RP. 2 -
Hoofdstuk I
Over de Opdracht van de Allerhoogste Maria, op driejarige leeftijd in de Tempel.
RP. 3
Onder de zinnebeelden, welke de allerheiligste Maria in de Heilige Schrift voorafschaduwen, is er geen meer uitdrukkelijk, dan de ark van het Verbond, niet slechts vanwege het materiaal waaruit zij was opgebouwd en haar inhoud, maar ook door de doeleinden waarvoor zij diende en de uitwerking welke de Heer erdoor teweeg bracht in de oude synagoge. Alles was een voorafbeelding van deze Vrouwe en van wat zij doen zou in de nieuwe Kerk van het Evangelie. Het niet aan bederf onderhevige cederhout, waarvan zij gemaakt was, was niet toevallig toegepast, maar door Goddelijke beschikking vastgesteld (Exod. 25:10), voorafschaduwde duidelijk onze mystieke Arke Maria, vrij van het bederf van bedreven zonden en van de geheime wormstekigheid van de erfschuld met haar onafscheidelijke gisting van ongeregelde hartstochten. Het fijnste en zuiverste goud (Ex. 25:11), waarmee de ark van buiten en binnen bekleed was, wees met zekerheid op de meest volmaakte en verheven genaden en gaven, welke uit Maria's hemelse gedachten, haar werken en bezigheden, haar gewoonten en de werking van haar vermogens straalden; zodat in geen enkel uitwendig of inwendig onderdeel van deze mystieke Arke ooit iets gevonden kon worden, dat niet op elk ogenblik der tijd, geheel bedekt was door goud van het fijnste en hoogste karaat. (II Mar. 1:1/4).
RP. 4
De stenen tafelen van de Wet, de urn gevuld met manna en de wonderbare staf (Heb. 9:4), aanwezig en bewaard in deze oude ark, kunnen in duidelijke aanduiding van het eeuwige en mensgeworden Woord, vervat in die levende Arke de allerheiligste Maris, niet overtroffen worden, want Hij was haar eniggeboren Zoon, de levende hoeksteen van de Kerk van het Evangelie (I Cor. 3:11). In deze maagdelijke ark van Maria zou de verbindingssteen geplaatst worden, die de heidenen en de Joden zou verenigen; die losgescheurd was van de berg zijner eeuwige voortplanting (Efe. 2:20) opdat daarop, door de vinger van God de nieuwe Wet der genade zou worden geschreven. Zo was Maria, in de oude ark voorafgebeeld als de grote Koningin, waarin alles wat God voor Zijn schepselen zou verschaffen en bewerken, zou worden bewaard. In haar was ook het manna van de Godheid en van de genaden besloten, benevens de wonderen-werkende staf der geheimenissen en voorzeggingen, zodat alleen in deze hemelse en mystieke Arke de bron van alle genade, namelijk God zelf, vervat was, van waaruit Hij in de rest van het mensdom zou overvloeien en de kern zou vormen van alle mirakelen en wonderwerken Gods. Daarom is in Maria, al wat de Heer wenst te bewerken en te openbaren, vervat en neergelegd. (II Mar. 2:1/5).
RP. 5
In vereenstemming hiermee, diende de ark van het testament (niet uit zichzelf, maar wegens de waarheid welke zij voorafschaduwde), als de zetel en voetstoel van de verzoening, wanneer de Heer gezeten was in het tribunaal van Zijn barmhartigheden, om naar Zijn volk te luisteren, hen te antwoorden en Zijn gaven en gunsten aan hen uitdeelde; want de oude ark symboliseerde de allerheiligste Maria, de troon der genade en der ware mystieke verzoening, welke Hij uitdrukkelijk gemaakt had voor Zijn inwoning. Zo schijnt het dat het tribunaal van de Goddelijke rechtvaardigheid in God Zelf gevestigd bleef, terwijl de plaats der verzoening en het tribunaal der barmhartigheid in Maria gevestigd werden, opdat wij tot haar, als de troon der genade, in vast vertrouwen zouden kunnen naderen, om onze smekingen voor die weldaden, genaden en barmhartigheden aan te bieden, welke buiten de Koningin onbestaanbaar zijn en onbereikbaar door het menselijk ras. (II Mar. 3:1/2).
RP. 6
Het zou niet passend zijn geweest, dat zulk een heilige en geheimnisvolle Arke, door de handen van de Heer zelf gemaakt voor Zijn inwoning en als verzoeningsplaats voor Zijn volk, buiten Zijn tempel zou zijn gebleven, waar die andere, stoffelijke ark, welke slechts een voorafschaduwing van deze geestelijke en ware Arke van het nieuwe Verbond, bewaard werd. Daarom beschikte haar Bewerker dat zij in Zijn huis en tempel geplaatst zou worden, zodra de eerste drie jaren van haar Kindsheid zouden zijn verstreken. Maar het verbaast mij, een groot verschil te zien met betrekking tot wat er geschiedde met de primitieve en uitbeeldende ark, en dat, wat plaats vond met de tweede en waarachtige Arke van het Verbond. Want, ofschoon de oude ark geen andere betekenis had dan de voorafschaduwing te zijn van Maria en de geheimenissen met haar verbonden, geschiedde alles wat ermee plaats vond onder groot feestbetoon en vreugde van dat oude volk, wanneer koning David haar naar verschillende plaatsen overbracht; en later Salomon, zijn zoon, haar in de tempel plaatste, waar zij ook thuis hoorde, zij door David in een plechtige processie werd overgebracht van het huis van Abinadab naar het huis van Obededom (II King 6:10), en vandaar naar het tabernakel van Sion, zijn eigen stad (I bid. 12), ook toen Salomon haar van Sion overbracht naar de nieuwe tempel, welke hij op bevel van de Heer gebouwd had als het huis van God en als bedehuis. (II Mar. 4:1/4).
RP. 7
Bij al deze gelegenheden werd de oude ark van het testament, onder openbaar eerbetoon en allerplechtigste vieringen, terwijl de muziek weerklonk, er gedanst en geofferd werd, temidden van de vreugde van de koningen en het gehele volk van Israël, overgebracht zoals verteld wordt in de heilige geschiedenis van het tweede en derde boek der Koningen en het eerste en tweede boek der Kronieken. Maar onze ware en mystieke Arke, de allerheiligste Maria, ofschoon zij toch het kostbaarste en achtenswaardigste schepsel was en van alle schepselen het meest in aanzien diende te zijn, werd niet in plechtige processie onder publiek vertoon naar de tempel gebracht. Tijdens de overbrenging van deze geheimnisvolle Arke, werden er geen dieren geofferd, de koninklijke praal en koninklijke majesteit ontbraken. Zij werd van het huis van haar vader Joachim in de armen van haar nederige moeder Anna gedragen. De heilige Anna wenste, ofschoon zij niet arm was, haar geliefde Dochter in haar armen te dragen en haar op te dragen in de tempel zonder praalziek vertoon, alleen en niet opgemerkt door het volk. De glorie en de majesteit van deze processie was, in overeenstemming met de wensen van de Allerhoogste, Goddelijk en onzichtbaar. Alle geheimenissen en mysteries van de allerheiligste Maria zijn zo verheven en verborgen, dat, in overeenstemming met de onbegrijpelijke raadsbesluiten van de Heer, nog vele daarvan tot op deze dag verborgen zijn. Hij is het, Die in Zijn handen de dag en het uur van alle openbaringen houdt, en van elk daarvan in het bijzonder. (II Mar. 5:1/8).
RP. 8
Verzonken in bewondering voor dit geheimenis, terneer gebogen in de aanwezigheid van de Allerhoogste, terwijl ik Zijn hoge raadsbesluiten prees, werd ik begunstigd door Zijne Majesteit met de volgende uitleg: "Begrijp, mijn ziel, dat als Ik de ark van het oude Testament door zoveel feestelijkheden en uiterlijk vertoon liet vereren, dit geschiedde, omdat zij de uitgesproken voorafschaduw was van haar, die de Moeder van het mensgeworden Woord zou worden. De eerste ark was stoffelijk en redeloos, en kon daarvoor praal en vermaardheid zonder moeilijkheden geregeld worden; maar Ik wilde niet, dat een dusdanige vermaardheid, gedurende het leven van Maria in sterfelijk vlees, rondom deze ware en levende Arke zou optreden; want gij en de rest der zielen, moeten in haar hun voorbeeld vinden gedurende hun pelgrimstocht. Ik wens niet dat zij, die in Mijn geheugen zijn gegrift als uitverkorenen, eerbetuigingen verwachten en de ondoordachte lof en toejuichingen van mensen, als een deel van hun beloning voor het werken voor Mijn eer en in mijn dienst gedurende hun sterfelijk leven. Noch mogen zij in het gevaar komen te verkeren, de liefde van hun God, die hen rechtvaardigt en tot heiligen maakt, te delen met hen, die hen slechts als zodanig uitroepen. De enige en éne Schepper heeft hen gemaakt en onderhoudt hen, verlicht en verdedigt hen; daarom moet hun liefde en oplettendheid één zijn en onverdeeld, en zij mogen niet afgeleid worden, zelfs niet door een dankbare blik voor hen, die hen als rechtvaardigen eren. De liefde van God is zeer gevoelig, de menselijke wil is uiterst zwak en begrensd; als hij zich verdeelt, wordt hij klein en onvolmaakt in zijn handelingen, welke dan op niets uit lopen. Daarom wenste Ik niet dat zij, die het voorbeeld voor alle heiligheid zou moeten zijn, en die door Mijn bescherming vrij was van het gevaar te vallen, beroemd zou worden of zeer bijzonder geëerd zou worden gedurende haar leven, noch mocht zij naar de tempel gebracht worden temidden van publieke eerbewijzen." II Mar. 6:1/7).
RP. 9
"Ik heb daarenboven Mijn Eniggeborene vanuit de hemel gezonden en haar, die Zijn Moeder zou worden, juist geschapen met de bedoeling de wereld terug te doen keren van haar dwalingen, en om de stervelingen, die de onrechtvaardige en zondige wetten hebben gevestigd, terecht te wijzen. Het is niet waar dat de armen veracht moeten worden en de rijken geëerd dienen te worden, de nederigen vernederd moeten worden en de trotsen verheven dienen te worden, de deugdzamen belachelijk gemaakt moeten worden en de zondaars moeten worden toegejuicht, de beschroomden en bedeesden beschouwd dienen te worden als dwazen en degenen die zich iets aanmatigen als helden vereerd moeten worden, en armoede als een schande moet worden aangerekend en als ongelukkig moet worden ondervonden, terwijl rijkdom, prachtvertoon, praal, schittering, eerbewijzen en vergankelijke genoegens moeten worden nagejaagd en verheven moeten worden door domme en vleselijke mensen. (II Mar. 7:1/2).
Al deze dingen, zouden het Woord en Zijn Moeder, door hun komst onder de mensen bestrijden en veroordelen als misleidend en onjuist, opdat de stervelingen duidelijk het verschrikkelijke gevaar zouden inzien van het blinde najagen der bedrieglijke zinnelijke genoegens, waarin zij het prettig vinden te leven. Door deze domme verknochtheid komt het dat zij vluchten van de deemoed, de kleinheid en de armoede en alles ontwijken wat toebehoort aan de ware deugd van boete en zelfverloochening. En toch zijn deze deugden aanvaardbaar in mijn ogen, en in overeenstemming met Mijn rechtvaardigheid; want de heilige, de eerbare en de rechtvaardige daden zullen beloond worden met de eeuwige heerlijkheid, terwijl al wat hieraan tegengesteld is, de eeuwigdurende straffen zal aantrekken." (II Mar. 7:3/5).
RQ. 0
"Deze waarde wordt niet gezien door aardse en vleselijke ogen, noch letten deze op het licht dat hen onderwijst. Maar gij, ziel, wees er op attent en schrijf het in uw hart, neem het mensgeworden Woord en Zijn Moeder tot voorbeeld en volg hen na. Zij was heilig, en volgens Mijn mening, zeer aanvaardbaar voor Christus; aan haar was de mensheid alle eer en eerbetoon verschuldigd, zelfs meer dan zij konden geven; toch zorgde Ik er voor en regelde het zo voor haar, dat haar noch eer, noch erkenning werd gegeven in die tijd, zodat zij, als de Meesteres van de waarheid, het meest schitterende voorbeeld zou zijn voor alles wat heilig, volmaakt en achtenswaardig is, en het allerveiligste voor de onderrichting en leiding van mijn uitverkorenen. Zij moest het schitterende voorbeeld van nederigheid, van rust, van minachting en afschuw voor de verschrikkelijke ijdelheid der wereld, van liefde voor het ondergaan van lijden, bezoekingen, beledigingen, vermoeienissen en oneerbiedigheden door schepselen veroorzaakt en toegebracht, zijn. Elke heiligheid staat vijandig tegenover toejuichingen, eerbetoon en achting van de wereld, en Ik beschikte dat de allerzuiverste Maria daar geen hinder van mocht ondervinden, noch verlang Ik dat mijn vrienden deze dingen aangenaam zouden vinden en erover verheugd zouden zijn. Indien zij voor mijn eer soms aan de wereld bekend worden, dan komt dat niet omdat zij dit zelf wensen en daarnaar uitgekeken hebben, maar omdat zij, geheel in overeenstemming met de nederigheid en de passende gevoelens van hun staat, zichzelf bij Mijn Voorzienigheid neerleggen. Voor zichzelf en voor zoverre zij daarbij betrokken zijn, zoeken en beminnen zij slechts dat, wat door de wereld veracht wordt en dat het mensgeworden Woord en Zijn allerheiligste Moeder hebben nagestreefd en onderricht hebben." (II Mar. 8:1/7).
Dit was het antwoord dat de Heer mij gaf op mijn verwonderde vraag, en zo onderrichtte Hij mij met betrekking tot de dingen die ik na moest jagen en waarheen mijn streven moest uitgaan. (I Mar. 8:8).
RQ. 1
Toen de tijd van drie jaren, welke door de Heer was vastgesteld, verstreken waren, verlieten Joachim en Anna Nazareth, vergezeld van enige familieleden, en voerden de ware levende Arke van het Verbond, de allerheiligste Maria, gedragen op de armen van haart moeder met zich, om haar onder te brengen in de heilige tempel van Jeruzalem. Het lieflijke Kind haakte naar de zalving van haar Geliefde; haar vurige en liefdevolle ingevingen wilden Hem, Die Zij in haar hart droeg, in de tempel nader komen. Deze eenvoudige processie werd nauwelijks opgemerkt door de aardse schepselen, maar zij werd onzichtbaar vergezeld door de engelachtige geesten, die, tot bijwoning van deze gebeurtenis, in groter getale dan waaruit gewoonlijk haar lijfwacht bestond, uit de hemel waren neergedaald en nu in hemelse melodieën de glorie en de lof van de Allerhoogste uitzongen. De Prinses van de hemel hoorde en zag hen toen zij haar schone stappen verhaastte in het gezicht van de hoogste en ware Salomon. De ouders van het heilige kind Maria, ondervonden in hun harten een grote vreugde en een vertroosting van de geest. (II Mar. 9:1/5).
RQ. 2
Zij kwamen bij de heilige tempel, waar de gezegende Anna haar Dochter en Meesteres bij het binnentreden bij de hand nam, daarbij vergezeld en geholpen door de heilige Joachim. Alle drie stortten een vroom en vurig gebed tot de Heer; de ouders droegen hun Dochter aan God op, en het allerheiligste Kind, offerde Zichzelf op in diepe deemoed, aanbidding en Godsvrucht. Zij alleen zag, dat de Allerhoogste haar ontving en aannam, en temidden van Goddelijke pracht, welke de tempel vervulde, hoorde zij een stem tegen haar zeggen: "Kom, Mijn Geliefde, Mijn Bruid, kom naar Mijn tempel. Hier wil Ik uw stem vol eer en aanbidding beluisteren." (II Mar. 10:1/4).
Na hun gebeden gestort te hebben, stonden zij op en begaven zich naar de priester. De ouders droegen hun kind in zijn handen over. Hij gaf hen zijn zegen. Tezamen geleidden zij haar naar dat deel van de tempel waar vele jonge meisjes leefden, die daar in beslotenheid groot gebracht werden en vertrouwd werden gemaakt met deugdzame gewoonten, totdat zij oud genoeg zouden zijn voor de huwelijkse staat. Het was een afgesloten gedeelte, in het bijzonder bestemd voor de eerstgeboren dochters van de koninklijke stam van Juda en priesterkaste van Levi. (II Mar. 10:5/9).
RQ. 3
Vijftien treden leidden naar de ingang van deze verblijven. Meerdere priesters kwamen de trappen af om het gezegende kind Maria te verwelkomen. Hij, die haar ontvangen had, overeenkomstig de wet een priester van een lagere graad, zette haar op de eerste trede. Maria vroeg zijn toestemming, draaide zich om en knielde voor Joachim en Anna, aan wie zij hun zegen vroeg. Zij kuste hun handen en beval zich in hun gebeden tot God aan. De heilige ouders gaven haar, onder zoete tranen hun zegen, waarop zij de vijftien treden zonder enige hulp besteeg. Zij snelde naar boven met onvergelijkelijk vuur en grote vreugde. Zij keek niet om, noch stortte zij tranen, noch toonde zij enige kinderlijke spijt bij het scheiden van haar ouders. Het zien van haar, nog zo jong in jaren, echter zo vervuld van een vreemde majesteit en geestessterkte, wekte de bewondering op van allen die aanwezig waren. De priesters ontvingen haar in de schare der meisjes, en de heilige Simeon verwees haar naar de onderwijzeressen, waarvan één de profetes Anna was. Deze heilige matrone was door de Heer door een bijzondere genade en verlichting voorbereid, zodat zij met vreugde dit Kind van Joachim en Anna onder haar hoede nam. Zij beschouwde deze opdracht als een bijzondere gunst van de Goddelijke Voorzienigheid. Zij verdiende door haar heiligheid en deugd dat zij Maria als haar leerlinge kreeg toegewezen, die de Moeder van God en de Meesteres van alle schepselen zou zijn. (II Mar. 11:1/13).
RQ. 4
Haar ouders, Joachim en Anna, legden de terugweg naar Nazareth in een verdrietige stemming af. Zij waren beroofd van hun rijke Schat en voelden zich arm. Maar de Allerhoogste troostte hen, bemoedigde hen in hun droefenis. De heilige priester Simeon had een groot inzicht ontvangen over de heiligheid en de bijzondere uitverkiezing van Maria, maar kende op dat moment het grote geheim, besloten in het kind Maria, nog niet. Ook de andere priesters behandelden haar met grote eerbied en achting. Door de vijftien treden der trap te bestijgen, had het Kind datgene wat Jakob in zijn slaap zag gebeuren, tot vervulling gebracht. Want ook hier waren engelen die op en af gingen, de eersten kwamen hun Koningin tegemoet, de laatsten vergezelden haar, en op het hoogste punt wachtte haar God, om haar als Zijn Dochter en Bruid te verwelkomen. Zij voelde ook door de invloed welke de haar toevloeiende liefde op haar had, dat dit het waarachtige huis van God was en het voorportaal van de hemel. (II Mar. 12:1/8).
RQ. 5
Het kind Maria knielde, nadat het bij haar onderwijzeres was gebracht, in diepe nederigheid voor haar neer, en vroeg haar zegen. Zij vroeg om te worden toegelaten tot degenen die zij onder haar leiding had, die haar moesten gehoorzamen en van haar raad zouden ontvangen, vroeg haar geduld met haar te hebben en verontschuldiging voor het werk en de moeite welke zij zou veroorzaken. De Profetes Anna ontving haar met genoegen, en sprak tot haar: "Mijn Dochter, gij zult in mij een behulpzame moeder vinden; ik zal voor u en voor uw opvoeding met alle denkbare nauwgezetheid zorgen." Daarna richtte het Kind zich met dezelfde nederigheid tot alle meisjes die daar aanwezig waren; zij groette elk afzonderlijk en omhelsde hen, bood zichzelf aan als hun dienares en vroeg hen als oudere en meer bedreven in de plichten hunner staat, haar te onderrichten en te bevelen. Ook dankte zij hen, dat zij zonder verdiensten harerzijds, in hun midden mocht opgenomen worden. (II Mar. 13:1/5).
RQ. 6
Onderricht dat mij door de allerheiligste Maagd Maria gegeven werd. Mijn dochter, het grootste geluk dat een ziel in dit sterfelijk leven kan overkomen, is dat de Almachtige haar naar Zijn huis roept en haar aan Zijn dienst toewijdt. Hij verlost de ziel uit een gevaarlijke slavernij en ontheft haar van de lage dienstbaarheid van de wereld, waar zij, beroofd van de ware vrijheid, haar brood eet in het zweet des aangezichts. Wie is zo stompzinnig en lauw dat hij de gevaren van het wereldse leven, dat verstrikt is in de afschuwelijke en zondige wetten en gewoonten, daarin gebracht door de geslepenheid van de duivel en de verdorvenheid der mensen, niet onderkent? Het beste deel is het religieuze leven en het zich terugtrekken uit de wereld; daarin ligt veiligheid, daarbuiten is kwelling en een stormachtige zee, vol verdriet en ongelukkigheid. Door de hardheid van hun harten en door in het geheel niet te denken aan dat wat goed voor hen zou zijn, weten de mensen deze waarheid niet en worden zij door de zegeningen daarvan niet aangetrokken. (II Mar. 14:1/6).
Maar gij, o ziel, wees niet doof voor de stem van de Allerhoogste, besteedt daar uw aandacht aan en beantwoordt haar in al uw daden; ik wil u er aan herinneren, dat één van de grootste valstrikken van de duivel bestaat uit het frustreren van de roep des Heren, als Hij een ziel tot Zich wenst te trekken en haar geneigd wil maken tot een leven van volmaaktheid, in Zijn dienst. (II Mar. 14:7/8).
RQ. 7
De openbare en heilige daad, het kleed te ontvangen en in het klooster te treden, is, ofschoon dit niet altijd met passende geestdrift en zuivere bedoelingen geschiedt, reeds genoeg de razernij en de woede van de helse draak en zijn duivels op te wekken; want zij weten dat deze daad niet slechts bijdraagt tot de eer van de Heer en de vreugde van de heilige engelen, maar dat het klossterleven de ziel tot heiligheid en volmaaktheid brengt. Het gebeurt meermalen, dat zij die het kleed ontvangen hebben uit aardse en menselijke motieven, later bezocht worden door de Goddelijke genade, welke hen volmaakt maakt en alle dingen recht zet. Als dit mogelijk is, zelfs als het begin zonder goede bedoelingen was, hoe veel krachtiger en met hoeveel meer uitwerking zal dan het licht en de invloed van de genade en de tucht van het kloosterleven zijn als de ziel intreedt onder de invloed van de Goddelijke liefde en met een ernstige en oprechte wil om God te vinden, te dienen en Hem te beminnen? (II Mar. 15:1/3).
RQ. 8
Voordat de Allerhoogste hen die om de één of andere reden het klooster zijn ingegaan, verbetert en vooruit doet gaan, is het niet meer dan billijk, dat zij, die zich van de wereld hebben afgekeerd, ook hun ogen daarvan afwenden om uit hun geheugen al haar beelden te bannen, en alles te vergeten wat zij op zulk een prijzenswaardige manier achterlieten. Zij, die dit vereiste verwaarlozen, die ondankbaar en ontrouw zijn jegens God, zullen ongetwijfeld onder de straf vallen welke de vrouw van Lot (Gen. 19:26) overkwam, en als zij door de Goedheid Gods deze straf niet op gelijkelijke open en zichtbare manier ondergaan, dan zullen zij haar inwendig ondervinden als een stremmende en verdorrende invloed, waardoor geen gloed of vooruitgang in de deugd mogelijk is. Doordat zij geen genaden meer ontvangen, zullen zij het doel van hun roeping niet bereiken, geen vorderingen maken op Godsdienstig gebied, en er geen geestelijke troost in vinden. Zij zullen niet verdienen dat de Heer hen als Zijn kinderen bezoekt, maar zij zullen aan zichzelf worden overgelaten als ontrouwe en voortvluchtige slaven. Onthoudt Maria, dat voor u de gehele wereld gekruisigd en dood is; dat gij uw geheugen daarin niet laat verwijlen, geen harer beelden vasthoudt, geen aandacht besteedt aan haar schepselen, noch enige toenadering tot hen zoekt. Als het soms noodzakelijk is liefdadigheid te beoefenen tegenover uw naasten, zie dan toe dat dit goed geregeld wordt en gij van te voren uw zielenheil veilig stelt, haar zekerheid, rust, innerlijke gelijkmatigheid en vrede bewaart. In deze punten raad Ik u aan zover mogelijk te gaan als mogelijk is, zonder in zonde te vallen, en beveel ik u om tot het uiterste te gaan, indien gij in mijn school wilt blijven. (II Mar. 16:1/7).
Hoofdstuk II
Handelende over een unieke gunst, welke de Almachtige aan de allerheiligste Maria verleende zodra zij zich in de tempel gevestigd had.
RQ. 9
Nadat het hemelse kind Maria haar ouders had laten gaan en haar leven in de tempel een aanvang had genomen, wees haar onderwijzeres haar een plaats aan tussen de andere jonge meisjes, die elk een grote nis of een klein kamertje bewoonden. De Prinses des hemels strekte zich languit op het plaveisel uit, en bedenkende dat dit heilige grond was, welke deel uitmaakte van de tempel, kuste zij dit. In nederige aanbidding dankte zij de Heer voor deze nieuwe weldaad, en zij dankte zelfs de aarde welke haar wilde dragen en haar veroorloofde in deze heilige plaats te verwijlen, want zij vond zichzelf onwaardig haar te betreden en daarop te mogen blijven. Toen keerde zij zich tot haar heilige engelen en sprak tot hen de volgende woorden: "Hemelse Prinsen, boodschappers van de Almachtige, allertrouwste vrienden en metgezellen, ik smeek u met alle krachten van mijn ziel om bij mij te blijven in deze heilige tempel van mijn Heer, en mij als waakzame wachters te dienen, mij steeds te herinneren aan wat ik doen moet, mij te onderrichten en te leiden als leermeesters en gidsen, in al mijn handelingen, opdat ik in alle dingen de volmaakte wil van de Allerhoogste moge vervullen, de heilige priesters tot welbehagen strekke en mijn onderwijzeres en metgezellinnen gehoorzame." (II Mar. 17:1/4).
En in het bijzonder het woord richtende tot degenen die ik reeds vroeger noemde als de twaalf engelen van de Apocalyps, zei zij: "En ik smeek u, mijn ambassadeurs, als de Almachtige u dit wil veroorloven, ga dan mijn heilige ouders in hun smart en eenzaamheid troosten." (II Mar. 17:5).
RR. 0
Terwijl de twaalf engelen haar bevel uitvoerden, bleef Maria met de anderen in hemelse samenspraak verkeren. Zij begon een bovenaardse invloed, van grote kracht en lieflijkheid te ondervinden, welke haar vergeestelijkte en haar ophief in brandende verrukking, en onmiddellijk beval de Allerhoogste de serafijnen haar bij te staan om haar te verlichten en haar ziel gereed te maken. Op het zelfde ogenblik werd zij vervuld met een Goddelijk licht en grote sterkte, welke haar volmaakt maakten en haar vermogens aanpasten en in overeenstemming brachten met de geheimenissen welke haar nu geopenbaard zouden worden. Zo voorbereid, en vergezeld van haar heilige engelen en vele anderen, temidden van een stralende heirschare, werd het hemelse Kind met ziel en lichaam naar de hoogste hemel gevoerd, waar zij door de heilige Drievuldigheid met passend welbehagen, in vreugde ontvangen werd. Zij wierp zichzelf neer in de aanwezigheid van de allermachtigste en hoge Heer, zoals zij gewend was in al haar visioenen, en aanbad Hem in diepe eerbied en nederigheid. (II Mar. 18:1/5).
Toen werd zij door nieuwe inwerkingen van het Goddelijk licht als herschapen, zo dat zij de Godheid van aangezicht tot aangezicht intuïtief zag. Dit was de tweede keer gedurende de eerste drie jaren van haar leven, dat de Godheid Zich aan haar openbaarde op deze intuïtieve wijze. (I Mar. 18:6/7).
RR. 1
Door geen menselijke tong of enig zinnelijk vermogen zouden de uitwerkingen van dit visioenen en de deelhebbing aan het Goddelijk Wezen ooit beschreven kunnen worden. De Persoon van de Vader sprak tot de toekomstige Moeder van Zijn Zoon, en zei: "Mijn Duif, Mijn geliefde, Ik wens dat u de schatten van Mijn onveranderlijk wezen en mijn oneindige volmaaktheden ziet, als ook de verborgen gaven, welke Ik bestemd heb voor de zielen, die Ik heb uitverkoren tot erfgenamen van Mijn glorie, en die gered zullen worden door het levensbloed van het Lam. Aanschouw, Mijn Dochter, hoe vrijgevig Ik ben tegenover Mijn schepselen, die Mij kennen en Mij beminnen; hoe waarachtig in Mijn woorden, hoe getrouw in Mijn beloften, hoe krachtig en bewonderenswaardig in Mijn werken. Laat het tot u doordringen, Mijn Bruid, hoe onuitsprekelijk waar het is, dat hij die Mij volgt, niet in duisternis wandelt. Ik wens, dat gij, als Mijn uitverkorene, een ooggetuige zijt van de schatten, die Ik in reserve houd tot het verheffen van de nederigen, het verrijken van de armen, het verheffen van de vernederden en tot het belonen van alles wat de sterfelijken doen in lijden om Mijn naam." (II Mar. 19:1/5).
RR. 2
Er werden in dit visioen van de Godheid nog andere grote geheimenissen aan het heilige Kind getoond, want, aangezien het object, aan de ziel in zulk een groot aantal herhaalde visioenen voorgesteld, oneindig is, is wat nog niet aanschouwd is, bij voortduring oneindig, en in staat meer en meer verbazing en liefde op te wekken in degene die zo begunstigd wordt. De allerheiligste Maria antwoordde de Heer en zei: "Allerhoogste, oppermachtige en eeuwige God, Gij zijt onbegrijpelijk in Uw pracht, onuitputtelijk in Uw rijkdommen, onuitsprekelijk in Uw geheimen, getrouw in Uw beloften, waarachtig in Uw woorden, allervolmaakst in Uw werken, want Gij zijt de Heer, oneindig en eeuwig in Uw wezen en in Uw volmaaktheden. Maar allerhoogste Heer, wat moet mijn kleinheid doen bij het zien van Uw pracht? Ik beken, dat ik onwaardig ben om Uw grootheid te aanschouwen, en toch is het voor mij noodzakelijk dat ik daardoor aanschouwd word. In Uw aanwezigheid, Heer, valt heel de schepping in het niet. Wat zal ik, Uw dienares, die niets dan stof is, doen? Laat Uw wens en welbehagen in mij tot vervulling komen; en indien zorgen en vervolgingen, geduldig gedragen door de stervelingen, indien nederigheid en deemoed zo kostbaar zijn in uw ogen, sta dan niet toe, o mijn Geliefde, dat mij zulk een rijke schat en onderpand van Uw liefde onthouden wordt. (II Mar. 20:1/7).
Maar wat de beloningen voor deze beproevingen betreft, wil die aan Uw dienaars en vrienden geven, die daar meer recht op hebben dan ik, want ik heb nog niet gewerkt naar Uw welbehagen en in Uw dienst." (II Mar. 20:8).
RR. 3
De Allerhoogste was zeer verheugd over de smeekbede van het hemelse Kind en Hij gaf haar te verstaan, dat zij, uit liefde voor Hem, zou deelhebben aan lijden en zwoegen in de loop van haar leven, zonder echter toen reeds aan haar te openbaren in welke graad en op welke manier zij haar deel daarvan zou ontvangen. De Prinses des Hemels dankte voor deze zegen en gunst: te mogen lijden en zwoegen voor de glorie van Gods naam. Brandend van verlangen om deze gunsten te ontvangen, verzocht zij Zijne Majesteit toestemming in Zijn aanwezigheid vier geloften te mogen afleggen: de gelofte van zuiverheid, van armoede, van gehoorzaamheid en van blijvende insluiting in de tempel, waarheen Hij haar geroepen had. Op dit verzoek antwoordde de Heer en sprak tot haar de volgende woorden: "Mijn Bruid, Mijn gedachten stijgen uit boven al het geschapene, en gij, Mijn uitverkorene, weet nog niet wat er met u in de loop van uw leven gebeuren zal, en gij kunt nog niet begrijpen, waarom het onmogelijk is uw brandende verlangen op de wijze, welke gij u nu voorstelt, te vervullen. De gelofte van zuiverheid sta ik u toe, en het is Mijn wens dat gij die aflegt; ook wil Ik, dat gij van af dit ogenblik verzaakt aan alle aardse rijkdommen. Het is ook Mijn wens, dat u, in zoverre dit mogelijk is, alles zult onthouden wat de andere geloften bevatten, juist alsof gij ze alle afgelegd had. Uw wens zal door vele andere maagden in vervulling gaan, onder de nieuwe wet der genade; want om u na te volgen en Mij te dienen zullen zij deze zelfde geloften afleggen en in communiteiten tezamen wonen, en u zult de Moeder worden van vele dochteren." (II Mar. 21:1/7).
RR. 4
Het allerheiligste Kind legde dan in de aanwezigheid van God haar gelofte van zuiverheid af, en wat de rest betreft, ontzegde zij zichzelf elke binding met aardse en geschapen dingen, zonder zich te verplichten. Zij besloot verder alle schepselen ter wille van God te gehoorzamen. In de vervulling van deze beloften was zij uiterst strik, volijverig en meer getrouw dan wie ook, die deze geloften afgelegd had of zou afleggen. Direct daarop was het duidelijke en intuïtieve visioen ten einde, maar zij werd niet onmiddellijk naar de aarde teruggebracht. Want, verblijfhoudende in de hoogste hemel, genoot zij nog een ander, imaginair visioen van de Heer, waarbij zij in een lagere staat van verrukking verkeerde en haar nieuwe geheimenissen geopenbaard werden. (II Mar. 22:1/5).
RR. 5
In dit tweede en imaginaire visioen kwamen enige serafijnen, die de Heer het meest nabij waren, naar haar toe en tooiden en kleedden haar op Zijn bevel op de volgende wijze. Eerst werden al haar zinnen verlicht met een stralend licht, dat hen geheel met gratie en schoonheid vervulde. Daarna kleedden zij haar in een mantel of tuniek van uitgelezen pracht, en omgorden haar met een ceintuur van veelkleurige, doorzichtige stenen met flikkerende glans, welke haar sierden boven alle menselijk begrip. Deze stenen verbeelden de onbevlekte zuiverheid en de verschillende heldhaftige deugden van haar ziel. Zij hingen haar ook een halsketting om van onschatbare en vervoerende schoonheid, welke drie grote stenen bevatten, die de drie Goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde symboliseerden. Deze ketting hing rond haar hals en viel neer op haar borst, als het ware de zetel van deze drie kostbare deugden aanwijzend. Ook schoven zij zeven ringen aan haar vingers, waardoor de Heilige Geest bekend wenste te stellen, dat Hij haar in de allerhoogste mate verrijkt had met Zijn heilige gaven. Buiten dit alles kroonde de allerheiligste Drie-eenheid haar met een keizerlijk diadeem, gemaakt uit onschatbaar materiaal en gezet met de allerkostbaarste stenen, waardoor zij bevestigd werd als Zijn Bruid en de Koningin des hemels. Tot getuigenis daarvan waren de witte en stralende gewaden beschilderd met letters en tekens van het fijnste en glanzendste goud, die beduidden: Maria, Dochter van de eeuwige Vader, Bruid van de Heilige Geest en Moeder van het ware Licht. Deze laatste naam of titel begreep de hemelse Meesteres niet; maar de engelen, die verslonden in bewondering en lof voor de Bewerker, die deze nieuwe en vreemde ceremonie bijwoonden, begrepen haar wel. Tot slot werd de aandacht van alle engelen getrokken door de Allerhoogste, en door een stem van de troon van de allerheiligste Drie-eenheid, welke de allerheiligste Maria toesprak met de volgende woorden: "Gij zult onze Bruid zijn, de Enige door Ons gekozene, Onze Geliefde onder alle schepselen tot in alle eeuwigheid; de engelen zullen u dienen en alle landen en volkeren zullen u zalig prijzen." (Luc. 1:48). (II Mar. 23:1/11).
RR. 6
Het oppermachtige Kind, op deze wijze gekleed in de hof-gewaden van de Godheid, vierde toen een mystiek huwelijk, zo glorievol en verbazingwekkend, dat zoiets nimmer in de geest van de hoogste cherubijn of serafijn zou hebben kunnen opkomen. Want de Allerhoogste nam haar aan als Zijn enige en ene Bruid en deelde haar de hoogste waardigheid mede welke ooit een schepsel kon overkomen: Hij stortte in haar Zijn eigen Godheid, in de persoon van het Woord, gepaard gaande met alle schatten van genade, welke deze hoge positie betaamde. De Allernederigste onder de nederigen was onder dit alles verzonken in de afgrond van liefde en verwondering, welke deze weldaden en gunsten in haar veroorzaakte en in de aanwezigheid van de Heer sprak zij: "Allerhoogste Koning en onbegrijpelijke God, wie zijt Gij en wie ben ik, dat U in Uw minzaamheid Uw blik op mij laat vallen, daar ik slechts stof ben en onwaardig zulke barmhartigheid te ondervinden? In U, mijn Heer, zie ik als in een spiegel Uw onveranderlijk Wezen, begrijp ik ontwijfelbaar mijn nietigheid en schamelheid, bewonder ik Uw onmetelijkheid en veracht mijn onbeduidendheid. Bij het aanschouwen van U, ben ik als vernietigd en verloren in verbazing, dat de oneindige Majesteit Zich wil neerbuigen naar deze nietige worm, welk slechts verdient vergeten en veracht te worden door alle schepselen. O Heer, mijn enige Goed, hoe wordt Gij verheerlijkt in deze daad! Welke een verwondering wekt Gij op in Uw hemelse geesten, die Uw oneindige vrijgevigheid, schittering en barmhartigheid, gelegen in mijn verheffing uit het stof en in mijn plaatsing onder de Prinsen (Ps. 112:7) begrijpen! Ik neem U, o mijn Koning en Heer, als mijn Bruidegom en ik geef mijzelf aan U als Uw slavin. Laat mijn begripsvermogen zich in geen enkel ander object verdiepen, laat mijn geheugen geen ander beeld oproepen, noch mijn wil enig ander voorwerp of welbehagen zoeken, dan U, mijn hoogste Goed, mijn ware en enige Liefde. Laat mijn ogen niet afdwalen naar enig menselijk schepsel, noch mijn vermogens en zinnen gericht zijn op enig voorwerp buiten U, en op datgene wat Uwe Majesteit mij aanwijst. U bent voor mij de Enige, mijn Geliefde, en zij is de enige voor U, die het onveranderlijke en eeuwige Goed zijt." (II Mar. 24:1/11).
RR. 7
De Allerhoogste ontving onder onuitsprekelijk welbehagen de toestemming van de oppermachtige Prinses om dit nieuwe huwelijk met haar allerheiligste ziel aan te gaan. Hij deelde haar met kwistige hand alle schatten van Zijn genade en kracht mee, welke haar als ware Bruid en Meesteres der schepping toekwamen en droeg haar op alles te vragen wat zij wenste, terwijl Hij haar verzekerde, dat haar nooit iets geweigerd zou worden. De allernederigste Duif smeekte de Heer onmiddellijk, met brandende liefde, Zijn Eniggeborene naar de wereld te zenden als een geneesmiddel voor de stervelingen; zij vroeg alle mensen op te roepen tot de ware kennis van Zijn Godheid; dat haar natuurlijke ouders, Joachim en Anna, een toename van de liefderijke gaven uit Zijn rechterhand mochten ontvangen; dat de armen en bedroefden getroost en gesterkt mochten worden in hun moeilijkheden; en dat in haarzelf de Goddelijke wil naar eigen welbehagen mocht handelen. Dit waren enige van de meer bijzondere smekingen, welke de nieuwe Bruid bij deze gelegenheid tot de gezegende Drie-eenheid richtte. Alle hemelse heirscharen zongen nieuwe gezangen van bewondering, tot lof van de Allerhoogste, terwijl zij, die daartoe door de Allerhoogste waren aangewezen, omzweefd door hemelse muziek het heilige Kind van de hoogste hemel naar de plaats in de tempel, vanwaar zij haar gehaald hadden, terugbrachten. (II Mar. 25:1/5).
RR. 8
Teneinde onmiddellijk in praktijk te brengen, wat zij beloofd had in de aanwezigheid van de Heer, ging zij naar haar onderwijzeres en bood haar alles aan wat haar moeder, de heilige Anna, voor haar onderhoud en gerief had achtergelaten met uitzondering van enige boeken en kleren. Zij vroeg haar deze artikelen aan de armen te willen geven of ze te gebruiken naar eigen inzicht en ze vroeg tevens haar bevelen en haar leiding te mogen ontvangen in alles wat zij zou doen. De tactvolle vrouwe (zij was, zoals ik reeds vertelde, de profetes Anna) daartoe door een Goddelijke ingeving geïnspireerd, nam haar gaven aan en schonk haar goedkeuring aan de schenking van het schone Kind. Zij liet haar gaan, ontdaan van alles, uitgezonderd de kleren welke zij droeg. Zij besloot op bijzondere wijze voor haar te zorgen, als voor een arme en behoeftige; want de andere meisjes hadden allen hun zakgeld en een bepaalde som bestemd voor hun kleren en andere noodzakelijkheden, waar zij zin in hadden. (II Mar. 26:1/5).
RR. 9
De heilige vrouwe, gaf het lieve Kind, na overleg gepleegd te hebben met de hogepriester, een leefregel. Door zich op deze wijze van alles te ontdoen en al het materiële op te geven, verkreeg de Koningin en Meesteres van de schepping een volledige vrijheid en onthechting van alle schepselen en van Zichzelf. Zij bezat niets, noch wenste zij iets anders dan de meest brandende liefde tot God en haar eigen verloochening en vernedering. (II Mar. 27:1/3).
Ik beken mijn grote onwetendheid, mijn laagheid en nietigheid, welke mij geheel onwaardig maken zulke unieke en verborgen geheimen te verklaren. Want als de zich daartoe lenende tongen van de wijzen en de kennis en liefde van de hoogste cherubijnen en serafijnen gedwongen zijn te zwijgen, wat kan dan een vrouw, die voor niets bruikbaar en daarboven verachtelijk is, zeggen? Ik weet hoezeer een dusdanige poging een belediging zou zijn voor de grootheid van deze mysteries, ware het niet dat de gehoorzaamheid mij verontschuldigt. Maar terwijl ik gehoorzaam, bleef ik, en vrees ik dat hetgeen ik weg laat en wat ik niet begrijp, het grootste deel zal uitmaken, en wat ik weet en zeg, het meest onbetekende deel zal zijn van alle geheimenissen en handelingen van deze Stad Gods, de allerheiligste Maria. (II Mar. 27:4/7).
Onderrichting van de Allerheiligste Maagd
RS. 0
Mijn dochter, onder de grote en onuitsprekelijke gunsten van de Almachtige, in de loop van mijn leven ontvangen, was die gij zojuist vernomen en beschreven hebt; want door dit duidelijke visioen van de Godheid en van het onbegrijpelijke Wezen daarvan verkreeg ik kennis van de meest verborgen geheimenissen en mysteries, en door deze tooi en dit mystieke huwelijk ontving ik onvergelijkelijke zegeningen en voelde de lieflijkste uitwerkingen van de Godheid in mijn geest. Mijn wens om de vier geloften van armoede, gehoorzaamheid, zuiverheid en afzondering af te leggen, verheugde de Heer zeer, en ik verdiende daardoor, dat de Godvrezenden in de Kerk en in de wet der genade aangetrokken worden om onder deze geloften te leven, zoals tegenwoordig de gewoonte is. Dit was het begin van dat wat gij religieuzen in praktijk brengt, waardoor de woorden van David in de vier en veertigste Psalm vervuld worden: "Na haar zullen er maagden naar de Koning gebracht worden."; want de Heer stelde vast, dat mijn streven de basis zou zijn van het religieuze leven en de wet van het evangelie. Ik vervulde zoveel als mogelijk was in mijn levensstaat geheel en volmaakt alles, wat ik de Heer had beloofd; ik keek nooit een man in het gelaat aan, zelfs niet mijn echtgenoot Jozef. Ook de engelen, die mij in menselijke gedaante verschenen, keek ik niet in het gelaat, ofschoon ik hen allen zag en kende in God. Ik heb mij nooit aan enig menselijk schepsel, redelijk of onredelijk gehecht, noch aan enige menselijke bezigheid of stemming overgegeven. Maar in alle dingen liet ik mij leiden door de Allerhoogste, hetzij direct door Hemzelf of indirect door de gehoorzaamheid, waaraan ik mij uit vrije wil onderwierp. (II Mar. 28:1/7).
RS. 1
Vergeet niet, mijn liefste, dat de kloosterlijke staat beschikt en geheiligd is door de Allerhoogste om het leerstuk der Christelijke volmaaktheid te handhaven en de stipte navolging van het leven van mijn Zoon te verwezenlijken en dat daarom de zielen, die in de kloosters verzonken zijn in slaperige vergetelheid van hun hoge zegeningen en een leven leiden dat nog lustelozer en lauwer is dan dat van menig wereldse mens, voorwerpen zijn voor Gods toorn, waarop zwaardere straffen zullen worden toegepast en waarover strenger geoordeeld zal worden dan over de wereldlingen. De duivel, de aloude, listige slang die hij is, is ijveriger in het doen falen van de kloosterlingen, dan van de rest der mensen; en als er één van deze kloosterlingen valt, is heel de hel vol zorg en wordt er geen moeite gespaard om hem af te houden van het gebruik van de vele middelen welke de Goddienst biedt om zo'n val te boven te komen, zoals gehoorzaamheid en heilige oefeningen en het veelvuldige gebruik van de Sacramenten. Teneinde al deze middelen te doen falen en nutteloos te maken voor de gevallen kloosterling spant de vijand zo vele listige valstrikken, dat hij die dit zou zien met grote vrees bevangen zou worden. (II Mar. 29:1/3).
Veel van deze listigheden echter zijn te vinden in de daden en kunstgrepen, waarmee de lauwe ziel haar nalatigheid tracht te verdedigen, als zij verontschuldiging voor haar gedrag zoekt in schoonschijnende argumenten, of als zij losbreekt in ongehoorzaamheid en zelfs in grotere ongeregeldheden en afdwalingen. (II Mar. 29:4).
RS. 2
Weest daarom voorzichtig, mijn dochter, en vrees dat verschrikkelijke gevaar; verhef uzelf boven uzelf door de Goddelijke hulp der genade, sta uw wil nooit toe in te gaan op ongeregelde bindingen of opwellingen. Ik wil, dat gij met uw uiterste krachten u inspant om van uw hartstochten af te sterven en om geheel te vergeestelijken, zodat na alles wat in U van deze aarde is te hebben uitgeroeid, Gij er toe zult komen een engelachtig leven te leiden, in daad en gesprek. Om de naam van "Bruid van Christus" te verdienen, dient gij boven de begrenzing en de sfeer van een menselijk wezen uit te stijgen, en op te klimmen tot een andere staat en een Goddelijk bestaan. Ofschoon gij aarde zijt, moet gij een gezegende aarde zijn, zonder de doornen van de hartstocht, een aarde waarvan de vruchten geheel voor de Heer, haar Meester, zullen zijn. Als gij tot Bruidegom hebt deze oppermachtige en souvereine Heer, Die de Koning der koningen en de Heer der heren is, beschouw het dan beneden uw waardigheid uw ogen en nog meer uw hart naar de lage slaven, die de menselijke wezens zijn, te wenden, want zelfs de engelen beminnen en waarderen u voor uw waardigheid als bruid van de Allerhoogste. Als het zelfs onder mensen een vermetele en grenzeloze onbeschaamdheid geacht wordt om als plebejer verlangende blikken te werpen op de bruid van een prins, wat moet het dan wel voor een misdaad zijn om zijn blikken te richten op de bruid van een hemelse en oppermachtige Koning? En de misdaad wordt niet geringer als zij zelfs een dergelijke familiariteit zou ontvangen en daarin zou toestemmen. Overweeg en wees er van verzekerd, dat de straf welke voor deze zonde bestemd is ondenkbare verschrikkingen in houdt. Ik zal u die niet tonen, want dat zult gij in uw zwakte niet kunnen verdragen. Ik wens, dat voor u mijn onderricht voldoende is, om u aan te sporen al mijn waarschuwingen te achten en mij na te volgen als mijn leerlinge, in zoverre uw krachten reiken. Zorg ervoor, dat deze onderrichtingen aan uw zusters worden voorgehouden en zorg ervoor dat zij daarnaar leven. (II Mar. 30:1/11).
RS. 3
Mijn Meesteres en mijn beminnelijke Koningin, ik luister met zielenvreugde naar uw lieflijke woorden, zo vol geest en leven, en ik zal ze in het binnenste van mijn hart griffen, tezamen met de genaden van uw allerheiligste Zoon, welke ik u smeek voor mij te verkrijgen. Als u mij daar verlof toe geeft, zal ik in uw aanwezigheid als een onwetende leerlinge tot haar Meesteres en Leermeesteres spreken. Ik wens, o mijn Moeder en Beschermer, ofschoon ik zo onwaardig en nalatig ben, de vier geloften van mijn kloosterlijke staat, in overeenstemming met uw bevelen en mijn verplichtingen te vervullen, ofschoon ik daarin onwaardig en nalatig handel; maar ik smeek u, geef mij een uitgebreider onderricht, dat mij als gids en leidraad kan dienen om deze plicht te vervullen, en een aanvulling zal zijn op deze geloften, die gij mij in het hart hebt geplaatst. (II Mar. 31:1/3).
Hoofdstuk III
Onderrichting, welke de Koningin des Hemels mij betreffende mijn kloostergelofte gaf.
RS. 4
Mijn lieve dochter, ik zal u de instructie, die u mij vraagt, met het doel haar in praktijk te brengen, niet onthouden; maar ontvang ze dan ook met een waarderende en Godvruchtige geest, gereed om haar metterdaad op te volgen. De wijze zegt: "Mijn zoon, indien u borg bent gebleven voor een vriend, dan bent u niet vrij meer tegenover een derde, u bent gevangen in de woorden van uw mond, en gebonden door uw eigen woorden." (Prov. 6:1). Dienovereenkomstig heeft hij, die geloften heeft gedaan aan God, zijn eigen wil verbonden; zodat hij geen andere vrijheid van handelen meer heeft dan de wil en de leiding van Hem, aan Wie hij zich gebonden heeft, op te volgen; want hij zit vastgeklonken aan de woorden van zijn eigen mond, welke hij geuit heeft bij de aflegging van zijn geloften. Voordat hij de geloften aflegde, was de keuze aan hemzelf; maar nadat hij zich eenmaal gebonden heeft en zichzelf verplichtingen heeft opgelegd, laat hem dan ook weten, dat hij zijn vrijheid geheel verloren heeft en zichzelf heeft overgeleverd aan God en aan de over hem gestelden. De ondergang en de redding van de zielen hangt af van het gebruik van hun vrije wil; maar aangezien het merendeel der mensen hun wil verkeerd gebruiken en zij zichzelf verdoemen, heeft de Allerhoogste het kloosterleven onder de heilige geloften ingesteld. Zo kan het schepsel, door éénmaal zijn vrijheid te gebruiken om een volmaakte en voorzichtige keuze te maken, deze zelfde vrijheid, die zovelen als zij vrij en onbelemmerd zijn in hun keuze, verkeerd toepassen, aan Zijne Majesteit in handen geven. (II Mar. 32:1/6).
RS. 5
Door deze geloften wordt de vrijheid om kwaad te doen gelukkig verloren en de vrijheid om goed te doen is verzekerd. Zij werken als een teugel, welke van het gevaar af doet keren en voert naar een effen en veilige weg. De ziel is bevrijd van de slavernij en onderwerping van de hartstochten en verkrijgt daarover nieuwe macht. Zij neemt haar plaats als meesteres en koningin in het bestuur van haar koninkrijk weer opnieuw in en blijft slechts onderworpen aan de wet der genade en de inblazingen van de Heilige Geest. Indien zij op deze wijze haar gehele wil uitsluitend en alleen gebruikt voor de vervulling van alles, wat zij aan God heeft beloofd, dan zal de Heilige Geest haar wil regeren en al haar werken leiden. Het schepsel gaat dan van een toestand en staat van slaaf over naar die van een kind van de Allerhoogste, van een aards naar een engelachtig leven, terwijl het bederf en de nadelige gevolgen der zonde hun volle kracht niet kunnen uitoefenen. Het is u in dit aardse leven onmogelijk te kunnen berekenen, welke en hoe groot de zegeningen en de schatten zijn, die deze zielen, die met al hun krachten en liefde er naar streven de vervulling van hun kloostergelofte volmaakt na te streven, voor zichzelf vergaren, noch zult gij dit kunnen begrijpen. Want ik verzeker u, mijn liefste, dat degenen, die volmaakt en stipt hun religieuze verplichtingen nakomen, even grote verdiensten kunnen verwerven als de martelaren en deze daarin zelfs kunnen overtreffen. (II Mar. 33:1/8).
RS. 6
Mijn dochter, op de dag, dat gij het betere deel verkoren hebt, bent u vreugdevol begonnen deze zegeningen te vergaren; maar bedenk goed, dat gij u verbonden hebt aan de eeuwige en machtige God, aan wie de meest verborgen geheimen van uw hart bekend zijn. Indien het zo laag en verachtelijk is om mensen te misleiden en hun teleur te stellen, als men hen rechtvaardige beloften heeft gedaan, hoe laag is het dan wel niet om ontrouw te zijn jegens God, in de allerrechtvaardigste en heiligste geloften? Als Uw Schepper, Bewaarder en Weldoener dwingt Hij u tot dankbaarheid; als Vader verdient Hij uw eerbied; als Bruidegom uw trouw; als een Vriend uw vriendschappelijke omgang; als de Allerhoogste moest Hij uw geloof en hoop opwekken; als het hoogste en eeuwige Goed moest Hij uw liefde bezitten; als de Almachtige uw gehele onderwerping; als de meest rechtvaardige Rechter moest Hij uw nederige en heilige vrees verwekken. (II Mar. 34:1/3).
Tegen al deze deugden van de onderdaan pleegt u trouweloos verraad, als u faalt of aarzelt in de vervulling van hetgeen u in uw kloostergelofte beloofd heeft. En als het in al de zusters, die zichzelf tot een geestelijk leven en geestelijke omgang hebben verplicht, al een monsterlijke en verschrikkelijke gruwel is, dat zij zichzelf bruiden van Christus noemen, terwijl zij leven als lidmaten en slaven van de duivel, hoe veel te meer zou dit het geval zijn in u, daar gij zoveel meer ontvangen hebt dan zij allen, en daarom juist moest uitblinken in liefde en inspanning om tenminste iets terug te doen voor zulke onvergelijkelijke zegeningen en weldaden. (II Mar. 34:4/5).
RS. 7
Overdenk, o ziel, hoe verachtelijk deze fouten u zouden maken in de ogen van God, in de mijne, in die der engelen en heiligen. Want wij allen zijn getuigen van de liefde en trouw, welke Hij, als een edelmoedige, liefhebbende en getrouwe Bruidegom aan u getoond heeft. Streef er dan naar, met geheel uw hart, te vermijden Hem te beledigen, hetzij in grote, hetzij in kleine dingen; dwing Hem niet u los te laten en u over te leveren aan de beestachtige ongeregeldheden der zonde; want u weet dat dit een groter ongeluk en groter straf zou zijn, dan dat Hij u overleverde aan de woede der elementen, of de ongebreideldheid van alle wilde dieren, ja zelfs aan de razernij der duivels. Indien deze allen hun razernij op u zouden koelen en indien de wereld al haar straffen en beledigingen over u zou uitstorten, dan zou dat minder schade aanrichten dan één dagelijkse zonde tegen God, die gij verplicht zijt te dienen en lief te hebben, in alle dingen en door alle dingen. De zonde is verschrikkelijker dan enige straf in dit leven; want de straffen in dit leven houden met het sterfelijke leven op, maar de schuld van de zonde en de daarmee gepaard gaande straf kan eeuwig zijn. (II Mar. 35:1/5).
RS. 8
In dit leven vervullen straf en tegenspoed de stervelingen met angsten en vrezen, alleen al door het feit, dat ze de zinnen beroeren en ze er daardoor in nauw contact komen, maar de zondeschuld beroert hen niet en vervult hen niet met vrees. De mensheid wordt uitsluitend beïnvloed door dat, wat zichtbaar is, daardoor ontgaan hen de uiteindelijke gevolgen van de zonde, namelijk de eeuwige straffen der hel. Ofschoon deze in de zonde zijn begrepen en er onafscheidelijk mee verbonden zijn, wordt het menselijke hart zo nalatig, dat het als het ware bedwelmd wordt in zijn boosheid, omdat zijn zinnen er niets van gewaar worden. Ofschoon het hart dit door het geloof zou kunnen zien en voelen, blijft ook dat lusteloos en dood en schiet geheel te kort. O, allerongelukkigste blindheid der stervelingen! O, verstarde onachtzaamheid, welke zo menige ziel, in staat haar verstand uit te oefenen en gemaakt voor de glorie, verstrikt houdt in het zelfbedrog! Woorden en zinnen falen om dit verschrikkelijke en zeer grote gevaar te beschrijven. Mijn dochter, haast u, vlucht weg in heilige vrees voor een dusdanige ongelukkige staat en geef u liever over aan alle moeilijkheden en kwellingen van het leven, zij gaan snel voorbij, dan zulk een gevaar te lopen; want gij zult niets te kort komen, als gij God niet verliest. Ervan overtuigd te zijn, dat er geen kleine fouten bestaan voor u in uw levensstaat, is een machtig middel om uzelf te redden; vrees met grote vreze de kleine dingen, want indien gij de kleine fouten minacht, dan weet de Allerhoogste dat het menselijk hart grotere fouten uitnodigt om daar bezit van te nemen. Liefde, welke niet elk misnoegen voor de geliefde vermijdt, is niet onberispelijk. (II Mar. 36:1/10).
RS. 9
De regel, welke de Godvruchtige zielen in hun wensen moeten handhaven, dient te zijn: dat zij er naar streven nauwgezet de verplichtingen van hun geloften na te komen en alle deugden beoefenen, welke daaruit voortvloeien. Daarna, en op de tweede plaats kunnen zij zich bezighouden met vrijwillige oefeningen, welke genoemd worden: boven de plicht uitgaande oefeningen. Sommige zielen, die door de duivel misleid worden tot het onderhouden van een onberaden ijver naar volmaaktheid, draaien deze regel om. Zij die zo handelen falen ernstig in de verplichtingen van hun kloosterstaat; zij zijn er op uit meerdere vrijwillige oefeningen aan de reeds uitgevoerde toe te voegen, die in de regel weinig nut en voordeel afwerpen, en voortkomen uit een geest van aanmatiging en uitzonderlijkheid. Heimelijk wensen zij, dat men hen beschouwt als een ziel, die zich onderscheidt in ijver en volmaaktheid, terwijl zij in feite ver verwijderd zijn van het begin van alle volmaaktheid. Ik wil in u een dergelijke laakbare fout niet zien. Eerst dient gij alle plichten van uw geloften en tegenover de communiteit te vervullen, daarna kunt gij eraan toevoegen, waartoe gij in staat zijt, in overeenstemming met uw gaven en de inblazingen van de Goddelijke genade. Dit alles tezamen zal uw ziel verfraaien en haar volmaakt en aangenaam in de ogen van God maken. (II Mar. 37:1/8).
RT. 0
De gelofte van gehoorzaamheid is de voornaamste in een klooster, want zij brengt met zich de totale verloochening en afstand van de eigen wil. Daardoor ontzegt de kloosterling zich alle jurisdictie of rechten om voor zichzelf te zeggen: Ik wil of ik wil niet, ik zal dat doen, of ik zal dat niet doen; dit alles werpt hij overboord en ziet daar uit gehoorzaamheid van af, zichzelf overgevende in de handen van zijn overste. Om deze verplichting goed na te komen is het voor u noodzakelijk een niet te hoge dunk van uzelf te hebben, uzelf niet meer de meesteres van uw verlangens, wensen of opinie te beschouwen; want waarachtige gehoorzaamheid moet zijn van de kwaliteit van geloof, zodat de bevelen van de overste worden geacht, geëerbiedigd en tot uitvoering worden gebracht zonder enige aanspraak op onderzoek of kritiek. Daarom moet gij, indien gij wilt gehoorzamen, uzelf zonder opinie, zonder eigen leven en zonder recht van spreken beschouwen; Gij moet uzelf laten verplaatsen en leiden als een lijk, uitsluitend het leven bezitten om toegewijd alles wat de overste wil, uit te voeren. Overleg bij uzelf nooit of u zijn bevelen wel zult uitvoeren, maar bezie hoe u het beste kunt uitvoeren, wat bevolen is. Offer uw eigen neiging op en onderdruk al uw begeerten en hartstochten; en als gij door dit probate besluit als afgestorven zijt aan bewegingen van uw eigen ik, laat dan de gehoorzaamheid ziel en lichaam van uw werken zijn. Alles wat van u is, moet zich schikken naar de wil van uw overste, al uw activiteiten in al uw woorden en werken; moge het uw gebed worden in staat te zijn geheel uw wezen in de steek te laten en een nieuw wezen te ontvangen, zodat er niets van uzelf meer overblijft en alles in u gehoorzaamheid is zonder tegenspraak of tegenstand. (II Mar. 38:1/7).
RT. 1
Onthoudt, dat de meest volmaakte wijze van gehoorzamen bestaat uit het vermijden de overste te beledigen door hem niet te laten blijken, dat u het niet met hem eens bent. Hij dient een gewillige gehoorzaamheid aan te treffen, welke hem overtuigt, dat zijn bevelen direct worden gehoorzaamd, zonder tegenwerping of gemompel, hetzij in woorden of in andere tekens tot uiting gebracht. De oversten nemen de plaats van God in, en hij die zijn superieuren gehoorzaamt, gehoorzaamt de Heer zelf, die in hen is, hen leidt en verlicht, zodat hun bevelen er op gericht zijn de redding van de zielen te bewerkstelligen. De minachting jegens oversten getoond, gaat op God Zelf over, Die door hen Zijn wil openbaart en kenbaar maakt. (Luc. 10:16). Gij moet uzelf overtuigen, dat het de Heer is, Die hen spreken laat, en dat het de woorden zijn van de Almachtige zelf. Mijn dochter, streeft ernaar gehoorzaam te zijn, opdat gij over overwinningen zult kunnen spreken (Prov. 21:28); vrees niet te gehoorzamen, want dat is de veiligste weg; zo veilig, dat God de dwalingen van de gehoorzamen niet tot gelding laat komen op de dag des oordeel, integendeel, Hij zal zelfs andere zonden niet aanrekenen in overweging van de offers, gebracht in gehoorzaamheid. Mijn heilige Zoon offerde zijn kostbaar lijden en dood in bijzondere liefde voor de gehoorzamen op, en Hij verdiende voor hen speciale rechten van barmhartigheid en genade, en speciale voorrechten voor het slagen en de volmaaktheid van alles wat onder gehoorzaamheid geschiedt. Zelfs nu herinnert Hij de eeuwige Vader aan Zijn gehoorzaamheid tot de dood en tot het kruis (Phil. 2:8), om Hem mild te stemmen en zodoende de mensheid met de Vader te verzoenen. (II Mar. 39:1/8).
Omdat Hij zo ingenomen was met de gehoorzaamheid van Abraham en diens zoon Isaak, voelde Hij zichzelf niet slechts verplicht Isaak, die zich zo gehoorzaam gedroeg, van de dood te redden, maar Hij maakte hem de voorvader van het mensgeworden Woord en bestemde hem als het hoofd en het begin van de grote zegeningen. (II Mar. 39:9).
RT. 2
De gelofte van armoede is een edelmoedige ontzegging en onthechting van de zware last der wereldlijke zaken. Het is een verlichting van de geest, het is een verademing toegestaan aan de menselijke zwakheid, het is vrijheid voor het edele hart om naar eeuwige en geestelijke zegeningen te kunnen streven. Het is een verzadiging en een overvloed, waarbij de dorst naar aardse schatten gestild wordt, en een oppergezag en eigendomsrecht, waarin een alleredelst genot van alle rijkdommen bevestigd wordt. Dit alles, mijn dochter, en nog vele andere zegeningen, zijn vervat in vrijwillige armoede, en dit alles moeten de kinderen dezer wereld ontberen en zij zijn daar zelfs onkundig van, juist omdat zij aardse rijkdommen liefhebben en vijandschap koesteren voor deze heilige en overvloedige armoede. Ofschoon zij het drukkende gewicht van de rijkdom voelen, die hen naar de aarde gekeerd houdt en hen tot diep in haar ingewanden doet graven naar goud en zilver, in benauwdheid, slapeloosheid, zwoegen en zweet, alsof zij geen mensen, maar redeloze dieren waren, die niet weten, waarom zij lijden en wat zij doen, slaan zij daar geen acht op. (II Mar. 40:1/5).
En als ze al dusdanig bezwaard worden, nog voor ze de rijkdommen bereikt hebben, hoeveel te meer zullen zij te lijden hebben, als die rijkdom hun eigendom is geworden? (II Mar. 40:6).
Laat de ontelbare menigte, die in de hel is terechtgekomen met haar neerdrukkende last, dit uitschreeuwen; laten hun ontelbare zorgen tot behoud van hun rijkdommen, en nog meer, laten de ondraaglijke wetten, die de rijkdommen en de rijken aan de wereld hebben opgedrongen, getuigen over alles, wat er nodig is om ze in het bezit te houden! (II Mar. 40:7).
RT. 3
Indien enerzijds bezittingen de geest verstikken en hem, in zijn zwakte op tirannieke wijze onderdrukken, en het edelste voorrecht van de ziel, om eeuwige goederen en God zelf na te jagen verijdelen, is het anderzijds zeker, dat vrijwillige armoede aan de mens de adel van zijn staat teruggeeft, hem vrij maakt van kruiperige dienstbaarheid en hem herstelt in edele vrijheid meesterschap over alle dingen. (II Mar. 41:1).
De ziel vertoont zich pas als meesteresse over de rijkdommen, als zij ze veracht, en slechts dan heeft zij ze pas goed in haar bezit en maakt er het beste gebruik van, als zij ze weggeeft of uit vrije wil er afstand van doet; slechts dan is haar zucht naar rijkdom op haar best bevredigd, als zij er niets om geeft, en er los van staat. Ja dan bovenal, is het hart geheel van kluisters ontdaan en in staat de schatten van de Godheid, voor welker ontvangst het door de Schepper met bijna oneindige mogelijkheden is uitgerust, te ontvangen. (II Mar. 41:2/3).
RT. 4
Mijn dochter, ik wens dat u deze Goddelijke filosofie en wetenschap, die de wereld vergeet en niet slechts de wereld, maar eveneens vele kloosterlijke zielen, die toch hun geloften hebben gedaan, vlijtig bestudeert. De Goddelijke toorn is groot over deze fout, en de overtreders van deze gelofte zullen plotseling zware en onverwachte straffen ontvangen. Door hun vrijwillige armoede niet te beoefenen hebben zij zich van de geest van Christus, mijn allerheiligste Zoon, en alles wat Wij zijn komen onderrichten aan de mensen over ontzegging en armoede, vervreemd. Ofschoon zij daar nu niets van bemerken, omdat de Rechter nog talmt, en zij de overvloed, waarnaar hun wensen uitgaan, genieten, zullen zij toch in het oordeel, verpletterd en met schrik vervuld worden door de uiterste gestrengheid van hun straf, groter dan zij ooit verwacht, overwogen of bedacht hadden in hun vergeetachtigheid van de Goddelijke rechtvaardigheid. (II Mar. 42:1/4).
RT. 5
De tijdelijke goederen zijn door de Allerhoogste geschapen met als enig doel: de instandhouding van het leven; als dit doel bereikt is, houdt hun noodzaak op. En aangezien deze noodzaak begrensd is, er snel en gemakkelijk aan voldaan wordt, is er geen reden voor, dat de zorg voor de onsterfelijke ziel slechts bij vlagen en tijdelijk plaats vindt, terwijl de honger naar rijkdommen zo bij voortduring en ononderbroken optreedt, als gebruikelijk is onder de mensen. Het is het toppunt van verkeerde instelling van de mens, dat hij het doel en de middelen in een zaak, die zo urgent en zo belangrijk is, verwart, zodat hij al zijn tijd, al zijn zorgen, geheel de uitoefening van zijn krachten en heel de vlugheid van zijn geest aanwendt voor het leven van zijn lichaam, waarvan hij noch de duur noch het einde kent, en dat hij anderzijds, in vele jaren van zijn bestaan, voor zijn arme ziel slechts één uur over heeft, en dan nog wel het laatste en slechtste uur van zijn gehele leven. (II Mar. 43:1/3).
RT. 6
Maak daarom gebruik, mijn liefste dochter, van het ware licht waarvoor de Allerhoogste u de ogen geopend heeft, met betrekking tot deze gevaarlijke dwaling. Ontdoe u van elke binding met aardse dingen; wees niet te bezorgd over het verkrijgen der dingen benodigd voor het in stand houden van het leven, zelfs niet onder het voorwendsel van de armoede van uw klooster. Indien u de gebruikelijke zorgzaamheid uitoefent, laat deze dan dusdanig zijn, dat zij u niet verontrust, indien u niet kunt verkrijgen wat u verlangt, en laat het geschieden zonder buitensporige genegenheid, zelfs indien gij iets zoekt voor de dienst van God: want gij moet weten, dat uw liefde voor God zoveel minder zal zijn, als het aantal der dingen, welke u tegelijk met Hem bemint groter is. (II Mar. 44:1/3).
U dient afstand te doen van grote bezittingen, zij zijn overtollig; u heeft ze niet nodig, en het is een misdaad om hen zonder doel te behouden; het weinige dat gij nodig hebt, moet ook maar weinig geacht worden; want het zou een grote fout zijn het hart met iets te belasten, dat onbelangrijk is en het zeer kan hinderen. (II Mar. 44:4).
Indien u alles hebt, wat noodzakelijk is voor menselijke benodigdheden, dan kunt gij in werkelijkheid niet arm genoemd worden; want werkelijk arm zijn in de strikte zin des woords betekent minder hebben dan nodig is. Zij, aan wie niets ontbreekt, behoren zichzelf rijk te noemen. Meer te bezitten dan nodig is, schept onrust en geestelijke droefheid; iets te wensen en te zoeken dat niet bruikbaar is, zou een armoede zonder rust en voldoening betekenen. (II Mar. 44:5/7).
RT. 7
Ik eis van u een vrijheid van de geest, welke u aan niets bindt, of die nu groot of klein, overbodig of noodzakelijk is. De dingen, welke nodig zijn voor het menselijk leven dient u slechts in zoverre te aanvaarden, als zij nodig zijn om dood en onwelvoeglijkheid te voorkomen. Laat deze dingen van het eenvoudigste materiaal zijn, eventueel versteld, als het maar genoeg is om u te bedekken en voor uw voedsel neme u het meest eenvoudige, zonder kieskeurig te zijn in uw smaak; vraag naar het smakeloze, het laffe, zodat u opzettelijk die dingen worden voorgezet, welke onaangenaam aandoen, en juist niet dat bezitten, waarnaar uw zin uitgaat. Zodoende zoekt u in alle dingen de grootste volmaaktheid. (II Mar. 45:1/4).
RT. 8
De gelofte van kuisheid sluit zuiverheid van lichaam en geest in; deze wordt gemakkelijk verloren en is soms, afhankelijk van de wijze waarop ze verloren is gegaan, moeilijk en zelfs onmogelijk te herstellen. Deze grote schat is neergelegd in een kasteel, dat vele poorten en openingen heeft, en indien deze niet alle zeer goed bewaakt en verdedigd worden, is het gedaan met de veiligheid van de schat. (II Mar. 46:1/2).
Mijn dochter, om deze gelofte volmaakt te bewaren, is het nodig een onaantastbare overeenkomst met uw zinnen te maken, waarin wordt vastgelegd dat gij belooft ze uitsluitend te gebruiken in overeenstemming met de voorschriften van het verstand en voor de glorie van de Schepper. Als u uw zinnen in bedwang heeft, is het gemakkelijk over uw vijanden te zegevieren, want slechts door de zinnen kunnen zij u overwinnen; want geen gedachten kunnen u te binnen schieten, en tot nieuw leven gewekt worden, indien ze niet uitgelokt en gevoed worden door beelden en indrukken, welke door de uitwendige zintuigen worden binnengelaten. (II Mar. 46:3/4).
Gij moet noch man, noch vrouw, van welke stand dan ook, op een wijze aanraken, aanzien of ermee spreken, welke hun beelden of gelijkenissen toegang doet vinden in uw voorstellingsvermogen. Deze voorzorg, die ik u opleg, zal de wachter zijn voor de zuiverheid, welke ik van u verlang. Indien u op grond van de naastenliefde of de gehoorzaamheid met hen moet omgaan (want slechts deze deugden vormen voldoende redenen om met de schepselen te spreken), doe dat dan met ernst, bescheidenheid en reserve. (II Mar. 46:5/7).
RT. 9
Leef, wat betreft uw persoon, alsof u een pelgrim en een vreemde zijt in deze wereld; wees arm, verootmoedigd, werkzaam, bemin de lasten welke aan de wereldlijke dingen kleven, zonder opwekking of genoegen te verwachten, als iemand die ver van zijn huis en zijn land verwijderd is, aangeworven om te strijden en te werken tegen machtige vijanden. Aangezien het vlees het middelpunt is van zwakte en gevaar, is het passend, dat gij uw natuurlijke neigingen weerstaat en daardoor de bekoringen van de duivel. Verhef uzelf boven uzelf op, en zoek een woonstede ver boven al het aardse, opdat gij wonen moogt onder de schaduw van Hem, waarnaar uw verlangens uitgaan (Cant. 2:3), en onder Zijn bescherming zult u rust en ware verkwikking genieten. (II Mar. 47:1/3).
Geef uzelf met uw gehele hart over aan Zijn kuise en heilige liefde, zonder te letten op enig schepsel, behalve in zoverre zij u zouden kunnen helpen, en u verplichten uw Schepper te beminnen en te dienen. Verafschuw hen ik elk ander opzicht. (II Mar. 47:4/5).
RU. 0
Ofschoon er geen enkele deugd aan haar, die de geloften aflegt, en gerechtigd is zichzelf een bruid van Christus te noemen, mag ontbreken, is het toch de deugd van kuisheid, welke haar het waardigst maakt en het meest gelijk aan haar Bruidegom. Want het is de kuisheid, die haar vergeestelijkt en haar van aardse verdorvenheid afhoudt, haar tot een engelachtig leven omhoog heft en haar een bepaalde gelijkheid met God geeft. Deze deugd verfraait en siert heel de rest, heft haar lichaam op in een hoger bestaan, verlicht het verstand en behoudt in de ziel een adel boven alles wat aan bederf onderhevig is. (II Mar. 48:1/3).
Omdat deze deugd een bijzondere vrucht was van de Verlossing, welke verdiend werd op het Kruis door mijn Zoon, toen Hij betaalde voor de zonden der wereld, spreekt de Heilige Schrift zeer in het bijzonder over de maagden, die het Lam vergezellen en volgen (Apoc. 14:4). (II Mar. 48:4).
RU. 1
De gelofte van afzondering is de muur van de kuisheid en van alle andere deugden, het gebied waar zij gevoerd worden en kunnen gedijen: het is een voorrecht door de hemel aan de bruiden van Christus gegeven, waardoor zij ontheven worden van de drukkende en gevaarlijke schatplichtigheid, waarvan zij die de vrijheid der wereld genieten onderhevig zijn jegens de regeerder van haar ijdelheden. (II Mar. 49:1).
Door deze gelofte is het kloosterleven in een veilige haven beland, terwijl andere zielen zich op zee bevinden en her en der uiteengeslagen worden in de stormen van een gevaarlijke zee. Aangezien de afzondering gepaard gaat met zovele voordelen, kan zij niet beschouwd worden als een opsluiting in een nauwe ruimte, want in de afzondering vindt de ziel de uitgestrekte velden van de deugd, Gods kennis, van Zijn oneindige volmaaktheden, van Zijn geheimenissen, en van Zijn weldaden, welke Hij de mensen schenkt. Op deze uitgestrekte gronden kan een kloosterzuster zichzelf vermeien en verheugen; en de nauwe begrenzing doet zich pas gevoelen, als zij faalt in het vinden van deze genoegens, in dat wat haar grootste vrijheid moest uitmaken. (II Mar. 49:2/4).
Laat er voor u, mijn dochter, geen andere speelweide zijn, noch wens ik, dat gij u beperkt tot de enge grenzen van de gehele zichtbare wereld! Stijg op tot de hoogte van de kennis en liefde van God, waar geen grenzen en geen beperkingen zijn, die u tegenhouden, waar u kunt leven in ongebonden vrijheid. Vanaf die hoogte zult u zien hoe klein, laag en verachtelijk alles is wat geschapen is, en dat dit alles veel te klein is om uw ziel te bevatten. (II Mar. 49:5/7).
RU. 2
Voeg aan de noodzakelijke afzondering van het lichaam ook de beperkingen toe van de zinnen, opdat zij, geladen met sterkte, voor u uw inwendige zuiverheid mogen behouden, en daardoor het vuur van het heiligdom, dat gij moet blijven voeden bewaken, opdat dit nimmer worde uitgedoofd, laaiend houden (Lev. 6:12). (II Mar. 50:1).
Ten einde uw zinnen beter te bewaken en voordeel te hebben van uw gelofte van afzondering zeg ik u: ga niet naar de poorten, noch naar de spreek-tralies, noch naar de ramen, en denk er zelfs niet aan, dat het klooster deze dingen heeft, als er niet een bijzondere reden is, voortvloeiende uit uw taak of de gehoorzaamheid. Wens niets en streef daarom ook naar niets, en span uzelf niet in voor dat, wat gij niet moogt wensen. In teruggetrokkenheid, eenzaamheid en behoedzaamheid zult gij uw rust vinden. Daarmee verschaft u mij genoegen en ge verdient voor uzelf overvloedige vruchten en de beloning van liefde en genade, die gij verlangt. (II Mar. 50:2/5).
Hoofdstuk IV
Over de volmaakte wijze, waarop de allerheiligste Maria, haar dagen in de Tempel doorbracht, en over de oefeningen, welke haar ter verlichting werden opgedragen.
RU. 3
Laat ons nu terugkeren naar ons hemels verhaal. (II Mar. 51:1).
Nadat het allerheiligste Kind begonnen was de tempel door haar aanwezigheid en haar leven van elke dag te heiligen, nam zij van dag tot dag toe in wijsheid en genade voor God en voor de mensen. Het begrip, dat mij gegeven werd over datgene, wat de machtige hand van God in de hemelse Prinses begon te bewerkstelligen, plaatste mij als het ware aan de kust van een uitgestrekte en nooit gemeten zee, waar ik in verwondering verloren sta en twijfel, hoe ik mij moet inschepen op deze oneindige oceaan, om de haven van bestemming te bereiken. Want ik ben gedwongen veel onbesproken te laten, en het valt mij moeilijk zelfs het kleinste gedeelte te beschrijven. (II Mar. 51:2/4).
Ik zal datgene, wat de Allerhoogste mij, bij een bepaalde gelegenheid uiteenzette, in Zijn eigen woorden weergeven: (II Mar. 51:5).
RU. 4
"De werken van haar, die de Moeder van de Godmens zou worden, waren allen tezamen en ieder op zich beschouwd, allervolmaakst, en het begrip hiervan gaat het bevattingsvermogen van alle menselijke schepselen en van de engelen te boven. Haar innerlijke akten van deugd waren zo kostbaar en zo vol verdienste en genade, dat zij boven alles uitgingen, wat de serafijnen kunnen doen; en gij, mijn ziel, zult dit misschien beter begrijpen, dan dat gij in staat zijt dit met eigen woorden te verklaren. (II Mar. 52:1/2).
Maar het is mijn wil, dat gij gedurende uw pelgrimstocht in uw sterfelijke lichaam de allerheiligste Maria als het beginpunt van uw vreugde plaatst, en dat gij haar volgt door de woestijn der verloochening en ontzegging van al wat menselijk en zichtbaar is. Treedt in haar voetstappen door een volmaakte navolging, in overeenstemming met de mate van uw krachten en met het licht, wat gij ontvangt. Laat haar uw leidende Ster en uw Raadsvrouw zijn! Zij zal Mijn wil aan u openbaren en u Mijn heilige wet laten vinden, welke in haar geschreven is door de kracht van Mijn rechterhand; overdenk dit dag en nacht. (II Mar. 52:3/6).
Door haar tussenkomst zal zij op de rots van Christus menselijkheid (Num. 20:11) slaan, opdat in deze woestijn de wateren van Goddelijke genade en licht overvloedig zullen stromen, zodat uw dorst gelest, uw verstand verlicht, en uw wil in geestdrift ontstoken zal worden. Zij zal een lichtzuil worden tot verlichting van uw pad (Ex. 13:21) en een wolk zijn om u schaduw te schenken en een verfrissing tegen de hitte van uw hartstochten en de felheid van uw vijanden." (II Mar. 52:7/8).
RU. 5
"Gij zult in haar een engel hebben, die u zal beschermen en geleiden, en (Ex. 23:21) u zal afhouden van de gevaren van Babylon en Sodom, zodat Mijn straffen u niet zullen treffen. U zult in haar een Moeder hebben om u lief te hebben, een Vriendin om u raad te geven, een Meesteres om u de weg te wijzen, een Beschermster om u de hand boven het hoofd te houden en een Koningin, die gij zult dienen en gehoorzamen als dienares. (II Mar. 53:1/2).
In de deugden, welke deze Moeder van de Eniggeborene in de tempel beoefende, zult u een samenvatting vinden van alle hoogste volmaaktheden, waarnaar u uw leven dient in te richten; een juist en betrouwbaar beeld van heel haar heiligheid, de schoonheid van haar maagdelijkheid, de lieflijkheid der deemoed, de uiterste bereidheid in Godsdienstigheid en gehoorzaamheid, de rotsvastheid van geloof, de zekerheid van de hoop, de gloed der liefde en het meest complete gamma van alle wonderen van mijn rechterhand. (II Mar. 53:3).
Overeenkomstig deze regel moet gij uw leven inrichten, voor deze spiegel moet gij het schikken en opsieren, waarbij de schoonheid en gratie van een bruid, die de kamer van haar Bruidegom en Heer wil binnengaan, wordt vermeerderd." (I Mar. 53:4).
RU. 6
"Indien de adel en de rang van de leraar voor de leerling een aansporing zijn en er toe leiden, dat zijn leer beter aanvaard wordt, wie kan u dan met meer kracht tot zich trekken dan uw Onderwijzeres, die de Moeder is van uw Bruidegom, gekozen als de zuiverste en heiligste onder de vrouwen, zonder smet der zonde, en tegelijk Maagd en Moeder van de Eniggeborene van de eeuwige Vader, Die de afstraling van Zijn Godheid in Zijn eigen wezen is? (II Mar. 54:1).
Luister dan naar deze oppermachtige Meesteres; volg haar nauwkeurig na, en mediteer zonder ophouden over haar bewonderenswaardige voortreffelijkheid en deugden. Bedenk, dat het leven, dat zij leidde en de gesprekken, die zij voerde in de tempel tot voorbeeld moeten zijn aan alle zielen, die zich na haar, als bruiden van Christus aan Hem willen toewijden, en dat zij dit voorbeeld in zichzelf moeten nabootsen." (II Mar. 54:2/3).
Het hiervoor beschrevene is de verklaring en de onderrichting, welke de Allerhoogste mij in hoofdlijnen schetste betreffende het leven en het gedrag van de allerheiligste Maria in de tempel. (II Mar. 54:4).
RU. 7
Maar laat ons nu overgaan naar een meer gedetailleerde beschrijving van haar bezigheden. (II Mar. 55:1).
Na het visioen van de Godheid, in het tweede hoofdstuk beschreven, nadat zij zichzelf geheel aan God had opgedragen en aan haar onderwijzers alles wat zij bezat had afgedragen, dus geheel beroofd was van alles en algeheel overgegeven aan de gehoorzaamheid, en onder de sluier van deze deugden schatten van genade en wijsheid groter dan die de serafijnen bezitten verborg, verzocht zij aan de priester en haar onderwijzeres voor haar een levensregel op te willen stellen en haar te willen leiden bij de bezigheden, welke zij moest verrichten. (II Mar. 55:2).
De Prinses van de hemel bleef gedurende dit onderhoud voor hen knielen, ofschoon zij haar verzochten op te staan. Zij had hen zeer nederig om verlof gevraagd deze eerbiedige houding te mogen blijven aannemen in de tegenwoordigheid van de priester van de Allerhoogste en van haar onderwijzeres, wegens hun bediening en waardigheid. (II Mar. 55:3/4).
RU. 8
De priester sprak tot haar en zei: "Mijn Dochter, gij zijt door de Heer als een heel jong Kind naar Zijn huis en heilige tempel geleid; wees dankbaar voor deze gunst en tracht er uw voordeel mee te doen door ernstig te streven Hem in waarheid te dienen met een oprecht hart. Verwerf alle deugden, opdat gij vanuit deze heilige plaats, geheel voorbereid en gesterkt tegen de moeilijkheden en de gevaren van deze wereld, kunt vertrekken. Gehoorzaam aan uw Meesteres Anna en begin vroeg het zoete juk der deugd te dragen, opdat gij het later gedurende de rest van uw leven niet meer zo zwaar zult vinden (Thren. 3:27)." (II Mar. 56:1/3).
Het souvereine Kind antwoordde: "Wilt gij, mijn meester, daar u bedienaar en priester van God zijt, en u, mijn meesteres, tezamen met hem, mij bevelen en onderrichten in alles wat ik moet doen, opdat ik geen fouten zal begaan. Dit vraag ik u, omdat ik u in alle zaken wil gehoorzamen." (II Mar. 56:4/5).
RU. 9
De priester en haar onderwijzeres Anna voelden in hun binnenste een grote verlichting en een Goddelijke drang om zich zeer in het bijzonder met dit hemelse Kind bezig te houden en voor haar meer dan voor andere meisjes te zorgen. Zij gingen bij zichzelf te rade over deze grote achting, waartoe zij geïnspireerd waren, en ofschoon zij onbekend waren met het geheim, waardoor dit gevoel bij hen was opgeroepen, besloten zij bijzondere zorg aan haar leiding en hulp te besteden. (II Mar. 57:1/2).
Maar aangezien hun zorgzaamheid zich slechts over het uitwendige en de zichtbare daden kon uitstrekken, hadden zij in het geheel geen vermoeden van de innerlijke daden en ingevingen van haar hart, want daarover waakte de Allerhoogste met unieke bescherming en verzorging. Zo bleef het zuivere hart van de Prinses des hemels vrij om vooruit te gaan en te groeien in innerlijk inzicht, zodat zij geen ogenblik voorbij liet gaan, waarin zij niet de hoogste en meest schone top van deugd bereikte. (II Mar. 57:3/4).
RV. 0
De priester gaf haar ook een regel voor haar bezigheden en zei: "Mijn Dochter, u dient de oefeningen van Goddelijke lofprijzingen en gezangen ter ere van de Heer met de meeste eerbied en Godsvrucht bij te wonen en voortdurend de Allerhoogste te bidden om de noodzakelijke dingen voor Zijn heilige tempel en voor Zijn volk, en om de komst van de Messias. (II Mar. 58:1).
Om acht uur 's avonds moet u zich terugtrekken om te gaan slapen en bij het krieken van de dag moet u opstaan om de Heer te prijzen, tot het derde uur (dit uur komt overeen met ons negende uur in de morgen). Van het derde uur tot de avond valt, moet u zich bezighouden met huishoudelijke werkzaamheden, zodat gij in alle dingen vaardigt wordt. (II Mar. 58:2/3).
Bij de maaltijden, waaraan u na uw oefeningen zult deelnemen, dient u een passende matigheid in acht te nemen. Daarna gaat u naar uw onderwijzeres, die u zal onderrichten; de rest van de dag moet u doorbrengen met het lezen van de Heilige Schrift; en in alle dingen dient gij nederig, minzaam en gehoorzaam aan de bevelen van uw onderwijzeres te zijn." (II Mar. 58:4/5).
RV. 1
Het allerheiligste Kind bleef knielen, terwijl zij luisterde naar de woorden van de priester en vroeg daarna zijn zegen; zij kuste zijn hand en die van haar onderwijzeres, en nam zich in haar hart voor de levensregel, welke haar gegeven was, gedurende haar verblijf in de tempel en net zo lang, totdat haar anders bevolen werd, op te volgen. En zij, die de Meesteres van alle heiligheid was, vervulde hun bevelen alsof zij de minste van alle leerlingen was. Haar verlangens en haar brandende liefde zetten haar tot menig andere uitwendige oefeningen, die niet in haar opdracht vervat waren, aan; maar hierin onderwierp zij zich aan de priester van de Heer, omdat zij het offer van een volmaakte en heilige gehoorzaamheid boven de ingevingen van haar eigen geestdrift stelde. Zij wist, als Meesteres van alle volmaaktheid, dat de Goddelijke met groter zekerheid wordt volbracht door de nederige berusting van de gehoorzaamheid, dan door het volgen van de hoogste overgave aan andere deugden. (II Mar. 59:1/4).
Laten de zielen, en in het bijzonder de zielen der kloosterlingen, uit dit zeldzame voorbeeld leren, niet hun eigen opwellingen en grillen, in strijd met de gehoorzaamheid en de wil van hun oversten, te volgen; want in deze laatste maakt God ons Zijn welbehagen en Zijn wensen bekend, terwijl wij in de eersten onze eigen smaak trachten te bevredigen; in de oversten werkt God zelf, in ons (als wij tegen hun bevelen in gaan) werken bekoringen, blinde hartstochten en zelfbedrog. (II Mar. 59:5).
RV. 2
Bij het volvoeren van werken, welke haar niet waren opgedragen, onderscheidde zich onze Koningin en Vrouwe van de andere meisjes, door haar onderwijzeres om verlof te vragen hen allen te mogen dienen, de kamers te mogen schoonmaken en schrobben en de borden te mogen wassen. (II Mar. 60:1).
Ofschoon dit zeer eigenaardig scheen, zeer in het bijzonder in één van de eerstgeboren kinderen, die met meer welwillendheid en achting werden behandeld, kon toch de onvergelijkelijke nederigheid van de hemelse Prinses niet gebreideld of gekortwiekt worden door enige welwillendheid, welke haar positie toekwam, maar moest zich deze wel uiten in het verzoek de allernederigste bezigheden te mogen verrichten. Zij wist door een vurige deemoed, hoe zij tijd en gelegenheid moest vinden om deze werkjes te verrichten, en was daar immer het eerst bij. (II Mar. 60:2/3).
Door haar ingestorte kennis begreep zij alle geheimenissen en ceremonies van de tempel; maar zij was verlangend ze ook door studie en praktijk te leren kennen, alsof zij er geheel onkundig van was; noch faalde zij ooit in enige ceremonie of plicht, hoe klein deze ook was. Zij beminde de nederigheid en beschouwde zichzelf als een verachtelijk wezen; elke morgen en avond vroeg zij de zegen aan haar onderwijzeres en zij kuste haar hand, en ook deed zij dit als haar een nederig werkje werd toegestaan of opgedragen. Soms, als haar dit werd toegestaan, kuste zij haar voeten in grote deemoed. (II Mar. 60:4/5).
RV. 3
De souvereine Prinses was zo volgzaam, zo lieftallig en vriendelijk in haar daden, zo bereid tot dienen en zo er op uit en vlug om zichzelf te vernederen, zo verlangend ook alle meisjes in de tempel vriendelijkheid en achting te bewijzen, waarbij zij hen gehoorzaamde alsof ieder van hen haar meesteres was, dat zij alle harten voor zich innam. Door haar onuitsprekelijke en hemelse voorzichtigheid volvoerde zij al haar handelingen zodanig, dat zij nooit een kans miste om het nederige werk te doen, haar metgezellinnen nederige diensten te bewijzen, en het Goddelijk welgevallen te vervullen. (II Mar. 61:1/2).
RV. 4
Maar wat moet ik, allerlaagst schepsel, en wat moeten alle gelovige kinderen van de Katholieke Kerk wel denken, als ik dit sprankelende voorbeeld van nederigheid beschrijf en overdenk? Voor ons is de gehoorzaamheid door een lagere in rang aan een hogere bewezen, reeds een grote deugd, of als de lagere dit doen toen jegens de meer verhevenen; en wij vinden het reeds een zeer bijzondere nederigheid als een gelijke zich onderwerpt aan zijns gelijke. (II Mar. 62:1).
Maar als de lagerstaande bevelen geeft en de overste gehoorzaamt, als de Koningin zichzelf vernedert voor haar slavin, als het allerheiligste en volmaaktste schepsel zich onderwerpt aan een gewoon wormpje, de Koningin van de hemel en aarde aan de minste der vrouwen, en als zulks geschiedt met geheel haar hart en in alle ernst: wie zal dan niet verwonderd wezen en beschaamd in zijn verschaalde trots? Wie zal dan niet, als in een duidelijke spiegel, zijn ongelukkige aanmatiging zien? Wie zal zichzelf kunnen overtuigen, dat hij weet wat ware nederigheid is, of deze kunnen beoefenen, als hij deze in haar wezen tentoongesteld ziet, en in haar eigen element, de allerheiligste Maria? (II Mar. 62:2/4).
Laten wij, zielen die onder de gelofte van gehoorzaamheid leven, dit licht naderen om onze ongeregeldheden gewaar te worden en ze te verbeteren. Deze ongeregeldheden zijn telkens goed zichtbaar, als de gehoorzaamheid aan de ons door God vergeven oversten verzaken één van onze eigen grillen inhoudt en daarvoor hard en moeilijk wordt. Laat hier alle verzet ineenschrompelen, laat de hovaardigste zich verootmoedigen en versteld staan over haar schaamteloze trots; laat zij alle aanmatiging uitbannen, en laat zij zichzelf niet gehoorzaam en onderdanig achten, omdat zij bij bepaalde gelegenheden aan haar oversten heeft toegegeven, want zij is er nog heel ver van af zichzelf minder en lager dan haar metgezellin te achten, zoals Maria dat deed, die boven alles verheven was. (II Mar. 62:5/7).
RV. 5
De schoonheid, gratie, bevalligheid en hoffelijkheid van onze Koningin waren onvergelijkelijk; want alle natuurlijke deugden en gaven, welke haar deel waren, waren in een zeer volmaakte graad, versterkt door de pracht der bovennatuurlijke of Goddelijke genade, en bewerkstelligden een wonderbare vereniging van gratie en schoonheid in heel haar wezen en handelen, zodat allen in liefde en bewondering voor haar, als betoverd waren. (II Mar. 63:1).
De Goddelijke Voorzienigheid matigde de uitwendige bewijzen van deze genegenheid, welke zeker door degenen, die met haar omgingen, getoond zou zijn, als zij overgelaten zouden zijn aan de natuurlijke krachten van hun spontane liefde voor de Koningin. (II Mar. 63:2).
Of zij nu at of sliep, of de deugden beoefende, zij was steeds zeer volmaakt; zij hield zich aan de maat door de matigheid voorgeschreven; zij overschreed die nooit, had dit zelfs niet gekund, integendeel, wanneer dit mogelijk was nam zij minder dan het noodzakelijke. (II Mar. 63:3).
Indien haar bekorte slaap haar hoge bespiegelingen niet onderbrak, zoals ik reeds gezegd heb, toch zou zij er gaarne geheel van verschoond blijven; maar op grond van de gehoorzaamheid trok zij zich op de tijd, welke daarvoor bepaald was terug en op haar nederige arm sponde, bestrooid met de bloemen der deugd (Cant. 1:15) en omgeven door de serafijnen en de engelenscharen, die haar bewaakten en bijstonden, genoot zij van een meer verheven contemplatie (buiten het zalig aanschouwen), en van vuriger zielsverrukking van liefde, dan zij allen tezamen. (II Mar. 63:4).
RV. 6
Zij verdeelde haar tijd en wendde hem met grote voorzichtigheid aan om aan al haar daden het passende gedeelte ervan te kunnen geven. Zij las veel in de heilige geschriften van de voorvaderen en door haar ingestorte kennis was zij zo vaardig en in al hunne diepe geheimenissen, dat zij met alle vertrouwd was; want de Allerhoogste stelde haar in kennis van al hun mysteries en geheimenissen. (II Mar. 64:1/2).
Zij sprak hierover in haar gesprekken met de engelen van haar lijfwacht, raakte er geheel vertrouwd mee en vroeg erover met onvergelijkelijke intelligentie en scherpzinnigheid. Als deze oppermachtige Meesteres had opgeschreven, wat zij ervan begreep, dan zouden wij wel andere commentaren op de Heilige Schrift hebben; wij zouden dan in staat zijn, aan die geschriften en aan de diepe betekenis en geheimenissen van alle geschriften die in de Kerk bewaard zijn gebleven, een volmaakt begrip te ontlenen. (II Mar. 64:3/4).
De gehele volheid van deze kennis gebruikte zij voor de aanbidding, eer en liefde van God: hiertoe wendde zij al haar inzicht aan, zonder één straal van haar Goddelijke verlichting verloren te doen gaan of zonder uitwerking te doen blijven. Zij was zeer fijn in het tweegesprek, zeer diep van wijsheid, zeer verheven en liefhebbend in haar gedachten, zeer voorzichtig in haar keuze en afspraken, uiterst probaat en vriendelijk in haar handelen, en in alle dingen was zij een allervolmaakst voorbeeld en een voorwerp van bewondering voor mens en engel, en zelfs, op een bepaalde wijze, voor de Heer zelf, die haar geheel gemaakt had naar zijn hart en welbehagen. (II Mar. 64:5/6).
Onderrichting van de oppermachtige Meesteres
RV. 7
Mijn dochter, de menselijke natuur is onvolmaakt en schiet te kort bij de beoefening der deugd, doordat zij in deugdbeoefening verzwakt. (II Mar. 65:1).
Zij zoekt steeds de gemakkelijke weg en ontwijkt met al haar krachten de moeilijkheden. Als de ziel gehoor geeft aan het dierlijke en vleselijke deel van haar natuur en daar voetstoots op in gaat, dan zal dit deel macht krijgen over de kracht van de rede en van de geest en hen tot een gevaarlijke en beschamende slavernij verlagen. Deze ongeregeldheid is verfoeilijk en moet door allen zeer gevreesd worden; maar God veracht haar onvergelijkelijk meer in zijn priesters en religieuzen: zij worden, en dat spreekt vanzelf, als volmaakt beschouwd, en zij zullen daarom zwaarder geestelijk letsel ondervinden, als zij in de strijd met de hartstochten niet overwinnen. Door het tekort schieten in de strijd en door telkens weerkerende nederlagen komen zij te verkeren in een toestand van zelfgenoegzame overtuiging van schijnzekerheid, zij zijn tevreden met de uitoefening van bepaalde gemakkelijk te volvoeren uitwendige deugd-praktijken en beelden zich in (zonder de minste werkelijke vooruitgang te boeken), dat zij bergen verzetten. (II Mar. 65:2/5).
De duivel brengt hun dan nieuwe ontspanningen en bekoringen en omdat zij weinig waardering hebben voor de regels en de praktijken van een klooster, beginnen zij te verzwakken in de naleving daarvan, juist omdat ze hen slechts weinig achten en ze als onbelangrijk beschouwen. Op deze wijze leven zij in een schijnzekerheid en beginnen het enig goede beeld van de ware deugd te verliezen. (II Mar. 65:6/7).
RV. 8
Ik wens, dat gij, mijn dochter, niet in die fout vervalt. Onthoudt dat een vrijwillige tekortkoming in een volmaaktheid de weg effent voor andere onvolmaaktheden; zij vergemakkelijken het begaan van dagelijkse zonden, en deze doen hetzelfde voor de doodzonden. Zo komt men van de ene afgrond in de andere, totdat men op de bodem van de geringschatting van alle kwaad is beland. (II Mar. 66:1/3).
Wil men dit ongeluk voorkomen, dan is het nodig de zondenstroom reeds in het begin af te dammen, want de kloosterpraktijk of regel, welke slechts nietig schijnt, werkt als een voorpost, die de vijand op een afstand houdt, terwijl de voorschriften en wetten, betrekking hebbende op meer belangrijke zaken de vestingmuren van het geweten uitmaken. (II Mar. 66:4).
Als de duivel door de buitenste linies heen kan breken en ze kan overwinnen, is hij in een betere positie gekomen om de binnenlinie te veroveren. Als er dan een opening in het bolwerk wordt gemaakt door het begaan van een zonde, ofschoon dit slechts een kleine zonde zou zijn, dan heeft hij een nog veel betere mogelijkheid om een aanval te ondernemen op het binnenste rijk van een ziel. Indien dan de ziel zich door het bedrijven van zondige daden en slechte gewoonten in een verzwakte staat bevindt zonder de sterkte der genade, dan kan zij de aanval niet krachtig afslaan en de duivel, die meer en meer macht over haar verkrijgt, begint haar te onderwerpen en te overmeesteren zonder tegenstand te ondervinden. (II Mar. 66:5/7).
RV. 9
Overweeg daarom nu, mijn liefste, hoe groot uw waakzaamheid moet zijn, en hoe groot de noodzakelijkheid is om te midden van zovele gevaren niet in te slapen. Bedenk, dat gij een kloosterlinge zijt, een bruid van Christus, een overste, onderricht en verlicht, begunstigd met zulke uitzonderlijke zegeningen. (II Mar. 67:1/2).
Door deze en vele andere voorrechten, welke daaruit voortvloeien, moet gij uw zorgzaamheid opvoeren, want gij zijt voor allen de Heer iets verschuldigd en dient Zijn gaven te beantwoorden. Span uzelf in om punctueel te zijn in de vervulling van de regel en de kloosterpraktijken; laat er nooit een regel, geen bevel, en geen oefening der volmaaktheid zijn, welke nietig is in uw ogen; veracht of vergeet er geen één; beoefen ze alle met stiptheid, want in de ogen van God is alles kostbaar en van groot belang, als het uitgevoerd wordt in overeenstemming met zijn welbehagen. Het is zeker, dat Hij er Zijn welbehagen in vindt, als Zijn bevelen worden opgevolgd, en dat Hij beledigd zal zijn, als ze terzijde gelegd worden. (II Mar. 67:3/5).
Bedenk daarom, dat gij een Bruidegom hebt, aan wie gij moet behagen, een God, die gij moet dienen, een Vader, die gij moet gehoorzamen, een Rechter, die gij moet vrezen en een Meesteres, die gij zou moeten navolgen. (II Mar. 67:6).
RW. 0
Om dit alles te vervullen, moet gij in uw ziel het vaste besluit hernieuwen om niet te luisteren naar uw neigingen, niet toe te geven aan de achteloosheid en de zwakheid van uw natuur; sla geen enkele praktijk of oefening over, omdat ze moeilijk is, zoals bijvoorbeeld het kussen van de grond, zoals u gewoon zijt te doen, in overeenstemming met het gebruik van de kloosterlingen. (II Mar. 68:1).
Zowel het kleine als het grote moet gij verrichten in liefdevolle trouw, dan zult gij aangenaam zijn voor Gods ogen en de mijne. Vraag uw biechtvader en overste om raad wat betreft de overtollige werken, na eerst om heilige bereidheid gebeden te hebben en voer ze dan uit in een geest, welke geheel vrij is van enige voorkeur of eigenliefde. Schrijf wat zij u opdragen in uw hart en rust niet, totdat alles punctueel volbracht is. (II Mar. 68:2/4).
Indien het u mogelijk is onder gehoorzaamheid en op advies te handelen, beslis dan niet voor uzelf, hoe goed u dit toeschijn; want de ware wil van God openbaart zich steeds in de heilige gehoorzaamheid. (II Mar. 68:5).
Hoofdstuk V
Over de volmaaktheid waarmee de allerheiligste Maria alle deugden beoefende en over de vorderingen, welke zij daarin maakte.
RW. 1
Deugd is een gewoonte, welke de verstandelijke krachten van het schepsel veredelt en versiert. Zij wordt een gewoonte genoemd, omdat zij een hoedanigheid is, welke bij voortduring verbonden is met de vermogens van de ziel, en daarvan niet zo gemakkelijk te scheiden is. Zij onderscheidt zich daardoor van een deugdzame daad, welke niet blijvend is, doch slechts één keer plaats heeft. Zij schept een waakzaamheid en een gemakkelijkheid tot het verrichten van daden, welke op het goede gericht zijn; dit is geen hoedanigheid, welke inherent is aan het eigenlijke vermogen, want deze verlangens zijn noch goed noch kwaad. (II Mar. 69:1/4).
De allerheiligste Maria was vanaf het eerste moment van haar leven in hoge mate getooid met alle deugden en deze werden doorlopend vergroot door nieuwe genaden en nieuwe volmaaktheid van beoefening. Alle deugden en verdiensten, welke de hand van de Heer over haar had uitgestort, bracht zij tot hun grootste volmaaktheid. (II Mar. 69:5/6).
RW. 2
Ofschoon de vermogens van deze Vrouw en oppermachtige Prinses op geen enkele wijze onderworpen waren aan ongeregeldheid, noch aan enige tegenstrijdigheid, welke andere kinderen van Adam eerst moeten overwinnen (want noch de zonde, noch de zuurdesem der zonde, welke naar het kwaad trekt en het goede weerstaat, hadden haar ooit beroerd), toch was het mogelijk door deugdzame gewoonten deze alreeds goed gerichte vermogens steeds meer en meer naar volledige volmaaktheid, heiligheid en lofwaardigheid te doen neigen. (II Mar. 70:1).
Bovendien was zij een gewoon schepsel, in staat om te lijden en als zodanig kon zij pijn ondervinden, zij was onderworpen aan de neiging de haar toekomende rust te genieten en om totale ontspanning te zoeken, welke haar afkerig zou gemaakt hebben om sommige overtollige werken uit te voeren, die zij zonder zonde te bedrijven had kunnen nalaten. (II Mar. 70:2).
Haar gewoonte de meest verheven deugden te beoefenen, hielp haar, de natuurlijke afkeer en weifeling te boven komen, zodat deze Koningin des hemels ze kon overwinnen zonder enige zwakte en op geen enkele wijze gehinderd werd de grootst mogelijke volmaaktheid in al haar werken na te jagen. (II Mar. 70:3).
RW. 3
De ziel van de allerheiligste Maria was wegens deze schoonheid en harmonie der deugd-gewoonte zo verlicht, veredeld en geheel gericht op het hoogste Goed en het laatste Doel van de schepping, zo vlug, bereid, probaat en vol vreugde in de praktijk van de deugd, dat, als het ons zwakke inzicht mogelijk zou geweest zijn binnen te dringen in het inwendige van haar heilige ziel, wij daar een wonderbaarlijk tafereel zouden hebben aangetroffen, dat de verenigde schoonheid van alle schepselen tezamen verre zou overtreffen, en dat slechts ondergeschikt was aan wat God zelf ten toon kan spreiden. (II Mar. 71:1).
Alle volmaaktheid van schepselen was in Maria aanwezig als in hun eigen sfeer en middelpunt, en alle deugden bereikten in haar de hoogste volmaaktheid, zodat op geen enkele wijze van haar ooit zou kunnen gezegd worden dat er dit of dat aan haar ontbrak om haar geheel schoon en volmaakt te maken. Buiten de ingestorte deugden bezat zij alle verworven deugden, welke zij door ze in praktijk te brengen en te beoefenen deed toenemen. (II Mar. 71:2/3).
In andere zielen kan één op zich zelf staande daad geen deugd genoemd worden, omdat vele herhaalde daden nodig zijn om de deugd te bevestigen; maar in de allerheiligste Maria was elke daad zo doeltreffend, zo geladen en zo volkomen, dat elke ervan boven de deugden van de andere schepselen uitstak. (II Mar. 71:4).
Als nu haar akten van deug zo veelvuldig waren en nooit in het kleinste onderdeel tekort schoten aan het ideaal van volmaaktheid, hoe onvergelijkelijk schoon moesten dan wel de deugdgewoonten zijn, welke de hemelse Meesteres verwierf door persoonlijke inspanning. Het doel waarvoor een goede daad wordt verricht, is datgene wat een daad deugdzaam maakt en haar als goed aanmerkt. In Maria, onze Meesteres, was dit doel God Zelf, het allerhoogste doel van alle handelingen; want zij deed niets, indien zij er niet zeker van was, dat dit de meerdere eer en glorie van de Heer zou bevorderen en zij beschouwde Zijn glorie als het uiteindelijke doel van al haar daden. (II Mar. 71:5/7).
RW. 4
De twee soorten van deugden, de ingestorte en de verworven deugden, zijn gegrondvest op een derde soort, welke de natuurlijke deugd genoemd wordt, zij is ons ingeschapen als deel van onze redelijke natuur en wordt "synteresis" genoemd. Het is een zekere kennis van de eerste grondvesten en principes van de deugd, welke door het licht van het verstand worden waargenomen, en een zekere neiging van de wil overeenkomstig dit licht. Hieronder valt bijvoorbeeld het gevoel, dat wij hen die goed voor ons zijn, moeten liefhebben, en dat wij anderen niet dat moeten aandoen, wat wij niet gaarne zelf zouden ondervinden, enz. (II Mar. 72:1/3).
De allerheiligste Koningin bezat deze natuurlijke deugd of synteresis in de allerhoogste graad, zodat zij uit de natuurlijke grondslag alle gevolgtrekkingen en verhoudingen kon terugbrengen op het algemene Goed, hoe ver daar ook van verwijderd; want zij redeneerde vanuit deze eerste grondslag met het diepste inzicht, met grote snelheid en geheel juist. Om tot deze gevolgtrekkingen te komen, gebruikte zij haar ingestorte kennis van het geschapene, in het bijzonder de kennis van de grotere en meer vooraanstaande schepselen, zoals de hemelen, de zon, de maan en de sterren, het gehele sterrenbestel en de elementen. (II Mar. 72:4/5).
Hun gehele bestek van af hun eerste begin tot hun einde beschouwende, nodigde zij deze schepselen uit hun Schepper te prijzen, en beval hen, voor zover zij daartoe in staat waren, de mensen op te heffen en ze op hun God te wijzen, zodat zij allen zouden komen tot de kennis van de Schepper en de Bewerker van alles en allen. (II Mar. 72:6).
RW. 5
De ingestorte deugden worden in twee soorten verdeeld. Tot de eerste soort behoren uitsluitend diegene die God zelf tot onmiddellijk doel hebben; daarom worden zij de Goddelijke deugden genoemd, het zijn Geloof, Hoop en Liefde. (II Mar. 73:1/2).
Tot de tweede soort behoren al die deugden die als hun eerste doel enig middel of enig eerbiedwaardig goed hebben, dat de ziel vooruit helpt naar zijn laatste doel, met name: God. Deze worden de zedelijke deugden genoemd, omdat zij nauw verbonden zijn met gevestigde gewoonten, en ofschoon er vele zijn, kunnen zij teruggebracht worden tot vier, welke de hoofddeugden genoemd worden: voorzichtigheid, rechtvaardigheid, sterkte en matigheid. (II Mar. 73:3/4).
Over al deze deugden en hun verschillende soorten zal ik later nog zoveel als ik kan vertellen, om duidelijk te maken, hoe zij alle tezamen en elk in het bijzonder de vermogens van de allerheiligste Maria tooiden. Nu wil ik slechts in het algemeen opmerken, dat er geen in haar ontbrak, en alle door haar op de meest volmaakte wijze aanwezig waren; daarenboven werden zij aangevuld door de gaven van de Heilige Geest, de vruchten van de Geest en de Zaligheden. God liet niet na vanaf het eerste ogenblik van haar Ontvangenis alle gaven, welke dienstbaar waren aan het bereiken van de hoogste graad van schoonheid van de menselijke ziel en haar eigenschappen, haar in te storten; en dit was zowel waar voor de wil als voor het begrip, zodat zij zowel de kennis als de toepassingsmogelijkheid van de wetenschappen had. (II Mar. 73:5/7).
Om dit alles nog eens in één woord te zeggen: alle goed, welke de Allerhoogste haar, als de Moeder van Zijn Zoon en als eenvoudig schepsel kon geven, gaf Hij haar in de hoogst denkbare mate. Daarenboven werden haar deugden doorlopend groter: de ingestorte deugden, doordat zij daaraan bijdroeg door haar eigen verdiensten en de verworven deugden, omdat zij deze voedde en vermenigvuldigde door de kracht van haar daden vol verdiensten. (II Mar. 73:8/9).
Onderrichting door de Moeder van God, de Allerhoogste Maagd.
RW. 6
Mijn dochter, de Allerhoogste deelt aan alle stervelingen zonder onderscheid het licht der natuurlijke deugden mee; aan hen, die zich door deze deugden te beoefenen en door Zijn genaden te gebruiken, daarvoor openstellen, dient Hij ook de ingestorte deugden toe, op het tijdstip hunner rechtvaardiging. (II Mar. 74:1).
Aangezien Hij zowel de Bewerker is van de natuur als van de genade, verdeelt Hij deze giften met grotere of kleinere mildheid, in overeenstemming met zijn billijkheid en welbehagen. Met het Doopsel laat Hij de deugden van geloof, hoop en liefde samengaan, en daarbij geeft Hij andere deugden, waardoor het schepsel met Hem kan meewerken en zichzelf kan inspannen bij het najagen van het Goede, zodoende niet slechts de deugden, welke het ontvangen heeft in de sacramenten behoudend, maar door eigen verdiensten en moeite er andere bij verwervend. (II Mar. 74:2/3).
Dit moet het grootse geluk en de grootste zegen van de mens uitmaken, dat hij beantwoordt aan de liefde, welke de Schepper en Verlosser hem schenkt, door zijn ziel te versieren met de ingestorte gewoonten en door zichzelf het deugdzame gebruik van zijn eigen vrije wil eigen te maken. Maar het falen in de beantwoording van deze onmeetbare zegeningen brengt het grootste ongeluk voor hen mee, want de eerste grote overwinning van de duivel over de mens bestaat in deze ontrouw. (II Mar. 74:4/5).
RW. 7
Van u, mijn ziel, verlang ik, dat gij uzelf oefent en meewerkt met de natuurlijke en bovennatuurlijke gaven van de deugd, met niet aflatende ijver, en dat u zich de gewoonten van andere deugden eigen maakt en deze in u doet groeien door de veelvuldige beoefening van die, welke God zo vrijgevig en genadevol aan u heeft geschonken. De ingestorte gaven, gevoed bij de deugden, welke door de ziel zelf gevoed en verkregen zijn, vormen een aanwinst en een sieraad van wonderbare schoonheid, dat zeer welgevallig is in de ogen van de Allerhoogste. (II Mar. 75:1/2).
Ik herinner u er ook aan, mijn liefste, dat de Almachtige zo vrijgevig is geweest door uw ziel deze zegeningen te schenken en met zulke genadenschatten te verrijken, dat het uw eigen fout zou zijn, als gij in ongenade zou vallen en dat gij een grotere schuld op u zou laden dan menig mensengeslacht. Beschouw en onthoudt steeds de grote adel van de deugd, zie hoe zij de ziel verlicht en prachtig maakt, zo zelfs, dat als er geen enkel ander winstpunt was, de wens om haar te bezitten om haarzelf, geheel gerechtvaardigd zou zijn. (II Mar. 75:3/4).
Welnu, wat de deugd boven elke vergelijking verheft is, dat haar uiteindelijke doel God Zelf is, voor Wie waarheid en volmaaktheid, welke haar bestanddelen uitmaken, allereerst bedoeld zijn; en zodra de deugd haar einddoel, namelijk God Zelf, heeft bereikt, zal dit tegelijkertijd de basis zijn voor het geluk en de zaligheid van het schepsel. (II Mar. 75:5).
Hoofdstuk VI
Over de Deugd van Geloof en op welke wijze de Allerheiligste Maria deze beoefende.
RW. 8
In enkele woorden beschreef de heilige Elisabeth de grootte van het geloof van de allerheiligste Maria, toen zij, zoals de evangelist Lucas ons mededeelt, uitriep: "Zalig zijt gij, omdat gij gelooft hebt, want de woorden en beloften van de Heer zullen in u vervuld worden (Luc. 1:45) (II Mar. 76:1).
Het geloof van deze grote Vrouwe moet gemeten worden naar de grootte van haar geluk en zaligheid, en naar haar onuitsprekelijke waardigheid; want haar geloof inspireerde haar tot een zo groot en zo verheven Godsgeloof, dat het voor haar een plaats veroverde, welke slechts ondergeschikt was aan God Zelf. Zij geloofde aan het Sacrament aller sacramenten en geheimenissen, dat in haarzelf voltrokken zou worden. Zo groot was de voorzichtigheid en het Goddelijk licht in Maria, onze Meesteres, bij het geloven in dit nieuwe en ongehoorde geheimenis van de menswording, dat het boven alle verstand van mensen en engelen uit ging en slechts op juiste waarde kon worden geschat en begrepen door het Goddelijk verstand, de werkplaats van de Allerhoogste, waar door de kracht van Zijn rechterhand alle deugden van deze Koningin hun oorsprong en hun voltooiing hadden. Ik voel mij steeds verrast en verstomd, als ik spreek over deze deugden en zeer in het bijzonder als ik de inwendige deugden aan roer; want ofschoon het licht en het begrip, welke mij gegeven zijn om hen te kunnen begrijpen groot is, toch schieten menselijke woorden en uitdrukkingen te kort, als ik de akten van geloof en de opvatting van geloof, welke in het gemoed en de geest van haar, die het sterkste geloof bezat van alle schepselen, geboren werden, of beter nog, van haar, die een groter geloof bezat dan alle schepselen tezamen, beschrijven wil. (II Mar. 76:2/5).
RW. 9
Het geloof van de allerheiligste Maria was een beeld van de gehele schepping en op zichzelf een wonder van de Goddelijke almacht, want in haar was dit geloof aanwezig in de hoogste en allervolmaakste graad, welke maar mogelijk is; het maakte op bepaalde wijze en tot op grote hoogte, het gesprek aan geloof in de mensen goed. De Allerhoogste heeft aan de stervelingen deze schitterende deugd gegeven, opdat zij, ondanks hun vleselijke en sterfelijke natuur, toch de kennis van de Godheid en van Zijn geheimenissen en bewonderenswaardige werken zouden hebben: een kennis zo zeker en onfeilbaar vaststaand, dat het is alsof wij Hem van aangezicht tot aangezicht zien, te vergelijken met het beeld, dat de engelen in de hemel van Hem hebben. (II Mar. 77:1/2).
Dezelfde waarheid en hetzelfde voorwerp, dat zij openlijk zien, aanschouwen wij bedekt, onder de sluier van het geloof. (II Mar. 77:3).
RX. 0
Een blik op de wereld is voldoende om ons te doen weten, hoe vele naties, regeringen en rijken hun recht op deze zaligheid van het geloof, zo weinig begrepen door de ondankbare stervelingen, verloren hebben; hoe velen hebben haar tot hun ongeluk, miskend, nadat de Heer haar in Zijn milddadige goedheid aan hen had geschonken, en hoevelen zijn er niet onder de gelovigen, die, na zonder enige verdienste hunnerzijds de gave van het geloof te hebben ontvangen, haar verwaarlozen en verachten, er niet mee werken en haar geen vruchten doen dragen voor het laatste doel, waarheen zij hen moeten leiden en waarop zij hen moeten richten. (II Mar. 78:1).
Het was daarom zeer passend, dat de Goddelijke rechtvaardigheid enige vergoeding zou ontvangen voor dit betreurenswaardig verlies en dat deze onvergelijkelijke zegening een passend en een evenredig antwoord zou vinden, voor zover dit mogelijk was vanuit de schepselen; het was zeker passend dat er tenminste één Schepsel gevonden zou worden, waarin de deugd van geloof zich tot volle volmaaktheid zou ontplooien, als een voorbeeld en regel voor de rest der mensheid. (II Mar. 78:2).
RX. 1
Dit alles was te vinden in het grote geloof van de allerheiligste Maria, en ter wille van haar, en indien er geen ander schepsel in de wereld geweest zou zijn, voor haar alleen, zou het allerpassendst geweest zijn, indien God de uitmuntende deugd van geloof zou hebben ontworpen en geschapen; want volgens onze wijze van denken was Maria op zich reeds een voldoende waarborg voor de Goddelijke Voorzienigheid dat er voldoende beantwoording zou komen van de kant der mensen en dat het voorwerp van geloof niet teloor zou gaan door gebrek aan medeleven onder de stervelingen. (II Mar. 79:1).
Het geloof van deze oppermachtige Koningin diende tot aanvulling van hun tekorten; zij zou het Goddelijk model van deze deugd allervolmaakst navolgen. (II Mar. 79:2).
Alle andere gelovigen kunnen zichzelf meten en spiegelen aan het geloof van deze Meesteres, want zij zullen meer of minder gelovig zijn, naarmate zij meer of minder de volmaaktheid van haar onvergelijkelijk geloof benaderen. Daarom was zij als Leermeesteres en voorbeeld gesteld aan alle gelovigen, daarbij insluitend de Aartsvaders, Profeten, Apostelen en Martelaren en allen, die in de Christelijke leerstellingen hebben geloofd of zullen geloven tot het einde der wereld. (II Mar. 79:3/4).
RX. 2
Iemand zou de vraag kunnen stellen, hoe het mogelijk was, dat de Koning des Hemels de deugd van geloof beoefende, aangezien zij meerdere malen duidelijke visioenen had van de Godheid en nog veelvuldiger begunstigd werd met abstracte visioenen, die toch ook duidelijk maken, wat wordt gezien door het verstand, zoals hiervoor werd beschreven en later nog meermalen zal worden herhaald. (II Mar. 80:1).
Wat betreft de onzekerheid van het geloof zegt de Apostel, dat het geloof het bewijs van de werkelijkheid der onzichtbare dingen is. Daarmee wordt bedoeld, dat wij van de dingen, waar wij op hopen voor de uiteindelijke verwezenlijking van ons geluk, geen andere voorstelling of getuigenis hebben, dan die welke versluierd en als in een spiegel aan ons wordt voorgehouden door het geloof. (II Mar. 80:2/3).
Het is de kracht van deze ingestorte gewoonte, welke ons dwingt te geloven, wat wij niet zien, en de onfeilbare zekerheid van wat wij geloven, welke deze sterke beweegreden opleveren om de wil aan te zetten tot het streven naar wat hij wenst en hoopt. Volgens deze leerstelling schijnt het, dat als de allerheiligste Maagd ooit het visioen en het bezit van God (want deze twee zijn één) zou genoten hebben, zij de versluiering welke noodzakelijk is voor het bestaan van geloof in de dingen, die zij van aangezicht tot aangezicht gezien had, zou missen; in het bijzonder indien haar verstand de beelden welke zij in de intuïtieve of open visioenen van de Godheid had waargenomen, zou hebben vastgehouden. (II Mar. 80:4/5).
RX. 3
Maar deze ondervinding was niet alleen geen beletsel voor het geloof van de allerheiligste Maria, het vermeerderde en verhief dit tot hoogste voortreffelijkheid. Want de Heer wenste, dat Zijn Moeder zo wonderbaar onderscheiden zou zijn in de deugd van geloof (eveneens in de deugd van hoop), dat zij daarin alles wat aan de gewone pelgrims gegeven zou worden, zou voorbijstreven. Hij wenste, dat haar verstand, in overeenstemming met haar positie als de Meesteres en Kunstenares van deze grote deugden zou getooid worden door de meest volmaakte akten van geloof en hoop, en bij afwisseling in verrukking zou gebracht worden door het visioen en het bezit (zelfs al was dit tijdelijk) van het uiteindelijke Doel en Voorwerp van geloof en hoop. (II Mar. 81:1/3).
Zo werd zij gereed gemaakt door persoonlijke ondervinding en verrukking, om de gelovigen te leren geloven, wat zij zelf gezien en genoten had. De kracht van de Almachtige kon deze twee dingen gemakkelijk in de allerheiligste ziel van Maria verenigen; het kwam haar waardigheid als Zijn allerzuiverste Moeder toe, dus geschiedde het: geen voorrecht, hoe groot ook, zou haar misstaan, en in haar mocht niets ontbreken. (II Mar. 81:4/5).
RX. 4
Het is waar, dat een duidelijk visioen van een mysterie onverenigbaar is met de versluiering van het geloof, waardoor wij daarin geloven, en het bezit van een ding sluit de verwachting uit. Wanneer aan de allerheiligste Maria deze verheven geheimenissen getoond werden door duidelijke intuïtie of verstandelijke abstracties, stelde zij geen versluierde akten van geloof, noch beoefende zij de geloofsgewoonten. Want bij deze gelegenheid kon zij slechts gebruik maken van haar ingestorte kennis. (II Mar. 82:1/3).
Maar daarom bleven de Goddelijke deugden niet gedurende de gehele tijd van haar leven werkeloos; want de Heer wilde haar de gelegenheid geven deze deugden te beoefenen. Hij onderbrak daartoe de invloeiïng en de activiteit van het duidelijke en klaarblijkelijke visioen, waardoor de werkingen van de ingestorte kennis tijdelijk werden opgeheven. Daarvoor in de plaats kwam de versluiering van het geloof; de Heer verborg Zichzelf voor haar door elk duidelijk beeld van Hemzelf uit haar geest te verwijderen. Dit geschiedde in het allerverhevenste mysterie der menswording, zoals ik later zal mededelen. (II Mar. 82:4/7).
RX. 5
Het zou niet passend zijn, dat de Moeder van God geen beloning zou kunnen ontvangen voor de ingestorte deugden van geloof en hoop; maar om deze beloning te ontvangen moest ze verdiend worden, en om ze te verdienen diende zij deze deugden te beoefenen in verhouding tot de beloning. (II Mar. 83:1).
Even onvergelijkelijk groot als haar verdiensten waren ook de geloofsbestanddelen in elke en iedere daad welke deze verheven Vrouwe stelde, want zij beschouwde en accepteerde op besliste wijze alle waarheden van het Katholieke geloof met het diepste en volmaaktste geloof, als pelgrim. Het is duidelijk dat het verstand, zodra dit het juiste bewijs ziet voor dat wat het waarneemt, niet op de toestemming van de wil wacht om te geloven, want voordat het dit bevel van de wil kan ontvangen, is het reeds gedwongen de waarheid door hare bewijzen te aanvaarden. Daarom is de akte van geloof in iets wat niet ontkend kan worden zonder enige verdienste. Toen de allerheiligste Maria instemde met de boodschap van de aartsengel, verdiende zij een onuitsprekelijke verdienste door het stellen van een geloofsakt, welke noodzakelijk was om in dit diepe mysterie te geloven; en hetzelfde was waar van andere geloofsakten, wanneer de Allerhoogste haar daartoe de gelegenheid gaf, door de ingestorte kennis terug te trekken. Maar zelfs als zij de ingestorte kennis toepaste, won zij grote verdienste, door de liefde waarmee zij deze kennis gebruikte, zoals ik op een andere plaats eerder gezegd heb. (II Mar. 83:2/6).
RX. 6
Toen zij het Goddelijk Kind verloren had, gebruikte zij nauwelijks de gave der ingestorte kennis, en zeker niet om de plaats te vinden waar Het verbleef, ofschoon dit haar mogelijk was in vele andere zaken. (II Mar. 84:1).
Zij maakte toen geen gebruik van de duidelijke beelden van de Godheid, ook niet aan de voet van het Kruis, omdat de Heer deze visioenen en werkingen van haar allerheiligste ziel, welke haar leed zou hebben opgeheven, beperkte. Het was passend, dat zij de smart voelde en uitsluitend overgelaten werd aan de sterkte van haar geloof en haar hoop. De vreugde, welke veroorzaakt werd door enig visioen of enige inlichting van de Godheid (zelfs indien deze slechts abstract waren), zou vanzelfsprekend de smart voorkomen, uitgezonderd als God een nieuw wonder zou verrichten door vreugde en smart te verenigen. (II Mar. 84:2/4).
Maar het zou niet passend zijn geweest, indien God dit wonder zou gewrocht hebben, want van de smarten van deze Vrouwe hingen haar verdiensten af, en de navolging van haar Goddelijke Zoon zou evenredig zijn met de genaden en schitteringen van de Moeder. Daarom zocht zij haar Kind in tranen, zoals zijzelf zegt, in geloof en levendige hoop; en dezelfde deugden traden ook op toen zij het Lijden en de Opstanding van haar geliefde Zoon meemaakte. (II Mar. 84:5/6).
In die tijden verliet zij zich op het Katholieke, dat toen als het ware tot haar beperkt bleef, in haar besloten was, als zijn Moeder en Stichteres. (II Mar. 84:7).
RX. 7
Indien wij over het geloof van de allerheiligste Maria spreken, moeten wij drie voortreffelijke hoedanigheden daarvan naar voren brengen. Het zijn de voortduring, de intensiteit en het begrip, waarmee de deugd van geloof werden beoefend. (II Mar. 85:1).
Het geloof van Maria werd, zoals reeds hiervoor vermeld is, opgeschort in die momenten, waarin zij de helderheid van het intuïtieve, en de klaarblijkelijkheid van het abstracte visioen van de Godheid genoot. Ofschoon slechts de Heer Zelf, Die dit regelde, kon weten, wanneer zij de éne of de andere soort akte verrichtte, toch stond de allerheiligste Koningin bij het gebruik van de verschillende soorten geestelijke activiteiten haar verstand geen moment toe om werkloos te blijven en van het eerste ogenblik van haar Ontvangenis af verloor zij God niet uit het oog. (II Mar. 85:2/3).
Want als zij het geloof opschortte, was dit omdat zij het duidelijke visioen van God door middel van de hoogste vorm van ingestorte kennis genoot, en zodra de Heer dit klare visioen onderbrak, hernieuwde zij de herinnering van Zijn aanwezigheid door haar geloof. De afwisseling en de opeenvolging van deze daden vormden in de geest van de allerheiligste Maria een uitgelezen harmonie, waarop de Allerhoogste de aandacht van de engelen vestigde, toen Hij in het achtste hoofdstuk van het Hooglied zei: "Gij die de lusthof bewoont: de vrienden leggen hun oren te luisteren; laat mij Uw stem horen." (II Mar. 85:4/5).
RX. 8
Het is, wat betreft de intensiteit en doeltreffendheid van het geloof van de oppermachtige Prinses zeker, dat dit het geloof van de Apostelen, Profeten en Heiligen tezamen, overtrof, en dat het de hoogste graad welke voor een schepsel mogelijk is, bereikte. Het overtrof niet alleen het geloof van alle goedwillende gelovigen, maar zij vulde het geloof aan, dat ontbrak in allen, die niet geloofd hebben, en zij kon door haar geloof allen verrijken. Op deze wijze bleef haar geloof standvastig, onwrikbaar en trouw, toen de Apostelen in het uur van het Lijden verstek lieten gaan; en indien alle verleidingen, bedrog, dwalingen en leugens zich zouden verenigen, zouden zij het onoverwinnelijke geloof van de Koningin der gelovigen noch kunnen overmeesteren noch verontrusten. Zij, de Stichteres en Lerares van het geloof, zou ze allen vernietigen en zegevierend en triomfantelijk te voorschijn treden. (II Mar. 86:1/4).
RX. 9
De bevattelijke liefde, waarmee zij zonder meer in alle Goddelijke waarheden geloofde, kan niet in woorden worden uitgedrukt zonder te kort te doen aan haar intensiteit. De allerheiligste Maria kende alles wat zij geloofde, en geloofde alles wat zij kende; want de ingestorte Goddelijke kennis van de geloofwaardigheid der geloofs-mysteries, en het begrip van deze geloofwaardigheid, waren in de allerwijste Moedermaagd in de voor een gewoon schepsel hoogst mogelijke graad aanwezig. Haar kennis werd voortdurend op peil gehouden, en door haar geheugen, zoals de engelen dit ook hebben, vergat zij niets van hetgeen zij ooit geleerd had. Deze gave en het vermogen tot begrijpen, werden steeds actief gehouden, juist om haar sterk geloof te kunnen blijven beoefenen; slechts nu en dan werd het geloof door God vervangen door andere geestesuitingen, zoals reeds werd gemeld. (II Mar. 87:1/4).
Aan haar kennis van geloofszaken en de kennis der Godheid ontbrak slechts het totale begrijpen (comprehendo). Op dit punt echter nam zij een plaats in, welke ver boven de pelgrims lag. Zij vormde een klasse op Zich, van een dusdanig verheven graad, dat deze nooit door enige andere pelgrim op weg naar de hemel, zou kunnen bereikt worden. (II Mar. 87:5/6).
RY. 0
En als de allerheiligste Maria, zich in, wat zij zouden kunnen noemen, haar meest gewone, dus in de laagste graad van haar geestelijke activiteit bevond, als zij akten van geloof en hoop stelde, en als zij in die staat reeds alle engelen en heiligen door haar geloof en liefde overtrof in verdiensten, wat moeten wij dan zeggen van de pracht harer daden, haar verdiensten en haar liefdebetrekkingen, ten tijde van haar verheffing door de Goddelijke kracht, tot de zalige staat van het hoogste intuïtieve visioen en duidelijke kennis van de Godheid? (II Mar. 88:1).
Als dit boven het begrip van het verstand der engelen gaat, hoe kan dan een aards schepsel ooit hopen de juiste woorden te vinden om het beschrijven? (II Mar. 88:2).
Ik kan daarom slechts de simpele wens uitspreken, dat alle stervelingen nog ooit tot de kennis van de zeer grote waarde van het geloof mogen komen, door op te zien naar dit hemelse Origineel, waarin het geloof zijn uiterste volmaaktheid bereikte, en waar het volledig het doel vervulde waarvoor het geschapen was. Laten de heidenen, de ketters, de ongelovigen en afgodenaanbidders naderen tot deze Meesteres van geloof, de allerheiligste Maria, opdat hun leugens en duistere dwalingen tot klaarheid worden gebracht, en opdat zij de veilige weg mogen vinden tot het laatste doel van hun wezen. Laten ook de Katholieken naderbij komen en de overvloedige beloningen van deze deugd leren begrijpen; laten zij de Heer en de Apostelen vragen hun geloof te vermeerderen (Luc. 7:5). Zij zullen nooit aan het geloof van de allerheiligste Maria kunnen tippen, maar laten zij vragen, dat de wens haar na te volgen in hen geboren worde, want door haar geloof onderricht zij ons, en door haar verdiensten helpt zij ons deze deugd te verkrijgen. (II Mar. 88:3/6).
RY. 1
De Heilige Paulus noemt de aartsvader Abraham de vader van alle gelovigen (Rom. 6:11), omdat hij de eerste was, die de belofte verkreeg, terwijl hij tegen alle hoop in, bleef geloven (Rom. 4:18). Hij wilde de sterkte van het geloof van deze Patriarch prijzen, omdat Abraham de belofte van de Heer, dat Sarah, zijn vrouw hem een zoon zou schenken, niettegenstaande zij onvruchtbaar was, en in overeenstemming met de wetten der natuur, onbekwaam tot ontvangen, geloofd had. (II Mar. 89:1/2).
Daarenboven offerde hij het vooruitzicht op een talrijk nageslacht hetwelk God hem beloofd had op, door zijn zoon als brandoffer op Gods bevel aan Hem op te dragen. Dit alles, en vele andere uitspraken en geloften van de Heer waren langs natuurlijke weg onmogelijk tot vervulling te brengen, maar Abraham geloofde, dat de Goddelijke kracht ze op bovennatuurlijke wijze zou kunnen bewerken. Daarom verdiende hij de Vader van alle gelovigen genoemd te worden, en het zegel van zijn geloof, dat hem rechtvaardigde, namelijk de besnijdenis te ontvangen. (II Mar. 89:3/5).
RY. 2
Maar onze boven alle verheven Vrouwe, Maria, bezit veel groter rechten en kan op meer titels bogen, om de Moeder van Geloof en alle gelovigen genoemd te worden. In haar hand licht op, de standaard en het vaandel van geloof voor allen, die geloven in de genadewet. Inderdaad de eerste, wat de tijd betreft, was de Aartsvader en bij gevolg werd het beslist, dat hij de vader en het hoofd van het volk der Hebreeën zou worden; groot was zijn geloof in de beloften, welke Christus onze Heer betroffen, en in de werken van de Almachtige. (II Mar. 90:1/3).
Niettegenstaande dit alles was het geloof van Maria onvergelijkelijk meer bewonderenswaardig op al deze punten, en daarenboven overtreft zij hem in waardigheid. Het was een veel grotere moeilijkheid, en meer ongerijmd, dat een maagd zou ontvangen en voortbrengen, dan dat een oude en onvruchtbare vrouw nog vrucht zou dragen; en de aartsvader Abraham was niet zo zeker van het offer van Isaak als Maria dat was van het onontkoombare offer van haar allerheiligste Zoon. (II Mar. 90:4/5).
Zij is de Ene, die volmaakt geloofde en hoopte in de Allerhoogste en in de werken van Zijn Verlossing. Indien wij op deze wijze het geloof van Maria, onze Koningin begrijpen, dan moeten wij toegeven, dat zij de Moeder van de gelovigen is, het grote voorbeeld van het Katholieke geloof, en van het heilige vertrouwen. (II Mar. 90:6/7).
En om ons dit hoofdstuk te besluiten zal ik hier aan toevoegen, dat Christus, onze Verlosser en Leraar, aangezien Hij een Begrijper was en zijn Allerheiligste ziel de hoogste glorie en het zalig aanschouwen genoot, geen noodzaak, noch gelegenheid had om te geloven, noch kon Hij door eigen daden ons een voorbeeld geven van deze deugd. (II Mar. 90:8).
Maar wat de Heer in eigen Persoon niet kon doen, deed Hij in de persoon van Zijn allerheiligste Moeder. Hij stelde haar aan als de Stichteres, de Moeder en het voorbeeld van geloof in zijn evangelische Kerk. En daarom zal op de oordeelsdag deze oppermachtige Meesteres En Koningin haar Zoon op een bijzondere wijze bijstaan bij het beoordelen van hen, die ondanks dit voorbeeld, gedurende hun verblijf op aarde niet geloofd hebben. (II Mar. 90:9/11).
Onderrichting door de Moeder van God, onze Vrouwe.
RY. 3
Mijn dochter, de onschatbare waarde van de Goddelijke deugd van geloof, is verborgen voor die stervelingen, die uitsluitend oog hebben voor het vlees en de aardse zaken; want zij weten niet, op welke wijze zij een gave en zegen van zulk een onvergelijkelijke waarde moeten appreciëren noch welke achting zij daaraan verplicht zijn. (II Mar. 91:1).
Overdenk, mijn liefste, wat de wereld zijn zou zonder geloof en wat zij zijn zou vandaag, indien mijn Zoon en Heer het geloof niet in stand hield. Hoe vele mensen, die de wereld als groot, machtig en wijs eerden, hebben zich niet, wegens het ontbreken van het licht van het geloof, vanuit de duisternis van hun ongeloof in verschrikkelijke zonden, en daardoor in de eeuwige hellekrochten gestort! Hoe vele koninkrijken en landen, welke zelf blind zijn, volgen niet de nog meer verblinde leiders, totdat zij tezamen in de afgrond der eeuwige smarten vallen! En zij worden nagevolgd door de slechte Christenen, die de genade en de zegen van het geloof ontvangen hebben, en desniettegenstaande leven alsof dit geloof niet in hun harten aanwezig is. (II Mar. 91:2/5).
RY. 4
Vergeet niet, mijn lieve vriendin, dankbaar te zijn voor deze kostbare edelsteen, welke de Heer u heeft gegeven als gave en bruidsschat bij uw huwelijk met Hem, om u naar de bruidskamer van Zijn heilige Kerk te trekken, en daarna steeds omgang met Hem te hebben in de eeuwige zaligheid. (II Mar. 92:1).
Beoefen deze deugd van geloof bij voortduring, want zij plaatst u dicht bij uw laatste doel, waarheen gij streeft, en zij brengt u nader tot het voorwerp van uw wensen en uw liefde. Het geloof geeft de veilige weg naar de eeuwige redding aan, het geloof is het licht, dat in de duisternis van dit sterfelijke leven en op uw pelgrimstocht schijnt; het leidt de mensen veilig naar het bezit van het vaderland, waarheen zij pelgrimeren, indien zij er voor zorgen dat het niet uitdooft door ontrouw en zondigheid. (II Mar. 92:2/3).
Het geloof verlevendigt de andere deugden, het dient tot voedsel van de rechtvaardige en tot steun bij zijn zwoegen. Het geloof verwart de ongelovigen en vervult hen met vrees. Het maakt de lauwe Christenen bang in hun nalatigheid, want het overtuigt hen in deze wereld van hun zonden en het dreigt met straffen in het komende leven. (II Mar. 92:4/6).
Geloof is machtig in alle dingen, want niets is onmogelijk voor hem die gelooft, geloof maakt alle dingen bereikbaar en mogelijk. Het geloof verlicht en veredelt het verstand der mensen, omdat het hen leiding geeft in de duisternis van hun natuurlijke onwetendheid, het leert hen niet van de goede weg af te dwalen, en het verheft hen boven henzelf, zodat zij met onfeilbare zekerheid zien wat ver boven hun verstand verheven is, en verzekert hen daarvan, alsof zij het duidelijk voor zich zagen. (II Mar. 92:7/8).
Zodoende zijn zij bevrijd van de grove en lage bekrompenheid van hen, die slechts willen geloven wat zij kunnen ondervinden met hun eigen begrensde krachten, en die vergeten, dat de ziel, zolang zij is ingesloten in de gevangenis van het bederfelijke lichaam, zeer beperkt en besloten is in haar handelingsmogelijkheid omdat zij haar kennis verkrijgt van de grove activiteit der zinnen. Waardeer daarom, mijn dochter, deze onbetaalbare schat van het Katholieke geloof, welke u door God is gegeven, waak er over en beoefen deze deugd met grote achting en eerbied. (II Mar. 92:9/10).
Hoofdstuk VII
Over de deugd van Hoop, en op welke wijze de Maagd, onze Vrouwe, deze beoefende.
RY. 5
De deugd van hoop volgt vanzelfsprekend op de deugd van geloof, omdat zij als haar complement is ingesteld. Want indien de Allerhoogste ons doordringt met het Goddelijk licht van het geloof en indien Hij wenst, dat wij allen, zonder onderscheid van stand of leeftijd, tot de onfeilbare kennis van de Godheid, Zijn mysteries en Zijn beloften komen, dan is dat om geen andere reden dan dat wij allen, die Hem kennen als ons laatste Doel, en wetend hoe wij Dat moeten bereiken, in ons zelf het brandende verlangen moeten opwekken om daartoe te komen. (II Mar. 93:1/2).
Dit verlangen, dat natuurnoodzakelijk de neiging in zich draagt om het hoogste Goed te bereiken, wordt hoop genoemd en wordt in onze wil of natuur-begeerte gestort bij het Doopsel. Want het behoort tot de activiteit, eigen aan de wil, om naar eeuwig geluk, zijnde het grootste goed en de grootste zaligheid, te streven, van de Goddelijke genade gebruik te maken om dit te bereiken en de moeilijkheden welke op de weg erheen liggen, te overwinnen. (II Mar. 93:3/4).
RY. 6
Hoe verheven de deugd van hoop is, kan uit het feit, dat haar uiteindelijk voorwerp God zelf, ons hoogste Goed is, afgeleid worden. Ofschoon zij Hem ondergaat en zoekt als iets dat afwezig is, toch zoekt zij Hem tegelijkertijd als iets dat bereikbaar is door de verdiensten van Christus en door de eigen activiteit van degene die daarop hoopt. (II Mar. 94:1/2).
De daden en werkingen van deze deugd worden geregeld door het licht van het Goddelijk geloof en door het voorzichtige vertrouwen op de onfeilbare beloften van de Heer. Ze behoudt de hoop, door het gebruik van de rede, de middenweg tussen wanhoop en aanmatiging, zij laat niet toe dat de mens te veel op eigen kracht vertrouwt om de eeuwige glorie te bereiken of verdienstelijke daden zijnerzijds achterwege te laten, noch staat zij toe dat vrees of moedeloosheid hem afhouden zichzelf daarvoor in te zetten om wille van de beloften van de Heer en de zekerheid van het uiteindelijke succes. (II Mar. 94:3/4).
In deze zekerheid, welke door het Goddelijke geloof gegarandeerd wordt in alles wat op deze dingen betrekking heeft, en toegepast wordt onder voorzichtig en verstandig gebruik van het verstand, hoopt de mens, zonder vrees bedrogen te worden en toch zonder zich iets aan te matigen. (II Mar. 94:5).
RY. 7
Hieruit volgt, dat wanhoop zowel kan ontstaan uit een gebrek aan geloof in die dingen, welke het geloof voorhoudt, als uit het falen om op zichzelf, de zekerheid van de Goddelijke beloften, waarin men gelooft, maar welke men abusievelijk voor zichzelf onbereikbaar beschouwt, toe te passen. Tussen deze twee gevaarlijke tegenpolen leidt de hoop ons op een veilige weg, zij bevestigt ons enerzijds in het vaste vertrouwen, dat God ons niet zal onthouden, wat Hij aan allen beloofd heeft, en anderzijds zegt zij ons, dat deze belofte niet onvoorwaardelijk en volstrekt was, doch onze inspanning en gehele inzet vereist om haar vervulling, voor zover als dit mogelijk is, met de hulp van de Goddelijke genade te verdienen. Want indien God de mens in een staat geschapen heeft, waarin hij geschikt is om het visioen van de eeuwige glorie te aanschouwen, dan is dit niet gebeurd om iemand de gelegenheid te geven door zondig misbruik van de vermogens waarmee hij deze glorie zou kunnen genieten, tot dat geluk te komen, maar uitsluitend opdat hij die gebruiken zou op een aan het doel waartoe hij ze gekregen heeft aangepaste wijze. (II Mar. 95:1/3).
Dit passende gebruik van de vermogens bestaat uit het beoefenen der deugden, welke de mens gereed maken voor het genieten van zijn hoogste goed, en in het zoeken daarvan, in het leven, door de kennis en de liefde van God. (II Mar. 95:4).
RY. 8
Nu bereikte deze deugd van hoop in Maria de hoogst mogelijke graad, zowel wat betreft de deugd zelf, als wat betreft haar uitwerkingen, omstandigheden en hoedanigheden; want het verlangen en het streven naar het laatste doel, dat is het schouwen van en opgaan in God, was in haar actiever dan in alle andere schepselen; daarenboven deed deze zeer getrouwe en voorzichtige Vrouwe niets om dit streven te belemmeren, integendeel, zij beoefende dit met de groots mogelijke volmaaktheid, welke in een schepsel mogelijk is. (II Mar. 96:1).
Zij bezat niet slechts de ingestorte deugd van geloof in de beloften van de Heer, en de haar begeleidende intensiteit van hoop, maar boven dit alles genoot zij het zalig aanschouwen, waarin zij door ervaring de oneindige waarheid en trouw van de Allerhoogste leerde kennen. En ofschoon zij geen gelegenheid had de hoop te gebruiken ten tijde van het visioen en het bezit van de Godheid, werd zij toch, na haar normale staat herkregen te hebben, door de herinnering daaraan gedwongen met zoveel te meer kracht en gretigheid daarnaar te streven en er op te hopen. (II Mar. 96:2/3).
Zo vormden de verlangens van de Koningin van alle deugden een bepaald nieuw en bijzonder soort van vertrouwen. (II Mar. 96:4).
RY. 9
Er was nog een andere reden, waarom de hoop van de allerheiligste Maria de hoop van alle andere gelovigen tezamen genomen, overtrof, namelijk: de grootte van de toekomstige beloning en glorie, welke aan deze oppermachtige Koningin verschuldigd zou zijn, want beloning is uiteindelijk het werkelijke voorwerp van de hoop en in haar zou deze veel hoger zijn dan alle glorie van de engelen en heiligen. (II Mar. 97:1).
Haar verwachting en verlangen om die beloning te verwerven was evenredig aan de kennis, welke haar daarvan in God verzekerd was. Opdat zij de hoogste top van deze deugd zou kunnen bereiken, en opdat zij waardig zou kunnen vertrouwen op alles wat de krachtige arm van God in haar zou bewerken, was zij daarboven op passende wijze begiftigd met het licht van een alles overtreffend geloof en alle hulpmiddelen en gaven welke daarbij behoorden, en met een bijzondere bijstand van de Heilige Geest. (II Mar. 97:2/3).
Wat wij over de deugd van hoop in de gezegende Maagd met betrekking tot haar voornaamste doel gezegd hebben, geldt ook met betrekking tot haar nevendoelen, want de gaven en geheimnisvolle zegeningen welke de Koningin des hemels genoot, waren zo groot, dat zelfs de arm van de Almachtige God aan een gewoon schepsel niet meer had kunnen geven. Indien nu de grote Vrouwe deze gunsten door middel van geloof en hoop zou ontvangen, moesten deze deugden in evenredigheid daarmee groot zijn, en daarom de grootste, welke ten deel konden vallen aan een handwerk van God. (II Mar. 97:4/5).
RZ. 0
Zoals reeds gezegd is van de deugd van geloof, was de Koningin des Hemels, daarenboven begiftigd met een duidelijke kennis van, en geloof in alle geopenbaarde waarheden en van alle geheimenissen en werken van de Allerhoogste, en indien de akten van hoop overeenstemden met deze akten van geloof, wie kon dan buiten de Heer Zelf begrijpen hoe vele en welke prachtige akten van hoop er door de Meesteres gesteld werden, aangezien zij op de hoogte was van haar eigen eeuwige glorie en geluk en van datgene, wat in de rest der evangelische Kerk zou gewrocht worden door de verdiensten van haar allerheiligste Zoon? (II Mar. 98:1).
Uitsluitend ter wille van Maria, zoals wij reeds zeiden van haar geloof, zou God deze deugd hebben geschapen, en ter wille van haar zou Hij haar, zoals Hij inderdaad deed, hebben geschonken aan het menselijk ras. (II Mar. 98:2).
RZ. 1
Daarom noemt de Heilige Geest haar de Moeder der heerlijke liefde en der heilige hoop (Eccl. 25:24): want zoals zij de Moeder van Christus werd door Hem het vlees van Zijn lichaam te verschaffen, zo maakte de Heilige Geest haar tot Moeder der hoop, omdat zij door haar bijzondere medewerking en samenwerking voor de gelovigen van de Kerk deze deugd haar inhoud gaf en haar voortbracht. (II Mar. 99:1).
Haar voorrecht, de Moeder der heilige hoop te zijn, hield verband met, en vloeide voort uit het feit, dat zij de Moeder van Jezus Christus onze Heer zou zijn, want zij wist dat zij in haar Zoon de basis zou leggen van de gehele zekerheid van onze hoop. (II Mar. 99:2).
Op grond van deze ontvangenissen en geboorten van de allerheiligste Koningin, verkreeg zij een bepaalde heerschappij en macht over deze genaden en de beloften van de allerhoogste, welke wat betreft hun vervulling afhingen van de dood van Christus, haar Zoon. Toen zij uit haar eigen vrije wil het Woord ontving en het mensgeworden Woord baarde, droeg zij ze alle aan ons over en liet onze hoop geboren worden. Zo werd in wettelijke zin vervuld wat de Heilige Geest tot haar zei: "Uw planten vormen een paradijs" (Cant. 4:13); want alles wat Maria, de Moeder van genade, voortbracht, was tot grondvesting van ons geluk, ons paradijs, en onze zekere hoop in staat te zijn dit te bereiken. (II Mar. 99:3/5).
RZ. 2
De Kerk heeft een hemelse en ware Vader in Jezus Christus, want Hij bracht haar voort en vestigde haar door Zijn verdiensten en werken, Hij verrijkte haar met Zijn genaden, Zijn voorbeeld en Zijn leerstellingen, gelijk te verwachten was van de Vader en Schepper van zulk een bewonderenswaardig werk. Daarom was het passend, dat de Kerk ook een liefhebbende Moeder zou hebben, die door zacht onthaal en liefkozingen, en met moederlijke zorg en hulp, de kleine kinderen aan haar borst zou zogen (I Cor. 3:2), en hen met mals en heerlijk voedsel zou voeden zolang zij in hun kindsheid het voedsel van de stoeren en sterken nog niet konden verdragen. Deze lieve Moeder was de allerheiligste Maria, die sinds het begin van de Kerk, toen de liefdewet geboren werd in haar nog zwakke kinderen, begon de frisse melk van haar verlicht onderricht als een genadige Moeder uit te delen; en die zal doorgaan tot het einde van de wereld op deze wijze de nieuwe kinderen, die Christus onze Heer elke dag door zijn verdiensten en als antwoord op de smekingen van deze Moeder van barmhartigheid, tot leven wekt, bij te staan en tot voorspraak te zijn. Zij, voor wie ze geboren worden, zal hen grootbrengen en voeden. Zij is onze lieve Moeder, ons leven en onze hoop, het origineel van alle zegeningen welke wij nu de onze kunnen noemen, zij is het voorbeeld dat wij moeten navolgen, zij is onze zekerheid bij het najagen van het eeuwig geluk, dat verdiend is door haar Heilige Zoon, zij brengt de hulp aan, welke nodig is om dit uiteindelijk te verkrijgen. (II Mar. 100:1/5).
Onderricht van de allerheiligste Maagd Maria.
RZ. 3
Mijn dochter, als door twee onvermoeibare vleugels gedragen, verhief mijn geest zich in zijn vlucht naar het eindeloze en hoogste goed, door middel van geloof en hoop, tot hij rustte in vereniging met God, door innige en volmaakte liefde. Vele malen smaakte en genoot ik het duidelijke visioen en het genot van Hem; maar aangezien deze zegeningen in mijn pelgrimsstaat niet steeds voortduurden, stelde ik daar de oefeningen van geloof en hoop voor in de plaats. (II Mar. 101:1/2).
Zij bleven bij mij, gedurende mijn visioenen en genietingen en werden onmiddellijk actief wanneer deze ontbraken, zodat mijn streven naar omhoog nooit onderbroken werd. De uitwerkingen van deze deugden, de liefde, de krachtsinspanningen en wensen, die zij in mijn ziel ontketenden ter verkrijging van het eeuwige genot van God kunnen slechts onvoldoende begrepen worden door het geschapen verstand in zijn tegenwoordige begrensde staat, maar zij zullen in God gekend worden en eeuwige lofprijzingen veroorzaken van hen, die waardig zullen zijn Hem in de hemel te aanschouwen. (II Mar. 101:3/4).
RZ. 4
Gij, mijn liefste, die een zo grote verlichting hebt ontvangen betreffende de verhevenheid van deze deugd en de werken welke ik door haar hulp kon verrichten, zou zonder ophouden, in overeenstemming met de Goddelijke genade welke u bijstaat, moeten werken om mij na te volgen. (II Mar. 102:1).
Hernieuw doorlopend in uzelf de beloften van de Allerhoogste en overweeg ze met ongeschokt vertrouwen in hun Goddelijke waarachtigheid, laat in uw hart brandende wensen en verlangens geboren worden tot hun vervulling. In dit vast vertrouwen kunt u zichzelf, door de verdiensten van mijn allerheiligste Zoon, van het zalig samenzijn in het hemelse vaderland en het gezelschap van allen, die daar in onsterfelijke glorie het aangezicht van de Allerhoogste aanschouwen, verzekeren. (II Mar. 102:2/3).
Met haar hulp kunt gij uw hart verheffen boven de aardse zaken en uw geest gericht houden op het onveranderlijke Goed, waarnaar u verlangt; alle zichtbare dingen zullen voor u lastig en onaangenaam schijnen, en gij zult naar niets anders streven dan naar dat verrukkelijke voorwerp van uw verlangens, dat alle liefde waardig is. (II Mar. 102:4).
In mijn ziel was een gloed van hoop, zoals slechts mogelijk is in hen die haar doel door het geloof ontdekt hebben en het geproefd hebben door ervaring; geen tong en geen woorden zijn in staat daar de hevigheid van te beschrijven of uit te drukken. (II Mar. 102:5).
RZ. 5
Beschouw en betreur in diepe droefheid, tot uw meerdere aansporing, het ongeluk van zovele zielen, die het evenbeeld Gods zijn en in staat zijn Zijn glorie te genieten, maar door hun eigen schuld beroofd zijn van de ware hoop om daarin te delen. Als de kinderen van de heilige Kerk hun nutteloze bezigheden wilden staken en er de tijd voor nemen om de zegeningen van nooit-falend geloof en vertrouwen, welke hen van de duisternis scheiden, en welke hen zonder eigen verdienste, scheidt van de volgelingen van het blinde ongeloof, wilden overwegen, dan zouden zij zonder twijfel beschaamd zijn over hun trage lauwheid en hun lage ondankbaarheid laten varen. (II Mar. 103:1/2).
Laat de schellen hen van de ogen vallen, want verschrikkelijke straffen wachten hen. Zij zijn verfoeilijk in de ogen van God en de heiligen, want zij versmaden het bloed, dat Christus vergoten heeft om voor hen deze zegeningen te verdienen. (II Mar. 103:3/4).
Zij verachten de zegeningen der waarheid, alsof dit alles maar verzonnen was, zij verliezen zich in hun bezigheden en hebben geen tijd om één dag, en velen van hen zelfs geen uur, na te denken over hun plichten en over de gevaren, waarin zij verkeren. (II Mar. 103:5).
Treur, o ziel, over dit betreurenswaardig kwaad, en werk en bid volgens uw krachten om dit kwaad door mijn allerheiligste Zoon te doen uitroeien. Geloof mij dat elke inspanning en elke poging, welke gij daartoe onderneemt, door Zijn Majesteit beloond zal worden. (II Mar. 103:6/7).
Hoofdstuk VIII
Over de Deugd van Liefde in de Allerheiligste Maria, Onze Vrouwe.
RZ. 6
De allervoortreffelijkste deugd van liefde is de meesteres, de koningin, de moeder, het leven en de schoonheid van alle andere deugden; de liefde regeert, beweegt en leidt hen tot hun laatste en ware doel, zij doet hen groeien tot hun grootste volmaaktheid, onderhoudt hen en voedt hen, verlicht hen en tooit hen, en geeft hen leven en probaatheid. (II Mar. 104:1).
Indien de andere deugden elk hun mate van volmaaktheid aan de schepselen geven, dan geeft de liefde hen de volmaaktheid zelve, en brengt hen tot hun volle ontplooiing. Zonder liefde heeft alles weinig waarde, het blijft in de schaduw, is lusteloos, zonder leven en zonder verdienste, omdat het de bijkomstigheden en het wezen van de ware levenskracht mist. Liefde is vriendelijk, geduldig, zachtzinnig, zij is wars van na-ijver, kent geen afgunst, zij geeft geen aanstoot, zoekt niets te verwerven, maar deelt alles gaarne uit; zij is de oorzaak van alle goeds en stemt nooit in met het kwade; zover dit haar aangaat (I Cor. 13:4), is zij de volledigste deelhebbing aan het ware en laatste Goed. O Deugd der deugden en grootste schat van de hemel! Gij alleen hebt de sleutel van het paradijs! Gij zijt de dageraad van het eeuwige licht, de zon van de dag der eeuwigheid, het vuur dat zuivert, de wijn, welke dronken maakt met nieuwe vreugden, de nectar welke verblijdt, de zoetheid, welke verzadigt zonder ophouden, het rustverblijf voor de ziel, zij vormt een zo innige band, dat zij ons één maakt met God (Joh. 17:21), met dezelfde band waarmee de eeuwige Vader met de Zoon, en Beiden met de Heilige Geest verenigd zijn. (II Mar. 104:2/7).
RZ. 7
Wegens de adel van deze heerlijkste aller deugden wenste onze God de Heer volgens het Evangelie van de heilige Johannes Zichzelf of deze deugd te eren door Zichzelf "liefde" te noemen (I Joh. 4:16). (II Mar. 105:1).
Er zijn voor de Katholieke Kerk vele redenen tot het toeschrijven van de Goddelijke volmaaktheden van almacht aan de Vader, van wijsheid aan de Zoon en van liefde aan de Heilige Geest. Want de Vader is het begin, de Zoon komt voort uit de Vader door het Goddelijk verstand, en de Heilige Geest komt uit Beiden voort door de wil. Maar de naam van "Liefde" en de volmaaktheid, welke daarmee gepaard gaat, wordt toegeschreven aan de Heer Zelf, zonder onderscheid te maken in Personen, als de Evangelist zegt: "God is Liefde". (II Mar. 105:2/4).
Deze deugd in de Heer is zo voornaam, dat zij het einde of het doel is van alle werken "ad intra", en "ad extra". Want enerzijds eindigen alle Goddelijke handelingen (dat wil zeggen de werken van de Godheid met Zichzelf of "ad intra") in de wederzijdse vereniging en liefde van de drie Goddelijke Personen, en vormen zij op deze wijze een onverbreekbare eenheidsband boven de onzichtbaarheid van het Goddelijk Wezen, dat eigen is aan de Godheid omdat dit één en dezelfde God is. Anderzijds zijn de werken "ad extra", namelijk de schepselen, een loot van de Goddelijke liefde en zijn zij daarop gericht, zodat zij, voortkomende uit deze onmetelijke zee van Goddelijke overvloed, ook weer door liefde tot de bron, waaruit zij ontsproten zijn, terugkeren. (II Mar. 105:5/7).
Het is eigen aan de deugd van liefde, in tegenstelling met alle andere deugden en gaven dat zij een volmaakte deelhebbing aan een Goddelijke deugd is. Zij is voortgekomen uit de bron waarheen zij wederom teruggeleid wordt, en is meer aangepast aan deze eeuwige bron dan alle andere deugden. Als wij God onze hoop, ons geduld of onze wijsheid noemen, dan is dit omdat wij deze gaven uit Zijn hand ontvangen, en niet omdat deze volmaaktheden in God aanwezig zijn, zoals ze in ons aanwezig zijn. Maar wij noemen God onze liefde, niet slechts omdat wij haar van de Heer ontvangen, en Hij ze ons mededeelt, maar omdat Hijzelf in wezen liefde is, en het overvloeien van deze Goddelijke volmaaktheid, dat wij ons voorstellen als een vorm en eigenschap van Zijn Godheid brengt in onze zielen een grotere en meer volmaakte verandering te weeg dan mogelijk is aan welke andere deugd dan ook. (II Mar. 105:8/11).
RZ. 8
Andere bewonderenswaardige eigenschappen van de liefde worden ons geopenbaard in de verhouding tussen God en ons; want aangezien deze deugd de oorsprong is van ons wezen, en later ons hoogste doel, God Zelf, is zij tevens de aansporing en het ideaal van onze genegenheid en liefde voor de Heer. Want in de wetenschap dat God in Zichzelf het oneindige en hoogste Goed is, niet genoeg is om ons te bewegen en aan te zetten om Hem te beminnen, zal tenminste de wetenschap dat Hij ons eigen grootste Goed is, in staat moeten zijn ons naar Zijn liefde te trekken en ons aan Zijn liefde verplicht te doen gevoelen. Als wij niet wisten, hoe wij Hem moesten beminnen voordat Hij Zijn Eniggeborene voor ons heeft gegeven (I Joh. 4:10), dan kunnen wij zeker geen verontschuldiging vinden om Hem niet lief te hebben, na dat offer. (II Mar. 106:1/3).
Want ofschoon wij te verontschuldigen zouden zijn voor het feit dat wij niet in staat zijn een dusdanige weldaad te verdienen, zal er toch zeker geen verontschuldiging gevonden kunnen worden indien wij, nadat wij zonder enige verdienste onzerzijds dit offer hebben ontvangen, deze gunst niet erkennen. (II Mar. 106:4).
RZ. 9
Het voorbeeld, door de Goddelijke Liefde aan onze liefde verschaft, openbaart nog duidelijker de voortreffelijkheid van deze deugd, ofschoon het mij moeilijk valt mijn eigen waarneming van deze uitnemendheid onder woorden te brengen. Toen Christus, onze Heer, Zijn allervolmaakste wet van liefde en genade grondvestte, spoorde Hij ons aan om volmaakte navolgers van onze hemelse Vader, Die Zijn zon toe staat op te gaan over de rechtvaardigen en onrechtvaardigen zonder enig onderscheid (Mat. 5:45), te worden. (II Mar. 107:1/2).
Slechts Hijzelf, de Zoon van de eeuwige Vader kon ons deze leerstelling en dit voorbeeld geven. Onder alle zichtbare schepselen is er geen meer geëigend om vergeleken te worden met de Goddelijke liefde en beter geschikt ons te tonen, hoe wij deze moeten navolgen als de zon, want deze edele ster verspreidt haar licht in alle richtingen; het is haar natuur om dit zonder aarzeling en geheel in overeenstemming met de haar ingeboren eigenschappen te doen. Zij verspreidt dit licht over allen, die in staat zijn het te ontvangen, en noch weigert noch onderbreekt zij, wat haar betreft, ooit haar weldadige werkzaamheid. En dit doet zij zonder om erkenning te vragen, zonder iemand verplichtingen op te leggen, zonder om gunsten te vragen of iets voor haar weldaden te willen ontvangen, en zonder in de voorwerpen waarop haar weldadig licht schijnt ook maar enige voorafgaande goedheid te hebben gevonden, welke haar had kunnen bewegen tot deze gave, noch door hen daartoe aangetrokken te zijn. En zij verlangt geen voordeel te trekken door de schenkingen van haar gezegend licht, waarin een ieder deelt en allen mee worden bedeeld. (II Mar. 107:3/7).
SA. 0
Wie zou niet de kenmerken van de ongeschapen Liefde herkennen, als hij de edele eigenschappen van deze geschapen liefde, die haar navolgt, beschouwt? En wie zou zich niet schamen haar niet na te volgen? Wie kan van zichzelf getuigen, dat hij de liefde beoefent, wanneer hij haar oerbeeld niet navolgt? (II Mar. 108:1/3).
Het is waar dat onze liefde geen goedheid kan opwekken in het voorwerp van haar genegenheid, zoals dit geschiedt door de ongeschapen Liefde van de Heer. Maar ook al kunnen wij door onze liefde hen die wij liefhebben niet beter maken, dan kunnen wij toch onze liefdedaden aan allen aanbieden zonder eigen voordeel na te streven en zonder van te voren te overleggen en te overdenken wie wij zullen beminnen en begunstigen, in de hoop daarvoor iets terug te kunnen ontvangen. (II Mar. 108:4/5).
Ik wil hier niet mee zeggen, dat de liefde niet vrij is, noch dat God op welke wijze ook natuurnoodzakelijk moest scheppen. Alle werken "ad extra", dat zijn de Scheppingsdaden, waren vrije daden van God. Het voorbeeld, dat voor ons in de Goddelijke Liefde te vinden is, wijst in een andere richting, namelijk dat de vrije wil zich niet in kronkels mag bewegen, en de neigingen en ingevingen der liefde geen geweld mag aandoen. In navolging van het hoogste Goed, Dat de Goddelijke wil op geen enkele wijze belemmert goed te doen, moet de menselijke wil bewogen en aangespoord worden door de liefdeneigingen om zijn goedheid mede te delen. Want op deze wijze wordt de Goddelijke wil aangezet de stralen van Zijn onbereikbaar licht over alle schepselen, voor ieder aangepast aan zijn bevattingsvermogen, te verspreiden, zonder dat enige voorafgaande goedheid, dienstverrichting of gunst van hun kant aanwezig was, en zonder enige hoop iets terug te ontvangen, want de Goddelijke Goedheid heeft niets nodig. (II Mar. 108:6/10).
SA. 1
Dit is ten dele de natuur van de Liefde in haar Goddelijk voorbeeld, God. Buiten God Zelf vinden wij haar echter in de meest volmaakte vorm, welke mogelijk is in een gewoon schepsel, in niemand anders dan de allerheiligste Maria en in haar vinden wij het model waar wij meer direct onze liefde naar dienen te vormen. Het is duidelijk, dat het licht hetwelk voortkomt van de ongeschapen Zon van Liefde en waarin het vervat is zonder paal noch perk, zich mededeelt aan alle schepselen, zelfs aan hen die daar ver van verwijderd zijn, volgens een regel en een maat, welke aangelegd wordt, afhankelijk van de afstand van een ieder van de Goddelijke bron. En deze regel toont ons de volheid en de volmaaktheid van de Goddelijke Voorzienigheid; want zonder deze regel zou deze Voorzienigheid een bepaalde verwarring en wanorde in de schepselen teweeg brengen wat betreft de verdeling van Zijn goedheid en liefde. De eerste plaats na God Zelf bij de verspreiding van de Goddelijke Liefde kwam toe aan die Ziel en die Persoon, die terzelfdertijd ongeschapen God en geschapen mens was; want de hoogste genade en deelhebbing aan liefde was natuurlijk te vinden waar de nauwste en meest innige vereniging met God bestond, zoals deze bestond en zoals deze voor eeuwig zal blijven bestaan in Christus, onze Heer. (II Mar. 109:1/5).
SA. 2
De tweede plaats komt toe aan Zijn allerheiligste Moeder Maria, in wie de deugd van liefde en de Goddelijke liefde op een bijzondere wijze hun rustplaats vonden. Want, volgens onze wijze van denken, kon de ongeschapen liefde niet tot rust komen totdat zij een schepsel zou vinden, waaraan zij zich in zulke volheid kon mededelen, dat de liefde en de genegenheid van het gehele menselijke geslacht, in haar geheel, alleen in dat Schepsel zou kunnen worden weergegeven. (II Mar. 110:1/2).
Het was voorbeschikt dat dit uitverkoren Schepsel in zichzelf begiftigd was met de gaven der liefde, zonder de tekortkomingen en gebreken, eigen aan de rest der mensheid, die door de zonde besmet was, zodat zij uit zichzelf in staat zou zijn de rest van de Schepping aan te vullen en in haar plaats de grootst mogelijke liefdegaven terug te geven. Maria alleen, was uitverkoren onder alle schepselen om de Zon van gerechtigheid in liefde na te volgen (Cant. 6:9) en deze deugd getrouw na te bootsen van haar Oermodel. Zij zelf alleen wist meer op te brengen aan vurige en volmaakte liefde dan de rest der schepselen tezamen; God lief te hebben, uitsluitend en alleen om Hemzelf, op zuivere wijze, hevig en zonder enig te kort, en zij alleen wist hoe ze de schepselen moest liefhebben om Gods wil, en op, een wijze welke overeen kwam met de manier waarop Hij ze beminde. Zij alleen voldeed op passende wijze aan de opwelling van liefde en aan haar edelmoedige neiging om het hoogste Goed als hoogste Goed lief te hebben, zonder enige bijgedachte; en om de schepselen lief te hebben op grond van hun deelhebbing in God, zonder enige gedachte aan wederliefde of een beloning voor haar liefde te verkrijgen. En door volmaakte navolging van de ongeschapen Liefde, was Maria in staat zo lief te hebben, dat het object van haar liefde daar beter van werd; want door haar liefde maakte zij hemel en aarde en alle dingen welke buiten God bestonden, beter. (II Mar. 110:3/7).
SA. 3
Indien de liefde van deze grote Vrouwe op de weegschaal afgewogen zou worden tegenover de liefde van alle mensen en engelen tezamen, dan zou de weegschaal naar haar kant doorslaan; want zij alleen, op zichzelf genomen, overtrof hen allen in de kennis van het wezen en de hoedanigheden der Goddelijke Liefde, en zodoende wist alleen Maria hoe een Liefde met passende volmaaktheid moest nagevolgd worden, op een wijze welke alle krachten der redelijke wezens verre te boven ging. (II Mar. 111:1).
Met deze overmaat van liefde betaalde zij, en zij gaf genoegdoening voor de schuld van oneindige liefde welke de schepselen aan de Heer hadden, in zoverre Hij van hen een betaling kon vragen, want het was onmogelijk deze betaling een oneindige waarde te geven. Juist zoals de grootte van de liefde en de mildheid van de allerheiligste ziel van Jezus Christus volgde uit de hypostatische vereniging, zo was de grootte van de liefde van Maria het gevolg van de heerlijkheid haar door de eeuwige Vader geschonken, toen Hij haar aanwees als degene, die als Moeder Zijn Zoon voor de redding der wereld zou dragen en baren. (II Mar. 111:2/3).
SA. 4
Zodoende kunnen wij begrijpen, dat alle gaven en zegeningen der schepselen op een bepaalde wijze afhangen van de liefde van de gezegende Maagd jegens God. In haar alleen kon de Goddelijke Liefde in deze wereld, in haar hoogste en laatste volmaaktheid bestaan. Zij betaalde de gehele liefdeschuld, ten tijde dat de gehele mensheid niet in staat was iets te betalen, en zelfs niets begreep van de omvang harer schuld. Zij noopte de eeuwige Vader Zijn allerheiligste Zoon op te offeren voor haarzelf en voor de Verlossing der gehele wereld, door haar allervolmaakste liefde; want als Maria minder liefde zou getoond hebben, of in haar liefde te kort zou zijn geschoten, dan zou er aan de juiste voorbereiding voor de menswording iets ontbroken hebben. (II Mar. 112:1/4).
Maar zodra er een schepsel gevonden zou zijn, dat zo sterk op God geleek als zij, was het om zo te zeggen slechts een natuurlijke consequentie, dat Hij naar haar zou afdalen zoals Hij deed. (II Mar. 112:5).
SA. 5
Dit alles is vervat in de woorden van de Heilige Geest, als Hij Maria de Moeder der heerlijke liefde noemt (Eccl. 24:24), zoals reeds werd uiteengezet met betrekking tot de deugd van hoop. (II Mar. 113:1).
Deze woorden tot Maria betekenen: Maria is de Moeder van Hem, Die onze lieflijkste liefde is, Jezus, onze Heer en Verlosser, Die de schoonste onder alle mensen werd door een Goddelijke, oneindige en ongeschapen schoonheid, en door een menselijke natuur welke zonder schuld of blaam zou zijn en waaraan geen enkele schoonheid van genade, welke door de Godheid had kunnen geschonken worden, zou ontbreken (I Pet. 2:22). Zij is daarenboven de Moeder der heerlijke liefde, want zij alleen bracht in haar ziel de volmaakte liefde en mildheid en de allerschoonste genegenheid voort. (II Mar. 113:2/3).
De gehele rest der schepselen tezamen kon de schoonheid en onberispelijkheid van haar liefde niet bereiken, want hun liefde kon nimmer volmaakt schoon genoemd worden. Zij is de Moeder van onze liefde; want zij bracht haar naar de aarde voor ons; zij deed haar groeien; zij leerde ons haar te kennen en haar te beoefenen; er is geen ander schepsel in de hemel of op aarde, dat in staat is de mensen en de engelen beter te onderrichten in deze heerlijke liefde dan zij. (II Mar. 113:4/5).
Daarom zijn alle heiligen slechts stralen van deze zon, slechts stroompjes vloeiende uit deze oceaan. Zij zullen des te beter leren hoe zij moeten liefhebben, naar mate zij deelhebben in deze liefde en mildheid van de allerheiligste Maria, en in zoverre als zij er in slagen haar na te volgen en getrouwer na te bootsen. (II Mar. 113:6/7).
SA. 6
De bronnen van de mildheid en liefde van onze Prinses Maria waren haar diepe kennis en wijsheid, afgeleid zowel van haar ingestorte geloof en hoop als van de gaven van wetenschap, verstand en wijsheid, welke haar door de Heilige Geest gegeven waren; maar de grootste van alle bronnen van haar liefde waren de intuïtieve en abstracte visioenen van de Godheid. Door al deze media bereikte zij de diepste kennis van de ongeschapen Liefde en zij dronk ze in aan haar werkelijke bron. (II Mar. 114:1/2).
Zo leerde zij hoe God bemind moest worden ter wille van God Zelf, en de schepselen omwille van God, alsook hoe deze liefde in praktijk moest worden gebracht en beoefend moest worden uit het meest hevige en brandende verlangen. Daar de kracht van God bovendien geen beletsel of hindernis aantrof, geen onachtzaamheid, onwetendheid of onvolmaaktheid, noch enige lauwheid van wil in deze Koningin, kon zij in haar werken naar Zijn welbehagen. (II Mar. 114:3/4).
Dit was niet mogelijk in andere schepselen, aangezien zij in geen van hen dezelfde bereidheid aantrof als in de heilige Maria. (II Mar. 114:5).
SA. 7
In haar vond men de vervulling van dat grote natuurlijke en Goddelijke gebod: "Gij zult uw God met geheel uw hart, geheel uw ziel en al uw krachten beminnen." (II Mar. 115:1).
Maria alleen voldeed, voor alle mensen, aan deze verplichting en schuld, welke zij in dit leven en voordat zij God gezien hadden noch geheel kenden, noch geheel konden uitdelgen. Deze Vrouwe voldeed daaraan op meer volmaakte wijze in haar pelgrimsstaat, dan de heiligen in de staat van zaligheid. Daarenboven liet zij de bedoelingen van God, welke dit gebod betreffen, tot hun recht komen, zij zorgde er namelijk voor dat het niet onvruchtbaar bleef en dat het door de houding der pelgrimerende mensheid niet zou teleurstellen; want de allerheiligste Maria heiligde het en voldeed eraan voor hen allen, en vulde door haar liefde alles aan wat de vervulling van dit gebod onder de mensen ontbrak. (II Mar. 115:2/4).
En indien God niet van te voren geweten had, dat Maria, onze Koningin, onder het getal der stervelingen aanwezig zou zijn, dan zou Hij dit gebod waarschijnlijk niet in deze vorm gegeven hebben. Maar ter wille van haar vond Hij er Zijn welbehagen in dit zo te geven; aan haar danken wij niet slechts dit gebod der volmaakte liefde maar ook de passende vervulling daarvan onder de mensen. (II Mar. 115:5/6).
SA. 8
O allerlieflijkste en allerschoonste Moeder van heerlijke liefde en mildheid! Laat alle volkeren u kennen, laat alle geslachten u zegenen, en laat alle schepselen u verheerlijken en zalig prijzen! U alleen is de enige volmaakte, de Geliefde, de uitverkoren Moeder van de ongeschapen Liefde. U werd Daardoor gevormd en uitgekozen om te schitteren als de zon in uw heerlijke en allervolmaakste liefde (Cant. 6:9)! Laten wij allen, ellendige kinderen van Eva, tot deze zon naderen om erdoor verlicht en ontvlamd te worden. Laat ons naderen tot deze Moeder om herboren te worden in liefde. Laten wij naderen tot deze Leermeesteres, opdat wij onderricht worden in die liefde, genegenheid en mildheid, welke feilloos zijn. (II Mar. 116:1/7).
Liefde is een ziele-neiging, welke haar welbehagen en bevrediging vindt met het voorwerp harer liefde. (II Mar. 116:8).
Genegenheid is een uitverkiezing en een afscheiding van de geliefde van andere gelijksoortigen, en mildheid, daaraan toegevoegd, duidt op een groot besef van de goedheid van de geliefde en een hoge achting daarvoor. (II Mar. 116:9).
Dit alles kunnen wij leren van de Moeder der ware liefde, Die deze naam juist draagt, omdat haar liefde al deze hoedanigheden bezat. In haar leren wij God lief te hebben ter wille van Hemzelf, in Hem vinden wij onze volledige hartenwens vervuld; in haar leren wij Hem een plaats toe te kennen, geheel afgescheiden van alles wat niet God is, want indien wij Hem liefhebben met andere dingen tezamen, dan wordt onze liefde tot God minder. Wij leren Hem te waarderen en te schatten boven goud en kostbaarheden, want in vergelijking met Hem hebben alle kostbare zaken geen waarde, alle schoonheid wordt lelijk, en alles wat groot en achtbaar is in vleselijke ogen wordt verachtelijk en waardeloos. (II Mar. 116:10/12).
Deze gehele geschiedenis handelt over de uitwerking van deze liefde van de allerheiligste Maria en geheel de hemel en aarde is daar vol van. Daarom zal ik niet verder in bijzonderheden treden om te beschrijven wat geen menselijke tong, noch woorden van mensen of engelen kunnen uitdrukken. (II Mar. 116:13/14).
Onderrichtingen mij door de Koningin des Hemels gegeven.
SA. 9
Mijn dochter, indien ik uit moederlijke genegenheid wens, dat gij mij volgt en navolgt in alle andere deugden, dan vestig ik er in het bijzonder uw aandacht op en verklaar u nadrukkelijk dat het mijn wens is dat gij mij navolgt in de deugd van de liefde, want zij is het doel en de grootste glorie van al de andere deugden. (II Mar. 117:1).
Ik wens dat gij uw uiterste krachten inspant om alles wat gij van mij vernomen hebt over mijn liefde, met de grootste volmaaktheid in uw ziel na te bootsen. Laat het licht van uw geloof en uw verstand schijnen om deze drachme van oneindige waarde te vinden, en nadat gij die gevonden hebt (Luc. 15:8), vergeet en veracht dan alles wat van deze aarde is en aan bederf onderhevig is. Overweeg in uw eigen geest telkens weer opnieuw de oneindige redenen en oorzaken, welke God beminnenswaard maken boven alle andere dingen. Opdat gij er zeker van zult zijn, dat gij Hem volmaakt en waarlijk lief hebt, dient gij in uzelf te stellen of de volgende tekenen en werkingen van die liefde aanwezig zijn: of uw gedachten en overwegingen steeds op God gericht zijn; of Zijn bevelen en raadgevingen in u geen weerzin of nalatigheid ontmoeten; of u vreest Hem te beledigen; of u, na Hem beledigd te hebben, onmiddellijk tracht Hem genoegdoening te geven; of het u leed doet, indien u bemerkt, dat Hij beledigd wordt, en of u zich verheugt indien alle schepselen Hem dienen; of u over Zijn liefde wenst te spreken, en of het uw wens is dit doorlopend te doen; of u welbehagen schept in de herinnering van Zijn aanwezigheid; of u er verdriet over heeft dat uzelf zo weinig aan Hem denkt, en of u Zijn afwezigheid betreurt; of u lief hebt wat Hij lief heeft, en schuwt wat Hij schuwt; of u inderdaad tracht alle mensen voor Zijn vriendschap en genade te winnen; of u wel vol vertrouwen bidt; of u met dankbaarheid zijn geschenken aanvaardt; of u deze geschenken niet misbruikt, maar ze ten goede aanwendt, tot Zijner eer en glorie, en of u ernaar streeft alle opleving van de hartstochten, welke u afhouden of u belemmeren in uw liefde-opgang en in uw akten van deugd, in uzelf uit te roeien. (II Mar. 117:2/5).
SB. 0
Al deze, en nog veel meer tekenen, wijzen op meer of minder liefde in de ziel. Als de liefde vurig en sterk is, zal zij er met grote voorzichtigheid naar streven de krachten der ziel niet ongebruikt te laten, noch toe te staan dat enige smet haar bevlekt, maar onmiddellijk ingrijpen en de ziel zuiveren. (II Mar. 118:1/2).
Zij zal niet rusten totdat zij het hoogste goed van de liefde geproefd heeft. Want zonder dit verkwijnt de liefde, ze raakt gewond en sterft. Zij dorst naar de wijn, welke het hart dronken maakt en brengt een onverschilligheid met zich mee voor alles wat aan bederf onderhevig is en voorbij gaat (Cant. 5:1). En aangezien liefde de moeder en de wortel van alle deugd is, zal haar vruchtbaarheid onmiddellijk merkbaar zijn in een ziel, welke haar een plaats geeft; zij zal deze ziel vullen en opsieren met de gewoonte der andere deugden, en bij hen de ene na de andere tot leven wekken door ze in de praktijk te brengen, zoals de Apostel zegt (I Cor. 13:4). (II Mar. 118:3/6).
De ziel in liefde voelt niet slechts de uitwerkingen van de liefde in zichzelf, maar zij is door de liefde zeker van Gods wederliefde; door deze Goddelijke liefde geniet zij wederkerig het gevolg van Gods inwoning, zodat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest daarin zullen komen en daarin zullen leven als in hun tempel, en dit is een zaligheid, welke niet door woorden of beelden in dit sterfelijk leven verklaard kan worden. (II Mar. 118:7).
SB. 1
De juiste volgorde in deze deugd is om eerst God boven alle schepselen lief te hebben, daarna zichzelf, en degene die ons het meest nabij is, dat is onze naaste. (II Mar. 119:1).
God moet met heel het verstand bemind worden, zonder bedrog, met heel de wil, zonder terughoudendheid of ten dele, met het gehele hart, zonder nalatigheid, zonder verslapping, zonder laksheid of tekort schieten. Het motief van de liefde om God lief te hebben is niets anders dan God zelf; want Hij moet bemind worden ter wille van Hemzelf, omdat Hij het hoogste Goed en de meest volmaakte Goedheid en Heiligheid is. Indien men God om deze redenen lief heeft, dan wordt het schepsel genoodzaakt zichzelf en de naaste lief te hebben; want beiden behoren aan één en dezelfde God, waaraan zij hun oorsprong, hun leven en hun activiteit danken. (II Mar. 119:2/4).
Hij die God werkelijk om Hemzelf lief heeft, zal ook alles wat van God is liefhebben, als ook alles wat op een bepaalde wijze deel heeft aan Zijn goedheid. Daarom ziet de liefde de naaste als een werk en een deelhebber aan God en maakt zij geen onderscheid tussen vriend of vijand. De liefde let slechts op dat wat van God is, en wat van Hem te vinden is in anderen, het maakt niets uit of de naaste vriendschappelijk of vijandig handelt, een weldoener of een vervolger is. Zij let uitsluitend op het verschil in deelhebbing aan de Goddelijke en oneindige goedheid, en overeenkomstig deze maatstaf bemint zij allen in God en om God. (II Mar. 119:5/8).
SB. 2
Alle andere soorten liefde, zoals het beminnen van schepselen om minder verheven redenen, hopende op de één of andere soort beloning, voordeel of tegenprestatie, of een liefde onder het mom van ongeregelde wellust, of een beminnen met een louter menselijke en natuurlijke liefde, zelfs als deze laatste haar oorsprong heeft in de natuurlijke deugd en voortkomt uit goed doordachte motieven, hebben niets met de ingestorte liefde te maken. (II Mar. 120:1).
Aangezien het heel gewoon is voor stervelingen om zich te laten leiden door niet geheel zuivere motieven, en zij zelfzuchtige en aardse doeleinden nastreven, zijn er maar weinigen die de adel van deze milde deugd omhelzen, haar naar juiste waarde schatten en haar beoefenen met de daarbij behorende volmaaktheid. Want zij zoeken zelfs God en vallen Hem lastig tot het verkrijgen van tijdelijke zegeningen of voor geestelijke gunsten en geestelijk welbehagen. Ik wens dat u, mijn dochter, al deze ongeregelde soorten liefde uit uw hart verwijdert, en dat u slechts leeft in de geregelde liefde, waarop de Allerhoogste uw wensen heeft gericht. Als gij zovele malen beaamt dat deze deugd zo schoon, zo lieflijk en zo het najagen en het naar juiste waarde schatten door alle schepselen waard is, leg er uzelf dan op toe om haar in haar gehele pracht te leren kennen; en als gij dan haar waarde begrepen hebt, zet uzelf dan geheel in, om dit onvergelijkelijk juweel te bemachtigen door elke soort liefde, welke niet de volmaakte liefde is, te vergeten en in uw hart uit te roeien. (II Mar. 120:2/5).
Bemin geen schepselen, dan tenzij om God, en om wat u in hen ziet dan van Hem afkomstig is, op dezelfde manier als een bruid alle dienaren en relaties van het huis van haar bruidegom liefheeft, omdat het zijn dienaren en zijn relaties zijn. Vergeet alles wat niet teruggebracht kan worden op God, en niet ter wille van Hem bemind kan worden en bemin op geen andere wijze dan ik u gevraagd heb en u door de Allerhoogste bevolen is. Gij zult aan uzelf bemerken of u met zuivere liefde bemint, door uw gedrag jegens vriend en vijand, jegens aangename en onaangename mensen, beleefden en onbeleefden, jegens hen die natuurlijke aantrekkingen hebben en hen die deze niet bezitten, te bestuderen. Al dit soort onderscheid komt niet voort uit zuivere liefde, het heeft zijn wortel in natuurlijke neigingen en hartstochten, welke u moet beheersen, blussen en uitroeien door middel van deze sublieme deugd. (II Mar. 120:6/9).
Hoofdstuk IX
Over de Deugd van Voorzichtigheid, zoals deze werd beoefend door de allerhoogste Koningin des Hemels
SB. 3
Zoals de ken-daden voor de wilsdaden komen en hen op hunne wegen begeleiden, zo gaan ook de deugden, welke betrekking hebben op de beoefening van het kenvermogen vooraf aan de deugden, welke bij het stellen des wilsdaden behoren. Ofschoon het de geëigende taak van het verstand is de waarheid te onderkennen en te begrijpen, waarbij wellicht een twijfel kan rijzen of zij als deugd gerekend kan worden (want de deugd bestaat natuurnoodzakelijk uit neiging tot het goede en uitvoering daarvan), toch is het zeker, dat er ook verstandelijke deugden zijn, waarvan de beoefening prijzenswaardig is, naarmate zij overeenstemmen met de rede en de waarheid, want dit zijn de wezenskenmerken van het verstand. Indien het verstand iets als waarheid aan de wil voorhoudt en de wil opdraagt zijn leiding te volgen, dan is deze daad van het verstand theologisch goed als zijbetrekking heeft op geloofszaken, en moreel goed, indien, zoals bijvoorbeeld bij het beoefenen der voorzichtigheid, de werkingen der begeerten geregeld worden. Dit is de reden, waarom de deugd der voorzichtigheid de voornaamste rol speelt bij het juiste gebruik van het verstand. Zij is als het ware de wortel van de andere kardinale en morele deugden; want deze zijn prijzenswaardig, indien zij begeleid worden door de voorzichtigheid, en gebrekkig en laakbaar, indien zij daarvan verstoken zijn. (II Mar. 121:1/5).
SB. 4
De oppermachtige Koningin Maria bezat deze deugd van voorzichtigheid in de hoogste voortreffelijkheid en in evenredigheid tot de hoogte van haar andere, reeds beschreven, en nog te beschrijven deugden. Op grond van haar heerlijke voorzichtigheid noemt de Kerk haar de "Allervoorzichtigste Maagd". Aangezien deze deugd alle andere regelt, en deze gehele geschiedenis handelt over de beoefening van die deugden door de allerheiligste Maria, zal alles van het weinige dat ik zeggen kan en openbaar kan maken over deze oceaan van voorzichtigheid niets anders zijn dan een toepasselijke zinspeling op haar voorzichtigheid, en al haar werken zullen de pracht van deze deugd uitstralen. Daarom zal ik hier meer in het algemeen over de voorzichtigheid van de oppermachtige Koningin spreken, waarbij de verschillende aspecten en hoedanigheden van de voorzichtigheid, zoals ze ons onderwezen worden door leraren en heiligen belicht worden, zodat wij daardoor een beter begrip van deze deugd, in zoverre zij de Heilige Maagd betreft, verkrijgen. (II Mar. 122:1/4).
SB. 5
Van de drie soorten van voorzichtigheid, genaamd de natuurlijke voorzichtigheid, de schiftende voorzichtigheid en de bovennatuurlijke voorzichtigheid van een reeds gezuiverde en volmaakte ziel, ontbrak er geen in onze Koningin. Zij bezat ze alle in de hoogste mate. Want ofschoon al haar eigenschappen zeer zuiver en allervolmaakste waren, met andere woorden, ofschoon het onnodig was ze te zuiveren van enige tegenstand tegenover de deugd, toch konden ze groeien met betrekking tot de natuurlijke kennis, in zoverre dit het voortschrijden van goedheid en heiligheid tot grootste goedheid en hoogste heiligheid betrof. Dit kan slechts betrekking hebben op de onderlinge vergelijking van haar eigen werken, en slaat niet op de vergelijking van haar werken met die van anderen. Want in vergelijking met de andere heiligen was er geen groot of klein in deze Stad Gods, welker grondvesten boven de heilige bergen liggen. Maar onder haar eigen werken, welke steeds toenamen in liefde en genade van het eerste moment van haar Ontvangenis af, waren er enige, ofschoon ze alle werken van de heiligen verre overtroffen, in het begin minder volmaakt dan in de latere perioden van haar leven. (II Mar. 123:1/6).
SB. 6
Natuurlijke voorzichtigheid in algemene zin overweegt en schat alles, wat gedaan moet worden, zij onderwerpt dit aan de voorschriften van de rede, en vermijdt daarbij alles wat niet rechtvaardig en goed is. (II Mar. 124:1).
De schiftende of zuiverende voorzichtigheid regelt en schift alle dingen op een dusdanige manier, dat het hart door Goddelijke overweging gericht wordt op alle hemelse doeleinden. De voorzichtigheid van de gezuiverde of volmaakte ziel richt alle neigingen en brengt ze tot samenvloeiing in het hoogste Goed, alsof er geen ander voorwerp bestond. (II Mar. 124:2/3).
Al deze soorten van voorzichtigheid bestonden in de heilige Maria, opdat zij zou kunnen onderscheiden en zonder falen zou kunnen kennen, kon richten en uitvoeren zonder lauwheid of talmen, alles wat allervolmaakst en goed zou zijn voor de vervulling van haar werken. (II Mar. 124:4).
Nooit hechtte het oordeel van deze oppermachtige Vrouwe, in alles wat zij met haar activiteit bestreek, zich op iets, dat niet het beste en meest passende was. Zij had haars gelijke niet in het regelen en richten van alle zichtbare of wereldse zaken op zulk een wijze, dat zij bruikbaar waren voor Goddelijke overweging. Omdat zij alle dingen op innerlijke wijze zag en op zovele verschillende manieren kon belichten met haar kennis, was zij door Goddelijke liefde zo innig met het hoogste Goed verbonden, dat nooit enige verstrooidheid of beletsel haar verhinderde bij voortduring te verblijven in het middelpunt van haar liefde. (II Mar. 124:5/7).
SB. 7
Het is ook duidelijk, dat de verschillende delen, waaruit de voorzichtigheid is samengesteld, elk in hun geheel in onze Koningin aanwezig waren. Het voornaamste deel in het geheugen, waarin dingen, welke reeds ondervonden zijn in het verleden, bewaard blijven. Uit doorleefde ervaringen kunnen veel regels worden afgeleid voor onze wijze van handelen in het heden en in de toekomst; omdat de voorzichtigheid zich bezig houdt met afzonderlijke daden en er geen algemene regel voor alle voorkomende gevallen kan zijn, is het nodig bijzondere regels te putten uit vele voorbeelden en ervaringen in het verleden, welke wij in ons geheugen hebben vastgelegd. Onze Oppermachtige was zo zeer begiftigd met deze gave, dat zij nooit het natuurlijk gebrek: de vergeetachtigheid, ondervond, want alles wat zij ooit geleerd en begrepen had, bleef vast in haar geheugen verankerd. In deze gave overtrof de allerzuiverste Maria het gehele menselijke geslacht, als ook dat der engelen, omdat God haar tot een samenvatting gemaakt had van alles, wat in beiden hoogst en volmaakt was. In haar was de wezenlijke goedheid van de menselijke natuur en alles wat het volmaaktste en verst verwijderd was van smet in de bijkomstige hoedanigheden der mensen; en vele van de natuurlijke en bovennatuurlijke giften, welke aan de natuur der engelen geschonken waren, werden door een bijzonder voorrecht in haar aangetroffen in een hogere mate dan bij de engelen het geval was. Eén van deze giften was een vast geheugen, dat niet in staat was iets te vergeten van hetgeen zij ooit geleerd had, zij overtrof in geheugen de engelen, in dezelfde verhouding, waarin zij ze overtrof in de deugd der voorzichtigheid. (II Mar. 125:1/7).
SB. 8
Slechts op één punt was deze gave op geheimzinnige wijze beperkt door de nederige zuiverheid van de allerheiligste Maria, want als de indrukken van alle belevenissen zouden vastgelegd zijn in haar geheugen, dan zou het onvermijdelijk zijn geweest, dat veel van wat wortelt op de laagheid en zondigheid van de schepselen, die heilige ruimten gevuld zou hebben. Daarom smeekt de allernederigste en zuivere Prinses de Heer, dat deze gave van het geheugen zich niet in haar volheid zou uitstrekken tot het vastleggen van dit soort beelden, maar slechts in zoverre als noodzakelijk was om de zusterlijke liefde tot haar naaste, alsmede de andere deugden te kunnen beoefenen. De Allerhoogste willigde dit verzoek in, meer als aanvaarding van haar allernederigste zuiverheid, dan wegens enig gevaar, dat deze beelden voor haar zouden kunnen meebrengen; want de zon ondervindt geen nadeel van de onzuiverheden, waarop zij mocht schijnen, noch worden onze engelbewaarders in verwarring gebracht door onze zondigheid, omdat voor de zuiveren alle dingen zuiver zijn. Maar op dit punt wilde de Heer Zijn Moeder grotere voorrechten schenken dan de engelen. Hij wenste in haar geheugen slechts die beelden te dulden, welke betrekking hebben op de grootste heiligheid, eerlijkheid, reinheid en de meest beminnelijke zuiverheid, en alles wat Hem behaagde. Zo was haar allerheiligste ziel op dit punt zonder smet en haar geheugen was gesierd met de voorstellingen van alles, wat allerzuiverst en wensenwaard is. (II Mar. 126:1/6).
SB. 9
Een volgend onderdeel van de deugd der voorzichtigheid is het inzicht, dat zich speciaal bezig houdt met datgene, wat op een bepaald moment moet gebeuren. Het is een juist en diep begrip van de redenen en de principes volgens welke deugdzame daden gesteld moeten worden. Het brengt dit begrip tot werking, niet slechts in zoverre het een begrijpelijke kennis geeft van de juistheid van de deugd in het algemeen, maar ook in zoverre het onze activiteit in juiste kanalen leidt, waarin zij werkzaam kan zijn, en dan ook elk afzonderlijk werk op deugdzame en volmaakte wijze doet volbrengen. Als ik dus een volledig begrip heb van het gebod: "Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat u geschiedt", dan zal ik direct inzien dat ik dit of dat onrecht niet zal begaan, omdat het mij als verkeerd voorkomt, indien dit aan mij of anderen zou begaan worden. Dit soort inzicht bezat de allerheiligste Maria in zoveel hogere mate dan de andere schepselen, als waarmee zij hen in kennis van de zedelijke deugden, in diepe doorgronding van de onfeilbare rechtschapenheid, en in deelhebbing van de Goddelijke rechtvaardigheid, overtrof. In het licht van dit inzicht, ontleend aan de stralende Godheid zelf, kon geen zelfbedrog, geen onwetendheid, geen twijfel of oppervlakkige mening bestaan, zoals dit het geval is in andere schepselen. Want zij begreep alle waarheden en drong er in door, zowel wat betreft hun algemene als hun bijzondere strekking, en speciaal in zoverre dit hun praktische toepassing op deugdbeoefening betrof, waarbij zij steeds het wezen dezer waarheden voor ogen hield. Zo kunnen wij vaststellen dat dit deel aan de voorzichtigheid in haar in onvergelijkelijke mate en volheid aanwezig was. (II Mar. 127:1/7).
SC. 0
Het derde onderdeel van de voorzichtigheid wordt het vooruitzien genoemd. Dit is het belangrijkste van alle delen der voorzichtigheid, want bij de menselijke daden is het allerbelangrijkst, dat het heden op de toekomst wordt ingesteld, zodat alle dingen hun juiste plaats hebben. Dit wordt bereikt door het vooruitzien. Onze Vrouwe en Koningin beoefende dit deel van de voorzichtigheid in een mate, welke (indien dit mogelijk ware) nog meer uitgelezen was, dan die van de andere delen, want naast de levende herinnering en het diepe begrip van het verleden en het heden, had zij een nooit falende kennis en inzicht in de toekomstige gebeurtenissen, waarop haar vooruitzichten gericht was. Met deze kennis en ingestorte wetenschap regelde zij alle gebeurlijkheden op zodanige wijze, dat zij een voorbereiding waren op de toekomst, zodat niets haar kon overvallen. Alle dingen werden door haar voorzien, onderzocht en overwogen in het heiligdom van haar geest, dat verlicht werd door ingestort licht. Zo kon zij zonder een schijn van twijfel of onzekerheid, zoals dit het geval is bij andere mensen, de gebeurtenissen afwachten voordat deze tot werkelijkheid werden, en met nooit falende zekerheid er een plaats en tijd voor vinden, en ze in de daarbij passende omstandigheden alle op God richten. (II Mar. 128:1/7).
SC. 1
Deze drie delen der voorzichtigheid omvatten de activiteit van het verstand bij het beoefenen van deze deugd, want zij verzekeren de goede volgorde van onze handelingen met betrekking tot het verleden, het heden en de toekomst. Indien wij deze deugd echter onder een ander aspect beschouwen, namelijk in zo ver als zij de passende middelen voor de uitoefening der deugd bespeurt en de wil richt op een juist gebruik daarvan, dan geven de leraren ons vijf andere punten of verschillende soorten van activiteiten der voorzichtigheid, namelijk: volgzaamheid, redelijkheid, handigheid, behoedzaamheid en omzichtigheid. Volgzaamheid is het juiste inzicht en de bereidheid van het schepsel zich te laten raden door anderen, die beter zijn ingelicht dan hij zelf, en een instelling welke niet op zelfoverschatting berust, niet is gegrond op eigen ideeën en wijsheid. Redelijkheid, dat is: de macht om juiste gevolgtrekkingen te maken, bestaat uit het zonder fouten, vanuit algemeen aangenomen principes, de beste koers te bepalen in elk voorkomend geval. Handigheid is een toegespitste oplettendheid en een praktische toepassing van onze handelingen op alles wat gebeurt, welke ons in staat stelt juist te oordelen en de beste koers in onze handelingen te volgen, juist zoals de volgzaamheid de aandacht is, waarmee het onderricht van anderen wordt gevolgd. Behoedzaamheid is een juiste waardering van de omstandigheid, welke verbonden is aan een goed werk; want het is niet voldoende, dat het doel van onze handelingen goed is, ook de opportuniteit van de omstandigheden dient in ogenschouw te worden genomen. Omzichtigheid is een behoedzame aandacht voor de gevaren en beletsels, zodat wij niet onbezonnen en slecht voorbereidt zijn, als deze zich onverwacht aandienen onder het mom van deugd. (II Mar. 129:1/7).
SC. 2
Al deze aanvullingen der voorzichtigheid bestonden in de Koningin des hemels zonder fouten en in hun grootste volmaaktheid. (II Mar. 130:1).
Volgzaamheid hoorde bij Maria als de wettelijke dochter van haar onvergelijkelijke deemoed; want ofschoon zij de volheid der wetenschap had ontvangen vanaf het moment van haar Onbevlekte Ontvangenis, en ofschoon zij de lerares en Moeder der ware wijsheid was, stond zij toch de ouderen uit haar omgeving, haar gelijken en zelfs haar minderen toe, haar te onderrichten, omdat zij zichzelf lager achtte dan allen en zij er een eer in stelde leerling te zijn van hen, die in vergelijking met haar zeer onwetend waren. Deze volgzaamheid spreidde zij gedurende heel haar leven als een eenvoudige duif ten toon, waarbij zij haar wijsheid met meer voorzichtigheid verborg dan de slang (Mat. 10:16). Als Kind accepteerde zij onderricht van haar ouders, van haar lerares in de tempel, van haar metgezellen, en later van haar bruidegom de heilige Jozef en van de Apostelen; zij wenste van alle schepselen te leren, omdat zij een wonderkind van deemoed was, zoals ik reeds op een andere plaats zei. (II Mar. 130:2/4).
SC. 3
De redelijkheid of de gave om juiste gevolgtrekkingen te maken, van de allerheiligste Maria, kan gemakkelijk afgeleid worden van dat, wat de heilige Lucas van haar zegt: dat zij de wonderbare gebeurtenissen in het leven van haar allerheiligste Zoon in haar hart bewaarde en overwoog. Dit overwegen was haar beredenering van oorzaken en gevolgen in de volgorde, waarin ze voorkwamen, en door deze vergelijkingen vormde zij voor haarzelf voorzichtige beoordelingen, welke haar in staat stelden om te handelen met haar eigen volmaaktheid. Ofschoon zij menigmaal vele zaken begreep door eenvoudige intuïtie en kennis, welke elk menselijk begrip overtrof, dus zonder beredenering, schakelde zij dit proces van beredenering uit abstracte principes van de deugd tot haar beoefening daarvan, steeds in, wanneer het de feitelijke beoefening der deugden betrof. (II Mar. 131:1/3).
SC. 4
Wat betreft de handigheid en de ijverige toepassing van de regels der voorzichtigheid, was de oppermachtige Vrouwe eveneens zeer bevoorrecht; want zij was niet bezwaard met de zware last van menselijke hartstochten en verderf, en zij ondervond geen lauwheid en loomheid in haar vermogens, zoals wij deze ondervinden, maar was steeds paraat, gereed en zeer bedreven in het bemerken en toepassen van alles wat nodig was om tot een juiste en gezonde oplossing voor het verrichten van deugdzame daden te komen, en in het vaardig en snel vinden van de gelukkige middenweg der deugd bij al haar daden. Ook de behoedzaamheid van de allerheiligste Maria was even bewonderenswaardig, want al haar werken werden volbracht op een wijze, waaraan geen onvolmaaktheden kleefden, en alle vertoonden dan ook de grootst mogelijke perfectie. En aangezien het grootste deel van haar daden liefdedaden waren tegenover haar naaste, en alle steeds op tijd gesteld werden, hadden de probate lieftalligheid van haar verstandig en prettig aandoende manieren bij haar onderricht, haar waarschuwingen en troost, haar smekingen en terechtwijzingen van haar naaste steeds volledig succes. (II Mar. 132:1/3).
SC. 5
Het laatste onderdeel van de voorzichtigheid, omzichtigheid genaamd, dat de moeilijkheden, welke aan de deugd in de weg worden gelegd, tegemoet treedt en voorkomt, was in de Koningin der engelen noodzakelijkerwijs in groter volmaaktheid aanwezig dan in deze geesten; want haar verheven wijsheid en de liefde, welke deze vergezelde, inspireerde haar tot zulk een omzichtigheid, dat geen gebeurtenis, welke een beletsel vormde voor het beoefenen der meest volmaakte deugd, haar onvoorbereid en ongewapend met een daartoe geëigend afweermiddel aantrof. En aangezien de vijand, zoals later beschreven zal worden, geen aangrijpingspunt in haar hartstochten kon vinden en zich daarom inspande door de meest ingewikkelde en ongehoorde beletselen op haar weg te plaatsen, had de allervoorzichtigste Maagd gelegenheid te over deze omzichtigheid in praktijk te brengen, waarbij zij de Apostelen verbaasde. Wegens de omzichtige gereserveerdheid van de allerheiligste Maria vervolgde de duivel haar met een schrikaanjagende woede en afgunst, brandend van verlangen om de kracht te leren kennen, waarmee zij alle machtige verzinsels en knap bedachte strikken, welke hij voor haar spande om haar zijn weg te doen gaan, omzeilde. Want bij elke gelegenheid werd hij overwonnen, en moest hij getuige zijn van de meest volmaakte wijze van beoefening van alles wat deugdzaam was in haar ondernemingen en werken. (II Mar. 133:1/4).
SC. 6
Na de verschillende delen en onderdelen, waaruit de voorzichtigheid is samengesteld, genoemd te hebben, volgt nu ook het onderzoek naar de uit elkaar lopende soorten, waarin zij kan worden onderverdeeld, indien wij het voorwerp of het doel, waarop ze gericht is, in ogenschouw nemen. Voorzichtigheid kan betracht worden bij onze eigen daden en besognes, of voor de aangelegenheden van anderen, zodat twee soorten van voorzichtigheid te onderscheiden zijn: de eerste, welke de activiteit die ons aangaat richt, de tweede, welke onze naaste betreft. De eerste, die meer in het bijzonder onze eigen activiteit richt, wordt "enarchische" voorzichtigheid genoemd, en wat betreft de Koningin des hemels is het niet noodzakelijk hier meer over te zeggen om te bewijzen, dat zij deze soort voorzichtigheid beoefende, gezien de wijze waarop zij haar eigen leven indeelde. De voorzichtigheid, welke de leiding van anderen betreft, wordt "poliarchisch" genoemd. Deze is onderverdeeld in vier soorten, verband houdende met vier verschillende wijzen, waarop dit kan geschieden. De eerste soort is de voorzichtigheid, welke het regeringen mogelijk maakt hun landen te besturen met rechtvaardige en nuttige wetten. Deze soort is voorbehouden aan koningen, prinsen en monarchen en aan allen, die oppermachtig zijn. De tweede soort wordt politieke voorzichtigheid genoemd , omdat zij haar naam ontleent aan het feit, dat zij inlicht over de juiste wijze, waarop steden en republieken moeten worden geregeerd. De derde soort wordt economische voorzichtigheid genoemd. Zij leert ons hoe wij huishoudelijke zaken van de familie of in bepaalde samenlevingen deze moeten regelen. De vierde is de militaire voorzichtigheid, welke te maken heeft met het voeren van oorlogen en het leiding geven aan legers. (II Mar. 134:1/11).
SC. 7
Geen dezer verschillende soorten voorzichtigheid ontbrak in onze grote Koningin. Zij werden haar alle geschonken als deugdgewoonten op het moment van haar Ontvangenis en van haar heiliging, zodat er geen genade, geen deugd en geen volmaaktheid, welke haar zou kunnen verheerlijken en sieren boven alle schepselen, zou ontbreken. De Allerhoogste maakte van haar als het ware een archief en een depot van al zijn gaven, een voorbeeld aan heel de rest der schepping, waarin Hij Zijn macht en Grootheid tentoon spreidde, opdat in heel het hemelse Jeruzalem bekend zou worden, wat Hij kon en wilde doen voor een gewoon schepsel. En in Maria waren deze uitgelezen deugdgewoonten niet werkeloos, want zij beoefende ze in de loop van haar leven alle, wanneer de gelegenheid daartoe zich voordeed. Wat betreft de economische voorzichtigheid mag het bekend verondersteld worden, hoe zij op onvergelijkelijke wijze haar huishoudelijke zaken regelde, toen zij met haar bruidegom Jozef en haar allerheiligste Zoon tezamen was; want voor zijn opvoeding en in zijn dienst handelde zij met een dusdanige voorzichtigheid, welke passend was bij het meest mystieke wonder, dat God aan de mensen toevertrouwde, zoals ik op een andere plaats zal aantonen, overeenkomende met mijn begrip daarvan, en mijn mogelijkheden. (II Mar. 135:1/5).
SC. 8
Zij beoefende ook de leidende of koninklijke voorzichtigheid als de enige Keizerin van de Kerk door de heilige Apostelen in de primitieve Kerk te helpen, hen te onderrichten, raad te geven en de weg te wijzen, zodoende haar bijstand verlenend bij het leggen van de fundamenten dezer jonge instelling en haar wetten, riten en gebruiken, welke allernoodzakelijks waren voor haar verbreiding en grondvesting, te geven. Ofschoon zij de Apostelen gehoorzaamde in bijzondere gevallen, en de heilige Petrus als de Stedehouder van Christus en het hoofd van de Kerk, en de heilige Johannes als haar geestelijke leidsman om raad vroeg, toch vroegen deze en alle Christenen haar raad en volgden ze ook op, als het ging over algemene en bijzondere zaken, welke betrekking hadden op de leiding der Kerk. Zij onderwees ook de Christelijke koningen en prinsen, die haar om raad vroegen; want velen van hen stelden er prijs op haar na de Hemelvaart van haar allerheiligste Zoon te leren kennen. Onder hen kunnen zeer in het bijzonder de drie Koningen uit het Oosten genoemd worden, die het Kind kwamen aanbidden. Zij legde hen uit en onderrichtte hen in alles wat zij voor hun landen moesten doen, en zij deed dit zo helder en klaar, dat zij hun ster en leidster was op de weg naar de eeuwigheid. Zij keerden verlicht, getroost en verbaasd over de wijsheid, voorzichtigheid en lieftalligheid der woorden welke zij gehoord hadden uit de mond van een zwak Meisje, terug naar hun land. Ten getuige van de grote lof, welke deze Koningin op dit gebied verwierf, is het voldoende haar eigen woorden te vernemen: "Door mij regeren koningen en vaardigheden wetgevers rechtvaardige wetten uit, door mij regeren de prinsen" (Prov. 8:13) (II Mar. 136:1/7).
SC. 9
Ook de politieke voorzichtigheid ontbrak niet in haar; want zij onderwees de republieken en landen, en de primitieve Christenen in het bijzonder, hoe zij moesten handelen in openbare aangelegenheden en bij het besturen van hun land, hoe zij moesten gehoorzamen aan koningen en wereldlijke prinsen; aan prelaten en bisschoppen leerde zij, hoe ze vergaderingen moesten bijeenroepen en de besluiten en decreten, waartoe besloten was, moesten doen uitgaan. Zelfs de militaire voorzichtigheid vond haar plaats in de oppermachtige Koningin, want ook op dit punt werd haar raad door sommige der gelovigen gevraagd; en zij onderrichtte en leerde hen, wat nodig was voor een rechtvaardige oorlogvoering tegen hun vijanden, opdat deze gevoerd zou worden in overeenstemming met de rechtvaardigheid en het welbehagen van de Heer. Hier kan ook genoemd worden de moed en de voorzichtigheid, waarmee deze krachtige Vrouwe de prins der duisternis overwon, waardoor zij ons onderwees, hoe wij hem moeten bestrijden; want zij overwon hem door een verheven wijsheid en voorzichtigheid, welke groter was dan die vertoond werden door David in zijn strijd met de reus (Kon. 17:50), of door Judith met Holofernes (Jud. 13:10), of door Esther met Aman (Est. 7:6). Zelfs indien al deze soorten voorzichtigheid niet nodig zouden geweest zijn voor de handelingen, welke genoemd werden, dan zou het toch passend zijn, dat deze Moeder der wijsheid, buiten het feit dat ze een juiste tooi voor haar allerheiligste ziel uitmaakten, ze zou bezitten in haar kwaliteit van Middelares en Raadgeefster van deze wereld. Want aangezien zij door haar voorspraak alle zegeningen zou kunnen verkrijgen, welke God aan het menselijk ras zou schenken en er geen zou geschonken worden zonder haar bemiddeling, was het noodzakelijk, dat zij alle deugden, welke zij voor de mensheid zou verkrijgen, volmaakt zou kennen, en dat deze zegeningen, naast God, zijnde hun ongeschapen oorsprong, uit haar zouden vloeien als uit hun aanvankelijke bron. (II Mar. 137:1/5).
SD. 0
Er zijn andere hulpmiddelen, welke aan de deugd der voorzichtigheid eigen zijn, en die "latente" delen worden genoemd. Zij zijn als het ware instrumenten waarmee de voorzichtigheid werkt. Zij zijn "Synesis". of de geschiktheid en vaardigheid om gezond te kunnen oordelen; "Eubelia", het vermogen om goede raad te kunnen geven en deze ingang te doen vinden; "Gnome", welke onderwijst, welke uitzonderingen er in volle rechtvaardigheid dienen gemaakt te worden op algemene regels, want dit is nodig voor het gebruik der "Epikeia", die ons in staat stelt te beoordelen welke bijzondere gevallen moeten worden aangepakt met hogere regels dan de normale. (II Mar. 138:1/3).
Al deze volmaaktheden en schitteringen tooiden de voorzichtigheid van de allerheiligste Maria, zodat niemand zulke nooit falende raad kon geven in welk voorkomend geval dan ook, noch kon zelfs de meest verheven engel zulke juiste oordelen in alle dingen vellen als zij. Boven alles was onze allervoorzichtigste Koningin bekwaam in de hogere beweegredenen en regels tot handelen, en dezulken die boven de gewone, normale wetten uitgingen, maar het zou een zeer lange opsomming worden indien wij alleen al de verschillende gevallen, waarin deze werden toegepast zouden opnoemen. Vele daarvan zullen ter sprake komen in het vervolg van deze geschiedenis van haar heilig leven. Om dit hoofdstuk over de voorzichtigheid van de gezegende Maagd te besluiten is nog slechts nodig mede te delen, dat de maatstaf waarmee ze gemeten moet worden niets anders is dan de voorzichtigheid van de ziel van Christus, onze Heer; want ze was in overeenstemming en geheel aangepast aan Zijn voorzichtigheid, omdat zij de Helpster zou zijn bij alle werken van wijsheid en voorzichtigheid, welke door de Heer van de gehele schepping en de Verlosser van de Wereld zouden volbracht worden. (II Mar. 138:4/7).
Onderrichting welke werd toegestaan door de Koningin des Hemels
SD. 1
Mijn dochter, ik wens, dat alles wat gij geschreven hebt in dit hoofdstuk, en wat gij daarvan begrepen hebt, voor u een onderrichting en een herinnering zij aan alles wat ik u geleerd heb omtrent de leiding uwer activiteiten. Grif in uw hart en leg vast in uw geest de herinnering aan alles, wat gij van mijn voorzichtigheid, welke ik betrachtte in mijn daden, wensen en handelingen, geleerd hebt. Laat dit licht u leiden door de duisternissen der menselijke onwetendheid, zodat gij niet verontrust of verward wordt door de verlokkende hartstochten, noch in het bijzonder misleid wordt door de boosaardigheid en valstrikken, welke u door de steeds parate snoodheid uwer vijanden, die uw begrip trachten te infecteren, worden gespannen. Het schepsel is niet schuldig, als het niet alle volmaaktheden der voorzichtigheid bezit, maar indien men nalatig is de regel voor de voorzichtigheid te leren, nadat men onderwezen is in de weg, waarop deze wetenschap is te vinden, begaat men een ernstige fout, en geeft aanleiding tot vele fouten en vergissingen bij de gang van zaken. Juist vanwege deze nalatigheid komen de hartstochten opzetten, ze stellen hun eisen en werken de voorschriften der voorzichtigheid tegen. Dit is in het bijzonder het geval bij ongeregelde smart en uitbundige vrolijkheid, waarbij het dikwijls voorkomt dat het juiste oordeel over goed en kwaad vertroebeld wordt. Daaruit komen twee gevaarlijke gebreken voort: overijling in onze daden, welke ons aanzet dingen te ondernemen zonder de juiste middelen voor het welslagen ervan te bedenken, en onstandvastigheid in onze goede voornemens wat betreft de werken, welke wij begonnen zijn. Onbeheerste drift of onvoorzichtige geestdrift nopen ons overijld of onachtzaam te zijn in vele van onze uitwendige handelingen, omdat zij gesteld worden zonder passende matigheid en overleg. (II Mar. 139:1/8).
Een vluchtig oordeel en een gebrek aan vasthoudendheid bij het nastreven van het goede zijn oorzaken, dat de ziel haar goede ondernemingen op onvoorzichtige wijze laat varen, want zij laten op gemakkelijke wijze alles toe, wat tegengesteld is aan het ware goede; zij is dan weer eens verheugd met dit ware goede, dan weer verblijd door het schijn-goede en het bedrieglijke of dat wat wordt voorgesteld door de hartstochten of door de duivel. (II Mar. 139:9).
SD. 2
Ik wil u waakzaam en vooruitziend tegen al deze gevaren zien, en gij zult dat zijn, indien gij het voorbeeld, dat ik u in mijn leven gegeven heb, navolgt, en indien gij de onderrichtingen en raadgevingen van uw geestelijke leidsmannen opvolgt; want buiten hen om moet gij, indien gij met volgzaam beleid wilt handelen, niets ondernemen. Weest ervan verzekerd, dat de Allerhoogste u overvloedige wijsheid zal schenken; want een zuiver, onderworpen en volgzaam hart zal van Hem overvloedige hulp verkrijgen. Houdt het ongeluk van de dwaze maagden steeds voor ogen. Zij verwierpen in gedachteloze nalatigheid de wijze raad en zij kenden geen vrees, in plaats van zorgzaam te zijn. En toen zij dit later wilden goedmaken, vonden zij de deur der redding gesloten (Mat. 25:12). Zie daarom toe, mijn dochter, dat gij de eenvoud van de duif en de voorzichtigheid van de slang in u verenigt, dan zullen uw werken volmaakt zijn. (II Mar. 140:1/6).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb