg naar hier veel welriekend myrtehout (2). Hier, boven, zijn vele, grote
vierhoekige huizen, ook stenen grondlagen om er tenthuizen op te richten (3). In de stad maakt men
veel priesterkleding en het loopt er vol studenten en geleerden.
Commentaar:
1) Springbron. Ze ligt bij de synagoge, en deze ligt, zegt Katarina in (J.63), daar waar de berg een
breder vlakte krijgt, dus nabij de bodem van de vallei tussen de twee bergen. Juist in die omgeving
vindt men twee bronnen en nog één meer noordelijk buiten de omtrek van de stad. Eén van de eerste
bronnen zal dus de hier vermelde bron zijn. De Guérin treft de eerste aan, 10 minuten nadat Hij de
hoogstad verlaten heeft, daarna treft hij een tweede aan en spoedig verlaat hij in noordelijke richting
de stad (Gal.II,438).
2) Welriekend myrtehout langs de weg naar Safed. Het is er nog niet verdwenen. “Aan de voet van de
berg waarop Safed gelegen is, strekken zich aan alle kanten myrtebosjes uit” (Géogr.univ.V,93).
Overigens groeit in Galilea de myrte overvloedig. Wat zijn geur betreft, die struik verspreidt een
doordringende, aangename geur. Ook levert hij een zekere olie op, die gedistilleerd en verwerkt
wordt in parfumerieën en de zeephandel (D.B.Myrte,c.1365-6-7).
3) Stenen grondslagen voor tenthuizen. Worden door Katarina herhaaldelijk vermeld, bijvoorbeeld bij
de drie koningen en te Ennon. Melchidedech zou er gelegen hebben op menige plaats. Zijn mannen
zouden ondermeer gelegen hebben te Safed. We lezen in Géogr.univ. “De tegenwoordige,
eeuwenoude citadel te Safed is één van de oudste bouwwerken van Palestina” (V,94). Zouden de door
Katarina hier vermelde grondslagen er niets mede te maken hebben? Het is een eenvoudige suggestie?
Jezus te Kirjataïm.
J. 68 Zondag, 22 december.
Jezus is des morgens met de leerlingen in de uiterste wijken van de wijd uit elkaar gelegen stad
gegaan en heeft vele zieken geheeld, die men Hem voor de huizen op de weg bracht (Mar. 6:56).
Reeds vroeg in de morgen waren één van de neven van Jozef van Arimatea en een zoon van Serail
(Veronika) naar Kirjataïm vooruitgegaan om daar de herberg in gereedheid te brengen. Kirjataïm ligt
bijna drie uren ten zuidwesten van hier. Jezus zelf begaf zich tegen de middag uit Safed daarheen.
De leerlingen zijn ondertussen op missietocht hier en daar verspreid. Ook Jezus leert en heelt op de
plaatsen waar Hij maar even vertoeft. Hij ging tussen Betan en Elkeza westwaarts.
Later (waarschijnlijk na over het ravijn te zijn gegaan) wendde Hij zich zuidwaarts. Een weinig achter
Elkeza, waarbij een schone bron is, ligt een klein meer (1), zo groot als dit bij de baden van Betulië;
het is eirond en een riviertje vloeit er uit neer zuidwaarts naar het dal dat voor Kirjataïm in
zuidoostelijke richting naar het dal van Kafarnaum (vlakte van Gennezaret) afdaalt.
Het dal (dat voor Kirjataïm loopt) is nu smaller, dan breder en van hier tot Kafarnäum wel 7 uren lang.
Op de weg naar Kirjataïm moest Jezus over het riviertje gaan, dat uit het meertje komt.
Op deze weg kwamen enige zieken, min of meer bezeten mensen tot Hem, die Hem smeekten om zijn
hulp; zij klaagden dat de leerlingen hen niet geholpen hadden; zij hadden in hen overigens niet veel
vertrouwen gehad en gemeend dat Hij het wel beter kon. Jezus antwoordde: “Hebben de leerlingen U
niet geholpen, dan is dit niet hun schuld geweest, maar de uwe, want gij hebt geen geloof gehad.”
Hij beval hun naar Kirjataïm te gaan en te vasten, tot Hij hen zou willen genezen; Hij liet hen wachten
om hen eerst de nodige boetvaardigheid te laten doen.
En waar Hij ook kwam in dorpen of steden of gehuchten, daar legden zij de zieken op de markten
en smeekten Hem, dat zij slechts de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem
aanraakten, werden gezond. (Mar. 6:56).
Commentaar:
1) Dit meertje of grote vijver is reeds vermeld in J.61 en besproken in het commentaar.
Het is treffend dat Katarina hier een geografisch detail vermeldt en beschrijft, dat men zelfs op grote
kaarten niet vermeld vindt. Ik was er zeer blij om, wanneer ik dit meertje op de 16-delige kaart Pal.
Grid aangetekend vond, en ook het riviertje dat er in en er weer uit vloeit en uitmondt in de rivier
die zuidwaarts onder Safed en Kirjataïm naar de vlakte van Gennezaret vloeit. Dit meertje is op het
kaartje aangetekend; dit kaartje is zeer simpel gemaakt; de details vindt men op de grote kaart 2.
Voor de hier vermelde bron bij Elkeza, zie J.62.
J. 69
Ongeveer een half uur voor Kirjataïm kwamen de Levieten uit de stad en vele goede burgers en ook
de onderwijzers met hun leerlingen Hem tegemoet. De beide leerlingen, die de herberg besteld
hadden, waren er eveneens bij. Zij ontvingen Hem in een lustplaats, (even ten noordoosten van
Kirjataïm), een hof met baden, die hun water door een kanaal uit het voormelde riviertje ontvangen.
De lusthof stond vol mooie bomen en loofhutten, had overdekte lovergangen, en was door een wal en
een verbazend dikke haag omgeven; zij wasten Jezus en de leerlingen hier de voeten en vereerden
Hem met de welkomstverversing.
Jezus onderrichtte hier een korte tijd de kinderen en zegende ze; het kon naar vijf uur lopen,
toen zij naar de stad trokken; deze ligt op een heuvel en ziet in het dal neer. Op de hele weg tot bij
de synagoge heelde Hij in de straten vele zieken van alle aard. In de synagoge hervatte Hij zijn leer
van de zaligheden en Hij leerde ook over de straf van de Levieten, die de hand aan de Ark des
Verbond hadden geslagen (II Sam. 6:1/11), en hoe nog groter straf over hen zou komen, die de hand
aan de Mensenzoon zouden slaan, daar de Ark van het Verbond slechts een voorafbeelding van Hem
was geweest.
Hij woonde hier in zijn eigen gehuurde herberg; ze was ledig en ik zag dat de leerlingen ze met de
naar hier gezonden huisraad van de Gemeente stoffeerden. Een huis in de stad, dat ook voor de
zieken kookte, zorgde voor het ontvangstmaal, waaraan ook de Levieten mee aten.
J. 70 Maandag, 23 december.
Kirjataïm is een Levietenstad (van de Gersonieten in de stam Neftali) (Jos. 21:32) (I Kron. 6:76).
Hier zijn geen Farizeeën, maar er wonen een paar families, die aan Zakarias verwant zijn.
Jezus bezocht die en zij gaven uiting aan hun bekommernis betreffende Johannes. Jezus vertelde hun
alles wat de geboorte van Johannes voorafgegaan was en vergezeld had, ook zijn wonderbare
levenswandel en zending. Hij bracht hun ook veel van de geboorte van de Zoon van Maria in het
geheugen en deed hun opmerken dat het lot van Johannes door God was bepaald (in Gods bedoeling
lag en in zijn plannen en beschikking opgenomen was). Johannes zou sterven, wanneer zijn zending
voleindigd was; hij bereidde die verwanten van Johannes voor op zijn dood.
Jezus werd door de zieken, die Hij gisteren naar hier vooruit gezonden had, en door vele andere
zieken bij de synagoge om genezing aangesproken; Hij genas er vele, maar andere wees Hij af en
legde hun vooraf zekere vastens en aalmoezen en gebeden op. Hier deed Hij dit meer dan waar ook
elders, ik meen omdat in deze stad strenger aan de Wet werd gehouden.
Daarna trok Hij met de leerlingen naar de lusthof, waarin men Hem gisteren ontvangen had; hier leerde
Hij en de leerlingen doopten. Hier in de nabijheid kampeerden in tenten enige karavanen van
heidenen; zij wachten hier op Hem, want zij waren reeds van Kafarnaüm naar hier gezonden.
Ook enige genezen Joden werden gedoopt, in totaal wel een honderdtal mensen; zij stonden in het
water rondom een bekken. Petrus en Jakobus de Mindere doopten; de andere legden de dopelingen de
handen op.
Des avonds keerde Jezus naar de stad terug. Hij legde de acht zaligheden uit en maakte daarin ook
gewag van de valse troost der valse profeten, die de bedreigingen van de ware profeten hadden
tegengesproken (Jer. 14:13/18) (Jer. 23:26/29) (Ez. 13:1/23), doch verzekerde dat hun voorzeggingen
in vervulling waren gegaan. Hij herhaalde zijn dreigende voorspelling tegen hen, die de Gezant van
God niet zouden aannemen. Deze verwanten van Hem die Levieten waren en anderen aten met Hem
samen.
Jezus te Abram (Ebron, Hebron).
J. 71 Dinsdag, 24 december.
Heden is Jezus deze middag met de leerlingen uit Kirjataïm zuidwaarts gegaan. Bij zijn vertrek werd
Hem door de Levieten en schoolkinderen even feestelijk uitgeleide gedaan, als bij zijn aankomst.
Hier leven de mensen gedeeltelijk van doorvoerhandel; ook bereiden zij allerlei priesterkleding en
zijde, die uit de vreemde ingevoerd wordt; zij hebben ook aan de andere zijde van het dal op de
zuidelijke hoogte, waar de stad Naasson ligt, een plantage van suikerriet, dat zij verkopen.
Jezus trok door het dal over de zuidelijke berg. De leerlingen verspreiden zich, om die stad en enige
andere, meer oostelijk in het dal (of: in een ander dal) gelegen steden te bezoeken. Jezus leerde op
een hoogte bij Naasson; Hij trof er nog mensen aan die uit Kafarnaum terugkwamen en ook heidenen;
dikwijls trokken groepen mensen een eind ver met Hem mee; ik zag Hem ook bij herders.
In het algemeen genas Hij heden vele zieken, ondermeer een paar mannen, die geheel misvormd aan
de grote weg lagen met het ene been ingetrokken en het andere lang uitgestrekt; Hij nam hen bij de
hand en beval hun op te staan; zij verlangden Hem te volgen, doch Hij verbood het hun.
Hij ging nog door een dal (hetzij ten noorden, of ten westen van de berg Hazzoer) en kwam op een
hoogte (die) voor een stad (gelegen is). Ik meen dat het Abram in Aser kan zijn (is Ebron uit Josua)
(Jos. 19:28) (1). Hij verbleef voor die stad in een herberg; er zijn prachtige tuinen en plantages en
leibomen voor de stad. Hij kwam nu slechts met twee leerlingen hier voor de stad aan; de andere
zullen Hem dus nog niet ontmoet hebben.
Deze hoogte (gebergte) strekt zich oostwaarts uit in de richting van het gewest tussen het dal van
Magdalum (zuidelijke helft van de vlakte van Gennezaret) en het dorp van Serobabel (aan het
noordelijke einde van die vlakte). Dit dal kan zowat 7 of 8 uren zijn van hier. Het gewest hier aan de
oostzijde van dit hoog gebergte (centrale bergketen van Palestina) dat zich van de Libanon naar het
dal van Zabulon afdalend uitstrekt, is zeer aangenaam en rijk aan weiden; in het hoge gras weiden
vele kamelen en ander vee. Oostelijker naar het Meer vindt men meer fruitbomen (namelijk in het
land van Gennezaret).
Op zijn weg van Betanat naar Galgala had Jezus Tisbe (nu Taiteba) ter rechterzijde (rechts voor zich).
Wanneer men van Safed naar Adama aan het meer Merom gaat, heeft men het links. Abram ligt
ongeveer drie uren (of iets meer) ten zuiden (beter ten zuidwesten) van Kirjataïm, doch langs
omwegen gaande heeft Jezus er wel vijf uren over gedaan.
Vele aanhangers van Herodes zijn reeds op weg naar Macherus voor het feest van de verjaardag van
zijn geboorte. Ik vermoed dat Jezus weldra nog een grote preek in Galilea zal houden en dat
Magdalena dan bekeerd zal worden (J.86/88).
Commentaar:
1) Jezus reis van Kirjataïm naar Abram wordt, zoals vaak, elliptisch, onvolkomen beschreven.
Zuidwaarts verder trekkend, doorkruist Hij de vallei die men op de kaart hier kan zien en op grote
kaart 2 ten zuiden van Kirjataïm ziet. Hierna komt Hij op de berg Naässon. Hij wendt zich nu
westwaarts en gaat over de bergtop of berghelling Hazzoer, daalt weer af in een vallei of volgt ze
zelfs een tijdlang en komt op de djebel of berg Koemmaneh. Hier bevindt Hij zich op een hoogte,
dat is berg, voor de stad Abram. Jezus bevindt zich op de berg, niet de stad, die verder naar het
westen ligt op een lager niveau; de stad ziet men voor zich in de verte: Abram is het huidige Kabra.
Abram heet in het Hebreeuws Ebron, Hebron. Als grensstad ligt ze tussen twee andere grenssteden
Kaboel en Oho (Jos. 19:28). Ebron heeft in het Hebreeuws een sterke aanblazing en deze wordt in het
Galiees dialect, zoals in het Arabisch, gemakkelijk K; men vindt deze in de naam Kabra.
De eind-on verandert in a. Ook ligt Kabra op de lijn die door de grens van Aser gevolgd werd.
Voorbeelden van genoemde veranderingen in de namen zijn: Asmona = Hesmon of Chesmon, Ebron
(ten zuiden van Jeruzalem): Hebron, Chebron; Elusa, Khalasa,…etc. Hebron, Habra, Habry, Keslon,
Kesla.
“De boeren van Galilea” verwarden de letters van het alfabet en hun onjuist gebruik van de letter K
was spreekwoordelijk; men beweerde dat men en door hen uitgesproken woorden immar, kamar,
hamar en hamor (lam, wol, wijn, ezel) niet kon onderscheiden” (D.Rops Jezus in zijn tijd,379).
Op zijn minst heeft Kabra dus veel kans Abram te zijn.
Een paar trekken die Katarina over Abram mededeelt, zijn moeilijk te verklaren. Zo schijnt ons geen
zin te hebben de uitspraak dat Abram in de noordoosthoek van de stam Aser lag, omdat deze zich
uitstrekte tot tegen de Leontes. Misschien is een oostelijke uitwijking van de grens bedoeld.
In elk geval ligt het ter plaats waar drie grensgebieden, namelijk van Aser, Neftali en Zabulon
samentreffen. Wat bedoeld is door een hoog bergterras dat door beide delen van de stad loopt,
is onduidelijk, wellicht een terras langs de heuvelhelling? Ook hebben wij aan de noordkant van Kabra
de door Katarina vermelde vruchtbare vallei; ze heet Biqat Beit Kerem. Biqat = vallei ruim als een
vlakte. De vallei Beit Kerem is inderdaad buitengewoon vruchtbaar en ze vormt de scheidslijn tussen
Opper- en Neder-Galilea (D.B.Palest.k.1985; Arama,G.bleu,188). De gebergten waarover Jezus hier
getrokken is, vormen gezamenlijk een hoge bergrug die vanaf Näasson geleidelijk naar het Meer
afdaalt. Ook naar het zuiden daalt de bodem, om weer te stijgen tot boven de 500 meter en opeens te
eindigen of onderbroken te worden door de vlakte van Zabulon.
J. 72 Woensdag, 25 december.
De stad waarvoor Jezus gisteren in de herberg aankwam, is Abram; ze ligt in de noordoost hoek van
de stam Aser en dicht voor de stad is het noordwestelijk einde van de stam Zabulon. In het dal ten
noorden (de Biqat Beit Kerem) loopt van west naar oost de grens tussen Neftali en Zabulon.
De stad ligt op de berg (of aanzienlijke heuvel) tegen de noord en oostzijde, en een hoog bergterras
loopt er tussendoor, die Aser van sjabloon scheidt.
Des avonds kwamen Tomas, Johannes en Natanael weer bij Jezus in de herberg. De andere leerlingen
waren nog in de steden rondom. De grens tussen Neftali en Zebulon deelt de berg waarop Abram ligt
(de hoge heuvel) in de lengte. Jezus bleef gisteravond in de herberg voor de stad en leerde daar;
er waren vele mensen verzameld.
Deze morgen legde de baas van de herberg Hem een geschil ter beslechting voor; het ging over het
recht om uit een naburige bron het vee te laten drinken (G.44). Die waard was met het toezicht over
de bron belast. Daar de stammen hier aan elkander grensden en hier, boven (op deze hoogte of
gebergte) ook zovele weiden, geraakten zij bij elke gelegenheid in twist voor deze bron.
De waard zei: “Heer! Wij zullen U niet laten gaan, voordat Gij ons geschil hebt bijgelegd!” Jezus gaf
een uitspraak die ik niet meer nauwkeurig weet, maar ze luidde nagenoeg als volgt: zij moesten een
gelijk aantal stuks vee van beide zijden los laten lopen, en aan de partij, wier vee het talrijkst
ongedreven tot de bron liep, werd het grootste recht op de bron toegekend. Hij leidde hieruit een
zeer diepzinnige, geestelijke toepassing af, een verheven waarheid over het levende water, dat Hij
hun wilde geven en dat toebehoort aan degenen, die er het hevigst naar verlangen. Hier was zijn
leer nog diepzinniger dan die welke Hij aan Dina, de Samarietin bij de Put van Jakob voorhield.
Hij zette voor de stad zijn lering tot tegen tien uur voort en ging er dan in.
J. 73
Abram ligt in twee delen aan twee straten, gelijk twee grote dorpen en heeft vele tuinen en bij- of
tussengebouwde gehuchten. Ook hier kwamen de inwoners en schoolleraars Jezus voor de stad
tegemoet en wasten Hem de voeten; zij reikten Hem de gebruikelijke verversing aan en begeleidden
Hem naar de synagoge.
Op de weg daarheen genas Hij nog verscheidene zieken, meest kreupelen die aan de weg lagen,
ook uitgeteerde, afgeleefde grijsaards, en enige halfbezeten zieken, die niet razend waren,
maar bij zichzelf knorden en herhaaldelijk dezelfde woorden onduidelijk mompelden en ook wel al
scheldende rondzwierven. Zo ziet men nu niet zelden ook wel in onze steden onnozele abnormale
personen op hun eentje rondlopen. Zij kwamen onwillekeurig op de plaats waar Jezus zich bevond en
herhaalden overal onophoudelijk dezelfde woorden: “Jezus van Nazaret! Jezus de Profeet! Zoon van
God! Jezus van Nazaret! Steeds opnieuw hetzelfde! Hij bevrijdde ze van hun manie door zijn zegen.
In de synagoge leerde Hij over de volgende der acht zaligheden, waaraan Hij in zijn uiteenzetting
gekomen was, en daarenboven over de passages uit de profeet Malakias, die betrekking hebben op
Johannes de Doper, de Messias, de nieuwe offerande (J.61). Hier waren Farizeeën, Sadduceeën en
Levieten, en in elk der twee stadsgedeelten een synagoge. De Sadduceeën hadden hun eigen synagoge,
waarin Jezus zich niet vertoonde. De Farizeeën waren hier zeer inschikkelijk jegens Hem.
`s Avonds begaf Hij zich naar zijn herberg; ze lag wel een goed kwartier van het zuidelijke einde van
de stad.
J. 74
Het is een eigen herberg, door Lazarus voor Jezus en de leerlingen hier ingericht. Lazarus is hier
onlangs geweest; hij is met Marta uit Judea naar Galilea ter bevoorrading eniger herbergen
meegereisd, doch niet mee naar Kafarnaüm gegaan, maar teruggekeerd. De verzorgers van de herberg
zijn verwanten van Jezus uit het dal Zabulon; zij behoorden tot de gehuwde Essenen; de man is een
nakomeling uit de familie van die fameuze Zakarias, die tussen de tempel en het altaar vermoord
werd; de vrouw is een kleindochter van één der zusters van Anna, maar haar naam valt mij nu niet in;
zij hebben volwassen kinderen. Deze mensen zijn bezitters van kudden en hebben aan de overzijde
van de Jordaan weiland; het ligt in de nabijheid van Jazer (thans Khirbet Sâr), bij het veld van
Joakim, waar deze (na in de tempel versmaad en afgewezen te zijn) voor Maria`s ontvangenis
gebeden heeft. Nu dat zij minder drukke bezigheden thuis hebben, zijn zij naar hier gekomen;
later zullen zij door anderen vervangen worden. Deze herberg was, gelijk al het overige, behoorlijk,
doch sober ingericht; de spijs die zij ontvingen, was brood, honig, vruchten en vissen; de herberg
heeft een hof, een akker en een bron.
Ook in de stad bestaan, zoals te Safed, verscheidene stenen fundamenten, waarop tenthuizen
opgericht kunnen worden. Enige zulke fundamenten vindt men te Kirjataïm en te Naasson.
Te Abram zijn geen heidenen, maar wel op de berghelling in enige gehuchten, naar de voet van de
berg toe.
J. 75 Donderdag, 26 december.
Heden vroeg zijn andere apostelen en leerlingen, die Jezus voor Kirjataïm verlaten hadden, hier in de
herberg tot Hem teruggekeerd. Ook zijn van de zes andere apostelen, Andreas en Matteus gekomen,
in wier plaats Thomas en Jakobus de Mindere naar Akzib-aan-Zee in Aser vertrokken zijn;
daar bevinden zich nu de anderen. Deze stad ligt een uur of tien of twaalf ten westen van hier.
Met Andreas zijn vijftien tot twintig man, vreemden en genezenen meegekomen, die de lering van
Jezus wilden horen. De beide apostelen hebben hun missietocht uitvoerig verhaald, hoe het hun
overal goedgedaan, en hoe alles hun meegevallen was: het genezen van zieken, het uitdrijven van
duivelen, preken en dopen.
Des morgens kwamen tot Jezus in de herberg zeer vele mensen, die genezing of raad of troost van
Hem verhoopten te bekomen; het waren wederom meest (gedeeltelijk) verlamden, met vertrokken
ledematen, afgeleefde ouderlingen, ook van die gestadig mompelende half bezetenen, ook zieke
vrouwen, die in een kamer afgezonderd waren. De jichtige, die Jezus gisteren genezen heeft,
wilden Hem gisteren bij het genezen van de andere zieken behulpzaam zijn, doch Hij weigerde hun
dienst en zei dat Hij het wilde doen, daar Hij gekomen was om te dienen en niet om gediend te
worden (Mat. 20:28). Jezus leerde en heelde de gehele morgen en kreeg ook nog eens een geschil
betreffende een bron te beslechten.
Daar het grondgebied van de drie stammen Aser, Neftali en Zabulon hier samenloopt en de mensen op
deze grenzen hier veel aan veeteelt doen, zo zijn de bronnen een voortdurende aanleiding tot
onenigheid. Hier nu deed een man zijn beklag bij Jezus, dat anderen van de bron, die zijn
voorvaderen gegraven hadden, gebruik maakten. Doch beide partijen verklaarden zich bereid,
te doen wat Jezus zou zeggen, zijn beslissing te aanvaarden, doch zij wilden niet zo maar domweg de
rechten van hun nakomelingen prijsgeven.
Jezus nu beslechtte hun zaak aldus, maar de redenen er van vergat ik: de klachtindiener moest voor
zich een nieuwe bron op een ander veld boren. Jezus wees hem de gunstige plek aan en zei dat hij
daar veel meer en beter water zou vinden.
De leerlingen en Jezus nemen hier in de herberg nog een kleine maaltijd en begaven zich dan naar de
stad. Onderweg en tot aan de synagoge genas Jezus nog vele zieken. Ik ben vergeten te zeggen dat er
des morgens wel twintig of dertig Joden gedoopt zijn; sommige van hen waren met Andreas en
Matteus meegekomen. Hier was geen water om er in te staan; zij knielden in een kring en werden uit
een bekken met de hand gedoopt. De mensen die Hij in de stad genas, hadden meest zieken van de
reeds beschreven aard. Hun toestand moet met de hoge ligging van de stad en met de levenswijze
verband houden. Hij genas ook zieken in twee paar huizen en Hij hield zich bij voorkeur met de
kinderen bezig; deze stonden bij elkaar in rijen aan de hoeken aan de hoeken der straten of waar
plaats was, op Hem te wachten. Hij ondervroeg, onderrichtte en zegende hen. Die moeders brachten
ook enige zieke kinderen die Hij genas; hier waren uit het gehele gewest zeer vele mensen tezamen
gekomen.
In de synagoge waren de Farizeeën zeer hoffelijk; zij ruimden aanstonds de ereplaats voor Hem in,
lieten de leerlingen rondom Hem staan en legden Hem zelfs een schriftrol voor. Hij leraarde opnieuw
over één der acht zaligheden en sprak ook over de grote vervolgingen, die over Hem en de zijnen
zouden komen en kondigde de grote straffen en verwoestingen aan, die het land en Jeruzalem zouden
treffen. Midden in zijn toespraak verzochten de Farizeeën Hem af en toe om hun dit of dat nader te
willen verklaren; dit is overigens gebruikelijk.
De mensen zijn hier zeer arbeidzaam; zij bereiden de boomwol zorgvuldig voor de verkoop, maken
middelbaar-fijne, brede stoffen en verweven ook iets als vlas (1). Het is een nogal dik riet; de stengel
wordt in dunne vezels gespleten en deze worden over een sterk been of hout gekamd, in dier voege
dat ze tot zeer fijne draden verdeeld worden of uiteen vallen; ze zijn geelachtig en blinkend;
ze worden aan rokkens gesponnen; men doet dit al wandelend; het is geen vlas noch kemp gelijk het
onze; zij vervaardigen ook tentdoeken en lichte schermwanden van spinthout en biezen.
Commentaar:
1) Boomwol en iets als vlas. Aan deze twee planten is deze vlakte Biqat el-Keroem zeer rijk.
Dit “iets als vlas” is sesam of dotter. Het is een vlasachtige plant, maar grover dan vlas en men trekt
er ook olie uit.
J. 76 Vrijdag, 27 december.
Jezus en de apostelen gingen de gehele morgen en een deel van de namiddag in enige huizen van het
zuidelijk deel van de stad, leerden, troostten, verzoenden en vermaanden tot onderlinge liefde,
eendracht, en vrede. Grote families onderrichtte Hij alleen, doch meestal werden verscheidene buren
door de leerlingen rondom Jezus verenigd. Alle huisgenoten waren er tegenwoordig; alle geschillen
werden bijgelegd; deze bezoeken geschieden meest in de huizen, waar bedlegerige ouderlingen
waren, omdat dezen naar zijn lering in de synagoge niet waren kunnen gaan. Ook zag ik dat enige
zulke oudjes de doop ontvingen op hun bed; twee van deze konden slechts ondersteund even recht
blijven zitten; zij werden uit een bekken gedoopt.
Jezus op trouwfeesten.
Reeds de eerste dag van zijn intrede in Abram onderrichtte Jezus twee bruidsparen en woonde hun
trouw bij. Heden waren wederom drie paren in een huis tezamen. De ouders en naaste verwanten en
ook de Farizeeën waren er aanwezig, en Jezus onderrichtte ze over het huwelijk. Hij sprak over de
onderdanigheid der vrouwen uit gehoorzaamheid aan de Wet, die op de eerste zonde volgde
(Ef. 5:25/35), maar dat daarentegen de mannen in de vrouwen de oerbelofte moesten eerbiedigen:
“Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang verpletteren.” Doch nu vooral, daar de tijd van de
vervulling genaderd is, komt de genade in plaats van de wet (Joh. 1:17), en nu moeten de vrouwen uit
eerbied en ootmoed gehoorzamen, en moeten de mannen met liefde en billijkheid bevelen.
Ook kwam in deze uiteenzetting voor, dat zij zich niet moesten afvragen hoe de zonde in de wereld
gekomen is; ze is er in gekomen door de ongehoorzaamheid, maar de zaligheid door de
gehoorzaamheid en het geloof; ik kan echter niet identiek herhalen wat Hij zoal zei (Rom. 3:21)
(Rom. 4/5).
Hij sprak ook over de scheiding en wel er tegen: man en vrouw vormen één lichaam; zij kunnen niet
meer gescheiden worden. Indien grote zonde door hun samenwonen en -leven ontstaat, dan mogen zij
zich van mekaar afzonderen, maar zij kunnen niet hertrouwen. De (oude) wetten zijn gedeeltelijk
afgestemd op de kindsheid en ruwheid van de volkeren, doch nu men weer de kindsheid ontgroeid,
en de volheid der tijden begonnen is, is het hertrouwen van gescheidenen een overtreding en
schending van de eeuwige natuurwet; de afzondering is echter geoorloofd als een middel tegen het
gevaar van zonde, doch ook dit slechts na ernstige beproeving (Gal. 4:1/5).
Deze vermaning gaf Hij ten huize van een aanzienlijke familie, waaruit één van de trouwers was,
maar alle huwelijksparen waren er verzameld, de bruiden door een gordijn van de bruidegoms
gescheiden. Gedurende zijn onderricht stond Jezus aan het einde van het gordijn; de moeders en de
vaders luisterden ook toe, ieder achter zijn geslacht. Enige leerlingen en Farizeeën stonden bij Jezus.
Deze huwelijkslering was het eerste geval, waarin Hij hier te Abram enige tegenspraak van de kant
der Farizeeën ontmoette; zij kwamen nochtans met hun tegenspraak niet hier, maar des avonds na de
sabbatlezing in de synagoge voor de dag.
J. 77
In de synagoge leerde Jezus over de verdrukking van de kinderen van Israël in Egypte. Uit Jesaja
verklaarde Hij een passage, waarin het woord van de kostbare Hoeksteen voorkomt (Jes. 28:16):
“Zie! In Sion leg Ik een steen, een stevige steen, een kostbare hoeksteen, als grondslag. Wie er op
steunt, zal niet wankelen!”
Ik weet niet meer welk een gelijkenis van een mantel Hij in zijn uiteenzetting te pas bracht,
maar ik zag die gelijkenis, terwijl Hij ze verhaalde, in beeld. Ik zag eerst een rechthoekig stuk
mantel, die gedurig ruimer werd en uiteindelijk een ganse wereld omvatte. Dit tafereel werd voor
mij, terwijl ik het beschouwde, een zinnebeeld tot op de dag van heden; ik zag enige geestelijken
een scheur in de mantel maken en naar buiten kijken; ik kende er velen van. Ik zag ook in beeld de
gelijkenis van de Hoeksteen, maar deze weet ik niet meer nauwkeurig.
In de synagoge begonnen de Farizeeën nog zijn uiteenzetting van heden over het huwelijk aan te
vallen; ze was hun, wat de onderdanigheid der vrouwen betreft, te laks, te toegevend, en in zake
scheiding te streng. Zij hadden vooraf allerlei geschriften nageslagen, en ook na zijn herhaalde
uiteenzetting konden zij zich bij zijn leer niet neerleggen. Hun verzet evenwel, ofschoon vinnig,
bleef binnen de palen der welvoeglijkheid.
Jezus was heden met de leerlingen bij de trouw van de huwelijksparen als getuige tegenwoordig
geweest; zij werden voor de kast van de Wet onder de blote hemel getrouwd, want het dakluik of
koepel van de synagoge was open gelegd. (De kast der Wet kan tegen de achtermuur of meer naar het
midden zijn en vaak tevens op een verhoog) (H.44) (“Voor luik in dak” of “onder de blote hemel”
zie C.22) . Ik zag dat beide partijen bloed uit de ringvinger in een glas wijn lieten druipen en het
dronken, dat zij ringen wisselden en nog andere gebruiken onderhielden (D.82).
Na de synagogendienst begon de bruiloft met dans, maaltijd en spel, waarop Jezus en de leerlingen
uitgenodigd werden; ze vond plaats in het feesthuis, een prachtig openbaar gebouw dat met zuilen
ondersteund was. De huwelijksparen waren niet alle uit de stad; verscheidene, waaronder ook armen,
waren uit de nabijgelegen dorpen, allen vierden hun bruiloft heden hier gezamenlijk, omdat zij,
op de tijding van Jezus bezoek, dit met elkander zo hadden afgesproken. Een deel van de jonge
mannen en der ouders waren tegenwoordig geweest bij Jezus prediking in Kafarnaüm.
De lieden waren hier in het algemeen goed van aard, menslievend en de bruiloften der arme paren
werden nu door die van de rijken luisterrijker en nochtans beterkoop. Ik bemerkte dat de gasten
zekere giften brachten (1) en dat ook Jezus voor zichzelf en zijn leerlingen geld ten geschenke gaf,
maar zij stuurden het Hem, met toevoeging van enige korven fijne feestbroden, naar zijn herberg
terug. Aanstonds liet Hij daar alles onder de armen uitdelen.
Hier vond in het begin een bruiloftdans plaats; het ging er zeer matig aan toe en met langzame
schreden; de bruiden waren gesluierd; de paren stonden tegenover elkaar, en elke bruidegom danste
eenmaal met elke bruid; zij raakten elkander niet aan, maar vatten het einde van de doeken, die zij in
de handen hadden (2). De dans duurde, aangezien ieder met allen eenmaal danste, en dan allen
tezamen, en alles zeer langzaam geschiedde, een uur lang. Dan ging men aan tafel voor de maaltijd,
mannen en vrouwen gescheiden. De muziekanten waren kinderen, jongens en meisjes met wollen
kransjes aan de armen en op het hoofd; zij hadden fluiten, ook kromme hoorntjes en andere
instrumenten. De tafels, waaraan men at, waren zo gescheiden, dat men mekaar kon horen, niet zien.
Commentaar:
1) Giften. In een uitvoerige beschrijving van huwelijksgebruiken in het Overjordaanse onder de
Bedoewienen, zegt P.Gerrits: “De bruidegom zit nu te midden van zijn vrienden op een tapijt en
ontvangt verschillende geschenken (‘t H.Land,3e jg.blz.93).
2) Dans met doeken. Over de dans is een nota en beschrijving geplaatst in D.79.
J. 78
Doch Jezus naderde tot de tafel van de bruiden en vertelde hun een parabel in de aard van die der
tien maagden, waaronder vijf dwaze, en Hij maakte er een praktische huiselijke en tevens geestelijke
toepassing van. Hei zei tegen elke bruid hoe zij dit of dat in haar nieuwe staat en in haar huishouding
in orde brengen en in voorraad moest houden; en dit had telkens verder een zinnebeeldige betekenis
en doelde op de inborst en de gebreken van iedere bruid. Ook het zinnebeeld van de lamp kwam er in
voor.
Na de maaltijden werden er raadselspelen gehouden (F.28). De raadsels vielen in beurzen, door de
gaten van een plank, waarop ze geworpen werden, en ieder moest het raadsel oplossen, dat in zijn
beurs terecht gekomen was of een boete betalen. De onopgeloste raadsels kwamen terug in het spel
tot iemand de oplossing vond en deze bekwam wat reeds op dat raadsel verloren was.
Jezus zag toe en maakte telkens aangename, verrassende, duidelijke en leerrijke toepassingen.
Helaas! Ik ben zo ziek en door bezoek verward, dat ik de nadere bijzonderheden vergeten ben,
want het is mij, alsof ik heden nacht had meegespeeld.
Na het feest ging Jezus met zijn leerlingen naar zijn herberg voor de stad terug. Vele mensen deden
Hem uitgeleide en waren voorzien van fakkels om Hem voor te lichten. De stad heeft dikke muren en
torens.
Van donderdagavond tot het begin van de sabbat (die nu is begonnen), was het een vastendag geweest
(1), en heel de dag zag ik geen eigenlijk eten; zij dronken wat en namen een verkwikking.
Commentaar:
1) Heden is het 8 Tebet en op deze datum tekent de Joodse kalender een vastendag aan wegens de
vertaling van de boeken van Mozes door de 70 vertalers in het Grieks.
J. 79 Sabbat, 28 december. 9 Tebet.
Jezus leraarde `s morgens in de synagoge en bezocht dan de klassen van de jongens, ondervroeg en
leerde hen, en nam ook van verscheidene personen afscheid. Des middags, op het uur dat anders de
(sabbat-) wandeling gehouden wordt, bezocht Hij met twee leerlingen een meisjesschool, die tevens
een gesticht of een soort van Fabriek voor borduurwerk was. De meisjes bekwaamden zich hier van
hun 6e tot hun 14e jaar. Er waren er zeer velen en heden waren zij allen zeer mooi opgesmukt.
Ook waren daar twee leraren tegenwoordig, die dagelijks onderricht in de Wet kwamen geven.
Ook zij hadden hun feestkleding aan , droegen brede gordels en hadden aan hun mouwen lange,
harige stroken of banden. Dit instituut werd door een tiental vrouwen bestuurd. Buiten het onderwijs
in het lezen van de Wet,in het schrijven en rekenen, vervaardigden de meisjes borduurwerk voor de
verkoop. Door een rij zalen waren lange banen van verschillende stoffen van een el breed, en ook
smallere tot de breedte van gordels uitgespannen en het afgewerkte einde werd regelmatig opgerold.
De op stoffen geschilderde patronen, waarnaar de arbeidsters werkten, stonden voor hen; het waren
bloemen en bladeren en boompjes en kronkellijnen in grote figuren (arabesken). De stof was een zeer
fijn wollen weefsel in de aard van die der lichte mantels der heilige drie koningen, doch wat sterker
en met meer verscheidenheid van kleuren. Zij gebruikten geen naalden, maar kleine haakjes.
Enigen werkten ook op witte stoffen, maar de banen van deze stoffen waren smaller.
Anderen werkten gordels af, door de letters in te borduren; onder het werk stonden de meisjes op één
rij naast elkaar, werkend aan dezelfde baan. Hun arbeid was verdeeld; zij schoven op, naar gelang zij
ouder en bekwamer werden. Sommige van de kleinste zag ik draden bereiden; andere de wol strijken;
andere spinnen, en nog andere, van de kleinste, zag ik aan de borduursters de draden en werktuigen,
naar gelang zij die nodig hadden, aanreiken.
Heden werkten zij niet, doch terwijl de kinderen hun werken aan Jezus toonden, en Hij met de
bestuursters de zalen doorwandelde, werd mij (in een bijvisioen) hun gehele werkwijze en het
bedrijf van de inrichting getoond. Ik zag dat enige meisjes grote en kleine figuren, die op
afzonderlijke vlakken of stukken geborduurd waren, toonden. Deze werken werden op bestelling of
ook voor de verkoop uitgevoerd. De heidenen ruilen die ook voor grondstoffen en allerlei andere
voorwerpen.
Een deel van die meisjes waren in dit gesticht in de kost; anderen kwamen hier werken uit de stad.
Het huis had twee verdiepingen en alles was er voor het werk doelmatig georganiseerd. Tot dit huis
behoorde een leerzaal en Jezus onderwees en ondervroeg er de kinderen, die hun kleine rollen in de
hand hadden. De kleinsten stonden vooruit, de meesteressen er achter. Zij gingen in volgorde,
ieder op haar beurt, een trede omhoog tot Jezus op de leerstoel. Nadat Hij de kinderen gezegend en
in gelijkenissen, die Hij (naar gewoonte) aan hun bezigheden ontleende, onderwezen had, verliet Hij
het huis en zij deden Hem een geschenk van stoffen en gordels, die zij voor Hem naar zijn herbergen
zonden en die Hij later weer aan de synagogen ten geschenken gaf.
Jezus sloot nu nog de sabbatlering in de synagoge. De stad liep vol met mensen, want de hele
omstreek was er samengestroomd. Verscheidene leerlingen waren heden nog in de omgeving van de
stad in afzonderlijke huizen geweest. In de synagoge nam Jezus van alle aanwezigen afscheid en
herhaalde samenvattend alles wat Hij tot hiertoe geteerd had. De mensen waren zeer ontroerd en
wensten dat Hij nog langer blijven mocht. Nu ging Jezus opnieuw tot de bruiloft. Er werd geleerd,
gespeeld en nogmaals gegeten, en hierna alles wat van gisteren en heden over was, aan de armen
uitgedeeld, want morgen zouden geheel verse en nieuwe gerechten klaargemaakt worden.
Er werd niet gedanst, maar wel door de kinderen muziek gemaakt; dezen waren lief uitgedost in gele
rokjes uit één stuk met van voren bonte banden en riemen van stoffen en leder, waarmee ze
vastgehecht waren. Ook hier nam Jezus afscheid en zegende de bijeenkomst en keerde naar zijn
herberg terug.
Onmiddellijk na de sabbat zijn twee apostelen met een boodschap naar Kafarnaüm vertrokken,
twee andere naar Cydessa, zo ik meen zuidoostwaarts. Andere leerlingen zijn eveneens vooruitgegaan.
Jezus heeft slechts Matteüs, Andreas en twee van de jongste nieuwe leerlingen bij zich gehouden.
Ik vermoed dat Jezus binnenkort op een berg, die niet ver van Kana ligt, een grote volkspredikatie zal
houden. (Namelijk op de heuvel 2 kilometer ten oosten van Eilaboen-Azanot) (zie grote kaart 2).
Deze berg ziet om neer op het dal van het meer der baden van Betulië en ligt een paar uren ten
noorden van de Tabor.
Te Macherus zijn reeds zeer vele gasten aangekomen en het feest is al begonnen. Ook is er bezoek
gekomen voor de bijzit van Herodes, die een eigen verblijf in het kasteel heeft. Johannes geniet
meer vrijheid dan vroeger; hij wandelt rond in het kasteel en leert. Daarom verhopen allen dat hij op
Herodes verjaardag in vrijheid zal gesteld worden.
Jezus te Dotaïm.
J. 80 Zondag, 29 december.
Jezus ging heden op de voornoemde bergvlakte (over de gebergten, die van west naar oost,
Koemmaneh, Hazor en Naasson heten) ongeveer vijf uren zuidoostwaarts naar Dotaïn.
(Hier moeten wij een andere Dotaïm aannemen, dan die welke wij reeds ontmoetten).
Ik zag Hem met enkele leerlingen gaan. Een deel van de twee leerlingen was noordoostwaarts naar
Neftali, een ander deel naar Arbel (1), twee uren ten zuidwesten van Abram gegaan. Onderweg zag ik
vele halfnaakte, krankzinnige mensen uit berghoeken, bos en struikgewas te voorschijn komen en
tegen Jezus steeds met dezelfde woorden knorren: “Zoon Gods! Gij zijt de Zoon Gods! Gij zijt een
Profeet! De Profeet Jezus van Nazaret, de Zoon Gods! Jezus genas hen niet en beval hun te zwijgen.
Onderweg gingen dikwijls mensen een eind ver met Hem mee. Hier en daar hield Hij stil om te leren.
Eindelijk zag ik Hem voor Dotaïn aangekomen en door vele mensen omringd. Deze schijnen mij Hem
uit de stad tegemoet gekomen te zijn. Er waren vele Farizeeën onder mensen hier en hielden zich vrij
onverschillig jegens hen.
Maandag, 30 december. Waar Jezus gisteravond introk, is Dotaïn; het ligt op een effen hoogte en is
door twee heuvels omringd; er groeien olijfbomen en wijngaarden. De stad is groot, maar niet
aaneengesloten; er liggen vele tuinen tussen. De talrijke mensen die ik gisteren om Jezus zag voor
Dotaïn, waren uit Galilea van ver in het rond, omdat Jezus hier in de nabijheid een volkspredikatie
wilde doen. Dotaïn ligt een paar uren van Magdalum (afstand iets overdreven, zoals gewoonlijk,
namelijk 7 kilometer en dit in een rechte lijn, 10 kilometer ten noordwesten van Tiberias),
twee en een half tot drie uren van Kafarnaüm, een uur van Damna. Voorts ligt Dotaïn zowat een half
uur ten noordoosten van (de voet van) de berg Betulia, en ongeveer drie uren ten noorden van de stad
Betulia. Op het gebergte Betulië ligt Cydessa. Een deel van de strijdkrachten van Holofernes heeft op
die berg gelegerd.
Commentaar:
1) Arbel. Is natuurlijk niet het Arbela bij het Meer. In het bedoelde gewest, iets meer dan een paar
uren ten zuidwesten van Abram, vindt men geen Arbel of het zou moeten zijn dat Katarina zich niet
de juiste naam herinnerde en Abilin heeft willen zeggen. Ook het in dit verhaal genoemde Dotaïn is
onbekend. Wij kunnen het alleen maar bij benadering aanduiden, bijvoorbeeld te Kh.Bir Sabena,
(onderaan op de kaart bij J.69) of in de omgeving. “Hier lag, zegt Guérin van Sabana, op een hoogte,
die een vruchtbare vallei of vlakte beheerst, een groot dorp; het ligt plat, afgezien van enkele
onbewoonde hutten, die slechts in de oogst- en dors-tijd door oogstarbeiders betrokken worden;
men ziet er resten van huizen en waterbakken uit de oudheid” (Gal.I,182).
J. 81
Marta is met haar dienstmaagd tot Magdalena gegaan en Marta is met de andere vrouwen naar hier
gekomen. Van Jezus handelingen heden weet ik niets meer, dan dat Hij reeds heden met de leerlingen
toebereidselen trof tot de grote lering, die Hij morgen op een naburige hoogte wil houden.
Hij verbleef hier in een eigen herberg (F.35), waar Hij een ontmoeting had met Lazarus. Lazarus was
uit Jeruzalem met twee leerlingen, zonen van een broer zijner moeder, naar hier gekomen; ik weet
niet of ik reeds eenmaal van die verwanten gesproken heb, misschien wel naar aanleiding van een
zekere Obed (C.51) (C.59) (F.30) (F.61). Met Lazarus als begeleider waren ook de vrouwen van
Jeruzalem gekomen, enige om de herbergen na te zien, andere uit bezorgdheid voor Magdalena,
om haar van nut te zijn.
Tweede bekering van Magdalena.
Jezus op de leerberg bij Azanot.
J. 82 Dinsdag, 31 december.
Deze morgen is Jezus naar een kleine stad gegaan, ongeveer een uur van Dotaïn, dat zelf evenver ligt
van Magdalum. De stad heeft een school en ligt langs een heuvel, waarop een schone plaats met een
leerstoel is. Ze ligt ongeveer een uur zuidwestelijk van Dotaïn aan de voet van de berg van Betulië,
waarop ook Cydessa ligt (1). Als ik me niet bedrieg, komt in haar naam de klank Aza of Asa voor;
ik dacht daarbij nog aan de naam van de engel uit het boek Tobias: Azaria (Tob. 5:18); haar naam valt
mij nu in: de stad heet Azanot. Ze ligt aan het noordoostelijke einde van de berg om een hoogte,
die boven de omgeving uitsteekt. Boven is er een leerstoel, waar reeds in vroeger tijden profeten
gepredikt hebben. Azanot is de laatste stad van het gebied of district Sefforis naar die zijde.
Wanneer men uit zuidwestelijke richting van Sefforis over de berg (Betulië) naar hier gaat, heeft men
een weg van drie a vier uren, en men laat Cydessa links.
Bij Azanot zijn zeer vele grafspelonken; ik geloof dat de doden uit vele omliggende steden hier
begraven worden (2). De stad gelijkt door haar menigvuldige tuinen en dreven treffend op Betanië,
en ik heb daarom vroeger, wanneer ik Magdalena`s bekering op zichzelf, buiten haar levensverband
zag, welke bekering hier geschied is, menigmaal gemeend dat ze te Betanië had plaats gevonden.
Hier wordt veel aan tuinbouw gedaan; het weer is hier nu wonderschoon, en naar de Tabor toe is alles
reeds in bloei (A.60). Hier waren zeer vele mensen verzameld, ook zieken en bezetenen van
verscheidene uren ver in het rond.
Op zijn weg naar hier ontmoette Jezus zijn Moeder Maria en de Heilige Vrouwen, die van Damna op
weg waren naar Jezus lering. Ook Lazarus was hier en de zes apostelen en vele leerlingen. Maria zei
tot Jezus dat Marta bij Magdalena was geweest en deze voornemens was mee te komen met Marta
naar de lering. Met de Heilige Maagd waren hier ook nog meer dan twaalf vrouwen vergaderd,
onder wie Anna Kleofas, Suzanna Alfeï, Suzanna van Jeruzalem, Veronika, Joanna Chusa, Maria Joanna
Marcus, Maria de Safanietin, Dina, Maroni van Naïm en Marta`s dienstmeid. Maria van Kleofas was er
niet bij; ze waren in een herberg verschillend van die der mannen en in deze herberg nam ook Marta
later haar intrek, terwijl Magdalena, die door Marta afgehaald en meegebracht was, met andere
wereldse vrouwen in een bijzondere herberg achterbleef. Magdalena was in al haar ondeugden geheel
verdraaid en onzinnig geworden en had Marta zeer trots en liefdeloos, ja, bot en uitdagend ontvangen.
Slechts met de meeste moeite was het Marta gelukt Magdalena naar hier mee te krijgen;
deze had zich in de aanstotelijkste en buitensporigste klederdracht gestoken.
Commentaar:
1) Berg van Betulië, waarop ook Cydessa ligt. Dit was al gezegd in J.81. Het bergensysteem vormt hier
een soort hoefijzer, dat naar het westen open is en gesloten ten oosten. In het hoefijzer ligt de grote
vlakte Zabulon. Betulië ligt op het zuidelijk gedeelte, Cydessa op het noordelijke. Aangezien de twee
gebergten zich ten oosten verenigen, kan men het noordelijk gedeelte tot het gebergte Betulië
rekenen. Katarina zegt dat Kana in noord- of noordwestelijke richting uitzicht heeft op Cydessa.
Zo moet het ongeveer liggen daar waar wij het aangetekend hebben; overigens is zijn ligging
onbekend en de stad niet teruggevonden.
2) Ook Azanot is onbekend en te onderscheiden van het Azanot-Tabor uit Jos. 19:34. Wellicht is de
tweede naam Tabor ter onderscheiding er aan toegevoegd; het laatste lag nabij de zuidoostvoet van
de Tabor. Ons Azanot menen wij bij benadering te mogen aanwijzen te Eilaboen en dit om meerdere
redenen. Vooreerst vinden wij daar voorname grotten, aangetekend op de grote kaart Pal.Grid.
Overigens zijn er nog andere groepen grotten in de omstreken, Gal.I,361,457,458,461; ook te Mughaïr.
Een goed bekende, thans in Israël verblijvend, wist te vertellen, dat men bij Eilaboen niet alleen
grotten vindt, maar dat daar een tunnel begint die anderhalve kilometer lang is en bij Kh.Natif,
anderhalve kilometer ten zuidwesten van Eilaboen, uitkomt. Voor Eilaboen pleit ook het gezegde van
Katarina dat men van op de heuvel bij Azanot, waar Magdalena ten tweeden male bekeerd werd,
een onbelemmerd overzicht heeft op heel het dal van de baden van Betulië. Dit is het geval met de
heuvel twee kilometer ten oosten van Eilaboen. Geheel de omgeving is zeer vruchtbaar (Gal.I,359,361,
Krt Pal.Grid).
Marta haalt Magdalena af.
J. 83
De volgende beschrijving van Marta`s bezoek bij Magdalena is getrokken uit Katarina`s visioenen op
Magdalena`s bekering, welke zij had in juli en augustus 1821, gedurende en na het octaaf van haar
feest, 22 juli. Het verhaal dat de zienster er toen van deed, wordt hier ter aanvulling ingelast.
Met Magdalena was het ten uiterste gekomen. Sedert haar terugval na haar bekering bij Gabara was
zij door zeven duivelen in bezit genomen; haar gezelschap was met de dag slechter geworden;
de Heilige Vrouwen en inzonderheid de Heilige Maagd, hadden niet opgehouden vurig voor haar te
bidden, en zo was dan Marta met haar dienstmeid (zondagnamiddag laatst) tot haar te Magdalum
gekomen; zij werden niet gastvriendelijk ontvangen en men liet de beide vrouwen wachten.
Juist was een zwerm van schaamteloze mannen en lichtzinnige vrouwen uit Tiberias bij Magdalena
voor een braspartij binnengetrokken. Magdalena was met haar opschik bezig; zij liet de bezoeksters
zeggen dat zij belet was en hen nu niet konden ontvangen of met hen spreken. Marta bleef al biddend
wachten met onuitsprekelijk geduld.
Na een hele tijd kwam de ongelukkige Magdalena eindelijk, opgewonden, trots, aanstellerig en met
minachting tot Marta; zij was zeer verlegen en schaamde zich over de eenvoudige kleding van Marta;
zij vreesde dat de gasten haar te zien mochten krijgen en gaf dus haar verlangen te kennen,
dat zij weer vertrekken zou.
Marta vroeg ootmoedig slechts een hoek om wat te rusten. Toen werd zij met haar dienstmaagd in een
verlaten, verwaarloosde kamer van een zijgebouw gebracht, en daar zonder spijs of drank gelaten,
om niet te zeggen, vergeten. Dit geschiedde in de namiddag. Ondertussen voltooide Magdalena haar
opschik en zat dan gedurende het feestmaal op een pronkzetel, terwijl in hun vergeten hoek Marta en
haar dienstmeid zeer bedroefd tot God baden.
Aan het einde van de braspartij kwam Magdalena met wat spijs op een bordje en ook met wat drank
tot Marta; het bordje had een blauwe rand; zij sprak haar zuster zonder zelfbeheersing en verachtend
toe; geheel haar voorkomen was trots en schaamteloos, en toch was zij ook beangstigd en inwendig
verscheurd. Marta nodigde haar met grote liefde en ootmoedigheid uit om Jezus grote prediking in de
buurt te komen aanhoren: “Alle vriendinnen, die Gij onlangs bij zulk een gelegenheid ontmoet hebt,
sprak Marta, zult Gij daar terugvinden, en hoe gelukkig zullen zij zijn U bij zich te zien.
Gijzelf toch hebt reeds blijk gegeven van een grote verering voor Jezus; Gij moogt mij en Lazarus
toch de vreugde niet weigeren, er heen te komen; Gij zult zo spoedig de gelegenheid niet meer
hebben de wonderbare Profeet op zulk een nabije plaats te kunnen zien en horen en meteen al uw
vriendinnen daar weer te vinden; gij hebt onlangs door de zalving van Jezus op het gastmaal te
Gabara, bewezen dat Gij al wat verheven en heerlijk is, weet te waarderen, waar het zich ook
vertone. Gij moogt toch nu ook weer Degene komen groeten, die Gij eens zo edelmoedig en zonder
mensenvrees de schoonste openbaring hulde hebt bewezen.”
Het is niet te zeggen met welke liefde en geduld Marta haar toesprak en Magdalena`s woedende
reactie verdroeg. Tenslotte antwoordde Magdalena: “Wel! Ik zal gaan! Maar niet met U! Gij kunt
vooruitgaan, want ik wil niet zo verwaarloosd gekleed daar verschijnen; ik kleed en versier mij
overeenkomstig mijn stand en ik zal mij van mijn vriendinnen laten vergezellen.”
Hierop scheidden zij van elkander; het was reeds laat in de nacht.
J. 84
De volgende morgen zag ik hoe het toilet van Magdalena in orde werd gebracht. Zij liet Marta roepen
en sprak in haar tegenwoordigheid altijd verachtend, bijtend en kortaf. Marta liet het over zich
heengaan, oefende groot geduld en bad ondertussen ononderbroken tot God, opdat Hij zou maken dat
zij meeging en van leven veranderde. Ik zag hoe Magdalena zich door haar twee dienstmeiden liet
wassen en zalven. Zij zat op een lage stoel, had een fijn wollen voorschootje aan tot tegen de knieën
en had een fijn wollen doek met een halsopening over haar rug en borst hangen. Twee dienstmeiden
wasten haar de voeten en armen en zalfden die met reukwerk. Ook haar haren, in drie delen boven
de oren en van achteren gescheiden, werden zeer glad gelegd, gekamd, gezalfd en gevlochten.
Zij trok dan een zeer fijn wollen hemd aan en daarover een groen kleed met gele bloemen,
waarvan ik een stuk bezit, en hierboven nog een bouwerij gewaad.
Op het hoofd had zij een kroeze, hoge muts, boven het voorhoofd vooruit staande; haren en muts
waren met parelsnoeren doorvlochten; zij droeg lange oorhangers. Haar mouwen waren van boven
wijd tot bij de elleboog , maar aan de onderarm nauw toegehaald door brede, glanzende spangen of
ringen. Het gewaad was gekroesd; het onderkleed was op de borst open en met blinkende snoeren
toegezonden. Zij had, terwijl zij gekleed werd, een ronde, glanzende spiegel met handgreep in de
hand (J.09); zij had van voren een borststuk dat overdadig met goud en allerlei hoekige gesteenten
en parels versierd was en haar borst geheel bedekte (1).
Commentaar:
1) Dit borststuk beantwoordde aan de borstopening van het onderkleed, paste er in en was met
snoeren er aan vastgehecht. Het beantwoordde aan het rationale of borstgewaad van de hogepriester
en werd algemeen gedragen. We zouden nog moeten terugwijzen naar de vroeger gemaakte
bemerking op de onmatige zucht bij de oosterse vrouwen naar versierselen,…enz.
J. 85
Boven het onderkleed met enge mouwen droeg zij een bovenkleed met korte, wijde mouwen,
dat van achteren wijd wegvloog en sleepte; het was van zijde en had een purperen weerschijn en
was met vele grote, bonte en gouden bloemen doorwerkt. Haar haarvlechten waren met rozen van
ruwe zijde, met parelsnoeren en met een doorzichtige, vooruitstaande stof, als kant, doorvlochten.
Van het haar zelf was tussen al die sieraden al niet veel meer te bemerken. Haar en hoofdopschik
vormden van voren een hoge rand om het aangezicht. Op of boven dit hoofdtoilet was nog een
doorzichtige, fijne, rijke kap, die van voren in de hoogte ging, en van achteren samengetrokken
neerhing en ook naast de wangen op de schouders neerdaalde.
Aldus buitensporig opgedirkt, vertoonde zij zich aan Marta om bewonderd te worden. Daarna legde zij
wederom enige van die kledingstukken af, en hing een reismantel om, en haar dienstmeid moesten
haar kleren inpakken en op het lastdier laden. Hierop begaf zij zich met haar gevolg naar Azanot.
Marta en haar dienstmeid verlieten haar en gingen te voet vooruit naar de baden van Betulië.
Magdalena was bij dit alles zo opvliegend en moedwillig geweest, doch Marta verloor geen enkele
keer haar grote ootmoed en hemels geduld. De duivel pijnigde Magdalena hevig, om haar te beletten
naar Jezus lering te gaan, en zij zou het ook niet gedaan hebben, indien de andere zondaressen uit
Tiberias, die bij haar waren, onderling niet hadden afgesproken om mee te gaan; van dit spektakel,
zoals zij zeiden, wilden zij ook eenmaal getuige zijn. Zij maakten nu de toebereidselen voor de reis;
zij reden op ezels; zij waren vergezeld van hun dienstmeiden en hadden nog andere ezels mee die
met hun reisgoed beladen waren, want Magdalena liet haar prachtige zetel meevoeren en zo hadden
ook de andere vrouwen hun zetels en kussens en tapijten mee.
Zij reden heden slechts tot aan de vrouwenherberg bij het meer der baden van Betulië. Hier legde
Magdalena wederom haar reismantel af en tooide zich op om met haar gezellinnen een maal te
gebruiken; zij overnachtten hier en het verwonderde mij dat Magdalena des nachts in de herberg toch
tot Marta ging, over wie zij zich voor de andere vrouwen schaamde. Marta had ook alleen gegeten en
Magdalena liet, om haar zuster te bezoeken, haar gezellinnen alleen achter.
Boetepreek op de berg bij Azanot.
Magdalena van boze geesten bevrijd.
J. 86
Het voorgaande, dat is de afhaling van Magdalena door Marta, welk gezicht Katarina op een andere
tijd heeft gehad, zal op 30 december hebben plaats gevonden.
Heden, dinsdag (31 december) kwamen zij in een uurtje op de leerplaats boven Azanot. Marta begaf
zich tot de Heilige Vrouwen en vertelde hoe het haar gelukt was haar zuster naar hier mee te brengen.
Nadat Magdalena met haar gezellinnen haar reismantel in een herberg had afgelegd en zich weer in
haar fantastische pronkkledij uitgedost had, verschenen ook zij nu op de leerplaats. Door hun lawaai,
gesnater, verwaande houding en onbeschaamd rondkijken trokken zij de aandacht op zich.
Zij gingen vooraan zitten, ver voor de Heilige Vrouwen en vormden een aparte groep. Bij hen waren
ook mannen van hun soort; zij hadden een open tent laten oprichten en hieronder zaten nu die rijke,
opgedirkte, zondige, wereldse vrouwen op zachte stoelen, kussens en tapijten in het zicht van allen.
Magdalena zat zeer schaamteloos, vrijpostig en hovaardig vooraan; zij was de oorzaak en het
voorwerp van een algemeen gemompel en afkeuring, want in deze omstreken (van Azanot) waar zij
landerijen bezat, werd zij nog meer gehaat en verfoeid dan te Gabara. De Farizeeën en andere
mensen, die getuige waren geweest van haar eerste opvallende bekeringsdaad bij de maaltijd te
Gabara en die van haar herval op de hoogte waren, ergerden zich buitengewoon aan haar, en gaven
mekaar hun verbazing er over te kennen dat zij het waagde hier te verschijnen.
Nadat Jezus eerst vele genezingen bewerkt had, begon Hij een grote en strenge lering. Ik herinner me
niet meer alle bijzonderheden, doch ik weet nog dat Hij wee over Kafarnaüm, Betsaida en Chorazin
riep (Mat. 11:20/24) (Luc. 10:13). Ook geloof ik gehoord te hebben dat Hij zei: “De koningin van Saba
is van ver uit het zuiden gekomen om de wijsheid van Salomon te horen, maar hier is meer dan
Salomon” (Mat. 12:42).
Toen begon Hij de steden, waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten, dat
zij zich niet bekeerd hadden: Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda! Want indien in Tyrus en Sidon
die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as
bekeerd hebben. Doch Ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in de dag des
oordeels dan voor u. En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het
dodenrijk zult gij nederdalen; want indien in Sodom de krachten waren geschied, die in u geschied
zijn, het zou gebleven zijn tot de dag van heden. Maar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom
draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. (Mat. 11:20/24).
Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda, want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied,
welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij, in zak en as gezeten, zich bekeerd hebben. Doch
het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor u. En gij, Kafarnaüm, zult
gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen. (Luc. 10:13/15).
De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het veroordelen, want
zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan
Salomo is hier. (Mat. 12:42).
Referentie
De Godsspraak over Tyrus. Jammert, gij schepen van Tarsis, want het is verwoest, zodat er geen
huis meer is; sedert zij kwamen uit het land der Kittiërs, is het hun bekend geworden. Verstomt, gij
bewoners van het kustland; de handelaars van Sidon, die de zee bevaren, hebben u verrijkt; over
de grote wateren kwam het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl was zijn inkomen, en het was
de koopwaar der volken. Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der zee, zegt: Ik heb geen
weeën gehad noch gebaard, geen jonge mannen grootgebracht, geen meisjes opgevoed. Als de
tijding Egypte bereikt, beeft men bij die tijding over Tyrus. (Jes. 23:1/5).
Steekt over naar Tarsis, jammert gij bewoners van het kustland! Is dit uw uitgelaten (stad),
welker oorsprong is van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in verre
landen te vestigen? Wie heeft dit over Tyrus besloten, dat over kronen beschikte, welks handelaars
vorsten, welks kooplieden geëerden der aarde waren? De Here der heerscharen heeft het besloten
om heel die pralende trots te ontluisteren, om alle geëerden der aarde verachtelijk te maken.
(Jes. 23:6/9).
Overstroom uw land als de Nijl, dochter van Tarsis, er is geen dam meer. Hij heeft zijn hand
uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen beven; de Here heeft aangaande Kanaän bevel
gegeven zijn vestingen te verwoesten, en Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten zijn, gij
onteerde maagd, dochter van Sidon. Sta op, steek over naar de Kittiërs; zelfs daar zal u geen rust
beschoren zijn. Zie, het land der Chaldeeën, dit volk, dat niet meer bestaat; Assur bestemde het
voor de woestijndieren; zij richtten hun stormtorens op, zij slechtten zijn burchten, men maakte het
tot een bouwval. Jammert, schepen van Tarsis, want uw vesting is verwoest. (Jes. 23:10/14).
En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar lang, de dagen
van één koning. Ten einde van zeventig jaar zal het Tyrus vergaan naar het lied op de hoer: Neem
de citer, ga rond door de stad, verlaten hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u denke. Zo zal
het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan
hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem. Dan zal haar winst
en haar hoerenloon de Here heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch bewaard worden, maar haar
winst zal zijn voor hen die voor het aangezicht des Heren wonen, om tot verzadiging te eten, en
om zich sierlijk te kleden. (Jes. 23:15/18).
In het elfde jaar nu, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij: Mensenkind,
omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: ha! verbroken is zij, die deur des volken; naar mijn kant
staat zij open; nu zij vernield is, krijg ik volop; daarom, zo zegt de Here, Here: zie, Ik zal u, Tyrus!
Vele volken stuw Ik tegen u op, zoals de zee haar golven opstuwt. Die zullen de muren van
Tyrus vernielen en zijn torens omverhalen; ook het puin zal Ik eruit wegvegen en het maken tot een
kale rots. Een droogplaats voor netten zal het worden midden in de zee, want Ik heb het
gesproken, luidt het woord van de Here, Here. Het zal de volken ten buit worden en de dochters op
het vasteland zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.
(Eze. 26:1/6).
Want zo zegt de Here, Here: Zie, tegen Tyrus breng Ik van uit het noorden Nebukadressar, de
koning van Babel, de koning der koningen, met paarden, wagens, ruiters en met een geweldige
menigte voetvolk. Uw dochters op het vasteland zal hij met het zwaard doden. Hij zal tegen u een
schans oprichten, een wal opwerpen en een schilddak opstellen. Het gebeuk van zijn
stormrammen zal hij tegen uw muren richten en uw torens met zijn breekijzersafbreken. De
menigte van zijn paarden zal u met stofwolken overdekken. Van het rumoer der ruiters, der wielen
en der strijdwagens zullen uw muren schudden, als hij uw poorten binnentrekt, zoals men
binnentrekt in een veroverde stad. Met de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten stukstampen;
uw inwoners zal hij met het zwaard doden, uw sterke zuilen zullen ter aarde vallen. Uw bezit zullen
zij roven en uw handelswaren buitmaken, uw muren omverhalen, uw kostbare huizen afbreken,
uw stenen, balken en puin in het water werpen. Ik zal een einde maken aan het geklank van uw
liederen, het geluid van uw citers zal niet langer worden gehoord. Ik zal u maken tot een kale
rots; een droogplaats voor netten zult gij worden, gij zult niet meer worden herbouwd. Want Ik, de
Here, heb het gesproken, luidt het woord van de Here, Here. (Eze. 26:7/14).
Zo zegt de Here, Here tot Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven van het gedreun van uw val, als
de gewonden kermen en de moord in uw midden woedt? Ja, alle vorsten der zee zullen van hun
tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurig geborduurde klederen uittrekken; in schrik
zullen zij zich hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en voortdurend beven in ontzetting
over u. Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de
zee verdwenen, gij hooggeroemde stad, die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik
inboezemden aan alle omwonenden. Nu sidderen de kustlanden ten dage van uw val; ja, de
kustlanden aan zee zijn ontzet vanwege uw ondergang. (Eze. 26:15/18).
Want zo zegt de Here, Here: Wanneer Ik u maken zal tot een verwoeste stad, als de steden die
ontvolkt zijn; wanneer Ik de vloed over u zal doen opkomen en de grote wateren u zullen
bedekken, dan zal Ik u doen neerdalen met hen die in de groeve neerdalen bij de mensen van de
voortijd; Ik zal u doen wonen in de onderwereld bij de puinhopen uit de voortijd, met hen die in
de groeve neerdalen, opdat gij niet meer bewoond wordt, en niet meer herrijst in het land der
levenden. Tot een voorwerp van verschrikking zal Ik u maken en gij zult niet meer zijn. Dan zult
gij gezocht, maar in eeuwigheid niet meer gevonden worden, luidt het woord van de Here, Here.
(Eze. 26:19/21).
Het woord des Heren kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar Sidon, profeteer daartegen en
zeg: zo zegt de Here, Here: zie, Ik zal u, Sidon! In uw midden zal Ik Mij verheerlijken; en zij
zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik gerichten aan de stad voltrek en Mij aan haar de
Heilige betoon. Ik zal daarin de pest zenden, bloed op haar straten; doden zullen daar vallen door
het zwaard dat aan alle kanten tegen haar gericht is. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. Maar
het huis Israëls zal geen wondende doorn nog pijndoende distel meer hebben onder alle
omwonenden die hen verachten. En zij zullen weten, dat Ik de Here, Here ben. (Eze. 28:20/24).
Zo zegt de Here, Here: Als Ik het huis Israëls bijeenverzamel uit de natiën, in wier land zij
verstrooid zijn, dan zal Ik Mij ten aanschouwen van de volken aan hen de Heilige betonen, en zij
zullen wonen in hun land, dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb. Zij zullen daar veilig
wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten; ja veilig zullen zij wonen, terwijl Ik gerichten
voltrek aan allen uit hun omgeving, die hen veracht hebben. En zij zullen weten, dat Ik, de Here,
hun God ben. (Eze. 28:25/26).
Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van Tyrus, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij
een gehele bevolking aan Edom hebben uitgeleverd en aan geen broederbond hebben gedacht, zal
Ik vuur werpen binnen de muur van Tyrus, zodat het zijn burchten verteert. (Amo. 1:9/10).
En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten
en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der
wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen,
in het diepste der groeve. (Jes. 14:13/15).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en
Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas
van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.
(Gen. 19:24/26).
Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,
enuitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de
rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).
De koningin van Seba vernam de roep omtrent Salomo in verband met de naam des Heren. Toen
kwam zij om hem door raadselen op de proef te stellen. Zij kwam dan naar Jeruzalem met een zeer
groot gevolg, kamelen, beladen met specerijen, zeer veel goud en edelgesteente. Nadat zij bij
Salomo gekomen was, sprak zij tot hem alles wat zij op haar hart had. En Salomo loste al haar
vraagstukken op; niets was voor de koning te diepzinnig om voor haar op te lossen. Toen de
koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de spijze
van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn
dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten
zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid
gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,
de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik
vernomen had. Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst
staan, die uw wijsheid horen! Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had,
dat Hij u op de troon van Israël geplaatst heeft! Omdat de Here Israël voor altoos liefheeft, heeft Hij
u tot koning aangesteld om recht en gerechtigheid te oefenen. Zij gaf de koning honderd twintig
talenten goud, zeer veel specerijen en edelgesteente; zulke specerij, als de koningin van Seba aan
koning Salomo gaf, is er nooit meer aangekomen. (I Kon. 10:1/10).
Bovendien bracht de vloot van Chiram, die goud uit Ofir aanvoerde, uit Ofir zeer veel
almuggimhout en edelgesteente mee. De koning verwekte het almuggimhout tot meubels voor
het huis des Heren en voor het huis des konings, ook tot citers en harpen voor de zangers. Zulk
almuggimhout is nooit meer aangekomen noch gezien tot op deze dag. (I Kon. 10:11/12).
Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al wat zij begeerde en vroeg, behalve wat hij haar
schonk, zoals men dat van koning Salomo verwachten mocht. Daarop keerde zij met haar
dienaren terug naar haar land. (I Kon. 10:13).
Bovendien gebeurde hier iets wonderbaars. Onder Jezus rede riepen af en toe uit verschillende
richtingen kinderen die nog nooit gesproken hadden. Men hoorde ze van op de armen der moeders
luid en verstaanbaar roepen: “Jezus van Nazaret! Heiligste Profeet! Zoon van David! Zoon van God!”
Dit ontstelde vele mensen en onder meer ook Magdalena. Ik herinner me ook dat Jezus, met het oog
op Magdalena, eens zei dat, nadat de duivel uitgedreven en het huis schoon geveegd was, hij met zes
gezellen terugkeerde, zijn prooi weer in bezit nam en dat de bezetenheid dan erger was dan te voren.
Ik zag dat Magdalena hierbij van schrik was aangegrepen (Mat. 12:43).
Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken,
maar hij vindt die niet. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren; en
als hij komt, vindt hij het leegstaan (en) geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt zeven
andere geesten mede, bozer dan hijzelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die
mens in het einde erger dan in het begin. Alzo zal het ook gaan met dit boze geslacht.
(Mat. 12:43/45).
Nadat Jezus op deze wijze vele harten ontroerd had, gebood Hij in het algemeen, terwijl Hij zich
naar alle zijden wendde, aan de duivel uit diegenen te gaan, die naar bevrijding verlangden; zij echter
die met hem verbonden wilden blijven, moesten hem maar van daar met zich weer meenemen,
wanneer zij de plaats verlieten. Op dit bevel riepen de bezetenen rondom in de kring: “Jezus! Zoon
van God!…enz., terwijl hier en daar mensen in onmacht vielen. Ook Magdalena die op haar pronkzetel
aller ogen op zich getrokken had, zonk onder geweldige kramptrekkingen ineen.
De andere zondaressen rondom haar wreven haar in met reukwater en wilden haar wegdragen en
ondertussen van de gelegenheid profiteren om zichzelf zonder beschaming uit de voeten te maken,
want zij wilden hun duivel behouden.
Daar nu het volk rondom riep: “Houd op, Meester, houd op, hier sterft een vrouw!”, onderbrak Jezus
even zijn lering en zei: “Zet haar terug op haar stoel! De dood die zij nu sterft, is een goede dood;
hij zal haar het leven schenken!”
J. 87
Na enige tijd trof haar weer een woord van Jezus; zij zonk opnieuw in kramptrekkingen ineen,
en ik zag donkere gestalten, gelijk bij bezetenen, uit haar wijken. Nu was gedurig een groot rumoer
en gedrang rondom haar, doordat haar gezelschap poogde haar tot zichzelf terug te brengen,
maar zij zette zich welhaast weer op haar zetel, en deed alsof zij in een gewone bezwijming gevallen
was. De opschudding werd echter nog groter, toen ook andere bezetenen achter haar op dezelfde
wijze in elkander zakten en bevrijd werden.
Toen Maagdalena nu voor de derde maal in hevige stuiptrekkingen neerviel, werd de ontsteltenis
nogmaals groter; Marta ijlde op haar toe. Na het bewustzijn herkregen te hebben, was zij als van haar
zinnen; zij weende hevig en wilde naar de zitplaats van de Heilige Vrouwen lopen. Haar gezellinnen
hielden ze met geweld tegen en zeiden haar dat ze zich nu toch niet als een zottin moest gaan
aanstellen en men droeg haar van de berg naar de stad.
Nu gingen Lazarus, Marta en enige anderen tot haar en namen haar bij zich op in de herberg van de
vrouwen, die eveneens allemaal van de berg afdaalden. Maar het wereldse gespuis, waarmee
Magdalena hierheen gekomen was, had zich reeds van het toneel verwijderd. Jezus genas nu ook nog
verscheidene blinden en andere zieken, en daalde dan van de berg naar zijn herberg af.
Hij genas ook de zieken die in Azanot lagen en leraarde dan nog in de school.
Magdalena was ook hier weer tegenwoordig; zij was nog niet geheel bekomen, maar in haar binnenste
nog omgewoeld, en niet meer zo overdadig en vreemd opgesierd; haar overtollige sieraden had zij
afgelegd; dit waren voornamelijk spits uitgebekte, rijk geplooide sierstoffen die men wegens haar
broosheid nauwelijks enige keren kon aandoen; ook was zij nu gesluierd.
Jezus nam haar in zijn rede in de school nogmaals op de korrel, en toen Hij op een gegeven ogenblik
haar doordringend aanblikte, viel zij nog eens in onmacht en wederom verliet haar een boze geest.
Haar dienstmeiden droegen haar weg. Marta en Maria ontvingen haar voor de synagoge en brachten
haar in de herberg. Maar zij was als volkomen uitzinnig; zij riep en weende en rende door de straten,
roepend tot de mensen dat zij een slechte vrouw, een zondares was, het uitveegsel van de mensheid.
De Heilige Vrouwen hadden de grootste moeite om ze tot bedaren te brengen; zij rukte haar
pronkkleren van zich af, trok de sieraden uit haar haren, die nu los uit elkander vielen, en hulde zich
gans in haar sluier.
J. 88
Toen Jezus daarna met de leerlingen en enige Farizeeën in zijn herberg was, waar zij staande iets
aten, wist Magdalena zich van de vrouwen te verwijderen; zij kwam met loshangende haren en onder
groot gejammer in de herberg van Jezus, drong tussen alle aanwezigen door, wierp zich voor zijn
voeten en vroeg jammerend en zuchtend of er nog redding voor haar was? Dit ergerde de Farizeeën
en leerlingen die tot Jezus zeiden, dat Hij toch niet langer zou dulden dat dit verworpen wijf overal
onrust veroorzaakte en dat Hij haar voorgoed weg zou sturen. Maar Jezus sprak: “Laat haar wenen en
jammeren, want gij weet niet wat met haar aan het gebeuren is!” Hierop wendde Hij zich tot
Magdalena met deze woorden van troost, dat zij van harte berouw moest hebben, geloven en hopen,
want dat zij weldra rust en vrede zou vinden en dat zij nu met vertrouwen kon terugkeren.
Ondertussen waren de dienstmeiden en Marta haar gevolgd en haalden de buitenzinnige weer naar huis,
maar zij deed niets dan de handen wringen en jammeren, want zij was nog niet geheel bevrijd,
en de duivel verscheurde en pijnigde haar nog met de schromelijkste gewetensknaging en bekoring tot
vertwijfeling; er was nog geen rust in haar en zij waande zich verloren.
Lazarus ging op het verzoek van Magdalena aanstonds naar Magdalum, om er het hare in bezit te nemen
en aan haar verblijf aldaar en aan al haar betrekkingen een einde te maken; zij had bij Azanot en
zowat overal in de omstreken velden en wijngaarden, waarop Lazarus reeds vroeger, met het oog op
haar verkwisting, de hand gelegd. Het gedrang was heden zo groot, dat Jezus met de leerlingen in de
nacht ongeveer anderhalf uur noordoostwaarts ging, om zijn preek op een andere hoogte voort te
zetten.
Jezus zet zijn preek bij Damna voort.
Magdalena wordt van nog drie duivelen verlost.
J. 89 Woensdag, 1 januari (1823).
Jezus is reeds in de nacht, wegens het groot gedrang, met de leerlingen, van Azanot naar het oostelijk
einde gegaan van de hoogten waarop Dotaïn ligt, in de nabijheid van Damna. Ook daar vindt men een
mooie leerstoel en een herberg met (als opzichters) een paar mensen. (Op grote kaart 2 ziet men op
die plaats, anderhalve kilometer ten westen van Damna, het woordje “berg” aangetekend; niveau
5 meter onder de zeespiegel).
Heden morgen vroeg vertrokken ook de vrouwen met Magdalena daarheen en troffen er Jezus aan,
reeds door vele mensen omringd; het waren mensen die hulp bij Hem kwamen zoeken.
Zodra zijn heengaan bekend was, stroomden vele mensen Hem achterna, en allen die Hem naar Azanot
waren gaan opzoeken (doch Hem daar niet meer vonden) trokken Hem insgelijks achterna, en zo
kwamen gedurende het hele seizoen telkens nieuwe groepen aan.
Magdalena zat nu bij de Heilige Vrouwen; zij voelde zich allerellendigst, zij was door en door
vermorzeld. De Heer voer zeer streng uit tegen de zonden van onkuisheid en zei ondermeer dat in
hen, die er een beroep en broodwinning van maken, alle ondeugden en alle schandelijkheden der
ontucht heersen, die het vuur op Sodoma en Gomorra hebben afgeroepen. Maar Hij sprak ook van de
barmhartigheid Gods en van de tegenwoordige genadetijd en smeekte de mensen bijna deze genade
aan te nemen. Driemaal blikte Hij in deze boetepreek Magdalena scherp aan en driemaal zag ik haar
neerzinken en een donkere damp uit haar wijken. Maar na de derde maal droegen de vrouwen haar
weg, zij was verbrijzeld, bleek als een afgeteerde en nauwelijks nog te herkennen; haar tranen
vloeiden onophoudelijk; zij was totaal veranderd; zij jammerde en was vol ongeduld om haar zonden
aan Jezus te belijden en er vergiffenis van te bekomen.
Jezus kwam nu ook tot haar op een afgezonderde plaats; Maria zelf en Marta leidden ze Hem tegen;
zij lag met los en verward haar wenend voor Hem op haar aangezicht. Jezus troostte haar, en,
nadat de andere zich teruggetrokken hadden, riep zij om vergiffenis, bekende haar menigvuldige
misdaden en vroeg telkens opnieuw: “Heer, is er nog redding voor mij?” Jezus vergaf haar,
haar zonden, en zij smeekte Hem haar te verlenen dat zij niet meer zou hervallen. Jezus beloofde het
haar, zegende ze en weidde tegen haar uit over de schone deugd van zuiverheid. Hij sprak haar van
zijn Moeder, die vrij was van alle vleselijke zonden en Hij prees haar hoog en uitverkoren, wat ik
anders nooit uit zijn mond heb gehoord. Hij raadde Magdalena aan haar toevlucht tot haar te nemen,
zich innig aan haar te hechten en alle raad en troost van haar te verhopen.
Toen zij met Jezus weer tot de vrouwen kwam, zei Hij: “Zij was een diepgevallen zondares,
maar zij zal ook het voorbeeld van alle boetvaardigheden zijn ten eeuwigen dage.” Magdalena was
door haar hevige ontroeringen en door haar hevige berouw en tranen niet meer als een mens, maar als
een waggelende schim, doch in weerwil van haar tranen en vermoeidheid, het gevolg van haar
schokkende emoties, was haar ziel nu gerust. Allen troostten haar met liefde en zij smeekte allen om
vergiffenis.
Toen nu de andere vrouwen naar Naïm vertrokken en zij te zwak was om te volgen, gingen Marta,
Anna Kleofas en Maria de Sufanietin met haar naar Damna, om, na enige rust, de volgende morgen te
volgen. De overige Heilige Vrouwen gingen over Kana naar Naïm; ik geloof dat zij Kana heden
bereikten en daar overnachten.
Jezus leerde en heelde heden nog en ging met de leerlingen om drie uur in de namiddag zuidwestkant
dwars door het dal van het meer der baden, vier of vijf uren verder naar Gat-Hefer, een grote stad
die tussen Kana en Sefforis op een heuvel ligt; zij heeft geen uitzicht naar het zuiden. Jezus ging des
avonds nog niet in de stad, maar iets westelijker in een herberg, bij een spelonk, die de
Johannesspelonk genoemd wordt (1). Hier overnachtte Hij met de leerlingen; zij waren laat
aangekomen en hadden nog in de maneschijn gewandeld. (Overmorgen, 15 Tebet, is het volle maan).
Commentaar:
1) Reeds is iets over Gat-hefer gezegd, maar te weinig, in F.06. Thans heet de plaats el-Mesjed,
dat is moskee. Hierin wordt het graf van Jonas vereerd, dat reeds door de Heilige Hiëronymus
aangewezen wordt als gelegen te Gat-hefer. De moskee verheft zich ten westen van het huidige dorp
op de heuvelhelling en beheerst het dorp dat aan de voet van de heuvel gelegen is naar het oosten
toe. Wanneer wij aannemen dat reeds in Jezus tijd de stad zich naar de voet van de heuvel verplaatst
had, wat met menige stad het geval was, dan zijn alle mededelingen van Katarina gerechtvaardigd.
Jezus komt in een herberg bij een spelonk, die men de Johannesspelonk noemt, iets westelijker dan
de stad. De Johannesspelonk is de spelonk van de profeet Jonas, zijn grafspelonk, die nog bestaat in
de moskee. De moskee staat even ten westen van het dorp en hoger op de heuvelhelling.
Daar de stad niet meer op de top van de heuvel lag, had zij ook niet langer uitzicht naar het zuiden.
Wat de naam betreft, men aanvaardt dat Jona of Jonas de samentrekking is van Joanna, Jochanna.
Petrus wordt door Jezus genoemd: Bar Jona, wat hetzelfde is als Bar Joanna of Jochanna.
De toegevoegde s kwam tot ons lang het Grieks.
Jezus te Gat-hefer.
J. 90 Donderdag, 2 januari.
Jezus naderde des morgens tot Gat-Hefer en ik zag de schoolbestuurders en de Farizeeën Hem
tegemoet komen en ontvangen; zij deden Hem allerlei verklaringen en baden Hem de rust in
de stad niet te storen en vooral het samenlopen en roepen der vrouwen en kinderen niet te dulden;
zij wilden Hem gaarne in de synagoge laten leren, maar het stootte hun tegen de borst dat Hij het volk
onrustig maakte. In zijn zeer ernstig en streng antwoord gaf Jezus hun te verstaan dat Hij juist kwam
voor degenen, die naar Hem riepen en verlangden en Hij ontmaskerde hun schijnheiligheid.
Deze Farizeeën hadden, op het bericht dat Jezus naar hier zou komen, aan de bevolking bekend laten
maken, dat de vrouwen er zich voor wachten moesten met de kinderen op de straat te verschijnen,
de Nazareeër tegemoet te trekken en te roepen, want geschreeuw als “Zoon van God! Christus!…enz.
is absoluut misplaatst, ergerlijk en verkeerd, daar men hier zeer goed weet van waar Hij is en wie
zijn ouders en zusters en broeders zijn. De zieken mochten zich voor de synagoge verzamelen en zich
laten genezen, maar om het even welk geroep, gerucht of wanordelijkheid zouden zij niet dulden.
Ook hadden zij hier te beschikken over alles wat Jezus zou doen.
Toen zij nu met Jezus in de stad kwamen, zagen zij tot hun grote ergernis dat de moeders met hun
kinderen om zich heen, en met hun zuigelingen op de armen de straat vervulden en dat de kinderen
hun handjes tot Jezus uitstaken en riepen: “Jezus van Nazaret! Zoon van David! Zoon van God!
Heiligste Profeet!” De Farizeeën wilden de vrouwen en kinderen terugdrijven, maar het was te laat
en te vergeefs: zij kwamen uit alle straten en huizen te voorschijn en de Farizeeën verlieten geërgerd
het gevolg van Jezus.
De leerlingen die rond Jezus gingen, waren ook een weinig schuchter en bang en wensten dat het
stiller, kalmer en ongevaarlijker mocht verlopen, en ook zij wilden de kinderen wegzenden en
kwamen bij Jezus met bezwaren (tegen zijn handelswijze) voor de, maar Jezus berispte hen over hun
kleinmoedigheid, wees hen achteruit en liet de kinderen dicht rondom zich komen en was er zeer lief
en vriendelijk voor.
J. 91
Op heel deze weg tot op het plein voor de synagoge hielden de kinderen niet op te roepen:
“Jezus van Nazaret! Heilige Profeet!”…enz. Ook de zuigelingen die nog nooit gesproken hadden,
juichten Hem de één na de ander toe: “Zoon van God!” en dit ongehoord wonder en getuigenis uit de
mond van zuigelingen trof, verbaasde en overtuigde het volk. Voor de synagoge stelden de kinderen
zich in rijen op, jongens en meisjes gescheiden en de moeders met de zuigelingen achter hen.
Jezus leerde en zegende de kinderen. Hij onderrichtte ook de moeders en hun dienstpersoneel,
dat eveneens naderbij kwam en van wie Hij zei dat ook zij hun kinderen waren.
Hij onderwees ook de leerlingen over de waarde van de kinderen in Gods oog. Menige uitspraak van
Hem bij deze gelegenheid hier kwam treffend overeen met die welke Hij volgens het Evangelie bij
andere gelegenheden over de kinderen gedaan heeft (Mat. 18:1/14). Dit veroorzaakte bij de Farizeeën
een groot misnoegen en de zieken moesten wachten. Daarna evenwel ging Hij tot hen, van wie Hij er
vele genas. Vervolgens leerde Hij in de synagoge over Jozef en sprak nogmaals over de waarde van de
kinderen, omdat de Farizeeën Hem opnieuw de stoornis van heden ten laste legden.
Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het
Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, en zeide:
Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk
der hemelen voorzeker niet binnengaan. Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de
grootste in het Koninkrijk der hemelen. En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn naam,
ontvangt Mij. Maar een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het
zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen
was in de diepte der zee. (Mat. 18:1/6).
Wee de wereld om de verleidingen tot zonde. Want er moeten verleidingen komen, maar wee
die mens, door wie de verleiding komt. (Mat. 18:7).
Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt, houw hem af en werp hem weg. Het is beter voor u
verminkt of kreupel ten leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur
geworpen te worden. En indien uw oog u tot zonde verleidt, ruk het uit en werp het van u. Het is
beter voor u met één oog ten leven in te gaan, dan met twee ogen in het het hellevuur geworpen
te worden. (Mat. 18:8/9).
Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen
voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is. (Want de Zoon des
mensen is gekomen om het verlorene te behouden). (Mat. 18:10/11).
Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij
uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog één of twee met u mede, opdat op de
verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het
dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de
tollenaar. (Mat. 18:15/17).
En wie één van deze kleinen, die geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een
molensteen om zijn hals was gedaan en hij in de zee was geworpen. En indien uw hand u tot
zonde verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw
twee handen ter helle vaart, in het onuitblusbare vuur, (waar hun worm niet sterft en het vuur niet
wordt uitgeblust). En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem af. Het is beter, dat gij
kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de hel geworpen wordt, (waar hun worm
niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust). En indien uw oog u tot zonde zou verleiden, ruk
het uit. Het is beter, dat gij met één oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen
in de hel geworpen wordt, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust.
(Mar. 9:42/48).
Want een ieder zal met vuur gezouten worden. Het zout is goed; indien het zout echter zoutloos
wordt, waarmede zult gij het smaak geven? Hebt zout in uzelf en houdt vrede onder elkander.
(Mar. 9:49/50).
Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk
gemaakt worden? Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het weg.
Wie oren heeft om te horen, die hore! (Luc. 14:34/35).
Hij zeide tot zijn discipelen: Het is onmogelijk, dat er geen verleidingen komen, maar wee hem,
door wie zij komen! Het zou beter voor hem zijn, als een molensteen om zijn hals gedaan was en
hij in de zee was geworpen, dan dat hij één van deze kleinen tot zonde verleidde. Ziet toe op
uzelf! Indien uw broeder zondigt, bestraf hem, en indien hij berouw heeft, vergeef hem. En zelfs
indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: Ik heb
berouw, zult gij het hem vergeven. (Luc. 17:1/4).
Referentie
Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet
ter wille van hem zonde op u laden. (Lev. 19:17).
Een enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of
zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen zal
een zaak vaststaan. (Deut. 19:15).
Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig geworden zijn;
want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet doven, en zij zullen voor al wat leeft een
afgrijzen wezen. (Jes. 66:24).
Toen Jezus uit de synagoge ging, kwamen ook nog drie vrouwen tot Hem, die met Hem alleen wilden
spreken. Nadat Hij zich afgezonderd had, vielen zij voor Hem neer en deden Hem hun beklag over hun
mannen; zij baden Hem hen toch te helpen, daar zij door onzuivere geesten geplaagd werden en ook
zijzelf, wanneer zij tot hun mannen naderden, er door aangevochten werden. Zij hadden gehoord dat
Hij Magdalena geholpen had, en zij smeekten Hem zich nu ook over henzelf te erbarmen.
Jezus stuurde ze heen en beloofde dat Hij hen ten huize zou komen bezoeken.
Nu ging Hij nog met de leerlingen in het huis van een zekere Simeon, een eenvoudig man, die,
naar ik meen, tot de gehuwde Essenen behoorde. Hij was, gelijk zijn vrouw, van middelbare leeftijd
en de zoon van een Farizeeër van Dabrat bij de Tabor. Hier nam Jezus met de leerlingen al staande
een verversing. Deze Simeon wilde zijn vermogen aan de Gemeente geven en Hij sprak daarover met
Jezus.
Jezus ging nu nog in de huizen van de vrouwen en sprak met hen en met hun mannen. Maar het was
anders dan zij zeiden; zij hadden de schuld op hun mannen willen schuiven, maar werden zelf door
onzuivere bekoringen aangevochten. Jezus vermaande de mannen en de vrouwen tot eendracht en
gebed, tot vasten en aalmoezen. Na de sabbat trokken deze zieke vrouwen Hem achterna tot de
prediking op een berg een weinig noordelijk van Tabor (1).
Commentaar:
Hier is bedoeld de zogenaamde broodberg. Men lette er op dat Katarina Emmerick hem aanwijst een
weinig noordelijk van de Tabor, versta: noordwestelijk en wel 3 kilometer er van verwijderd;
het is ook de berg van de tweede uitzending. Bij K.02 zal Brentano een nata plaatsen die de indruk
zou kunnen maken dat die berg bij de zuidelijke voet van de Tabor is gelegen, doch dit is maar schijn,
en aan de zuidelijke voet van de Tabor ligt geen berg of heuvel. Zijn ligging ten noordwesten van de
Tabor blijkt overigens nog uit de nummers J.96, J.99, N.85 en wat hiervoor net geschreven is;
het niveau van de bergtop is 440 meter. Het is een mooie, hoge heuvel met gelijkmatige hellingen,
goed uitkomend op grote kaart 2. Van op de top geniet men een heerlijk panorama op de kleine
Hermon, Naïm, Endor en de Esdrelonvlakte in het zuidwesten. De Géramb, van Nazaret langs een
omweg naar de Tabor rijdend, vermeldt eveneens die heuvel: “De berg Tabor vertoonde zich als
eenzaam gelegen. Nochtans verheft zich nabij zijn voet ten noordwesten een zeer hoge heuvel,
die men evenwel niet bemerkt, als men ten zuiden van Nazaret van het gebergte in de Esdrelonvlakte
afdaalt” (Namelijk door het ravijn tussen de twee toppen van de berg der afstorting) (II,193-4).
Vrouwen zullen Jezus achternakomen na de sabbat, hoorden wij Katarina zeggen; bedoeld is: in de
toekomst, na de volgende sabbat op 4 januari; zie J.99.
Jezus te Kislot-Tabor.
Jeugdmakkers uit Egypte bij Hem.
J. 92
Jezus bleef niet te Gathefer, maar ging nog zuidwaarts naar Kislot, waar de Heilige Vrouwen op weg
naar Naïm, en ook de met Magdalena achtergebleven vrouwen heden reeds doorgetrokken waren.
Hij onderrichtte onderweg nogmaals de apostelen die bij Hem waren, over hetgeen hen te wachten
stond en hoe zij zich moesten gedragen, nu zij naar Judea gingen, waar zij niet zo goed als tot nu toe
(hier in Galilea) onthaald zouden worden. Hij gaf hun opnieuw richtlijnen voor hun gedrag en
voorschriften hoe zij te werk moesten gaan bij het opleggen der handen en het uitdrijven van
duivelen, en Hij gaf hun nogmaals zijn zegen als een nieuwe versterking en vermeerdering van genade.
Ik heb vergeten te zeggen dat met Lazarus twee leerlingen van Jeruzalem, die verwanten van Lazarus
waren, in meen, zonen van zijn moeders broer, naar hier gekomen waren, en dat zij zeer grote
vreugde over de bevrijding van Magdalena lieten blijken. Ook waren met Lazarus drie leerlingen uit
Egypte te Dotaïn bij Jezus gekomen. Jezus had ze daar aangenomen, na hun alle bezwaren (die aan
zijn dienst verbonden waren,) voor ogen gelegd te hebben. Eén van hen heette Cyrinus; zij waren
speelkameraden van Jezus in Egypte geweest en nu ongeveer dertig jaren oud. Hun ouders hadden
daar de woning en de bron van de Heilige Familie als een heilige herinneringsplaats in ere gehouden;
zij hadden Betlehem en Betanië bezocht en waren nu ook op bezoek gekomen bij Maria te Dotaïm,
aan wie zij de groeten van hun ouders overmaakten (1).
Commentaar:
1) Uit deze mededeling is op te maken op welk een manier vele lokale tradities zijn ontstaan en
bewaard gebleven. Uit dit gegeven kunnen wij inzonderheid een argument halen voor de juistheid
van de traditie van Matarea. Over Matarea is genoeg gezegd in B.80 en B.85.
J. 93 Vrijdag, 3 januari.
Des morgens kwamen Farizeeën van Nazaret tot Jezus te Kislot, om Hem uit te nodigen naar zijn
vaderstad. Die Farizeeën die Hem de vorige keer van de rots hadden willen gooien, waren er niet
meer. Andere uit een grotere stad, waar er zeer vele van die sekte zijn, waren in hun plaats gekomen;
zij uiten de hoop dat Hij toch in zijn vaderstad zou komen en ook daar tekenen en wonderen zou
doen. Allen waren er immers benieuwd naar zijn woord. Meteen kon Hij ook zijn zieke stadsgenoten
genezen, maar zij verzochten Hem, eens voor goed, geen genezingen op de sabbat te doen.
Jezus antwoordde dat Hij komen zou en de sabbat onderhouden, maar dat zij zich aan Hem zouden
ergeren; en wat het genezen betreft, dat Hij zich naar hun verlangen zou schikken, doch tot hun
nadeel. Toen keerden zij naar Nazaret terug en Jezus trok hen even later achterna.
Onderweg onderrichtte Hij zijn leerlingen.
En Hij vertrok vandaar en kwam in zijn vaderstad, en zijn discipelen volgden Hem. (Mar. 6:1).
Jezus te Nazaret.
Jezus kwam des middags voor Nazaret aan. Vele nieuwsgierigen en ook talrijke goede mensen kwamen
Hem tegemoet, wasten de aankomenden de voeten en heetten hen met de gebruikelijke verversingen
welkom. Onder Jezus leerlingen waren er twee van Nazaret: Parmenas en Jonadab. Hij nam met zijn
gezelschap zijn intrek in het huis van Jonadabs moeder, die weduwe was. Deze leerlingen waren
vrienden geweest van Jezus in zijn jeugd; het waren dezelfde, die op zijn eerste reis uit Nazaret naar
Hebron, na Jozefs dood Hem vergezeld hadden; ik meen dat zij daarna een tijdlang van Hem
vervreemd zijn geweest; Hij zond hen veel met allerlei boodschappen uit.
Jezus ging nu tot enige zieken, die Hem door anderen om hulp gebeden hadden, en van wie Hij wist
dat zij die nodig hadden en dat zij gelovig waren. Op zijn weg ging Hij ook menige zieken voorbij,
zonder hen te genezen, omdat zij tot Hem kwamen alleen maar om het eens te proberen (zonder vast
geloof), of omdat zij vol pretentie waren en hoopten dat een wonderbare genezing hun later tot
roem kon strekken. Toen echter een Essener jongeling, die van zijn geboorte af aan zijn ene zijde
gans lam was en die men naar Hem bracht, Hem om hulp smeekte, genas Hij hem op de straat,
alsook een paar blinden. Daarna ging Hij in enige huizen en genas er verscheidene zwartige bewoners
en ook ouderlingen, mannen en vrouwen. Daaronder waren waterzuchtigen in de hoogste graad,
ook nog een vrouw, die verschrikkelijk opgezwollen was. In totaal genas Hij er toch niet meer dan
vijftien.
Hier telde Katarina op haar vingers, terwijl zij ze zich één na één in het geheugen terugriep en zei:
“Hier zoveel blinden, daar zoveel stommen, ginds zoveel lammen…enz.
Jezus ging vervolgens naar de synagoge, waar zich ook zieken verzameld hadden, maar Hij ging hen
voorbij; Hij onderhield en vierde de sabbat (door, zoals Hij hun gezanten beloofd had, geen zieken
op sabbat te genezen), en ik herinner mij geen tegenspraak of stoornis. De sabbatlezing was uit het
Oud Testament, hoe God tot Mozes in Egypte sprak, en uit Ezekiël, hoofdstuk 28 en 29.
Jezus heeft in het huis van de leerling Jonadab gegeten en geslapen. De ouders van Parmenas waren
de Heilige Familie gevolgd, toen deze Nazaret verliet.
J. 94 Sabbat, 4 januari.
Ik zag Jezus des morgens in de synagoge leren, maar niemand meer genezen. `s Middags zag ik Hem
met leerlingen en enige goede mensen op de weg van Nazaret naar Sefforis toe, een wandeling doen;
hun weg bracht hen tot in een nabijgelegen kleine stad (misschien het oude Jafa, geboorteplaats van
Jakobus en Johannes, dat men met waarschijnlijkheid met er-Reineh kan identificeren, twee kilometer
ten noordoosten van Nazaret); het was de op sabbat gebruikelijke wandeling. De weg van Nazaret naar
Sefforis loopt tamelijk effen naar het noorden toe; nabij Sefforis klimt de weg ongeveer een kwartier
ver. Ik hoorde toevallig dat Jezus nooit meer naar Sefforis zal gaan (1).
Op deze wandeling zag ik Jezus in de kleine stad enige groepen mensen onderrichten.
Enige huisgezinnen, waarin twist en onenigheid heerste, vielen voor Hem neer en Hij herstelde de
vrede tussen man en vrouw en buren, maar Hij deed geen genezingen. Ook naderden tot Hem op deze
weg nogmaals de twee jongelingen, die reeds dikwijls tot zijn leerlingen aangenomen hadden willen
worden; maar Hij vroeg hun nog eens of zij huis en ouders verlaten, hun goed aan de armen uitdelen,
blindelings gehoorzamen en vervolging lijden wilden; zij trokken de schouders op en verwijderden
zich.
In Nazaret zag ik Jezus nog het huis van zijn ouders bezoeken; het was net opgeschikt,
maar onbewoond; Hij bezocht ook Maria`s oudste zuster, de moeder van Maria van Kleofas,
die op het huis toezicht hield, zonder er in te wonen; ik meen dat die oude vrouw nog eens
hertrouwd is; zij woont hier, doet aan veeteelt en schapenkweek.
Commentaar:
1) De weg van Nazaret naar Sefforis. Zijn weg naar de kleine stad loopt naar het noord-noordoosten.
Na de bestijging van de heuvelkring die Nazaret omgeeft, daalt de weg regelmatig en zacht naar
Sefforis in noordwestelijke richting tot op de bodem van de wadi, waar de beroemde bronnen van
Sefforis ontspringen (F.82). Hier, 2 kilometer van Sefforis, begint de weg weer te stijgen naar de stad
op de heuvel; hij loopt nu recht naar het noorden.
J. 95
Jezus ging vervolgens met de leerlingen naar de synagoge om de sabbat te sluiten. Hij hield een
strenge en scherpe redevoering, noemde daarin God zijn hemelse Vader en kondigde strafgerichten
aan over Jeruzalem en ook over allen die Hem niet aannemen zouden. Ook tot zijn leerlingen richtte
Hij openlijk het woord en maakte gewag van een aanstaande vervolging en vermaande hen tot geduld,
getrouwheid en volharding.
Toen nu de Farizeeën hoorden dat Hij niet langer wilde blijven, noch iemand genezen, begonnen zij
de vrije loop aan hun ergernis te geven en vroegen opgewonden onder elkaar: “Wie is Hij?
Wie meent Hij dat Hij is? Van waar heeft Hij zijn leer en wetenschap? Hij is toch van hier?
Zijn vader was de timmerman; zijn verwanten, zijn broeders en zusters zijn van hier.”
Onder deze laatsten verstonden zij ook Maria Heli, Anna`s eerste dochter en haar kinderen, Jakob,
Heliakim, Sadok, die leerlingen van Johannes waren, en Maria van Kleofas, met haar zonen en
dochters,…enz. (Mat. 13:55/57) (Mar. 6:3).
En in zijn vaderstad gekomen, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en
zeiden: Vanwaar heeft Hij die wijsheid en die krachten? Is dit niet de zoon van de timmerman?
Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders Jakobus en Jozef en Simon en Judas? En behoren zijn
zusters niet allen bij ons? Vanwaar heeft Hij dan dit alles? En zij namen aanstoot aan Hem. Maar
Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en in zijn huis ongeëerd. (Mat. 13:54/57).
En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem
hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een
wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen geschieden? Is dit niet de
timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En
behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. En Jezus zeide tot hen: Een
profeet is alleen in zijn vaderstad en onder zijn verwanten en in zijn huis ongeëerd. En Hij kon
daar geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging. En Hij
verwonderde Zich over hun ongeloof. (Mar. 6:2/6).
Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad. (Luc. 4:24).
Referentie
En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders,
hoort naar mij! (Hand. 15:13).
en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. (Gal. 1:19).
Jakobus, een dienstknecht van God en van e Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen
in de verstrooiing. (Jak. 1:1).
Judas, een dienstknecht van Jezus Christus en een broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die in
God, de Vader, geliefd en voor Jezus Christus bewaard zijn: (Jud. 1).
Jezus antwoordde hun niet en ging door met zijn toespraak tot de leerlingen. Maar een vreemde
Farizeeër uit het gewest van Sefforis wond zich op en viel ongewoon driest tegen Jezus uit:
“Wie zijt ge dan? Bent U dan vergeten dat U nog voor enkele jaren, kort voor uw vaders dood,
met hem in mijn huis houten schermwanden gemaakt hebt?” Ook nu antwoordde Jezus niet, doch zij
schreeuwden Hem toe: “Antwoord! Zijn dat manieren niet te antwoorden aan eerbiedige mannen?”
Hierop sprak Jezus tot de overmoedige man zoveel als: “Ik heb toen uw hout bewerkt en u
doorschouwd en het betreurd dat Ik u zelfs niet van de harde kosten van uw hart zou kunnen
bevrijden, zoals het nu uit dit voorval blijkt. Gij zult geen aandeel aan mijn Rijk hebben, hoewel
Ik uw kamer op aarde heb helpen bouwen.” Ook zei Jezus bij deze gelegenheid nog: “Nergens is een
profeet ongeëerd, tenzij in zijn vaderstad, in zijn familie, bij zijn verwanten” (Luc. 4:24).
Maar waarover zij zich vooral ergerden, was een groot deel van zijn onderrichtingen voor zijn
leerlingen, die in het Evangelie in één bladzijde samen geplaatst zijn; het waren meest zulke als:
“Ik zend u als lammeren onder de wolven; het zal Sodom en Gomorra in het oordeel beter vergaan
dan hun die u afwijzen; Ik ben niet de vrede, maar het zwaard komen brengen” (Mat. 10).
En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te
drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. En dit zijn (nogmaals) de namen van de twaalf
apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus, de zoon van
Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder; Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs, de tollenaar;
Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs; Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook
verraden heeft. (Mat. 10:1/4)
Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar
heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het
huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Geneest zieken,
wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het
om niet. (Mat. 10:5/8).
Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen
twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk
dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij
het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede
daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw
woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg
u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag der oordeels dan voor
die stad. (Mat. 10:9/15).
Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos
als duiven. (Mat. 10:16).
Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen
u geselen in hun synagogen; gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om
Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. Wanneer zij u overleveren, maakt u dan
niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken
moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws aders, die in u spreekt. Eeen
broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan
tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naam
wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer men u vervolgt in deze
stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn
rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. Een discipel staat niet boven zijn meester, of
een slaaf boven zijn heer. Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de
slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beëlzebul heeft gegeven, hoeveel te
meer aan zijn huisgenoten! Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard
worden, en verborgen, of het zal bekend worden. Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht;
wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. En weest niet bevreesd voor hen, die
wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die
beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. Worden niet twee mussen te koop aangeboden
voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw
hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven.
(Mat. 10:17/31).
Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in
de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik
verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is. (Mat. 10:32/33).
Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te
brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en
zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar
schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. (Mat. 10:34/36).
Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft
boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet
waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil,
zal het vinden. (Mat. 10:37/39).
Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Wie
een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige
ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. En wie één van deze
kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik
zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. (Mat. 10:40/42).
Want wie u een beker water te drinken geeft, in de naam van Christus, omdat gij (discipelen) van
Hem zijt, voorwaar, Ik zeg u, dat hem zijn loon voorzeker niet zal ontgaan. (Mar. 9:41).
Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: Indien iemand tot Mij
komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn
eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn
discipel niet zijn. (Luc. 14:25/27).
Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder om de kosten te berekenen, of
hij het werk zal kunnen volbrengen? Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had, en het
werk niet kon voltooien, allen, die het zagen, beginnen hem te bespotten, zeggende: Die man
begon te bouwen, maar hij kon het niet voltooien. (Luc. 14:28/30).
Of, welke koning, die tegen een andere koning wil optrekken om met hem tot een treffen te komen,
zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend man iemand te
ontmoeten, die met twintigduizend tegen hem optrekt? En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog
veraf is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden. Zo zal dus niemand van u, die
niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn.
(Luc. 14:31/33).
Referentie
En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden:
Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus,
de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. (Hand. 1:13).
Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het
evangelie leven. (I Kor. 9:14).
Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon
waard. (I Tim. 5:18).
Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; (Hand. 13:51).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en
Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas
van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.
(Gen. 19:24/26).
Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had, en
uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de rook
van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen
uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.
(Op.Joh. 3:5).
indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen
verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; (II Tim. 2:12).
Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen
haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).
De zieneres noemde nog verscheidene zulke uitspraken, die men vind bij Matteus, (Mat. 10:5/42) zij
zei bij enige daarvan nog niet gehoord te hebben. Wat Jezus hier vertelde was ook slechts bedoeld
voor die leerlingen, die thans met Jezus naar Judea reisden, waar Hij vervolgingen tegemoet zag.
J. 96
Na de sabbat verlangden nog vele aanwezige zieken genezen te worden, maar tot grote ergernis van
de Farizeeën genas Hij niemand meer, en hier en daar volgden enigen de onbeschaamdheid na van de
Farizeeën in de synagoge en riepen: “Weet U nog dit? Weet U nog dat?”, een herinnering uit hun
vroeger leven oprakelend. De Farizeeën zeiden Hem ook dat Hij ditmaal een kleiner gevolg mee had
dan de eerste maal en zij vroegen of Hij dan ook niet weer zijn intrek bij de Essenen wilde nemen;
zij konden dezen niet lijden. De Essenen gingen in het algemeen niet veel luisteren naar de openbare
predikingen van Jezus en Deze sprak ook zelden over hen. De verlichten onder de Essenen gingen later
naar Jezus Gemeente over; zij spraken Jezus niet tegen en erkenden Hem als Zoon van God.
Jezus bezocht inderdaad ook nog de Essenen, bij wie Hij de laatste maal geweest was en nam daar
met zijn leerlingen een kleine maaltijd en leerde er nog tot in de nacht.
Omstreeks tien uur kwamen de apostelen, die in Opper-Galilea arbeidden, Petrus, Matteus en Jakobus
de Meerdere terug; zij hadden hun medeapostelen in het gewest van Seleucia, ten oosten van het
meer Merom, achtergelaten. Andreas, Tomas en Saturninus, die onlangs aangekomen waren,
en nog een apostel, meen ik, keerden in hun plaats terug.
Jezus verliet om één uur in de nacht met de leerlingen de stad Nazaret en ging omtrent twee uren in
de richting van de Tabor, maar het stadje, waar Hij onlangs, kort na de opwekking van de jongeling
van Naïm, op zijn terugweg naar Kafarnaüm, de melaatse kasteelheer genezen had (I.81).
Tegen de morgen is er op een hoogte aan de zuidwestzijde van de Tabor (moet zijn noordwestzijde),
ongeveer een half uur van de voet van de Tabor zelf, reeds sedert enige dagen, een bergprediking
aangekondigd; in mijn krankheid heb ik vergeten dit te vermelden. Op de gehele nachtelijke weg naar
hier (naar het stadje) kwamen enige mensen Jezus om hulp verzoeken. Jezus nam weer zijn intrek in
het huis van de plaatselijke onderwijzer, die, in afwachting van Jezus komst, reeds meerdere zieken
in zijn huis opgenomen had. Hier genas Hij een stomme; het jongetje, dat toen met zulk een
vaardigheid de boodschap van zijn melaatse heer aan Jezus overgebracht had, bevond zich ook nu
weer bij de schoolleraar; Jezus sprak met dit knaapje; het heet Samuel, en eens zal het nog een
leerling worden.
Jezus op de leerberg (broodberg, berg der tweede uitzending).
Genezingswijzen.
Uitzending van Apostelen en leerlingen.
J. 97 Zondag, 5 januari.
Ook kwam hier nog tot Jezus de bezitter van de plaats, die op 22 november van zijn melaatsheid
genezen was geworden en nogmaals bedankte Hij Jezus voor de ontvangen weldaad. Hij sprak
tevens bij Hem ten beste voor verscheidene melaatsen, voor wie hij, nabij het dorp op de weg waar
Jezus voorbij kwam, een tenthut had laten bouwen. Hij gaf ook zijn voornemen te kennen een deel
van zijn vermogen ten beste te geven om de onkosten te dekken van de prediktochten van Jezus en
zijn leerlingen.
Nauwelijks brak de morgenschemering aan, of Jezus begaf zich uit het huis op de weg. Hij wist wel
dat daar enige verlegen zondaars op Hem wachten; het waren vijf mannen en vrouwen, die een
weinig ter zijde van de weg staande, Hem om hulp smeekten. Jezus ging tot hen; zij wierpen zich
voor zijn voeten en een vrouw onder hen sprak: “Heer, wij zijn van Tiberias, wij waagden het niet
tot nog toe U om hulp te komen smeken. De Farizeeën hadden ons verteld, dat Gij hard en streng
tegen de zondaars zijt, maar wij hebben vernomen hoe Gij U zelfs over Magdalena erbarmd,
haar bevrijd en haar zonden vergeven hebt. Toen hebben wij moed gevat en zijn U tot hier gevolgd.
Heer! Erbarm U over ons; ook ons kunt Gij genezen en ons onze zonden vergeven.”
De mannen en vrouwen stonden gescheiden; zij waren ten gevolge van ontucht, de enen met
melaatsheid, de overige met andere ziekten geslagen en de ene vrouw (woordvoerster) was door een
onzuivere geest gekweld en leed aan stuiptrekkingen. Jezus stelde hen gerust en trad met ieder
afzonderlijk ter zijde om hun nadere bekentenissen aan te horen, naar gelang dit tot vermeerdering
van hun berouw en vermorzeling dienstbaar was. Bij andere deed Hij dit niet, wanneer Hij namelijk
wist, dat zij het niet nodig hadden. Hij genas hen dan, verleende hun de vergiffenis van hun zonden
en zij smolten in tranen van dankbaarheid en baden Hem om zijn bevelen. Hij beval hun, niet naar
Tibarias terug te keren, maar naar een andere plaats te trekken. Ik hoorde daarbij ook dat Hij nooit
naar Tiberias zal gaan, waar ik Hem inderdaad nooit heb gezien. Hierop gingen zij naar de berg waar
Hij wilde prediken.
J. 98
Jezus begaf zich nu tot de tent van de melaatsen; ze waren ten getale van vier of vijf. Hij genas hen,
gaf hun een heilzame vermaning en beval hun zich aan de priesters te Nazaret te gaan vertonen.
Bij zulke genezingen gaat Jezus vlug te werk, maar toch hebben die genezingen ook nooit iets
overhaastigs en alles geschiedt waardig, voornaam, gematigd, zonder overtollige woorden; Hij gaat
doeltreffend te werk, zeker van zijn zaak. In troost en vermaning is Hij zachtmoedig en voldoende
streng, in geduld en liefde overvloeiend, onuitputtelijk. Hoewel niet gehaast, handelt Hij zeker en
beslist, weet wat Hij wil en wijkt niet af van zijn doel.
Menige zieke gaat Hij tegemoet, ja, van de weg afwijkend schijnt Hij hen tegemoet te snellen,
gelijk een liefdevolle mensenvriend, die wil redden wat en waar Hij kan. Anderen ontwijkt Hij,
stelt Hij uit, laat hen terugkomen, Hem langer volgen en nog lang hun smeekbede herhalen.
Uit deze bergprediking heb ik door ziekte geen bijzonderheden onthouden. Het is een mooie bergplek
waar Jezus leerde, voorzien van een stenen leerstoel, waarop eertijds ook profeten geleerd hebben.
Van deze plaats ziet men over het dal Strelen (J.91) en ook tot in het gewest van Megiddo.
Hier waren zeer vele mensen uit de omliggende steden, ook vele zieken en onder deze waren er
verscheidene uit Nazaret, die Jezus daar niet genezen had, maar nu hier genas. Ook waren bezetenen
gekomen, die Hij bevrijdde en die Hem verkondigden. Hij onderwees hier weer over de zaligheden
en wel over de eerste vier, verhaalde parabelen en predikte boete en de komst van het Rijk.
Zo groot was zijn liefde dat Hij hen bad de genade aan te nemen, eer het te laat was.
De apostelen luisteden toe, omdat zij deze prediking op hun naaste apostolaatstocht op eigen
hand en manier voort moesten leren.
J. 99
`s Middags zag ik dat Jezus de apostelen en leerlingen alleen aan de voet van de berg rondom zich
verzamelde. Hij zond hen uit, ter uitzondering van Petrus en Johannes en enige leerlingen die bij Hem
moesten blijven; zij moesten op drie wegen twee en twee gaan (Luc. 10:1), een groep door het
Jordaandal, de tweede groep door het dal (Esdrelon en Arrabeh of Dotan) naar de stad Dotan toe,
en de derde groep aan de westzijde van het land (door de kust- of Saronvlakte) naar Jeruzalem toe.
Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot
de verloren schapen van het huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is
nabijgekomen. Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet
hebt gij het ontvangen, geeft het om niet. (Mat. 10:-5/8).
Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen
twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk
dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij
het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede
daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw
woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg
u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag der oordeels dan voor die
stad. (Mat. 10:9/15).
En Hij gebood hun niets mede te nemen voor onderweg, dan alleen een staf; geen brood, geen
reiszak,geen geld in de gordel, maar wel sandalen aan de voeten te dragen en: trekt niet twee
hemden aan. En Hij zeidetot hen: Als gij eenmaal ergens een huis zijt binnengegaan, blijf daar dan,
totdat gij vandaar vertrekt. En indieneen plaats u niet ontvangt en zij niet naar u luisteren, gaat
daarvandaan en schudt het stof af, dat aan uw voetenis, hun tot een getuigenis. En zij vertrokken
en predikten, dat zij zich zouden bekeren. En zij dreven vele bozegeesten uit en zalfden vele zieken
met olie en genazen hen. (Mar. 6:8/13).
En Hij zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen en genezingen te doen, en Hij zeide tot
hen: Neemt niets mede voor onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of zilvergeld, en hebt ook
niet twee hemden bij u. En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist vandaar verder. En zijn
er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het stof af van uw voeten tot
een getuigenis tegen hen. Zij gingen heen en trokken de dorpen langs, overal het evangelie
predikende en genezingen doende. (Luc. 9:2/6).
Daarna wees de Here nog (tweeën) zeventig aan en Hij zond hen twee aan twee voor Zich uit naar
alle steden en plaatsen, waar Hij zelf komen zou. En Hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar
arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn
oogst. Gaat heen, zie, Ik zend u als lammeren midden onder wolven. Draagt geen beurs of
reiszak of sandalen, en groet niemand onderweg. Welk huis gij ook binnentreedt, zeg eerst: Vrede
zij dezen huize. En indien daar een zoon des vredes is, dan zal uw vrede op hem rusten, maar zo
niet, dan zal hij tot u terugkeren. Blijft in dat huis, eet en drinkt wat men u geeft, want de arbeider
is zijn loon waard. Gaat niet van het ene huis naar het andere. En als gij in een stad komt, waar men
u ontvangt, eet wat u wordt voorgezet, en geneest de zieken, die er zijn, en zegt tot hen: Het
Koninkrijk Gods is nabij u gekomen. Maar als gij in een stad komt, waar men u niet ontvangt, gaat
naar buiten op haar straten en zegt: Ook het stof van uw stad, dat aan onze voeten kleeft wissen wij
af tegen u; doch weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen is. Ik zeg u, dat het voor Sodom in
die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad. (Luc. 10:1/12).
Referentie
Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het
evangelie leven. (I Kor. 9:14).
Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon
waard. (I Tim. 5:18).
Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; (Hand. 13:51).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en
Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas
van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.
(Gen. 19:24/26).
Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had, en
uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de
rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).
Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem
een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren. En het gelovige gebed zal de
lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem
vergiffenis geschonken worden. (Jak. 5:14/15).
Hier heb ik Jezus horen zeggen: zij moesten reizen zonder geld, zonder reiszak en slechts van één
kleed voorzien; zij mochten een gaanstok gebruiken, hun kleed opschorten en moesten tot de verloren
schapen van Israël gaan (Mat. 10:5/6), maar niet tot de heidenen en Samaritanen. Hij gaf hun
richtlijnen, hoe zij zich in de huizen moesten gedragen, hoe zij boetvaardigheid moesten preken en
(in de steden waarin men hen niet ontving), het stof van hun voeten schudden (Mat. 10:9)
(Mar. 6:10/11) (Luc. 9/10). Dit geschiedde omdat zij naar een vijandige provincie van het land gingen,
en omdat, na het einde van Johannes dat naderde, de vervolging ook tegen hen gericht zou zijn.
Hier in de omstreken waren vele herbergen voor hen ingericht; daarom hadden zij geen geld nodig
(F.35). Maar de apostelen die in Opper-Galilea en verder aan gene zijde uitgezonden werden,
hadden enig geld, doch zeer matig ontvangen (1). Nu ving een nieuwe tijd voor hen aan,
nu gingen zij naar een ander land.
Eer zij vertrokken, zegende Jezus hen en gaf hun nogmaals enige instructies over het genezen van
zieken en het uitdrijven van de duivelen en Hij zegende de olie die zij bij het genezen van zieken
aanwenden moesten. Aan enigen vertelde Hij ook waar zij met Hem weer tezamen komen moesten.
Jezus genas toen nog verscheidene zieken, nam afscheid van het volk en ging met Petrs, Johannes en
de leerlingen ongeveer drie uren zuidwaarts naar Soenem. Verscheidene burgers uit Soenem
vergezelden Hem, ondermeer een man die reeds eenmaal tot Hem gekomen was, toen Hij namelijk de
laatste maal van Samaria naar Galilea trok. In de herberg, niet ver van Endor (juister: te Foeleh,
3 kilometer ten westen van Soenem, beneden) was die man tot Hem gekomen, Hem smekend met hem
naar Soenem mee te willen gaan om zijn zieke zoon te genezen. Deze man bad Jezus heden weer
hierom en nu ging Jezus met hem mee.
Ik heb vergeten te zeggen dat de drie half bezeten vrouwen van Gat-Hefer Jezus hierheen naar zijn
bergprediking gevolgd zijn en dat Hij ze door handoplegging genezen heeft.
Commentaar:
1) Anderen hadden evenwel wat geld ontvangen. Hieruit blijkt dat Jezus uitspraken niet altijd en niet
onvoorwaardelijk letterlijk te verstaan en na te komen zijn; men moet rekening houden met de
omstandigheden waarin ze uitgesproken werden, tot wie ze gericht waren,…enz. en niet minder met
de omstandigheden waarin ze hier en nu toegepast moeten worden.
Iets over de broodberg en over Melchisedek en zijn voorbereidingswerken.
K. 00
In de vroegste tijd, lang voor Abrahams komst, zag ik hier in de spelonken drie mannen wonen,
die van een bruinere kleur dan Abraham waren. Voor kleding droegen zij slechts huiden en zij bonden
tegen de zon een groot blad op hun hoofd. Ik vermoed dat zij reeds ten tijde van de torenbouw te
Babel in leven waren, want ik herinner mij, hoewel slechts vaag, dat één van hen er niet bij geweest
was; zij zullen wel uit het land van de grote jager afkomstig zijn geweest, die op de berg woonde
(Nimrod of Belus) (Gen. 10:9). Het waren mensen van het type van Henoch; zij leidden een heilig
leven, hadden een eenvoudige, geheime godsdienst en bezaten allerlei openbaringen
(of geopenbaarde waarheden) en zij verrichtten eenvoudige bezigheden. In hun godsdienst wilde God
zich met de mensen verenigen en moesten zij hem tot dat doel zoveel mogelijk uitbreiden.
Zij offerden ook met het derde deel van hun spijzen in de zon te laten verteren, of wellicht legden
zij die spijzen daar voor hongerigen, die ze konden wegnemen, wat ik ook wel gezien heb.
Deze mensen zag ik volslagen eenzaam leven, afgezonderd van de nog niet talrijke landbewoners;
deze woonden verre van elkaar in enige steden, die op de wijze van de vaste tentsteden gebouwd
waren. Ik zag die mannen in verschillende gewesten van het land rondgaan, bronnen graven, enige
wildernissen vruchtbaar maken en op enige plaatsen grondstenen leggen, waar later steden gebouwd
werden (J.67). Ik zag hen boven ganse gewesten de boze geesten uit de lucht verdrijven en ze naar
andere slechte, zompige, nevelige plaatsen verbannen (1). Ik zag toen weer dat de boze geesten zich
meestal in zulke onvruchtbare gewesten ophouden. Ik zag die mannen vaak tegen die geesten
worstelen en strijd leveren.
In het begin was ik verwonderd dat op die plaatsen, waar zij stenen legden, die weldra weer door
de wilde natuur overwoekerd en verborgen zouden worden, later steden moesten ontstaan.
En toch gebeurde het zo, want ik zag in een bijvisioen een menigte steden, die boven hun stenen
gebouwd zijn geworden; ik noem Safed, Betsaida, Nazaret, waar zij ook aan de spelonk werkten,
waarin later de boodschap van de Engel aan Maria plaats vond; verder Gat-Hefer, Sefforis, ook in het
gewest van het latere huis der Heilige Anna bij Nazaret; voorts Megiddo, Naïm, de bron te Ennon,
de spelonken van Betlehem. Stenen zag ik ook bij Hebron en Mikmetat. Al deze en nog vele andere
steden die ik vergeten ben, zag ik hen grondvesten (door het leggen van stenen).
Maar op deze berg zag ik hen om de maand met Melchisedek samenkomen en deze bracht hun dan
een groot, vierhoekig brood; dit brood was wel drie vierkante voet groot; het was tamelijk dik,
had regelmatige kerven, zodat het in vele gelijke stukken verdeeld of gebakken kon worden;
het was bruinachtig en onder de asse gebakken.
Commentaar:
1) Katarina’s uitdrukkingen “boze geesten in het luchtruim” en “zompige, nevelige plaatsen”
herinneren: de eerste aan het woord “in coelestibus” van Paulus, de tweede aan Jezus woord:
“Als de duivel van iemand is uitgegaan, zwerft hij rond in onvruchtbare plaatsen.” (Ef. 6:12)
(Mat. 12:43). “De plaatsen of gewesten, waar de boze geesten machtig zijn, zegt Katarina ergens nog,
zie ik steeds donker en nevelig.”
Te Nazaret, werkten deze drie mannen aan de spelonk van de boodschap, zegt Katarina nog in dit
nummer. Over die spelonk zegt Abel in zijn “Géographie de la Palestine,blz.439; “Ze is te kunstmatig
om tot de natuurlijke grotten van Nazaret gerekend te kunnen worden.”
K. 01
Ik zag Melchisedek altijd alleen tot hen komen. Dikwijls zag ik hem het brood met groot gemak als iets
zeer licht dragen, als zweefde het gewichtloos in zijn hand. Andere keren droeg hij het, wanneer hij
in hun nabijheid kwam, moeizaam op zijn nek, als was het zeer zwaar. Ik geloof dat de reden daarvan
was dat hij, hen benaderend, hun een mens wilde toeschijnen; zij gedroegen zich jegens hem zeer
eerbiedig en wierpen zich op hun aangezicht neer. Melchisedek bezocht hen met het brood om de
maand en telkens alleen. Ook toen reeds zag ik hem aan de Jordaan in een tentkasteel wonen,
doch nog zonder die vele dienaren. Ook eerst later legde hij grondstenen en bouwde hij enig
muurwerk op de tempelberg te Jeruzalem.
Melchisedek leerde deze mannen ook de wijnteelt aan, die zij op de Tabor beoefenden, en zij
strooiden op vele plaatsen van het land verschillende zaadsoorten van gewassen uit, die hij hun gaf,
en die nu nog daar in het wild groeien. Ik zag hen met de bruine spade, waarmee zij arbeiden,
dagelijks een deel van het brood afsnijden; zij aten ook vogels, die in benden tot hen gevlogen
kwamen.
Zij hadden feest- en vierdagen en kenden de sterren; zij vierden de achtste dag met offer en gebed
en enige dagen bij de jaarwisseling.
Ik zag hen ook in het nog zeer onbegaande land verscheidene wegen banen naar de plaatsen, waar zij
de stenen gegrondvest, de bronnen gegraven en de planten gezaaid hadden, zodat de latere
inwijkelingen, die deze wegen volgden, van zelf bij de bronnen, op de vruchtbaar en bewoonbaar
gemaakte plaatsen kwamen en zich daar vestigden.
K. 02
Ik zag hen bij hun arbeid dikwijls door scharen van boze geesten omringd; zij konden ze waarnemen
en ik zag hoe zij ze door gebed en bevel naar moerassige, wilde plaatsen verbanden, en hoe die
geesten weken en hoe die mannen hun ontginningen rustig voortzetten en alles ruimden en reinigden.
Naar Kana, Megiddo en Naïm baanden zij wegen; ook bereidden zij op die manier het ontstaan voor
van de geboortesteden van de meeste profeten. Van Abel-Mehola en Dotaim legden zij de grondvesting
en maakten de mooie badvijver van Betulië. Melchisedek trok toen nog als een vreemde alleen door
het land en men wist niet waar hij zich ophield. Deze mensen waren oud, maar nog zeer
levenskrachtig. Aan de latere Dode Zee en in Judea bestonden al steden, ook enige bovenin (in het
noorden van) het land maar nog gene in het midden.
Deze mannen hebben zelf hun graf gemaakt en er zich in neergelegd; de ene bij Hebron, een andere
hier aan de Tabor, de derde in de spelonken niet ver van Safed. Zij waren in het algemeen hetzelfde
voor Abraham, wat Johannes voor Jezus is geweest; zij maakten door reiniging en bewerking het land
en de wegen gereed, zaaiden goede vruchten en leidden het water uit de grond voor de stamvader
van Gods volk, maar Johannes bereidde de harten voor tot de boetvaardigheid en tot hun
wedergeboorte in Jezus Christus; zij deden voor Israël wat Johannes deed voor de Kerk.
Enige zulke mannen heb ik ook nog op andere plaatsen gezien en ik meen dat zij door Melchisedek
daarheen gezonden waren (1).
Ik heb vergeten te zeggen dat Jezus, toen Hij na zijn bergrede afdaalde, nog eer Hij de beek Kison
overschreed (of één van haar bovenlopen), een arme melaatse genas, die geheel verwaarloosd en
verlaten was; hij verkeerde reeds twintig jaren in die ellendige toestand; niemand had hem tot Jezus
willen brengen. Alleen had men hier aan de weg een tenthut voor hem gemaakt. Jezus ijlde naar hem
toe, genas hem en zond hem de andere achterna naar Nazaret, om zich daar aan de priesters te
vertonen.
Commentaar:
1) Bij deze passage plaatst Brentano de volgende nota: “De monnik Brochardus die in 1238 Palestina
bereisde, zegt in zijn reisverhaal: “Aan de zuidvoet van de Tabor wordt tegenover Endor de plaats
getoond, waar Melchisedek Abraham ontmoet en brood en wijn geofferd zou hebben.” Men vindt deze
mening ook in latere reisbeschrijvingen terug. Ze is zeker niet houdbaar, maar steunt wellicht op een
vage herinnering aan deze broodberg.” Tot hier Brentano, maar wij moeten doen opmerken dat aan
de zuidvoet van de Tabor geen berg of heuvel ligt. Deze nota zou de lezer kunnen doen geloven of
vermoeden dat de broodberg ten zuiden van de Tabor ligt, maar in J.91, benadrukten wij dat Katarina
die berg aanwijst “noordelijk van de Tabor”.
Genezing te Soenem van vier zieken uit een familie.
K. 03
Jezus kwam in de avondschemering te Soenem en bezocht er met Petrus en Johannes het huis van de
man, die Hem tot zijn zieke kinderen geroepen had. Alle kinderen van deze man waren ellendig.
Een zoon van ongeveer zestien jaren en zeer groot, was doofstom; hij lag plat op de aarde en kreeg
de vreselijkste stuiptrekkingen, zodat hij zich geheel krom wrong en zijn hoofd tot tegen zijn hielen
trok; niettemin kon hij niet gaan en was volkomen lam.
Een tweede zoon was waanzinnig en door schrikbeelden beangstigd en twee dochters waren onnozel
en mensenschuw. Jezus genas de stomme krampenlijder nog deze avond. Petrus en Johannes waren in
de stad gegaan. Jezus was met de ouders alleen in de kamer. Hij knielde op de grond neer bij het bed
van de zoon, bad en boog zich over zijn aangezicht heen, terwijl Hij op de hand steunde, als zei Hij
iets, of als ademde Hij hem in de mond. Toen nam Hij hem bij de hand vast, stond op en ook de
jongeling richtte zich op, stond kaarsrecht en lang op zijn voeten geheel overeind, en Jezus leidde
hem enige stappen op en neer in de kamer. Daarna leidde Hij hem in een andere kamer, waar Hij met
hem alleen was, maakte een zalf van speeksel en aarde, en streek hem die met de vingers in de oren,
en bracht de twee eerste vingers zijner rechterhand onder de tong van de jongeling. Toen verhief
deze zijn stem, die buitengewoon helder klonk en riep: “Ik hoor! Ik kan spreken!” Nu stormden de
ouders en de dienstboden binnen, omarmden de genezene en weenden en riepen van vreugde.
De ouders wierpen zich met hun zoon voor Jezus voeten op de grond, kromden zich voor Hem en
weenden en snikten van geluk. Jezus sprak des avonds nog met de vader alleen, omdat een schuld op
de man drukte. De man vroeg Jezus of zij dan gestraft zouden worden tot in de vierde graad (?)
Jezus antwoordde hem: “Indien gij u door boetvaardigheid met God verzoent, kunt gij de schuld
delgen en de straf van u afwenden!”
K. 04 Zondag, 6 januari.
`s Morgens genas Jezus door handoplegging ook de andere zoon en twee dochters van zijn gastheer.
Nu zij genezen waren, stonden zij gans verwonderd en waren als uit een droom ontwaakt;
zij hadden te voren altijd geloofd dat men hen wilde ombrengen en hadden een grote schrik voor het
vuur gehad. Nadat Jezus gisteren de jongeling genezen had, zei Hij tegen zijn gewoonte in, dat Hij in
de stad moest gaan en aan allen verhalen wat hem geschied was. Het gevolg daarvan was een grote
toeloop van mensen en zieken en deze morgen zag ik Jezus nog het volk op de straat onderrichten,
vele kinderen genezen en zegenen.
Daarna zag ik Hem met Petrus en Johannes de gehele dag en de volgende nacht door de Esdrelonvlakte
in de richting van Ginnim (is Engannim, aan de zuidrand der vlakte) snel voortstappen. Ternauwernood
rusten zij af en toe een weinig. Ik hoorde Jezus onderweg zeggen dat het einde van Johannes nabij
was (over twee dagen, op 8 januari zou plaats hebben) en dat men daarna ook Hem zou belagen,
maar dat het niet billijk was zich zo maar aan zijn vijanden over te geven. Ik meen verstaan te
hebben dat zij naar Hebron zullen trekken, om de verwanten van Johannes te troosten en opstand te
voorkomen. Ik heb Jezus zich op deze reis naar verscheidene gewesten (terzijde van zijn weg) zien
begeven, en veel gehoord wat ik me nu niet meer herinner. (Verder zien wij dat Jezus ook nog met
een omweg naar het zuiden te Taanat-Silo komt; het ligt derhalve voor de hand, dat Hij ten westen
van de Gerizzim voorbij gekomen is en om deze berg gedraaid heeft).
Oogslag op de Heilige Vrouwen.
Deze nacht zag ik de Heilige Vrouwen te Dotan bij (3 uren ten noorden van) Samaria; het waren Maria,
Veronika, Suzanna, Magdalena en Maria de Sufanietin; zij verblijven bij de (gewezen) zieke
echtgenoot Issakar, die Jezus onlangs (op 2 november) genezen heeft. Deze vrouwen gaan nooit naar
de herbergen, maar Marta, Dina, Joanna Chusa, Suzanna Alfeï, Anna Kleofas, Maria Joanna Merkus en
Maroni doen twee en twee een omreis om na te zien wat in de herbergen ontbreekt.
Er zijn een 12-tal zulke herbergverzorgsters.
Jezus gaat naar Taanat-Silo.
K. 05 Maandag, 7 januari.
Heden vroeg in de morgen zag ik Jezus en de beide apostelen reeds ten zuiden van Samaria en ik zag
de (drie) nieuwe Egyptische leerlingen en de zoon van Joanna Chusa uit oostelijke richting hier tot
hen komen. Deze Egyptische leerlingen zijn reeds wel meer dan een jaar te Hebron geweest, waar zij
gestudeerd hebben; zij waren reeds lang te Betlehem en te Betanië met Lazarus en de andere
leerlingen van Jezus in betrekking, zodat zij zeer goed onderricht en van alles op de hoogte te zijn.
Later zag ik Jezus met zijn gezelschap bij de herdershuizen aankomen, waar de Heilige vrouwen met
Jezus samenkwamen, nadat Hij zijn eerste gesprek met de Samarietin gehad had en waar Hij de zieke
jongen van zijn gastheer toen genezen heeft. Ik meen altijd dat die jongen één van de drie gezellen is,
die Jezus op zijn reis naar het land der heilige drie koningen zal meenemen. (Dit vermoeden is een
vergissing; die jongen was bij zijn genezing slechts 9 jaar. Een jaar later kan hij geen van Jezus
toenmalige reisgezellen zijn, wier leeftijd de zienster op 18 jaren schatte). Jezus en zijn reisgezellen
namen hier, zo vervolgt Katarina haar verhaal, een verversing en rusten een weinig. (Jezus zien wij
nu na een omweg om de Gerizzim aangekomen te Awerta).
Later zag ik in een visioen hoe Jezus de veldarbeiders uit dit gewest bij een bron onderrichtte en hun
de parabelen vertelde van de schat in de akker en van de verloren en teruggevonden drachme
(Mat. 13:44) (Luc. 15:3/10). Om deze parabel lachten enige toehoorders, omdat de vrouw voor een
armzalige drachme haar gehele huis uitkeerde, terwijl zij (zo lachten de spotters) dikwijls meer
verloren hadden, zonder zoveel moeite te doen om het terug te vinden.
Maar toen Jezus hun, hun onverstand verweet en hun verklaarde welke schat dit drachme betekende
en welke deugd dat uitvegen, hielden zij beschaamd op met lachen.
De arbeiders waren aan het werk om graan, dat in hopen op het veld was blijven liggen, uit te dorsen.
Dit geschiedde met houten hamers, die door middel van een rol omhoog gingen en neervielen.
De schoven werden er door verscheidene mannen ondergeschoven en dan weer weggeveegd.
Dit dorstuig was aangebracht en ingericht in een schoon bekken, dat uitgehouwen was in een rots van
bontgeaderd steen; een grote boom overdekte heel deze inrichting (1).
Jezus leerde en vermaande nog hier en daar op de akkers de mensen, en begaf zich dan met enigeveldarbeiders
naar het niet ver van hier gelegen Taanat-Silo, van waar deze arbeiders waren. De inwoners ontvingen Hem
zeer vriendelijk voor de stad, boden Hem de welkomstverversing aan, wasten Hem de voeten en wilden Hem
andere kleren geven, maar Hij aanvaardde die niet. Hij vertelde en verklaarde hier in de synagoge de parabel
van de koning, die velen op een grote maaltijd uitnodigt (Mat. 22:1/14) (Luc. 14:15/24). (Dit geschiedde nog in
de morgen of voormiddag van heden, 7 januari) (K.09).
En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven
uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere
slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen
en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij sloegen er geen
acht op en gingen heen, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn
slaven, en zij mishandelden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit
en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft
is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten
der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar
de wegen en verzamelden allen die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal
werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlegen, te overzien, zag
hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier
gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt
hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn
en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. (Mat. 22:1/14).
Toen iemand van de disgenoten dat hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig wie brood eten zal in het
Koninkrijk Gods. Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen. En
hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de maaltijd om tot de genodigden te zeggen: Komt,
want het is nu gereed. En zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. De eerste zeide tot
hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien; ik verzoek u, houd mij
voor verontschuldigd. En een ander zeide: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga die keuren; ik
verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. Weer een andere zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en
daarom kan ik niet komen. En de slaaf kwam terug en berichtte zijn heer deze dingen. Toen werd
de heer des huizes toornig en zeide tot zijn slaaf: Ga aanstonds de straten en stegen des stad in en
breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier. En de slaaf zeide: Heer, wat gij hebt
opgedragen, is geschied en nog is er plaats. En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de
paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden. Want ik zeg u:
Niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven.
(Luc. 14:15/24).
Referentie
Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is
gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en
smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.
(Op.Joh. 19:7/8).
En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij
zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. (Op.Joh. 19:9).
Commentaar:
1) De boom en de dorsvloer hier beschreven zijn wel dezelfde als in H.07. Het zijn die van Gideon.
In H.68 zei de zienster; “De boom van Gideon staat niet ver van het herdershuis.” Overigens hebben
wij reden om Gideons geboortedorp Efra te vereenzelvigen met Beit Foeriq, 4 kilometer ten
noordoosten van Awerta of het herdershuis en ten oosten van de bron. Van Foeriq ligt Taänat-Silo ook
slechts 4 kilometer noordelijk.
In Katarina Emmericks leven vinden wij een mooie verklaring van de parabel van het verloren
drachme, dat ook volgens Jezus verklaring hier een schat verzinnebeeldt.
Het verloren drachme. (Uit vroegere visioenen van Katarina, op de Evangeliën van de zondagen).
Ik zag een huis, zoals in het Beloofde Land. (Dus zonder vensters, waarin alleen door de openstaande
deur, wellicht ook nog door een luchtgat hoog in de muur een karig licht binnendringt). Binnen was het
donker en ik zag een Joodse vrouw er in, in het donker; zij zelf was donker om zich en in zich.
Ook was zij bedroefd en onrustig. Daar kwam een man die ik in de huisdeur zag gaan staan;
zij naderde tot hem en nauwelijks had deze iets tot haar gezegd, of zij hield ook een brandende lamp
in haar hand; het was als had die man haar licht gebracht en als was Hij dezelfde Herder die het
verloren schaap gevonden en teruggebracht had; Hij scheen mij een beeld van Jezus te zijn.
Zodra Hij weer vertrokken was, plaatste de vrouw de lamp midden in het huis op een kandelaar;
nu werd het klaar en ook de vrouw werd helderder, reiner en doorzichtiger. Zij nam nu een bezem
met fijn, lang borstel haar en veegde uit alle hoeken van het huis het stof en de vuilnis in het midden
op een hoop naar de schijn van de lamp toe. Nu doortastte zij het met de vingers en ontdekte het
drachme, dat nu ook helder was en licht uitstraalde. Opeens scheen het lichtende drachme midden
in haar borst en binnenste geplaatst, en hierop was zijzelf nogmaals helderder, ja, het licht van de
lamp en van de drachme en haareigen licht verenigden zich in haar tot één licht; zij was door en door
helder en ook in het huis was het klaar. Toen zag ik een andere vrouw tot haar komen en ook deze
buurvrouw werd door het licht van de huisvrouw helder. Nog meer andere kwamen, die op dezelfde
manier het licht ontvingen en helder werden. Geheel verlicht waren zij vol vreugde en loofden God.
(Het drachme is dus het zinnebeeld van het reddende geloof). Ik zag nu verscheidene gevallen hoe
sommige vurige geestelijken, ja, ook leken, waarvan ik sommige ken, anderen niet, een aantal
medemensen uit onze tijd door een goed woord of door een gelukkige biecht innerlijk ten goede
opwekten, zodat zij hun gebreken erkenden, zich beterden en hun verbetering aan anderen
mededeelden, en zo dezen op hun beurt ijverig maakten voor het goede. Dit visioen scheen mij een
voorstelling te zijn van het goede, dat door wijze zielenleiding tot stand wordt gebracht (en ook van
de vruchtbaarheid van ijverig apostolaatswerk).
Onthoofding van Johannes de Doper.
Feest te Macherus op de vooravond van Herodes verjaardag.
K. 06
Al sedert ruim veertien dagen zag ik vele gasten en lieden van stand naar Herodes te Macherus komen.
In het bijzonder zag ik veel gespuis van hoge rang van Tiberias over Ennon aan de andere zijde van de
Jordaan naar Macherus trekken (F.22).
Ook zag ik vele bevriende vrouwen tot Herodes komen en ik was getuige van een aaneenschakeling
van feesten en zwelgerijen. Dicht bij het kasteel was ook een rond open gebouw (met arena in de
open lucht), waar dieren en kampvechters ten aanzien van de feestgenoten tegen elkaar worstelden;
het gebouw had vele zitplaatsen. Ik zag ook dansers en danseressen, die allerhande wulpse dansen
uitvoerden en ik zag dat Salome, de dochter van Herodias, zich voor metalen spiegels in de
tegenwoordigheid van haar moeder met deze in het dansen oefende.
Serobabel en Kornelius van Kafarnaüm kwamen niet naar het feest; zij hadden zich verontschuldigd.
Johannes had de laatste tijd vrij in het kasteel mogen rondgaan en om zijnentwil liet men ook zijn
leerlingen in en uit. Hij had ook enige malen in het kasteel openlijk geleerd en Herodes had hem
aangehoord. Men had hem zelfs de vrijheid beloofd, indien hij het onwettig huwelijk van Herodes
wilde goedkeuren, of tenminste ophield het aan de kaak te stellen, maar deze voorspiegeling had hem
niet belet het voort te brandmerken als overspel. In weerwil daarvan dacht Herodes er over Johannes
ter gelegenheid van zijn geboortedag in vrijheid te stellen, maar zijn bijzit hield er heimelijk andere
plannen op na. Herodes wenste dat Johannes zich gedurende het feest openlijk zou laten zien,
om zich voor de gasten wit te wassen; hierdoor zouden zij de indruk krijgen dat Johannes een lichte
gevangenschap genoot en Herodes het goed met hem bedoelde. Doch nauwelijks namen de gastmalen
en spelen een aanvang en gingen te Macherus alle ondeugden aan het broeien, of Johannes verliet zijn
kerker niet meer en beval hij ook zijn leerlingen van daar weg te blijven; de meesten begaven zich
toen naar Hebron en omstreken, vanwaar zij afkomstig waren.
Ik zag dikwijls gedurende dit feest en ook op andere tijden bij de schandelijke Herodias een zeer
drieste, verleidelijke man, die zelfs gedurende de nacht soms bij haar bed kwam, en ik zag als was dit
de duivel in de gedaante van een minnaar of van Herodes. Ik heb die hoere steeds in alle ondeugden
gedompeld gezien, overgegeven aan de ontucht en de verleiding in al hun vormen. Haar dochter,
door haarzelf naar haar model gevormd, haar helpster en medeplichtige van jongsaf, was ook reeds
een wulpse verleidster. Zij was jong en schoon en in de bloei harer jeugd; zij had een volle, wulpse,
verleidelijke gestalte, bewoog zich zonder schaamte zeer dartel en was ook dito gekleed.
Herodes bekeek haar sedert lang met genotzuchtige ogen en met het oog op dit zwak van hem
smeedde de moeder haar plannen. Ook deze had een zeer bekoorlijk, dartel, verleidend, in het oog
vallend voorkomen; zij wendde alle kunstmiddelen aan om haar aantrekkelijkheid nog te verhogen;
zij was niet meer jong, maar behield iets ongewoon bekoorlijks, prikkelends, ja duivels in haar
aangezicht en lijn en vorm, iets wat het gewetenloos, lichtzinnig en wulps mannenvolk gaarne zag,
maar wat mij walg en verdriet inboezemde, zoals de verschrikkelijke schoonheid van een slang.
Ik kan mijn indruk niet beter vertolken dan door te zeggen dat zij er uitzag als een godin,
geheel gelijk de godinnen.
Nota van Brentano: “Dit is geen kinderachtige uitdrukking, als men weet dat de zienster de verafgode
Derketo, de moeder van Semiramis, dergelijke andere godinnen en vele personages uit de dochters
der mensen als godinnen ziet; zij ziet dat zogenaamde goden en godinnen mensen zijn, die onder
toverachtige invloeden en door mysterieuze tussenkomst van de hel voortgebracht werden en die,
uitgerust met wonderbare macht, bedreven zijn in de toverkunst en door de duivel bestuurd worden.”
K. 07
Hedenavond zag ik het feest van Herodes geboorte beginnen. Herodias woonde in een vleugel van het
kasteel, aan een zijde van een groot hof (binnenhof, waarschijnlijk in de achtervleugel aan het einde
van het binnenhof). Haar verblijf ligt even hoger dan de tegenovergelegen grote zaal (der mannen),
waarin het eigenlijke feest plaats vond (van Herodes en zijn mannelijke genodigden).
Uit de open zuilengangen van de vleugel, waarin Herodias woont, ziet men tussen de open zuilen door
tot in de lager gelegen feestzaal van de mannen. Hier, voor deze zaal van Herodes, was in het
binnenhof een prachtige zegeboog opgericht, waartoe men met trappen opsteeg en waar men
onderdoor (in het portiek of in de zuilengang kwam en vervolgens) in de zaal ging.
Men zag zo diep in deze zaal, als had ze geen einde en alles glansde er van spiegels, bloemen,
goud en groen, boompjes en struikjes; het licht verblindde de ogen, want alles, tot aan het einde van
de zaal, alle zuilen en gangen, waren vol fakkels, lampen en vuren, vol doorzichtige en schitterende
spreuken (welkomstwensen, plezierige rijmen…enz. in lichtletters), vol beelden en vazen.
K. 08
Herodias en haar vrouwelijk gevolg stonden allen belicht in hoger gelegen gaanderijen van hun kasteel
(of vleugel), in prachtig toilet, en schouwden omneer, toen Herodes, te midden ener begeleiding van
vele prachtig geklede gasten, door zingende koren begroet, over het binnenhof op tapijten
paraderend, de trap naar de triomfboog besteeg. Hierop stonden, boven, vele bekoorlijke,
bijna naakt schijnende jongens en meisjes, die met kransen opgesmukt waren en allerlei
muziekinstrumenten bespeelden.
Terwijl hij de trappen naar de zegeboog opklom, kwam Salome (uit, of van bij de mannenzaal) hem
dansend tegemoet, omgeven door andere jongens en meisjes, en zij reikten hem een kroon over,
die tussen allerlei schitterende sieraden lag en door kinderen uit haar gevolg onder een doorzichtig
doekje van tule gedragen werd. Het feestkostuum van al die kinderen bestond in slechts weinige,
dunne, nauwsluitende kleding, zodat ze er bijna naakt uitzagen; ook waren zij met een soort vleugels
versierd.
Ook Salome was overtrokken met stof die nauw tegen het lichaam aansloot; zij had een zeer
doorschijnend lang kleed aan, die op de benen hier en daar met schitterende haken opgeheven was.
Aan haar armen droeg ze gouden ringen, parelsnoeren en kleine vederkransen; haar hals was bloot en
slechts met vele parels en glanzende kettinkjes bedekt; haar borst tekende zich af door haar
rijkversierd kleed. Zo danste zij een tijdlang voor Herodes, die verrukt en verblind, haar zijn
bewondering te kennen gaf, evenals al zijn gasten. Hij zei haar dat zij hem morgen nogmaals deze
vreugde moest verschaffen.
Nu trokken zij de zaal binnen en de zwelgpartij begon. De dames gebruikten het feestmaal in het
vrouwenverblijf van het paleis.
Ondertussen zag ik Johannes in zijn kerker, waar hij met uitgestrekte armen, in gebed hemelwaarts
schouwend, neergeknield zat. Rondom hem was alles vol licht, maar het was een geheel ander licht
dan dat in de zaal van Herodes; eerder zag dit, daar bij vergeleken, er somber uit als een hellegloed,
hoewel Macherus baadde in een zee van fakkellicht, zodat het in brand scheen te staan en ver in het
rond zijn licht op de bergen wierp. (Bij een andere gelegenheid sprak Katarina over Johannes in de
kerker deze woorden: “Ik heb ook gezien dat het in de kerker rondom Johannes dikwijls vol licht was,
vooral voor en gedurende zijn onthoofding; dat hij ook vaak en gans in aanbidding en liefde voor
Jezus verslonden was, inwendig aanschouwingen van Jezus ontving, en dat hij, aan `s Heren Moeder
denkend, haar klaar voor zich zag, gelijk dit hem reeds als kind en als man in de woestijn
geschiedde.”).
Jezus in Taanat-Silo.
De achttien verongelukte bouwmeesters.
K. 09
Jezus had des morgens te Taanat-Silo in de synagoge geleerd en ondermeer de parabel uitgelegd van
de koning die een gastmaal geeft. Hier in Taanat waren er ook mensen die van Jeruzalem kwamen en
die het bericht bevestigden, dat Hij reeds ontvangen had, volgens hetwelk er te Jeruzalem bij een
bouwonderneming van Pilatus een groot ongeluk gebeurd was, waarbij achttien bouwmeesters en zeer
vele andere mensen verongelukt waren. Dit nieuws had Jezus reeds vernomen van de vier leerlingen,
die in de streek ten zuiden van Samaria tot Hem gekomen waren en Hem dit verteld hadden als een
gerucht dat de ronde deed (K.05).
Jezus betreurde de onschuldige slachtoffers met het gevoel waarmee wij aan de onschuldige kinderen
denken, en zei dat die achttien bouwmeesters, die Herodianen waren, geen groter zondaars waren
dan de Farizeeën, de Sadduceeën en allen die het Rijk tegenwerkten (Luc. 13:4/5), maar dat ook
dezen onder hun verraderlijke, valse bouw te gronde zouden gaan. Hij verhaalde hierop ook nog de
parabel van de onvruchtbare vijgenboom (Luc. 13:6/9).
Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met
hun offers vermengd had. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs
groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? Neen, zeg Ik
u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. Of meent gij, dat die achttien, op wie
de toren bij Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen, die
in Jeruzalem wonen? Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen.
(Luc. 13:1/5).
En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij
kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is
nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om!
Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog
dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het
komende jaar vrucht draagt, (dan is het goed) maar anders, dan moet gij hem omhakken.
(Luc. 13:6/9).
Herodes had aan Pilatus voor zijn onderneming een prima soort van steen en mortel uit zijn gewest,
en ook eigen bouwmeesters aangeboden en Pilatus had die aanvaard. Maar alles was een vals verraad
om Pilatus gehaat te maken, en zo had Herodes achttien bouwmeesters naar Jeruzalem gezonden,
die Herodianen waren, dat waren mensen, zoals nu de vrijmetselaars, tot een geheim genootschap
behoren (1). Zij bestuurden een bouw aan de noordzijde van de tempelberg, ter zijde van de
schaapspoort (2), die een kanaal moest worden om de onreinheden uit de tempel weg te leiden.
Maar hij werd met een arglistig oogmerk zo gebouwd, dat de muren (bij het wegnemen der stellages)
moesten instorten. Herodes beoogde bij die instorting wel 300 mensen, die er als slaven aan arbeidden,
te doen omkomen. Dit waren mensen die hij haatte, want zij waren meest aanhangers van Johannes
de Doper en onder hen waren ook vele mannen die door Jezus genezen waren. Zij bouwden van
onderen zeer breed en hol, maar naar boven toe steeds nauwer, zwaarder en zeer hoog. Daar nu liep
een ganse straat van arme arbeiders, die naar de top van de Tempelberg toe woonden en daar zag ik
de achttien Herodianen, die de verraderlijke bouw bestuurden, op een torenterras staan (3).
Commentaar:
1) Zoals nu de vrijmetselaars. De vergelijking slaat op het geheim karakter van het genootschap en de
sluwheid en valsheid waarmee beide soorten sektarissen te werk gingen of gaan. De Herodianen echter
haatten de godsdienst niet als zodanig, beoogden niet zijn vernietiging en zouden hem eventueel
gebruikt hebben als middel om hun doel te bereiken.
2) Aan de noordzijde van de tempelberg ter zijde van de Schaapspoort. Dit is een grote vergissing.
Overal elders wijst Katarina de bouw aan ten zuiden van de tempelberg. Eerder bedoelde zij te
zeggen: “Aan de noordkant van de heuvel Ofel, ter zijde van de Waterpoort.”
3) Stonden op een torenterras. Onmogelijk met zekerheid te zeggen waar die toren oprees.
Volgens Lucas 13:4 schijnt hij de naam “Siloëtoren” gedragen te hebben. Men vond resten van een
toren terug op de zuidelijke punt van de heuvel Ofel, dicht bij de twee Siloëvijvers en dus werd die
toren waarschijnlijk met de naam Siloë aangeduid, maar hiermee is nog niet gezegd dat dit de toren
uit ons verhaal geweest is.
K. 10
Opeens viel alles op de arbeiders in, maar, wat niemand voorzien had, ook de achttien Herodianen
kwamen om, want de toren waarop zij stonden, stortte insgelijks in, rukte in zijn val andere
bouwwerk mee en zij waren onder het puin verpletterd. Ook vielen kleine woningen op de
Tempelberg (Ofel) in en de bewoners waren eveneens onder het puin begraven; het getal der
verongelukten kan wel 100 bedragen. Dit geschiedde met de aanvang van het feest te Macherus.
Pilatus ontstak derhalve in toorn tegen Herodes en dit was mede een hoofdoorzaak van hun
vijandschap (Luc. 13:4).
Jezus genas te Taanat-Silo verscheidene zieken waaronder blinden, waarna Hij met Petrus en Johannes
de stad verliet. De vier leerlingen gingen naar Bet-Horon, waar Maria, Marta, Magdalena en de andere
Jeruzalemse vrouwen, die Dotan reeds verlaten hadden, zich nu ook heen begaven; ik meen dat Jezus
daar bij hen zal komen. Hij begaf zich nu op weg naar Antipatris. Hij ging van Taanat in de richting
van Sikem dat Hij, voorbij de Put van Jakob passerend, rechts liet liggen en kwam westelijk van de
Gerizzim in een dal. Hier namen zij hun intrek in die herberg, waarin zij ook geweest waren daags
voor Jezus gesprek met Dina. (Bedoeld is de herberg, waar ook het water van het riviertje niet goed
was, 6 kilometer ten westen van het grote herdershuis te Awerta) (F.39). Hier liep een straat van
Sikem naar Jeruzalem. (Jezus overnachtte in de herberg). Onderweg (namelijk tussen Taanat-Silo en
de herberg) vroegen Petrus en Johannes meermalen of Hij niet Aroema of deze of die stad ter zijde
van zijn weg zou bezoeken? Jezus antwoordde hun dat Hij er niet ontvangen zou worden en Hij zette
zijn weg naar Antipatris voort.
Onthoofding van Johannes de Doper (Mat. 14:3/12) (Mar. 6:17/29) (Luc. 3:19/20).
K. 11
Want Herodes had Johannes laten grijpen, geboeid en gevangengezet, ter wille van Herodias, de
vrouw van zijn broeder Filippus; want Johannes zeide tot hem: Gij moogt haar niet hebben. En
hoewel hij hem wilde ter dood brengen, vreesde hij de schare, omdat zij hem voor een profeet
hielden. Maar op het geboortefeest van Herodes danste de dochter van Herodias in hun midden en
zij behaagde Herodes, waarom hij haar onder ede toezegde haar te geven, wat zij maar vragen zou.
En zij, opgestookt door haar moeder, zeide: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de
Doper. En de koning werd bedroefd, maar om zijn eden, en om hen die mede aanlagen, beval hij het
haar te geven, en hij liet Johannes in de gevangenis onthoofden. En zijn hoofd werd op een schotel
gebracht en aan het meisje gegeven en zij bracht het aan haar moeder. (Mat. 14:3/11).
Want hij, Herodes, had Johannes laten grijpen en geboeid gevangen gezet, ter wille van Herodias,
de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar tot vrouw genomen had. Want Johannes had
tot Herodes gezegd: Gij moogt de vrouw van uw broeder niet hebben. Herodias had het op hem
voorzien en wilde hem doden, doch zij kon dit niet, want Herodes had ontzag voor Johannes,
daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was; en hij beschermde hem en als hij hem
gehoord had, was hij in grote verlegenheid, maar hij hoorde hem gaarne. En toen er een gelegen
dag gekomen was en Herodes op zijn geboortefeest een maaltijd aanrichtte voor zijn
hoogwaardigheidsbekleders, zijn legeroversten en de voornaamsten van Galilea, en de dochter van
die Herodias binnenkwam en danste, behaagde zij Herodes en hun, die mede aanlagen. En de
koning zeide tot het meisje: Vraag van mij, wat gij maar wilt en ik zal het u geven. En hij zwoer
haar: Wat gij mij ook maar vragen zult, zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk. En zij ging
heen en zeide tot haar moeder: Wat zal ik vragen? En deze zeide: Het hoofd van Johannes de Doper.
En terstond ging zij haastig naar binnen tot de koning en vroeg, zeggende: Ik wil, dat gij mij
onmiddelijk op een schotel geeft het hoofd van Johannes de Doper. En ofschoon de koning zeer
bedroefd werd, wilde hij het haar om zijn eden en om hen, die aanlagen, niet weigeren. En terstond
zond de koning een scherprechter met de opdracht het hoofd te brengen. En deze ging heen en
onthoofdde hem in de gevangenis, en hij bracht het hoofd op een scotel en gaf het aan
het meisje en het meisje gaf het aan haar moeder. (Mar. 6:17/28).
Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder,
en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd,
dat hij Johannes in de gevangenis sloot. (Luc. 3:19/20).
Referentie
De schaamte van uws broeders vrouw zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder.
(Lev. 18:16).
Een man die de vrouw van zijn broeder neemt, bloedschande is het; de schaamte van zijn
broeder heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn. (Lev. 20:21).
Dinsdag, 8 januari. Ik zag heden middag een rijke smulpartij in de zaal van Herodes; de zaal was
open naar de zijde van de hoger gelegen feestzaal van de vrouwen, zodat door deze open zijde het
gehele tafereel van de rijk geklede, etende, spelende en giechelende vrouwen dwars over het
binnenhof in een schuin spiegelvlak viel; ik vermoed dat het water was, want te allen kante sprongen
tussen boom- en struikgewas en bloemenpiramiden fijne stralen welriekend water omhoog. Nadat
men goed gegeten had, baden de gasten Herodes Salome nogmaals te laten dansen. Hierop
ruimde men in het midden de nodige plaats daarvoor in en men ging rondom tegen de wanden
zitten (op de muurbanken). Herodes en enige vertrouwelingen naast hem zaten op een verheven
plaats. Alleen zulke vertrouwelingen die Herodianen waren kwamen in aanmerking voor die
voorrang en ik meen dat ook de Tetrarch Filippus onder hen was. Alleen Herodes zat op een troon.
Nu verscheen Salome met enige danseressen; ze was weer zeer schaamteloos en doorzichtig gekleed;
haar borst rustte op banden; haar haren waren gedeeltelijk gevlochten en er tussen staken parels en
edelstenen; gedeeltelijk golfden ze als lokken om haar gelaat en op haar schouders; zij droeg een
kroon; zij danste in het midden en haar gezellinnen om haar heen. Deze dans is niet zo wild en vlug
als onze boerendansen hier te lande; maar het is een bestendig wiegen, buigen en draaien van het
lichaam, zo plooibaar alsof zij er geen beenderen in hadden; en nauwelijks staan zij in deze houding,
of zij hebben reeds weer een andere aangenomen; het is een gedurig lenig wiegen en buigen en
draaien als van een slang. Daarbij hebben zij kransen en doeken in de handen, die zij rondom zich
zwaaien en draaien. Ik heb elders ook Joodse en vooral heidense dansen gezien, die mij wegens hun
zachtheid, eerbaarheid en bevallige bewegingen zeer goed bevielen, maar deze dans hier was op
louter ontucht gegrond en bootste de schandelijkste driften na.
Salome overtrof allen in behendigheid en ik zag de duivel aan haar zijde, als draaide en boog hij al
haar ledematen om deze gruwel voort te brengen. Herodes was er door verrukt, bedwelmd en
meegesleept, geheel onder de indruk van haar vervloekte, vlugge, afwisselende wendingen en
houdingen. Toen zij ophield met dansen en voor zijn troon kwam, dansten de overige meisjes voort
en boeiden verder de aandacht van de gasten en zo hoorden slechts weinigen uit de naaste omgeving
van Herodes dat deze tot Salome zei: “Zeg wat je van mij verlangt en ik zal het je geven, ja,
ik zweer het jou; al begeerde je zelfs de helft van mijn rijk, ik zal het jou geven.”
Nu verliet zij de zaal en ging in het vrouwenverblijf haar moeder raadplegen. Deze beval haar
het hoofd van Johannes op een schotel te eisen. Salome ijlde naar Herodes terug en zei:
“Geef mij aanstonds het hoofd van Johannes op een schotel. Dit is het wat ik begeer.”
Slechts enkele van de naastzittende vertrouwelingen verstonden wat zij zei. Maar van schrik was
Herodes als door een beroerte geslagen; Salome herinnerde hem echter aan zijn eed en hierop
gelastte hij een Herodiaan om zijn scherprechter te roepen en aan dezen gaf hij opdracht Johannes
te gaan onthoofden en diens hoofd op een schotel aan Salome te geven. De scherprechter ging dan
weg en werd op een kleine afstand door Salome gevolgd.
Herodes verliet nu met enige vertrouwelingen die alles gehoord hadden, de zaal, als werd hij
onpasselijk; hij was vol spijt en ik hoorde dat zij hem zeiden dat hij geenszins door zulk een eed
gebonden was en haar verzoek niet had hoeven in te willigen. Evenwel beloofden zij hem strikte
geheimhouding om de gang van het feest niet te storen. Nochtans bleef hij vol spijt en wroeging en
liep als een waanzinnige de verwijdert kamers in en uit. Het feest ging ondertussen zijn gang voort.
K. 12
Johannes was in gebed. De scherprechter en zijn knecht lieten de beide soldaten die de toegang van
zijn gevangenis bewaakten, mede binnentreden. De soldaten hadden fakkels bij zich, maar bij
Johannes zag ik alles zo vol licht, dat de vlam van de fakkels mij als een kaars bij klaren dag
voorkwam.
Salome wachtte in de voorplaatsen van de uitgestrekte gevangenis met een dienstmeid, die aan de
scherprechter een schotel, bedekt met een rode doek, overhandigd had. De scherprechter sprak tot
Johannes: “Koning Herodes gaf mij opdracht uw hoofd op deze schotel aan zijn dochter Salome te
brengen.” Maar Johannes liet hem niet verder spreken; hij bleef geknield en wendde, terwijl de
scherprechter nadertrad, het hoofd naar hem toe en sprak deze woorden: “Ik wist waarom gij komt!
Gij zijt mijn gasten, die ik sedert lang verwacht. Wist ge wat ge doet, ge zoudt het niet doen;
ik ben gereed!” Na deze woorden wendde hij zijn hoofd van de beul af en bad voort voor de steen,
waarvoor hij altijd geknield bad.
Nu onthoofde de scherprechter hem met een werktuig, dat ik nergens beter mee kan vergelijken dan
met een vossenval, wan een ijzeren ring werd hem om de schouders gelegd, en op een stoot of duw
van de scherprechter sprongen messen los, die zijn hals doorsneden en in één ogenblik het hoofd van
de romp afrukten.
Het lichaam bleef geknield; het hoofd vloog op de grond en een driestralige bloedgulp sprong uit de
hals en oversproeide het hoofd en het lichaam van de heilige, die op deze manier in zijn bloed werd
gedoopt. De knecht van de scherprechter nam het hoofd bij de haren op, hoonde het en legde het op
de schotel, die de scherprechter vasthield en naar Salome in de wachtplaats droeg.
K. 13
Zij ontving het met vreugd, maar ook met een verborgen afschrik en wekelijke walg, die wellustige
mensen voor bloed en wonden plegen te hebben; zij ging met het heilig hoofd op de schotel,
waarover zij de rode doek uitgespreid had, met de dienstmeid die haar voorlichtte, door de
onderaardse gangen naar haar moeder; met schrik hield zij de schotel terzijde voor zich, terwijl zij
haar opgesmukt hoofd met het van walg vertrokken aangezicht er van afwendde. Zo kwam zij,
opstijgend door eenzame donkere gangen, in een soort van kelderkeuken onder het gedeelte van het
paleis waar Herodias verbleef. Deze trad haar in de keuken aanstonds tegemoet, rukte de doek van
het heilig hoofd, beschimpte en mishandelde het; zij nam een scherp braadspit van de muur,
waar veel zulke keukengereedschappen aan hingen, doorstak de tong, en wangen, de ogen van het
hoofd, en meer op een duivel dan op een mens gelijkend, slingerde en smakte zij het op de vloer,
schopte het met de voeten voor zich weg naar en door een ronde opening in de vloer.
Door dit gat viel het in een keldergracht neer, waarin de afval, de vuilnis van de keuken geveegd
werden. Hierop keerde dit wangedrocht met haar dochter tot het rumoer en de wulpse vermaken van
het feest terug, alsof er niets was gebeurd.
Ik zag het lichaam, bedekt met het vel dat Johannes gewoonlijk droeg, door twee soldaten op een
stenen bank gelegd worden. Deze soldaten waren zeer ontroerd, maar zij werden afgelost en zelf
opgesloten, opdat zij het gebeurde niet konden verpraten. Aan allen die er van wisten, werd een zeer
strenge geheimhouding opgelegd. Geen van de overige gasten dacht aan Johannes, noch vermoedde
zijn dood.
Woensdag, 9 januari. Heden zegde de zienster: Het heilige lichaam zie ik daar nog liggen. Nog altijd
houden soldaten de wacht voor zijn gevangenis; men komt nog met voedsel, als was hij nog in leven;
zijn dood blijft verborgen, waarschijnlijk tot een gelegener tijd; het feest duurt voort, maar Herodes
neemt er geen deel meer aan. Ik heb hem in een afgelegen hof met mannen die zijn vertrouwen
genieten, zeer verward en treurig zien rondwandelen.
De feestvierders vermaken zich met allerlei spelen en goochelarij de gehele dag en zij drinken zoveel
dat zij tot alle schaamteloosheid aangemoedigd zijn, maar zij drinken zich niet zo zat, dat zij beroofd
zijn van de rede, gelijk dit somtijds bij ons gebeurt; ik heb niemand dronken zien omvallen.
De vrouwen drinken ook, en in haar van oudsher gebruikelijke afscheiding (van de mannen in een
apart verblijf) zijn zij losbandiger dan zij het bij de mannen in het openbaar zouden zijn; zij volgen
hun trek in naar mekaar; en als zij een oog op iemand hebben, komen zij onder allerlei voorwendsels
er mee samen en begaan de ergste schanddaden; het is een afgrijselijk leven van ondeugden.
K. 14 Donderdag, 10 januari.
Het heilige lichaam ligt daar nog in dezelfde toestand. Het amfitheater van het kasteel (genoemd in
K.06 het “open rond gebouw”) met zijn trappen in een kring, zat heden vol volk; ook de vrouwen
waren daar, maar niet Herodes. Ik zag er allerlei goochelspel. Bruine, gele en zwarte mannen, met
slechts een doek rond het middenlijf, wreven zich met olie in en sprongen naar elkaar, achtervolgden
elkaar, schermden tegen elkaar en trachten worstelend elkaar omver te werpen. Ook wilde dieren zag
ik tegen elkaar en worstelaars tegen wilde dieren vechten en ze doden. Ook ontbrak het niet aan
kluchtvoorstellingen. Menigmaal wilde een grappenmaker in een soort schilhuisje of op een zuil
pringen en dan liep het huisje of de zuil voort en er stond een kerel in, die de andere afpriegelde.
Ook zag ik daar lichte ballen als blazen, op hoge zuilen staan; zij schoten en staken er naar met
brandende pijlen. Dan ontploften de blazen met gekletter, vlogen brandend in de hoogte en vielen
hier en daar neer op de daken.
Vrijdag, 11 januari. Ik heb het heilige lichaam nog gedurig zien liggen; voor de schijn doet men als
voorgaandelijk, om de moord nog verborgen te houden. In het kasteel heerst nog steeds een wild
gewoel. Heden hebben zij een hoge toren opgericht, vol pek en zwavel. Arme slaven klommen er
rondom op, staken er het vuur aan en een vreselijke vuurzuil steeg er uit op in de hoogte.
Alle bergen waren er fantastisch door verlicht en zonder twijfel heeft men het in Jeruzalem kunnen
zien. Helaas! Twee slaven vonden daarbij de dood in de vlammen!
Die spelen, klederdrachten, inrichtingen en gebruiken waren geheel in dezelfde trant als die welke ik
zag op de bruiloft van Datula (1) op het eiland Kreta, met dit verschil dat alles hier gruwelijk is en met
boosaardige, perverse bedoelingen gedaan wordt, terwijl op Kreta alles rein en onschuldig was!
Ook zijn hier in Macherus alle gebouwen, speelplaatsen, binnenhoven en zalen opvallend eng,
dicht bij en boven elkander (op ongelijk niveau), doch daar was alles ruim en uitgestrekt; het was een
aangename afwisseling van wegen en tuinen, bekoorlijke plaatsen, terrassen, trappen, stoepen en
zuilengangen.
Ik meen dat ook nog een oorlog van Herodes tegen de vader van zijn eerste vrouw moet komen.
Nog eer Herodes zijn bijzit Herodias tot zich had genomen, en toen hij pas van de reis, waarop hij ze
had gezien, was teruggekeerd, was zijn vrouw te weten gekomen dat haar man van plan was haar te
verstoten om de bijzit te nemen; zij verzocht Herodes dan om oorlof naar Macherus te mogen gaan,
maar zij trok integendeel naar haar vader Aretas en bleef bij hem. De ongenade van zijn dochter
verbitterde hem heftig tegen Herodes. Eenmaal was hij daarna incognito bij Johannes geweest.
Ik geloof dat de oorlog plaats zal vinden, terwijl Jezus in Tyrus of ergens elders afwezig zal zijn.
(Namelijk gedurende Jezus verblijf op Cyprus) (2).
Commentaar:
1) Datula was een koningsdochter op het eiland Kreta. In de eerste eeuwen had zij zich tot het
Christendom bekeerd en onze zienster had haar leven gezien en verteld. Dit verhaal vindt men in de
Franse uitgave van Schmögers groot leven van Anna Katharina Emmerich, deel III,blz.404,…enz.
2) Het zal wel interessant zijn de geschiedenis van Herodes echtscheiding te vernemen uit de mond
van Flavius Josephus: “Herodes was sedert lang echtelijk verbonden met de dochter van Aretas,
koning van Petra. Toen hij eenmaal op zijn reis naar Rome een bezoek aflegde bij zijn broer van
vaderszijde en zoon van de dochter van de hogepriester Simon, vatte hij een hevige passie op voor
Herodias, de vrouw van zijn broer en hun beider nicht: zij was immers een dochter van hun broer
Aristobolos; hij deed haar het voorstel haar tot zijn vrouw te nemen; zijn eigen vrouw zou hij dan
doorsturen, zodra hij van zijn Rome-reis zou wedergekeerd zijn. Doch zijn vrouw doorzag zijn snode
plannen; zij hield zich alsof zij van alles onwetend was en vroeg hem om zich met zijn goedvinden
naar Macherus terug te mogen trekken. Macherus nu is een vesting bij de grenzen van de staten van
Herodes en Aretas. Herodes vermoedde geen onraad en verzette zich niet tegen haar verlangen.
De commandant van de vesting ontving de vorstin met alle eerbied en gaf haar een talrijke escorte
van krijgslieden, die haar tot haar vader zouden begeleiden. Toen deze de reden van haar vlucht had
vernomen, voelde hij zich beledigd en wanneer zich kort daarop een grensincident in de streek van
Gamala voordeed, verklaarde hij Herodes de oorlog. In de veldslag echter was geen van beide
koningen aanwezig. Herodes leed de nederlaag. Vele Joden hielden zich voor overtuigd dat God hem
door die nederlaag had willen straffen voor moord op Johannes, bijgenaamd de Doper.
Dit was een zeer heilig man, die de Joden opriep tot een godsdienstig, rechtvaardig en deugdzaam
leven; hij ontzag geen moeite om zijn medeburgers tot de deugd te brengen; hij spoorde hen aan om
zich aangenaam te maken aan God, niet alleen door het vermijden van de zonde, maar ook door te
streven naar geestelijke zielereinheid meer dan naar uitwendige wettelijke reinheid.
Om de reinheid te verkrijgen was een eerste vereiste zich te laten dopen. Daar het volk in grote
scharen tot hem kwam om zijn leer te vernemen, en daar zijn leerlingen tot alles bereid waren wat de
meester zou willen, vreesde Herodes voor zijn macht en zijn plannen. Derhalve liet hij Johannes in de
vesting Macherus gevangen zetten. Aan deze onrechtvaardige handelswijze schreven de Joden zijn
nederlaag toe in de strijd tegen Aretas.” Tot hier de Joodse geschiedschrijver.
Jezus te Antipatris.
Genezing van een lam meisje.
Schoger, heeft hierboven uit Brentano`s dagboek de gegevens overgenomen die betrekking hadden
op de gebeurtenissen te Macherus. Dit bracht ons reeds tot de 11e januari. Nu keren wij terug tot het
verhaal van Jezus handelingen. Hij bevindt zich in de herberg ten zuidwesten van de Gerizzim en de
kalender wijst 8 januari aan.
K. 15 Dinsdag 8 januari (II).
Jezus ging heden van de herberg westwaarts, meest in een dal langs een riviertje (1).
Zij gingen voorbij verscheidene steden en Jezus onderrichtte Petrus en Johannes over het gebied.
Ik hoorde Hem ondermeer gelijkenis aanhalen van een vriend die in de nacht aan de deur van zijn
vriend klopt en hem drie broden te leen vraagt (Luc. 11:5/13).
En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot
hem zegt: Vriend, leen mij driebroden, want een vriend van mij is op zijn reid bij mij aangekomen
en ik heb niets om hem voor te zetten; en datdan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val
mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen enik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om
ze u te geven. Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hijzijn vriend was, om zijn
onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft. (Luc. 11:5/8).
En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan
worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan
worden. Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een
vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan
gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw
Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? (Luc. 11:9/13).
Des avonds kwamen zij in een zeer boomrijk gewest voor Antipatris, en daar bleven zij in een
herberg. Antipatris is een zeer schone, nieuwe stad, door Herodes gebouwd, ter ere van zijn vader
Antipater, op de plaats (of grondgebied) van Kafar Saba (naam die nog voortleeft in het naburige dorp
Kefr Saba). Ik heb veel van die stad gezien en weet alleen nog dat in de Makkabese oorlog een
veldheer met de naam Lysias in Kafar Saba gelegerd was; het had toen reeds muren en torens.
Deze Lysias werd er keer op keer door Judas de Makkabeeër verslagen; hij sloot een verdrag met
Judas, boezemde andere vijandige volkeren vrees voor de Joden in en zond bovendien rijke
geschenken naar Jeruzalem voor de wederopbouw van de tempel (II Makk. 12:21) (I Makk. 3/4).
Ik zag veel van hem, wat ik niet meer weet. Dit geschiedde, terwijl een eerloze kerel, die,
zo ik meen, Sjammaï heette, in Samaria was, van wie ik eveneens vele bijzonderheden weer
vergeten ben. Later zag ik dat één van de Makkabeeën bij die stad, welke 6 uren van de zee
verwijderd ligt, een muur bouwde van meerdere uren lang, met een afstand tot een houten toren.
In deze stad zag ik ook Paulus, toen hij naar Cesarea overgebracht werd (Hand. 23:31).
Woensdag, 9 januari. Des morgens ging Jezus met Petrus en Johannes en nog verscheidene andere
mensen naar de stad, zonder een bijzondere ontvangst van de burgers. Antipatris ligt, naar ik
bemerkte, aan een riviertje en het is door vele enorme bomen omringd. Ook binnen in de stad zijn
vele tuinen en prachtige dreven; ze staat geheel in het groen. Antipatris is groot en op heidense wijze
gebouwd; op de straat kan men bijna gedurig onder zuilengangen gaan.
Jezus begaf zich naar het huis van een stadsoverste, die Ozias heet. Hij was hoofdzakelijk om deze
man gekomen, wiens verdriet Hem goed bekend was. Deze man had reeds gisteravond een bode naar
de herberg buiten de stad tot Jezus gezonden, om Hem naar zijn huis uit te nodigen, want zijn
dochter was erg ellendig en Jezus had hem laten antwoorden, dat Hij heden zou komen.
Ozias ontving Jezus en de beide apostelen zeer eerbiedig, waste hun de voeten en bood hun een
maaltijd aan. Maar Jezus ging onmiddellijk tot het zieke meisje, en de twee apostels gingen in de stad
rond om het volk tot een predikatie van Jezus in de synagoge uit te nodigen. Ozias was een man van
ongeveer veertig jaar; zijn dochter droeg de naam van een dochter van Saul; zij heette Mikal
(I Sam. 14:49). Zij kon veertien jaar oud zijn en lag lang op haar bed uitgestrekt, bleek en afgeteerd
en zo lam, dat zij geen ledemaat kon bewegen, ja, zij kon haar handen niet zonder hulp verplaatsen.
De moeder was er gesluierd tegenwoordig; zij boog zich ootmoedig voor Jezus, die tot het bed van
de dochter naderde. De moeder lag gewoonlijk aan de andere zijde van het bed op een kussen om de
dochter te helpen. Maar toen Jezus bij haar bed neerknielde, dit bed was zeer laag, stond zij aan de
andere zijde eerbiedig rechtop; de vader stond aan het voeteneinde van het bed.
Jezus sprak met de zieke, bad en ademde in haar aangezicht, en gaf een teken aan de moeder dat zij
tegenover Hem zou knielen en zij deed dit. Nu goot Jezus wat olie die Hij bij zich droeg, in de holle
hand en zalfde met de eerste vingers der rechterhand haar slapen, haar voorhoofd en vervolgens het
gewricht of de wortel der rechter- en linkerhand, en Hij liet zijn hand enige ogenblikken op haar
handgewrichten rusten. Dan verzocht Hij de moeder het lange kleed van Mikal boven de maagstreek
te openen en ook deze plaats zalfde Hij met olie. Daarop trok de moeder de zoom van de deken van
de voeten harer dochter weg en Jezus zalfde ook deze. Nu zei Jezus: “Mikal, geef Mij uw rechterhand
en aan uw moeder uw linkerhand!” Toen hief zij voor de eerste maal de beide handen op, reikte hun
die toe en Jezus zei: “Sta op, Mikal!” Hijzelf stond het eerst op en zo ook de moeder en het magere,
bleke kind richtte zich nu op, eerst zittend en dan op haar voeten rechtstaand, maar door de
ongewoonheid aan die houding nog wankelend.
Jezus en de moeder leidden haar tot de vader, die haar met open armen ontving. Ook de moeder
omarmde haar en zij weenden van vreugde en zij wierpen zich gedrieën aan Jezus voeten neer.
Aanstonds kwamen ook de knechten en dienstmeiden van het huis. Allen waren vol vreugde en prezen
de Heer. Nu beval Jezus brood en druiven te brengen, die zij uitpersen moesten; Hij zegende beide
en beval de dochter er van te eten en te drinken en dit enige keren te herhalen.
Commentaar:
1) Van zijn herberg naar Antipatris zijn weg vervolgend ging Jezus meest langs een riviertje.
De beek waarbij zijn herberg gelegen was, verenigt zich weldra met de wadi Qana. Jezus volgt deze
tot een uur ten noordoosten van Antipatris en richt zich dan naar deze stad, die men bijna algemeen
en met grote waarschijnlijkheid vereenzelvigt met Ras el-Aïn (zie grote kaart 1). Men stelt ook drie
andere plaatsen ter vereenzelviging voor, maar op geen van deze passen zo goed de gegevens die wij
over Antipatris bezitten. Zuidelijker dan de wadi Qana vloeit de beek Audjeh, die een vertakking is
van de rivier Balloet en waarbij Ras el-Aïn gelegen is, 16 kilometer ten noordoosten van Jaffa.
Antipatris is ook een bijbelse stad. Deze betekende voor de Heilige Paulus een halte op zijn tocht,
toen hij door de hoofdman van de burg Antonia naar de landvoogd Festus te Cesarea gestuurd werd om
zich tegen zijn Joodse aanklagers te verdedigen. Te Antipatris keerde een deel der militaire escorte
naar Jeruzalem terug (Hand. 23:23/31).
Bij Flavius Josephus is Antipatris genoemd in drie passages, die belangrijke bijzonderheden over
Antipatris bevatten; het is daar ook telkens met Kafar Saba in verband gebracht. De eerste passage
luidt: “Herodes (de Grote of Wrede) bouwde ook een stad in de vlakte of het landschap van Kafar
Saba. Rijke wateren en woud maakten zijn ligging zeer aangenaam, want een rivier, samen met een
bosgewest vol bomen van een buitengewone grootte, omgaven de stad; hij gaf haar de naam
Antipatris ter ere van zijn vader Antipater” (Ant.jud.III,blz.102). Hier is in acht te nemen dat Flavius
Josephus zegt dat Antipatris gebouwd werd in het landschap of vlakte van Kafar Saba, dat 9 kilometer
ten noorden van Ras el-Aïn ligt. Hier is een deel van de kustvlakte Saron genoemd naar Kafar Saba,
gelijk een deel van de Esdrelonvlakte rond Megiddo ook vlakte van Megiddo genoemd werd.
Antipatris moet men dus niet noodzakelijk zoeken te Kafar Saba of het huidige Kefr Saba.
Het is immers mogelijk dat Antipatris alleen op het gebied van Kafar Saba gebouwd werd, of dat
Kafar Saba een dubbel dorp was, zoals er vele waren, bijvoorbeeld Bet-Horon, of ook dat de naam
na de bouw van Antipatris zich aan een naburig dorp heeft gehecht.
Tweede tekst van Flavius Jozefs “Alexander Janneüs (uit het geslacht van de Makkabeeën,
104-78 v.Chr.), uit vrees voor een invasie van Antiochus Dionysus, die naar Arabië wilde,
liet hij een diepe gracht maken (of een ravijn of dal in orde brengen), die vanaf Kafar Saba,
dat thans Antipatris heet, tot aan de zee bij Joppe liep… Bovendien maakte hij een houten muur met
torens, die 150 stadiën lang was. Doch Antiochus stak geheel dit verdedigingswerk in brand,
vulde de gracht en vervolgde zijn weg naar Arabië (Ant.jud.2,blz.421).
De derde passage luidt: “De diepe gracht en de houten muur liepen vanaf de heuvels, die Antipatris
beheersen, tot aan de zee bij Joppe” (Bellum jud.blz.421). Alle gegevens, dat in deze van Flavius
Josephus met die van Katarina Emmerick, samengenomen, noodzaken ons de voorkeur te geven aan
Ras el-Aïn. Vooral komen in aanmerking de argumenten: de nabijheid der heuvelen ten oosten,
die het beheersen. De overvloed van Water: de plaats wordt omringd en doorkruist met rijke beken;
eeuwenlange verwaarlozing veroorzaakten er moerassen. Bovendien ontspringen er meerdere bronnen,
waarvan twee zeer grote; één van deze, aan de noordkant van de heuvel, draagt de naam Ras-el0Aïn.
Op deze heuvel verheft zich een oude burg Qalaät Ras el-Aïn genaamd. Deze twee bronnen,
van meetaf aan een waterrijke beek vormend, vloeien weldra samen en vormen de bochtenrijke
rivier el-Audjeh. Deze grond in de omtrek, door zoveel water bevrucht, is best geschikt voor woud,
waarvan de bomen een grote hoogte bereiken. Bij dit alles komt nog dat de rivier hier over een
aanzienlijke lengte de naam Foetros draagt, dat is de Arabische vorm voor (Anti) Patris.
K. 16
Het meisje was op haar legerstede met een lang hemd van fijne, natuurlijke wol bekleed;
het borststuk was op de schouders toegehecht, zodat men het kon openen. Haar armen waren met
brede repen van dezelfde stof, die aan de rug van het hemd vastgenaaid waren, omwonden.
Onder dit hemd droeg zij een kledingstuk dat borst en rug bedekte (het gebruikelijke scapulier).
De beide delen waren met banden op de schouders verenigd, doch aan weerzijden open.
Nadat het meisje opgestaan was, hulde de moeder het nog in een grote, lichte sluier. In het begin
ging zij nog zeer onvast en onzeker, gelijk iemand, die het gaan en rechtstaan geheel verleerd heeft;
zij legde zich weer te bed en at. Maar toen nu haar vriendinnen en speelgenoten vol verwachting en
nieuwsgierigheid aankwamen om van haar ruchtbaar geworden genezing met eigen ogen getuige te
zijn, stond zij van het bed weer op en ging hun waggelend tegemoet. Dit was een aangrijpend
tafereel. Als een kind werd zij hun door haar moeder tegemoet geleid; de meisjes waren verheugd,
je kan niet meer; zij omarmden en leiden haar.
Ozias vroeg Jezus ook of de ziekte van het kind haar overkomen was wegens een schuld van de
ouders, en ik meen dat Jezus antwoordde: “Door een beschikking van God.” Ook al deze vriendinnen
van de genezene dankten de Heer en Jezus hield voor een talrijk toegestroomde menigte een
vermanende lering en ging dan naar het voorhof van het huis, waar vele mensen, op de tijding van
zijn aanwezigheid in dit huis, zieken hadden aangebracht. Ook Petrus en Johannes bevonden zich hier.
Op dit voorhof genas Jezus zieken van alle aard, en begaf zich daarop, vergezeld van vele mensen,
naar de synagoge. Hier wachten reeds op Hem de Farizeeën en een grote menigte mensen.
In de synagoge verhaalde Hij een parabel van een herder en zei dat Hij zelf verloren schapen opzocht,
dat Hij ook zijn knechten uitgezonden had om ze op te zoeken, en dat Hij voor zijn schapen wilde
sterven (Joh. 10). Hij verklaarde ook dat Hij een kudde op een berg had, die in veiligheid was.
Alleen door eigen schuld en nalatigheid kon één van die schapen, die toch beveiligd waren, nog door
wolven verslonden worden. Hij vertelde ook een parabel die betrekking had op zijn zending en sprak:
“Mijn Vader heeft een wijnberg.” Maar de Farizeeën begonnen reeds spottend oogjes naar mekaar te
werpen, en aan het slot van de parabel, waarin voorkwam dat alle dienaren van zijn Vader door de
boze wijngaardeniers mishandeld werden en dat Hij nu zijn Zoon zelf zond, die eveneens uitgestoten
en gedood zou worden, spotten en lasterden de Farizeeën openlijk en vroegen onder elkander:
“Wie is Hij? Wat wil Hij? Waar bezat zijn Vader ooit een wijnberg? Hij heeft zijn verstand verloren en
is gek. Daar heeft men het! Het is Hem aan te zien dat Hij raaskalt!” En zij lachten Hem uit,
versmaadden en hoonden Hem (Mat. 21:33) (Mar. 12:1) (Luc. 20:9). Het Jodendom is zijn ondergang
nabij; het Rijk zal hun ontnomen worden en gegeven worden aan de heidenen, die op tijd de
vruchten zullen afdragen.
Jezus verliet met Petrus en Johannes de synagoge, en zij lasterden nog achter zijn rug; zijn wonderen
schreven zij toe aan toverij en de duivel. Jezus ging nogmaals met Ozias naar diens huis, genas in het
voorhof nog enige zieken, at een weinig en aanvaarde ook nog brood en wat balsem voor de reis.
Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg
omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en
ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om
zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden
de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij
behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon
zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de
erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en
wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,
wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen
steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen
afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden
afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is
wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42).
Daarom, Ik zeg u, dat het Konikrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden
aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (En wie op deze steen valt, zal verpletterd
worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen). En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn
gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. En hoewel zij Hem trachtten te
grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden. (Mat. 21:43/46).
En Hij begon tot hen in gelijkenissen te spreken. Een mens plantte een wijngaard en zette er een
heg omheen en groef een wijnpersbak en bouwde een toren en hij verhuurde die aan pachters, en
ging buitenslands. En hij zond op zijn tijd een slaaf naar de pachters om van hen (zijn deel) der
vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen. En zij grepen hem, sloegen hem en zonden hem
met lege handen weg. En weder zond hij tot hen een andere slaaf en die sloegen zij op het hoofd
en behandelden zij smadelijk. En hij zond een andere en die doodden zij, en nog vele anderen, die
zij of sloegen of doodden. Toen had hij nog één over, zijn geliefde zoon. En ten laatste zond hij
deze tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar die pachters zeiden tot elkander: Dit is
de erfgenaam; kom laten wij hem doden en de erfenis zal aan ons komen. En zij grepen en doodden
hem en wierpen hem buiten de wijngaard. Wat zal de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen en
de pachters ombrengen en de wijngaard aan andere geven. Hebt gij ook dit schriftwoord niet
gelezen: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van
de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. En zij trachtten Hem te grijpen, maar zij
vreesden de schare; want zij begrepen, dat Hij met het oog op hen die gelijkenis gesproken had. En
zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. (Mar. 12:1/12).
Hij begon tot het volk deze gelijkenis te spreken: Iemand plantte een wijngaard en hij verhuurde
die aan pachters en ging geruime tijd buitenslands. En toen het de tijd was, zond hij een slaaf tot de
pachters, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de pachters sloegen
hem en zonden hem met lege handen weg. Maar hij ging voort en zond een andere slaaf. Zij
sloegen ook die, behandelden hem smadelijk en zonden hem met lege handen weg. En hij ging
voort en zond een derde. Zij verwondden ook die en wierpen hem buiten de wijngaard. Toen zeide
de heer van de wijngaard: Wat moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; die zullen zij wel
ontzien. Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij met elkander en zeiden: Dit is de
erfgenaam: laten wij hem doden, opdat de erfenis voor ons zij. En zij wierpen hem buiten de
wijngaard en doodden hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen? Hij zal komen en
die pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Maar toen zij dat hoorden, zeiden zij:
Dat nooit! Maar Hij zag hen aan en zeide: Wat betekent dan dit, dat er geschreven is: De steen,
die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden? En ieder, die op die
steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. En de schriftgeleerden
en overpriesters trachtten op hetzelfde ogenblik de hand aan Hem te slaan, maar zij vreesden het
volk. Want zij begrepen, dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken had. (Luc. 20:9/19).
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een
andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder
der schapen. Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept
zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar
buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen;
maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de
stem der vreemden niet kennen. In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het
was, dat Hij tot hen sprak. (Joh. 10:1/6).
Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Allen, die
voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. Ik
ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en
uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben
gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. (Joh. 10:7/10).
Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling
is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de
steek en vlucht en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen, want hij is een huurling en de schapen gaan
hem niet ter harte. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, gelijk Mij
de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. Nog andere schapen heb
Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal
worden één kudde, één herder. Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het
weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te
leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
(Joh. 10:11/18).
Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. En velen van hen zeiden: Hij is
bezeten en waanzinnig; waarom luisterd gij naar Hem? Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden
voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? (Joh. 10:19/21).
Referentie
Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde
had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplante
hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daar uit. En hij
verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven
voort. (Jes. 5:1/2).
De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit
geschied, het is wonderlijk in onze ogen. (Ps. 118:22/23).
Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.
(Hand. 4:11).
Een psalm van David. De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; (Ps. 23:1).
Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot
dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).
Want zo zegt de Here, Here: Zie, Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; zoals
een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik
naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag
van wolken en duisternis. Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeen
vergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de
beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. In een goede weide zal Ik ze weiden, en
op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede
weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. Ik zelf zal mijn
schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerleggen, luidt het woord van de Here, Here;
(Eze. 34:11/15).
Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal
hen weiden, die zal hun herder zijn. (Eze. 34:23).
Jezus “verschillende genezingswijzen”
Jezus te Ozensara.
K. 17
Inwendig werd mij nogmaals aangetoond dat Jezus verschillende genezingswijzen elk een eigen
geheimenisvolle betekenis hebben, maar ik kan dit niet zo juist weergeven gelijk ik het zag.
Het verschil in de wijzen van genezen had betrekking op de verscheidenheid van de natuur, op de
verborgen oorzaak, betekenis en doel van de ziekten en op de verscheidenheid der zielenoden bij de
zieken. Zo bijvoorbeeld ontvingen de met olie gezalfden een zekere geestelijke versterking en kracht,
die zij kregen met en door de olie, die dit betekende en daarvan het zinnebeeld was, en geen van
zijn handelingen was zonder eigen betekenis. Met deze handelingen, gebaren of vormen stelde Jezus
ook allerlei gebruiken in, welke de heilige en helende priesters later in Jezus naam opnieuw
aangewend hebben, hetzij zij deze door overlevering ontvangen hadden, hetzij zij die,
onder ingeving van de Heilige Geest in Jezus naam weer uitgeoefend hebben.
Zoals de Zoon van God, om mens te worden, het lichaam van het reinste schepsel uitkoos en niet,
buiten de natuur om, als mens rechtstreeks uit de hemel nederdaalde, zo gebruikte Hij dikwijls reine
en door zijn Geest gezegende, geschapen dingen als genezingsstof of -middel, zoals bijvoorbeeld de
olie en zo gaf Hij ook daarna aan de genezenen brood en sap van druiven. Andere malen heelde Hij
door bevel, zelfs uit de verte, want Hij was gekomen om de meest verschillende kwalen op
verschillende wijzen te genezen, en om voor allen die geloofden, door zijn ene dood aan het kruis te
voldoen. Zijn dood alleen voldeed voor alles, want alle pijnen, smarten en voldoeningen en penitenties
zijn er in begrepen. Hij ontsloot eerst de boeien en banden van tijdelijke nood en straf met
verscheidene sleutels der liefde, leerde, heelde, hielp op velerhande wijzen en ontsloot daarna door
verzoening de deur van de hemel en van het voorgeborchte der hel met de hoofdsleutel:
de kruissleutel.
K. 18
Mikal, de dochter van Ozias, was lam van jongsaf aan. Dat zij zo lang door onmacht gebonden bleef,
was een genade. Gedurende de tijd van het zondegevaar was zij door ziekte geboeid en aan haar
ouders tot de beoefening van de liefde en het geduld gegeven. Was zij in haar jeugd gezond geweest,
wat zou er wellicht van haar en haar ouders geworden zijn? Zij hadden naar Jezus niet verlangd en
Jezus had hen niet gelukkig gemaakt; zij hadden in Hem niet geloofd; de dochter was door Hem niet
genezen geworden, hetgeen haar nu een grote kracht en sterkte verleende, zo naar lichaam als naar
ziel. Zo was haar ziekte een beproeving, die zij als erfdeel van de zonde had meegekregen, of een
weldadige kastijding, die haar en haar ouders tot zielenzaligheid moest strekken en hen er op moest
voorbereiden. Hun geduld en lijdzaamheid was een medewerking met de genade en bracht aan allen
in de hun door God opgelegde strijd, de kroon van de zegepraal, namelijk de wonderbare, door Jezus
bewerkte genezing van lichaam en ziel. Welke genade gebonden te zijn tot alle kwaad en toch vrij tot
het goede in de geest, tot de Heer komt en het lichaam en de ziel ontbindt en bevrijdt!
Jezus sprak nog met Ozias; deze vertelde Hem ook het nieuws van de ingestorte Siloëtoren en der
mensen die er bij om het leven gekomen waren; ook sprak hij met weerzin over Herodes, die door
sommigen heimelijk van dit verraad werd verdacht. Ook hier zei Jezus: “Nog groter rampen zullen
over de verraders en valse bouwmeesters komen dan over de daar verongelukte; indien Jeruzalem
het Heil niet aanneemt, komt na die toren de tempel aan de beurt.”
Ook van Johannes doop maakte Ozias gewag en drukte de hoop uit dat Herodes hem voor zijn
geboortedag in vrijheid zou stellen. Jezus antwoordde: “Te zijner tijd zal hij vrij zijn” (zal zijn ziel
uit haar kerker verlost zijn). In de synagoge hadden de Farizeeën Hem ook verteld dat Hij op zijn
hoede moest zijn om door Herodes niet bij Johannes gevangen gezet te worden, indien Hij op die
manier voortdeed; doch deze bedreiging had Jezus onbeantwoord gelaten.
Jezus vertrok met Petrus en Johannes om 5 uur in de namiddag, richtte zich uit Antipatris zuidwaarts
naar Ozensara, dat vier à vijf uren er van verwijderd kan liggen (1). (Jezus zal spoedig van richting
veranderd hebben) Ozensara is in het Hebreeuws Oezzen-Seëra en is het huidige Ghoessaneh,
4 uren ten zuidoosten van Antipatris of Ras el-Aïn) (A.61). Hier in Antipatris liggen Romeinse soldaten;
hier is een doorvoer naar de zee van vele, zeer dikke boomstammen tot hout voor de scheepsbouw.
Op hun weg naar Ozensara ontmoetten zij vele zulke bomen, die onder het geleide van Romeinse
soldaten door zeer grote ossen voortgetrokken werden. Ook worden in deze omstreken bomen geveld
en gehakt.
Jezus onderrichtte meerdere zulke arbeidersploegen. Zij kwamen laat te Ozensara aan; deze stad is
door een riviertje in twee delen gescheiden. Hier nam Jezus zijn intrek bij bekende mensen (zelfs
verwanten). Hij leerde en vermaande veel volk dat zich bij zijn herberg verzameld had.
Op zijn weg naar zijn doop is Hij reeds eenmaal hier geweest. Hij zegende zieke kinderen en enige
ervan genas Hij.
Commentaar:
1) Jezus, Antipatris verlatend, ging naar het zuidwesten. Versta: eerst naar het zuidwesten, maar
weldra veranderde Hij van richting. Reeds in A.61 staat een nota over Oezzen-Seëra, waarvan
Ozensara, naam die in de Vulgaat wordt gebruikt, een samentrekking is. De volle naam wordt door de
zienster gebruikt in A.61, einde, zoals ook door de Bijbel in I Kron. 7:24. In de Talmuds wordt de vorm
Uttaneh gebruikt met Aïn of sterke aanblazing. Deze aanblazing veranderde in het Arabisch in GH en
daar tt verwant is en wel afwisselt met zz (of ook dd), blijft de naam ‘Uttaneh of’ Oezzen
voortbestaan in Ghoessaneh. Het is ook mogelijk dat iets overblijft van de naam Seëra in Sarida,
naam van een riviertje dat van de top van de heuvel afdaalt, en misschien wel het riviertje is dat
volgens Katarina de stad in twee delen scheidt. Goessaneh ligt 4 uren ten zuidoosten van Ras el-Aïn
of Antipatris.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb