'

Genezing van zieken en bezetenen.

 

I. 02 Dinsdag, 29 oktober.

Midden in Meroz is een zeer mooi ingerichte bron; zij ontvangt haar water door een buizenleiding van

de nabije berg ten noorden van de stad. Rond die bron zijn vijf omgangen, die op hun beurt van

watervijvers voorzien zijn (1). Deze ontvangen hun water uit de bron (of grote middelvijver) door

middel van pompen. In de uiterste omkring staan ook enige huisjes, waarin men baden kan; de gehele

inrichting of plaats kan gesloten worden. Hier in deze gangen rondom de bron had men deze morgen

vele en voor ongeneeslijk gehouden zieken uit de stad op hun bedden aangebracht.

De ergste zieken had men in de huisjes van de uiterste omkring gelegd. De stad heeft inderdaad vele

zwartige mensen, want ze is achterlijk, geminacht, hulp- en radeloos. Er zijn daar mensen, die ook

reeds lang lijden aan waterzucht, lamheid en allerhande andere kwalen.

 

Jezus begaf er zich met zijn leerlingen naar toe, doch zonder Judas, die Hem nog niet voorgesteld

geworden was; de Farizeeën en enige aangekomen vreemdelingen waren mede tegenwoordig;

zij stonden bij de vijver in het midden, van waar men alles kon overzien. Enerzijds verbaasden en

anderzijds verbitterden hen Jezus wonderen, want zij waren meestal, oude, verstarde,

in hun mening vastgeroeste mensen. Telkens als zij vroeger van Jezus wonderen hoorden spreken,

schudden zij ongelovig het hoofd, grinnikten zij spottend, haalden de schouders op en weigerden het

te geloven. Nu moesten zij zich wel verwonderen en ergeren, wanneer zij de vele ongeneeslijke

zieken uit hun eigen stad genezen en onder lofgezang hun bedden naar huis zagen dragen;

zij waren des te meer verbitterd, omdat zij gehoopt hadden hier nu eens Jezus macht aan die

ongeneesbare kwalen te zien falen. Maar Jezus zette zijn genezingen aan de overige zieken voort,

die Hij ook onderrichtte, vermaande en troostte, zonder zich om de Farizeeën te bekommeren;

de ganse stad was vol vreugde en gejuich en lofgezang en dit duurde tot de middag.

 

Nu trok Jezus weer door de oostpoort uit de stad naar zijn herberg. Op zijn tocht door de straten

riepen Hem enige zeer woedende bezetenen toe, die men uit hun gevangenis had losgelaten.

Jezus legde hun het zwijgen op; ze zwegen dan en kwamen ootmoedig voor zijn voeten.

Hen genezend beval Hij hun zich te reinigen. Van zijn herberg ging Jezus met zijn leerlingen een heel

eind ver (bijvoorbeeld, 1 kilometer) westwaarts, een weinig opstijgend rond de noordelijke

buitenkant van de stad tot op een zekere afstand van het daar gelegen melaatsenhuis. (Misschien wel,

zoals dikwijls, tegen de stadsmuur aangebouwd) (F.94). Hier gebood Hij zijn leerlingen Hem alleen

verder te laten gaan en te scheiden. Hierop sloegen zij, waar de weg zich splitste, het pad in,

dat noordwaarts op de berg liep. Jezus echter ging in het huis der melaatsen, riep hen buiten en hen

aanrakend genas Hij hen en beval hun zich voor de wettelijke reiniging te gaan tonen aan de priesters.

Hierna ging Jezus een weg op, die (schuin) noordoostwaarts liep en uitkwam op de weg die de

leerlingen ingeslagen waren.

 

Commentaar:

 

1) De inrichting van de vijver en het gesticht is te vergelijken met die van de vijver Bethesda te

Jeruzalem en met die van Ennon. De vijf omgangen rond de vijver kan men zich op twee manieren

indenken: a) als stroken grond die alle vijf de vijver geheel omringen. b) als één zeer brede strook

die de vijver omringt, maar in vijf delen gesneden is door paden, die naar de vijver leiden.

Samen omvangen deze vijf stukken grond de vijver, zoals figuur b het voorstelt. Deze voorstelling

verdient, ons inziens, de voorkeur. Hoe is anders bijvoorbeeld te verklaren dat ieder omgang een

vijver heeft, gelegen rond de middelvijver? Het geheel is door een muur omgeven, waartegen de

cellen van de zwaarzieke aangebouwd zijn, zoals te Bethesda.

 

 

 

 

Judas Iskariot tot leerling aangenomen.

 

I. 03

Ondertussen was Judas Iskariot hier op de berghelling tot hen gekomen; Bartolomeus en Simon de

Ijveraar stelden hem aan Jezus voor met de woorden: “Meester, ik bid U mij een deel aan uw lering

te verlenen.” Jezus antwoordde zeer zacht en profetisch: “Dit deel kunt gij nemen indien gij het niet

aan een andere wilt overlaten.” Dit was de zin van zijn woorden, en ik voelde dat Hij daarmede op

Matthias profeteerde, die later de plaats van Judas onder de twaalf innam (Hand. 1:20).

Het was tevens een toespeling op het verraad van Judas, die zijn Meester verkocht; dit voelde ik

daarbij, maar de uitdrukking bevatte nog meer.

 

Hierop begon Jezus te spreken en te onderrichten en zij gingen samen verder de berg op.

Op de top wachtte reeds een grote menigte mensen, ja, ook talrijke Farizeeën uit Meroz, uit Atarot,

dat aan de noordkant van het gebergte ligt en uit het ganse gewest. Immers reeds de vorige dagen

had Jezus deze prediking door de leerlingen laten aankondigen, en waarschijnlijk waren ook de

leerlingen van Galilea door Judas er naar toe geroepen.

 

Jezus hield een streng sermoen over het Rijk, de boetvaardigheid en de verlatenheid van dit volk,

dat zich uit zijn lauwheid moest oprichten. Deze morgen wist ik nog alles, maar ben het nu weer

vergeten.

 

Hier, boven was geen leerstoel; men leerde op een heuvel (hoogte), die omgeven was door een

gracht (verdieping) en deze was omrand door een muur, waarop de toehoorders zaten en stonden.

(wellicht zo te verstaan als afbeelding hieronder).

 

 

 

Men heeft hier (op de hoogste top van het gewest met niveau van 764 meter) een zeer mooi

vergezicht. Men ziet over Samaria (443 meter), over Meroz (590 meter), Tebez (374 meter),

en Mikmetat (300 meter) en al de omstreken heen, maar niet over de Gerizzimberg, doch tegen zijn

oude tempeltorens (868 meter) (misschien langs de Ebal weg, die met zijn nog hogere niveau enigszins

in de weg schijnt te moeten liggen (940 meter). Men ziet in zuidoostelijke richting tot tegen de

Dode Zee, in oostelijke richting naar Gilad over de Jordaan, doch schuin naar het noorden ziet men

de Tabor en men heeft langs deze berg weg, een doorzicht in de richting van Kafarnaum.

 

`s Avonds zei Jezus dat Hij morgen hier weer wilde leren. Vele aanwezigen sliepen hierboven in

tenten, omdat zij te ver van huis waren. Jezus keerde met de leerlingen naar de herberg voor Meroz

terug en leerde onderweg veel over het benuttigen van de tijd, het Heil dat zo lang op zich had laten

wachten, maar nu aangeboden werd, aan te nemen; Hij sprak over het verlaten van alles: goederen,

bezit nabestaanden om Hem te volgen, over de vereisten van de navolging, over het helpen van

behoeftige, het laven van dorstigen en meer andere werken van barmhartigheid.

 

In de herberg nam Jezus een maaltijd met de leerlingen. Op de berg had Hij ook geld aan de armen

laten uitdelen, dat de leerlingen van Kafarnaum meegebracht hadden, en hierbij bemerkte ik hoe

Judas geldzucht zich verried door de opmerkzaamheid die hij liet blijken. Onder de maaltijd in de

herberg leerde Jezus tot diep in de nacht; ik heb ze niet zien gaan slapen. Heden was Judas voor de

eerste keer met Jezus aan tafel en in de nacht onder hetzelfde dak.

 

 

Rede op de berg bij Meroz.

 

I. 04

Woensdag, 30 oktober.

Jezus ging de volgende morgen nogmaals de berg op en hield een lange toespraak, die de hele

voormiddag duurde, bijna op de wijze van de grote bergrede. Er was een ontelbare menigte volk

opgekomen; ook spijzen werden uitgedeeld: brood, honig en vissen, die gekweekt werden in de

vijvers, die door de kleine beken van het gewest gevormd werden. (De beken zijn hier nog in hun

ontstaan). Jezus had ook door zijn leerlingen een voorraad voor de armen opgedaan.

 

Op het einde van zijn rede sprak Hij nogmaals van het enige talent dat zij, als afstammelingen van de

dienstmeiden of slavinnen, ontvangen en begraven hadden, en Hij viel hevig tegen de Farizeeën uit,

omdat zij het arme volk slechts zwaar verdrukten en het voor de rest in zonde en onwetendheid

lieten steken. Er waren ook bekeerde Samaritanen hierboven en Jezus richtte tot de Farizeeën het

verwijt en de vraag, waarom zij die haatten, waarom zij hen niet allang tot de ware leer

teruggebracht hadden.

 

Hierdoor gekrenkt begonnen de Farizeeën met Hem te twisten en kwamen voor de dag met een serie

tegen verwijten: dat Hij zijn leerlingen te grote vrijheid liet, dat zij niet streng genoeg waren in het

vasten, in allerhande onderhoudingen en reinigingen, in het nakomen van de sabbat, in het vermijden

van tollenaars en sekten. Meer dergelijke beschuldigingen haalden zij uit hun repertorium, meer

bepaald dat de leerlingen niet leefden, zoals het de leerlingen van profeten en wetleraren betaamt.

 

Jezus antwoordde hun hierop met het gebod van de liefde tot de evenmens: Bemint God boven alles

en uw naaste gelijk uzelf. Dit noemde Hij het eerste gebod, waarop zij zich in de eerste plaats

moesten toeleggen, in plaats van onder uitwendige gebruiken de inwendige misbruiken te verbergen.

Hij zei dit een weinig verbloemd, met beeldspraak en vandaar dat Filippus en Taddeus tegen Hem

zeiden: “Meester, zij hebben U niet verstaan.” Jezus verklaarde met hun dan nogmaals, nu zeer

duidelijk en Hij beklaagde het onwetende, arme, zondige volk, dat zij met hun uitwendige

onderhoudingen van voorschriften geheel hadden laten bederven. Hij zei voluit dat zij die aldus

handelen, geen aandeel aan Zijn Rijk zouden bekomen.

 

Hij ging vervolgens de berg af naar zijn herberg, die ongeveer een half uur van de leerplaats en even

ver van de stad gelegen was. Langs de weg bevonden zich talrijke zieken van alle aard, die men op

draagbedden onder tenten gebracht had en die nu daar op Hem wachtten. Onder hen waren er velen

die vroeger bij zijn genezingen te laat gekomen waren; zij waren hier uit het gehele gewest

verzameld en met troost en vermaning genas Jezus hen op verschillende manieren.

 

 

Genezingen uit de verte.

 

I. 05

Ook was hier (op deze weg) een heidense weduwe uit Naïm gekomen, die Lais heette; zij wilde van

Jezus de genezing afsmeken van haar beide dochters Sabia en Atalia; zij waren op de vreselijkste

wijze door de duivel bezeten en zaten in kamers van hun huis te Naïm opgesloten. Ik heb die arme

schepsels gezien; zij waren volkomen razend, werden somtijds heen en weer geslingerd en beten en

sloegen rondom zich; men kon ze niet benaderen. Menigmaal lagen zij ook geheel bleek en van de

krampen als ineen getrokken. Hun moeder was op ezels met dienstmeiden en knechten hier heen

gekomen; zij wachtte vol verlangen op enige afstand, tot Jezus in haar nabijheid zou komen, maar

telkens wendde Hij zich weer tot anderen; zij kon haar ongeduldig verlangen niet meer beteugelen

en riep dikwijls: “Ach! Heer! Erbarm U over mij.” Maar Jezus deed alsof Hij niets hoorde.

De vrouwen naast haar zeiden dat zij toch beter zou roepen: “Erbarm U over mijn dochters”,

aangezien haar zelfs niets deerde, maar zij antwoordde: “Zij zijn mijn vlees, en indien Hij zich over

mij erbarmt, erbarmt Hij zich ook over hen!”, en zij herhaalde haar geroep. Toen zei Jezus tot haar:

“Het betaamt dat Ik eerst voor mijn huisgenoten het brood breke, voordat Ik het breek voor de

vreemdelingen.” En zij hernam: “Het is zeker billijk, Heer, ik zal gaarne wachten en zelfs terugkeren,

indien Gij me heden niet wil helpen, want ik ben Uw hulp geheel onwaardig!”

 

I. 06

Jezus was nu met zijn gezelschap reeds klaargekomen; de genezenen trokken met hun bedden onder

lofgezang weg; Hij wende zich nog niet tot de ongelukkige vrouw, ja, Hij scheen haar te ontwijken.

Toen werd zij zeer bedroefd en dacht: “Ach! Hij wil me niet helpen.” Maar juist nu wendde zich

Jezus tot haar en vroeg: “Vrouw, wat verlangt ge van Mij?” Zij was gesluierd en wierp zich voor Hem

neer en zei: “Heer! help mij! Mijn beide dochters te Naïm worden door de duivel gekweld; ik weet

dat Gij hen helpen kunt, indien Gij wilt, want alle macht is U in handen gegeven!” Jezus antwoordde

haar: “Ga naar huis, uw dochters komen u tegemoet, maar reinig u, want de zonden der ouders zijn op

die kinderen.” Dit zei Hij stil en in het geheim tot haar, en zij zei tot Hem: “Heer, ik beween reeds

lang mijn schuld, wat moet ik doen?” Jezus antwoordde haar dat zij zich van het onrechtvaardig goed

moest ontdoen, haar lichaam versterven en kastijden, bidden, vasten en aalmoezen geven en de

zieken bijstaan. Zij weende hevig, beloofde alles en trok vol blijdschap naar huis.

 

Deze vrouw had beide dochters in overspel gewonnen; haar drie wettige zonen leefden verwijderd

van haar en zij bezat nog goederen die hun toebehoorden. Zij was zeer rijk en leidde, zoals dikwijls

welgestelde mensen, bij al haar droefheid, een genoeglijk, weelderig leven.

 

In mijn visieoenen zag ik nu Naïm; ik zag de dochters elk in een eigen kamer, apart opgesloten;

ik zag ze op het moment, waarop Jezus tot de moeder sprak, in onmacht vallen en de satan als een

duistere wolk uit hen wijken. Ik zag ze hevig wenen en nu in een geheel andere toestand.

Ik zag dat zij hun verpleegsters bij zich riepen en hun haar genezing bewezen. Ik zag ze vrij gelaten

worden, naar het bad gaan en van kleding veranderen. Na nu vernomen te hebben dat hun moeder tot

de Profeet van Nazaret gereisd was, trokken zij haar uit Naïm tegemoet, van een menigte bekenden

vergezeld. Na een uur gaans kwamen zij hun moeder tegen en vertelden haar alles.

De moeder trok naar de stad en de dochters vervolgden met hun bewaaksters en knechten zonder

uitstel hun weg naar Meroz. Daar wilden ze zich aan Jezus voorstellen, want het was hun ter ore

gekomen, dat Jezus morgen daar nog zou zijn en er prediken; het tafereel hoe de moeder haar

dochters ontmoette, was zeer aangrijpend.

 

Jezus was door de Farizeeën tot een maaltijd uitgenodigd en zij vroegen Hem of dan zijn leerlingen,

als jeugdige mensen zonder ervaring en kennis en bovendien wat de meesten betreft, zonder

voornaamheid in de omgang met geleerden, zouden meekomen? Jezus antwoordde hun:

“Geen haar op mijn hoofd denkt er aan ze niet mee te brengen, want wie Mij uitnodigt, nodigt ook

mijn huisgenoten uit; wie deze afwijst, wijst Mij af” (Mat. 25:40). Zij zeiden Hem hierop de leerlingen

maar mee te brengen en zij gingen allen naar het feesthuis in de stad; hier richtte Jezus nog het

woord tot de verzameling en verhaalde en verklaarde menige parabel.

 

 

Oogslag op de Heilige Vrouwen.

 

I. 07

De genezingen waren nog niet geheel geëindigd, of daar kwam Manahem, de gewezen en genezen

blinde van Korea en nu een leerling, dien Jezus naar Betanië gezonden had, hier weer bij Jezus met

de beide neven van Jozef van Arimatea. Jezus sprak nu met hen. Zij hadden van de Heilige Vrouwen

geld en giften voor de gemeenteschat mee gekregen.

 

Ondertussen was Dina, de Samarietin, tot de Heilige Vrouwen naar Kafarnaüm gereisd en ook zij had

een milde bijdrage meegebracht. Veronika en Joanna Chusa waren eveneens in Kafarnaüm geweest bij

Maria en op hun terugtocht hadden zij Magdalena bezocht en haar in een veel betere gesteltenis

aangetroffen; zij was zwaarmoedig (ontevreden over zichzelf) en haar dwaasheid scheen reeds door

betere gevoelens verdrongen te zijn. Zij namen op hun terugreis Dina, de Samaritaanse vrouw naar

Betanië mee. Ook een andere bejaarde weduwe is nu tot Marta getrokken en heeft haar hele bezit in

de kas der Gemeente gestort. In het verhaal van Jezus laatste levensjaren, dat ik reeds deed,

heb ik wel reeds van een verwante, bejaarde vrouw gewag gemaakt, die voor Betanië woonde en die

dikwijls grote reizen voor de Gemeente deed; het is dezelfde; ze heet Anna en is de natuurlijke

dochter van de overleden Kleofas, die hij al had, voor hij trouwde met Maria Heli, de oudste dochter

der Heilige Anna; zij is dus van vaderlijke zijde een zuster van Maria van Kleofas en van haar broers,

die thans nog leerlingen van Johannes zijn en tot nog toe maar enige keren vermeld werden in

mijn verhalen; zij was bij Nazaret getrouwd geweest en is weduwe. Twee zonen van haar,

die later ook leerlingen werden, dienen nu in de visserij als knechten op het schip van Zebedeus.

Maria de Sufanietin is nu tot haar man gereisd en ik voorzie dat zij tezamen naar Ennon terug zullen

keren.

 

Lazarus landgoed bij de herberg (die ten oosten van Meroz staat) bestond in een mooi terrein met

vele fruitbomen. Ook waren daar mooie dreven. De opzichters bleven daar bestendig en zorgden voor

de verkoop van de vruchten; maar nu waren zij bovendien belast met het toezicht op de herberg.

Het langer verblijf van Jezus alhier in deze tijd was reeds bij de laatste bijeenkomst met Lazarus te

Ennon geregeld geworden; de vrouwen waren daarop naar hier gereisd, om alles in gereedheid te

brengen en de bewoners van het gewest waren op Jezus komst voorbereid. (Ondanks de uitdrukking

“bij de herberg” is toch wel Lazarus landgoed bedoeld, 3 uren meer noordelijk).

 

 

Slotrede op de berg bij Meroz.

 

I. 08

Donderdag, 31 oktober.

‘s Morgens leerde Jezus nog bij de bron in Meroz en in zijn toespraak verweet Hij de Farizeeën

nogmaals dat zij het volk verwaarloosden. In de namiddag besteeg Hij weer de berg en hield er

een prediking op de wijze van de bekende bergrede. In zijn afscheidswoord verklaarde Hij voor zijn

toehoorders nogmaals de parabel van het begraven talent. Sommige mensen zijn nu reeds drie dagen

hier gelegerd. Zij die gebrek leden, werden afgezonderd, en vooral zij ontvingen van de leerlingen

geschenken en spijzen. Reeds gisteren ontving Jezus van verscheidene mensen de uitnodiging naar

verschillende andere plaatsen. Zo nodigde heden Judas Iskariot’s oom, een oude, zwarte, deugdzame,

sterkgebouwd man, Jezus uit om morgen toch naar Iskariot te komen en Jezus stemde er in toe.

 

Toen Hij de berg afdaalde, wachtten daar enige zieken op Hem, die nog gaan konden, en Hij genas

hen. Dit geschiedde niet ver van de weg tussen zijn herberg en Lazarus landgoed, op een geringe

afstand onder de plaats, waar de leerlingen spijzen aan de mensen uitdeelden. Hier, op dezelfde

plaats, waar de heidin Lais uit Naïm gisteren voor Jezus neerknielde en Hem voor haar zieke bezeten

dochters te voet viel, hadden heden die genezen dochters Atalia en Sabia in het gezelschap van hun

meiden en knechten tot nu toe op Jezus gewacht; zij wierpen zich nu voor Hem neer en zo deed ook

geheel hun gevolg. Zij spraken tot Hem: “Heer, wij hielden ons voor onwaardig Uw woorden te horen

en we wachten hier op U om U te danken voor onze bevrijding uit de vijandelijke macht.”

Jezus beval hun op te staan en prees het geduld en de ootmoed van hun moeder, doch vooral haar zo

vast geloof, waarmee zij als een vreemdelinge had gewacht tot Hij het brood voor zijn

huisgenoten had gebroken. Nu echter behoorde ook zij tot zijn huis (Ef. 2:19), want zij had de God

van Israël in zijn barmhartigheid erkend. Zijn hemelse Vader had Hem gezonden om voor allen die aan

zijn zending geloven en boetvaardigheid doen, het brood uit te delen. Hij liet zich hierop door de

leerlingen spijs brengen, reikte aan de twee dochters en aan ieder in hun gevolg een stuk brood toe

met een vis er op, en hield hun daarover een treffende en diepzinnige onderrichtingen voor;

ze is mij helaas! Weer uit het geheugen gegaan. Hierop trad Hij met zijn leerlingen in de herberg.

De ene dochter was twintig, de andere vijfentwintig jaren oud. Door hun ziekte en opgesloten leven

binnenshuis waren zij wit en bleek geworden.

 

 

Jezus te Iskariot.

 

I. 09

Vrijdag, 1 november.

In de morgen ging Jezus met zijn leerlingen uit zijn herberg ongeveer een uur (2 uren) oostwaarts naar

Iskariot, een dorp van zowat 25 huizen. Deze liggen diep in een bergengte, beneden op moerassige

grond, op één rij, naast een zwart water vol riet; hier en daar vormt dit water door afdamming

putten voor het looien van leer. Dikwijls hebben zij geen water genoeg en moeten het dan van andere

bronnen er in laten vloeien. Ook komt het slachtvee van Meroz in dit gewest ter weide en wat zij

daar nodig hebben, slachten en villen zij aanstonds hier en looien de huiden. De bergengte ligt vlak

ten noorden van Mikmetat; Het looiersbedrijf wordt wegens de sterke stank door de Joden voor

minderwaardig gehouden (1). Vandaar dat zij tot het runnen van de huiden der geslachte dieren

heidense slaven en ook nog andere geringe mensen van geminachte volksrassen gebruiken

(bijvoorbeeld afstammelingen der oude Kanaanieten), die ook te Meroz wonen, doch afgezonderd.

Hier te Iskariot is niets dan leertouwerij en het schijnt mij toe dat de meeste huizen hier eigendom

zijn van de oom van Judas, de oude Simeon.

 

Commentaar:

 

1) De ligging van Iskariot kan niet duidelijker beschreven worden. Om dit in te zien is een blik op een

goede kaart voldoende. Zie bijvoorbeeld op grote kaart 3; het ligt bij de beek in het diepe ravijn

tussen de bergen Djadir in het zuiden en Ibzik in het noorden, aan de voet van de heuvel van

Mikmetat; meer oostelijk krijgt men een ruim, effener terrein,…enz. Wat over de leerlooierstand

beweert, wordt door het volgende bevestigd: “De leertouwerij bestond reeds lang voor Christus bij

de Joden, doch wegens de stank die dit bedrijf verspreidt, woonden de leerlooiers in afgelegen

afgezonderde wijken. Dit beroep beschouwden de Joden als een verachtelijke en bijna onreine 

bezigheid.” (D.B.Corroyeur).

 

 

Judas opnieuw uitgebeeld.

 

I. 10

Judas was zijn oude oom zeer gedienstig en hem nuttig in zijn lederhandel. Nu zond de oom hem eens

met ezels uit om ruwe huiden te kopen, dan weer met bereid leder naar de zeesteden; hij was een

bekwaam en listig makelaar en onderhandelaar. Hij was thans nog geen booswicht; had hij zich in

kleine zaken overwonnen, het ware nooit zover met hem gekomen. De Heilige Maagd heeft hem zeer

dikwijls gewaarschuwd; hij was zeer onstandvastig; hij kon een hevig berouw hebben, maar helaas!

Het was niet duurzaam. Steeds zat het wereldse rijk hem in het hoofd, en hoe onzekerder,

hoe problematieker hem dit werd, des te begeriger begon hij geld te ontvreemden en te verzamelen.

Eens hoopte hij een goede slag te slaan, maar hij was ten zeerste verbitterd, toen de waarde van

Magdalena`s zalf hem niet in handen kwam (Joh. 12:4/6). Op Jezus laatste loofhuttenfeest begon hij

zich zonder inwendige weerstand op de boze zijde te werpen. Wanneer Hij Jezus voor geld verried,

verwachtte hij niet dat Jezus gedood zou worden, maar dat Hij weer zou vrijkomen (ontsnappen):

zijn oogmerk was alleen het geld in handen te krijgen: hij is voor mij steeds de oorzaak van de

smartelijkste droefheid geweest.

 

Hier in Iskariot was Judas zeer dienstvaardig en behulpzaam; hij voelde zich hier thuis.

Zijn oom, de leertouwer Simon (= Simeon) ontving Jezus en de leerlingen reeds voor het dorp,

waste hun voeten en bood hun de verversing aan. Het is een werkzaam en flink man; Jezus kwam met

de leerlingen in zijn huis; ik heb er vrouw en kinderen en dienstpersoneel gezien; het is, meen ik,

zijn familie.

 

Jezus ging naar de andere (de oost-) zijde van het dorp; op een effen vlakte was daar een soort

lusthof; daar stonden ook nog loofhutten overeind. Alle dorpelingen waren verzameld en Jezus

verhaalde in zijn toespraak de parabel van de zaaier met de verschillende zaaigrond en vermaande

de inwoners, waarvan velen zijn lering op de berg gehoord hadden, zijn woord in een goede grond te

ontvangen.

 

Hij nam ook nog al staande met de leerlingen en de familie een kleine maaltijd en de bejaarde Simon

bad Jezus nogmaals zelf dat Hij Judas, zijn neef, over wie hij vol lof was, deel zou laten hebben aan

zijn lering en Rijk. Jezus antwoordde hem op juist dezelfde wijze als aan Judas zelf: “Hieraan deel te

nemen staat eenieder vrij, die zijn deel niet wil afstaan aan een ander.” Jezus deed hier geen

genezingen; hun zieken had Hij reeds op de berg bij Meroz genezen.

 

 

Jezus in Dotan.

 

I. 11

In de namiddag ging Jezus westwaarts terug tot bijna in de buurt van de herberg die Hij betrokken

had, en wendde zich dan noordwaarts. De berg waarop Hij gepredikt had, ter linkerzijde, en een

andere berg ter rechterzijde latend, ging Hij door een dal. Atarot liet Hij links, wendde zich een

weinig (of korte tijd) noordoostwaarts en dan weer noordelijk. Tenslotte, een bergterras dieper

dalend (op een minder hoge bergvlakte afdalend) kwam Hij te Dotan. Deze stad ziet in het oostelijk (?)

dal van de Esdrelonvlakte neer (van de Dotanvlakte, thans sahel Arrabeh, die een verlenging is van de

eigenlijke Esdrelonvlakte); ze heeft ten oosten bergen boven zich en ten westen het dal onder zich

(niveau van de stad: 300 meter; van de vlakte ten westen: 250-225 meter; van een bergrug ten oosten,

en zelfs ten noorden 325 meter; een top van de nabije bergrug ten oosten bereikt 413 meter).

 

Jezus werd op zijn weg door drie hopen mensen vergezeld; het waren zulke die van zijn

bergprediking terugkeerden; zij reisden in gescheiden groepen en begaven zich naar verschillende

steden om er de sabbat (2 november) te vieren. Hij ging om de beurt met één van deze groepen.

Van de herberg naar Dotan was de afstand bijna drie uren (in rechte lijn ruim twee uren) (1).

Dotan is een stad wel zo groot als Munster. Ik zag in een bijvisioen dat Elizeus hier door Syrische

soldaten gevangen genomen moest worden, maar dat zij met blindheid geslagen werden (II Kon. 6:14).

 

Er lopen twee grote landwegen door Dotan. De ene leidt zuidwaarts van Galilea naar Samaria en

Judea; de andere komt van de overzijde van de Jordaan hier voorbij en loopt door het dal naar Afeke

(stad in de kustvlakte) en zo naar Ptole-maïs-aan-zee. De houthandel is karakteristiek voor deze stad.

Hier, rondom op het gebergte en bij Samaria is nog veel hout, maar over de Jordaan en bij Hebron en

aan de Dode Zee is het kaler op de bergen (2). Ook zag ik hier in de nabijheid veel houtbewerking;

diepe plaatsen waren met tenten overspannen; daar werden balken tot allerhande scheepsdelen

bereid; ook lange staven tot schotten en vlechtwerkwanden. De stad heeft vijf poorten en straten.

Voor de poorten staan aan de wegen, die te Dotan kruisen, verscheidene herbergen (zoals bij alle

poorten van voorname, belangrijke steden).

 

Jezus ging met de leerlingen naar de synagoge, waar het volk (voor de opening van de sabbat) reeds

verzameld was. Ook waren er vele Farizeeën en leraren, die hier talrijk waren, reeds op hun post;

zij moeten van Jezus aankomst op de hoogte zijn, want zij waren zo hoffelijk Hem voor de synagoge

op het voorplein of binnenhof te ontvangen, Hem de voeten te wassen en iets ter verversing toe te

reiken. Daarna leidden zij Hem binnen en gaven Hem de rollen van de Wet. De lering handelde over

de dood van Sara en over Abrahams tweede echt met Ketura en over de wijding van Salomon

(Gen. 23:25) (Gen. 25:1/11) (I Kon. 1:28/40).

 

Commentaar:

 

1) Weg van Jezus van Iskariot naar Dotan. Hij verlaat het ravijn waarin het leerlooiersdorp Iskariot

gelegen is, passeert door een pas tussen Tebez in het zuiden en de door Katarina vermelde hoge berg

in het noorden. Jezus wendt zich om de laatste berg, namelijk de Ras Aqra met een top van 678 meter

en heeft deze berg rechts, terwijl Hij ietwat verder links de nog hogere berg Hureisj heeft,

waarop Hij gepredikt heeft; de herberg waar Hij gelogeerd heeft, ligt Hem ook links, doch nader.

Nu komt Jezus in een dal, zegt Katarina. Zij bedoelt de diepe door bergen ingesloten ruime vallei,

vlakte Merdj Sanoer of ook genaamd el-Ghoeroeq. Het water heeft er geen afloop en in de winter is

het er slijkerig. Haar niveau is gemiddeld slechts 375-350 meter. Daarna komt Jezus weer in een

bergdistrict met toppen van 450 tot 500 meter of bijna, waarna de bergachtige bodem begint te dalen

naar de Dotanvlakte en meer noordelijk naar de Esdrelonvlakte. Jezus daalt mede af en volgt enige

tijd een terras of heuvelrug van 300 meter en meer, met een top van 413 meter. Westelijk van deze

top ligt de vrije, losse heuvel met een niveau van 300 meter, (zie kaart). Op de heuvel ligt Dotan.

 

 

 

2) Veel woud. De laatste vermelde heuvelen te paard bestijgend schrijft Delancker: “Wij bestijgen

weer heuvelen en komen opnieuw in een beboste streek”

 

I. 12 Sabbat, 2 november. 12 Markeswan.

Na de sabbatlering ging Jezus voor de stad in de herberg, waar Hij Natanaël de bruidegom en twee

van de zonen van Kleofas en der oudste zuster van zijn Moeder, en nog een paar andere leerlingen

aantrof; zij waren allemaal voor de sabbatviering hier samengekomen en zo waren nu ongeveer

zeventien leerlingen hier bij Hem. Ook waren hier voor de sabbat de mensen uit het huis van

Lazarus landgoed bij Ginea (ten noorden van Dotan), waar Jezus kwam, toen Hij onlangs Atarot

bezocht (F.55). Dotan is een mooie, oude, goed versterkte stad, die een zeer aangename ligging

heeft; ze heeft wel gebergten achter zich, maar haar ligging is er niet door versomberd,

want voor zich heeft zij uitzicht op de schone vlakte Esdrelon (in elk geval op de vlakte van Dotan,

die een verlenging is van de Esdrelonvlakte). Ook zijn de bergen hier niet zo verscheurd en steil;

er liggen grote bergruggen boven elkaar en ook de wegen zijn er beter; de huizen zijn hier in de oude

trant gebouwd, gelijk ten tijde van David; vele hebben kleine torens op de hoeken van het dak,

met grote ronde bollen er op; daarin kan men zitten en rondzien. Uit zulk een bol ontwaarde David

betrapte (II Sam. 11:1/7). Ook zijn er op de daken vele gaanderijen, die met levende rozen en zelfs

met sierboompjes opgeluisterd zijn.

 

Jezus ging des morgens in de synagoge en na er het woord gevoerd te hebben, ging Hij dor de straten

in vele voorhoven van de huizen, waar zich zieke mensen bevonden. De bewoners smeekten Hem aan

de deuren en Hij ging met een paar leerlingen binnen. De andere leerlingen werden hier en daar

aangesproken en spraken voor de mensen bij Jezus ten beste; op deze wijze genas Hij er vele.

Ook bezocht Hij in een afgezonderde plaats melaatsen, die Hij genas. In deze stad waren vele

melaatsen, misschien omdat de inwoners veelvuldig in betrekking kwamen met vreemd, doortrekkend

handelsvolk. Buiten de houthandel was er ook nog vele andere handel in de stad. Er werden hier

tapijten, ruwe zijde en meer dergelijke koopwaar ingevoerd, afgeladen en verder verzonden.

 

 

Genezing van Issakar.

 

I. 13

Zulke waren zag ik ook liggen in het magazijn van een ziek man, naar wiens huis Jezus reeds gisteren

door Natanael van Kana die daar woonde, dringend uitgenodigd was. Hij ging er om de middag heen.

Het is een zeer voornaam, rijk huis met binnenhoven, die door open zuilengangen omgeven zijn;

het ligt op geen grote afstand van de synagoge; het is bewoond door een zeer rijk man van ongeveer

vijftig jaren; hij heet Issakar; hoewel hij met de waterzucht in hoge mate ziek te bed ligt, is hij voor

enkele dagen terug een huwelijksovereenkomst aangegaan met een jonge vrouw van vijfentwintig

jaren oud, Salome genaamd, maar de echt is nog niet voltrokken. Dat huwelijk had een wettelijke

grond (1), die mij op het ogenblik niet klaar voor de geest staat, maar het was een geval in de aard

als dat van Rut en Boaz; het vermogen kwam aan Salome toe. De boze tongen in de stad, in de eerste

plaats de Farizeeën, namen scherpe aanstoot aan dit huwelijk; men sprak in de stad om zo te zeggen

nergens anders van. Maar reeds toen Jezus de laatste maal in de nabijheid hier voorbij reisde (F.55),

hadden Issakar en Salome hun hoop op hem gesteld.

 

 

 

Dit huis was reeds met Jezus bekend sedert de tijd dat de ouders van Salome nog leefden, want toen

Maria in haar zwangerschap met de Heilige Jozef uit Nazaret naar Elisabet reisde, heeft zij in dit huis

haar eerste rustplaats gehad; dit was kort voor het paasfeest. Wanneer hij naar huis terugkeerde,

bleef Maria nog te Hebron. Zo had Jezus nog in de schoot van zijn Moeder in dit huis de gastvrijheid

genoten en Hij kwam er heden terug als de Heiland om de liefde van de ouders in de zieke zoon

zoveel later nog te belonen.

 

Salome was het kind van dit huis en de weduwe van Issakar`s broer, en Issakar was de weduwnaar

van haar overleden zuster; het hele huis en vermogen kwam haar toe; zij waren beiden kinderloos

en de enige nakomelingen van een goede stam; zij huwden met de hoop dat de barmhartige Jezus

hem zou genezen. Salome beschouwde zich als verwant met de Heilige Jozef; zij stamde uit Betlehem

en Jozefs vader placht haar grootvader uit dit huis broeder te noemen, hoewel hij niet zijn

lichamelijke broeder was; zij had een nakomeling uit de familie van David onder haar voorouders,

die ook, geloof ik, een koning was, zijn naam luidde als Ela. Wegens deze oude vriendschap hadden

Jozef en Maria hier op die reis hun intrek genomen. Issakar was uit de stam van Levi (A.89).

 

Bij Jezus intrede in het huis kwam Salome Hem met haar dienstmeiden en dienaars tegemoet;

zij wierp zich voor Hem neer en bad Hem om de genezing van haar man. Jezus ging met haar in de

kamer van de zieke; hij lag op zijn legerstede geheel ingehuld; hij was waterzuchtig en aan zijn ene

zijde geheel verlamd. Jezus groette hem en sprak hem liefdevol toe; de man was zeer ontroerd en

minzaam, maar kon zich niet oprichten. Jezus bad, raakte hem aan en gaf hem de hand.

Aanstonds richtte de man zich op en deed een ander kleed aan, verhief zich van zijn bed en wierp

zich met zijn vrouw voor Jezus neer. De Heer vermaande en zegende hen en beloofde hun

nakomelingschap. Hierop trad Hij met de man en de vrouw uit de kamer tot de verzamelde

huisgenoten, die zich over deze genezing bovenmate verheugden; ze werd echter heden nog niet

bekend gemaakt.

 

Commentaar:

 

1) Wettelijke grond. Namelijk: de wet van het leviraat. In de gewone omstandigheden is een

huwelijk van schoonbroeder met schoonzuster verboden (Lev. 18:16) (Lev. 20:21) (Mar. 12:19).

Op de wet bestond een uitzondering, leviraat genoemd, die een verbod in gebod veranderde.

Wanneer een ongehuwd man een getrouwde broer heeft, die kinderloos sterft, is hij verplicht de

vrouw of weduwe van zijn broer te huwen en voor zijn overleden broer nakomelingschap te

verwekken. Blijft geen ongehuwde broer over, dan moet de naaste ongehuwde mannelijke verwant

dit doen. De eerstgeboren zoon uit dit huwelijk wordt als kind van de overledene beschouwd en erft

diens rechten, zodat het familiegoed in de familie en in de handen van de wettelijke zoon blijft.

Mozes heeft deze wet niet uitgevonden, maar een bestaand gebruik tot wet gemaakt (Gen. 38:1/16).

 

I. 14

Jezus en de leerlingen ontvingen hier een verversing en Issakar nodigde de Heer uit om met al de

zijnen heden nacht bij hem te herbergen en na de synagoge de maaltijd bij Hem te komen nemen en

Jezus nam dit aan. Hij begaf zich hierop naar de synagoge en leraarde, maar op het einde begonnen

de Farizeeën en Sadduceeën met Jezus te twisten. Hij was, naar aanleiding van Abrahams huwelijk

met Ketura, dat Hij verklaarde, begonnen te spreken over het huwelijk in het algemeen, ik weet niet

meer duidelijk wat. De Farizeeën meenden dat Ketura meer deel aan Abraham had moeten hebben (1).

Zij brachten ook het huwelijk van Issakar met Salome ter sprake en keurden het onvoorwaardelijk af

als onzinnig, omdat zulk een zieke oude man een jonge vrouw trouwde.

 

Jezus antwoordde dat deze mensen uit gehoorzaamheid aan de Wet getrouwd waren en Hij vroeg hun

hoe zij, die zo streng op de Wet gesteld waren, hen over die wetsgetrouwheid konden laken.

Zij stelden de tegenvraag hoe Hij hier in dit geval een vervulling van de Wet wilde zien,

aangezien zulk een ziek man, reeds boven de jaren, geen vrucht meer kon hebben en bijgevolg de

Wet niet kon vervullen; hun omgang moest dus noodzakelijk ontaarden in een louter ergerlijke

minnehandel.

 

Jezus echter antwoordde hun: “Zijn geloof heeft hem de vrucht bewaard.” Voorts vroeg Hij hun of

zij aan Gods almacht grenzen wilde stellen? Of deze zieke uit vleselijke lust of uit gehoorzaamheid

aan de Wet dit huwelijk gesloten had? “Indien hij, vervolgde Jezus, op God betrouwd heeft en

geloofd heeft dat God hem kan helpen (genezen en vrucht geven), dan heeft hij opperbest gehandeld;

maar niet dit is de oorzaak van uw misnoegdheid en kritiek, gij hebt gehoopt dat die familie zonder

erfgenamen uitsterven zou en dat hun nalatenschap in uw handen terecht zou komen.”

Ook noemde Hij nog vele andere deugdzame mensen, wier geloof met nakomelingschap beloond

geworden was en Hij zei nog veel over het huwelijk, dat de Farizeeën verbitterde en tot zwijgen

bracht.

 

Na het sluiten van de sabbat keerde Jezus met zijn leerlingen uit de synagoge in het huis van Issakar

terug, waar een rijke maaltijd aangericht was. Issakar lag met Jezus en de verwante leerlingen aan

één tafel aan; de vrouw liep heen en weer en diende. Maar eerst had Jezus in de avondschemering en

bij fakkellicht verscheidene zieken genezen, die zich voor de synagoge en bij Issakars huis verzameld

hadden.

 

Commentaar:

 

1) Deel hebben aan of met iemand. Is een bijbelse uitdrukking, ook door Jezus gebruikt: non hagedis

partem mecum (Joh. 13:8), die wijst op eenheid, verbondenheid in wezen, gezindheid en handelen,

ondernemen en bezitten. Wij delen in Jezus verdiensten, genaden en hemelse goederen, waarvan wij

medebezitters zijn, mede-erfgenamen; we vormen één lichaam, één geest. Dezelfde of verwante

uitdrukking treft men nog aan in de nummers I.03, I.04, I.10, I.16, R.65; (Hand. 8:21) (II Kor. 6:15).

De afstammelingen van de door de Farizeeën verdedigde Ketura behoorde niet tot het uitverkoren

volk van God, dat van Sara stamde; wel kregen zij van Abraham bestaansmiddelen, doch zij waren

geen erfgenamen en hadden geen recht op de beloften.

 

I. 15

De overige leerlingen aten in een andere zaal; bij deze waren ook Judas Iskariot, Bartolomeus en

Thomas met een volle broer en een stiefbroer (hij had nog twee andere stiefbroers).

Zij waren gisteravond van Afeke, zeven uren ver, naar hier ten sabbat gekomen. (Bij benadering

veronderstellen wij Afeke twee uren ten zuidwesten van Nazaret). Zij verbleven in dit huis,

want door zijn handel was Tomas er goed mee bekend. Hij had nog niet met Jezus gesproken,

doch alleen met sommige hem bekende leerlingen; hij was immers allerminst opdringerig.

Ook Jakobus de Mindere was van Kafarnaum hier ten sabbat gekomen, en ook nog een Natanael,

een zoon van Anna, de onwettige voordochter van Kleofas (een oudere broer van de Heilige Jozef),

van wie ik onlangs gezegd heb, dat ze nu bij Marta is. Hij was de jongste van haar zonen, die dienden

bij de visserij van Zebedeus, kon twintig jaar ouden zijn en had een zeer zachtaardig en beminnelijk

karakter, waarin hij iets weg had van Johannes (de evangelist); hij had zijn opvoeding in het huis van

zijn grootvader Kleofas ontvangen en droeg de bijnaam “de kleine Kleofas”, waardoor men hem van

de andere Natanaels wilde onderscheiden. Ik heb dit op deze sabbat gehoord, daar Jezus eens zei:

“Roep mij de kleine Kleofas!”

 

Men gebruikte bij de maaltijd vogels, vissen, honig en brood. Er waren hier opvallend veel

tortelduiven en gewone duiven en andere bonte vogels; ze liepen als hoenders rond de huizen;

ze hadden hier een ruime uitvlucht naar de vlakte Jizreël.

 

Onder de maaltijd sprak Issakar over Jezus Moeder, die in zijn jeugdtijd in dit huis was geweest,

hoe de ouders van zijn vrouw daarover niet uitverteld kwamen en telkens opnieuw haar jeugdige

frisheid, haar schoonheid en godsvrucht prezen. Jozef was toen reeds een bejaard man geweest

(vergeleken bij Maria en in de ogen van Issakar, op grond van horen zeggen). Hij drukte de hoop uit

dat God ook aan hem nog nakomelingen zou geven, na hem door de zoon van Jozef genezen te

hebben. Hij kende de (maagdelijke) oorsprong niet van zijn Heiland. De leerlingen herbergden hier

allen. Er waren grote, open zuilengangen om het huis, die met schotten dichtgemaakt werden en

waarin hun bedden gespreid werden.

 

Dotan is een oude, sterke stad; er zijn hier zeer goede, maar ook slechte mensen. In dit land is Dotan

tegenover andere steden, door de oude oorspronkelijke bouwtrant van zijn sterke huizen, wat bij ons

Keulen is tegenover andere Duitse steden.

 

 

Tomas leert Jezus kennen.

 

I. 16

Zondag, 3 november.

In de morgen is Jezus met de leerlingen voor de stad in de tuinen gaan wandelen en heeft met hen

gesproken. Enige leerlingen hebben in de stad en haar omgeving de mensen uitgenodigd tot een

prediking van Jezus tegen de middag en tot een maaltijd, waarmee Issakar zijn genezing wilde vieren.

Hier, op deze rondwandeling naderde Tomas, die mee uit wandelen was gegaan, tot de Heer en bad

Hem onder het getal van zijn leerlingen opgenomen te mogen worden; hij wilde Hem volgen en zijn

wil en verlangens volbrengen; hij was door zijn prediking en de wonderen, die hij van Hem gezien

had, overtuigd geworden; hij geloofde dat alles waar was wat Johannes en zij die hij onder zijn

leerlingen kende, over Hem gezegd hadden. Hij bad Hem nu hem aan zijn Rijk deel te laten nemen.

 

Jezus antwoordde dat Hij hem kende (1) en geweten had dat hij tot Hem zou komen, maar Tomas

wedervoer dat dit niet mogelijk was, aangezien hij te voren nooit aan zulk een stap had gedacht.

“U moet weten, betoogde Tomas, dat ik van nature geen vriend van afzondering ben en eerst nu heb

ik dit besliot genomen, omdat ik door uw wonderen overtuigd geworden ben.”

 

Jezus antwoordde hem: “Je spreekt als Natanael; je houd je voor wijs en raaskalt; moet de tuinier

niet de bomen van zijn hof, de wijngaardenier niet de druivenstammen kennen? En zal hij een

wijnberg aanleggen en de arbeiders niet kennen, die hij daarin te werk wil stellen?”

Hij voegde er nog een gelijkenis aan toe van het niet plukken van vijgen op doornen.

 

 

Leerlingen van Johannes bij Jezus.

 

Ook hadden hier twee leerlingen van Johannes, door hun meester tot Jezus gezonden, een onderhoud

met Hem. Te Meroz waren zij getuige geweest van Jezus bergprediking en wonderen; na hun

onderhoud met Jezus keerden zij naar Macherus terug.

 

Zij behoorden tot een groep van verscheidene leerlingen die zich daar ophielden en door Johannes

voor zijn kerker onderwezen werden; zij hingen met hart en ziel aan hun meester en dewijl zij Jezus

werken nog niet gezien hadden, zond Johannes hen tot Hem, opdat zij er zich van zouden overtuigen,

dat het waar was wat hij van Hem vertelde.

 

Hij liet ook Jezus door hen nogmaals bidden dat Hij toch openlijk en ondubbelzinnig zou verklaren

wie Hij was en een begin zou maken met de stichting van zijn Rijk op aarde. Zij zeiden tot Jezus dat

zij van alles overtuigd waren, wat Johannes over Hem verkondigde; zij vroegen echter ook of Hij

niet spoedig Johannes uit zijn kerker zou komen verlossen? Immers, Johannes koesterde de hoop door

Hem uit de gevangenis verlost te zullen worden en hij verlangde er vurig naar.

Zij verzochten Hem dus haast te maken met de vestiging van zijn Rijk en hun meester dan te

verlossen. Zij smeekten Hem zich te haasten, want zij meenden dat dit een veel nuttiger werk zou

zijn dan al zijn genezingswonderen. Jezus antwoordde hun: “Ik weet dat Johannes verlangt en hoopt

weldra uit zijn kerker verlost te worden (Ps. 142:8). Ik weet nog dat Hij er ook uit bevrijd zal worden,

doch dat ik naar Macherus hem zal komen verlossen, dit gelooft mijn wegenberijder Johannes niet.

Verkondigt dus aan Johannes wat gij gezien hebt en zegt hem dat Ik mijn zending zal volbrengen.”

 

Ik weet niet of Johannes wist dat Jezus gekruisigd zou worden en dat zijn Rijk geen aards Rijk was.

Ik meen dat ook hij geloofde dat Jezus het volk zou bekeren en een heilig rijk op aarde zou stichten.

 

Commentaar:

 

1) Jezus kende Tomas. Dezelfde uitdrukking gebruikte de Heer, wanneer Hij Bartolomeüs de eerste

keer ontmoette: “Ik ken hem; hij zal Mij volgen; Ik zie goeds in hem.” Op die plaats, E.60, tekenden

wij aan dat de term “kennen” in de bijbel de gedachte insluit: tevens beminnen, toegedaan zijn.

Het tegenovergestelde heeft men in onze taal: niet kennen = niet zien staan, onverschillig zijn,

uit de hoogte met een minachtend oog bezien.

 

I. 17

Tegen de middag ging Jezus met de leerlingen naar Issakars huis in de stad terug. Daar waren reeds

vele mensen verzameld en het dienstpersoneel en de huisvrouw waren met de bereiding van de

spijzen en het tafelgerei bezig.

 

Wanneer men aan de achterzijde uit Issakars huis trad, kwam men op een bekoorlijke plaats vol groen,

waar zich ook een zeer voortreffelijke bron van de stad bevond, die met allerlei gebouwen omgeven

was. Deze bron hield men voor heilig, omdat Elizeus die gezegend had. Daarnaast verhief zich een

prachtige openbare stenen leerstoel en zag men een omheinde inrichting met schaduwrijke bomen,

die een grote menigte toehoorders kon bevatten. Ook werden hier meermalen in het jaar,

hoofdzakelijk op Pinksteren, openbare predikaties gehouden. Er waren bovendien ook nog kasten en

lange stenen of smalle terrassen in de nabijheid van de bron, waar karavanen en grote scharen

reizigers, die voor het paasfeest naar Jeruzalem trokken, gespijzigd werden. Het huis van Issakar

hield, als nabijgelegen, het toezicht over de bron en de plaats en had menige inrichting daarvan tot

zijn gebruik, want dit huis had een soort van vervoerdienst. De karavanen wisselden hier van

koopwaren, ontlaadden en Issakar zond de goederen verder (naar hun bestemming).

Vandaar dat zeer vele koopreizigers met hun knechten hier herbergden en aten, hoewel het geen

eigenlijke openbare herberg was. Het bedrijf van die man was er één als dat van de vader der bruid

van Kana in Galilea. Deze schone bron had slechts het ongemak dat de waterader diep lag en dit met

grote moeite omhoog gepompt moest worden; dan liep het in de er omheen staande bekkens of

troggen (1).

 

Hier nu rondom de bron waren op Jezus en Issakars uitnodiging talrijke mensen bijeengekomen en

vanop de leerstoel richtte Jezus het woord tot het volk. Hij sprak over de vervulling van de belofte,

de nabijheid van het Rijk, de boetvaardigheid en bekering, en over de wijze om Gods barmhartigheid

af te smeken, indien men genaden en wonderen wil verkrijgen.

 

Commentaar:

 

1) Over de waterbakken rondom vele bronnen in Palestina staat een bemerking in B.34. Met de

gegevens in het voorgaande nummer kunnen wuij zelfs de plaats van het huis van Issakar aanduiden.

Met het oog hierop plaatsen wij hier de grove schets van de heuvel van Dotan. Tussen het groen van

de tuinen ziet men een mooi landhuis, wellicht op de plaats van Issakars huis zelf. In de nabijheid er

van ontspringt een bronput, de Bîr Hoefireh, waaruit een beek naar het noordwesten vloeit om na een

loop van 3 kilometer door de bodem te worden opgeslorpt. Een paar 100 meter ten zuiden van de Bîr

ontspringt een tweede, onbestendige bron met een korte loop naar het zuidoosten en die droog staat

in de zomertijd. Op de afgebeelde heuvel lag de oude stad Dotan. In Jezus tijd had ze zich

waarschijnlijk reeds grotendeels naar de voet van de heuvel verplaatst, en vandaar dat men op de

heuvelrug zelf nog slechts bouwstenen aantreft in de bodem die in landbouwgrond herschapen is.

Daar overschaduwen nog een groep terebinten een muzelmannen weli of grafkapel. De twee

putten of bronnen nabij de zuidelijke voet van de heuvel hebben aan Dotan zijn naam gegeven,

want de waarschijnlijkste betekenis er van is: de twee putten. Het niveau van de heuvelrug is 300-310

meter; dat van de vlakte er omheen 250-240. Deze is nu nog, zoals in Jezus tijd, een kruispunt van

wegen, die het noorden met het zuiden, het oosten met het westen verbinden; men ziet er nog resten

van een oude hoofdweg (Guide,519). Aan Dotan is de naam van Elizeüs verbonden; hij wwerd er eens

belegerd door de Syrische strijdmachten. Door een wonder maakte hij de soldaten van het

vijandelijke leger blind, leidde hen dan naar Samaria, onthaalde hen daar goed en liet hen huiswaarts

keren naar hun koning. Zo wreekte hij zich op hen die hem naar het leven stonden. De Arameeën

zagen verdere aanvallen af (II Kon. 6:1/23). De zienster zal dit wonder straks in I.18 beknopt

memoreren.

 

 

 

 

De heuvel Dotan in onze tijd.

 

I. 18

Sprekend over Elizeus, die (te Dotan veelvuldig verbleven en) hier eveneens onderwezen had,

verhaalde Jezus hoe de Syriërs hem gevangen wilde nemen, doch met blindheid geslagen werden,

en hoe Elizeus hen daarop naar Samaria in de handen van hun vijanden leidde en hen daar gastvrij

deed onthalen en vergasten en geen wraak nam, ja, dat hij zelfs zijn met blindheid geslagen vijanden

weer ziende maakte en ze tot hun koning terugzond, en Hij paste dit toe op de Zoon des mensen en

op de vervolging van de Farizeeën tegen Hem. Voorts sprak Hij nog lang over het gebed en de goede

werken, de biddende Farizeeër en de tollenaar, hoe men zich op de vastendagen net aankleden en

zalven moet en niet met zijn godsvrucht voor de mensen mag pralen.

 

De mensen die hier door de Farizeeën en Sadduceeën veel last aangedaan werden, voelden zich door

Jezus woorden zeer getroost. De Farizeeën en Sadduceeën van hun kant waren zeer woedend bij het

zien van de vreugde, die in de bijeenkomst heerste en bij het horen van zijn prediking, doch vooral,

toen zij daarna Issakar gezond onder het volk zagen verschijnen en de vreugde op zijn gelaat zagen

stralen, terwijl hij met zijn huisgenoten en de leerlingen van Jezus aan het volk, dat op de stenen

banken plaats genomen had, de spijzen uitdeelde. Bij dit zien geraakten zij in zulk een verbittering,

dat zij met geweld op Jezus toe drongen; het leek er naar dat zij Hem gevangen wilden nemen en zij

begonnen Hem weer wegens zijn genezingen op de sabbat te lasteren en te versmaden.

 

Jezus vroeg hen of zij nu niet beter eens kalm zouden luisteren naar hetgeen Hij hun wilde zeggen.

Hij plaatste hen in een kring en herhaalde opnieuw zijn gewone gelijkenis, terwijl Hij zich richtte tot

de hevigsten onder hen: “Indien gij op een sabbat hier in de bron lag, zoudt gij niet verlangen er uit

getrokken te worden?” En op deze manier redeneerde Hij voort met het gevolg dat zij weldra vol

schaamte de één na de ander daar weggingen.

 

Nu verliet Jezus met enige van zijn leerlingen de stad, daalde dieper in het dal af, dat westelijk van

hier zich van zuid naar noord uitstrekte en verdween.

 

I. 19

Issakar heeft in Dotan milde uitdelingen gedaan; hij heeft ezels met allerhande voorraad naar de

herbergen der Gemeente gezonden. De reeds oude reisvoorraad van spijs en drank van de leerlingen

heeft hij door verse en betere laten vervangen; hij voorzag hen ook van tafelbekers, zoals die te Kana

waren, en van platte kruiken van wit materiaal, met ringen, waarbij zij die op hun reis op zich konden

hangen. De stoppen waren als een soort van stevig samengeperste zwam; er was een verkoelend vocht

en ook balsem in; hij gaf aan iedere leerling ook een hoeveelheid geld voor de armen en voor

allerhande andere noodwendigheden.

 

Judas keerde, gelijk vele andere leerlingen, van hier naar huis terug. Jezus hield er slechts negen bij

zich, dit waren: Tomas, Jakobus de Mindere, Judas Barsabas, Simon Kananeus, de kleine Kleofas

(Natanael), Manahem, Saturninus en twee andere.

 

Eerst na Jezus afreis ging het praten, lasteren en schimpen van de Farizeeën onbeteugeld zijn gang;

zij zeiden tot de hier verzameld arme onwetende mensen: “Men ziet wel wie Hij is; Hij heeft zich

door Issakar rijk laten begiftigen; zijn leerlingen zijn samengerot lui volk, dat Hij op andermans kosten

overdadig laat eten en slempen. Indien er een greintje eergevoel of deugd in Hem was, dan zou Hij te

huis blijven en zijn Moeder onderhouden. Zijn vader is een arme timmerman geweest, maar Hem stond

eerlijk handwerk niet aan. Nu reist Hij rond en zaait het hele land door overal onrust.

 

Onder het uitreiken van aalmoezen herhaalde Issakar gedurig: “Neemt het voor lief; neemt het maar

aan! Het is u gegund! Het is toch niet het mijne, het behoort aan de hemelse Vader, Hem alleen moet

gij bedanken, het is mij slechts geleend, behoort mij niet toe!”

 

 

 

 

Halte in de buurt van Soenem.

Vandaar naar Endor.

 

I. 20

Jezus ging met de leerlingen eerst noordwestwaarts in het dal tot tegen het riviertje dat naar het

noorden (noordwesten) vloeit en dan wendden zij zich rechts (eerst naar het noordoosten tot

Engannim en dan) naar het noorden, en kwamen, na een weg van ongeveer vijf uren, in de nacht bij

een eenzaam gelegen herberg, die maar één afdak en gang had met één haard en enkele

slaapkamertjes. Er was een bron in de nabijheid die nog van Jakob voortkwam. De leerlingen gingen

op de oostelijke hoogten rijshout en vruchten halen en legden een vuurtje aan (1).

 

Onderweg had Jezus dikwijls lang met de leerlingen gesproken en speciaal tot onderrichting van

Tomas, Simon, Manahem, de kleine Kleofas en de nieuwe leerlingen in het algemeen.

Hij had het over de navolging, over het verlaten van alle goed en bezit, zonder er nog met spijt naar

om te zien, doch met het ganse gevoel van de waardeloosheid der aardse goederen: zij zouden alles

duizendvoudig in zijn Rijk terugbekomen. Anderzijds waarschuwde Hij hen ook om, indien zij nu die

goederen wilden verlaten, zich eerst grondig te bezinnen, hun krachten te meten en te onderzoeken

of zij dit konden.

 

Aan een paar leerlingen had Judas niet bijzonder bevallen, vooral aan Thomas die dit tegen Jezus ook

ronduit bekende: “Deze Judas van Simon bevalt mij niet, hij zegt te gemakkelijk ja en ook te vlug

neen.” Hij vroeg Jezus dan waarom Hij hem aangenomen had, terwijl Hij zich voor anderen meer

eisend en strenger getoond had. Jezus antwoord was algemeen en ontwijkend; Hij gaf voor reden op

dat Judas, zoals iedereen, in Gods raadbesluiten een rol vervulde en van eeuwigheid tot zijn leerling

bestemd was. Nadat de leerlingen zich ter ruste begeven hadden, ging Jezus alleen in het gebergte en

bad in de nacht.

 

Commentaar:

 

1) Na een tocht van ongeveer 5 uren komt Jezus met zijn gezelschap ten oosten van Afoelé.

Hier is men aan de westvoet van het Klein-Hermongebergte, thans dj.Dahy. Soenem ligt 4 kilometer

oostelijk van hier. De oostelijke hoogten waarop de leerlingen hout gaan sprokkelen, zijn die van de

kleine Hermon. De bron of put van Jakob afkomstig, kan de volgende zijn: Van Afoelé naar Foelé

gaande trof V.Guérin twee bronputten aan, beide Bîr el-Foelé genaamd, 4 kilometer ten westen van

Soenem. Men vindt nog een bronput één kilometer ten zuidoosten van Foelé.

 

I. 21

Maandag, 4 november.

In alle vroegte kwamen heden morgen in de herberg enige bewoners van Soenem, dat een uur ten

oosten van hier ligt, en baden Hem dringend morgen toch tot hen te komen: zij hadden reeds

vroeger, helaas! Te vergeefs! Op Hem gewacht.

 

Jezus antwoordde hun dat Hij nu niet kon komen, daar Hij verwacht werd door anderen, maar dat Hij

leerlingen tot hen zou zenden. De gekozenen antwoordden dat zij dit niet vertrouwden, want er

waren reeds enige van zijn leerlingen bij hen geweest en hun proef om hen te genezen was mislukt;

zij verzochten Hem dus zelf te komen; Jezus wekte hen op om nog wat geduld te hebben en ze

verlieten Hem.

 

Nu ging Jezus met de leerlingen naar Endor. Aan de weg van Dotan naar Endor liggen twee bronnen

van Jakob waar zijn kudden gingen en hij was daarover keer op keer in onenigheid en strijd met de

Amorieten. Eindelijk wilden zij hem ook verdrijven uit het landgoed in Samaria, dat het bijzonder

erfdeel van Jozef werd, Jezus was daar onlangs, Jakob hield voet bij stuk en zij beslechtten het

geschil door een wedstrijd. Jakob overwon en sloot met hen een overeenkomst. (Gen. 48:21/22).

 

Bij Jizreël voor Endor heeft Lazarus een veld (of hofstede, reeds genoemd (F.29) en dus te

onderscheiden van zijn groot landgoed bij Ginea). Joakim en Anna hadden een veld en uur ten

noordoosten van Endor, tot waar Anna Maria uitgeleide deed, toen zij naar Betlehem ging.

Uit dit weideveld gaven zij Jozef nog een ezelin mee, die los en vooruitliep. Joakim en Jozef hadden

ook een veld (weiden) dicht bij elkaar over de Jordaan; het grensde aan de zuidoostzijde van het

woud Efraim en lag niet ver van Gaser of Jaser (thans Kh. Sar). Op dit buitengoed had Joakim zich

voor het gebed afgezonderd, toen hij (om de opgelopen belediging) zo neerslachtig van de tempel

kwam en hier ontving hij het bevel naar Jeruzalem te gaan, waar Anna hem onder de gouden poort

ontmoette (1).

 

Commentaar:

 

1) Bij wat reeds tussen haakjes staat voegen wij nog het volgende. De uitdrukking “Jizreël voor Endor”

is bevreemdend, daar de afstand rond of over de berg meer dan 2 uren is en een berg tussen beide

plaatsen ligt. De zienster wil zeggen; Jizreël waar Jezus kwam of voorbij trok, eer Hij te Endor kwam.

Deze uitdrukking zal nog terugkeren; ze kan ons echter hier niet op een dwaalspoor brengen, daar de

ligging van beide plaatsen met zekerheid bekend is.

 

I. 22

Van zijn herberg, waar Hij overnacht had, ging Jezus nog een paar uren meer noordelijk naar Endor,

zonder er nochtans binnen te gaan; Hij bleef voor de stad bij een herberg in een rij huizen,

die bergopwaarts lopend zich bij Endor aansloot. Hij onderrichtte de vele mensen die zich welhaast,

op de uitnodiging van de leerlingen, rondom Hem bevonden. Ook bezocht Hij op het verzoek van de

mensen enige huizen en genas er de zieken; ook verscheidene die Hem uit Endor zelf werden

aangebracht. Onder de laatsten waren heidenen die zich op een zekere afstand hielden.

Ook kwam uit Endor een heiden tot Jezus met een zoontje van zowat zeven jaren oud; het had een

stomme duivel in zich en was dikwijls moeilijk te beteugelen. Toen de man tot Jezus naderde,

werd het kind onstuimig, rukte zich van zijn vader los en kroop en verborg zich in een spelonk

van de berg. (In de kleine Hermon zijn er vele, vooral bij Endor).

 

Nu kwam de man bij Jezus, viel voor Hem neer en klaagde Hem zijn nood en Jezus ging naar het hol

en beval het kind voor zijn Heer te komen; het kwam er ootmoedig uit en wierp zich voor Jezus neer

en Jezus legde het de handen op en beval de satan te wijken; het knaapje zonk in een korte onmacht

neer en ik zag als een donkere damp er uit wijken. Daarna richtte het zich op, liep naar zijn vader en

sprak hem aan; deze omarmde zijn zoontje en wierp zich, samen met zijn kind, onder dankzegging

voor Jezus neer. Jezus vermaande de vader en beval hem zich te Ennon te laten dopen.

 

In de stad Endor zelf ging Jezus niet; de voorstad, waar Hij was, heeft nu mooiere gebouwen dan

Endor zelf, daar ze meer tegen de weg ligt. Endor heeft een doods, afgelegen en verlaten voorkomen;

een deel van de stad ligt woest en er zijn vele vergane muren; het ziet er uit, gelijk wanneer er

ergens gras op de straten groeit; er wonen vele dienstbare, afhankelijke heiden, die tot allerlei

openbare dwangarbeid gehouden zijn; de weinige rijke Joden die daar zijn, kijken schuw uit de

deuren en trekken hun kop terug, als vreesden zij dat iemand hun het geld achter de rug weg zal

stelen.

 

 

Jezus bij bejaarde verwanten en te Ebez (Abez).

 

I. 23

Uit (Nazara) de voorstad van Endor ging Jezus nog ongeveer anderhalf uur of twee uren

noordoostwaarts en kwam in de ingang van een dal; dit dal loopt uit de Esdrelonvlakte naar de Jordaan

langs de noordzijde van het gebergte Gilboa. In het midden van dit dal ligt een hoge berg en een

watertje stroomt er door naar de Jordaan. Dit watertje ontspringt aan het begin der zuidzijde van die

hoge berg, doorsnijdt hem dan en loopt aan zijn noordzijde in het dal naar de Jordaan af.

In dit dal ligt op een heuvel, als een eiland, een middelmatige stad, Abez of Ebez genaamd, die van

tuinen en dreven omringd is; het riviertje vloeit er voorbij, en een kwartier meer oostelijk in het dal

ontspringt een mooie bron, die zij de “Saulsbron” noemen, omdat hij hier gewond werd.

 

Jezus ging nog niet in de stad, maar op de noordelijke helling van het gebergte Gilboa, waar Hij

omheen ging. Ten zuiden van de stad wandelde Hij tot een rij huizen, waartussen zich velden en

tuinen uitstrekten; daar lagen ook hoge graanhopen (1).

 

Hier (bij de rij huizen, ten zuiden van Ebez) en reeds op de noordelijke helling van Gilboa begaf

Jezus zich in een herberg waar vele oude mannen en vrouwen, die verwanten van Hem waren,

op Hem wachten; zij ontvingen Hem met de voetwassing en legden jegens Hem een diepgemeende

en toch vertrouwelijke eerbied aan de dag; zij waren ten getale van vijftien, negen mannen en zes

vrouwen; zij hadden Hem laten weten dat zij hier een samenkomst met Hem verlangden.

Verscheidene onder hen hadden knechten en enige ook kinderen bij zich. Het waren allemaal

hoogbejaarde mensen, verwanten van Joakim, Anna en Jozef. Eén van hen was een jongere halfbroer

van Jozef, die, geloof ik, in het dal Zabulon woonde. Onder hen was ook de vader van de bruid van

Kana; ook de verwante van Anna uit het gewest van Sefforis, bij wie Jezus voor zijn laatste bezoek

aan Nazaret het blinde knaapje genezen had (F.84). De overigen staan mij nu niet voor de geest;

zij hadden zich allen verenigd en waren op ezels naar hier gereisd om Jezus te ontmoeten en te

spreken.

 

Hun wens was dat Hij zich toch ergens een vast verblijf zou kiezen en niet meer rondreizen;

zij wilden voor Hem een plaats uitzoeken, waar Hij ongestoord zou kunnen leren en waar geen

Farizeeën waren, die Hem vervolgden; zij stelden Hem het groot gevaar voor ogen, dat Hij liep,

aangezien alle Farizeeën en andere sekten zo verbitterd tegen Hem waren: “Wij weten en zien,

zeiden zij, dat grote wonderen en genaden van U uitgaan, maar blijf toch op een vaste, veilige plaats

en onderwijs daar zonder gevaar, opdat wij niet in voortdurende onrust nopens U verkeren!”

En zelfs begonnen zij Hem reeds verscheidene steden voor te stellen.

 

Commentaar:

 

1) In het begin van dit nummer is Jezus weg zeer lacunair of met leemten beschreven.

In het begin van de tocht liep de weg misschien een kort eind noordoostwaarts, maar dan spoedig

naar het zuiden. Uit de beschrijving van het gewest is weinig met zekerheid vast te stellen:

we staan voor een zeer erge rivierverwarring. Met zekerheid kunnen wij echter opmaken, dat Jezus

komt in de ruime, waterrijke vallei tussen de gebergten Gilboa en kleine Hermon of Dahy.

Daar ligt op een heuvel in het dal, nochtans niet ver van de voet van Gilboa, de stad Ebez,

behorend tot de stam Issakar (Jos. 19:20). Wetenschappelijk is de ligging totaal onbekend.

Wij nemen er voor, niet zonder enige waarschijnlijkheid, Beit Ilfa. Dit is een dorp met de ruïne van

een oude stad, in de vallei op een heuvel, gezeten als een vogel op een spits, perché sur colline

(G.bleu). Dankzij de Joden is de ruïne uit haar puinen opgerezen; ze kreeg de nieuwe naam Heftzi Ba

en de oude naam heeft zich verplaatst naar een stichting aan de voet van de heuvel.

 

Een kilometer ten oost-zuidoosten van de heuvel ontspringen twee rijke bronnen waaruit beken

vloeien, waarvan één best mogelijk de Saülsbron is. Te Beit Ilfa is men op een plaats waar de vallei

versmalt en die als het ware de scheidslijn vormt tussen dwarsbalken en Jordaanvallei.

Dus kwam Jezus daar, gelijk Katarina zegt, in de ingang van een dal. Ebez schijnt ook wel een zeer

voorname stad geweest te zijn, en dit ook nog in Christus tijd, volgens Katarina’s verhaal.

Dit komt ook overeen met de opgravingen die te Beit Ilfa op de heuvel met succes uitgevoerd werden.

Een zeer mooie, driebeukige synagoge met een prachtige kunstvolle mozaïekvloer werd er

opgegraven, misschien wel dezelfde synagoge die Jezus straks zal bezoeken. De Joodse

kibboetsstichtingen zijn er bloeiend; moerassen werden gedraineerd, boomgaarden, tuinen, bouwland,

weiden, wijngaarden aangelegd. De twee gebergten naderen hier tot elkaar. Uit het oosten komend,

is men hier in het begin van een nieuw dal, het dal van Jizreël. Wanneer Jezus van de helling van

Gilboa afdaalt, bereikt Hij vrij spoedig het stadje. Over de graanstapels die tot ver in het jaar buiten

blijven staan, is eerder al iets over gezegd.

 

I. 24

Deze oude, eenvoudige mensen deden Jezus dit aanbod uit oprechte, verkleefde liefde, want zij

waren geërgerd door de voortdurende grieven, verwijten, verdachtmakingen, en beschuldigingen van

Jezus tegenstanders, die hun deze in het aangezicht zeiden.

 

Jezus sprak lang, zeer overtuigend en liefdevol met hen, doch op een heel andere wijze dan met het

volk en de leerlingen; Hij sprak zich duidelijker uit; Hij zette hun de Belofte uiteen en zei dat Hij de

wil van zijn Vader in de hemel moest volbrengen, niet was komen rusten, niet gekomen was voor zijn

verwanten alleen, niet slechts voor enige, maar voor alle mensen; dat zij allen broeders en verwanten

waren (Mat. 12:48/50) (Ps. 22/23); dat de liefde niet rust, dat Degene die gezonden is, de armen moet

opzoeken en van de gemakken en genoegens van dit leven moet afzien, want dat zijn rijk niet van

deze wereld is,…enz. Hij getroostte zich veel moeite om die brave, bedaagde mensen gerust te

stellen. Overigens bewonderden zij hoe langer hoe meer zijn woorden en groeide ieder ogenblik hun

inzicht (in het werk en de zending van Jezus) en hun geloof. Hun liefde, eerbied en verering jegens

Hem werden groter en groter. Hij ging met ieder van hen alleen in de schaduw van de bomen op de

berg wandelen (1), onderrichtte en troostte hen en richtte dan weer het woord tot allen samen.

Zo bracht Hij de dag door; zij namen samen een eenvoudige maaltijd van broden, honig, en

gedroogde vruchten, die zij mee gebracht hadden.

 

Deze avond werd ook de zoon van een schoolleraar uit de daarvoor gelegen stad door de leerlingen

tot Hem gebracht; hij was student en wilde ook schoolleraar worden. Hij bad Jezus hem te willen

aannemen tot leerling; hij was al geleerd, verzekerde men; aanstonds kon Jezus hem gebruiken en

hem een ambt toevertrouwen en velerlei nut van hem hebben. Jezus verklaarde dat dit ging,

daar zijn wetenschap van een andere aard was, terwijl hij daarentegen aan de aarde gehecht was en

werelds voordeel beoogde; Hij zag zich derhalve genoodzaakt hem af te wijzen.

Verdere bijzonderheden over dit geval ben ik vergeten.

 

Commentaar:

 

1) Jezus komt eerder bij zijn verwanten dan te Ebez zelf. Misschien om reden van afspraak, maar we

kunnen ons ook voorstellen dat Hij van Endor met een omweg over Skytopolis kwam en vanaf deze

stad de Romeinse heerweg volgde, die, uit deze richting komend, het gebergte Gilboa binnendrong

door een enge bergpas, twee kilometer ten zuiden van Beit Ilfa en verder naar Engannim liep.

Een herberg bij deze pas, waar kooplieden en karavanen door moesten, was daar juist op een goede

plaats. Van de herberg uit, gaat Jezus met de oudjes onder bomen wandelen: “Hoewel Gilboa,

vooral de noordelijke en oostelijke hellingen uitmunten door hun steenachtigheid, vindt men er toch,

ook nu, bomen, bosjes, boomgaarden” (G.bleu,240).

 

I. 25

Dinsdag, 5 november.

`s Morgens was Jezus nog bij zijn verwanten, die Hij onderrichtte. `s Middags reisden zij van hier af

naar de berg Tabor, waar zij in verscheidene richtingen uit elkaar gingen; Hij had die brave oudjes

grondig getroost, gerustgesteld en zijn woorden hadden hen verkwikt. Hoewel zij niet alles verstaan

hadden, waren zij toch allen ingekeerd en volkomen tevreden gesteld. Ook vertrokken zij met de

overtuiging dat Hij goddelijke woorden gesproken had, dat zijn opvatting en handelwijze de beste

was, dat Hij zijn wegen beter kende dan zij en hun raad niet nodig had. Nog aandoenlijker dan het

samenzijn was het afscheid dat zij van Hem namen: zij scheidden van Hem onder tranen en tekenen

van een bescheiden, eerbiedige vertrouwelijkheid, terwijl zij Hem minzaam toelachten, liefdevol

groeten en wuifden. Zij reisden af, de enen op ezels, de andere te voet en met lange stokken in de

hand, in eenvoudige opgeschorte kleren. Jezus en de leerlingen vergezelden hen nog enige tijd op de

weg, nadat zij hen bij het bepakken en bestijgen van de ezels vriendelijk behulpzaam geweest waren.

 

 

Jezus bezoekt Ebez.

 

Hierna ging Jezus met de leerlingen in het dal naar de schone bron, ongeveer een kwartier ten oosten

van Ebez. (Wij veronderstellen de bron el-Asi). Verscheidene vrouwen uit de stad waren juist water

komen halen. Hem ziende naderen, liep enige van hen in de huizen rondom Ebez en aanstonds kwamen

meerdere mannen en vrouwen met hen terug; zij kwamen Hem tegemoet met bekkens, doeken en

met kleine broden en vruchten in korven, wasten Hem de voeten en boden Hem en de leerlingen iets

te eten. Nog meer volk kwam hier samengelopen en Jezus onderrichtte hen.

 

 

 

Hierna leidden zij Hem naar de stad, waar Hem terstond reeds onder de poort en uit alle huizen en

straathoeken vele kinderen van beide geslachten tegemoet kwamen; zij schaarden zich om Hem heen

en gingen met bloemenkransen en guirlanden aan zijn zijden. De leerlingen die rondom Hem gingen,

vreesden dat het gedrang te groot zou worden en wilden zich van de kinderen ontmaken, door ze

achter te doen blijven. Jezus echter zei: “Gaat gij achteruit en laat ze vooraan komen.”

Toen drongen alle kinderen naar Hem en Hij legde zijn arm om hen, drukte ze tegen zich aan en

zegende ze. De moeders en vaders stonden in de deuren en op de muurterrassen van de voorhoven

het schouwspel te bezien. (Tegen de voorhofmuur leunt rondom een zuilengang aan.

Op het terras van de gang langs de straat kan men alles op de straat gadeslaan).

Hij ging in de synagoge die vol volk liep en hield een redevoering.

 

`s Avonds genas Hij nog enige zieken in de huizen. Ook was onder een nog rechtstaande loofhut een

maaltijd, waaraan vele stadsburgers deelnamen. Eer Jezus in dit dal kwam, is Thomas reeds van uit

Endor naar het westwaarts van hier gelegen Afeke teruggekeerd.

 

Hier in Ebez zag ik dat enige gesluierde, bloedverliezende vrouwen Jezus tussen de menigte naslopen,

de zoom van zijn kleed kusten en genezen waren. In andere steden moesten zulke vrouwen

afgezonderd en op een afstand blijven, doch hier en in andere kleinere steden zag men zo nauw niet.

 

Woensdag, 6 november. Ik ben het meeste van wat Jezus heden deed, vergeten. Alleen weet ik nog

dat Hij hier zeer welkom was en enige zieken in de huizen genas; Hij onderwees om de middag ook

weer aan de bron voor de stad, waar vele mensen uit de naburige dorpen zijn woord kwamen

aanhoren.

 

Terwijl Jezus hier was, kwam een bode van Kana tot Hem; de bestuurder van die stad liet Hem

verzoeken toch aanstonds tot zijn zwartige zoon te komen. Jezus stelde hem gerust en verzocht hem

nog wat geduld te hebben. Dan kwamen ook twee Joodse boden uit Kafarnaum, gezonden door de

heidense honderdman, die al eenmaal de leerlingen ten gunste van zijn zieke knecht bij Jezus had

laten ten beste spreken (H.26); zij smeekten Hem zeer dringend spoedig met hen naar Kafarnaum mee

te komen; de knecht was zo ziek dat hij anders heel binnenkort zou sterven. Maar Jezus antwoordde

dat Hij te zijner tijd zou komen en de knecht nog niet zou sterven. De boden aanhoorden daarna zijn

toespraak.

 

De inwoners van Ebez waren meest Giladieten uit Jabes (I Sam. 11:2); zij hadden zich ten tijde van

Heli`s hogepriesterschap hier gevestigd ten gevolge van een onenigheid onder de inwoners van Gilad:

hun geschil werd door de toenmalige rechter, bij zijn bezoek aan het land zo beslecht (1),

dat zij naar hier uitweken. Bij de bron van Ebez werd Saul gewond en op de zuidelijke hoogte (dus op

de noordhelling) is hij gestorven (I Sam. 31:8); daarom noemen zij die bron de Saulsbron; de inwoners

behoren tot de middenstand; zij vervaardigen korven en matten van biezen, die in enige moerassen

van bergwater in de nabijheid overvloedig groeien; ook bereiden zij schutsels van vlechtwerk,

waarmee zij, deze samenvoegend, lichte hutten bekomen; ook hebben zij weiden en doen bovendien

aan akkerbouw (2).

 

Commentaar:

 

1) Toenmalige rechter. De voorganger van Samuel. Deze laatste werd onder de hogepriester Heli

geboren. De rechters bezochten periodiek de voornaamste steden, waar zij verhoor verleenden en

twisten beslechtten. Samuel bijvoorbeeld bezocht driemaal in het jaar Mizpa, Rama en Betel

(I Sam.31:1).

 

2) Matten van biezen uit moerassen. Bij Beit Ilfa en ook 6 kilometer ten noordwesten bij tell Joesef

werden door de Joodse pioniers moerassen drooggelegd (G.bleu,240). Een half uur ten oosten van Beit

Ilfa (of lag) een moeras; het is omzoomd door reusachtig riet (D.B.Bethsan,c.1742). Van Sjoetta naar

Beit Ilfa gaande doorkruiste V.Guérin in 1870 twee kleine moerassen, begroeid met biezen en

riet: 2 retits marais, couverts de joncs et de Roseau (Sam. I,303).

 

 

Saul en de toverheks van Andor.

 

I. 26

Ik had een visioen over hetgeen Saul hier wedervoer en daarvan herinner ik mij nog het volgende.

De Israëlieten waren ten westen voor Endor bij Jizreël opgesteld en de Filistijnen rukten van Soenem

tegen hem op (I Sam. 28:3/25) (I Sam. 28:4) (I Sam. 29:1). De slag was reeds aangevangen, toen Saul

en twee mannen, zij waren alle drie in profetenkleding (zoals de zogenaamde profetenleerlingen in de

profetenscholen er droegen), de toverheks te Endor in het avonddonker opzochten; zij woonde buiten

de stad in een oud stuk muur; het was een geminacht wijf, zonder bestaansmiddelen; zij was nog niet

oud, struis en dik en breed van borst; ik zag dat haar man met een marionettenkast op de rug rondtrok

om aan de soldaten en ander gespuis allerlei goochelspelen te vertonen (C.39).

 

Toen Saul bij haar kwam, was hij reeds half wanhopig; de heks weigerde op zijn verzoek in te gaan;

zij vreesde dat hij haar bij Saul, die de toverij bestreden en het wettelijk verbod der toverij

geurgeerd had, zou aanklagen. (Hij had de geestenbezweerders en waarzeggers verdreven uit het

land, (I Sam. 28:3). Maar Saul zwoer haar bij hoog en bij laag dat dit niet zou geschieden.

Toen leidde zij hem uit haar kamer, die er fatsoenlijk uitzag, in een kelder.

 

Saul verlangde dat zij voor hem Samuel`s geest zou oproepen. Hierop trok zij een kring om Saul en

zijn gezellen, schreef tekens om de kring en spande draden van bonte wol in allerlei figuren voor Saul

heen en weer. Zij stond tegenover hem en had nog een zijruimte naast zich. Voor haar was een

bekken met water in de bodem (1) en zij had daarbij platen als metalen spiegels in de handen, die zij

naar elkander en boven het water bewoog. Zij sprak ondertussen woorden uit en riep enige malen

zeer luid en ze had ook tot Saul gezegd door welke opening van de gespannen en gekruiste draden hij

zien moest. Zo kon zij door duivelse kunsten allerhande kijkoperaties, gevechten en gestalten doen

verschijnen; zij wilde nu ook aan Saul zulk een verblindend goochelspel voortoveren. Maar nauwelijks

was zij met haar toverkunsten begonnen, of zij zag naast zich een verschijning; zij liet de spiegels die

zij boven het waterbekken hield en bewoog, uit haar handen vallen, was buiten zichzelf van schrik en

riep: “Ge hebt mij bedrogen, ge zijt Saul!” Toen zei deze: “Zijt maar niet bang voor mij, wat ziet

ge?” Zij antwoordde: “Er stijgt een heilige uit de aarde!” “En hoe ziet hij er uit?” vroeg Saul, die nog

steeds niets zag. Vol schrik antwoordde het wijf: “Als een grijsaard in priestergewaad!”, en zij trok

Saul naar de verschijning toe en vluchtte zelf uit de kelder. Saul zag nu Samuel en wierp zich op zijn

aangezicht neer. Toen zei Samuel: “Waarom heb je mij geroepen en mijn rust verstoord? Gods straf

zal je treffen, morgen zal je met mij onder de doden zijn! De Filistijnen zullen Israël verslaan en David

wordt koning!”

 

Na deze woorden lag Saul van droefheid en ontzetting plat ter aarde, als dood; zij richtten hem op

en zetten hem tegen de muur; zijn gezellen wilden hem iets laten eten, doch hij weigerde.

De vrouw kwam terug met brood en vlees (I Sam. 28:24). Ik heb haar niet eerst zien slachten,

misschien is het mij ontgaan, doch op de wijze gelijk het geschiedde, scheen de tijd mij te kort om

eerst geslacht te hebben. (Nu at Saul met zijn gezellen). De vrouw raadde hem aan niet naar de slag

te gaan, maar naar Ebez, waar de inwoners als Giladieten hem genegen waren (2) (I Sam. 1:11).

Saul kwam met het dagaanbreken daar aan.

 

Nu werden de Israëlieten op het gebergte Gilboa verslagen (I Sam. 31). Niet het hele (vijandelijke)

leger stormde op Saul aan, maar alleen een verzeilde, losgeraakte bende soldaten drong van die kant

tot bij hem. Saul zat op een wagen en een man stond achter hem. De voorbij stormende Filistijnen

schoten pijlen en spiezen naar hem zonder te weten dat zij Saul voorhanden hadden.

Deze werd zwaar gewond en zijn wagenmenner richtte de strijdwagen op de zuidelijke helling van

het dal uit de weg, waarop Jezus gisteren met zijn verwanten was geweest. Toen Saul voelde dat de

geslagen wonde dodelijk was en hij sterven moest, vroeg hij zijn wagenmenner hem te willen doden,

maar deze weigerde. In de wagen die van voren een leuning had (3), boog Saul zich boven de punt

van zijn degen, maar had de kracht niet meer er zich in te werpen. Nu opende de stuurman deze

beweegbare voorleuning van de wagen, zodat ze neerviel, en zo stortte Saul in zijn degen.

Hierop stortte zich ook de menner in zijn degen. Nu kwam hier een Amalekiet voorbij, die Saul

herkende; hij nam de sieraden en juwelen van hem af en bracht ze naar David. Na de slag bracht men

de lijken van Saul en zijn zonen tezamen; dezen waren meer oostelijk gevallen dan hij; zij waren

reeds verder weg, toen men hem trof en doodde. De Filistijnen hieuwen de lijken aan stukken en

ik zag het vervolg van deze geschiedenis geheel zoals de bijbel ze vertelt (I Sam. 31:8/13).

 

 

 

Ik heb deze nacht het ganse gebergte Gilboa afgelopen; het ligt wonderlijk door en boven elkaar (4).

De beek hier in het dal heet Cadmium (Recht. 5:21); ze wordt in het lied van Debora genoemd;

ik weet niet meer wat toen hier voorgevallen is, maar ik heb er gezichten over gehad.

Ook de profeet Malakias heeft zich soms hier opgehouden en heeft hier ook geprofeteerd.

 

Ebez ligt ongeveer drie uren van de heldenstad Skytopolis. (Deze afstand is erg overdreven,

zoals dikwijls. Skytopolis was overwegend door heidenen bewoond en behoorde tot het getal vrije

steden, die de federatie van de Dekapolis vormden, was ook de enige stad van dit verbond,

die aan de westkant van de Jordaan gelegen was).

 

Commentaar:

 

1) Bekken met water. Bij waarzeggerij werd gewoonlijk water gebruikt. Wij lezen in Keulers Bijbelse

Geschiedenis: “Men goot water in een beker en trachtte daarin de gestalten en beelden van

toekomstige gebeurtenissen te zien; of men wierp goud, of zilver of edelstenen of gistende vloeistof

in water om de daardoor verschijnselen en bewegingen na te gaan; of men goot een gedeelte van de

inhoud uit om de figuren van de vloeistof te beschouwen. Zulke waarzeggerij werd veel beoefend in

de heidense oudheid” (J.37).

 

2) De Ebezenen als Giladieten waren Saül genegen. Ze waren Giladieten, omdat zij van Jabes aan de

overkant van de Jordaan afkomstig waren. Saül had eens de stad Jabes-Gilad, waarvoor de

Ammonieten het beleg geslagen hadden, ontzet; zij bleven hem daarvoor dankbaar. Ook als straks de

Filistijnen de lijken van Saül en zijn zonen zullen mishandelen en aan de muren van Skytopolis ter

bespotting ophangen, zullen de inwoners van Jabes die des nachts komen weghalen om ze bij hun stad

eervol te begraven.

 

3) Krijgswagen met van voren een leuning. Die wagens waren als grote kuipen, waar slechts twee,

hoogstens drie man plaats konden vinden; men ging er van achteren in; ze hadden twee wielen en

een dissel voor het ros, zie afbeelding.

 

4) Ligt door en boven elkaar. Misschien heeft dit gezegde iets te maken met de volgende kenmerken

van het Gilboagebergte: “Door min of meer diepe ravijnen is Gilboa verdeeld in verscheidene

hoogvlakten en toppen. Het gebergte is steil ten noorden met vreemde verwrongen aardlagen:

"avec des couches de terrains singulièrement tourmentées” (D.B.Gelboë,156).

Andere bijzonderheden: Ten oosten is de helling nog steiler en hoger dan ten noorden.

(De berg stijgt uit de diepe Jordaanvallei omhoog). Ten westen daalt het gebergte geleidelijk naar de

Esdrelonvlakte af: het bestaat uit kalkrots die ten noorden en ten westen met zacht wit krijt

vermengd is. Misschien heeft de naam Abez hiermee iets te maken, want door afleiding betekent hij

“witheid”. De eerste eigenlijke betekenis is tin (wit metaal). In deze betekenis kan de naam

geheimzinnig wijzen op het metaal waaraan, volgens Katarina Emmerick dit gebergte rijk is (J.60).

 

Kadummim is onbekend, maar genoemd in de Bijbel in deze zinsnede: “De Kisonstroom sleurde hun

lijken mee, de beek Kadummim, de beek Kison” (Recht. 5:21). Er zijn exegeten die menen dat in dit

citaat sprake is van twee rivieren die in tegenovergestelde richting vloeien, de ene naar de zee,

de andere naar de Jordaan. In dit geval zou de bewering van Katarina treffend uitkomen, want de

Kison en de rivier Djaloed, die naar Katarina Emmerick Kadummim heete, vormen samen een bijna

regelrechte lijn. Anderen houden dat Kadummim geen eigen naam is, maar deze naam vindt men op

meerdere andere plaatsen van Palestina, bijvoorbeeld Katamoen, zes uren ten noordoosten van

Ptolemaïs; ook een Katamin vindt men bij Jeruzalem.

 

 

Jezus bezoekt Dabrat.

 

I. 27

Des namiddags ging Jezus met de leerlingen van de bron nog een eindweegs naar het oosten,

en nu wendde zijn weg zich naar het noorden; Hij steeg over de noordelijke hoogte van het dal

(de hoogten ten oosten van de kleine Hermon) en zo gingen zij een drietal uren ver tot in een dal bij

de opstijging van de Tabor aan de oostzijde. Een beek komt van de noordoostzijde van de Tabor en

vloeit om de berg heen door dit dal naar de Esdrelonvlakte. (Hier is duidelijk rivierverwarring:

uit het westen komt een dal en beek. De beek ten oosten van de Tabor uit het noorden komt,

mondt in dit dal en beek uit en verenigd vloeien beide naar de Jordaan). Hier aan de oostelijke voet

van de Tabor (maar toch nog hoog en door het dal van de Tabor gescheiden) ligt de stad Dabrat in een

bocht van de eerste hoogte; ze ziet over de hoogvlakte Saron recht naar het gewest waar de Jordaan

uit het Meer komt. (Het begin van) Een beek loopt door de stad, want een deel is aan deze zijde

gebouwd. Jezus bleef voor de stad in een herberg; ik heb Hem niet zien gaan slapen; Hij leerde tot

laat in de avond de mensen in de omtrek.

 

Donderdag, 7 november. Ik heb het meeste van deze dag uit Jezus leven vergeten. Allen herinner ik

mij dat Hij met de bewoners van het huis, waarin Hij overnacht heeft, gisteren op de berg is

rondgegaan en dat Hij gepredikt heeft. Heden tegen de middag, ging Hij de stad Dabrat binnen en

vele mensen verdrongen zich rondom Hem; ik weet niet meer hoe alles op elkaar volgde; Hij genas

heden geen zieken; hier zijn er niet vele: de lucht is er zeer gezond.

 

De stad is prachtig gebouwd; ik herinner me nog een huis met een groot voorhof dat door

zuilengangen omgeven is en grenst aan het huis. Naar het terras op de zuilengangen leiden van op het

voorhof trappen en van dit terras leiden weer trappen naar het dakterras van het huis (dat hoger is

dan de gangen om het voorhof). Bij Jezus intrede in de stad zag ik er mensen van afdalen.

De stad heeft een voorheuvel van de Tabor achter zich en slingerpaden leiden er op (De voorheuvel

is moeilijk te situeren). Ze ligt ongeveer twee uren van de spits van de Tabor.

Er liggen in een straat van de stad langs de muren Romeinse soldaten; ook is hier een belastingskantoor.

Bovendien heeft de stad vijf straten en elke straat wordt door een verschillend soort van

ambachtslieden bewoond (M.86). Dabrat ligt niet op de grote landweg; de naaste handelsweg loopt

wel een half uur van hier voorbij. Er zijn hier allerhande bedrijven; de stad met haar omliggende

gronden (en weiden) behoort aan de Levieten (I Kron. 6:12). De grens van Issakar loopt nauwelijks een

kwartier van hier (Jos. 19:12/22). De synagoge ligt op een vrije plaats; ik herinner mij dat Jezus er in

ging en het afdalen der mensen geschiedde, toen Hij ontvangen werd, want hier woont een verwant

van Hem, een zoon van één der oudste broers van Jozef, Jezus voedstervader (1).

 

 

 

Commentaar:

 

1) Om de ligging van Dabrat te vinden, moeten wij met al Katarina’s gegevens rekening houden.

Uit Jos. 19:12 weten wij dat het een grensstad van Issakar was. Wij slaan de nagel op de kop,

wanneer wij Dabrat vereenzelvigen met het huidige Kafar Tavor (Tabor). Een aandachtige blik op het

kaartje rechtvaardigt Katarina’s aanduidingen. De vroegere naam Khirbet Masha wijst er op dat hier

de resten liggen van een oude stad. Op grote kaart 2, ziet men dat het een grensstad was.

Hierboven ziet men hoe de stad bestond uit twee delen aan beide zijden van het begin van een

riviertje. De westelijke helft is weer een stadje geworden, terwijl ruïnes meer het oostelijk gedeelte

kenmerken. Opmerking verdient de uitdrukking van Katarina “aan de voet van de Tabor” ,

hoewel de heuvel, waarop ze ligt, aanzienlijk is (114 meter), maar toch gebruikt Guide bleu,

bladzijde 225 dezelfde uitdrukking: “Het stadje ligt aan de voet van de Tabor en beheerst zeer ver de

streek.” Dit beantwoordt ook aan deze woorden van Katarina “De stad heeft uitzicht over de

hoogvlakte Saron naar het gewest waar de Jordaan uit het Meer komt.” Van het stadje Saron dat nog

bestaat (I.25), kreeg heel dit district zijn naam. De Tabor is, met zijn niveau van 562 meter, 448 meter

hoger dan dabrat. Het kaartje hier toont ook hoe de stad, althans gedeeltelijk, in een bocht ligt van

de eerste hoogte ten oosten van de Tabor. De stad heeft nog een voorheuvel van de Tabor achter

zich, zegt Katarina. De kennis van meer bijzonderheden zou nodig zijn om te weten wat zij juist

hiermee bedoelt en om aan te tonen dat haar mededeling klopt.

 

I. 28

Deze broer van Jozef heette Elia; hij had vijf zonen waarvan één, die de naam Jesse draagt,

hier woont en die nu ook reeds een bejaard man is; zijn vrouw leeft nog en zij hebben zes kinderen,

drie zonen en drie dochters. Twee van de zonen zijn reeds achttien tot twintig jaren; zij heten Kaleb

en Aaron. Hun vader bad Jezus hen tot leerlingen aan te nemen en dit verzoek willigde Jezus in:

zij mogen met Hem mee trekken, wanneer Hij de volgende maal in dit gewest komt (K.72).

 

Deze Jesse heeft een ontvangersdienst voor de Levieten en staat aan het hoofd van een weverij;

hij koopt wol op en deze wordt hier gewassen, gesponnen en geweven; zij maken fijn doek en hier

werkt een gehele straat voor hem. Ook heeft hij in een lang gebouw een perserij, waarin

verscheidene kruiden, die grotendeels op de Tabor groeien (1) en deels uit de vreemde komen,

worden uitgeperst. Gedeeltelijk zijn het planten om te verven; uit andere worden sappen,

dranken en reukwerken bereid. Ik zag er ronde, holle stammen in de troggen staan, waarin met een

stamper de planten die in de stam gelegd waren, uitgeperst werden. Op de stamper lag nog een

gewicht. De buizen waardoor het uitgeperste sap weggeleid wordt, komen tot buiten het huis en zijn

van tappen voorzien. Als de stampers niet moeten persen, dan worden er wiggen voorgeschoven.

Er wordt daar ook myrreolie bereid.

 

Jesse leidt met geheel zijn familie een godvruchtig leven; zijn kinderen gaan dagelijks, en hij dikwijls

met hen, op de Tabor bidden. Jezus nam met zijn leerlingen zijn intrek bij hem; Hij genas zieken in

de stad en trad op in de synagoge. Hier waren Farizeeën en Sadduceeën; zij vormden een soort

consistorie en beraadslaagden daarna ook hoe zij Jezus zouden tegenspreken.

 

Jezus ging `s avonds met de leerlingen op de berg Tabor om er een leerrede te houden, waartoe een

hele menigte mensen uitgenodigd waren; het woord dat Hij in de maneschijn tot hen richtte, duurde

tot diep in de nacht (voor 2 dagen was het volle maan).

 

Op de zuidoostzijde van de Tabor ligt een spelonk met een kleine tuin, waar zich de profeet Malakias

dikwijls opgehouden heeft; en boven op de Tabor is een spelonk met een tuin, waar zich Elias met

zijn leerlingen opgehouden heeft, zoals op de Karmel. Ik heb beide plaatsen gezien; het zijn

bidplaatsen voor deugdzame Joden (2).

 

Commentaar:

 

1) Welriekende kruiden. Een paar getuigenissen: Portmans vermeldt de vele bloemen, waar zelfs het

puin vol mede staat. Mislin de bosjes van welriekende kruiden en planten (III,265). De Géramb (II,195)

en Janssens, (blz.322) de aangename doordringende geur van welriekende kruiden, bomen en struiken.

Reukplanten vindt men op de Tabor overal, waar de rots onderbroken of met een laag aarde bedekt is,

zodat de welriekende kruiden door hun overvloed een kenmerk zijn van de berg.

 

2) Tabor: bidplaats. De Heilige Petrus noemt hem een heilige berg, als was deze benaming hem eigen

en door iedereen gekend. Dit zou, volgens Katarina’s zeggen in I.34, het gevolg zijn van het

oponthoud aldaar van de profeten Elias en Malakias. Elk hadden zij er hun spelonk: Elias boven op de

hoogvlakte, nu bevat in het eigendom van de Grieken, Malakias in de zuidoostelijke helling.

Beide plaatsen zijn door het teken van grot aangeduid op het kaartje hier. De inlanders noemen de

berg nog djebel et-Tur, dat is berg bij uitnemendheid of berg der bergen, heilige berg, naam die de

muzelmannen ook geven aan de Gerizzim, de olijfberg en de Sinaï (C.12).

 

I. 29

Nabij de Tabor, op de noordzijde, veel hoger en dichter bij de berg dan Dabrat, ligt de stad Tabor en

hiervan is het dat de berg zijn naam heeft (1).

 

Een klein uur meer westelijk, naar Sefforis ziende, ligt nog een sterke stad. Maar Kislot(-Tabor) ligt

aan de voet in het dal of de vlakte, aan de zuidkant, ten noorden van Naim, naar Afeke ziende.

Dit is de verste vooruitsprong van de stam Zabulon aan deze kant (2). Ik heb nog een latere naam van

die stad gehoord, ik meen Affa, doch ik ben er helemaal niet zeker van. Ik zag dat in deze stad

verwanten van Jezus gewoond hebben, namelijk een zuster van Elisabet, een dochter van de zuster

van Anna`s moeder; zij heette Rode, gelijk de dienstmeid van Maria Markus (Hand. 12/13).

Anna`s moeder was Ismeria. Een zuster van Ismeria was Emerentia. Drie dochters van Emerentia waren

Elisabet, Enoeë en Rode. Deze Rode had drie dochters en twee zonen. Eén van deze dochters was

één der drie weduwen, vriendinnen van Maria, die zo vaak in deze geschiedenis voorkomen;

haar twee zonen waren leerlingen. Eén van Rode`s zonen trouwde met Maroni en stierf;

zijn kinderloze weduwe trouwde in tweede huwelijk met Eliud uit hetzelfde geslacht, volgens de wet

van het Leviraat. Deze Eliud was een neef van de Heilige Anna, een zoon van haar oudste zuster Sobe.

De weduwe won bij Eliud Martialis en trok naar Naim; zij werd ten tweeden male weduwe en zij is de

zogenaamde weduwe van Naim en die zoon Martialis is het, die door Jezus uit de dood opgewekt

werd.

 

Commentaar:

 

1) Stad Tabor. Ze is genoemd als Levietenstad in I Kron. 6:77. In de omgeving door Katarina aangeduid,

namelijk ten noorden van de plaats der gedaanteverandering, niet meer op de hoogvlakte van de berg,

maar een heel eind verder en op een veel lager niveau bestaan de resten van een aanzienlijke stad.

Men ontwaart ze schuin voor zich links, wanneer men van Daboerijeh uit de Tabor bestijgt:

“Na een bestijging van 10 minuten vanaf de voet nabij Daboerijeh, ontwaart men links een oude plaats;

het zijn de resten van de stad Tabor.” “Na enige krommingen, après quelques lacets, zegt Guide bleu.

blz.237, duiden stadsresten links de ligging aan van de stad Tabor.” Het niveau is er 250-275 meter.

De uitgestrekte ruïne, de rotsgraven, kolomstukken en grotten, sporen van een oude karavaanweg en

zelfs de strategische ligging, alles wijst op een aanzienlijke en belangrijke stad. Antiochus de grote,

maakte, volgens Polibius, er zich meester van, alvorens verder naar het zuiden op te trekken.

 

2) Kislot-Tabor is een grensstad. De oostelijke helft van de zuidgrens van Zabulon loopt als volgt:

“Van Sarid liep zij oostwaarts terug naar het gebied van Kislot-Tabor, kwam uit bij Dabrat en liep

verder opwaarts (dat is noordwaarts en klimmend) naar Jafia (zie grote kaart 2 waarop het onbekende

Jafia bij benadering opgetekend is).

 

 

Een ernstige bekering.

 

I. 30

Vrijdag, 8 november.

Jezus had deze morgen in het huis van zijn verwant geleerd en in de stad enige zieken genezen.

Na de maaltijd heeft Hij op een plein voor de synagoge geleerd. Uit de naburige plaatsen waren zeer

vele zieken gekomen en hiervoor waren de Farizeeën verbitterd je kan niet meer.

 

Er woonde een rijke vrouw te Dabrat, met name Noëmi; zij had haar overleden man zeer bedrogen en

overspelige betrekkingen onderhouden, zodat hij het bestierf, van verdriet overstelpt. Nu had zij een

zaakbeheerder, met wie zij sedert lang overeengekomen was om te trouwen, doch zij bedroog hem

en was nooit zonder andere minnaars. Deze vrouw had Jezus prediking in Dotan gehoord en dit had

een grote ommekeer in haar teweeggebracht; zij had groot berouw gekregen; haar enig verlangen was

het, Hem om vergiffenis en boete te bidden; zij was hier bij Jezus preken en genezingen aanwezig en

zij zocht op alle manieren nader bij Hem te geraken, maar Hij wendde zich telkens weer van haar af.

 

Het was een voorname, bekende vrouw en niet openbaar als zondares veracht. Daar zij hier op alle

manieren naar voren poogde te dringen, traden de Farizeeën haar voor de voeten en vroegen haar of

zij zich niet schaamde en verzochten haar naar haar huis te gaan. Maar zij liet zich niet weerhouden,

noch van haar stuk brengen; ze was als buiten zichzelf van verlangen naar vergiffenis en slaagde er

tenslotte in tussen het volk tot bij Jezus door te dringen; zij wierp zich hier voor Hem op de grond

neer en riep: “Heer, is er nog genade en vergiffenis voor mij? Heer! Zo kan ik niet langer meer leven.”

 

Jezus stelde haar gerust, doch zij wedervoer: “Eerst heb ik zwaar tegen mijn man gezondigd en nu

heb ik de man bedrogen, die mijn huis bestuurd.” En zo beleed zij openlijk haar schuld voor allen.

Toch hoorden haar niet allen, want Jezus was ter zijde getreden en de woelige Farizeeën

veroorzaakten een groot lawaai. Toen Jezus nu tot haar zei: “Uw zonden zijn u vergeven!”, verlangde

zij een boetpleging, doch Jezus vroeg haar een andermaal weer te keren; zij echter ontdeed zich van

al haar juwelen; zij droeg een hoofdtooi die rondom met parelen bezet was, ook ringen, spelden en

haken en snoeren om de armen en hals (F.41). Dit alles overhandigde zij aan de Farizeeën om het aan

de armen uit te delen en zij liet haar sluier voor haar gezicht neer.

 

I. 31

Jezus trad nu in de synagoge, want de sabbat begon, en de vergramde Farizeeen en Sadduceen

volgden Hem. Heden was de voorlezing over Jakob en Ezau (Gen. 25:19/34), en ook uit Malakias,

1e en 2e hoofdstuk. Jezus paste de geboorte van Ezau en Jakob op zijn tijd toe. Ezau en Jakob

stootten elkaar in het lichaam van hun moeder, en zo ook deden de synagoge en de nieuwe Gemeente

der heiliggezindten; de Wet is wild en ruw en is het eerst geboren, gelijk Ezau, maar voor een

spijzengerecht, voor de bedwelmende geur van allerlei kleine, uitwendige gebruiken, vormen en

onderhoudingen verkoopt ze haar eerstgeboorterecht aan Jakob, die nu de zegen ontvangt en een

groot volk aan het worden is, aan hetwelk Ezau (de synagoge) dienstbaar zal zijn,…enz.

De hele uitleg en toepassing was buitengewoon mooi; de Farizeeën vonden geen steekhoudend

tegenargument, maar toch disputeerden zij zeer lang tegen Jezus; ik heb dit alles gehoord, maar nu

kan ik het niet meer herhalen. Ook hier maakten de Farizeeën er Hem een verwijt van,

dat Hij aanhangers verzamelde, in het hele land herbergen stichtte en dat dit veel geld en goed van

de rijke weduwen opslorpte, waarvan de synagogen en hun leraren veel nut gehad zouden hebben.

Zo zou nu ook Noëmi Hem met haar middelen ondersteunen, omdat Hij haar zonden vergeven had,

maar waar was het bewijs dat Hij macht daartoe had? Jezus leerde nog bij de verwanten van Jozef

en overnachtte daar ook.

 

 

Jezus bij vrouwenspel en in de synagoge.

 

I. 32

Sabbat, 9 november.

Des morgens was Jezus niet in de synagoge, maar in de school van de jongens en meisjes.

Deze kinderen waren ook nog voor het middagmaal bij Hem in de voorhof van zijn verwant,

waar Hij hen gisteren vermaande en zegende. Ook de bekeerde vrouw van gisteren is met haar

huisbezorger tot Hem gekomen. Jezus sprak eerst met ieder van hen alleen en dan met allebei

tezamen. Wegens de gevoelens die haar nu bezielden, raadde Hij de vrouw aan, niet meer te

hertrouwen, te meer daar de betrokken man veel geringer stand en familie was; zij stond hem een

deel van haar vermogen af en het overige dat zij niet nodig had om te leven, bestemde zij voor de

armen.

 

Na de maaltijd op de sabbat, wanneer de Joden gewoonlijk gaan wandelen, kwamen vele Joodse

vrouwen bij de huisvrouw van Jesse samen, en Jezus stelde hun een leerrijk sabbatspel voor;

ook de bekeerde Noëmi was bij het gezelschap. Ik weet de gang van het spel niet meer, maar het was

een aaneenschakeling van diepzinnige parabelen en raadsels (F.28), waardoor ieder van hen diep

getroffen en ontroerd werd. Hij vroeg bijvoorbeeld waar ieder van hen haar schat had?

Of zij daarmee woekerde? Of hem verborg? Hem met haar man deelde? Hem aan het dienstpersoneel

overliet? Hem met zich naar de synagoge meesleepte? En of haar hart aan die schat verslaafd was?

Zo stelde Hij ook vragen betreffende de opvoeding van de kinderen, betreffende de waakzaamheid

over de dienstboden, en vragen over nog andere punten. Ik herinner mij nog dat Hij ook over de olie

en de lamp sprak, over het branden van de gevulde lamp en het morsen der olie, maar dit alles in een

figuurlijke, geestelijke zin. Eens antwoordde een ondervraagde vrouw zeer zelfvoldaan en preuts:

“Ja, Meester, ik zorg altijd zeer goed voor de sabbatlamp” (1). Hierom werd zij door de andere naast

bijzittende vrouwen uitgelachen, omdat zij volstrekt niet begrepen had wat Jezus met zijn gelijkenis

bedoeld had. Hij gaf dan achteraf zelf een treffend antwoord op zijn vragen, en zij die verkeerd

geantwoord hadden, moesten een geschenk voor de armen ten beste geven; deze geschenken hadden

zij reeds voorop bijeengebracht; de vrouw met haar sabbatlamp leverde voor de armschat een stuk

laken.

 

Jezus schreef ook met een riet voor elke medespeelster een raadsel in het zand en zij moesten het

antwoord er onderschrijven; hieraan knoopte Hij dan een zedenles vast, waarin Hij hun wees op hun

gebreken en verkeerde neigingen. Hij deed dit zo, dat de ene voor de andere niet behoefde te

blozen, terwijl anderzijds ieder voor zichzelf zeer aangegrepen was. Deze vermaningen van Jezus

hadden hoofdzakelijk betrekking op de misstappen, waarin zij zich tijdens het loofhuttenfeest

schuldig hadden gemaakt, want de groter vrijheid en vreugde, die men zich op dat feest veroorloofde,

gaf gemakkelijk aanleiding tot fouten.

 

Vele van deze vrouwen spraken achteraf met Jezus alleen, bekenden Hem hun gebreken en baden

om een boetpleging en vergiffenis en verkregen die tot hun troost.

 

Commentaar:

 

1) Zorgen voor de sabbatlamp. Het in orde brengen en aanmaken van de sabbatlamp, waaronder op

deze dag de gebeden gedaan werden, was de taak van de vrouwen. Hun werd op het hart gedrukt

zich met hartelijke vreugde er van te kwijten, want de belofte van een heilig nakomelingschap en

een lang leven voor hen en hun man was er aan verbonden. Het klaar maken van die lamp was één van

de voorbereiddelen tot de sabbat. Voor vreemdelingen waren deze ontstoken lampen het kenmerk

van de Joodse sabbat. De evangelist Lukas duidt het begin van een sabbat aan met een uitdrukking die

aan het gebruik van de sabbatlamp ontleend is: dies erat panacees er labarum illucescebat (23,54):

de sabbat begon te lichten, brak aan.

 

I. 33

Bij dit onderrichtend spel zaten de vrouwen in een halve kring onder de zuilen van het voorhof op

tapijten en kussens, terwijl zij tegen stenen banken leunden. De leerlingen en huisvrienden stonden

aan weerskanten op enige afstand, maar er werd niet zeer luid gesproken, want anders zouden

bespieders op de straat op de muren hebben kunnen klauteren en stoornis verwekken, want hun spel

vond plaats onder de blote hemel, onder de zuilengang.

 

De vrouwen hadden ook allerlei kostbare kruiden, reukwerken en suikergoed meegebracht om Jezus

er mee te beschenken; Hij gaf dit alles aan de leerlingen om het aan de armen en zieken uit te delen,

aan wie hier zelden of nooit zulk een verrassing te beurt viel. Eer Jezus voor het sluiten van de sabbat

naar de synagoge ging, zonden de Herodianen een bode tot Hem om Hem te verzoeken op een

bepaalde plaats van de stad toch met hen te willen komen spreken. Jezus antwoordde aan de bode

met een ernstige uitdrukking: “Zeg aan die huichelaars dat zij hun mond met de dubbele valse tong in

de synagoge tegen Mij openen; daar zal ik hun en allen die willen, te woord staan.” Hij duidde hen

hierop met nog andere harde benamingen aan, die ik niet meer weet en begaf zich vervolgens naar

de synagoge.

 

Zijn sabbatrede herinner ik me niet meer nauwkeurig, maar Hij handelde er in over Jakob en Ezau,

de genade en de Wet, de kinderen en de knechten van de hemelse Vader. Ook viel Hij zo scherp

tegen de Farizeeën, de Sadduceeën en Herodianen uit, dat zij hoe langer hoe woedender werden.

Hij legde ook Isaaks verhuizen van de ene plaats naar de andere uit als een beeld van zijn

prediktochten. Zulke verhuizingen vonden plaats naar aanleiding van hongersnood. Hij verklaarde het

verstoppen van de bronnen door de Filistijnen als een beeld van de tegenwerking en vervolgingen van

de kant der Farizeeën (Gen. 26:17/18). De profetie van Malakias (Mal. 1:5/11) verklaarde Hij voor

vervuld: “Mijn Naam is groot (beroemd, verheerlijkt) ook buiten het gebied van Israël,… want van de

opgang der zon tot haar ondergang wordt hij aanbeden. Op iedere plaats wordt mijn Naam een

wierookoffer en een reine offerande (het Heilige Misoffer) gebracht. Waarachtig mijn naam is

groot onder de volken!”

 

Ook vermeldde Hij al de wegen die Hij bewandeld had om Jahwe`s naam te verheerlijken aan deze

en gene zijde van de Jordaan, en dat Hij zijn tochten voortzetten zou tot het doel was bereikt en zijn

taak volbracht. Vervolgens legde Hij nog deze woorden uit: “Een zoon zal zijn vader eren en een

knecht zijn heer!” (Mal. 1:6), en Hij richtte ze als een verwijt tegen hen; zij voelden zich getroffen

en beschaamd en konden niets tegen Hem uitrichten.

 

Wanneer nu het volk de synagoge verliet en ook Jezus met de leerlingen van daar wegging,

werd Hem in een voorhof de weg door zijn vijanden versperd; zij omringden Hem in een hal

(misschien niet voor allen toegankelijk), en wilden dat Hij daar met hen sprak, daar het niet nodig was

dat het onwetende volk alles hoorde wat gezegd werd; zij stelden Hem allerhande strikvragen over

de houding die men hier tegenover de bezetting van het Romeinse garnizoen aan te nemen had;

ik weet niet meer hoe die kwestie ineen zat noch hoe de knoop doorgehouwen werd, maar zijn

antwoord bracht hen tot zwijgen. Ten laatste eisten zij nog van Hem, en dit met half vleiende,

half dreigende woorden dat Hij zijn rondreizen met leerlingen, zijn prediken en helen zou staken,

daar zij hem anders als een rustverstoorder en oproermaker zouden aanklagen en vervolgen.

Maar Hij antwoordde: “Tot mijn einde toe zult gij rondom Mij, overal waar Ik kom, de leergierigen,

onwetenden, zondaars, armen en zieken vinden, die gij onwetend, zondig, arm, behoeftig en ziek

laat”(zonder iets te doen). Daar zij geen middel meer zagen om Hem in het nauw te brengen,

verlieten zij met Hem de synagoge (het gebouwencomplex), en waren voor de schijn voort hoffelijk,

maar inwendig waren zij vol verbittering, en anderzijds vol verbazing.

 

 

Preek in de nacht op de Tabor.

De heiden Cyrinus.

 

I. 34

In de avondschemering ging Jezus met de leerlingen van de synagoge naar de Tabor. Vele mensen die

voor de synagoge op Hem gewacht hadden, volgden Hem; zij bestegen de berg aan de noordoostkant.

Op de leerplaats wachtten reeds anderen en zijn verwanten; Hij zat op de berg. Onder Hem lagen en

zaten zijn toehoorders aan zijn voeten. De sterren schenen helder en er was ook een weinig

maneschijn (1). Hij leerde tot diep in de nacht.

 

Hij doet zulks dikwijls met bepaalde groepen van goedgezinde mensen, nadat zij zich van hun zware

dagtaak gekweten hebben; het is dan stiller; men wordt door niets meer verstrooid; de hemel,

de sterren, het onmetelijk vergezicht, de aangename koelte, rust en vrede stemmen de mensen

ingetogener en maken hen ontvankelijker; zij horen zijn stem veel klaarder, bekennen gemakkelijker

hun zonden, schamen zich niet zo licht en nemen dan de lering mee naar huis en bezinnen zich er nog

over zonder verstrooidheid. Dit was heel in het bijzonder hier, in dit heerlijk gewest van de Tabor

met zijn onbeperkt uitzicht. Ook was deze berg voor de streekbewoners bijzonder heilig, omdat ook

Elias en Malakias er zich opgehouden hadden (I.28). Toen Jezus laat in de nacht huiswaarts keerde,

naderde op de weg een heiden tot Hem, een koopman uit Cyprus, die ook zijn prediking gehoord had;

Hij was gelogeerd in één van Jesse`s gebouwen, met wiens kruidenpenserij hij in handelsbetrekkingen

was. Uit bescheidenheid had alleen hij zich tot nog toe op de achtergrond gehouden, maar nu begaf

hij zich met Jezus alleen in een zaal van het huis, en Jezus zat bij hem gelijk vroeger bij Nikodemus

(Joh. 3), en beantwoordde alle vragen, die hij met grote leergierigheid en ootmoedigheid stelde.

 

Deze heiden was een zeer edel en wijs man; hij heette Cyrinus en sprak over alles zeer verstanding en

grondig en nam Jezus leer met onbeschrijfelijke nederigheid en vreugde aan. Ook Jezus was zeer

liefdevol en vertrouwelijk jegens hem. Cyrinus zei ondermeer tot de Heer dat hij de nietigheid en

valsheid van de afgodendienst reeds lang had ingezien en een Jood had willen worden, maar dat één

punt hem daarvan weerhield: het was de besnijdenis die hem een onoverwinbare afschrik

inboezemde. Hij vroeg Jezus of het dan niet mogelijk was zonder de besnijdenis tot de zaligheid te

komen?

 

Commentaar:

 

1) Later zullen wij een nota plaatsen over de betoverende schoonheid van de oosterse nachten.

Wij plaatsten reeds de bemerking dat wij nu heden, 9 november, of 19 Markeswan, vier dagen na de

volle maan zijn.

 

I. 35

Jezus sprak zeer diepzinnig en vertrouwelijk met hem over dit mysterie en zei dat hij zijn zinnen

moest besnijden van vleselijke lust, zijn hart en zijn tong van ondeugden (Deut. 10:16) (Deut. 30:6)

(Rom. 2:29), en zich te Kafarnaum moest laten dopen. Hierop vroeg Cyrinus Jezus waarom Hij dit niet

openlijk leerde, daar hij geloofde dat zich dan vele heidenen, die zulks verlangden, zouden bekeren.

Doch Jezus wedervoer dat men Hem zou doden, indien Hij dit tot de blinde Joden moest zeggen,

en dat Hij daarom vermeed de zwakkeren te ergeren. Ook zouden daaruit allerlei sekten kunnen

ontstaan en zo dient vooralsnog deze wet tot een beproeving en een offer voor vele heidenen.

“Nochtans, zo voegde Jezus er aan toe, nu het Rijk nadert en het Verbond dat tot teken de besnijdenis

in het vlees heeft, ten einde loopt, moet deze vleselijke besnijdenis plaats maken voor die van het

hart en de geest.

 

De man vroeg ondervroeg Jezus nog nopens de doeltreffendheid van de doop van Johannes.

Hierover zegde Jezus iets wat ik niet meer weet. Verder vertelde Cyrinus dat vele mensen op Cyprus

naar Hem verlangden en hij betreurde het dat zijn twee zonen, wier deugd hij overigens prees,

zo grote vijanden waren van het Jodendom. Jezus vertroostte hem daarover en gaf hem de

verzekering dat zijn zonen nog eenmaal ijverige arbeiders in zijn wijngaard zouden worden, nadat Hij

zijn werk volbracht zou hebben. Zij heetten, geloof ik, Aristarchus en Trofimus en zijn later leerlingen

van de Apostelen geworden; ik meen bij Petrus of bij Paulus. (Katarina zei dit nochtans zeer aarzelend

en beweerde later eenmaal stellig dat er onder de leerlingen twee Aristarchussen geweest zijn,

zodat de hier genoemde Aristarchus niet noodzakelijk degene is, die in Handelingen vermeld is).

(Fil. 24) (Kol. 4:10) (1).

 

Tot in de morgenstond toe duurde dit nachtelijk gesprek van Jezus met deze heiden; het was

zielroerend en diepzinnig, de man was vol geest en edelmoedige wil, en het geval herinnerde mij aan

het nachtelijk onderhoud van Nikodemus.

 

Jesse heeft op de Tabor, aan de kant van de zon, op uitgehouwen plaatsen van de rotshelling

(in spelonken) een persinstallatie met vaten, waarin de welriekende olies uit kruiden en andere

reuksubstanties bereid worden (2). Het vocht druipt uit de vaten in andere neer en wordt dikwijls

omgewend; ik weet niet of het gedistilleerd is.

 

Commentaar:

 

1) Beide leerlingen zijn bekend als reisgezellen en medewerkers van Paulus en deelgenoten in zijn

vervolging. Volgens de Grieken werd een Aristarchus bisschop van Apamea in Frygië. Volgens het

Romeins Martyrologium is hij bisschop van Tessalonika geweest. (Of zouden wij hier beide

Aristarchussen hebben?). Hij werd met Paulus te Rome onthoofd. Feest 4 augustus.

 

Trofimus (Hand. 21:28/29) (II Tim. 4:20) wordt door de kerk van Arles als haar bisschop vereerd.

Feest 29 december: De Heilige Schrift noemt Aristarchus een Efeziër, Trofimus één van Tessalonika.

Dit kan ook slaan op de plaats van een tijdelijk verblijf, niet noodzakelijk op de plaats van hun

geboorte.

 

2) Uitgehouwen plaatsen in de noordoost helling van Tabor. Ook hier is het weer zeer treffend dat

kaart Palestine Grid op die plaats een aanzienlijke ruïne noteert met de naam Khirbet el-Mughaïr.

(Op ons kaartje staat verkort: Mugh) (I.27). Zoals wij in H.57 zeiden, mag men zonder vrees zich te

bedriegen, het bestaan van grotten veronderstellen over al waar kaarten de naam Mughaïr noteren.

Hier dicht bij de berg die reukkruiden in overvloed voortbrengt, is een kruidenpenserij in hier

bestaande grotten geheel natuurlijk. Het ligt voor de hand dat dit hoekje grond eigendom is geweest

van de door Katarina genoemde neef van Jozef, namelijk Jesse.

 

 

Jezus te Gischala, geboorteplaats van Paulus.

 

I. 36

Zondag, 10 november.

Reeds in de voormiddag vertrok Jezus met de leerlingen uit Dabrat en ging drie uren noordoostwaarts

tot op bijna een uur van Betulië naar het landschap en de stad Gischale (1). In het begin van zijn weg

had Hij rechts een stad in het oosten, ik meen Jafia, en links in het westen een andere ten noorden

van de stad Tabor en er tegenover. Ik meen dat daar de berg van een broodvermenigvuldiging is.

(Bedoeld zal zijn de broodberg uit J.97). Gischala ligt op een hoogte, doch lager dan de hoogte

waarop Betulië ligt (225 meter tegen 350 of 541 meter). Ook Holofernes heeft hier (bij Gischala)

gelegerd, maar deze stad bestond toen nog niet, doch slechts een groep huizen.

 

Gischala is nu een vesting vol vreemde, heidense soldaten, die ik voor Romeinen houd.

Maar Herodes moet ze bezoldigen. De Joden wonen hier in een klein stadje een half kwartier voor

de vesting. Gischala gelijkt helemaal niet op andere steden. Disparaat staketselwerk, als om paarden

aan te binden, omgeeft enige pleinen en gebouwen, en daar omheen zijn kringvormig enige op

zichzelf staande torens van afstand tot afstand geplaatst; deze hebben verdiepingen en zijn met muren

omgeven; in ieder van die torens kan zich een afdeling soldaten verdedigen. Tegen de vier zijden van

één van die torens waren zuilengangen aangebouwd en het aldus omringde gebouw was de heidense

tempel. Dit alles samen maakte de wonderlijke, vermaarde stad uit.

 

De Joden in het stadje daarvoor deden goede zaken met dit garnizoen; zij maakten allerlei lederwerk,

paarden- en soldatentuig en waren tevens deels bezitters, deels opzichters en bestuurders van dit

ongewoon vruchtbaar gewest (2), want van hier voort tot tegen Kafarnaum strekt zich uit wat men

noemt de heerlijke landstreek Gennazaret (te verstaan in ruime zin, door Katarina herhaaldelijk

geroemd, bijvoorbeeld in de nummers I.39, M.15, O.16). De vesting ligt boven op de hoogte;

er lopen opwaarts wegen naar toe, die afgezet zijn met muren. Het Jodenstadje is niet ommuurd,

maar ligt open op de helling. Daarvoor is een bron of liever een waterbak met buizen, namelijk een

drenkplaats; het water loopt er door de buizen in. Aan deze bron ging Jezus bij zijn aankomst met de

leerlingen zitten.

 

Commentaar:

 

1) Maar Gischala gaande gaat Jezus noordwaarts; Hij laat Jafia rechts. Dit is een grensstad van de stam

Zabulon en wordt in de grensbeschrijving genoemd na Dabrat (Jos. 19:12) (I.29). Daar Katarina gewag

schijnt te maken van de broodberg, (zie kaartje bij I.27) kan de stad links Sjion zijn, of ook Gatheher,

…enz. Met een waarschijnlijkheid die aan zekerheid grenst, zal Gischala het dorp zijn dat tot voor

kort Sjadjarah heette, maar onlangs door de Joden Ilanya herdoopt werd, wat de vertaling is van

Sjadjarah dat betekent: boom. Hierheen wijzen alle aanduidingen van Katarina, die zo klemmend zijn

dat er geen plaats overblijft voor verdere twijfel. Zo bijvoorbeeld Gischala heeft men niet ver voor

zich het gebergte van Bethulië het huidige gebergte Toeran. Katarina vermeldt er een synagoge;

te Sjadjarah werd er ene opgegraven. Op zichzelf alleen is dit natuurlijk niet doorslaggevend,

dit weet ik ook. Wat een vereenzelviging met Djis in Opper-Galilea betreft, uit Flavius Josephus is op

te maken dat Gischala in Beneden-Galilea gelegen was. Wetenschappelijk is de ligging onbekend.

 

Door de Heilige Hiëronymus is ons de traditie bewaard dat de ouders van Paulus en Paulus zelf van

Gischala afkomstig waren. Nadat de Romeinen de stad veroverd hadden, weken zij uit naar Tarsus in

Cilicia. Van Gischala afkomstig was ook Jan van Gischala die in de Joodse oorlog een aanvoeder was

van één der drie grote Joodse partijen in de belegering van Jeruzalem; hij was een vijand en belager

van Flavius Josephus geweest en deze beschrijft hem met felle kleuren als een aartsmisdadiger.

 

Katarina roemt de grote vruchtbaarheid rond Gischala (J.36) (J.39). Dit doet ook V.Guérin van de

omgeving van Sjadjarah: “Het dorp is omgeven door tuinen, die met granaat-, olijf- en vijgenbomen

beplant en door cactushagen beschermd zijn” (Gal.I8183). In 1902 heeft zich hier een Joodse kolonie

gevestigd “om de mooie en vruchtbare landerijen in de omstreken uit te baten” (Guide,571).

Een half uur meer noordelijk bevinden wij ons in de vruchtbare vallei Roemmaneh, waar Katarina het

oogstveld van Dotaïn met de Put van Jozef aanwijst. Achter de vallei verheft zich het Toerangebergte

(van Betulië). Overigens behoort het district van Gischala tot het land Gennesaret, één der

vruchtbaarste landstreken van Palestina.

 

Eén van de torens van Gischala was de tempel. Een tempel is veelal een rechthoekig gebouw met een

zuilengang er omheen, zoals de tempel van Bacchus te Baalbek of het Partenon op de Akropool te

Athene.

 

I. 37

De inwoners van de Jodenstad hadden een feest, want groot en klein was in de omliggende tuinen en

velden verspreid; ook de heidense kinderen uit de stad waren hier gekomen en in groep op enige

afstand afzonderlijk verzameld. Toen de burgers Jezus naar de bron zagen komen, kwamen de

stadsoversten met hun goedonderrichte schoolleraar hierheen; zij traden Jezus en zijn leerlingen

tegemoet, verwelkomden hen, wasten hun de voeten en boden hun allerhande vruchten aan.

 

Jezus leerde bij de bron over de oogst in een parabel, want in dit gewest was het nu de tweede oogst

van druiven en allerhande vruchten. Jezus ging ook nog tot bij de heidense kinderen, sprak met de

moeders, zegende hen en genas enkele zieke kinderen. De Joden van Gischala hadden heden een

feest, dat als de gedachtenisdag was van hun bevrijding van een dwingeland, die de eerste stichter

van de Sadduceeën is geweest; hij leefde meer dan twee eeuwen voor Christus; ik ben zijn naam

vergeten; hij klonk als Man, Melan… kortom, “an” was daarin; de beginletter was een M, geloof ik.

Ook een man met name Antigonus werkte mee aan het ontstaan of opkomen van de Sadduceeën,

maar deze bedoel ik niet; deze laatste had het van de eerste en die was een beambte in het

Sanhedrin te Jeruzalem; hij had tot taak de geloofszaken, die niet in de Wet stonden, te bewaren

(gaaf en onvervalst); hij knoeide de mensen hier ontzettend met zijn strengheid; het was een

afschuwelijke kerel. Zo beweerde hij dat men hoegenaamd geen loon van God moest verwachten en

alles slaafs doen; hij was van hier; zij dachten met schrik aan hem en vierden zijn dood met een feest;

ik zag de gehele oorsprong van de Sadduceeën, maar ben die vergeten. Er was nog een persoon uit

Samaria met hem. Sadok zette zijn leer voort en was een leerling van die andere (Antigonus); hij hield

staan dat er hoegenaamd geen verrijzenis bestaat; ook hij had een Samaritaanse medewerker (1).

 

De zienster beschrijft de haat van Gischalen tegen de Saduceeen met zulke zwarte kleuren, en de

verdrukking hun aangedaan als zo knellend, dat men moet geloven dat zij erger te keer gingen dan de

mensen te kwellen in hun geweten.

 

Commentaar:

 

1) Naar de oorsprong van de Sadduceeën tast men in het duister. Toch vindt men een paar trekken,

door Katarina hier vermeld, terug in sommige gissingen over hun bestaan van geleerden. De naam

Saddukeeën (spelling die beter en juister is dan Sadduceeën) schijnt afgeleid van Sadok, Sadoq,

naam die een 50-tal keren voorkomt in het Oud Testament. Onzeker echter welke Sadok zijn naam aan

de Saddukeeën gegeven heeft. Oude rabbijnen hebben gedacht aan een Sadok, die een leerling was

van Antigonus van Socho, die zelf een leerling was van Simon de Rechtvaardige. Een spreuk van deze

Antigonus, ze doet denken aan wat Katarina zegt, luidt: “Volgt de dienaar niet na, die zijn meester

slechts dient voor het loon, maar wel die geen loon op het oog heeft.” Een zeer verheven

grondbeginsel dat echter door misvorming een verderfelijk princiep kan worden. Inderdaad,

volgens de Sadduceeën is de ziel sterfelijk en houdt op te bestaan met de dood van het lichaam.

Dus voor de mens geen toekomstig leven; hij heeft geen loon te verwachten. Om praktische redenen

hielden de Sadduceeën toch dat men God moet dienen en streng de geschreven Wet onderhouden,

(niet echter de farizeese toevoegingen). Neem bijvoorbeeld de tienden. Waar de Sadduceeën de

macht in handen hadden, zullen zij deze ongenadig opgeëist hebben.

 

Volgens rabbi Natan waren leerlingen van Antigonus: Sadok, die zijn naam aan de Sadduceeën gaf, en

Boëthos, vader van de sekte der Koetsiers (D.B.Sadd.c.1338).

 

I. 38

Jezus ging met zijn leerlingen in het dorp bij de synagogenoverste overnachten; Hij leerde daar nog

in het voorhof; men bracht Hem ook enige zieken aan, die Hij genas, ondermeer een oude,

waterzuchtige vrouw.

 

De Synagogenleraar was een deugdzaam en onderlegd man; de mensen van hier hadden een grote

afkeer van de Farizeeën en de Sadduceeën en hadden zichzelf deze leraar aangeschaft; zij hebben

hem ver in het rond en ook naar Egypte laten reizen (om zijn kennis te volmaken). Jezus sprak nog

lang met hem en met de leerlingen, en de man bracht weer, wat dikwijls gebeurde, het gesprek op

Johannes; hij was vol lof over hem en vroeg Jezus waarom Hij, indien Hij zo verlicht en machtig was,

gelijk het bleek en het gerucht de ronde deed, niets op touw zette om die prachtfiguur te bevrijden.

In een mooie leerrede tot de leerlingen sprak Jezus heden ook profetische woorden in verband met

deze stad. Drie ijveraars moesten van Gischala uitgaan: de eerste was hij, voor wiens dood de Joden

heden een feest hadden, de stichter van de Sadduceeën; dan een toekomstige grote booswicht,

Joannes van Gischala, die hier in Galilea een noodlottige oproer verwekt heeft en dan tijdens de

belegering van Jeruzalem gruwelijke wreedheden en schanddaden gepleegd heeft, ik zag ook

een andere die hem zijn verachtelijkheid in het aangezicht verweet, en dan nog een derde, die nu

reeds leefde en die van de verbittering en de haat tot de liefde zou overgaan en ook hier krachtig

voor de waarheid zou ijveren en zo alles wederom goedmaken. Deze derde was Paulus; hij had hier

het levenslicht aanschouwd, doch zijn ouders waren naderhand naar Tarsus verhuisd (wat ook door de

Heilige Hiëronymus beweerd wordt).

 

Ik zag inderdaad dat hij na zijn bekering op zijn reis naar Jeruzalem hier zeer ijverig het Evangelie

gepredikt heeft; zijn ouderlijk huis stond hier nog en was verpacht; het ligt aan het einde van deze

voorstad naar Gischala toe en bij dit huis sluit zich een lange installatie aan, bestaande uit

staketselwerk en kleine huisjes als blekershutten, die zich bijna tot Gischala uitstrekken. Zijn ouders

moeten een fabricatie, ik meen, van lijnwaad gehad hebben, dus een weverij. Een heidense officier,

met de naam Achias, heeft dit huis gepacht en woon er thans ook in.

 

 

Vruchtbaarheid van dit gewest.

Genezing van het zoontje van Achias.

 

I. 39

Maandag, 11 november.

De vruchtbaarheid die in dit gewest heerst, is onbeschrijfelijk; de mensen hebben hier nu de tweede

oogst van wijn, fruit, welriekende kruiden en boomwol. Hier groeit ook een riet dat ik altijd

suikerriet noem. Het staat in troepjes en heeft van onderen grotere bladeren dan boven. Daaruit

vloeit dropsgewijs als hars een soort suiker in de vorm van bessen boven elkaar. Ook vindt men

hier de bomen, die de Loofhuttenfeestvruchten voortbrengen; men noemt ze patriarchappels,

omdat ze door de patriarchen uit het warmer oostelijk binnenland in Palestina ingebracht werden.

De stammen groeiden niet recht omhoog, maar waren allen, zoals bij ons de leibomen, krom tegen de

wanden uitgebreid, hoewel de boom niet zelden meer dan een voet dik was. Ook groeide hier

overvloedig de heester, die de boomwol voortbrengen. Ook stonden ganse velden vol met

welriekende kruiden, waaronder ook dit was, waaruit de nardusolie getrokken wordt. Mij dunkt dat

ook bij ons, waar de grond goed is, een wilde soort van dit kruid groeit. Nog groeien hier veel

palm- en dadel-, olijf- en vijgenbomen en druivelaars en langs de wegen en velden ziet men ontelbare

enorme meloenen liggen. Grote kudden vee weiden tussen al deze heerlijkheid in de bekoorlijkste

gras- en kruidendalen. Ook groeien hier nog grote notenbomen met dikke vruchten, ik weet niet wat

voor een soort het is, en nog een andere schone boom, die buitengewoon taai is en vast timmerhout

oplevert.

 

Dit alles en nog meer vertelde Katarina zeer geestdriftig, vreugdedronken en in snel tempo, terwijl zij

alles rondom zich zag, zelfs de heuvels, de wegen en het hele landschap, doch zij sprak zo vlug in

haar dialect, dat er niets meer begrepen en genoteerd kon worden dan hier gegeven is.

 

I. 40

Deze morgen zag ik Jezus door de velden en tuinen gaan, waar vele mensen aan het inzamelen van

vruchten waren. Hier en daar vergaderde een groep mensen rondom Hem en Hij onderrichtte het met

korte toespraken en parabelen, die Hij aan de voorwerpen van hun arbeid ontleende (zoals

gewoonlijk). Hier in de oogst waren de heidense kinderen nog al gemeenzaam met de Joodse,

doch zij waren ietwat anders gekleed.

 

In het geboortehuis van Paulus woont nu een hoofdman van de heidense soldaten uit de vesting;

hij heet Achias en heeft een ziek, zevenjarig zoontje, aan wie hij de Joodse heldennaam Jefte

gegeven heeft. Achias was een goed man en verlangde naar de hulp van Jezus, maar niemand van de

inwoners wilde hem bij Jezus aanmelden; de leerlingen waren deels bij Jezus, deels verstrooid onder

de oogstarbeiders, tegen wie zij over Jezus vertelden en enige van zijn leerspreuken herhaalden;

nog andere waren als boden naar Kafarnaüm gezonden en weer anderen bezochten de naaste gewesten.

 

De inwoners beminden de hoofdman niet, omdat hij hun te nabij woonde; zij hadden hem graag weg

gehad. Overigens waren zij in het algemeen niet zeer vriendelijk, ja, Jezus zelf trokken zij zich niet

bijzonder aan. Onder het luisteren verrichtten zij voort hun arbeid en legden dus geen gevoelige,

levendige belangstelling aan de dag. Zo was de bekommerde heidense hoofdman zelf Jezus in de

verte nageslopen en op een ogenblik dat de Heer zich nader tot hem wendde, trad hij voor Hem,

boog diep en sprak: “Meester, versmaad uw knecht niet, erbarm U over mijn ziek zoontje, dat hier in

mijn huis ligt.” Jezus antwoordde hem: “Het betaamt dat ik eerst voor de kinderen des huize het

brood breek, eer Ik het met vreemde buitenstaanders deel!”Maar Achias wedervoer: “Ik geloof, Heer,

dat Gij de gezant van God zijt en de vervulling van de Belofte; Ik geloof dat Gij me kunt helpen en ik

weet dat Gij gezegd hebt dat zij die zulks geloven, kinderen en niet langer vreemde buitenstaanders

zijn, Heer, erbarm U over mijn kind!” Toen verhoorde Jezus hem, zeggend: “Uw geloof heeft u

geholpen!” Hierop trad Hij met enige leerlingen in het huis van Achias, dat het geboortehuis van

Paulus was.

 

Dit huis was iets voornamer dan de gewone Joodse huizen, ofschoon het ongeveer dezelfde indeling

had (A.15). Het was voorafgaand door een voorhof; dan trad men in een grote zaal, waarin aan beide

zijden slaapkamers met verplaatsbare schermwanden waren aangebracht. Dan kwam men tot de

vuurplaats midden in het huis en rondom deze plaats waren enige grote kamers en lokalen; deze

hadden brede, stenen banken langs de wanden, waarop tapijten en kussens lagen; de vensters waren

allemaal hoog in de muur (1).

 

Commentaar:

 

1) Over de stenen zitbanken langs de muur in ruime kamers, vergader- en ontvangstzalen (B.65).

Over de vensters hoog in de muur is al iets gezegd in A.72. Vensteropeningen, hetzij vierkant of

vooral rond, met een doorsnee van ongeveer twee decimeter in de muur onder het dak, waren

normaal; ze waren bovendien getralied, vaak niet winddicht en daarom tegen guur weer of tocht

voorzien van een neerlaatbaar stuk tapijt. Wanneer voor een kamer, zaal of gebouw een zuilengang

liep, waren deze openingen meestal boven de zuilengang. Behalve dit waren de muren naar de straat

steeds blind. Dit ziet men ook op vele tekeningen in de eerste jaargangen van `t H.Land van de hand

van de oostenkenner Piet Gerrits. Zeer voorname huizen kenden echter ook eigenlijk vensters aan de

straat of vensters onder de zuilengangen uitziend op het binnenhof en voorzien van tralies van ijzer of

hout. Dit geldt voor heel het nabije oude oosten. Een gebruik dat zelfs heden nog niet verdwenen is:

“De woningen van Chendy, hoofdstad van de landstreek Meroë in Nubië, hebben een plat dak en

worden verlicht door kleine openingen boven in de muren” (Géogr.Univ.VI,79). Binnen was dus

slechts schemerlicht. Vandaar dat de vrouw in ‘t Evangelie licht moest aanmaken om haar verloren

drachme te zoeken.

 

I. 41

Achias leidde Jezus in het midden van het huis; zijn knechten brachten het knaapje in zijn bedje voor

de Heer. De vrouw van Achias volgde gesluierd haar man, boog vreesachtig voor Jezus en bleef in

bange verwachting op enige afstand staan. Achias was vol vreugd en riep zijn dienstpersoneel,

de knechten en meiden er bij, die reeds nieuwsgierig genaderd waren; ook zij bleven op een afstand.

Het knaapje was een lief kind van een zes- of zevental jaren; het had een lang wollen hemd (tuniekje)

aan en om de hals een ruige, behaarde strook vel, die op zijn borst gekruist was; het kind was stom en

volslagen lam, maar het zag er zeer verstandig en lief uit; het keek Jezus met diepe ontroering aan.

 

Jezus sprak de ouders en alle aanwezigen toe, en wel over de roeping van de heidenen, over de

nabijheid van het Rijk, de boetvaardigheid en over het ingaan in het huis van de Vader door de doop.

Hierop bad Hij, nam het kind van het bedje in zijn armen, legde het aan zijn borst, boog zich tot het

kind, streek met zijn vingers onder diens tong en liet het op de grond rechtstaan. Vervolgens leidde

Hij het tot de hoofdman die het met de moeder tegemoet vloog. Beiden sidderden van geluk en

omhelsden hun kind onder een vloed van vreugdetranen.

 

Het kind stak aanstonds zijn armpjes naar zijn ouders uit en riep: “O vader, o moeder, ik kan gaan,

ik kan wederom spreken.” Maar Jezus zei: “Neemt het kind, gij weet niet welk een schat u in dit kind

wordt toevertrouwd; het is u wedergeschonken, maar het zal ook van u weer teruggevorderd

worden.” De ouders brachten het kind nu weer tot Jezus, en wierpen zich er mee onder tranen

dankend voor Hem neer; Hij zegende het en sprak er zeer minzaam mee.

 

De hoofdman bad Jezus hem in een kamer te willen volgen en een verversing aan te nemen en de

Heer willigde samen met de leerlingen dit verzoek in; zij aten al staande brood, honig en kleine

vruchten met wat drank. Jezus zei tot Achias dat hij naar Kafarnaüm moest komen, waar gedoopt

werd en dat hij daar betrekkingen met Serobabel kon aanknopen; dit heeft hij daarna met zijn gehele

huisgezin ook gedaan. De jonge Jefte is later een zeer vurige leerling van de Apostel Tomas geworden.

 

Deze soldaten hier in Gischala zijn later bij de kruisiging van Christus tegenwoordig geweest als

wachten; zij werden bij zulke gelegenheden als een soort politieagenten gebruikt; ik weet nu niet uit

welk land zij afkomstig waren (1) (2).

 

Jezus verliet hierop de woning van de overgelukkige Achias en zei tot zijn leerlingen dat dit kind nog

eenmaal overvloedige vruchten zou voortbrengen; ook heeft Hij hun gezegd dat er uit dit huis nog

een andere man voortgekomen was, die bewonderenswaardige dingen in en voor zijn Rijk zou

teweegbrengen.

 

Commentaar:

 

1) De zienster deelde nog de volgende bijzonderheden over Gischala mee. Brentano plaatste die in

nota; deze luide als volgt:

 

In de geschiedenis van “De Joodse oorlog” van Flavius Josephus naziend wat deze over Gischala en

Gabara zegt, nu zal Jezus naar Gabara gaan, vond ik tot mijn verwondering dat Titus zich van Gischala

terugtrok naar de naburige stad Cydessa, die toebehoorde aan de Tyriërs en de Galileeërs altijd

vijandig was geweest. Deze nabijheid nu van Gischala bij een zogenaamde Tyrische stad scheen mij

in strijd met de verhalen van de zienster. Ik deelde mijn ontdekking en verbazing aan Katarina mee,

doch zij antwoordde mij onmiddellijk zonder de minste aarzeling: “Ja! Ik ken Cydessa zeer goed;

het ligt een paar uren ten westen van damna en ziet zuidwaarts op Kana. Dat er Tyriërs in wonen,

dat is waar, maar het ligt in Zabulon; het komt van een man uit Tyrus, die van Alexander de Grote

deze stad met haar aangrenzend grondgebied tot loon voor zijn diensten bekwam; hij heet Livias.

De stad was toen volkomen verwoest, maar Livias herbouwde ze en lokte er vele van zijn Tyrische

landgenoten heen; dezen hebben sedertdien bestendig daar gewoond en er waren daar slechts weinige

Joden. Zo werd Cydessa een heldenstad midden in Zabulon. Nu is Cydessa niet meer zelfstandig met

een eigen heer, maar er zijn nog heidenen in en er is een grote stapelplaats of depot voor Tyrische

koopwaren.

 

Ik heb deze stad altijd zeer liefgehad; ze ligt zo effen, open, luchtig en heeft uitzicht op het heerlijk,

vruchtbaar gewest rondom. Van hier zijn de eerste heidenen naar de doop van Johannes getrokken

(C.65). Ook nu gaat men van hier naar Jezus prediking, die Hij binnenkort op de berg bij Gabara wil

houden.

 

2) “Ik weet nu niet uit welk land ze afkomstig waren.” Welnu in het passieverhaal vernemen wij van

Katarina dat die Romeinse wachten afkomstig waren uit het grensgebied van Zwitserland en Italië,

het toenmalige Gallia Cisalpina (T.19).

 

 

Jezus komt te Gabara.

 

I. 42

Jezus ging hierop van Gischala niet naar het naburige Betulie, zoals ik te gauw veronderstelde;

het schijnt mij altijd als woonden in deze nu eenzaam afgelegen stad (Betulië) alleen maar grafmakers;

Hij liet de hoogte van Betulië links liggen en ging in het dal (Roemmaneh) noordoostwaarts tussen

bergen, tot nabij de vlakte waar de baden van Betulië liggen (bijvoorbeeld tot in de buurt van Nimrin).

Hier ging Hij nog ongeveer drie uren verder (wat erg overdreven moet zijn) en bereikte de nog al

aanzienlijke stad Gabara. Deze stad ligt aan de westelijke voet van dezelfde berg, in wiens

verscheurde zuidoostzijde het Herodianernest Jotapata, waar Hij onlangs was, wonderlijk verstoken

ligt (G.35/37). Jotapata ligt van Gabara als men rond de berg gaat, nagenoeg een uur verwijderd.

 

I. 43

De berg stijgt als een steile muur achter Gabara omhoog. (Het perspectief maakt deze indruk,

hoewel die berg aan de westkant het minst steil is). Men gaat er (op bepaalde plaatsen) langs

uitgehouwen trappen op. De inwoners van Gabara bewerken boomwol, die gelijk zijde is;

zij vervaardigen stoffen en ook een soort van matrassen van rode, gele en blauwe boomwol,

doch de laatste voor rijken. Zulke matrassen worden met haken opengestane en vastgesnoerd en

daarin bestaat het hele bed. Ook zouten zij vissen om te verzenden. In Gischala heb ik ook gezien dat

Saul enige tijd voor de ongelukkige veldslag voor Jizreël, toen hij zijn leger bij het Gilboagebergte

samentrok, dit gewest met verscheidene mannen afliep om waarzeggers op te zoeken; hij had er daar

immers enige laten wonen, maar nu waren zij allen voor hem gevlucht. Hij had zich te ver gewaagd

en zijn nabijheid was de Filistijnen bekend geworden. Zelfs zou een afdeling hem waarschijnlijk

gevangen hebben genomen, indien niet twee mannen uit de stad hem verborgen gehouden en zo uit

hun handen hadden gered. David heeft later aan die stad weldaden wegens deze hulp bewezen,

en wegens deze redding werd hier op de verjaardag van dit gebeuren nog een feest gevierd.

 

Te Gabara viel Jezus geen bijzondere ontvangst te beurt; Hij ging in een herberg waar nog vele

Herodianen van Jotapata tot Hem kwamen; zij toonden zich zeer vriendelijk en ondervroegen Hem

nopens allerhande voorvallen. Hij beantwoordde hun valse vriendelijkheid zeer vrijmoedig en voerde

ook het woord in de synagoge.

 

 

Magdalena door Marta overgehaald om naar Jezus te gaan luisteren.

 

I. 44

Voor een tiental dagen zijn, zoals gezegd (I.07) Marta, Veronika en Joanna Chusa met Anna van Kleofas

van Betanie naar Kafarnaum gereisd, en onderweg hebben zich Dina, de Samarietin, en Maria de

Sufanietin uit Ennon bij hen gevoegd; zij waren daar gebracht door enige leerlingen uit Jeruzalem,

die bij Ofra, zo ik meen, met Lazarus tot Jezus waren gekomen. Naar aanleiding van die ontmoeting

en van hun gesprek vernam ik de gemoedstoestand van Magdalena, van wie ik onlangs gewag maakte.

Een bezoek van Jakobus de Meerdere bij Magdalena viel in de tijd van Jezus oponthoud te Meroz.

 

Ik heb heden gezien dat de Heilige vrouwen ongeveer drie uren ten zuiden van Kafarnaum in een

effen gelegen Levietenstad zijn gegaan, die Damna heet (1). Daar hadden zij een herberg (F.35).

Marta en Anna van Kleofas zijn, naar ik zag, van Damna naar Magdalena te Magdalum gereisd,

een uur ten zuidoosten van hier.

 

Magdalum met zijn kastelen en hoven ligt noordelijk van de berg, waartegen westelijk Gabara,

en ongeveer een uur van deze stad Jotapata zuidoostelijk ligt. Magdalum ligt in een boezem van de

hoogte, die de zuidelijke afsluiting is van een dal (dal is hier wadi Hamam en de kleine vlakte

Gennezaret), dat zich van west naar oost naar het Meer Gennezaret uitstrekt; het ligt een half uur

zowat van het westelijk einde van dit dal. Het ligt gebouwd vanaf de hoogte naar beneden

(ligt gedeeltelijk op de helling van de berg en gedeeltelijk op de kustvlakte naar het Meer toe).

Men kan van boven en van beneden (vanop de berghelling en uit de vlakte, uit het noorden en het

zuiden) in Magdalum komen. Tiberias ligt op de oever of kust een uur zuidoostelijk van Magdalum.

 

 

 

Commentaar:

 

Damna is, gelijk Katarina zegt, een Levietenstad behorend tot de stam Sjabloon (Jos. 21:34/35).

Ze werd niet teruggevonden, maar op grond van de bijzonderheden door Katarina medegedeeld,

bijvoorbeeld een effen gelegen stad en een uur, ze zegt ook eenmaal twee uren, ten noordwesten

van Magdalum, kunnen wij bij benadering er voor nemen: Aboe Sjoesjeh, een uur ten noordwesten

van Magdalum, in de vlakte Gennezaret, aan de voet van de westelijke bergen. Sjoesjeh is de naam

van een Mohammedaans santon; de oude naam is dus verdwenen, maar het is de plaats van een oude

stad op een lage heuvel. De ligging past heel goed in het kader van Katarina’s verhalen, hier en elders.

 

I. 45

Marta ging hoofdzakelijk tot Magdalena om haar er toe te bewegen zich met Maria de Sufanietin en

met Dina de Samarietin naar een grote bergprediking te begeven, welke Jezus zal doen op woensdag

(13 november) op de berg die boven Gabara uitsteekt.

 

Magdalena ontving haar in de ene zijde van haar ietwat vervallen kasteel, tamelijk welwillend,

en zij leidde haar in een kamer niet ver van haar salons, maar niet in die prachtzalen zelf.

 

Er was een mengeling van goede en slechte schaamte in haar; enerzijds schaamde zij zich over haar

eenvoudig, godvruchtige, zedig geklede zuster, die met Jezus door het land trok in een gezelschap

waarvoor haar vrijers niets dan verachting aan de dag legden. Anderzijds zag zij er tegen op Marta in

die zalen te brengen, die het toneel van haar dwaasheden en ondeugden waren.

 

Magdalena was neerslachtig en haar gemoed reeds gebroken; alleen ontbrak haar de kracht om haar

banden te breken; zij was bleek en aan de droefheid ten prooi. Ik heb reeds vroeger, toen ik de

laatste maal haar situatie en haar gemoedsstemming mocht aanschouwen, bemerkt dat zij zich

gebonden, ellendig en vernederd voelde. De man met wie zij een zondig leven leidde en die haar

domineerde, begon haar bezwaarlijk te zijn; zij leed onder zijn lage gevoelens, te meer daar reeds

eenmaal een prediking van Jezus (met een eenvoudige oogslag) (E.07) haar omwoeld had.

 

Marta behandelde haar met veel takt en liefde. Ongeveer als volgt sprak zij haar toe: “Dina de

Samarietin en Maria de Sufanietin, die gij beide kent, twee innemende, geestrijke,

beminnenswaardige vrouwen, nodigen u uit om met hen de prediking van Jezus op de berg te gaan

aanhoren; het zal hier dichtbij zijn; zij gaan er heen en zouden u dolgraag in hun gezelschap hebben.

Gij hoeft u over haar voor het volk niet te schamen; gij weet, het zijn bevallige vrouwen, net en

keurig gekleed en welgemanierd. Het is een indrukwekkend schouwspel: die massa mensen, het

ongehoord redenaarstalent van de Profeet, de zieken die Hij geneest, de moed en durf,

waarmee Hij Farizeeën de waarheid zegt zonder hun tegenwerking te vrezen.”

 

I. 46

“Veronika, Maria Chusa en de Moeder van Jezus zelf, die het zo goed met u meent, wij allen zijn

overtuigd dat gij ons voor deze uitnodiging dankbaar zult zijn. Vast en zeker zal dit u in een gelukkiger

stemming brengen; gij zult nieuwe levenslust krijgen en herbeleven; gij schijnt hier nu zo verlaten;

wie uit uw gezelschap weet uw hart en uw talenten te waarderen? Wie laat deze recht wedervaren?

Aan zulke vriendinnen hebt gij behoefte. O, indien gij slechts een korte tijd bij ons in Betanië waart!

Wij horen zoveel wonderbare dingen en hebben zoveel voor de goede zaak te doen en ge hebt altijd

zulk een goed en liefderijk hart gehad! Een hart altijd vol menslievendheid en barmhartigheid!

In elk geval moet ge tenminste morgen met ons eens naar Damna meegaan. Daar is een herberg

voorbehouden voor onze vrouwengroep. Ge kunt er een aparte kamer hebben en afgezonderd blijven

en slechts spreken met hen die gij kent!”

 

Op deze manier sprak Marta nog langer tot haar zuster. Elk woord, elke toespeling die haar had kunnen

kwetsen, wist zij te vermijden en voorop alle moeilijkheden te beantwoorden. Van haar kant was

Magdalena in haar neerslachtigheid geheel gewillig. Wel opperde zij nog enige moeilijkheden,

doch gaf eindelijk toe en beloofde Marta morgen vroeg met haar naar Damna te reizen; zij at ook met

haar en kwam des avond uit haar kamers dikwijls tot haar.

 

Marta en Anna van Kleofas baden des avonds nog tot God opdat Hij deze reis voor Magdalena rijk aan

heilzame gevolgen zou laten worden. Magdalena schijnt een grote emotie (tot haar bekering leidend)

nabij te zijn, maar me dunkt dat zij daarna nog eens zal hervallen; hoe zij door Jezus van zeven

duivelen verlost is geworden, heb ik nog nooit aanschouwd.

 

 

Toeloop van mensen te Gabara.

Rake karaktertrekken van Petrus en Andreas.

Eigenheden der Evangeliën.

 

I. 47

Dinsdag, 12 november.

Reeds sedert meerdere dagen was door de uitgezonden leerlingen een grote prediking op de berg

boven Gabara voor morgen, 23 Markeswan, aangekondigd. Uit alle steden en dorpen van meerdere

uren in het rond trokken grote scharen van mensen naar en op de berg en zij legerden zich rondom,

want er was daarboven een afgesloten plaats en een stenen leerstoel, die reeds lang niet meer

gebruikt was geworden. Er kwamen ook heidenen van Cydessa en uit het gewest van Adama aan het

meer Merom. Al die mensen brachten een aanzienlijke hoeveelheid mondvoorraad mee en zieken van

allen aard. Te Gabara kwamen tot Jezus ook Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes en alle andere

leerlingen, onder wie ook Natanael Chased. Insgelijks waren hier de meeste leerlingen van Johannes

de Doper, vrienden en verwanten van Jezus bijeen.

 

Jezus had heden enige malen een gesprek met de Farizeeën en heimelijke Herodianen; Hij leraarde

en heelde hier en daar in de stad en bracht de rest van de tijd door met wandelen en in gesprekken

met de aangekomen vrienden. Bij het ontmoeten en begroeten van verwanten en vertrouwde

leerlingen nam Jezus hen bij de beide handen en legde zijn wangen tegen de hunne, als om hen

broederlijk te kussen.

 

Petrus heeft een wonderbaar karakter. Waar het goede en het ware betreft, is hij onbeschrijfelijk

ijverig en heftig, en wanneer hij zijn mond daarbij eens voorbijpraat, iets verkeerd zegt of doet en

een berisping oploopt, is hij aanstonds beschaamd, verlegen en achteruitwijkend.

 

Andreas was in zijn doen en handelen rustig, zonder achterdocht, standvastig en onvermoeid,

zonder veel angst of zorg.

 

In Evangelie is slechts van die personen en leerlingen in het bijzonder gewag gemaakt, die door hun

kenmerken een bijzondere soort of klas van mensen in de Kerk vertegenwoordigen. Al het overtollige,

het dubbele, herhalingen zijn er vermeden. Zo zijn de geschiedenissen van de vermenigvuldige

zondaressen weergegeven in de geschiedenis van Maria Magdalena. Ook vind men er slechts enige

karakteristieke, betekenisvolle gesprekken van de Apostelen. Het is daar zo, alsof men, van een mens

sprekend, zegt: “Hij heeft een heldere kop, een gevoelig hart, naarstige handen, vlugge voeten;

veelvuldig en gemakkelijk loopt de gal hem over.” Men maakt dan alleen van de genoemde delen

gewag, zonder te spreken van de knieën, schouders, oren, maag en borst of nog andere delen,

indien men niet een kenmerkende deugd of ondeugd wil noemen, waarvan ze de zetel, het werktuig

zijn. Zo wordt er in het Evangelie weinig van de Heilige Maagd Maria, maar meer van Magdalena en

Marta gesproken, en dit alles tot nut en zaligheid van de mensen, niet alleen voor die van een

bepaalde tijd, maar van alle tijden. Immers, vele zaken zijn verzwegen, die een tijdlang een volk wel

hadden kunnen stichten, maar het in andere tijden zouden geërgerd hebben.

 

Zo behelzen de in het Evangelie bevatte predikingen en onderrichtingen van Jezus ook slechts het

hoofdzakelijke, de kernspreuken van zijn redevoeringen en vermaningen, die niet zelden verscheidene

uren duurde; ze zijn maar de korte samenvattingen van zijn richtlijnen, vingerwijzingen,

wilsopenbaringen, aanmoedigingen en bevelen die Hij het volk voorhield, want Hij leerde wat iedere

volksaard nodig had. En zoals Hij dikwijls op dezelfde plaats terugkeerde, zo herhaalde Hij ook met

steeds meer klem en klaarheid zijn krachtgevende, versterkende leer tot het einde toe.

 

Brentano besluit: Dit is de zin van haar mededelingen bij deze gelegenheid.

 

 

Magdalena vervoegt de Heilige Vrouwen te Damna.

 

I. 48

Des middags zag ik Maria Magdalena met haar dienstmeid en met Marta en Anna van Kleofas van

Magdalum naar Damna tot de Heilige Vrouwen reizen; zij reed op een ezel, want nooit ging zij te voet.

Wel was zij opvallend sierlijk gekleed, maar toch niet zo potsierlijk en overdreven getooid,

zoals later bij haar tweede bekering (I.86/89).

 

Damna kan ongeveer twee uren van Magdalum zijn. Zij kwam daar in dezelfde herberg, doch betrok

een afzonderlijke kamer voor zich alleen en sprak niet met Maria noch met Veronika. De Sufanietin en

de Samarietin bezochten haar beurtelings; ik zag ze samen in zacht, hoffelijk en vertrouwelijk

gesprek; de vertrouwelijkheid van de bekeerde zondaressen evenwel was ietwat onwennig,

teruggehouden en gelijkend op die van een bekeerling, die, na priester geworden te zijn,

een vroegere officierkameraad ontmoet. (De priester ontziet diens gevoelens, vreest hem te krenken

en ook zijn oude gezindheid te beamen; verschil van mentaliteit schept een zekere afstand).

Maar deze vervreemding loste zich weldra op in tranen en uitlatingen van vrouwelijke

mededeelzaamheid, in blijken van begrip en genegenheid.

 

In de namiddag zag ik Magdalena met de Sufanietin en de Samarietin, met haar meid en Anna van

Kleofas in een herberg aan de voet van de leerberg hun intrek nemen. (Nader bepaald: in de kleine

vallei el-Amis, nabij Jotapata, aan de zuidelijke voet van de berg; op de kaartje bij I.44 duidt het

kleine vierkante blokje de plek aan).

 

De overige vrouwen gingen niet naar de prediking om Magdalena niet hinderlijk te zijn; zij waren naar

Damna gegaan, omdat zij wensten dat Jezus daar tot hen zou komen en niet naar Kafarnaum zou gaan,

waar de Farizeeën, zoals de laatste maal, ten getale van zestien bijeengekomen waren; dezen

verbleven wederom in hetzelfde huis en ook waren weer alle gewesten in die commissie

vertegenwoordigd; zij hebben zich nu daar vastgeketend, omdat Kafarnaum het middel- en

uitgangspunt van Jezus reizen is.

 

De jeugdige Farizeeër uit Samaria (tevens één van de drie jongelingen uit Nazaret), die de laatste

maal ook tot de raad behoorde, maakt er nu geen deel van uit, er is een ander in zijn plaats.

Ook te Nazaret en in andere steden hebben de Farizeeën plannen tegen Hem gesmeed.

Dit maakte de Heilige Vrouwen en zeer in het bijzonder de Heilige Maagd, bekommerd,

want de Farizeeën hadden hun bedreigingen reeds in het openbaar uitgesproken. Zij zonden een bode

tot Jezus met het verzoek dat Hij na zijn lering toch naar Damna tot hen zou komen en zich niet naar

Kafarnaüm begeven; zij raadden Hem sterk aan, liever links of rechts te gaan en bij voorkeur over het

Meer in de heidense steden, om niet aan zulk een dreigend gevaar blootgesteld te zijn.

Jezus liet hun antwoorden dat zij best deden met Hem te laten begaan, daar Hij wist wat Hij te doen

had en dat zij Hem bij hen te Kafarnaüm mochten verwachten (I.57).

 

 

Prediking op de berg boven Gabara.

Eerste bekering van Magdalena.

 

I. 49

Woensdag, 13 november. 23 Markeswan.

Reeds des morgens en goed bijtijds was Magdalena met haar meid, met Maria de Sufanietin, Dina en

Anna van Kleofas op de berg, die met verscheidene heuvels (terrassen) van de kant van Magdalum

oprijst (1). Ontelbare mensen waren daar reeds in het rond gelegerd en velen hadden met ezels

spijzen naar boven gebracht. Zieken van alle aard werden naar boven gedragen en gevoerd en in

afdelingen, overeenkomstig de aard van hun ziekte, op verschillende plaatsen, nader of verder

neergezet; er waren lichte tenten of ook loofhutten voor hen opgericht, die schaduw verleenden.

Er waren leerlingen van Jezus op de berg, die de mensen met liefde en voorkomendheid hun plaats

aanwezen, die ze rangschikten en op alle wijzen hielpen. Om de leerstoel was een halfcirkelvormige

muur, doch de ruimte binnen de muur was geen diepe kom,was niet uitgediept. Boven de leerstoel

was een dak en hier en daar waren tenten boven de toehoorders gespannen.

 

Magdalena en de vier vrouwen hadden op enige afstand een gemakkelijke zitplaats op de hoogte;

de vrouwen zaten tezamen. Jezus kwam met de leerlingen om 10 uur boven op de berg aan.

De Farizeeën, Herodianen en Sadduceeën vergezelden Hem en Jezus beklom de leerstoel,

terwijl de leerlingen aan de ene zijde en de Farizeeën aan de andere zijde binnen de kring van de

halfronde muur plaats namen.

 

Er werden in de toespraak meerdere rustpozen gehouden, waarin de mensen met elkaar van plaats

verwisselden en een andere groep nader tot de leerstoel trad. Vele gedeelten van zijn boetprediking

herhaalde Jezus voor de nieuwe groepen toehoorders en in zijn onderbrekingen namen de mensen en

ook Jezus een kleine verversing; men bood Hem brood aan en reikte Hem drank toe.

 

De rede die Jezus hield, was één van de scherpst en geweldigste die Hij ooit heeft gedaan. Nog eer

Hij bad, aanstonds in het begin, waarschuwde Hij de toehoorders om geen aanstoot aan Hem te

nemen, wanneer Hij God zijn Vader zou noemen. Immers, al wie de wil van zijn hemelse Vader doet,

is zijn zoon, en Hij getuigde en bewees dat Hij de wil van zijn Vader deed. Hierop bad Hij tot zijn

Vader met luide stem en toen begon Hij een strenge boetprediking in de trant van de toespraken vol

bedreiging van de oude godsmannen. Hij overliep alles wat van de tijd der Belofte af geschied was,

haalde de bedreigingen der profeten en de vervulling daarvan aan als voorbeelden en bewijzen,

zo voor de tegenwoordige tijd als voor de naaste toekomst (2).

 

Commentaar:

 

1) Door “heuvelen” waarmee de berg oprijst, zullen terrassen te verstaan zijn. Op zo’n terras liggen

boven Magdalum de resten van het fort van Bar Kochba (indien het niet van Herodes Antipas afkomstig

is). “De heuvelhellingen ten noordwesten van Tiberias gaan trapsgewijze omhoog, s’étagent par

 paliers” (Guide bleu,206 en 218; zie ook D.B.Béatitudes).

 

2) Overliep alles wat geschied was vanaf de Belofte. Een echo van zulke betogen of uiteenzettingen

vindt men in de brief van Taddeüs en van Petrus, 2:1/7. De exegeten menen dat voor deze

schriftuurgedeelten één van beide van de andere afhankelijk is, maar beide gedeelten kunnen en

zullen rechtstreeks een reminiscentie zijn van een onderricht van Jezus, onafhankelijk van elkaar.

 

I. 50

Jezus bewees de komst van de Messias in deze tijd uit de vervulling van de profetieën; Hij sprak over

zijn voorloper Johannes, de wegbereider, van wie Hij getuigde dat hij zijn voorbereidingswerk

behoorlijk volbracht had, maar dat zij nog altijd versteend bleven; Hij hekelde striemend al hun

ondeugden, hun schijnheiligheid, hun afgoderij ten opzichte van het zondige vlees, waarvan zij de

slaven en aanbidders waren. Hij schilderde de Farizeeën, Sadduceeën en Herodianen met hun

kenmerken zeer scherp af; Hij dreigde zeer nadrukkelijk met Gods gramschap en naderend vonnis;

Hij toonde reeds in het verschiet de verwoesting van Jeruzalem en de tempel en riep ‘wee’ over dit

land.

 

Hij haalde ook veel aan uit de profeet Malakias en paste een passage toe op de voorloper en de

Messias (Mal. 3:1/4); Hij verklaarde dat zijn profetie wees op een rein, nieuw spijsoffer (Mal. 1:11),

hetgeen ik duidelijk van het Heilige Misoffer verstond, maar de Joden verstonden het niet.

Ook sprak Hij nog van het vonnis over de goddelozen en de terugkeer van de Messias op de jongste

dag en van het vertrouwen en de troost der godvrezenden (Mal. 3:18) (Mal. 4:3/5) (Ps. 2:13).

Hij voorspelde ook dat de genade hen zou verlaten en naar de heidenen overgaan (Mat. 8:11)

(Mat. 21:43).

 

Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak

en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen

worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 8:11/12).

 

Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven

worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (Mat. 21:43). 

 

Hij richtte het woord tot de leerlingen, eiste van hen getrouwheid en geduld, uithouding en

volharding en kondigde hun aan dat Hij hen tot alle volken zou zenden om aan allen de zaligheid te

verkondigen. Hij waarschuwde hen om het niet met de Farizeeën, noch met de Sadduceeën,

noch met de Herodianen te houden en Hij tekende deze openlijk scherp af en karakteriseerde hen

met treffende vergelijkingen, ja, Hij wees zelfs recht naar hen; dit was voor de Herodianen des te

pijnlijker, omdat niemand van hen als een Herodiaan nagewezen wilde worden. Nochtans waren zij

bijna allen heimelijk aan die sekte verkleefd.

 

I. 51

Jezus heeft in deze boetpredikatie meest uit de profeten gesproken; eens zei Hij dat het hun,

indien zij de zaligheid niet wilden aannemen, duurder te staan zou komen dan Sodoma en Gomorra.

Hiermee nu geloofden de Farizeeën Hem te kunnen vangen; en zo vroegen zij Hem eens in een

tussenpoos of dan deze berg, deze stad en dit land met hen allen verzinken zou? En hoe er dan nog

iets ergers was? (D.98). Hierop antwoordde Jezus: “In Sodoma zijn de stenen verzonken, maar niet

alle zielen, want zij hadden de Belofte niet gekend nog de Wet en de Profeten gehad.”

Hij voegde daar nog woorden aan toe, die ik verstond als van zijn neerdaling ter helle, waar Hij vele

van die zielen zou verlossen. De Joden verstonden dit niet, maar voor mij was het een kinderlijke

vreugde uit zijn woorden af te kunnen leiden, dat niet alle zielen bij de ondergang van die stad

verloren waren gegaan.

 

“Maar aan de tegenwoordige Joden, zei Jezus, is alles gegeven; God heeft hen tot zijn uitverkoren

volk gemaakt, heeft hun alle wet en voorschrift, alle onderricht en vermaan, Belofte en Vervulling

gegeven; indien zij nu deze hoogste genaden afwijzen en in hun ongeloof volharden, zullen niet de

stenen bergen, die hun Heer gehoorzamen, verzinken, maar zullen hun stenen harten, hun zielen door

de afgrond verzwolgen worden; ja, klaarblijkelijk is dit erger dan het lot van Sodoma.”

 

Nadat Jezus de zondaars zo streng en dringend tot boetvaardigheid vermaand en opgevorderd had,

veranderde Hij van toon en vloeide weer over van liefde. Hij riep alle zondaars tot zich, ja,

Hij stortte tranen van liefde. Hij bad zijn Vader de harten te ontroeren en de zielen te trekken.

Indien slechts één groep, of in die groep slechts enige mensen, ja, ook maar één enkele ziel tot Hem

kwam, al was ze ook met alle schuld beladen, indien Hij maar één ziel kon winnen, Hij wilde alles met

haar delen (I.15). Hij wilde alles voor haar ten beste geven, Hij wilde zichzelf voor haar slachtofferen

en gaarne met zijn leven voor haar en haar schuld betalen. Hij strekte de handen naar allen uit en riep

hen tot zich met de woorden: “Komt! Komt! Gij tenminste die het lastig hebt, gij die beladen zijt.

Komt gij! Zondaars! Doet boetvaardigheid en deelt het Rijk met Mij!” Ook tot de Farizeeën en tot al

zijn vijanden strekte Hij de armen met het verlangen ook maar één van hen tot Hem te zien komen.

 

Magdalena had in het begin als een schone, zelfvoldane, voorname vrouw en zeker van zichzelf,

tenminste in de schijn, bij andere vrouwen gezeten, doch inwendig was zij reeds beschaamd en

ontroerd naar hierboven gekomen. In het begin zag zij rond in de menigte, doch zodra Jezus

verscheen en zijn preek begon, werden haar ogen en haar ziel meer en meer door Hem geboeid.

Door zijn afschildering van de ondeugd en zijn bedreigingen met straffen werd zij hevig in haar ziel

ontsteld en geschokt; zij kon aan de indruk niet weerstaan, beefde en weende onder haar sluier.

 

I. 52

Toen Jezus nu zo liefdevol en smekend de zondaars toeriep om tot Hem te komen, waren vele mensen

als meegesleept en er ontstond een beweging in de kring der toehoorders; het volk drong nader tot

Jezus; ook Magdalena naderde en om harentwil ook haar gezellinnen. Doch toen Hij zei: Ach! Indien

ook maar één enkele ziel tot Mij naderde”, voelde Magdalena zich zo aangetrokken, dat zij naar Hem

toewilde; ze trad reeds voorwaarts, doch de anderen weerhielden haar om storing te vermijden en

zeiden: “Wacht nog even! Later!” Deze ontroering van haar wekte nauwelijks de opmerkzaamheid

van haar naaste omgeving, omdat aller aandacht geheel op Jezus gevestigd was.

 

Jezus echter, als kende Hij Magdalena`s ontsteltenis, antwoordde er aanstonds op met troost, door te

vervolgen: “Indien ook maar één vonkje van boetvaardigheid, van berouw, liefde, geloof en hoop

door mijn woorden in een verdwaald, arm hart gevallen is, zal het vrucht dragen; het zal aangerekend

worden; het zal leven, kiemen en zich ontwikkelen; Ik zal het voeden, het grootbrengen,

het terugvoeren tot de Vader.” Deze woorden troostten Magdalena; zij voelde ze door en door en

ging weer bij haar gezellinnen neerzitten.

 

Ondertussen was het nu ongeveer 6 uur geworden. In het westen begon de zon achter de (centrale)

bergketen te dalen. (Die Sonne stand schon tief dem Berge im Rucken). Gedurende zijn redevoering

was Jezus naar het westen gekeerd; naar die kant had de leerplaats uitzicht en achter Hem stonden

geen mensen. Hij bad, zegende allen en ontbond de vergadering. Hij zei nu tot de leerlingen spijzen

te kopen van de mensen die er hadden, en ze aan de armen en behoeftigen uit te delen.

In het algemeen moesten zij alles wat bijzondere personen konden missen, aankopen en aan de armen

uitdelen, ook om het zelfs naar huis mee te nemen; zij moesten al wat men te veel had, verzamelen

en dit hetzij met blijde dankbetuigingen aanvaarden, hetzij het betalen en dan uitdelen.

 

Een deel van de leerlingen stelde zich aanstonds aan het werk; het merendeel van hen die voorraad

hadden, gaven gaarne en anderen verkochten gaarne. De meeste leerlingen waren hier in het gewest

bekend en deden het met grote liefde, en zo werden de armen goed verzorgd en dankten de

goedheid van de Heer. De andere leerlingen gingen ondertussen met Jezus tot de vele zieken,

die aan de ene zijde van de weg, lager in een boezem van de berg, te bed lagen. (Wat door

bergboezem bedoeld kan zijn, ziet men heel goed op het kaartje bij I.44.

 

De meeste Farizeeën en konsoorten keerden verslagen, geërgerd, verwonderd en verbitterd naar

Gabara terug en Simon Zabulon, de bestuurder (hoofd (Vorsteher) van de synagoge of stad?)

herinnerde Jezus nog eerst aan zijn uitnodiging op het avondmaal in zijn huis; zo daalden zij dan in

afwachting van de berg af, maar onderweg, te laf om voor elkaar hun indrukken te laten blijken,

bedilden en kritiseerden zij Jezus onder elkaar. Om strijd laakten zij de persoon, de leer,

de handelwijze van Jezus zodanig, dat zij het zelf geloofden en nog eer ze de stad bereikt hadden,

had hun gevoel van zelfgerechtigheid teruggewonnen.

 

Magdalena en de vier andere vrouwen volgden Jezus aanstonds en begaven zich onder het volk bij de

zieke vrouwen en schenen daar te willen helpen, zo goed als zij konden. Magdalena was zeer ontroerd

en de ellende die zij hier zag, ontstelde haar nog meer.

 

Jezus was eerst lang bij de mannen bezig; Hij genas zieken van alle aard, en de lofzangen van de

wegtrekkende geheelden en van hun dienaars vervulden de lucht. Toen Hij met de leerlingen tot de

zieke vrouwen naderde, ontstond er een gedrang in de menigte, doordat ze voor Jezus en de zijnen

plaats wilde maken, en hierdoor werden Magdalena en de Heilige Vrouwen wat meer van Jezus

verwijderd; zij nam nochtans elke gelegenheid, elke opening te baat om nader bij de Heer te komen,

maar deze wendde zich altijd weer af.

 

Jezus genas ook enige afzonderde, bloedverliezende vrouwen. Maar hoe was het de aangegrepen

Magdalena te moede, haar die niet gewoon was zoveel ellende te zien, welke herinnering,

welke dankbaarheid ontstond er in de ziel van Maria de Sufanietin, toen zes vrouwen, drie en drie aan

elkander gebonden, door zeer sterke dienstmeiden aan lange doeken of riemen met geweld tot Jezus

werden getrokken? Zij waren op een verschrikkelijke wijze door onreine geesten bezeten; het zijn de

eerste bezeten vrouwen, die ik in het openbaar tot Jezus zag brengen. De ene waren hier gebracht

van over het Meer Gennezaret, de andere uit Samaria. Mij dunkt dat er ook heidinnen onder waren;

men had ze eerst hierboven aldus aan elkaar gebonden; zij waren menigmaal zeer stil en zacht en

deden elkander ook geen leed, doch wanneer zij in de nabijheid van mannen kwamen, werden zij op

en top razend, sprongen naar hen toe, werden heen- en weergeslingerd en rolden zich op de grond,

terwijl zij aanvallen van de gruwelijkste stuiptrekkingen kregen: het was een huiveringwekkend

schouwspel; men hield ze gebonden en afgezonderd, zolang Jezus prediking duurde, en nu

werden zij uiteindelijk bij Hem gebracht. In de nabijheid van Jezus en de leerlingen gekomen,

begonnen zij hevige weerstand te bieden; de satan vreesde de Heer, rukte en sarde zijn slachtoffers

vreselijk; zij slaakten de akeligste kreten en verwrongen hun ledematen op de vreselijkste wijze.

 

Jezus wendde zich tot hen en gebood hun te zwijgen en stil te zijn, en zij hielden zich stil en stijf.

Nu naderde Hij tot hen, liet ze ontbinden en beval ze neer te knielen. Hij bad en legde hun zijn

handen op en onder zijn hand zonken zij in een korte onmacht. Toen zag ik de vijand als een donkere

damp uit hen gaan en wijken, en nu werden zij door de dienstmeiden opgenomen en stonden wenend

en gesluierd voor Jezus, bogen zich voor Hem ter aarde en dankten Hem. Jezus vermaande ze tot

bekering, reiniging en boetvaardigheid, opdat het kwaad niet nog afgrijselijker terug zou keren.

 

 

Jezus door Magdalena gezalfd.

 

I. 53

Nu begon reeds de avondschemering en van zijn leerlingen vergezeld daalde Jezus naar Gabara af.

(De plaats der zieken was niet geheel beneden.). Groepen mensen en ook enige Farizeeën gingen voor

en achter Hem. Door haar emotie nog geheel overheerst, zonder de minste aandacht voor wat rondom

haar voorviel, zonder met gewoonten rekening te houden, had Magdalena zich bij de groep leerlingen

gevoegd en volgde Jezus met hen. Om harentwil sloten ook de andere vier vrouwen zich aan bij de

groep leerlingen; zij zocht steeds Jezus zo nabij mogelijk te zijn. Daar dit nu voor de vrouwen iets

heel ongewoons was (F.43), maakten enige leerlingen Jezus daar opmerkzaam, maar Hij wende zich

tot hen en sprak: “Laat haar begaan, dit zijn uw zaken niet!”

 

Zo kwam Hij in de stad, en toen Hij het feesthuis naderde, waarin Simon Zabulon de maaltijd had

aangericht, was het voorhof wederom vol zieken en armen, die er in getreden waren, zodra zij Jezus

hadden gezien naderen (G.56). Zij riepen Hem aan om hulp en Hij gaf er zich aanstonds naar toe,

vermaande, troostte en genas hen. Maar ondertussen kwam Simon Zabulon met enige andere Farizeeën

buiten en sprak tot Jezus: “Kom toch tot de maaltijd, wij wachten reeds, Gij hebt heden toch al

genoeg gedaan; die mensen kunnen op een volgende gelegenheid wachten; ik zal die armen liever

allemaal wegsturen.” Doch Jezus dacht daar anders over: “Dit zijn mijn gasten, zei Hij, die Ik

genodigd heb, en Ik moet ze verkwikken. Wanneer gij mij ter tafel genodigd hebt, hebt gij ook dezen

uitgenodigd en Ik zal pas tot uw maaltijd komen, nadat dezen geholpen zijn en ik zal met hen komen!”

Toen moesten de Farizeeën wederom wegtrekken en bovendien nog tafels voor de genezen

zieken en armen in de zuilengangen rondom het voorhof gereed zetten.

 

Ondertussen genas Jezus alle zieken en de leerlingen brachten degenen, die wilden blijven, aan de

tafels, die voor hen opgericht waren en er werden lampen voor hen ontstoken. Ook Magdalena en de

vrouwen waren Jezus tot hier gevolgd, en zij hielden zich op in de gangen rondom het voorhof,

waar die aan de eetzaal grensden. Jezus kwam daarna met een deel der leerlingen aan tafel.

 

Het was een rijke maaltijd en Jezus zond dikwijls van de spijzen naar de tafels der armen door de

leerlingen die hen dienden en met hen aten. Hij leraarde gedurende de maaltijd en de Farizeeën

waren juist in een levendige twistgesprek met Hem toen ik het volgende zag. Waarover de twist ging

weet ik niet meer (1). Immers, ik zag voortdurend naar Magdalena die met haar gezellinnen tot bij de

ingang van de eetzaal genaderd was; zij waagde zich nader en nader, op een kleine afstand gevolgd

door de vrouwen, en opeens trad zij, het lichaam ootmoedig gebogen, het hoofd met de sluier bedekt

met haastige schreden in het midden van de zaal achter Jezus; zij hield in de hand een wit flesje dat

met een bosje kruiden gestopt was en stortte de inhoud op zijn hoofd uit (2). Hierop vatte zij het

lange einde van haar sluier tussen beide handen gevouwen samen en streek er mee eenmaal over de

haren van Jezus, als om ze glad te strijken en de overtollige zalf af te drogen. Na deze handeling die

zij vlug en handig uitvoerde, trad zij enige schreden achteruit.

 

 

 

Het levendig dispuut was onderbroken: alles was stil; iedereen bezag de vrouw en Jezus; een

alleraangenaamste geur vervulde de zaal.

 

I. 54

Jezus was volkomen bedaard. Vele gasten staken de koppen tezamen, blikten toornig naar Magdalena

en fluisterden. Vooral Simon Zabulon scheen geërgerd en Jezus zei tegen hem: “Ik weet wat gij denkt,

Simon, gij denkt dat het niet past dat Ik door deze vrouw mijn hoofd heb laten zalven; gij meent dat

zij een zondares is, maar gij hebt ongelijk, want, gedreven door haar liefde, heeft zij de gebruiken

van de gastvrijheid vervuld, terwijl gij ze verwaarloosd hebt; gij hebt Mij de eer, die men een gast

verschuldigd is, niet bewezen!” (Luc. 7:39/40). Hierop wende Hij zich tot Magdalena, die daar nog

stond, en sprak: “Ga in vrede, u is veel vergeven!” Nu ging Magdalena tot de ander terug en zij

verlieten het huis.

 

Eén der Farizeeën nodigde Hem om bij hem te komen eten; en Hij kwam in het huis van de

Farizeeër en ging aanliggen. En zie een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond,

bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de Farizeeër. En zij bracht een albasten kruik met

mirre, en zij ging wenende achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon met haar tranen zijn voeten

nat te maken en droogde ze af met haar hoofdhaar, en kuste zijn voeten en zalfde ze met de mirre.

Toen de Farizeeër, die Hem genodigd had, dat zag, zeide hij bij zichzelf: Indien deze (de)

profeet was, zou Hij wel weten, wie en wat deze vrouw is, die Hem aanraakt: dat zij een zondares

is. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Meester, zeg

het. (Luc. 7:36/40).

 

Een schuldeiser had twee schuldenaars. De één was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de

ander vijftig. Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal hem dan het

meest liefhebben? Simon antwoordde en zeide: Ik onderstel, hij, aan wie hij het meeste geschonken

heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld. En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot

Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet

gegeven, maar zij heeft met tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd.

Een kus hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft, van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden

mijn voeten te kussen. Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre mijn

voeten gezalfd. Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij

betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde. En Hij zeide tot

haar: Uw zonden zijn u vergeven. En die met Hem aan tafel waren, begonnen bij zichzelf te zeggen:

Wie is deze, dat Hij zelfs de zonden vergeeft? En Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u

behouden, ga heen in vrede! (Luc. 7:41/50).

 

Vervolgens sprak Jezus over haar tot het gezelschap en noemde haar een goede vrouw met een

medelijdend en menslievend hart; Hij leerde over het oordelen en veroordelen van anderen wegens

een bekende, openbare schuld, terwijl men zelf dikwijls veel grotere, heimelijke schulden in zijn hart

draagt. Zo liet Hij zich hierover tegen hen uit, leerde vervolgens nog lang en keerde tenslotte met

zijn leerlingen naar zijn herberg terug. Magdalena was bewogen en ontroerd door alles wat zij gezien

en gehoord had; haar binnenste lag overhoop en daar er in haar een zekere grootmoedigheid en drang

naar toewijding was, wilde zij Jezus eren en Hem haar ontroering betuigen. Zij had met spijt gezien

dat Hem, de allerwonderbaarste, heiligste schranderste Leraar, Hem, de liefelijkste, wonderdadigste

Helper, door deze Farizeeën geen eer, geen gastvriendelijke onderscheiding bij de ontvangst en

gedurende de maaltijd was bewezen; en zij voelde zich in haar hart gedrongen om dit in de plaats van

allen te doen; want de woorden van Jezus: “Indien ook maar één mens zich wil bekeren en tot Mij

komen”, was zij niet vergeten.

 

De kleine fles van ongeveer een hand groot droeg zij meestal bij zich, zoals voorname dames dit hier

wel doen. Zij had een wit bovenkleed aan, met grote rode bloemen en kleine bladertjes doorstikt;

het had mouwen die wijd, doch door de armringen veenlijk bijeengevat waren; het was op de rug

wijd uitgesneden en hing van daar onafhankelijk van de lichaamsvorm in een rechte lijn en in één stuk

neer. Het was van voren open en eerst boven de knieën met riemen en snoeren toegehecht.

De borst en de rug waren bedekt met een vast kledingstuk; dit was op de borst met snoeren en

juwelen versierd, als een scapulier op de schouders gelegd en aan de zijden samengebonden en

daaronder was een andere bonte rok; zij had ditmaal de sluier, die anders om de hals geslagen was,

wijd over alles uitgebreid. Zij was groter dan alle andere Heilige Vrouwen, machtig, vlezig en toch

slank; zij had smalle en mooie spitse vingers, kleine smalle voeten, een edele beweging en prachtig

welig lang haar.

 

Commentaar:

 

1) Wij zien Jezus te Gabara op een feestmaal, aangericht door Simon Zabulon. Datum 23 Markeswan

(= andere, na-exilische naam van de maand Bul uit I Kon. 6:38). Welnu op deze datum vinden wij

aangestipt in de Megillath Thaanith, oude Joodse kalender: “Gedachtenis van het feit dat Judas de

Makkabeeër de ontwijde altaarstenen op een geschikte plaats liet opbergen tot de tijd dat een profeet

zou komen zeggen wat er mee moest gebeuren (I Makk. 4:46). Als wij nu Katarina horen zeggen dat ze

niet meer weet waarover de Farizeeën onder de maaltijd zo levendig redetwistten met de Heer,

mogen wij misschien redelijkerwijze veronderstellen dat het precies ging over dat onopgelost

probleem.

 

2) Uitstorting van reukolie op het hoofd. “Bij de Joden bestond het gebruik onder de maaltijd het

hoofd van een rabbi of leraar, tot wiens eer de maaltijd aangericht was, ten bewijze van eerbied met

reukolie te zalven” (Dubois, 112). “Het aanwenden van reukwerk of geparfumeerde vochten behoort

nog heden tot het etiquette van de oosterse gastvrijheid.” Mislin verhaalt hoe hem op zijn reis door

de Libanon in voorname huizen, bijvoorbeeld bij sjeicks, wierook gebrand werd en reukwerken uit

een vaas, die van gaatjes voorzien was, hem op het hoofd en de kleren gesprenkeld werd

(Mislin,II,215; De Géramb,II,310;315;332).

 

Het gebruik een flesje reukolie in de hand te houden; misschien is aan deze bestemming de vorm van

het flesje te wijten, zoals er afgebeeld zijn hier; ze waren langvormig, meestal van oosters albast of

een ander marmersoort, of ook van aardewerk. De hals was lang en zelfs als de materie hard was,

kon hij gemakkelijk gebroken worden; dan vloeide het kostbare vocht vlugger en vollediger naar

buiten (Mar. 14:3). Met het kostbaar reukwerk werd dan ook het flesje ten offer gebracht.

 

De bedoeling van Magdalena bij het zalven maakt haar ene van de eerste eerherstellende zielen.

De eerherstelgedachte is zo oud als het Christendom, ja, zo oud als de zonde die de noodzakelijkheid

van eerherstel in de wereld gebracht heeft; ze is onafscheidelijk van de vurige, oprechte liefde.

Deze voelt de behoefte om de smaad uit te boeten die God en Christus door de zonde wordt

aangedaan; deze devotie is vooral tot bloei gekomen, sedert de openbaringen van het Heilige Hart

aan Margareta-Maria.

 

Magdalena groter dan de overige Heilige Vrouwen. Uit de relikwieën die van haar bewaard zijn te

St-Maximin in het zuiden van Frankrijk, voornamelijk uit de relikwie van haar rechterarm en haar

schedel, is op te maken, zegt een pelgrim, dat haar gestalte de normale maat te buiten ging:

“een hoofd, voorwaar zeer groot, eerbiedwaardig en majestueus…… een zeer lange rechterarm,

waaruit men kan besluiten, evenals uit het hoofd, dat zij zeer groot van gestalte geweest is.”

(het relaas van een pelgrim uit 1644 in ‘t H.L.Mei,1950).

 

Een klein probleem. Hier hebben wij zeker te maken met hetzelfde verhaal dat te vinden is in het

Evangelie van Lucas, 7:36/50. Toch zijn er verschillen in de twee verhalen: bij Katarina stort

Magdalena het flesje reukolie op Jezus hoofd uit. Bij lucas (Lukas) gaat zij achter Jezus staan,

besproeit buigend zijn voeten met tranen, kust die, zalft ze met olie en droogt ze af met haar welig

haar. Hoewel Katarina slechts het hoofdidee van Jezus woorden geeft, zijn hier toch ook verschillen.

Het kleine probleem wordt eenvoudig en bevredigend opgelost door het feit dat Lucas hier twee

zalvingen samengetrokken heeft. Met de zalving te Gabara heeft hij de zalving verbonden,

die Katarina zal verhalen op de Woensdag van de Goede Week, zalving waarbij Magdalena achter

Jezus trad, zijn voeten met haar tranen besproeide, met haar haren afdroogde en met zalfolie begoot.

Lucas heeft beide zalvingen tot een verhaal verbonden, om in één keer alles te zeggen wat hij

over Magdalena zeggen wilde en haar bekering te stellen tot een bewijs van Jezus barmhartigheid

voor de zondaars. De exegeet Lagrange, die nochtans onze zienster niet wil rechtvaardigen,

verdedigt eveneens de opvatting van een verbinding der twee gevallen. Meer hierover zeggen is

onnodig. Moeilijkheden behorend tot het St.-Lukasevangelie zijn voor de exegeten.

 

De persoon van Magdalena. Wat Katarina er nog over zal zeggen, wekt onze verbazing en zelfs de

indruk dat ze een onevenwichtig persoon zal zijn geweest. Wij hebben in elk geval te doen met

iemand die, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, steeds naar het uiterste gaat. Na haar bekering

schijnt de genade zelf haar tot excessen te drijven. Hetzelfde vernemen wij ook uit andere private

openbaringen. De diepste grond van haar onmatigheden is de liefde en daar de maat van de liefde is:

liefde zonder maat, kunnen wij de gevolgen van zo’n liefde ook niet als een onmatigheid,

ongeregeldheid of afwijking van de regel beschouwen.

 

Een paar bladzijden bloemlezingen uit andere mystieken over Magdalena zouden hier wel treffend zijn,

maar in strijd met onze noodzaak tot beknoptheid. Alleen voor deze passage uit de openbaringen van

de Heilige Brigitta, ruimen wij hier een plaatsje in: “In drie heiligen heb ik, zegde haar Jezus,

boven alle andere mijn welbehagen gahad, namelijk in de Heilige Maagd Maria, mijn Moeder,

in Johannes de Doper en in Maria Magdalena. Na haar bekering knarsetandden en gromden de duivelen:

“Hoe krijgen wij deze vette buit weer in onze netten? Zij baadt en reinigt zich dermate in het water

van haar tranen, dat wij, geheel ontsteld, onze blikken er van afwenden; zij bedekt zich zo rijk met

goede werken, dat ze voor geen enkele vlek nog vatbaar is; ze is zo gloeiend van liefde, zo ijverig in

de dienst van God, zo hunkerend naar heiligheid, dat wij tot haar niet meer durven naderen.”

Drie dingen kenmerkten voortaan haar ziel, zegde Jezus nog: zij beminde niets boven Mij, haar God;

zij was besloten alles te vermijden wat Mij onaangenaam was en alles te doen, wat goddelijk en Mij

welgevallig was” (Openb.IV,108). “Na mijn allerheiligste Moeder heeft niemand zo over mijn lijden en

dood getreurd als Magdalena, want haar droefheid was evenredig aan haar liefde en deze was

mateloos… Daarom was ze na mijn Moeder ook de eerste om na mijn verrijzenis met een verschijning

vereerd, begenadigd te worden. Zou iemand Mij meer medelijden hebben betoond, ik zou eerst aan

hem, daarna aan Magdalena verschenen zijn….”

 

Het is dan ook geen wonder dat de Kerk haar steeds vereerd heeft als één der grootste heiligen en

haar feest gelijkgesteld heeft met dat der apostelen, zodat in haar mis zelf het Credo gebeden moest

worden. Een “moderne” tijd gelijk de onze was nodig om daar verandering in te krijgen en haar roem

te doen tanen. Hier plaatsen wij een kort gebedje, gepast en aansluitend bij het voorgaande verhaal

en commentaar op Magdalena; het leidt ons binnen in de geest van Christus, die in Magdalena overging

en ook ons, ja, ieder Christen moet vervullen.

 

Bij mijn lezingen, Heer, heb ik het inzicht U stap voor stap te volgen, Uw voetstappen te eren,

te kussen, in uw voetspoor te treden, uw daden te beschouwen, te aanbidden, vooral die welke

onbekend zijn en door niemand vereerd worden; ik wil doen wat Maria deed op de kruisweg en ook

in uw openbaar leven, namelijk met innige dankbaarheid uw weldaden en eindeloze liefde herdenken

en U eerherstel geven. Ik volg U om zalf op uw hoofd uit te storten, om mij aan te sluiten bij al de

eerbewijzen die goede mensen U betonen, om mij te bedroeven over de smaad, die U door

ongelovigen wordt aangedaan en om er U eerherstel voor te geven. Amen.

 

 

Magdalena gaat naar Magdalum terug.

 

I. 55

Donderdag, 14 november.

De Heilige Vrouwen zijn van Damna ongeveer een uur verder naar het meer der baden van Betulië

getrokken (6 kilometer west-zuidwest). In het dal, aan de noordzijde van het kleine meer ligt een rij

huizen, waarin ook Jezus overnachtte, toen Hij de laatste maal van Kafarnaüm naar de baden hier

reisde. Aan deze (noordelijke) zijde liggen ook de woningen van de vrouwelijke badgasten.

De Heilige Vrouwen zijn gisteren van Damna naar hier Magdalena en de (vier) andere vrouwen

tegemoet gekomen; zij hadden hier een lange zaal voor zich besproken; deze zaal was voorzien van

een lamp en gekussende zetels; de slaapcellen waren door gordijnen gescheiden en van voren met een

vaststaand scherm gesloten.

 

Marta en één der andere vrouwen kwamen gisteravond Magdalena tot halverwege Gabara met een ezel

tegemoet; de afstand van Gabara was omtrent een uur.

 

Ik zag nu gisteravond en hedennacht Magdalena en de Heilige Vrouwen tezamen. Ook Maria sprak met

Magdalena; deze vertelde over Jezus preek en de beide andere vertelden aan Maria, Magdalena`s

zalving en Jezus woorden. Ik zag de Heilige Vrouwen op en neer wandelen en met elkander spreken,

maar Magdalena was het meest gezeten. Allen baden haar er om, voortaan zonder uitstel bij hen te

blijven of tenminste voor enige tijd naar Betanië mee te gaan; maar zij antwoordde dat zij volstrekt

eerst naar Magdalum moest om haar huiszaken te regelen, en dit bedroefde al de Heilige Vrouwen.

Overigens kon zij niet uitgesproken komen over haar gevoelens en verandering, over Jezus

heerlijkheid, macht, goedheid, zachtmoedigheid en wonderen; zij voelde dat zij zich aan Hem moest

hechten, Hem volgen, dat haar huidige leven Hem onwaardig was en ook haarzelf, dat zij zich bij de

Heilige Vrouwen aansluiten moest.

 

Bovendien was zij zeer nadenkend en ingetogen geworden; zij brak herhaaldelijk in tranen uit,

maar het was haar nu ook lichter en ruimer om het hart. Toch liet ze zich niet overhalen en keerde

met haar dienstmeid naar Magdalum terug. Marta vergezelde haar een eindweegs en voegde zich toen

weer bij de Heilige Vrouwen, die naar Kafarnaüm terugkeerden.

 

Ik vrees dat Magdalum nog eens zal hervallen, want ik zag ze later zo hovaardig en verbitterd met

Marta naar een sermoen van Jezus op een berg bij Dotaïn komen, waar ze bekeerd werd; zij is groter

en schoner dan de overige vrouwen. Ook Dina, de Samarietin is schoon, maar veel werkzamer en

handiger dan Magdalena; zij is zeer levendig, vriendelijk, altijd en overal dienstvaardig, als een

vlijtige, verstandige, toegewijde dienstmeid en bovendien is zij zeer ootmoedig.

 

Maar de Heilige Maagd overtreft allen door haar wonderbare schoonheid. Hoewel haar gestalte haar

weerga heeft in schoonheid, en door de opvallende uitwendige schitterende verschijning van

Magdalena zelfs overtroffen wordt, toch munt zij boven alle anderen uit door haar onbeschrijfelijke

zedigheid, eenvoud, openhartigheid, ernst, zachtmoedigheid, rust en vreedzaamheid. Zij is zo rein,

zo volmaakt in heel haar zijn, zo vrij van het minste verkeerd en onedel gevoel, dat men in haar

slechts het evenbeeld van God in de mens ziet. Geen enkel uiterlijk gelijkt op het hare, tenzij dat van

haar Zoon. Haar aangezicht overtreft dat van alle vrouwen rondom haar en van al wie ik ooit zag,

in onuitsprekelijke reinheid, onschuld, ernst, wijsheid, vrede en zoete, innemende beminnelijkheid.

Zij ziet er hoogverheven en bovenaards uit en toch is zij als een onschuldig, argeloos kind.

Zij is zeer ernstig, zeer stil, dikwijls treurig, maar nooit bars, of neerslachtig, noch ongeduldig of

slecht gehumeurd; haar tranen vloeien zeer zacht over haar kalm gelaat.

 

 

Vaderland van Jezus.

 

Nu Jezus langere tijd in zijn vaderland zal verblijven, het district doorlopen, het Meer bevaren,

willen wij zo kort en zo duidelijk mogelijk de lezer een idee bijbrengen van de omgeving van

Kafarnaüm, vooral van de landstreek en vlakte en het Meer Gennezaret. (Het woord Meer,

met hoofdletter geschreven, betekent in dit werk altijd het Meer van Gennezaret).

 

Langs de noordwestkust van dit Meer strekt zich over een lengte van bijna vijf kilometer een vlakte

uit van gemiddeld drie kilometer breed. Aan het noord- of noordoosteinde van de vlakte verheft zich

een heuvel, waarachter volgt een veel kleinere vlakte of vallei, met name Tabiga, die men als een

verlenging van de vlakte Gennezaret kan beschouwen.

 

Afgezien daarvan spreekt men ook van een land of landstreek Gennezaret. Misschien is bij Markus 6:53

de uitdrukking “terra Genesareth” in deze ruime zin te verstaan, hoewel men het ook anders kan

verklaren. Het land Gennezaret is niet nauwkeurig afgebakend, maar vaag kan men het beschouwen

als een rechthoekig stuk grondgebied van 5 uren lang en gemiddeld 3 uren breed ten westen van het

Meer van Gennezaret. De vlakte Gennezaret is er in begrepen; ze is er een onderdeel van.

In het noorden kan men dit gewest doen reiken tot de grens tussen Opper- en Neder-Galilea,

aan de voet van het hoger gebergte, een uur ten zuiden van Safed; in het zuiden tot de Tabor en

Tarichea. De streek was en is bekend om haar grote vruchtbaarheid. Over haar vruchtenrijkdom komt

onze zienster niet uitgesproken, maar die uitbundige lof vindt men terug bij vroegere pelgrims die te

voet of te paard het Heilige Land doorreisden. Alzo De Géramb, II,203, 221,221,223; Leroux,

182-5; Mislin, III,272,274; G.Bleu,222-226,…enz.” Wij rijden, zegt Portmans, door een zee van koren

dat zich verheft tot de borst van onze paarden. Ik verwonder mij over deze vruchtbaarheid hier ten

westen van het Meer. De landerijen worden weinig beploegd, de akkerbouw is nog primitief en

dezelfde als ten tijde van de aartsvaders, er is gebrek aan werkkrachten en aan bemesting en toch

groeit alles weelderig.” De Joden die het land in bezit genomen hebben, bereiken met hun kennis en

moderne middelen de beste resultaten. Katarina prijst dit land uitbundig in vele passages; ze spreekt

er als het ware ex professo over in de nummers I.39, K.91, M.15.

 

Overschouwen wij ook eens vlug de vlakte Gennezaret; ze begint in het zuiden bij de rivier Hamam

(duivenvallei), aan de noordvoet van de steile berg van Magdalum; de rivier komt uit de vallei van de

Baden van Betulië, de vlakte ontrolt zich noordwaarts een uur ver tot tegen de heuvel Oreimeh en

westwaarts tot tegen het gebergte, wat haar een gemiddelde breedte van 3 kilometer; het gebergte

verheft zich amfitheatervormig er omheen; het vertoont enige scheuren, waardoor rivieren en

winden in de vlakte afdalen en het Meer soms beroeren.

 

 

 

Het kaartje toont wel goed de uitgestrektheid aan van deze vlakte. Als scheidslijn tussen vlakte en

gebergte is de hoogtelijn 150 meter onder de zeespiegel en 62 meter boven het watervlak van het

Meer genomen. In deze vlakte valt op van zuid naar noord: Ain Medawarah of Ronde Bron;

ze stort zich in een gemetseld rond bekken van 24 meter doorsnede en vloeit verder als beek naar

het Meer. Hierop volgt de beek of rivier Rabadijeh, zo genaamd naar een hogerop gelegen ruïne van

dezelfde naam. Weer noordelijker ligt aan de voet van het gebergte een aanzienlijke ruïne Aboe

Sjoesjeh, het zijn mogelijk, ja, vermoedelijk de resten van Damna. Hierop volgt de rivier el-Amoed,

neerdalend uit het bergland bij Safed, in Opper-Galilea.

 

Naar het einde van de vlakte toe, 300 meter van de heuvel Oreimeh treft men de ruïne Khirbet

Minijeh aan. Vroeger lag nabij de heuvel de thans verdwenen Khan of herberg Minijeh;

samen bepaalden ze de ligging van het “Betsaïda in Galilea”. In de omgeving van de khan lag aan de

noordzijde van de stad het huis van Andreas. Meer oostelijk in de noordoosthoek van de vlakte

en 150 meter van het Meer ontspringt de bron et-Tineh. In dezelfde hoek, naderbij het Meer lag,

volgens Katarina’s aanwijzing een melaatsengesticht. De heerlijkheid en rijkdom van deze vlakte

wordt door Flavius Josephus meesterlijk beschreven: “Ze is bewonderenswaardig, zegt hij, niet alleen

om haar schoonheid, maar ook om haar vruchtbaarheid. Van nature is de grond geschikt voor alle

soorten van planten; het vernuft en de noeste vlijt van zijn bewoners verhogen nog haar

voortbrengingsvermogen. De lucht is er zeer mild en gematigd en biedt voor alle soorten van vruchten

de vereiste voorwaarden om goed te gedijen. Notebomen die nochtans een koel klimaat verlangen,

groeien daar uitstekend en zijn talrijk. Andere bomen die meer baat hebben van de hitte,

zoals de palmboom, of die een gematigd klimaat vergen, zoals de olijf- en vijgenboom, genieten daar

de gepaste lucht. Men zou waarlijk zeggen dat de natuur, uit een zekere voorliefde voor dit land,

hier de tegenstrijdigste dingen verzoend en verenigd heeft. Alle jaargetijden heeft ze aan die

landstreek dienstbaar gemaakt. Niet enkel levert de grond voortreffelijke vruchten op, maar deze zijn

er bovendien zolang voorhanden, dat men gedurende tien maanden goede druiven en vijgen vindt.

Sommige andere vruchten groeien en rijpen er het jaar door.

 

Benevens deze voordelen van lucht en klimaat is deze landstreek overvloedig van vruchtbaarmakend

water voorzien. Het komt van een zeer rijke bron die Kafarnaüm heet en die de vlakte in haar gehele

uitgestrektheid besproeit” (B.J.I,354-5). (Over deze bron zeggen wij straks een woordje; het kanaal

dat haar water overal in de vlakte brengt is op ons kaartje hiervoor met een lijn van kruisjes

aangeduid).

 

Later, onder vreemde heerschappijen, te beginnen met de Arabische (635) ging al die heerlijkheid te

niet; de vlakte veranderde in de loop der eeuwen in een reeks moerassen, in een distelveld met

ceders (Christi-doorn-bomen), in een ondoordringbare wildernis. Gewapend met kennis en modernste

landbouwwerktuigen hebben de Israëli’s aan deze vlakte haar paradijselijke schoonheid en

vruchtbaarheid teruggeschonken. Een allergunstigst klimaat zorgt voor vroegrijpe vruchten.

De velden zijn te hunner tijd bedekt met koren, de tuinen met groente, de heuvelhellingen in de

omtrek met wijnstokken, in de boomgaarden staan oranje-, banaan-, citroen-, pere-, appel- en

dadelbomen en nieuwe die er eerst nu ingeburgerd werden; voeg er de aardvruchten aan toe: maïs,

maniok, aardappelen, erwten, bonen, linzen, tabak, sorgo, suikerriet. De bloemen verlustigen het land

met hun kleurenrijkdom en verspreiden de aangenaamste geuren. De hemel is er onophoudelijk helder;

zijn schitterende blauwe kleur en glans liggen weerspiegeld in het dromerig Meer; zo ook de purperen

horizonten en blauwe bergen. In dit paradijs leven ook alle soorten van vogels, zoals, waterhoentjes,

eenden, wilde ganzen, pelikanen, patrijzen, kwakkels, kolori’s, kormoran’s,…enz. (Guide bleu,22).

 

In de mond der Arabieren heet de Genezaretvlakte “Ghoeëir”, verkleinwoord van Ghôr, naam die

vlakte betekent en aan de Jordaanvallei gegeven wordt in haar gehele lengte vanaf het Meer tot de

Dode Zee. De vlakte Gennezaret wordt aan haar noordeinde afgesloten door de heuvel Oreimeh.

Deze drong vroeger met een punt in het Meer, maar men ruimde die punt langs de kust weg, om een

weg te bekomen die op effen grond doorloopt.

 

Oreimeh is een verlenging of uitloper van het noordelijk gebergte, waarvan het alleen door een kleine

pas gescheiden is. Wanneer wij aan de westvoet van de heuvel of er op noord-noordwestwaarts gaan,

komen wij in het lange, verspreide dorp van Serobabel, de hoofdman van Kafarnaüm. De eerste resten

vindt men op het noordeinde van de heuvel Oreimeh; meer noordelijk behoorde daartoe de huidige

ruïne el-Koer, en nog meer noordelijk de ruïne Koereibeh. In dit dorp en meer westelijk bedekten de

tuinen van Serobabel de heuvel. Ten noorden van Koreibeh strekt zich het ravijn uit, dat zijn landhuis

verbond met zijn arbeidersdorp. In het ravijn of dicht ernaast werden teruggevonden: een grot

van 60 vierkante meter, steenmijnen (onder zijn werklieden en slaven telde hij steenhouwers) en een

in de rots gehouwen oliepers. Dit dorp, dit ravijn,…enz. zijn uitvoeriger beschreven in G.12 en G.24.

 

De leerberg en ziekenplaats van de heuvel, waar Jezus zo dikwijls massa’s mensen toesprak en

massagenezingen deed, veronderstellen wij terecht op een ruime effen plaats die op een hoogte

van 75 meter de heuvelhelling onderbreekt en een soort kleine diepte vormt van meer dan 1 kilometer

lang en breed. Overeenkomstig haar uitzicht of vorm heet ze Merdj (vl. “meers”) Tebat.

Hogerop wordt de heuvel steenachtig, rotsig, onvruchtbaar, stijgt vlug omhoog en bereikt weldra een

hoogtepunt van 217 meter.

 

Achter de rots Oreimeh komt men in de verlenging van de vlakte Gennezaret. Deze kleine vallei is

ook door bergen amfitheatervormig omringd, is langs de kust 1100 meter lang en dringt 800 meter diep

het land in. Bij C.09 is een mooi kaartje van deze vallei. In de legenda bij dat kaartje vindt men er

menige bijzonderheid over; wij voegen er hier andere of nadere bijzonderheden aan toe.

Nu heet dit dal Tabiga, naam die het kreeg van de groep van 7 bronnen, die in de oostelijke helft van

het dal ontspringen.

 

In dit dal mondt de wadi Djamoes uit en ontvangt op dit punt een zijwadi, namelijk het ravijn van

Serobabel. Dit dal van west naar oost doorkruisend treft men aan: de genoemde wadi Djamoes en op

haar overzijde de ruïne van een kerk uit de 5e eeuw, gebouwd op de resten van een oudere kerk,

die reeds bestond in de 4e eeuw, namelijk, in 350. De opgegraven vloermozaïeken in deze kerk

wekten de grootste verbazing, want nergens in Palestina werden er teruggevonden, die niet alleen

kunstig, maar zo fris, zo nieuw en glanzend waren als deze. Wij uiten hier het vermoeden dat de kerk

gebouwd kan zijn boven het huis van Petrus die er in deze omgeving één bezat.

Een broodvermenigvuldiging, waaraan ze blijkbaar toegewijd was, heeft hier nooit plaats gehad,

hoewel heel deze kleine vallei een toneel geweest is van Jezus bijzondere werkzaamheid.

In Jezus leven heeft deze kleine vallei een groter rol gespeeld dan de vlakte Gennezaret.

Trouwens ze bezat ook de haven, waar Jezus telkens te scheep ging en bij zijn terugkeer weer

ontscheepte.

 

De kostbare kerkruïne is ter bescherming onder een ruim laag dak of gebouw, dat niet als kerk

fungeert, ondergebracht. Een eigenlijk kerkje, aan Sint Petrus gewijd, vindt men op de kust naast het

water; de vloer is naakte rots en vormt één stuk met de rotstrap die naar het water afdaalt en van

waarop men de boten besteeg. Hier is ook altijd de voornaamste vissersplaats van het Meer geweest

en hier had Petrus zijn visserij, wel op een gunstige plaats, want hier is de vis, door het warm water

van de bronnen aangelokt, overvloedig.

 

Iets voornaams in deze vallei zijn de bronnen ten getale van zeven, waarop de Arabische naam Tabiga

zinspeelt, want hij is een verbastering van de Griekse naam epta-begon, wat zelf de vertaling is van

het Hebreeuwse Beer-Seba, dat is zeven bronnen. Men vindt er nog vijf terug en er zijn geleerden die

vermoeden dat in de noordelijkste watertank drie bronnen hun water uitstorten; hierdoor zou het

getal zeven kompleet worden. De noordelijkste van de 5 bronnen is ook het overvloedigst, misschien

ook omdat zich ondergronds twee andere bronnen zich er mee verenigen. Haar water is zoet, ietwat

doch nauwelijks merkbaar zwavelachtig en vruchtbaar voor de akkers. Deze watertoren, het meest

noordelijk en het hoogst op de helling gelegen, een overzicht op de vallei biedend, heet Ain

Ali-Daher, naar een Sjeick die in de 18e eeuw hier waterwerken liet uitvoeren; de toren is achthoekig,

heeft een omtrek van 70 meter en een diepte van 8. Guérin noteerde omstreeks 1850 openingen in de

wanden op een hoogte van 7,20 meter, want oudtijds steeg het water zo hoog, waardoor dit het

fameuze kanaal overvloeide. Na het verval van het kanaal en het bouwwerk bereikte het water nog

slechts een hoogte van 2 meter, waar het door spleten of barsten naar buiten vloeide, in de grond

verdween en verder tussen de kerkruïnes weer te voorschijn kwam om naar het Meer te vloeien.

Ook het water der andere bronnen vloeien in beekjes naar het Meer. Katarina Emmerick spreekt meer

dan eens van die vele watertjes.

 

Het oostelijk gebergte laat maar een smalle strook grond tussen zijn voet en het Meer. Langs daar gaat

men naar tell Hoem. Het is niet waar dat tell Hoem het oude Kafarnaüm is. Na Christus, in de tijd dat

de Joden in Palestina nauwelijks nog geduld werden, kan het zich mogelijk daarheen verplaatst

hebben. Er liep al eens geen fatsoenlijke weg tot daar. De landweg uit het zuiden komend, sloeg voor

de heuvel Oreimeh noordwaarts af en toch moest Kafarnaüm bij een verkeersweg liggen.

Tell Hoem ligt 3 kilometer ten oosten van de vallei. Was Hoem Kafarnaüm, nooit zou een bron in de

vallei zijn naam er aan ontleend hebben, maar daar de wadi Djamoes uit de omgeving van Kafarnaüm

afdaalde, kon ze, als gelegen bij die beek, die naam overnemen.

 

Bij die noordelijkste bron nam het kanaal zijn aanvang. Om het waterpas te bewaren, moest het de

richtingen volgen die het op de kaart heeft. Men ziet hoe het mogelijk is dat die bron door middel

van het kanaal heel de vlakte Gennesaret van water voorzag, gelijk wij Flavius Josephus hebben

horen beweren.

 

Nog is het voor ons van belang te weten dat de beste Palestinologen het er eens over zijn dat in het

dal Tabiga nooit een eigenlijk dorp of stad gelegen heeft. Dit dal wordt ten oosten afgesloten door

een heuvel, waaraan men de naam “der zaligheden” geeft. Deze naam is slechts in zover

gerechtvaardigd, dat Jezus op meerdere plaatsen de “zaligsprekingen” afgekondigd heeft, maar de

eigenlijke heuvel der zaligheden zoeke men liever ten oosten of beter ten noordoosten van het Meer.

 

Het Meer heeft niet minder recht op een kort woord. Zijn lengte is 21 kilometer; zijn gemiddelde

breedte 10; zijn niveau 212 meter onder de zeespiegel; zijn diepte onregelmatig, gemiddeld 50 meter

in het noordelijk gedeelte, 250 meter in de zuidelijke helft en ondiep langs het noordelijk strand.

Soms waden hier inlanders van de ene oever tot de andere.

 

De hedendaagse pelgrims zijn het met Flavius Josephus eens om te getuigen dat het Meer om zijn

schoonheid onze bewondering verdient. “Ik heb de meren van Zwitserland gezien, verklaart Portmans,

maar geen er van evenaart het.” Van de nabije hoogten gezien gelijkt het op een beker vloeibaar

zilver; van nabij vertoont het water gewoonlijk een mooie blauwe kleur. ’s Avonds weerkaatst het

azuur van de hemel en heeft het de schittering van saffierblauw.

 

Is het Meer kalm, dat treft het de toeschouwers door zijn buitengewone onbewogenheid, men zou

zeggen ingetogenheid; dan weerspiegelt het de bijna altijd kristalheldere hemeltrans. De horizonten

rondom zijn gekleurd met een wazige, purperachtige tint, zo rijk aan schakering, dat de bekwaamste

schilder te vergeefs zou trachten er een natuurgetrouwe weergave van te maken. V Guérin maakt

treffende beschouwingen op het Meer: “Een ander meer kan er niet mee vergeleken worden, zegt hij,

te meer daar er de wonderbaarste herinneringen aan verbonden zijn. Wanneer het mooie blauwe

meervlak het azuur van de hemel weerkaatst en schittert in de stralen van de zon, gelijkt het op een

glinsterende spiegel, die de ogen verblindt en streelt tegelijk. ’s avonds zijn de wateren eerst met de

wonderbaarste purperkleuren getint, daarna violet gekleurd, al naar gelang de zon de gezichteinder

nadert en achter de westelijke bergen wegzinkt. ’s Nachts weerkaatst de spiegel de myriaden

aangenaam tintelende hemellichten en dan is zijn majestuositeit het grootst en indrukwekkendst;

het brengt de ziel in een melancholische-godsdienstige bezinning en stemming.

 

Voor haar geest rijst dan het verleden met zijn onsterfelijke herinneringen weer op: men meent de

boot te zien drijven, waarop de Meester met zijn leerlingen het Meer in alle richtingen doorkruiste.

Men stelt zich Hem voor wandelend op de baren, men meent getuige te zijn van het stillen van de

storm, van de miraculeuze visvangsten en nog andere aangrijpende wonderen en taferelen…

Welk meer kan op zulk een goddelijk verleden bogen? Ik voor mij zal nooit de diepe, onuitwisbare

indrukken vergeten, die ik op dat Meer heb ondervonden… Ook profane herinneringen riep ik mij

terug in het geheugen, maar telkens keerde mijn geest spoedig terug naar de stralende, godmenselijke

figuur van de Christus, die alles en allen in de schaduw heeft gesteld, die in het nachtelijk duister

lichtverspreidend op de baren heeft gewandeld, de omringende gewesten met zijn wonderen heeft

getekend, met zijn weldaden verrijkt, met zijn leer heeft verkwikt en wakker geschud en wiens geest

nog immer over dit Meer, deze vlakten, landschappen en bergen blijft zweven. (Terra sainte,308).

 

“Ook de omgevende gewesten van op het Meer te beschouwen, zegt F.Prat, is een ware wellust.”

“Dit Meer, zegt hij nog, dat met één enkele blik te overzien en door een voetganger in minder dan 12

uren te omwandelen is, krimpt als het ware nog in ten gevolge van de heldere oosterse lucht,

die alles schijnbaar naderbij tovert en verwijderde dingen nader trekt; op onmetelijke afstanden

voorwerpen onderscheiden, die bij ons niet eens waarneembaar zouden zijn, dit maakt de helderheid

van lucht daar mogelijk; men heeft het gevoel dat men een gesprek zou kunnen aangaan met iemand

op de tegenovergestelde oever”

 

Een reisverhaal in een krant uit 1955 bevat deze woorden: “De streek van het Meer maakt een

onvergetelijke indruk op de bezoekers en men ondergaat er een niet minder zalig gevoel dan te

Lourdes. Ja! De ontroering is groter; de bestgeslaagde retraite is er niet bij te vergelijken.” (De Boer).

 

“De oevers van het Meer, hoewel uit rotssteen bestaande, zijn op de meeste plaatsen begroeid met

rozenlaurieren. Die struiken zijn zo bladerrijk en dicht dat ze een slingerkrans van groen vormen

rondom de kristallen beker van het Meer” (Leroux,191). De eer van het volgende, laatste woord geven

wij aan de exegeet Prat: “Bijna overal is de oever met heerlijke bosjes van enorme

rozenlaurierstruiken af geboord, waarop myriaden schitterende bloempjes prijken. Niets is zo lief en

bekoorlijk als die rozengordel, die zijn neerhangende takken spiegelt in het azuur van de blauwe

hemel, die men ziet in het water” (Prat,J,Chr.II,221).

 

 

Jezus bij Serobabel en zijn moeder.

 

I. 56

Ik zag reeds gisteren in de nacht (van13 op 14 november) vele leerlingen die in de buurt wonen,

naar huis gaan en Petrus en Andreas met nog anderen zich begeven naar Kafarnaüm en Betsaïda.

 

Te Gabara leraarde Jezus nog in de voormiddag. Ook genas Hij daar nog enige zieken en ging dan,

van de overige leerlingen en enig volk vergezeld, de berg van Gabara aan zijn noordoostzijde af,

reisde door het dal ten oosten van Magdalum (ten noordoosten, bedoeld is immers de vlakte van

Gennezaret) en kwam dan op een hoogte boven de oever van het Meer en besteeg een heuvel,

die het einde is van de zuidelijke hoogte van het dal van Kafarnaüm naar het Meer toe.

(Na de vlakte van Gennezaret doorkruist te zijn, bestijgt Jezus langs de kust de zuidpunt van de heuvel

Oreimeh, welk punt tot in het Meer vooruitspringt, gaat vervolgens noordwaarts hoger op de heuvel;

deze heuvel, tot in het Meer met een punt afdalend, is de hoogte die ten zuiden, of nauwkeuriger

gezegd, ten zuidwesten het dal van Kafarnaüm of van Tabiga afsluit).

 

Hier (op het noordelijke gedeelte van deze heuvel en ook nog noordelijker) ligt een dorp met

ongeveer 50 woningen, dat behoort tot een landgoed van de hoofdman van Kafarnaüm, Serobabel,

en naar dit dorp leidt (uit het noorden), een bergengte met allerhande mooie dieren en kunstig

aangelegde tuinen, waarin Jezus zich tijdens zijn laatste verblijf te Kafarnaüm begaf, alvorens het

gewest te verlaten. De twee melaatsen van hier, die Hij toen genezen heeft, kwamen heden tot Hem

en dankten Hem voor hun genezing, want toen had Hij niet lang bij hen vertoefd. (Wij lezen in G.25

“Door het dorp van Serobabel gaande, genas Hij twee melaatse mannen en zette zijn weg dan weer

voort”).

 

Dit dorp bestond uit menigvuldige tuinen, die elk met een muur omgeven waren en afgezonderd waren

(grensmuurtje of steunmuurtje die langs de helling van de heuvel een terras steunde, waarop een tuin

aangelegd was). Het vijftigtal woningen die ik gezien heb, waren schier allemaal aparte hutten of

kelderwoningen (waarbij ook wel grotwoningen) ingebouwd in de steunmuren, die de met tuinen

bedekte heuvelterrassen schragen. Daar woonden louter tuiniers, dienstboden, slaven en pachters van

de hoofdman Serobabel, aan wie dit hele landgoed toebehoorde. Om uit het (kleine) dal dat te

Kafarnaüm is (bedoeld is waarschijnlijk het miniatuurdal bij de synagoge) (D.73) naar dit dorp van

Serobabel te gaan, moest men door die zo aangenaam ingerichte, wilde bergengte gaan, die tevens

een soort van dierentuin was, waardoor Jezus zich toen heimelijk naar hier begaf. (Die aangename

wildernis is het ravijn, bijwadi van de Djamoes).

 

Heden was hier Serobabels intendant met het voltallig dienstpersoneel en met Serobabels genezen

zoon bijeen; zij waren allen gedoopt. Jezus deed voor hen en de dorpsbewoners en voor zijn gezellen

een lering en Hij genas hier ook verscheidene zieken. Daarna nam Hij een kleine maaltijd.

 

I. 57

Eerst met het vallen van de avond begaf Hij zich in het dal van Kafarnaüm naar het huis van zijn

Moeder, nadat zijn leerlingen zich weg begeven hadden, ieder naar de zijnen.

 

Alle heilige vrouwen waren hier verzameld en er heerste grote vreugd. Petrus en de verwanten namen

ook deel aan de maaltijd. Ik heb hier Maria en de Heilige Vrouwen Jezus nogmaals horen smeken

morgenvroeg toch naar de overzijde van het Meer te gaan, aangezien de commissie van de Farizeeën

zo geweldig tegen Hem verbitterd was; Hij vermaande hen zich met zijn zaken niet in te laten en stil

te blijven.

 

Maria herinnerde Hem nogmaals aan het verlangen van Kornelius naar de genezing van zijn zieke slaaf:

hij is toch een zeer goed man, pleitte zij, hij verdient deze gunst, want hoewel een heiden, heeft hij

uit louter genegenheid een synagoge voor de Joden gebouwd (Luc. 7:4/5). Ook bad Maria Hem nog

voor de zieke dochter van de synagogenoverste Jaïrus; deze woont, geloof ik, in een gehucht nabij

Kafarnaüm.

 

 

Genezing van Kornelius knecht en van een melaatse.

 

I. 58 Vrijdag, 15 november.

Deze morgen begaf Jezus zich met meerdere leerlingen naar Kafarnaüm. Hij wilde de heidense

hoofdman bezoeken. Toen Hij nu voor de stad in de nabijheid van het huis dat aan Petrus

toebehoorde, gekomen was, klampten Hem twee Joodse mannen aan, die Kornelius onlangs reeds tot

Hem gezonden had; zij baden Hem nogmaals zich over zijn dienaar te erbarmen. “Kornelius verdient

het wel, zeiden zij, hij is een vriend van de Joden en heeft een nieuwe synagoge voor hen gebouwd

en heeft het zich bovendien tot een eer gerekend dit te mogen doen.” (Mat. 8:2/13) (Luc. 7:1/10).

 

Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam een hoofdman tot Hem met een bede, en zeide: Here,

mijn knecht ligt thuis, verlamd, met hevige pijn. Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem genezen?

Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt,

maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen. Want ik ben zelf een ondergeschikte

met soldaten onder mij, en ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en

hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich en

zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u, bij niemand in Israël heb Ik een zo groot

geloof gevonden! Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met

Abraham en Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk

zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het

tandengeknars. En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u geschiede naar uw geloof. En de

knecht genas, juist op dat uur. (Mat. 8:5/13).

 

Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaüm binnen.

Een slaaf nu van een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op

sterven. Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot Hem met het verzoek te

komen en zijn slaaf in het leven te behouden. Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem

aan, want, zeiden zij, hij is waard, dat Gij dit voor hem doet; want hij heeft ons volk lief en onze

synagoge heeft hij gebouwd. En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver meer van het huis

was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here, doe geen moeite, want ik ben niet

waard, dat Gij onder mijn dak komt; daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen,

maar spreek (slechts) een woord en mijn knecht moet herstellen. Want ik neem zelf een

ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en

tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. Toen Jezus dit hoorde,

verwonderde Hij Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik zeg

u, zelfs in Israël heb Ik een zo groot geloof niet gevonden! En toen zij, die gezonden waren,

terugkwamen in het huis vonden zij de slaaf gezond. (Luc. 7:1/10).

 

Jezus antwoordde hun: “Zeg hem dat Ik tot hem kom.” Toen zonden de Joodse mannen een bode tot

Kornelius vooruit. Deze woonde aan de noordkant van Kafarnaüm, dicht bij de stad en dus boven haar

op de hoogte. (Misschien te verstaan als: hoger op de helling, daar de bodem geleidelijk omhoog

stijgt).

 

Jezus ging aanstonds van de poort de weg op tussen de stad en de stadsmuur en voorbij de hut van een

melaatse, die het vergund was hier in de muur te wonen (F.94) (indien die melaatse tegen de

buitenkant van de muur woonde, was de stad tot buiten de muur uitgebreid, en zo kon Katarina zeggen

dat Jezus tussen stad en muur verder ging?). Toen Jezus in het zicht van het huis van Kornelius

gekomen was, was deze ootmoedige man genaderd en knielde neer. Zijn bode liep Jezus tegemoet

en zei: “De hoofdman laat U zeggen: “Heer, ik ben het niet waardig dat Gij onder mijn dak komt,

spreek slechts één woord en mijn dienaar wordt gezond. Immers, indien ik, die een gering mens ben

en een onderdaan van mijn oversten, tot mijn dienstknechten zeggen kan: doet dit of doet dat,

en zij het doen, hoeveel gemakkelijker moet het voor U zijn, aan uw knecht met goed gevolg te

bevelen gezond te zijn, en dan zal hij het zijn!”

 

Nadat de bode deze woorden van Kornelius, die zich voor onwaardig hield in Jezus nabijheid te

komen en persoonlijk met Hem te spreken, tot de Heer gericht had, wendde Jezus zich tot de

omstanders en zei hun het volgende: “Waarlijk, ik zeg u: onder de Israëlieten heb Ik zulk geen groot

geloof aangetroffen; zo weet dan dit: Velen zullen komen van de opgang en van de ondergang van de

zon, uit het oosten en het westen en met Abraham, Isaäk en Jakob in de hemel zijn, terwijl

daarentegen vele kinderen van het Rijk Gods, vele Israëlieten buiten geworpen zullen worden,

buiten in de uiterste duisternissen, waar gehuil en tandengeknars zal wezen.”

 

Hierop wende Hij zich tot de hoofdman en sprak: “Ga heen! U geschiede naar uw geloof”, en de bode

riep deze woorden naar de knielende hoofdman, terwijl hij naar de hoofdman toeliep. Deze boog zich

ter aarde, stond op en ijlde naar huis. Maar voor het huis kwam zijn knecht hem reeds tegemoet;

hij was in een laken gehuld en had het hoofd omwonden; hij was niet van hier, want hij had een

geelbruine kleur (I.88).

 

Nadat Hij nu van de berg was afgedaald, volgden Hem vele scharen. (Mat. 8:1).

 

Jezus was ondertussen zonder uitstel naar de hut van de melaatse teruggekeerd, om daarlangs in de

stad te gaan. Op dit ogenblik trad de melaatse uit zijn hut, viel voor Hem neer en zei: “Heer! Indien

Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.” Jezus sprak tot hem: “Strek uw hand uit” en Hij raakte ze aan en zei:

“Ik wil het! Wordt rein” (Mat. 8:2/4). Toen vielen de schilfers van de melaatsheid van de man af,

en Jezus beval hem zich door de priesters te laten bezichtigen en de voorgeschreven offeranden aan

te bieden (Lev. 14:2...enz.) en er verder niet meer over te praten. Toen ging die man, die in de stad

algemeen bekend was, tot de Farizeeën en liet zich onderzoeken of hij genezen was; het stemde hen

zeer toornig; zij onderzochten hem nauwlettend en moesten hem voor genezen verklaren en

vrijspreken, maar het kwam tot zulk een gekijf tussen hen, dat zij hem bijna van zich weg stootten.

 

En zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neder, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt

Gij mij reinigen. En Hij strekte de hand uit en raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En

terstond werd hij rein van zijn melaatsheid. En Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat gij het aan

niemand zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer de gave, die Mozes heeft

voorgeschreven, hun tot een getuigenis. (Mat. 8:2/4).

 

En een melaatse kwam tot Hem, die voor Hem op de knieën viel, en smekende tot Hem zeide:

Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. En met barmhartigheid bewogen, strekte Hij zijn hand uit,

raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein! En terstond verliet hem de melaatsheid en hij werd

rein. En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat

gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen

Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. Maar toen hij was weggegaan, begon hij het

telkens weder te verkondigen, en het gebeurde ruchtbaar te maken, zodat Hij niet meer openlijk

de stad kon binnenkomen, maar Zich buiten in eenzame plaatsen ophield. En zij kwamen tot

Hem van alle kanten. (Mar. 1:40/45).

 

En het geschiedde, toen Hij in één van de steden was, zie, daar was een man, vol melaatsheid.

Toen hij Jezus zag, wierp hij zich op zijn aangezicht en smeekte Hem, zeggende: Here, indien Gij

wilt, kunt Gij mij reinigen. En Hij strekte de hand uit, raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word

rein. En terstond verliet hem de melaatsheid. En Hij gebood hem het aan niemand te zeggen, maar

(zeide Hij) ga heen, toon u aan de priester en breng het offer voor uw reiniging, gelijk Mozes

voorgeschreven heeft, hun tot een getuigenis. Maar het gerucht over Hem ging steeds verder rond

en vele scharen stroomden samen om te horen en zich te laten genezen van hun ziekten. Doch Hij

trok Zich terug in de eenzame plaatsen om te bidden. (Luc. 5:12/16).

 

Referentie

 

De Here sprak tot Mozes: Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van zijn reiniging: hijzal tot

de priester gebracht worden, en de priester zal uitgaan buiten de legerplaats; wanneer de priester

hem beziet en het blijkt, dat de plaag der melaatsheid genezen is, van de melaatse is geweken, dan

zal de priester gebieden voor hem die gereinigd moet worden, twee levende, reine vogels te nemen,

ook cederhout, scharlaken en hysop. De priester zal gebieden de ene vogel te slachten boven een

aarden pot met levend water. De levende vogel echter zal hij nemen benevens het cederhout, het

scharlaken en de hysop, en hij zal die met de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die

boven het levende water geslacht is. En hij zal hem die van de melaatsheid gereinigd moet worden,

zevenmaal besprenkelen en hem reinigen, en de levende vogel zal hij in het open veld laten

wegvliegen. En hij die gereinigd moet worden, zal zijn klederen wassen, al zijn haar afscheren

en zich in water baden, en hij zal rein zijn: daarna zal hij in de legerplaats komen, maar zeven

dagen buiten zijn tent blijven. Op de zevende dag zal hij al zijn haar afscheren: zijn hoofd, zijn

baard en zijn wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn lichaam in

water baden; en hij zal rein zijn. (Lev. 14:1/10).

 

En op de achtste dag zal hij twee gave schapen nemen, en één eenjarige gave ooi en drie tienden

efa fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en één log olie. En de priester die de reiniging

voltrekt, zal de man die gereinigd moet worden, met dit alles stellen voor het aangezicht des Heren,

bij de ingang van de tent der samenkomst. De priester zal het ene schaap nemen en het tot een

schuldoffer offeren met het log olie, en hij zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht

des Heren. Hij zal het schaap slachten op de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer

slacht, op de heilige plaats, want evenals het zondoffer komt ook het schuldoffer de priester toe;

het is allerheiligst. De priester zal een deel van het bloed van het schuldoffer nemen en dit strijken

aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter

grote teen. En de priester zal een deel van het log olie nemen en op zijn eigen linkerhand

gieten; de priester zal zijn rechtervinger dopen in de olie die in zijn linkerhand is, en van die

olie met zijn vinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren. Van de rest van de olie

die in zijn hand is, zal de priester iets strijken aan de rechteroorlel van hem die gereinigd moeten

worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op het bloed van het schuldoffer.

En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die

gereinigd moet worden; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezicht des

Heren. En de priester zal het zondoffer bereiden en verzoening doen over hem die gereinigd

moet worden van zijn onreinheid, en daarna zal hij het brandoffer slachten. De priester zal het

brandoffer en het spijsoffer op het altaar offeren. En de priester zal verzoening over hem

doen, en hij zal rein zijn. (Lev. 14:11/20).

 

Maar indien hij arm is en zijn vermogen niet toereikend is, dan zal hij nemen één schaap als

schuldoffer, tot een beweegoffer, om verzoening over hem te doen, met één tiende efa fijn meel,

aangemaakt met olie, tot een spijsoffer, en een log olie. Ook twee tortelduiven of twee jonge

duiven, naar dat zijn vermogen toereikend is, en de ene zal zondoffer en de andere brandoffer

zijn. Hij zal ze tot zijn reiniging op de achtste dag tot de priester brengen, bij de ingang van de tent

der samenkomst voor het aangezicht des Heren. De priester zal het schaap voor het schuldoffer

nemen en het log olie, en de priester zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des Heren.

Hij zal het schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het bloed van het schuldoffer

nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn

rechterduim en zijn rechter grote teen. En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen

linkerhand gieten, en de priester zal met zijn rechtervinger van de olie die in zijn linkerhand is,

zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren. En de priester zal iets van de olie die in zijn

hand is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim

en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het schuldoffer. En wat van de olie

in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden,

om over hem verzoening te doen voor het aangezicht des Heren. En hij zal één van de tortelduiven

of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de ene als zondoffer en de

andere als brandoffer, benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening doen over hem, die

gereinigd moet worden, voor het aangezicht des Heren. (Lev. 14:21/31).

 

Dit is de wet aangaande hem die de plaag der melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend

is voor zijn reiniging. (Lev. 14:32).

 

 

Jezus bij vrouwen uit Naïm.

 

I. 59 

 

Jezus sloeg de straat in, die naar het stadscentrum leidde; hierheen had men immers vele zieken

gebracht en ook met bezetenen kwam men aan en Hij bewerkte bijna een uur lang vele genezingen;

de zieken lagen op een plaats, meest rondom een bron (waarschijnlijk vijver), waar hutten stonden.

 

Hierna begaf Jezus zich met meerdere leerlingen buiten de stad en door het dal (door de vlakte

Gennazaret), ongeveer anderhalf uur, ver in de bergengte boven Magdalum (aan de noordelijke voet

van de hoge berg, waar het niveau reeds veel hoger is dan te Magdalum), niet ver van Damna,

waar (in de engte) een openbare herberg was. Hier wachten op Hem verscheidene vrouwen,

die met Hem begeerden te spreken. Het waren: Maroni, de weduwe van Naïm, de heldin Laïs van

Naïm en haar twee dochters Sabia en Atalia, die Hij, te Meroz zijnde, allebei uit de verte, terwijl zij

te Naïm waren, van de duivel bevrijd had; ik weet niet meer welke andere vrouw er nog bij was.

 

Maroni, de weduwe van Naïm, kwam om Jezus te smeken tot haar twaalfjarige zoon Martialis te willen

komen; hij was zo ziek dat zij vreesde hem bij haar thuiskomst gestorven te zullen vinden.

Jezus echter vertelde haar: “Ga gerust naar huis tot uw kind, Ik zal komen!” Maar Hij zei niet

wanneer!! Zij was met een ezel en met geschenken voor de Gemeente gekomen, die naar de herberg

van het nabije Damna gezonden werden. Jezus troostte haar en zij toog aanstonds met de knecht op

de ezel terug; zij woonde een negental uren van hier (overdreven geschat). Ik weet niet of zij bij

zulk gevaar hedenavond nu de sabbat nakend was, mocht afreizen, of het moest zijn dat Jezus het

haar (ter wille van haar kommer om haar zoon) toestond. Zij was een rijke voortreffelijke vrouw en

een moeder van alle arme kinderen in Naïm. Ik meen dat zij niet de broedersdochter was (niet de

dochter van de broeder)van Petrus vader, maar van zijn schoonvader. (Dit komt overeen met de

mededelingen in I.68 en T.91; Maroni is nicht, cousine van Petrus vrouw).

 

I. 60 

Bartolomeüs was hier aangekomen en had het zoontje mee van zijn zuster,die weduwe was,

waarschijnlijk om het te laten dopen; het heette Joses. Ook Tomas was daar en met hem Jefte,

het onlangs genezen zoontje van de hoofdman Achias van Gischala (I.41). Tomas was bij een verwant

geweest en ik weet niet meer ten gevolge van welke betrekkingen hij dit knaapje had meegebracht

(1); de vader Achias was er niet bij, maar Judas Iskariot van Meroz was meegekomen (Iskariot

behoorde tot Meroz).

 

Laïs en haar twee dochters Sabia en Atalia waren reeds te Naïm Jodinnen geworden en hadden voor

de priesters het heidendom afgezworen. Bij deze handeling dienden de priesters een soort van

doopsel toe, dat nochtans slechts in een besprenkeling met een kwispelt bestond (2), en daarboven uit

verscheidene reinigingen. In zulk geval werden bij de Joden ook de vrouwen gedoopt, doch bij Jezus

en Johannes doop niet voor Pinksteren.

 

Met deze vrouwen hier had Jezus allerlei besprekingen, waartoe te Kafarnaum de tijd zou ontbreken,

over hun plannen en toekomstige gedragingen. Buiten Maroni vierden zij allen de sabbat te Damna,

omdat zij te vermoeid waren om nog voor de sabbat naar Kafarnaum te gaan. Jezus onderrichtte en

troostte ze en nam met hen en de leerlingen enige spijzen die zij meegebracht hadden.

Daarna ging Hij met de aangekomen mannen en de leerlingen ten sabbat naar Kafarnäum terug en de

vrouwen gingen naar Damna.

 

Commentaar:

 

1) Wij vernemen dat ook de apostel Tomas in Naïm was aangekomen, vergezeld door de zevenjarige

Jefte (het genezen zoontje van de Romeinse hoofdman Achias van Gischala: “Ik weet niet meer ten

gevolge van welke betrekkingen Tomas dit knaapje had meegebracht”…..(na een familiebezoek in

Gischala). Feit is, wanneer in I.89 het doopsel van de jeugdige Jefte wordt verhaald, dan zal Tomas

fungeren als peter; en nog een drietal jaren later, als Sint-Tomas naar het land van de drie koningen

zal reizen, dan is Jefte wederom in zijn gezelschap (W.75).

 

2) Reeds was er sprake van een dopen door besprenkeling in G.76 in de bespreking van een tekst uit

Jesaja. Een andere voorname tekst is Ezek. 36:25, waar we lezen: “Dan zal ik u besprenkelen met

zuiver water, waardoor gij zult gereinigd worden van al uw vlekken en ontdaan van al uw

nietswaardige goden.” “Lang voor Jezus, zegt een exegeet, bestond het doopsel bij de Joden;

zij doopten immers de Proselieten, zowel vrouwelijke als mannelijke; meer bepaald werden de

vrouwen gedoopt door besprenkeling of besproeiing.”

 

 

Leerrede in de synagoge te Kafarnaüm.

Genezing van een razende Bezetene.

 

I. 61 

Te Kafarnaüm bezocht Jezus de synagoge. Buiten Matteüs waren daar alle toekomstige apostelen en

vele leerlingen en verwanten van Jezus, als ook vele Hem verwante en toegewijde vrouwen.

Ook Maria Heli, de oudste zuster van Maria, wel bijna 70 jaar oud, is met haar tweede man Obed bij

Maria aangekomen per ezel met geschenken. (Ze was 19 jaar ouder dan Maria. Deze was bij Christus

geboorte 15 jaar. Christus is nu 32 jaar. 19 + 15 + 32 = 66 jaar). Zij woonde te Jafa, een kleine stad

ten hoogste een uur van Nazaret, waar Zebedeus eerst gewoond heeft en zijn zonen geboren zijn;

zij had zich zeer er over verheugd haar zonen Jakob, Sadoch en Eliachim, alle drie leerlingen van

Johannes, en alle anderen weer te zien. (Daar Katarina Jafa elders ten noorden van Nazaret aanwijst,

zal het niet Jafa zijn, 3 kilometer ten zuiden van Nazaret, ten ware zij zich telkens vergist zou

hebben, maar eerder er-Reineh, 2 kilometer ten noorden van Nazaret).

 

Deze Jakob was reeds zo oud als Andreas en hij is dezelfde die met twee andere leerlingen, Kefas en

Joannes genaamd, eens met Paulus een geschil heeft gehad over de kwestie van de Joodse

besnijdenis. Hij werd ook priester na Jezus dood en was één der voornaamste en oudste van de 70

leerlingen (1). Hij is met Jakobus de Meerdere in Spanje en op de eilanden, ook op Cyprus en in de

heidense, aan Palestina grenzende landen geweest. Niet hij, maar Jakobus de Mindere, de zoon van

Alfeus en van Maria van Kleofas, was de eerste bisschop van Jeruzalem.

 

De Farizeeën en Sadduceeën hadden zich voorgenomen Jezus heden in de synagoge ernstige

weerstand te bieden en Hem in een op touw gezette oploop, waartoe zij mensen omgekocht hadden,

vierkant buiten op straat te gooien of zelfs gevangen te nemen, maar het draaide helemaal anders uit.

 

Jezus begon zijn leerrede in de synagoge met een zeer hevige en strenge toespraak; Hij ging

onbevreesd recht op de man af en zijn woord was als dat van iemand, die macht en gezag en recht

heeft om zo te spreken (Luc. 4:31/32) (Mar. 1:21/22) (Mar. 7:28/29).

 

En zij kwamen te Kafarnaüm en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde.

En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als

de schriftgeleerden. (Mar. 1:21/22).

 

En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid,

zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te

verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. En Jezus bestrafte hem zeggende: Zwijg stil

en ga uit van hem. En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw

van hem uit. En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een

nieuwe leer met gezag? Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! En het

gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea. (Mar. 1:23/28).

 

En Hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat. En

zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met gezag. En in de synagoge was iemand

met een boze, onreine geest en hij schreeuwde met luider stem: Ha, wat hebt Gij met ons te

maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de

heilige Gods. En Jezus bestrafte hem en zeide: Zwijg stil en vaar uit van hem. En de boze geest

wierp hem in het midden neer en voer van hem uit zonder hem enig kwaad te doen. En er kwam

verbazing over allen en zij spraken erover tot elkander en zeiden: Wat voor spreken is dit? Want

Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit. En er ging een

roep van Hem uit naar alle plaatsen in de omtrek. (Luc. 4:31/37). 

 

Referentie

 

Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in

eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal

overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal

het bestaan in eeuwigheid, (Dan. 2:44).

 

De gramschap van de verbitterde vijanden steeg dermate, dat zij Hem aanstonds te keer wilden gaan,

maar op dit ogenblik ontstond er plotseling een grote opschudding in de synagoge. Een man in de stad

namelijk, die door een ontuchtduivel bezeten was en om zijn razernij vastgebonden lag, had,

terwijl zijn bewakers in de synagoge waren, zijn boeien gebroken (Mar. 1:23/28) (Luc. 4:33/37).

Hij stormde met grote woede de synagoge binnen, sloeg zich met een vervaarlijk geschreeuw tussen

het volk door, dat hij op zijde stiet en dat wegspringend ook begon te schreeuwen, rende aldus recht

naar de plaats waar Jezus leraarde en riep: “Jezus van Nazaret! Wat hebben wij met U te maken?

Zijt Gij gekomen om ons te verdrijven? Ik weet wie Gij zijt! Gij zijt de Heilige van God! (Naam

waarmee in de Heilige Schrift dikwijls de Messias en (bedekt) de Zoon van God aangeduid wordt).

 

Bedaard wendde Jezus zich van zijn verheven spreekgestoelte nauwelijks een weinig naar de man toe,

hield zijn hand dreigend ter zijde naar hem gericht en sprak met alle kalmte: “Zwijg en vaar uit

hem!”. Toen kalmeerde de man, doch heen en weer gerukt zonk hij neer en ik zag satan als een

dichte zwarte damp van hem wijken. Nu zonk de man, bleek en zachtaardig geworden,

wenend op zijn aangezicht ter aarde. (Voor dit verheven spreekgestoelte in de synagoge,

vergelijk met dat in H.49).

 

Alle aanwezigen waren getuige geweest van dit schrikkelijk en wondervol schouwspel, van dit teken

van Jezus macht. Hun aanvankelijke schrik en ontsteltenis ging over in bewondering, die zij elkander

toefluisterend te kennen gaven, en van hun kant hadden de Farizeeën al hun moed verloren.

Ja, verbaasd bekenden zij elkander in stilte: “Wat is er aan de hand met die mens, Hij beveelt aan de

geesten en zij varen uit.”

 

Commentaar:

 

1) Brentano plaatst bij deze passage de volgende nota: Dit is een hoogst merkwaardige mededeling;

ze werpt een verrassend licht op het 2e hoofdstuk van Paulus brief aan de Galaten en bevestigt de

door Eusebius bewaarde overlevering dat Paulus onder Kefas niet de Heilige Petrus, maar één van

de 70 leerlingen verstaat. Tot hier Brentano. Wij voegen er aan toe: Katarina’s bewering dat Paulus

het over de besnijdenis niet met Petrus aan de stok had, maar met een invloedrijk leerling Kefas en

twee andere leerlingen die ieder heetten gelijk een apostel, zijn hier zo natuurlijk, ongezocht en

zonder bijbedoeling uitgesproken, wat wij ze wel ernstig moeten nemen. Vandaar dat ik, jaren

geleden, een ernstige studie heb gemaakt van dat accident tussen Paulus en Kefas, verteld in Paulus

brief aan de Galaten 2.

 

Het gevolg er van was, dat ik mij totaal aan de zijde van de zienster schaarde, en dit op grond van

vele stevige argumenten. Een verhandeling van 15 bladzijden was er de vrucht van. Natuurlijk kan

deze studie hier niet ingelast worden en het heeft ook weinig zin hier het één of ander treffend

argument te plaatsen. Dan nog liever niets. Alleen willen wij het hier betreuren dat de stem van de

zienster nu, gelijk destijds die van de Doper, ongehoord zal wegsterven in de woestijn zonder dat

een dwaling uit de wereld geholpen wordt, op grond waarvan roekeloze hervormers het recht menen

te hebben de Paus te beledigen, uit te dagen, te schelden, te verloochenen, te bestrijden.

 

I. 62 

Jezus leraarde nu zonder hindernis voort; de verloste bezetene, nog heel zwak en mager,

werd door de zijnen, onder wie ook zijn vrouw hier in de synagoge was, naar huis gebracht.

Na de vergadering kwam hij bij het uitgaan tot Jezus, dankte Hem en verlangde zijn raad te

ontvangen. Jezus vermaande hem zijn ondeugden te verzaken, opdat hem niets ergers zou

overkomen, boetvaardigheid te doen en zich te laten dopen.

 

Deze man is een wever; hij maakt lange, smalle, lichte boomwollen doeken, zoals men er draagt om

de hals. Ook begaf hij zich gerust en gezond weer naar zijn werk. Zulk een onreine geest maakt zich

dikwijls meester van de mensen, die zich zonder maat of teugel aan hun vleselijke lusten overgaven.

 

Na dit bewijs van Jezus macht hadden de Farizeeën alle moed verloren om Hem heden nog aan te

vallen; zij hielden zich zeer stil en Hij leerde deze avond over de sabbatlezing uit Mozes en Osea

zonder verder gestoord te worden. Tot het einde toe was zijn woord ernstig, raak en scherp;

zijn gelaat en woorden en toon waren heden veel strenger dan ooit te voren en Hij sprak als iemand

die macht en gezag heeft.

 

Hij ging hierna naar het huis van Maria, waar alle heilige vrouwen verzameld waren, alsook vele

verwanten en leerlingen; hier namen velen van hen een kleine maaltijd. Ik heb deze nacht alle heilige

vrouwen geteld, die de Gemeente behulpzaam zijn geweest, ook de latere tot Jezus dood toe.

In totaal waren er 70; nu maakten er reeds 37 van het gezelschap deel uit. Ook de dochters van Laïs

en Naïm, namelijk Sabia en Atalia, waren later bij de reizende, helpende vrouwen. Deze heb ik ten

tijde van de Heilige Stefanus in de Christelijke nederzetting bij Jeruzalem gezien.

 

 

Diepere zin van de ziekten.

Wondergenezingen.

 

I. 63 Sabbat, 16 november.

Deze morgen leerde Jezus ongehinderd in de synagoge. De Farizeeën hadden tot elkaar gezegd:

“Nu kunnen wij niets tegen Hem aanvangen, zijn aanhang is te groot; wij zullen Hem nu slechts nu en

dan in de rede vallen, daarna alles te Jeruzalem berichten en dan wachten tot Hij op het paasfeest te

Jeruzalem komt.

 

Opnieuw waren de straten vol zieken. Een deel van hen waren pas gisteren, kort voor de sabbat hier

aangekomen; een ander deel was te voren ongelovig geweest, doch nu, op het gerucht van de

genezingen van gisteren, uit de hoeken der stad te voorschijn gekomen. Ook bemerkte ik er vele,

die daar reeds meermalen waren geweest, doch slechts verzachting ontvangen hadden en nu

terugkeerden. Ik ontving daarbij deze verklaring: zulke zieken zijn de lauwe, wankelmoedige,

onstandvastige, trage zielen, die zich moeilijker bekeren dan de grote zondaars met hevige

hartstochten. Magdalena bekeerde zich met strijd, na meer dan eens hervallen te zijn, doch

uiteindelijk met groter geweld. Dina de Samarietin bekeerde zich op slag. Maria de Sufanietin

verlangde lang smartvol naar haar bekering, die tenslotte plotseling intrad. Alle grote zondaressen

bekeerden zich snel en krachtig, zoals zich ook de sterke Paulus als met de snelheid van de bliksem

bekeerde. Judas wankelde altijd en ging tenslotte ten gronde.

 

Zo zijn het ook de hevige kwalen die ik Jezus, volgens zijn wijsheid, aanstonds zie ontbinden,

omdat de daarmee behepte, gelijk de bezetenen, deels geheel willoos in hun toestand zijn, deels ook,

gelijk de zwaar zieken, door hun lijden in hun wil overmand en als verlamd worden. Wat evenwel

ziekelijken betreft, die zonder ware bekering, ten gevolge van hun lijden slechts moeilijker zondigen,

hen zie ik dikwijls door Jezus hetzij afgewezen en tot beternis vermaand worden, hetzij slechts

verzachting bekomen, opdat hun zielen door de druk van hun banden meer getemd (tegen hun kwade

neigingen beschermd) zouden worden. Jezus kan ze allen aanstonds genezen, doch Hij geneest maar

dezulken die geloven en boetvaardigheid doen en waarschuwt de genezenen dikwijls tegen het

hervallen.

 

Ik heb ook dikwijls wel gezien dat Hij louter ziekelijken op slag genezen heeft, indien het hun zielen

heilzaam was, want Hij is niet gekomen op de lichamen tot zondigen gezond te maken, maar om de

lichamen te genezen om er per slot van rekening de zielen te redden en te verlossen. Ik zie steeds in

elk soort van ziekte een goddelijk oogmerk en een zinnebeeld van ene op de mens klevende,

eigen of vreemde, hem bekende of onbekende schuld, waarvoor hij moet boeten; of ook nog een

hem gans persoonlijk toevertrouwd kapitaal van beproeving, lijden en geduld, waarmee hij,

door alles moedig en onderworpen te verdragen, moet woekeren, zodat niemand onschuldig

(zonder schuld, nut, doel of reden) lijdt. Want wie is er onschuldig (of lijdt er onrechtvaardig),

daar de Zoon van God zelf de zonden van de wereld op zich moest nemen om ze te delgen,

en daar wij Hem met ons kruis moeten navolgen, indien wij Hem waardig en volmaakt willen navolgen?

 

I. 64 

Daar het volmaakte geduld en de vreugde in het lijden en daar de vereniging van onze smarten met

het lijden van Jezus tot het wezen van de volmaaktheid behoort, zo is het verlangen, de wil niet te

moeten lijden, reeds zelf een onvolmaaktheid. Wij waren volmaakt geschapen, en moeten volmaakt

herboren worden. Alle genezingen is daarom een louter onverdiende genade en barmhartigheid jegens

arme zondaars, die niet alleen de ziekte, maar zelfs de dood verdiend hebben, maar waaraan de Heer

door zijn dood die genen ontrukt, die in Hem geloven en een leven leiden volgens dit geloof.

 

Zo zag ik Jezus ook heden vele bezetenen, lammen, waterzuchtigen, jichtige, stommen, blinden,

bloedverliezende vrouwen en zwaar zieken genezen. Vaak zag ik dat Hij iemand die nog staan kon,

voorbij ging. Er werden ook zulke onder hen, die reeds dikwijls verzachting van Hem bekomen

hadden, en zonder ernstige bekering weer naar lichaam en ziel hervallen waren. Toen Jezus hen

voorbij kwam, riepen zij: “Heer! Heer! Al deze erg zieken geneest Gij, en ons geneest Gij niet! Heer!

Erbarm U over mij, ik ben weer ziek!” Toen zei Hij: “Waarom strekt Gij uw handen niet naar Mij uit?”

Zij strekten nu allen hun handen naar Hem uit en riepen: “Heer! Hier zijn onze handen!”

Deze gedachte zette Hij nog verder uiteen, en daar sommigen zich bekeerden, genas Hij hen;

anderen bekwamen nogmaals slechts verzachting, en nog anderen sloeg Hij weer over of stelde Hij uit.

 

 

Onderricht op de Sabbatwandeling.

 

I. 65 

Des middags lag Jezus met de zijnen aan tafel. (Wij veronderstellen in het huis van zijn Moeder).

Zeer veel verwanten en ook nog een paar uit Nazaret waren daar tegenwoordig. In de namiddag ging

Hij met alle leerlingen en verwanten een wandeling doen naar het Meer en Hij onderwees hen

onderweg. Aan de zuidzijde van het dal (Tabiga) dus naar het Meer toe, (vermoedelijk ter plaatse of

bij de plaats, waar later de 4e en 5e eeuwse kerk stond), was een lusthof en badtuin, besproeid door

de beek die van de kant van Kafarnaüm kwam. (Zeer merkwaardige woorden). Ook hier kwamen zij

op hun wandeling. Ik geloof dat hier gedoopt zal worden. Ik had het dopen eerst verwacht bij het huis

van Maria, waar eveneens een mooie doopvijver is, maar dit zou daar toch een te grote storing

verwekt hebben.

 

De Heilige Maagd is ook met verscheidene van de andere vrouwen, waaronder Dina, Maria, Lais,

Atalia, Sabia en Marta bij Betsaida naar de hoogte boven het melaatsenhuis gaan wandelen (naar het

zuidelijke einde van de heuvel Oreimeh). Daar legert een heidense karavaan, waartoe vele vrouwen

behoren, Ik meen van die heidenen uit Opper-Galilea. De Heilige Maagd bezocht ze, verschaft hun

ook troost en onderricht. De vrouwen zaten op de hoogte in een kring en Maria zat en wandelde

tussen hen. Zij stelden vragen nopens verscheidene dingen die hun onbekend waren of duister schenen

en Maria legde hun alles uit; zij verhaalde menige trek uit het leven van de oudvaders, van de

profeten en Jezus zelf.

 

Jezus onderrichtte een grote massa volk op de heuvel (meer noordelijk), waar de tuinen van

Serobabel zijn. Hij verhaalde meerdere parabelen. De leerlingen verstonden Hem niet, en toen Hij

zich daarna met de nadere (intiemere) leerlingen afzonderde, verklaarde Hij hun een parabeel van de

zaaier en het onkruid en van het gevaar de tarwe met het onkruid uit te rukken (Mat. 13:24/43).

In de eerste plaats was het Jakobus de Meerdere, die Hem verteld had dat zij Hem niet verstonden en

die Hem vroeg waarom Hij niet duidelijker sprak (Mat. 13:10/11) (Mar. 4:11/12). Jezus antwoordde:

“U zal alles verklaard worden, maar ter wille van de zwakken en de heidenen mag het Rijk Gods niet

naakt getoond worden (aan de eerste de beste). Daar zij nu reeds daar afschrik van hebben,

omdat het hun ontaarde, aardse ziel te zwaar toeschijnt (Joh. 16:12), zo moeten zij het eerst onder

de sluier der gelijkenis leren kennen; het moet als een zaad in hen kiemen, opschieten en groot

groeien; de aar is er in verborgen en in de aar het zaad, dat zelf in de aarde weer moet verborgen

worden (Mar. 4:26/29).

 

En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? Hij

antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der

hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij

zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.

Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of

begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen

en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenzins opmerken; want

het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben

zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en hun hart niet

verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. (Mat. 13:10/15).

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met

iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand

en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam

en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de

eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan

aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem:

Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid

zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de

oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het

te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. (Mat. 13:24/30).

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een

mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden,

maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de

vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen. Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het

Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten

meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. Mat. 13:31/33).

 

Dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de schare en zonder gelijkenis zeide Hij niets tot hen,

opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet, toen hij zeide: Ik zal mijn

mond opendoen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld

verborgen gebleven is. (Mat. 13:34/35).

 

Toen liet Hij de schare gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden:

Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide: Die het

goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen

van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is

de duivel; de oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het onkruid

verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des

mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde

verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen;

daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon

in het Koninkrijk huns Vader. Wie oren heeft, die hore! (Mat. 13:36/43).

 

En wederom begon Hij te leren bij de zee. En een zeer grote schare verzamelde zich bij Hem,

zodat Hij in een schip ging en daarin nederzat op de zee, en de gehele schare was bij de zee op het

land. En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn onderwijs: Hoort.

Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En het geschiedde bij het zaaien, dat een deel langs de weg

viel, en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op steenachtige bodem, waar het

niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had. Maar toen de zon

opging, verschroeide het, en omdat het geen wortel had, verdorde het. En een ander deel viel in

de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. En het overige viel in

goede aarde en opkomende en uitstoelende gaf het vrucht, en het droeg tot dertig-, zestig- en

honderdvoud toe. En Hij zeide: Wie oren heeft om te horen, die hore. (Mar. 4:1/9).

 

En toen Hij (met hen) alleen was, vroegen zij die in zijn omgeving waren met de twaalven,

Hem naar de gelijkenissen. En Hij zeide tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk

Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, dat zij ziende zien en niet

bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde.

(Mar. 4:10/12).

 

En Hij zeide tot hen: Weet gij niet, wat deze gelijkenis betekent, en hoe zult gij dan al de

gelijkenissen verstaan? De zaaier zaait het woord. Dit zijn degenen, die langs de weg zijn: waar

het woord gezaaid wordt, en zodra zij het horen, komt terstond de satan en neemt het woord, dat in

hen gezaaid is, weg. En evenzo zijn, die op steenachtige plaatsen gezaaid worden, degenen, die,

zodra zij het woord horen, het terstond met blijdschap aannemen. Doch zij hebben geen wortel in

zich, maar zijn mensen van het ogenblik; wanneer later verdrukking of vervolging komt om der

wille van het woord, komen zij terstond ten val. En een ander deel zijn degenen, die in de dorens

gezaaid worden: dit zijn zij, die het woord horen, maar de zorgen van de wereld en het bedrog

van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en verstikken het woord en het

wordt onvruchtbaar. En dit zijn degenen, die in goede aarde gezaaid zijn: zij, die het woord

horen en in zich opnemen en vrucht dragen, dertig- zestig- en honderdvoud. (Mar. 4:13/20).

 

En Hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder de korenmaat of onder het bed gezet te

worden? Is het niet om op de standaard gezet te worden? Want er is niets verborgen, dan om

geopenbaard te worden, of aan het oog onttrokken, dan om in het openbaar te komen. Indien

iemand oren heeft om te horen, die hore. (Mar. 4:21:23).

 

En Hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten

worden, en u zal boven die maat gegeven worden. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en

wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden. (Mar. 4:24:25).

 

En Hij zeide: Alzo is het Konikrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en

opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt

vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan

de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is.

(Mar. 4:26/29).

 

En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij

het brengen? (Het is als een) mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste

is, van alle zaden op de aarde, en toch, als het gezaaid is, opkomt en groter wordt dan alle

tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de vogelen des hemels kunnen nestelen.

(Mar. 4:30/32). 

 

En in vele dergelijke gelijkenissen sprak Hij het woord tot hen, naardat zij het konden horen, en

zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar afzonderlijk aan zijn discipelen verklaarde Hij alles.

(Mar. 4:33/34).

 

Toen er nu veel volk samenstroomde en uit elke stad mensen tot Hem kwamen, sprak Hij door

een gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de

weg en het werd vertrapt en de vogelen des hemels aten het op. En een ander deel viel op de

rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het, omdat het geen vochtigheid had. En een ander deel

viel midden tussen de dorens, en de dorens kwamen tegelijk op en verstikten het. Een ander

deel viel in goede aarde, en toen dat opgekomen was, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit

zeggende, riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore. (Luc. 8:4/8).

 

Zijn discipelen vroegen Hem, wat de bedoeling van deze gelijkenis was. En Hij zeide: U is het

gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk Gods te kennen, maar aan de anderen (worden zij

gepredikt) in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen. Dit is de

gelijkenis: Het zaad is het woord Gods. Die langs de weg, zijn zij, die het gehoord hebben; daarna

komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en behouden

worden. Die op de rotsbodem, zijn zij, die het woord, zodra zij het horen, met blijdschap

ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven voor een tijd en in een tijd van beproeving

worden zij afvallig. Wat in de dorens viel, dat zijn zij, die het gehoord hebben; en gaandeweg

worden zij door zorgen en rijkdom en lusten des levens verstrikt en zij brengen het niet tot vrucht.

Dat in goede aarde, dat zijn zij, die met een goed en vroom hart het woord gehoord

hebben, dat vasthouden en vrucht dragen in volharding. (Luc. 8:9/15).

 

Niemand steekt een lamp aan en bedekt die met een vat of zet haar onder een bed, maar hij zet

haar op een standaard, opdat wie binnentreden het licht mogen zien. Want er is niets verborgen, dat

niet aan het licht zal komen, en niets geheim, dat niet zal bekend worden en aan het licht komen.

Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat

hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden. (Luc. 8:16/18).

 

Hij zeide dan: Waaraan is het Koninkrijk Gods gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken? Het is

gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd een

boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken. En wederom sprak Hij: Waarmede

zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? Het is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en

in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. (Luc. 13:18/21).

 

Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen. (Joh. 16:12).

 

Referentie

 

Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor, maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar merkt

niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het

met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet

bekere en geneze worde. (Jes. 6:9/10).

 

(Heilige Geest) ?zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij

zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het

hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij

toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet

verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou genezen. (Hand. 28:26/27). 

 

ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. (Ps. 78:2).

 

Maar hun verklaarde Hij de parabel, die betrekking had op hun roeping als arbeiders in de oogst

(Mat. 20:1/16). Hij sprak in het algemeen over de navolging en zei dat zij weldra allen bestendig met

Hem zouden meereizen en dat Hij hun alles zou verklaren.

 

Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg

arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Toen hij het met de arbeiders eens geworden was voor

een schelling's daags, zond hij hen in zijn wijngaard. En omstreeks het derde uur ging hij naar

buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de

wijngaard en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen. Omstreeks het zesde en het negende uur

ging hij weer naar buiten en handelde evenzo. Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging,

vond hij nog anderen staan en zeide tot hen: Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos? Zij

zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de

wijngaard. Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard tot zijn opzichters: Roep de

arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. Toen zij, die omstreeks

het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. En toen de eersten

kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een

schelling. Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer des huizes, en zij zeiden: Deze laatsten

hebben één uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben

doorstaan. Maar hij antwoordde één van hen en zeide: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het

niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem met uwe en ga heen; ik wil deze laatsten

hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? Of is uw oog boos,

omdat ik goed ben? (Mat. 20:1/15).

 

Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. ?(Mat. 20:16).

 

Referentie

 

Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de nacht

bij u overblijven tot de morgen. (Lev. 19:13).

 

Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij

behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt.

(Deut. 24:15).

 

I. 66 

Ik herinner mij de volgende vraag van Jakobus de Meerdere: “Waarom Meester, wilt Gij het verklaren

aan ons, die onwetend zijn, dat wij het voort verkondigen. Zeg toch liever aan Johannes de Doper,

die zo’n groot geloof heeft, wie Gij eigenlijk zijt; deze zal het overal bekend kunnen maken.”

Jezus antwoord weet ik niet meer.

 

Tegen de avond ging Jezus weer in de synagoge en besloot er het sabbatonderricht. Reeds waren de

Farizeeën weer wat op adem gekomen en durfden het op het einde nogmaals aan, met Hem te

disputeren over de macht om zonden te vergeven, die Hij zich aanmatigde. Immers enige der hier

aanwezigen hadden te Gabara aan het gastmaal deelgenomen en zij maakten er Hem een verwijt van,

dat Hij tot Maria Magdalena had gezegd: “Uw zonden zijn U vergeven.” Zij vroegen Hem hoe Hij dit

kon weten en hoe Hij dit zelf kon en of Hij niet wist dat zulk een aanmatiging een godslastering was

(Mar. 2:7). Jezus bracht hen door zijn antwoord op ieder punt tot zwijgen. Zij wilden Hem er toe

brengen in vierkante woorden duidelijk te zeggen, dat Hij geen mens, maar een God was.

Iets dergelijks trachten zij uit te lokken, maar Jezus maakte hen in hun woorden te schande.

Dit geschiedde voor de synagoge in het voorhof. Tenslotte gingen zij over tot het verwekken van

lawaai en wanordelijkheden, maar Jezus onttrok zich zo behendig aan hun speurzin, dat Hij verdween

in de menigte en zij niet meer wisten, waarheen Hij zich begeven had. Hij ging door het tuinravijn of

kleine engte dicht achter de synagoge en dan door het ravijn naar de tuinen van Serobabel (het ravijn

namelijk dat diens landhuis met zijn dorp en tuinen verbindt). Zo bereikte Hij langs omwegen het huis

van zijn Moeder.

 

Hier verbleef Hij een deel van de nacht en sprak met haar en de andere vrouwen. Van hier uit liet

Hij Petrus en vele andere leerlingen melden, dat zij Hem de volgende morgen naar Naïm moesten 

vergezellen en op de andere zijde van het dal, boven de scheepsplaats van Petrus (dus op de heuvel

Oreimeh) met Hem moesten samenkomen.

 

Kornelius en zijn knecht, dit had ik gisteren vergeten te zeggen, hebben Hem laten vragen wat zij

moesten doen. Zijn antwoord aan Kornelius luidde dat hij zich met al de zijnen moest laten dopen.

 

'