GENESIS – ZEVENTIENDE HOOFDSTUK
1984. Weinigen kunnen geloven dat er in het Woord een innerlijke zin is die in het geheel niet
in de letter doorschijnt, en wel om deze reden, dat hij zo ver van de letterlijke zin verwijderd
is, dat de afstand is te vergelijken bij die van de hemel tot de aarde.
Dat de zin van de letter echter dergelijke dingen in zich sluit en dat die verborgenheden
uitbeeldt en betekent, die niemand ziet dan de Heer en de engelen door de Heer, blijkt uit
hetgeen in het eerste deel herhaalde malen is gezegd.
De zin van de letter verhoudt zich tot de innerlijke zin als het lichaam van de mens tot zijn
ziel; zolang de mens in het lichaam is en uit de lichamelijke dingen denkt, weet hij vrijwel
niets van de ziel; want de functies van het lichaam zijn andere dan die van de ziel, dermate dat
wanneer de functies van de ziel werden onthuld, zij niet van dien aard erkend zouden worden.
Zo is het ook met de innerlijke dingen van het Woord gesteld; in de innerlijke dingen ervan is
de ziel, dat wil zeggen, het leven ervan; deze dingen, namelijk de innerlijke, hebben op niets
anders betrekking dan op de Heer, Zijn rijk en op die dingen welke bij de mens tot Zijn rijk en
de Kerk behoren.
Wanneer deze dingen worden beoogd, is dit het Woord van de Heer, want dan is het leven
zelf daarin.
Dat het hiermee zo gesteld is, is in het eerste deel met vele dingen bevestigd en als zeker te
weten gegeven; want nooit kan enige voorstelling van lichamelijke en wereldse dingen tot de
engelen overgaan, maar zij worden, wanneer zij van de mens uitgaan reeds bij de eerste
drempel afgelegd en geheel en al verwijderd, zoals op grond van werkelijke ondervinding
gezien kan worden in het eerste deel, zie nr. 1769 tot en met 1772, en hoe zij veranderen, nr.
1872 tot 1876.
Dit kan ook duidelijk blijken uit zeer vele plaatsen in het Woord, die in de letterlijke zin
geenszins verstaanbaar zijn, en die, wanneer zij niet zo’n ziel of zo’n leven in zich hadden,
niet als het Woord van de Heer erkend zouden worden, en aan niemand, die niet van
kindsbeen af het geloof had ingezogen dat het Woord ingegeven en daarom heilig is, als
Goddelijk verschijnen zouden.
Wie zou uit de letterlijke zin weten wat de woorden betekenen die Jakob voor zijn dood tot
zijn zonen sprak, zie (Genesis hoofdstuk 49),
‘Een slang zal Dan zijn op de weg, een adderslang op het pad, bijtende des paards verzenen,
en zijn rijder zal achterover vallen’, (vers 17);
‘Aangaande Gad, een bende zal hem plunderen, en hij de hiel beroven’, (vers 19);
‘Naftali is een losgelatene hinde, gevende redenen der sierlijkheid’, (vers 21);
‘Jehudah zal zijn jonge ezel aan de wijnstok binden en aan de edele wijnstok de zoon van zijn
ezelin; hij zal zijn kleed in de wijn wassen en zijn mantel in druivenbloed; rood van ogen door
de wijn en wit van tanden door de melk’, (vers 11 en 12).
Desgelijks in tal van plaatsen bij de profeten; wat deze dingen echter betekenen, komt nooit
tevoorschijn dan alleen in de innerlijke zin, waarin alles tot in bijzonderheden in de
allerschoonste orde samenhangt.
Zo is het ook gesteld met de woorden, die de Heer over de laatste tijden zei bij Mattheüs:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 705
‘In de voleinding der eeuw zal de zon verduisterd worden, en de maan haar licht niet geven,
en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten van de hemelen zullen bewogen
worden; en alsdan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen; en dan zullen al de
stammen der aarde weeklagen’, (Mattheüs 24:29,30).
Deze dingen betekenen geenszins de verduistering van de zon en de maan, noch een
neervallen van de sterren van de hemel, noch geweeklaag van de stammen, maar de
naastenliefde en het geloof, die in de innerlijke zin zon en maan zijn, en verduisterd zullen
worden; verder ook de erkentenissen van het goede en ware, die de sterren zijn, en hier de
krachten der hemelen worden genoemd, die zo dus zullen vallen en verdwijnen; en alle dingen
van het geloof, die de stammen der aarde zijn, zoals eveneens in het eerste deel is aangetoond,
zie nr. 31, 32, 1053, 1529, 1530, 1531, 1808.
Uit dit weinige kan nu blijken wat de innerlijke zin van het Woord is, voorts dat hij van de zin
van de letter verwijderd is en in sommige plaatsen zelfs in aanzienlijke mate; niettemin beeldt
de letterlijke zin waarheden uit en biedt schijnbaarheden van het ware waarin de mens kan
zijn, zolang hij nog niet in het licht van het ware is.
GENESIS 17 : 1 – 27
1. En Abram was een zoon van negentig jaren en negen jaren; en Jehovah verscheen
aan Abram en zei tot hem: Ik ben God Schaddai, wandel voor Mij en zijt oprecht.
2. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u zeer, zeer
vermenigvuldigen.
3. En Abram viel op zijn aangezichten; en God sprak met hem, zeggende:
4. Ik, zie, Mijn verbond is met u, en gij zult tot een vader zijn van menigte der natiën.
5. En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen
Abraham, daar Ik u gesteld heb tot een vader van menigte der natiën.
6. En Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot natiën stellen, en koningen
zullen uit u voortkomen.
7. En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u, in
hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot God, en uw zaad na u.
8. En Ik zal u, en uw zaad na u, het land van uw vreemdelingschappen geven, het
gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot God zijn.
9. En God zei tot Abraham: En gij zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in
hun geslachten.
10. Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen mij en tussen u, en tussen uw
zaad na u; dat al wat mannelijk is, u besneden worde.
11. En gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden, en het zal zijn tot een teken des
verbonds tussen Mij en tussen u.
12. En de zoon van acht dagen zal u besneden worden, al het mannelijke in uw
geslachten, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, van alle zoon in den
vreemde geboren, die niet van uw zaad is.
13. Besnijdende zal besneden worden de ingeborene van uw huis, en de met uw zilver
gekochte; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond.
14. En het mannelijke, de voorhuid hebbende, dat niet wordt besneden aan het vlees
van zijn voorhuid, en dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden, zij heeft Mijn
verbond verbroken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 706
15. En God zei tot Abram: Sarai, uw vrouw, zult gij niet noemen met haar naam Sarai,
want Sarah zal haar naam zijn.
16. En Ik zal haar zegenen en een zoon geven; en Ik zal haar zegenen, en zij zal tot
natiën worden; koningen der volken zullen uit haar worden.
17. En Abraham viel op zijn aangezichten, en hij lachte, en hij zei in zijn hart: zal een
zoon van honderd jaren geboren worden, en zal Sarah, een dochter van negentig
jaren, baren?
18. En Abraham zei tot God: Och, dat Ismaël leven mocht voor U.
19. En God zei: Voorwaar, Sarah, uw vrouw, zal een zoon baren, en gij zult zijn naam
noemen Izaäk, en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, zijn
zaad na hem.
20. En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, en hem
vruchtbaar maken, en hem zeer, zeer doen vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij
gewinnen, en Ik zal hem tot een grote natie stellen.
21. En Ik zal Mijn verbond oprichten met Izaäk, die u Sarah op deze gezette tijd in het
volgend jaar baren zal.
22. En Hij eindigde met hem te spreken; en God voer op van Abraham.
23. En Abraham nam Ismaël zijn zoon, en al de ingeborenen van zijn huis, en elke met
zilver gekochte, al het mannelijke onder de mannen van het huis van Abraham, en hij
besneed het vlees van hun voorhuid, even ten zelfde dage, gelijk als God hem
gesproken had.
24. En Abraham was een zoon van negen en negentig jaren, als hij het vlees van zijn
voorhuid besneed.
25. En Ismaël, zijn zoon, een zoon van dertien jaren, als hem het vlees van zijn
voorhuid besneden werd.
26. Even op deze zelfde dag werd Abraham besneden en Ismaël, zijn zoon.
27. En alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte,
van de zoon in de vreemde geboren, werden met hem besneden.
INHOUD
1985. Hier wordt gehandeld over de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met het
Menselijk Wezen, en het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen; en tevens over de
verbinding van de Heer met het menselijk geslacht door het Menselijk Wezen.
1986. Dat Jehovah zich heeft geopenbaard aan de Heer in Zijn Menselijk Wezen, vers 1;
waarbij Hij de vereniging voorzegde, vers 2 en 3, namelijk van het Goddelijke met het
Menselijke, en van het Menselijke met het Goddelijke, vers 4 en 5.
En dat van Hem al het goede en ware komt, vers 6.
En dat zo de verbinding dus van het Goddelijke met het menselijk geslacht door Hem tot
stand zou komen, vers 7.
En dat het hemelse rijk van Hem zou zijn, en dat Hij het zou geven aan hen, die geloof in
Hem zullen hebben, vers 8 en 9.
Maar de mens moet eerst zijn liefden en de vuile begeerten daarvan verwijderen en dus zo
gereinigd worden, hetgeen werd uitgebeeld en wordt aangeduid door de besnijdenis, vers 10
en 11.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 707
Op deze wijze zal de verbinding plaatsvinden zowel met hen die binnen de Kerk zijn als met
hen die buiten de Kerk zijn, vers 12.
Dat de reiniging noodzakelijkerwijs vooraf moet gaan, anders is er geen verbinding, maar
verdoemenis; en dat niettemin de verbinding alleen kan plaats vinden in het onreine van de
mens, vers 13 en 14.
Voorzegd wordt de vereniging van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, of van het
ware met het goede, vers 15,16,17.
Verder ook de verbinding met hen, die in de waarheden van het geloof zijn, namelijk zowel
met hen die van de hemelse Kerk zijn, als met hen die van de geestelijke Kerk zijn, vers
18,19.
En dat dezen ook met de goedheden van het geloof vervuld zullen worden, vers 20.
Besluit, dat deze dingen gebeuren zullen door de vereniging van het Menselijk Wezen met het
Goddelijk Wezen in de Heer, vers 21.
Einde van de voorzegging, vers 22.
Dat het zo moest geschieden en dat het zo geschied is, vers 23 tot 27.
DE INNERLIJKE ZIN
1987. vers 1.
En Abram was een zoon van negentig jaren en negen jaren; en Jehovah verscheen aan Abram
en zei tot hem: Ik ben God Schaddai, wandel voor Mij, en zijt oprecht. Abram was een zoon
van negentig jaren en negen jaren, betekent de tijd, voordat de Heer de meest innerlijke mens
of Binnenste Mens ten volle met de redelijke had verbonden.
Abram betekent de Heer in die staat en op die leeftijd; en Jehovah verscheen aan Abram,
betekent een openbaring; en Hij zei tot hem, betekent de innerlijke gewaarwording; Ik ben
God Schaddai, betekent de naam van de God van Abram in de letterlijke zin, onder welke
naam de Heer eerst voor hen werd uitgebeeld; wandel voor Mij, betekent het ware van het
geloof; en zijt oprecht, betekent het goede.
1988. Dat de woorden ‘Abram was een zoon van negentig jaren en negen jaren’ de tijd
betekenen, voordat de Heer de Binnenste Mens ten volle met de redelijke verbonden had,
blijkt uit de betekenis van negen wanneer dat de tien voorafgaat, of wat hetzelfde is, van
negenennegentig wanneer dat de honderd voorafgaat.
Want Abram was, toen Izaäk geboren werd honderd jaar oud.
Van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, kan vooral uit de getallen, alsmede uit de
namen blijken.
In het Woord betekenen de getallen, onverschillig welke, dingen en evenzo de namen, want er
is hoegenaamd niets in het Woord, waarin niet het Goddelijke is, of wat niet een innerlijke zin
heeft.
Hoever deze ook van de letterlijke zin verwijderd is komt vooral hierin duidelijk uit, want in
de hemel wordt nooit acht geslagen op namen en getallen, maar op hetgeen door namen en
getallen wordt aangeduid; zoals bijvoorbeeld telkens wanneer het getal zeven voorkomt, zich
terstond in de plaats van zeven het heilige aan de engelen voordoet, want zeven betekent het
heilige, omdat de hemelse mens de zevende dag of de sabbat is, dus de rust van de Heer, zie
nrs. 84 tot 87, 395, 433, 716, 881.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 708
Evenzo is het met de overige getallen gesteld, zoals bijvoorbeeld met twaalf; telkens wanneer
het getal twaalf voorkomt, rijst in de engelen de voorstelling op van alle dingen die tot het
geloof behoren, omdat de twaalf stammen deze dingen betekenen, zie nr. 577. Dat in het
Woord getallen dingen betekenen, zie men in het eerste deel waarin dit wordt aangetoond in
de nrs. 482, 487, 488, 493, 575, 647, 648, 755, 813, 893.
Zo is het ook met het getal negenennegentig gesteld; dat dit de tijd betekent, voordat de Heer
de Binnenste Mens ten volle met de redelijke verbonden had, blijkt uit de betekenis van
honderd jaren, die Abram was toen Izaäk werd geboren.
Door Izaäk wordt uitgebeeld en aangeduid de redelijke mens van de Heer, die met Zijn
Binnenste Mens, dat wil zeggen het Goddelijke, verbonden is.
Honderd betekent in het Woord hetzelfde als tien, omdat dit getal is samengesteld uit tien met
tien vermenigvuldigd en tien de overblijfselen betekent, hetgeen in het eerste deel is
aangetoond, zie nr. 576.
Wat de overblijfselen bij de mens zijn, zie men in de nrs. 468, 530, 561, 660, 1050, en wat de
overblijfselen bij de Heer, zie nr. 1906.
Deze verborgenheden kunnen niet verder uiteengezet worden, maar eenieder kan het
begrijpen, wanneer hij er zich eerst mee bekend heeft gemaakt wat overblijfselen zijn; want
heden ten dage weet men niet wat die zijn.
Men zal slechts weten dat de overblijfselen bij de Heer de Goddelijke goedheden betekenen,
die Hij Zichzelf door eigen vermogen verwierf en waardoor Hij het Menselijk Wezen met het
Goddelijke verenigde.
Hieruit kan blijken wat door negenennegentig wordt aangeduid, namelijk dat deze, omdat dit
aan de honderd voorafgaat, de tijd betekent, voordat de Heer de Binnenste Mens ten volle met
de redelijke mens verbonden had.
Door Ismaël werd het eerste redelijke bij de Heer uitgebeeld en van welke aard dit was is
meer dan voldoende in het voorafgaande zestiende hoofdstuk aangetoond. Daarentegen wordt
door Izaäk het Goddelijk Redelijke van de Heer uitgebeeld, zoals uit hetgeen volgt zal blijken.
Dat Abram zo lange tijd in het land Kanaän was gebleven, nu reeds 24 jaren, 10 jaren vóórdat
Ismaël geboren werd, en daarna 13 jaren, en nog geen zoon van zijn vrouw Sarai had, maar
dat eerst dan de belofte over een zoon werd gedaan, toen hij negenennegentig jaren oud was,
sluit een verborgenheid in, zoals eenieder kan zien.
De verborgenheid was deze, dat hij daardoor zou uitbeelden de vereniging van het Goddelijk
Wezen van de Heer met Zijn Menselijk Wezen, en wel van Zijn Binnenste Mens die Jehovah
is, met Zijn Redelijke Mens.
1989. Dat Abram de Heer in die staat en op die leeftijd betekent, blijkt uit hetgeen eerder over
Abram is gezegd.
Abram beeldt in de innerlijke zin de Heer uit, want een andere Abram wordt, wanneer hij in
het Woord genoemd wordt, in de hemel niet bedoeld.
Wat Abram was weten diegenen, die binnen de kerk geboren zijn en uit het Woord over hem
gehoord hebben, weliswaar wanneer zij in het andere leven komen, maar daar hij juist zo is
als een ander, en hij hun ook geen enkele hulp kan bieden, bekommeren zij zich verder niet
om hem; en zij worden onderwezen dat onder Abram in het Woord niemand anders verstaan
wordt dan de Heer.
De engelen echter die in hemelse voorstellingen zijn en deze met geen enkel mens in verband
brengen, weten in het geheel niets van Abram.
Wanneer het Woord dan ook door de mens gelezen en [de naam Abram] genoemd wordt,
worden zij geen ander dan de Heer gewaar, en bij de bovengenoemde woorden de Heer in die
staat en op die leeftijd, want hier spreekt Jehovah met Abram, dat wil zeggen, met de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 709
1990. Dat de woorden ‘Jehovah verscheen aan Abram’ een openbaring betekenen, blijkt
zonder nadere verklaring, want door Abram wordt, als gezegd, de Heer uitgebeeld.
Niet enig mens in het hele aardrijk heeft Jehovah, de Vader van de Heer gezien, maar de Heer
alleen, zoals Hijzelf bij Johannes zei: ‘Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon,
die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18).
Bij dezelfde: ‘Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes
5:37) en nogmaals bij dezelfde: ‘Niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader
is, deze heeft de Vader gezien’, (Johannes 6:46).
Het Oneindige Zelf, dat boven alle hemelen en boven de binnenste dingen bij de mens is, kan
niet geopenbaard worden dan door het Goddelijk Menselijke, dat alleen bij de Heer is.
De gemeenschap van het Oneindige met eindige dingen kan nooit ergens anders vandaan
komen; en dit is ook de oorzaak dat Jehovah, wanneer Hij aan de mensen van de Oudste Kerk
verscheen, en later aan hen van de Oude kerk, die na de vloed bestond, en daarna aan
Abraham en de profeten, zich aan hen als Mens openbaarde; en dat deze Mens de Heer was,
leert Hijzelf openlijk bij Johannes: ‘Abraham, uw vader, verheugde zich, dat hij Mijn dag zou
zien en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest; voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer
Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:56,58).
Ook bij de profeten, zoals bij Daniël aan wie Hij verscheen ‘als zoon des mensen’,
(Daniël 7:13).
Hieruit kan blijken, dat het oneindige Zijn, dat Jehovah is, nooit aan de mens geopenbaard
kon worden dan alleen door het Menselijk Wezen, dus alleen door de Heer, en dat het dus aan
niemand geopenbaard werd dan aan de Heer alleen, opdat Hij ook bij de mens zou kunnen
zijn en met hem verbonden worden, nadat de mens zich geheel en al van het Goddelijke had
verwijderd en ondergedompeld was in vuile begeerten, en dus in louter lichamelijke en aardse
dingen, nam Hij het Menselijk Wezen zelf door geboorte daadwerkelijk aan, teneinde op deze
wijze het oneindig Goddelijke toch nog aan de zozeer verwijderde mens te kunnen toevoegen;
anders zouden de mensen voor eeuwig aan de dood der verdoemden zijn te gronde gegaan.
De overige verborgenheden ten aanzien van de openbaring van Jehovah in het Menselijke van
de Heer, toen Hij in de staat van vernedering verkeerde, voordat Hij het Menselijk Wezen ten
volle met het Goddelijke had verenigd en het had verheerlijkt, zullen door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, voor zover dit begrijpelijk kan gebeuren,
worden uitgelegd.
1991. Dat de woorden ‘Hij zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt uit de
innerlijke gewaarwording van de Heer, welke van Jehovah kwam, waarover eerder in nr.
1919; en dat ‘Jehovah zei’ of ‘God zei’ in de innerlijke zin gewaarworden betekent, in de nrs.
1602, 1791, 1815, 1819, 1822.
1992. Dat de woorden ‘Ik ben God Schaddai’ de naam van de God van Abram in de zin van
de letter betekenen, onder welke naam de Heer eerst voor hen werd uitgebeeld, blijkt uit
hetgeen in het Woord over Abram en het huis van zijn vader wordt meegedeeld, namelijk dat
zij andere goden hadden aanbeden.
In Syrië, waar Abraham vandaan kwam, restten nog overblijfselen van de Oude Kerk, en daar
hadden vele families een godsdienst behouden, zoals blijkt uit Eber, die daar vandaan kwam
en van wie de Hebreeuwse natie afstamde, en eveneens hadden zij de naam van Jehovah
behouden, zoals blijkt uit hetgeen in het eerste deel is aangetoond, nr. 1343 en bij Bileam, die
eveneens uit Syrië was en offers bracht, en Jehovah zijn God noemde.
Dat hij uit Syrië was, blijkt uit, (Numeri 23:7); dat hij offers bracht uit, (Numeri 22:39,40;
23:1,2,3,14,29); dat hij Jehovah zijn God noemde uit, (Numeri 22:8,13,18,31; 23:8,12,16).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 710
Het was echter niet zo gesteld met het huis van Therach, de vader van Abram en van Nachor;
dit huis was daar onder de families van de heidenen, die niet alleen de naam van Jehovah
verloren hadden, maar ook andere goden dienden, en in plaats van Jehovah, Schaddai
vereerden, die zij hun god noemden.
Dat zij de naam van Jehovah verloren hadden, blijkt uit de aanhalingen in het eerste deel, nr.
1343 en dat zij andere goden dienden, wordt openlijk bij Jozua gezegd:
‘Jozua zei tot het ganse volk: Alzo zei Jehovah, de God van Israël: Over gene zijde van de
rivier hebben uw vaders gewoond van oudsher, Therach, de vader van Abraham, en de vader
van Nachor, en zij hebben andere goden gediend; vreest nu Jehovah, en dient Hem in
oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben, aan gene
zijde van de rivier, en in Egypte, en dient Jehovah; en zo het boos is in uw ogen Jehovah te
dienen, kiest u heden, wie gij dienen zult.
Het zij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde van de rivier waren, gediend
hebben, of de goden van de Emorieten’, (Jozua 24:2,14,15).
Dat ook Nachor, de broeder van Abram, en de natie die van hem afstamde, andere goden
dienden, blijkt ook bij Laban, de Syriër, die in de stad van Nachor was, en de beelden of de
therafim vereerde, welke Rachel wegnam, (Genesis 24:10; 31:19, 26. 32, 34).
Men zie wat hierover in het eerste deel is gezegd, in nr. 1356.
Dat zij in plaats van Jehovah, Schaddai vereerden, die zij hun god noemden, wordt duidelijk
gezegd bij Mozes: ‘Ik Jehovah ben aan Abraham, Izaäk en Jakob verschenen als god
Schaddai, en met Mijn naam Jehovah ben Ik hun niet bekend geweest’, (Exodus 6:2).
Hieruit kan blijken van welke aard Abram in zijn jeugd was, namelijk dat hij evenals de
andere heidenen een afgodendienaar was, en dat hij, ook nog toen hij reeds in het land Kanaän
was, de god Schaddai niet uit zijn gedachten geworpen had, door wie de naam van de God
van Abram in de letterlijke zin wordt aangeduid, en dat aan hen, namelijk aan Abraham, Izaäk
en Jakob de Heer onder deze naam eerst werd uitgebeeld, zoals uit de aangehaalde plaats,
(Exodus 6:2) blijkt.
Dat de Heer door hen eerst onder de naam Schaddai uitgebeeld wilde worden, vindt hierin
zijn oorzaak, dat de Heer geenszins plotseling, nog minder in één ogenblik, de van kindsbeen
af ingezaaide godsdienst van iemand vernietigen wil, want dit zou betekenen de wortel
uitrukken en dan het diep ingeplante heilige van de aanbidding en van de godsdienst
vernietigen, hetgeen de Heer nooit breekt maar ombuigt.
Het van kindsbeen af ingewortelde heilige van de godsdienst brengt dit met zich mee dat het
geen geweld verdraagt, maar alleen een geleidelijke en zachte ombuiging.
Iets dergelijks vindt plaats met de heidenen die in het leven van het lichaam afgoden hebben
vereerd, en toch onderling in naastenliefde hebben geleefd; het heilige van hun godsdienst
wordt, daar het vanaf hun vroegste kindsheid is ingeworteld, in het andere leven niet
onmiddellijk weggenomen, maar geleidelijk.
Want in hen, die in de onderlinge naastenliefde geleefd hebben, kunnen de goedheden en
waarheden van het geloof gemakkelijk worden ingeplant, die zij dan later met blijdschap
opnemen; want de naastenliefde is de aardbodem zelf.
Zo geschiedde met Abraham, Izaäk en Jakob, namelijk dat de Heer het verdroeg, dat zij de
naam van de god Schaddai behielden, ja zelfs dat Hij zo ver ging om te zeggen dat Hij de god
Schaddai was, en dit vanwege de betekenis van die naam.
Sommige vertalers geven de naam Schaddai weer door de Almachtige, anderen door de
Bliksemende, maar eigenlijk betekent hij de Verzoeker en na de verzoekingen de Weldoener,
zoals bij Job blijkt, die, daar hij in verzoekingen was, zo vaak Schaddai noemt, zoals uit de
navolgende plaatsen blijken kan: ‘Zie, zalig is de mens die God tuchtigt; en versmaad de
terechtwijzing van Schaddai niet’, (Job 5:17); ‘De pijlen van Schaddai zijn in mij, de
verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij’, (Job 6:4); ‘De vreze van Schaddai zal hij
verlaten’, (Job 6:14);‘Ik zal tot Schaddai spreken, en ik wil rechten met God’, (Job 13:3);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 711
‘Hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen Schaddai sterkt hij zich’, (Job 15:25); ‘Zijn ogen
zullen zijn ondergang zien en van de woede van Schaddai zal hij drinken’, (Job 21:20);
‘Schaddai, die zult gij niet vinden, Hij is groot aan vermogen, en aan gezicht en aan grootte
van de gerechtigheid, Hij zal niet verdrukken’, (Job 37:23);
verder ook bij Joël: ‘Ach, die dag, want de dag van Jehovah is nabij, en zal als een
verwoesting van Schaddai komen’, (Joël 1:15).
Dit kan ook blijken uit het woord Schaddai zelf, dat verwoesting betekent, dus verzoeking;
want de verwoesting is een soort van verzoeking; daar dit woord echter zijn oorsprong aan de
natiën in Syrië ontleent, wordt hij niet Elohim Schaddai, maar El Schaddai genoemd, en bij
Job alleen Schaddai, en El of God wordt afzonderlijk genoemd.
Daar er na de verzoekingen vertroosting volgt, schreven zij diezelfde Schaddai ook het goede
toe dat daaruit voortkomt, zoals bij, (Job 22:17,23,25,26) en ook het verstaan van het ware dat
er eveneens uit voortkomt, (Job 32:8; 33:4); en daar hij dus zo voor de god van het ware werd
gehouden – want verwoesting, verzoeking, kastijding en berisping behoren geenszins tot het
goede maar tot het ware – en daar de Heer door hem voor Abraham, Izaäk en Jakob werd
uitgebeeld, werd de naam behouden.
Ook bij de profeten, bij wie echter onder Schaddai het ware wordt verstaan, zoals bij
Ezechiël: ‘Ik hoorde de stem van de vleugelen van de cherubim, als de stem van vele wateren,
als de stem van Schaddai, wanneer zij gingen, de stem eens gedreuns, als de stem eens
heirlegers’, (Ezechiël 1:24).
Bij dezelfde: ‘Het voorhof werd vervuld van de glans der heerlijkheid van Jehovah, en de
stem van de vleugelen van de cherubim werd gehoord tot het uiterste van de voorhof, als de
stem van de god Schaddai, wanneer hij spreekt’, (Ezechiël 10:4,5), waar Jehovah voor het
goede en Schaddai voor het ware staat; door de vleugels worden in het Woord eveneens in de
innerlijke zin die dingen aangeduid, welke tot het ware behoren.
Ook Izaäk en Jakob noemen de god Schaddai in soortgelijke zin, namelijk als een god die
verzocht en van de verzoeking bevrijdt en daarom weldoet.
Izaäk zei tot zijn zoon Jakob, toen deze voor Ezau vluchtte:
‘De God Schaddai zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u’, (Genesis 28:3).
Jakob zei tot zijn zonen, toen zij naar Egypte togen om koren te kopen, daar zij Jozef zozeer
vreesden: ‘De god Schaddai geve u barmhartigheid voor de man, en late u uwe andere
broeder, en Benjamin los’, (Genesis 43:14).
Jakob, hier Israël genoemd, zegt terwijl hij Jozef zegent, die meer dan zijn broeders in de
boosheden van de verzoekingen was en daaruit bevrijd werd: ‘Van uw vaders God, en Hij zal
u helpen, en met Schaddai, en Hij zal u zegenen, (Genesis 49:25).
Het is nu om deze reden dat de Heer eerst door de God Schaddai, die Abraham vereerde,
uitgebeeld wilde worden, en zei: ‘Ik ben God Schaddai’; en later eveneens voor Jakob: ‘Ik
ben God Schaddai, wees vruchtbaar en vermenigvuldig’, (Genesis 35:11), ook om deze reden,
omdat in het voorafgaande, in de innerlijke zin over de verzoekingen werd gehandeld.
De Schaddai-dienst ontleende bij hen de oorsprong hieraan, dat, zoals bij een zekere natie,
waarover door de Goddelijk barmhartigheid in hetgeen volgt, ook bij hen die tot de Oude
Kerk behoorden, vaak geesten werden gehoord die berispten, en ook geesten die daarna
troostten.
De geesten die berispten werden aan de linkerzijde onder de arm waargenomen; engelen
bevonden zich dan aan het hoofdeinde, die de geesten regeerden en de berisping matigden; en
daar zij meenden dat alles wat hun door de geesten werd gezegd, goddelijk was, noemden zij
die berispende geest Schaddai, en daar hij naderhand ook vertroostte, god Schaddai.
In die tijd waren zij, evenals de Joden, daar zij de innerlijke zin van het Woord niet
verstonden, in deze geloofsopvatting, dat al het boze, en dus alle verzoeking van God kwam,
evenzeer als al het goede, en dus alle vertroosting; dat het hier echter anders mee is gesteld,
zie men in het eerste deel bij de nrs. 245, 592, 696, 1093, 1874, 1875.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 712
1993. Dat de woorden ‘wandel voor Mij’ het ware van het geloof betekenen, blijkt uit de
betekenis van wandelen, wat het leven is overeenkomstig het ware van het geloof, waarover
in nr. 519 is gehandeld; en verder uit de betekenis van de weg, waarop het wandelen
betrekking heeft, wat het ware is, waarover in nr. 627.
1994. Dat de woorden ‘en zijt oprecht’ het goede van de naastenliefde betekenen, blijkt uit de
betekenis van het oprechte, namelijk het goede doen uit het ware, dat wil zeggen, het goede
doen uit het geweten van het ware; dus uit de naastenliefde, want deze maakt het geweten;
men zie over de betekenis daarvan nr. 612.
Daar er echter in de innerlijke zin over de Heer gehandeld wordt, betekent het oprechte het
goede van de naastenliefde, want uit de naastenliefde komt het goede voort, zodat het ware
zelf, dat daaruit voortkomt, het goede is.
1995. vers 2. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u zeer, zeer
vermenigvuldigen.
Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, betekent de vereniging van de Binnenste
Mens, die Jehovah is, met de Innerlijke; en Ik zal u zeer, zeer vermenigvuldigen, betekent de
bevruchting van de neiging tot het ware tot in het oneindige.
1996. Dat de woorden ‘Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u’ de vereniging
betekenen van de Binnenste Mens die Jehovah is, met de Innerlijke, blijkt uit de betekenis van
het verbond, wat de verbinding is; want zo vaak er in het Woord melding wordt gemaakt van
een verbond tussen Jehovah en de mens, wordt door het verbond in de innerlijke zin niets
anders dan de verbinding van de Heer met de mens aangeduid.
De zo vaak tussen Jehovah en de nakomelingen van Jakob gesloten verbonden, beeldden niets
anders uit.
Daar dit in het eerste deel bevestigd is, zou het overbodig zijn dit hier opnieuw te bevestigen,
zie nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864.
De Binnenste Mens van de Heer was Jehovah, daar Hij van Hem ontvangen was; de Innerlijke
Mens wordt hier echter uitgebeeld door Abraham, vandaar dat ‘het verbond tussen Mij en
tussen u’ de vereniging betekent van de Binnenste Mens of van Jehovah, met de Innerlijke
Mens, dus met het Menselijk Wezen van de Heer.
1997. Dat de woorden ‘Ik zal u zeer, zeer vermenigvuldigen’ de bevruchting betekenen van
de neiging tot het ware tot in het oneindige, kan blijken uit de betekenis van
vermenigvuldigen, namelijk dat het op het ware betrekking heeft, waarover is gehandeld in de
nrs. 43, 55, 913, 983; en daar van de Heer sprake is, betekent het de bevruchting van het ware
uit het goede tot in het oneindige, waarover eerder in nr. 1940.
Er zijn twee soorten neigingen, namelijk de neiging tot het goede en de neiging tot het ware;
de neiging tot het goede is het goede te doen uit liefde tot het goede; de neiging tot het ware is
het goede te doen uit liefde tot het ware; deze beide schijnen op het eerste gezicht dezelfde te
zijn, maar zij zijn op zichzelf onderscheiden, zowel naar wezen als naar oorsprong.
De neiging tot het goede of het doen van het goede uit liefde tot het goede, behoort eigenlijk
tot de wil, maar de neiging tot het ware, of het doen van het goede uit liefde tot het ware,
behoort eigenlijk tot het verstand, zo zijn dus deze beide neigingen van elkaar onderscheiden
als wil en verstand.
De neiging tot het goede komt voort uit de hemelse liefde; de neiging tot het ware uit de
geestelijke liefde; de neiging tot het goede kan alleen gezegd worden van de hemelse mens,
maar de neiging tot het ware van de geestelijke mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 713
Wat het hemelse en de hemelse mens is, en wat het geestelijke of de geestelijke mens is, is in
het eerste deel voldoende aangetoond.
De Oudste Kerk, die vóór de vloed bestond, was in de neiging tot het goede, maar de Oude
Kerk, die na de vloed bestond, was in de neiging tot het ware; want eerstgenoemde was een
hemelse Kerk en laatstgenoemde was een geestelijke Kerk.
Alle engelen in de hemelen zijn onderscheiden in hemelse en geestelijke; hemels zijn zij die
in de neiging tot het goede zijn, geestelijk zijn zij die in de neiging tot het ware zijn; aan
eerstgenoemden verschijnt de Heer als Zon, aan laatstgenoemden als Maan, zie nrs. 1529,
1530, 1531, 1838.
Deze neiging, of de neiging tot het ware, verenigde de Heer met de neiging tot het goede, die
bestaat in het doen van het goede uit liefde tot het goede, toen Hij het Menselijk Wezen met
het Goddelijk Wezen verenigde; vandaar wordt door ‘het zeer, zeer vermenigvuldigen’ de
bevruchting van het ware uit het goede tot in het oneindige aangeduid.
1998. vers 3. En Abram viel op zijn aangezichten; en God sprak met hem, zeggende.
Abram viel op zijn aangezichten, betekent de aanbidding; en God sprak met hem, zeggende,
betekent de graad van de innerlijke gewaarwording.
Er wordt God gezegd, omdat door de god Schaddai, die Abram vereerde, de Heer wordt
uitgebeeld; en verder omdat over het ware wordt gehandeld, dat met het goede moet worden
verbonden.
1999. Dat de woorden ‘Abram viel op zijn aangezichten’ de aanbidding betekenen, blijkt
zonder verklaring.
Het vallen op de aangezichten was de ritus van aanbidding van de Oudste kerk en vandaar van
de Ouden, omdat het aangezicht de innerlijke dingen betekende, en de staat ervan werd
aangeduid door het vallen op het aangezicht.
Vandaar werd het in de uitbeeldende Joodse Kerk tot een plechtig gebruik.
De ware aanbidding of verootmoediging van het hart brengt het zich voor de Heer ter aarde
neerwerpen op het aangezicht, met zich mee als een natuurlijk daaruit voortvloeiend gebaar;
want in de verootmoediging van het hart is de erkenning, dat men zelf niets dan vuilheid is, en
tevens de erkenning van de oneindige barmhartigheid van de Heer jegens een dergelijk vuil;
wanneer het gemoed in deze erkenningen wordt gehouden, buigt het gemoed zich zelf
helwaarts en werpt het lichaam neer en verheft zich niet vooraleer het door de Heer wordt
opgericht; dit gebeurt zo in alle ware verootmoediging met de innerlijke gewaarwording van
de verheffing vanuit de barmhartigheid van de Heer.
Van dien aard was de verootmoediging van de mensen van de Oudste Kerk; anders is het
echter gesteld met de aanbidding, die niet uit de verootmoediging van het hart voortkomt;
men zie nr. 1153.
Het is uit het Woord bij de evangelisten bekend, dat de Heer Zijn Vader Jehovah aanbad en
smeekte, en wel als was Hij een ander, van Hem gescheiden, hoewel Jehovah in Hem was.
Maar de staat waarin de Heer zich toen bevond, was de staat van Zijn vernedering, en van
welke aard deze was is in het eerste deel gezegd, namelijk dat Hij toen in de menselijke
zwakte verkeerde, welke Hij van de moeder had; maar hoe meer Hij deze aflegde en het
Goddelijke aantrok, des te meer was Hij in de andere staat, welke staat genoemd wordt de
staat van Zijn verheerlijking.
In de vorige staat bad Hij Jehovah als een ander, van Hem gescheiden, hoewel Hij in Hem
was, want Zijn Binnenste was, zoals gezegd, Jehovah; maar in de andere staat, namelijk in die
van de verheerlijking, sprak Hij met Jehovah als met Zichzelf, want Hij was Jehovah Zelf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 714
Hoe het echter hiermee gesteld is, kan men niet begrijpen, wanneer men niet weet wat het
innerlijke is en hoe het innerlijke op het uiterlijke inwerkt; en verder hoe het innerlijke en het
uiterlijke van elkaar onderscheiden zijn en toch verbonden.
Toch kan dit door iets dergelijks worden toegelicht, namelijk door het innerlijke bij de mens
en door de invloeiing en de werking daarvan op het uiterlijke bij hem.
Dat de mens een innerlijke heeft, een redelijke en een uiterlijke, zie men eerder in de nrs.
1889 en 1940.
Het innerlijke van de mens is datgene, waardoor de mens echt mens is en waardoor hij van de
redeloze dieren wordt onderscheiden.
Door dit innerlijke leeft de mens na de dood en tot in eeuwigheid, en hierdoor kan hij van de
Heer onder de engelen verheven worden.
Het is de eigenlijke eerste vorm, waardoor hij mens wordt en mens is; door dit innerlijke
wordt de Heer met de mens verenigd.
De hemel zelf, die de Heer het dichtst nabij is, bestaat uit deze menselijke innerlijkheden,
niettemin zijn zij nog boven de binnenste engelenhemel, en daarom behoren zij de Heer Zelf
toe; zo is het gehele menselijke geslacht ten volste tegenwoordig onder de ogen van de Heer.
Afstand, zoals die op de ondermaanse aardbol verschijnt, bestaat niet in de hemel en nog
minder boven de hemel, zie het uit ondervinding meegedeelde in de nrs. 1275 en 1277.
Deze innerlijke dingen van de mens hebben geen leven in zichzelf, maar zijn vormen die het
leven van de Heer ontvangen.
Voor zoveel de mens in het boze is, zowel in het daadwerkelijke als het overgeërfde, voor
evenzoveel is hij als het ware gescheiden van dit innerlijke, dat van de Heer en bij de Heer is,
en dus voor evenzoveel van de Heer gescheiden; want hoewel dit innerlijke aan de mens is
toegevoegd en onafscheidelijk van hem is, scheidt de mens zich toch als het ware daarvan af,
naar gelang hij zich van de Heer verwijdert; men zie nr. 1594.
Maar de scheiding is geen losscheuring daarvan, want dan zou de mens na de dood niet meer
kunnen leven; maar het is een onenigheid en tegenstrijdigheid tussen het innerlijke en die
vermogens van hem die lager staan, dat wil zeggen, die tot zijn redelijke en uiterlijke mens
behoren.
Hoe groter de onenigheid en tegenstrijdigheid, hoe meer de mens wordt ontbonden, maar voor
zoveel er geen onenigheid en tegenstrijdigheid is, wordt de mens door het innerlijke met de
Heer verbonden, hetgeen geschiedt voor zoveel als hij in de liefde en de naastenliefde is; want
de liefde en de naastenliefde verbindt, zo is het dus bij de mens gesteld.
Het Binnenste van de Heer echter was Jehovah Zelf, omdat Hij van Jehovah ontvangen was,
die niet gedeeld en van een ander worden kan, zoals van een zoon die van een mensenvader
ontvangen is; want het Goddelijke is niet deelbaar als het menselijke, maar is en blijft een en
hetzelfde.
Met dit innerlijke verenigde de Heer het Menselijk Wezen, en daar het Binnenste van de Heer
Jehovah was, was dit niet een vorm die het leven ontvangt, zoals het innerlijke van de mens,
maar het was het leven zelf.
Ook Zijn Menselijk Wezen is door de vereniging eveneens het leven geworden; daarom zei de
Heer zo vaak, dat Hij het Leven is, zoals bij Johannes:
‘Gelijk de Vader het Leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij de Zoon gegeven het Leven te
hebben in Zichzelf’, (Johannes 5:26) en elders bij dezelfde, (1:4; 5:21; 6:33,35,48; 11:25).
Voor zoveel daarom de Heer in het menselijke was, dat Hij erfelijk van de moeder had,
verscheen Hij van Jehovah onderscheiden en aanbad Hij Jehovah als een ander dan Hijzelf;
maar voor zoveel Hij dit menselijke aflegde, was de Heer niet van Jehovah onderscheiden,
maar één met hem; de eerstgenoemde staat was, als gezegd, de staat van de vernedering van
de Heer, de laatstgenoemde de staat van Zijn verheerlijking.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 715
2000. Dat de woorden ‘en God sprak met hem, zeggende’ de graad van de innerlijke
gewaarwording betekenen, kan blijken uit de betekenis van de woorden ‘Jehovah zegt’, wat
het gewaarworden is, zie nrs. 1898, 1899.
Hier betekent het de graad van de gewaarwording, omdat Hij in een staat van vernedering of
aanbidding was, en daarin overeenkomstig zijn graad met Jehovah meer verbonden en
verenigd was, want de vernedering brengt met zich mee dat er meer en meer innerlijke
gewaarwordingen zijn, zie nr. 1616.
2001. Dat er ‘God’ wordt gezegd, omdat door de God Schaddai, die Abram vereerde, de Heer
werd uitgebeeld, en tevens omdat over het ware wordt gehandeld dat met het goede moet
worden verbonden, blijkt duidelijk uit hetgeen eerder is gezegd.
In het Woord wordt de Heer vaak Jehovah genoemd, vaak Jehovah God, verder de Heer
Jehovah, en vaak God, en wel steeds om een in de innerlijke zin verborgen reden: waar over
de liefde of het goede wordt gehandeld en over de hemelse Kerk, wordt gezegd Jehovah; waar
echter over het geloof of over het ware wordt gehandeld en over de geestelijke Kerk, wordt
gezegd God, en dit voortdurend.
De reden hiervan is deze, dat het Zijn zelf van de Heer tot de liefde behoort, en het Zijn dat er
uit voortvloeit, tot het geloof behoort, nrs. 709, 732.
Hier wordt Hij daarom God genoemd, omdat er over het ware gehandeld wordt, dat met het
goede moet worden verenigd; de andere reden is hier deze, dat de Heer uitgebeeld wilde
worden door de God Schaddai die Abram vereerde, waarom aan de naam God in hetgeen
volgt wordt vastgehouden, want in dit hoofdstuk wordt Jehovah slechts eenmaal genoemd en
God herhaalde malen, zoals in vers 7, 8, 15, 18, 19, 22, 23.
2002. vers 4. Ik, zie, Mijn verbond is met u, en gij zult tot een vader zijn van menigte der
natiën.
Ik, zie, Mijn verbond is met u, betekent de vereniging van het Goddelijk Wezen met het
Menselijk Wezen; en gij zult tot een vader zijn van menigte der natiën, betekent de vereniging
van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen; vader betekent dat het van Hem komt;
menigte betekent het ware; van natiën betekent het goede daarvan.
2003. Dat de woorden ‘Ik, zie, Mijn verbond is met u’ de vereniging betekenen van het
Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, blijkt uit de betekenis van het verbond, wat de
verbinding is, waarover in de nrs. 665, 666, 1023, 1038 is gehandeld; dat het hier de
vereniging is van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, blijkt duidelijk hieruit, en
uit de innerlijke zin van het voorafgaande, dus uit de woorden zelf: Mijn verbond is met u.
2004. Dat de woorden ‘en gij zult tot een vader zijn van menigte der natiën’ de vereniging
betekenen van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, kan niet zozeer blijken uit de
verklaring van elk woord afzonderlijk in de innerlijke zin, wanneer deze woorden niet in een
zekere algemene voorstelling, waarin deze innerlijke zin zich vertoont, worden beschouwd.
De innerlijke zin is vaak van dien aard, en wanneer hij van dien aard is, kan hij universeler en
verder verwijderd worden genoemd.
Uit de verklaring van de woorden elk afzonderlijk volgt deze dichtst nabijgelegen zin,
namelijk dat van de Heer al het ware en al het goede komt, want de vader betekent, zoals
hierna gezegd zal worden, dat het van Hem komt, dat wil zeggen, van de Heer; de menigte het
ware en van de natiën het goede daarvan.
Daar het echter deze dingen zijn, namelijk de waarheden en goedheden, waardoor de Heer het
Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigd heeft, verrijst daaruit deze meer
universele en verder verwijderde zin.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 716
De engelen worden deze woorden zo gewaar en dan tevens ook de wederkerige vereniging,
namelijk van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, en van het Menselijk Wezen
met het Goddelijk Wezen; want de woorden ‘Ik, Mijn verbond is met u’ betekenen,
zoals gezegd, de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, en vandaar
deze woorden hier de vereniging van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen.
Dat de vereniging wederkerig is geschied, is een verborgenheid die nog niet onthuld werd, en
van dien aard is, dat ze nauwelijks begrijpelijk kan worden uitgelegd, want het is nog niemand
bekend, van welke aard de invloeiing is, en zonder erkentenis van de invloeiing kan men
nooit, met welke voorstelling dan ook, bevatten wat wederkerige vereniging is, maar het kan
enigermate toegelicht worden door de invloeiing bij de mens, want ook bij de mens vindt
verbinding plaats.
Van de Heer vloeit door het innerlijke van de mens – waarover kort hiervoor in nr. 1999 –
voortdurend leven in het redelijke van de mens en door dit in het uiterlijke en wel in de
wetenschappelijke dingen en erkentenissen ervan, en maakt dit niet alleen geschikt wordt om
het leven te ontvangen, maar stelt dit ook in de orde en bewerkt zo dat de mens kan denken,
en tenslotte dat hij redelijk is.
Dit is de verbinding van de Heer met de mens, en zonder deze zou de mens nooit kunnen
denken, nog minder redelijk zijn, hetgeen eenieder hieruit duidelijk kan zijn, dat er in het
denken van de mens ontelbare verborgenheden van wetenschap en beschouwing zijn, en wel
zo ontelbaar vele, dat zij in eeuwigheid niet zouden kunnen doorvorst, en deze vloeien nooit
in door de zinnen of door de uiterlijke mens, maar door de innerlijke.
De mens echter komt van zijn kant, dit leven wat van de Heer uitgaat, door wetenschappelijke
dingen en erkentenissen, tegemoet, en zo verbindt hij zich wederkerig. Maar wat de
vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met Zijn Menselijk Wezen, en van het
Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen betreft, dit gaat alles oneindig ver te boven; want
het Binnenste van de Heer was Jehovah Zelf, dus het Leven Zelf, terwijl het innerlijke van de
mens niet de Heer is, en dus ook niet het leven, maar een ontvanger van het leven.
Bij de Heer vond vereniging met Jehovah plaats, daarentegen vindt bij de mens geen
vereniging met de Heer plaats, maar verbinding.
De Heer heeft zich uit eigen vermogen met Jehovah verenigd, waarom Hij ook gerechtigheid
werd; maar de mens verenigd zich nooit uit eigen vermogen, maar door dat van de Heer,
zodat de Heer de mens aan zich verbindt.
Het is deze wederkerige verbinding, welke de Heer bedoelde, waar Hij het Zijne aan de Vader
en dat van de Vader aan Zichzelf toeschrijft, zoals bij Johannes:
‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Hem, die Mij gezonden heeft; Ik ben
een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal
blijven’, (Johannes 12:44-46) in welke woorden deze allerdiepste verborgenheden schuilen,
en wel ten aanzien van de vereniging van het goede met het ware, en van het ware met het
goede.
Of wat hetzelfde is, ten aanzien van de vereniging van het Goddelijk Wezen met het
Menselijk Wezen en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen.
Daarom zegt Hij: ‘Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Hem die Mij gezonden
heeft’ en terstond daarop: ‘Die in Mij gelooft’.
Over deze ingetreden vereniging zegt Hij het volgende: ‘Die Mij ziet, ziet Hem, die Mij
gezonden heeft’; bij dezelfde: ‘De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf
niet; de Vader, die in Mij blijft, dezelve doet de werken; gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben,
en de Vader in Mij is; voorwaar zeg Ik ulieden, die in Mij gelooft, de werken die Ik doe’,
(Johannes 19:10-12).
In deze woorden zijn dezelfde verborgenheden, namelijk over de vereniging van het goede
met het ware en van het ware met het goede, of wat hetzelfde is, van het Goddelijk Wezen
van de Heer met het Menselijk Wezen en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 717
daarom zegt Hij: ‘De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader,
die in Mij blijft, doet de werken’, en direct daarop: ‘De werken die Ik doe’.
Over de ingetreden vereniging hier eveneens als volgt: ‘Ik ben in de Vader en de vader is in
Mij’; dit is de mystieke vereniging, waarvan velen spreken.
Hieruit blijkt, dat Hij geen ander was dan de Vader, hoewel Hij van de Vader als over een
ander sprak, en dit vanwege de wederkerige vereniging, welke moest plaatsvinden en welke
heeft plaatsgevonden; want zo vaak zegt Hij het openlijk, dat Hij één is met de Vader, zoals in
de aangehaalde plaatsen: ‘Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft’, (Johannes 12:45); en
verder: ‘De Vader die in Mij blijft, gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is’,
(Johannes 14:10,11) en bij dezelfde: ‘Indien gij Mij kendet, en gij zoudt Mijn Vader kennen’,
(Johannes 8;19); bij dezelfde: ‘Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader
gekend hebben; en van nu hebt gij Hem gekend, en hebt Hem gezien. Filippus zei tot Hem:
Toon ons de Vader; Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet
gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons
de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:7-10);
en bij dezelfde: ‘Ik en de Vader zijn één’, (Johannes 10:30).
Dit is de reden dat men in de hemel van geen andere Vader weet dan de Heer, daar in Hem de
Vader is, en Hij één met de Vader is, en wanneer men Hem ziet, men de Vader ziet, zoals
Hijzelf zegt, zie nr. 15.
2005. Dat ‘Vader’ betekent, dat het van Hem komt, blijkt uit de betekenis van de Vader,
waarvan in het hieraan voorafgaande sprake was; namelijk dat alles wat van de Vader was,
van Hem was, omdat zij één zijn.
Het innerlijke van ieder mens is van de vader, het uiterlijke van de moeder, of wat hetzelfde
is, de ziel zelf is van de vader, het lichaam waarmee de ziel bekleed is, is van de moeder, toch
maken lichaam en ziel één uit, want de ziel behoort tot het lichaam en het lichaam behoort tot
de ziel, daarom zijn zij onafscheidelijk.
Het binnenste van de Heer was van de Vader, dus de Vader Zelf; dit is de reden dat de Heer
zegt dat ‘de Vader in Hem is’: ‘Ik ben in de Vader, en de Vader is in Mij; die Mij ziet, die ziet
de Vader; Ik en de Vader zijn één’; zoals uit de boven aangehaalde plaatsen blijkt.
In het Woord van het Oude Testament wordt eveneens Vader gezegd, zoals bij Jesaja:
‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal op Zijn schouder
zijn, en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid,
Vredevorst’, (Jesaja 9:5).
Eenieder is het duidelijk, dat de ons geboren Knaap en de ons geboren Zoon de Heer is, die
Vader der eeuwigheid wordt genoemd.
Bij dezelfde: ‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet, en Israël erkent ons niet; Gij
Jehovah, onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid Uw naam’, (Jesaja 63:16), waar het ook
de Heer is, die Jehovah, onze Vader wordt genoemd, want er is geen andere Verlosser.
Bij Maleachi: ‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet een God ons geschapen’, (Maleachi
2:10).
Scheppen staat voor, tot wedergeboorte brengen, zoals in het eerste deel is aangetoond, nrs.
16, 88, 472; en bovendien, dat onder Jehovah in het Woord van het Oude Testament overal de
Heer wordt verstaan, daar alle riten van de Kerk Hem uitbeeldden, en dat alle dingen die in
het Woord zijn, in de innerlijke zin op Hem betrekking hebben.
2006. Dat de menigte het ware betekent, blijkt uit de betekenis van de menigte, hetgeen het
ware is, waarover eerder in nr. 1941, en uit de betekenis van vermenigvuldigd worden,
namelijk dat het gezegd wordt van het ware, waarover in de nrs. 43, 55, 913, 983.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 718
2007. Dat ‘der natiën’ het goede daarvan betekenen, blijkt uit de betekenis van de natiën,
hetgeen het goede is, waarover in het eerste deel is gehandeld in de nrs. 1159, 1258, 1259,
1260, 1416, 1849.
2008. vers 5. En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen
Abraham, daar Ik u gesteld heb tot een vader van menigte van de natiën.
Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, betekent dat Hij het menselijke zal afleggen;
en uw naam zal wezen Abraham, dat Hij het Goddelijke zal aantrekken; daar Ik u gesteld heb
tot een vader van menigte van de natiën, betekent, hier als eerder, dat van Hem al het ware
komt en al het goede daaruit.
2009. Dat de woorden ‘Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram’ betekenen, dat Hij
het menselijke zal afleggen en de woorden ‘en uw naam zal wezen Abraham’, dat Hij het
Goddelijke zal aantrekken, blijkt uit de betekenis van de naam; en ook uit de betekenis van
Abram en daarna van Abraham.
Wanneer in het Woord gezegd wordt ‘Uw naam zal zijn’ betekent het de hoedanigheid of dat
men van dien aard zal zijn, zoals blijkt uit hetgeen in het eerste deel is aangehaald, zie nrs.
144,145,1754; en daar de naam de hoedanigheid betekent, omvat de naam in één
samenvatting alles wat in Hem is; want aan iemands naam wordt in de hemel geheel geen
aandacht geschonken, maar wanneer iemand genoemd wordt, of wanneer een naam gezegd
wordt, vertoont zich de voorstelling van diens hoedanigheid, of van alles wat van hem, bij
hem en in hem is.
Daarom betekent de naam in het Woord de hoedanigheid; opdat dit duidelijk begrepen kan
worden, mag ik uit het Woord nog meer plaatsen ter bevestiging aanvoeren, zoals
bijvoorbeeld in de zegen bij Mozes: ‘Jehovah zegene u, en behoede u; Jehovah doe Zijn
aangezichten over u lichten en erbarme zich uwer; Jehovah verheffe Zijn aangezichten over u
en geve u vrede, alzo zullen zij Mijn naam op de zonen Israëls leggen’, (Numeri 6:24-27);
hieruit blijkt duidelijk, wat de naam en het leggen van de naam op de zonen Israëls is,
namelijk dat Jehovah zegent, behoedt, verlicht, zich erbarmt, vrede geeft; en dus dat Jehovah
of de Heer van dien aard is.
In de Tien Geboden: gij zult de naam van uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet
onschuldig houden degene, die Zijn naam ijdel gebruikt’, (Exodus 20:7; Deuteronomium
5:11), daar betekent de naam van God ijdel gebruiken, niet de naam, maar alles in het
algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is, dus alles en in het algemeen en in het bijzonder
wat tot Zijn eredienst behoort, hetgeen niet veracht, nog minder gelasterd en met onreinheden
bezoedeld mag worden.
In het gebed des Heren: ‘Uw naam worde geheiligd; Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede,
gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde’, (Lukas 11:2); ook hier wordt onder de naam niet de
naam verstaan, maar alle dingen die tot de liefde en het geloof behoren, want deze zijn van
God of van de Heer, en zij komen van Hem.
Wanneer deze dingen, daar zij heilig zijn, heilig worden gehouden, komt het rijk van de Heer,
en geschiedt Zijn wil op aarde evenals in de hemelen.
Dat de naam dergelijke dingen betekent, blijkt uit alle plaatsen in het Woord van het Oude en
Nieuwe Testament, overal waar de naam wordt genoemd, zoals bij Jesaja:
‘Gij zult te dien dage zeggen: Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan, maakt Zijn werken
bekend onder de volken; gedenkt, dat Zijn naam verhoogd is’, (Jesaja 12:4); waar de naam
van Jehovah aanroepen en gedenken dat Zijn naam verhoogd is, geenszins is de een of andere
godsdienst in de naam stellen en geloven dat Jehovah door Zijn naam wordt aangeroepen,
maar dat Hij wordt aangeroepen door de erkentenis van Zijn hoedanigheid, zo dus door alles
in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 719
Bij dezelfde: ‘Daarom eert Jehovah in Urim, in de eilanden der zee de naam van Jehovah,
van de God van Israël’, (Jesaja 24:15), waar Jehovah in Urim eren, wil zeggen, uit de heilige
dingen van de liefde; in de eilanden van de zee de naam van Jehovah, van de God van Israël,
wil zeggen uit de heilige dingen van het geloof.
Bij dezelfde: ‘Jehovah, onze God, alleen in U gedenken wij uw naam’, (Jesaja 26:13) en bij
dezelfde: ‘Ik zal verwekken uit het noorden, en hij zal komen van de opgang van de zon, hij
zal Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25); waar de naam van Jehovah gedenken en aanroepen
wil zeggen vereren vanuit de goedheden van de liefde en uit de waarheden van het geloof; die
van het noorden, zijn degenen die buiten de Kerk zijn en in onwetendheid verkeren omtrent
de naam van Jehovah, en die toch Zijn naam aanroepen, wanneer zij in wederkerige
naastenliefde leven, en een Godheid, schepper van het heelal, aanbidden.
Want in de godsdienst en in de aard daarvan, niet in de naam, bestaat de aanroeping van
Jehovah.
Dat de Heer ook bij de heidenen tegenwoordig is, zie men in de nrs. 932, 1032, 1059.
Bij dezelfde: ‘De natiën zagen uw gerechtigheid, en alle koningen uw heerlijkheid; en gij zult
met een nieuwe naam genoemd worden, die de mond van Jehovah zal uitspreken’, (Jesaja
62:2) waar ‘gij zult met een nieuwe naam genoemd worden’ staat voor: gij zult een ander zijn,
namelijk opnieuw geschapen of wedergeboren, dus van dien aard.
Bij Micha: ‘Alle volken zullen wandelen, elk in de naam van zijn god, en wij zullen wandelen
in de naam van Jehovah, van onze God, in de eeuw en in der eeuwigheid’, (Micha 4:5);
wandelen in de naam van zijn god staat duidelijk voor de profane godsdienst; en wandelen in
de naam van Jehovah voor de ware godsdienst.
Bij Maleachi: ‘Van de opgang van de zon en tot haar ondergang, zal Mijn naam groot zijn
onder de natiën, en aan alle plaats zal reukwerk Mijn naam toegebracht worden, en een rein
spijsoffer, want Mijn naam zal groot zijn onder de heidenen’, (Maleachi 1:11),
waar door de naam niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, die de hoedanigheid
van Jehovah of van de Heer is, waarnaar Hij aanbeden wil worden.
Bij Mozes: ‘De plaats die Jehovah, uw God, uit alle stammen verkiezen zal, om aldaar Zijn
naam te zetten, en om daar Zijn naam te doen wonen, daarheen zult gij brengen alles, wat Ik
u gebiede’, (Deuteronomium 12:5,11,14; 16:2,6,11) waar eveneens door Zijn naam zetten en
Zijn naam aldaar doen wonen, niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, dus de
hoedanigheid van Jehovah of de Heer, waarnaar Hij vereerd moet worden.
Zijn hoedanigheid is het goede van de liefde en het ware van het geloof; bij hen die daarin
zijn, woont de naam van Jehovah.
Bij Jeremia: ‘Gaat heen naar Mijn plaats, die in Schilo was, alwaar Ik Mijn naam had doen
wonen in den beginne’, (Jeremia 7:12), hier eveneens voor de godsdienst, dus voor de leer van
het ware geloof.
Het kan eenieder duidelijk zijn, dat Jehovah niet woont bij hem die alleen Zijn naam kent en
noemt, want de naam alleen zonder de voorstelling van de hoedanigheid, zonder de erkentenis
van de hoedanigheid en zonder het geloof in de hoedanigheid, is louter een woord.
Hieruit blijkt duidelijk dat de naam de hoedanigheid is en het kennen van de hoedanigheid.
Bij Mozes: ‘Op die tijd scheide Jehovah de stam Levi uit, om Hem te dienen, en om in Zijn
naam te zegenen’, (Deuteronomium 10:8) waar zegenen in de naam van Jehovah niet wil
zeggen door de naam, maar door die dingen welke tot de naam van Jehovah behoren,
waarover eerder gesproken is.
Bij Jeremia: ‘Dit is Zijn naam, waarmee men Hem zal noemen: Jehovah, onze Gerechtigheid’,
(Jeremia 23:6); hier staat de naam voor de Gerechtigheid, welke de hoedanigheid van de Heer
is, over wie gehandeld wordt.
Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft Mij geroepen van de baarmoeder af, van Mijn moeders ingewanden
af, en Hij heeft Mijn naam laten vermelden’, (Jesaja 49:1), waar ook van de Heer sprake is;
Zijn naam vermelden is onderwijzen van welke aard Hij is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 720
Dat door de naam de hoedanigheid wordt aangeduid, komt nog duidelijker uit bij Johannes in
de Openbaring:
‘Gij hebt weinige namen in Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij
wandelen in witte, overmits zij waardig zijn.
Die overwint die zal bekleed worden met witte klederen, en Ik zal zijn naam niet delgen uit het
boek des levens; en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor de engelen. Die
overwint, Ik zal op hem schrijven de naam Gods, en de naam van de stad van Mijn God, van
het Nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en Mijn nieuwe naam’,
(Openbaring 3:4,5,12); waar duidelijk blijkt, dat de naam niet de naam is, maar dat het de
hoedanigheid van iemand is; de naam in het boek des levens is niets anders; evenzo het
belijden van zijn naam voor de Vader en het op hem schrijven van de naam van God en van
de stad, en van de nieuwe naam.
Elders is het evenzo gesteld met de namen, waarvan gezegd wordt dat zij geschreven zijn in
het boek des levens en in de hemel, (Openbaring 13:8; 17:8; Lukas 10:20).
In de hemel is het nooit iets anders dan de hoedanigheid, waaraan de een van de ander
onderkend wordt, en dit wordt in de zin van de letter door de naam uitgedrukt, zoals dit ook
eenieder hieruit duidelijk kan zijn, dat ieder mens die op aarde genoemd wordt, zich in de
voorstelling van de ander vertoont met de hoedanigheid waardoor hij gekend wordt en van
anderen onderscheiden wordt.
In het andere leven blijven de voorstellingen, maar de namen vergaan en nog meer bij de
engelen; dit is de reden, dat de naam in de innerlijke zin de hoedanigheid is of de kennis van
de hoedanigheid.
Bij dezelfde: ‘Op het hoofd van Hem, die op het witte paard zat, vele diademen; Hij had een
naam geschreven die niemand wist, dan Hijzelf; Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed
geverfd was, en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods’, (Openbaring 19:12,13); dat hier
de naam het Woord Gods is, dus de hoedanigheid van Hem die op het witte paard zat, wordt
openlijk gezegd.
Dat de naam van Jehovah is weten van welke aard Hij is, namelijk dat Hij al het goede van de
liefde en al het ware van het geloof is, blijkt duidelijk uit de volgende woorden van de Heer:
‘Rechtvaardige Vader, Ik heb U gekend, en ook dezen hebben erkend, dat Gij Mij gezonden
hebt, want Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en Ik zal hem bekend maken, opdat de
liefde, waarmee Gij Mij hebt liefgehad, in hen zij, en Ik in hen’, (Johannes 17:25,26).
En dat de naam Gods of van de Heer alle leer van het geloof ten aanzien van de liefde en de
naastenliefde is, welke leer door het geloven in Zijn naam wordt aangeduid, blijkt uit het
volgende bij dezelfde evangelist: ‘Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht
gegeven, zonen Gods te zijn, die in Zijn naam zullen geloven’ (Johannes 1:12);
‘Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen; indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn
geboden’, (Johannes 14: 13-15); ‘Zo wat gij de Vader in Mijn naam vragen zult, dat geeft Hij
u; dit gebied Ik u, opdat gij elkaar liefhebt’, (Johannes 15:16,17).
Bij Mattheüs: ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van
hen’, (Mattheüs 18:20); waar de in de naam van de Heer vergaderden degenen aanduiden, die
in de leer van het geloof ten aanzien van de liefde en de naastenliefde zijn.
Bij dezelfde: ‘Gij zult gehaat zijn van alle natiën om Mijn naam’, (Mattheüs 10:22; 24:9,10;
Markus 13:9), waar ‘om Mijn naam’ duidelijk staat voor ‘ter wille van de leer’. Dat de naam
zelf niets uitmaakt, maar dat wat de naam insluit, namelijk alles wat tot de naastenliefde en
het geloof behoort, blijkt duidelijk uit de volgende woorden bij Mattheüs:
‘Hebben wij niet door Uw naam geprofeteerd, en door Uw naam duivelen uitgeworpen, en in
Uw naam vele krachten gedaan? Maar dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik ken u niet, gaat
weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt’, (Mattheüs 7:22,23).
Hieruit blijkt, dat zij die de godsdienst in de naam stellen, zoals de joden in de naam van
Jehovah en de christenen in de naam van de Heer, daarom niet waardiger zijn, aangezien de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 721
naam niets uitmaakt, maar dat zij van dien aard moeten zijn als Hij geboden heeft, want dit is
geloven in Zijn naam; en wanneer men zegt dat in geen andere naam dan in die van de Heer
het heil gelegen is, dan wil dat zeggen in geen andere leer, dat wil zeggen, in niets anders dan
in de wederkerige liefde, welke de ware leer van het geloof is, dus in geen ander dan de Heer,
omdat van Hem alleen alle liefde en van daaruit alle geloof komt.
2010. Daar nu de naam de hoedanigheid betekent en het kennen van de hoedanigheid, kan het
duidelijk zijn wat aangeduid door de woorden in dit vers, namelijk ‘uw naam zal niet meer
genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen Abraham’, dat wil zeggen dat Hij niet zou
zijn zoals Hij geweest was, maar zoals Hij wezen zal.
Dat Abram andere goden gediend en de god Schaddai vereerd had, is eerder in nr. 1992
aangetoond, maar aangezien hij de Heer moest uitbeelden, en wel Zijn Binnenste Mens, dus
het hemelse van Zijn liefde, moest zijn vorige hoedanigheid uitgewist worden, dat wil zeggen,
de naam Abram moest veranderd worden in een andere hoedanigheid, waardoor de Heer zou
kunnen worden uitgebeeld.
Daarom werd de letter H uit de naam Jehovah genomen – welke letter in de naam Jehovah de
enige is, die het Goddelijke insluit, en betekent Ik Ben of Zijn – en ingelast, en hij werd
Abraham genoemd.
Ook is het zo gesteld met Sarai, waarover in hetgeen volgt; aan haar naam werd dezelfde
letter toegevoegd, en zij werd Sarah genoemd.
Hieruit kan ook blijken, dat Abraham in de innerlijke zin van het Woord Jehovah of de Heer
uitbeeldt.
Maar men moet weten, dat het er bij de uitbeeldingen niets toe doet, van welke aard de mens
is, want in deze uitbeeldingen slaat niets terug op de persoon, maar richt zich alles op de zaak
welke hij uitbeeldt, zoals eerder is gezegd en aangetoond in de nrs. 665, 1097 aan het einde en
nr. 1361.
Vandaar nu is de betekenis van die woorden in de innerlijke zin deze, dat de Heer het
menselijke zal afleggen en het Goddelijke aantrekken hetgeen ook in het verband met het
voorafgaande, alsmede in het verband met het volgende ligt, want nu wordt de belofte gedaan
over de zoon Izaäk, door wie het Goddelijk Redelijke van de Heer wordt uitgebeeld.
2011. Dat de woorden ‘daar Ik u gesteld heb tot een vader van menigte der natiën’, hier als
eerder betekenen, dat van Hem al het ware komt en al het goede daaruit, blijkt uit de betekenis
van de vader, wat wil zeggen dat het van Hem komt; uit de betekenis van de menigte, wat het
ware is; en uit de betekenis van de natiën, wat het goede daaruit is, waarover eerder in de nrs.
2005, 2006, 2007.
Dat deze zelfde woorden in meer universele of meer verwijderde zin de vereniging betekenen
van het Menselijke Wezen met het Goddelijke, zie men boven in nr. 2004; want het is met de
vereniging van het Menselijk Wezen van de Heer met het Goddelijk Wezen evenzo gesteld
als die van het ware met het goede, en met de vereniging van Zijn Goddelijk Wezen met het
Menselijke, als met die van het goede met het ware, welke vereniging wederkerig is; ja, in de
Heer was het ware zelf, dat zich met het goede verenigde, en het goede zelf dat zich met het
ware verenigde; want het Oneindig Goddelijk kan niet anders genoemd worden dan het Goede
en het Ware zelf.
Daarom is het menselijk gemoed in geen begoocheling wanneer het denkt, dat de Heer het
Goede zelf en het Ware zelf is.
2012. vers 6. Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot natiën stellen, en koningen
zullen uit u voortkomen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 722
Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken, betekent de bevruchting van het goede tot in het
oneindige; en Ik zal u tot natiën stellen, betekent, dat al het goede van Hem komt; en
koningen zullen uit u voortkomen, betekent dat al het ware van Hem komt.
2013. Dat de woorden ‘Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken’ de bevruchting van het goede
betekenen tot in het oneindige, blijkt uit de betekenis van vruchtbaar gemaakt worden,
namelijk dat het op het goede betrekking heeft, waarover eerder in de nrs. 43, 55, 913, 983; en
daar er gezegd wordt ‘zeer, zeer’ en er van de Heer sprake is, betekenen deze woorden de
bevruchting tot in het oneindige.
2014. Dat de woorden ‘Ik zal u tot natiën stellen’ betekenen, dat al het goede van Hem komt,
blijkt uit de betekenis van de natiën in de echte en oorspronkelijke zin, wat het goede is,
waarover in het eerste deel in de nrs. 1259, 1260, 1416 en 1849.
2015. Dat de woorden ‘koningen zullen uit u voortkomen’ betekenen, dat al het ware van
Hem komt, blijkt uit de betekenis van de koning in het Woord, zowel in het historische als in
het profetische Woord, wat het ware is, zoals in nr. 1672 wel is gezegd, maar nog niet zo is
aangetoond.
Uit de betekenis van de natiën, wat de goedheden zijn, en uit de betekenis van de koningen,
wat de waarheden zijn, kan blijken, van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, en
tevens hoe ver deze verwijderd is van de letterlijke zin.
Wie het Woord leest, vooral het historische gedeelte, gelooft nooit iets anders dan dat de
natiën daar natiën zijn, en dat de koningen daar koningen zijn, en dat dus in het eigenlijke
Woord zelf over de natiën, die genoemd worden, en over de koningen gehandeld wordt. Maar
de voorstelling van natiën en ook van koningen, gaat geheel verloren, wanneer het Woord
door de engelen wordt opgenomen, en in de plaats ervan treedt het goede en het ware; dit kan
niet anders dan vreemd, ja zelfs tegenstrijdig schijnen, niettemin is het er zo mee gesteld.
Eenieder kan het ook hieraan alleen al opmaken, dat indien in het Woord natiën door de
natiën werden aangeduid, en koningen door koningen, het Woord van de Heer dan nauwelijks
iets meer zou insluiten dan een andere geschiedenis, of dan een ander geschrift, en het zou op
deze wijze iets werelds zijn, terwijl er toch in het Woord niets is, dat niet Goddelijk is, dus
hemels en geestelijk; zoals bijvoorbeeld alleen al in dit vers,‘dat Abram vruchtbaar gemaakt
zou worden en tot natiën gesteld, en dat koningen uit hem zouden voortkomen’; wat zou dit
anders zijn dan iets louter werelds en hoegenaamd niets hemels.
Daarin is immers slechts een heerlijkheid van de wereld gelegen, welke volstrekt niets is in de
hemel; wanneer het daarentegen het Woord van de Heer is, moet het een heerlijkheid van de
hemel zijn en geenszins van de wereld.
Daarom wordt de zin van de letter dan ook geheel en al uitgewist en verdwijnt deze, wanneer
hij in de hemel overgaat en wordt zo gereinigd, zodat er niets werelds meer mee vermengd is,
want onder Abraham wordt niet Abraham verstaan, maar de Heer; onder vruchtbaar gemaakt
worden, wordt niet zijn nakomelingschap verstaan, die zeer, zeer groeien zou, maar het goede
van het Menselijk Wezen van de Heer, tot in het oneindige.
Onder de natiën worden niet natiën verstaan maar goedheden en onder koningen niet
koningen maar waarheden; terwijl toch de geschiedenis overeenkomstig de letterlijke zin in
haar waarheid blijft, want het is waar, dat zo tot Abraham werd gesproken, en verder dat hij
zo vruchtbaar werd gemaakt, en dat de natiën alsmede koningen uit hem voortkwamen.
Dat koningen waarheden betekenen, kan uit de navolgende plaatsen blijken, bij Jesaja:
‘De zonen van de vreemde zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; gij zult
de melk van de natiën zuigen en de borst van de koningen zult gij zuigen’, (Jesaja 60:10,16).
Wat het zuigen van de melk van de natiën en van de borst van de koningen betekent, komt
geenszins in de zin van de letter uit, maar in de innerlijke zin, waarin het betekent begiftigd
worden met goedheden en onderricht worden in waarheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 723
Bij Jeremia: ‘Er zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op
de troon van David, rijdende op wagen en op paarden’, (Jeremia 17:25; 22:4).
Rijden op wagen en op paarden is een profetische uitdrukking, welke een overvloed van
verstandelijke dingen betekent, zoals uit tal van plaatsen bij de profeten kan blijken.
Zo wordt met de woorden ‘door de poorten van de stad zullen koningen ingaan’ in de
innerlijke zin aangeduid, dat zij zullen vervuld worden met waarheden van het geloof.
Dit is de hemelse zin van het Woord, waarin de wereldse zin van de letter overgaat.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft in de gramschap van Zijn toorn de koning en de priester
smadelijk verworpen; de poorten van Zion zijn in de aarde verzonken: Hij heeft haar grendels
verdorven en gebroken; de koning en de vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet’,
(Klaagliederen 2:6,9) waar de koning staat voor het ware van het geloof en de priester voor
het goede van de naastenliefde; Zion voor de Kerk die te gronde gericht wordt en waarvan de
grendels gebroken worden; vandaar zijn de koning en de vorsten onder de heidenen, dat wil
zeggen, het ware en de dingen die tot het ware behoren zullen verbannen worden, in die mate
dat er geen wet, dat wil zeggen, niets van de leer van het geloof is.
Bij Jesaja: ‘Eer de knaap weet te verwerpen het boze, en te verkiezen het goede, zal de
aardbodem verlaten zijn, die gij versmaadt, voor zijn twee koningen’, (Jesaja 7:16), waar
sprake is van de komst van de Heer.
De aardbodem die verlaten zal zijn, staat voor het geloof, dat dan niet meer aanwezig zal zijn,
en waarvan de waarheden de koningen zijn, van wie men walgen zal.
Bij dezelfde: ‘Ik zal Mijn hand opheffen tot de natiën, en tot de volken zal Ik Mijn banier
opsteken, en zij zullen uw zonen in de schoot brengen, en uw dochteren zullen op de schouder
gedragen worden; koningen zullen uw voedsterheren zijn, en hun vorstinnen uw
zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22,23).
Natiën en dochteren staan voor de goedheden; volken en zonen voor de waarheden, zoals in
het eerste deel is aangetoond.
Dat de natiën voor de goedheden staan, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849; de dochteren eveneens,
zie nrs. 489, 490, 491; volken voor waarheden, nrs. 1259, 1260; de zonen eveneens, nrs. 489,
491, 533, 1147.
De koningen staan dus voor de waarheden in het algemeen, waarmee zij gevoed zullen
worden en hun vorstinnen voor de goedheden waarmee zij gezoogd zullen worden; of nu
gezegd wordt ‘goedheden en waarheden’ dan wel ‘zij die in goedheden en waarheden zijn’, is
hetzelfde.
Bij dezelfde: ‘Hij zal vele natiën besprengen, over Hem zullen de koningen hun mond
toehouden, want zij hebben hetgeen hun [niet] verkondigd is, gezien, en hetgeen zij niet
gehoord hebben, verstaan’, (Jesaja 52:15), daar is sprake van de komst van de Heer; de natiën
staan voor hen, die door de goedheden worden aangedaan, de koningen voor hen, die door de
waarheden worden aangedaan.
Bij David; ‘Nu dan, gij koningen, zijt vol inzicht, laat u onderrichten, gij rechters der aarde;
dient Jehovah met vreze, en verheugt u met beving, kust de Zoon opdat Hij niet toorne en gij
op de weg vergaat’, (Psalm 2:10-12); de koningen staan voor hen die in de waarheden zijn;
dezen worden ook vanwege de waarheden herhaalde malen in het Woord ‘zonen des konings’
genoemd; hier staat de Zoon voor de Heer, die hier de Zoon wordt genoemd, omdat Hij het
ware zelf is, en van Hem al het ware komt.
Bij Johannes: ‘Zij zullen een nieuw lied zingen: Gij zijt waardig het Boek te nemen en zijn
zegels te openen; Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesters, opdat wij regeren
op de aarde’, (Openbaring 5:9,10), waar zij, die in de waarheden zijn, koningen worden
genoemd.
De Heer noemt hen ook koningen van het koninkrijk, bij Mattheüs: ‘Die het goede zaad zaait,
is de Zoon des mensen; het veld is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, en het
onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37,38).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 724
Bij Johannes: ‘De zesde engel goot zijn fiool uit over de grote rivier, de Eufraat; en zijn water
is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van de opgang van de zon
zijn’, (Openbaring 16:12); dat door de Eufraat niet de Eufraat wordt aangeduid, en door de
koningen van de opgang van de zon niet koningen daar vandaan, is duidelijk; wat door de
Eufraat wordt aangeduid, zie daarover de nrs. 120, 1585, 1866.
Daaruit blijkt duidelijk, wat de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn,
betekent, namelijk waarheden van het geloof, die uit de goedheden van de liefde voortkomen.
Bij dezelfde: ‘De natiën die behouden worden, zullen in haar licht wandelen, en de koningen
der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in dezelve brengen’, (Openbaring 21:24) waar de
natiën staan voor hen die in de goedheden zijn, de koningen der aarde voor hen die in de
waarheden zijn; hetgeen ook duidelijk hierin uitkomt, dat het hier profetische en niet
historische dingen zijn.
Bij dezelfde: Met de grote hoer, die op vele wateren zit, hebben de koningen der aarde
gehoereerd, en zij zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij’, (Openbaring 17:2);
en elders: ‘Babylon heeft uit de wijn van haar hoererij alle natiën gedrenkt en de koningen
der aarde hebben met haar gehoereerd’, (Openbaring 18:3,9).
Hier blijkt eveneens dat door de koningen der aarde niet koningen worden aangeduid, want er
wordt gehandeld over de vervalsing en verkrachting van de leer van het geloof, dat wil
zeggen, van het ware, hetgeen hoererij is; de koningen der aarde staan voor de waarheden die
vervalst en verkracht zijn.
Bij dezelfde: ‘De tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog
niet ontvangen hebben, maar als koningen macht ontvangen voor een uur met het beest; deze
zullen enerlei zin hebben, en zullen hun vermogen en macht het beest overgeven’,
(Openbaring 17:12,13); dat de koningen hier niet koningen zijn, kan eveneens eenieder
duidelijk zijn, want anders zou het toch geheel onbegrijpelijk zijn, dat de tien koningen voor
één uur macht zouden ontvangen; evenzo wat bij dezelfde staat:
‘Ik zag het beest en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren
tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger’, (Openbaring 19:19).
Dat de op het paard zittende het Woord van God is, wordt hier in het 13de vers nadrukkelijk
gezegd, waartegen de koningen der aarde vergaderd worden genoemd; het beest staat voor de
ontwijde goedheden van de liefde, de koningen voor de geschonden waarheden van het
geloof; koningen der aarde worden zij genoemd, omdat zij binnen de Kerk zijn; dat de aarde
de Kerk is, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262.
Het witte paard staat voor het verstand van het ware, de op het paard zittende voor het Woord.
Nog duidelijker komt het uit bij Daniël in het elfde hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de
oorlog tussen de koning van het zuiden en de koning van het noorden, waardoor de
waarheden en de valsheden worden aangeduid, die met elkaar gestreden hebben; de strijd
wordt hier ook historisch door een oorlog beschreven.
Daar de koning het ware is kan het duidelijk zijn wat het in de innerlijke zin wil zeggen, dat
de Heer Koning genoemd wordt, verder ook Priester, en ook wat de koningen bij de Heer
uitbeeldden en wat de priesters.
De koningen beeldden Zijn Goddelijk Ware uit en de priesters Zijn Goddelijk Goede.
Alle wetten van de orde, waarmee de Heer het heelal als Koning bestuurt, zijn waarheden; alle
wetten echter, waarmee Hij het heelal als Priester bestuurt, en waarmee Hij ook de waarheden
zelf regeert, zijn goedheden; want de regering, naar de waarheden enig en alleen, zou eenieder
naar de hel verdoemen, maar de regering naar de goedheden heft daaruit op en verheft in de
hemel, zie nr. 1728.
Daar deze beide regeringen bij de Heer verbonden zijn, werden zij oudtijds ook uitgebeeld
door het met het priesterschap verbonden koningschap, zoals bij Malkizedech, die koning van
Schalem en tevens priester Gods van de Allerhoogste was, (Genesis 14:18), en later bij de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 725
Joden, waar de uitbeeldende kerk was ingesteld door rechters en priesters, daarna door
koningen.
Maar aangezien koningen de waarheden uitbeeldden, die niet de opperheerschappij mochten
voeren, omdat zij zoals gezegd, verdoemen, daarom mishaagde dit zozeer, dat zij berispt
werden en de hoedanigheid van het op zichzelf beschouwde ware door het recht van de
koning werd beschreven, (1 Samuël 8:11-18); en eerder werd door Mozes, (Deuteronomium
17:14–18), bevolen, dat zij het echte ware zouden kiezen dat uit het goede komt, niet het
verbasterde, en dat zij het niet bezoedelen zouden door redeneringen en wetenschappelijke
dingen.
Dit is het wat het voorschrift ten aanzien van de koning bij Mozes in de aangehaalde plaats
insluit, hetgeen nooit iemand uit de letterlijke zin kan zien, maar toch komt het duidelijk uit in
elke bijzonderheid in de innerlijke zin, en hierin, dat door de koning en het koningschap niets
anders werd uitgebeeld en aangeduid dan het ware.
2016. Ten aanzien van het feit dat van de Heer al het goede komt en al het ware daaruit; dit is
een vaststaande waarheid.
De engelen zijn in de innerlijke gewaarwording daarvan, zozeer, dat zij waarnemen, hoeveel
van de Heer komt en dat het goed en waar is, en hoeveel van henzelf en dat dit boos en vals is.
Zij bekennen dit ook voor de nieuw aangekomen zielen en voor de geesten die twijfelen; ja,
meer nog, bekennen zij, dat zij door de Heer worden afgehouden van het boze en valse, dat uit
hun eigen ik voortkomt en dat zij in het goede en ware worden gehouden.
Dit afhouden zelf en de invloeiing zelf is ook voelbaar voor hen, men zie nr. 1614.
Dat de mens echter meent het goede uit zichzelf te doen en het ware uit zichzelf te denken, is
schijn, daar hij in de staat van geen innerlijke gewaarwording is en in de diepste duisternis
verkeert voor wat betreft de invloeiing.
Vandaar maakt hij gevolgtrekkingen uit de schijn, ja zelfs uit de begoocheling waarvan hij
zich niet laat afbrengen, zolang hij alleen aan de zinnen gelooft en zolang hij daarnaar
redeneert of het zo is.
Maar ofschoon het hiermee zo gesteld is, moet de mens toch het goede doen en het ware
denken als uit zichzelf, want anders kan hij niet hervormd en wedergeboren worden; de reden
waarom dit zo is, zie men in de nrs. 1937, 1947.
In dit vers wordt gehandeld over het Menselijk Wezen van de Heer dat verenigd moest
worden met het Goddelijk Wezen, en dat al het goede en ware op die wijze van het Goddelijk
Wezen door Zijn Menselijk Wezen tot de mens zou komen.
Dit is een Goddelijke verborgenheid die weinigen geloven omdat zij het niet begrijpen; want
zij menen dat het Goddelijk goede tot de mens kan komen zonder het met het Goddelijke
verenigde Menselijke van de Heer; dat dit echter niet zou kunnen geschieden is in het kort
reeds eerder aangetoond in de nrs. 1676, 1990; namelijk dat de mens zich zozeer verwijderd
heeft van het hoogste Goddelijke door de begeerten waarin hij zich onderdompelde en door de
valsheden waarmee hij zich verblindde, dat nooit enige invloeiing van het Goddelijke in het
redelijke van zijn gemoed zou plaats vinden, wanneer het niet zou geschieden door het
Menselijke, dat de Heer in Zich zou verenigen met het Goddelijke.
Door Zijn Menselijke is de gemeenschap bewerkt, want op deze wijze kon het hoogste
Goddelijke tot de mens komen, hetgeen de Heer op vele plaatsen openlijk zegt, namelijk ‘dat
Hij de weg is en dat er tot de Vader geen toegang is dan door Hem’.
Dit nu is het, wat hier gezegd wordt ‘dat van Hem - namelijk van het met het Goddelijke
verenigde Menselijke - al het goede en al het ware komt’.
2017. vers 7.
En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u, in hun
geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot God en uw zaad na u.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 726
Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, betekent de vereniging, en tussen uw
zaad na u, betekent de verbinding met hen die geloof in Hem hebben; in hun geslachten,
betekent de dingen die tot het geloof behoren; tot een eeuwig verbond, betekent de verbinding
met dezen; om u te zijn tot God, betekent het Goddelijke van de Heer in Hem; en uw zaad na
u, betekent daarvandaan het Goddelijke bij hen die geloof in hem hebben.
2018. Dat de woorden ‘Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u’ de vereniging
betekenen, blijkt uit de betekenis van het verbond, namelijk de vereniging, waarover eerder in
de nrs. 665, 666, 1023, 1038, over welke vereniging in dit hoofdstuk en eerder herhaalde
malen is gehandeld, en aangetoond dat Jehovah die hier spreekt, in Hem was, omdat Hij één
met Hem was van de eerste ontvangenis en de geboorte af, want Hij was van Jehovah
ontvangen, en vandaar was Zijn Binnenste Jehovah.
Dit is door iets dergelijks bij de mens verduidelijkt, nr. 1999, dat namelijk zijn ziel één is met
het lichaam, of zijn innerlijke met het uiterlijke, hoewel zij van elkaar onderscheiden zijn en
soms dermate onderscheiden, dat het ene met het andere in strijd is, zoals dit in verzoekingen
het geval pleegt te zijn, waarin het innerlijke het uiterlijke bestraft en het boze dat in het
uiterlijke is, verwerpen wil; niettemin zijn zij verbonden, of één, daar zowel de ziel als het
lichaam dezelfde mens toebehoort.
Als voorbeeld het volgende: wie anders denkt dan hij met zijn aangezicht toont, met de mond
spreekt en met het gebaar doet; bij hem is dan iets innerlijks dat met het uiterlijke in strijd is,
maar toch zijn zij één, want het denken behoort evenzeer tot de mens als het uiterlijke van het
aangezicht, mond en gebaar; er is echter vereniging, wanneer deze, namelijk het aangezicht,
de taal van de mond en het gebaar met het denken samenstemmen; dit ter verduidelijking.
2019. Dat de woorden ‘en tussen uw zaad na u’ de verbinding betekenen met hen die geloof
in Hem hebben, blijkt uit de betekenis van het zaad, hetgeen het geloof is, waarover in de nrs.
1025, 1447, 1610; verder uit de betekenis van ‘na u’, wat volgen is.
Het is in het Woord een gebruikelijke zegswijze ‘iemand nawandelen’, zoals bij, (Jeremia 7:6;
8:2; Ezechiël 20:17; en bij Markus 8:34; Lukas 9:23; 14:27).
Vandaar betekent hier ‘het zaad na u’ hen die in het geloof zijn en Hem volgen; in de
innerlijke zin hen, die van Hem geboren zijn.
2020. Dat de woorden ‘in hun geslachten’ de dingen betekenen, die tot het geloof behoren,
blijkt uit de betekenis van de geslachten, hetgeen de dingen zijn die van de naastenliefde
verwekt en geboren zijn, dat wil zeggen, alle dingen die tot het geloof behoren, of wat
hetzelfde is, al diegenen die door de Heer zijn wedergeboren, in wie dus het geloof van de
naastenliefde is, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Dat de geslachten alsmede de geboorten in de innerlijke zin deze mensen zijn, is in het eerste
deel aangetoond in de nrs. 613, 1041, 1145, 1330.
2021. Dat ‘tot een eeuwig verbond’ de verbinding met dezen betekent, blijkt uit de betekenis
van het verbond, wat de verbinding is, waarover eerder in de nrs. 665, 666, 1023, 1038; en dat
het een verbinding is met hen, die zaad genoemd worden, blijkt hieruit, dat het er
onmiddellijk op volgt, en dat het verbond voor de tweede maal in dit vers genoemd wordt; dus
heeft het eerste betrekking op de vereniging van Jehovah met het Menselijk Wezen, het
tweede op de verbinding met degenen die het zaad zijn.
Opdat men een duidelijker voorstelling ontvangt van de vereniging van het Goddelijk Wezen
van de Heer met het Menselijk Wezen, en van de verbinding van de Heer met het menselijk
geslacht door het geloof van de naastenliefde, mag hier en in hetgeen volgt, eerstgenoemde
een vereniging genoemd worden, laatstgenoemde echter een verbinding; die van het
Goddelijk Wezen van de Heer met het menselijk Wezen was ook een vereniging, maar die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 727
van de Heer met het menselijk geslacht door het geloof van de naastenliefde is een
verbinding.
Dit blijkt hieruit, dat, omdat Jehovah of de Heer het Leven is, en Zijn Menselijk Wezen ook
het Leven is geworden, zoals hier eerder is aangetoond, er vereniging is tussen het Leven en
het Leven; daarentegen is de mens niet het Leven, maar een ontvanger van het leven, zoals
eveneens eerder is aangetoond.
Wanneer het leven in een ontvanger van het leven invloeit, is er verbinding, want het past zich
bij hem aan als het actieve bij het passieve, of als het op zichzelf levende bij het op zichzelf
dode, dat als gevolg daarvan leeft.
Weliswaar verschijnt dan het principale met het instrumentale, zoals zij genoemd worden, als
verbonden, alsof zij één waren, maar toch zijn zij niet één, want het eerste staat op zichzelf en
het laatste staat op zichzelf.
De mens leeft niet uit zichzelf, maar de Heer voegt hem uit barmhartigheid aan zich toe en
doet hem zo dus leven tot in eeuwigheid; en daar zij zo onderscheiden zijn, wordt het een
verbinding genoemd.
2022. Dat de woorden ‘om u te zijn tot God’ het Goddelijke van de Heer in Hem betekenen,
blijkt uit hetgeen eerder is gezegd over het Goddelijk Wezen van de Heer, namelijk dat het in
Hem was.
2023. Dat de woorden ‘en uw zaad na u’ betekenen daarom het Goddelijke bij hen, die geloof
in Hem hebben, dit blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof van de naastenliefde is,
waarover in de nrs. 1025, 1447, 1610 gehandeld is; voorts uit de betekenis van ‘na u’ namelijk
dat het is, Hem navolgen, waarover eerder in nr. 2019.
Het Goddelijke bij hen die geloof in Hem hebben, is de liefde en de naastenliefde; onder
liefde wordt de liefde tot de Heer verstaan, onder naastenliefde, de liefde jegens de naaste. De
liefde tot de Heer kan nooit gescheiden worden van de liefde jegens de naaste, want de liefde
van de Heer is jegens het gehele menselijke geslacht, dat Hij tot in eeuwigheid behouden wil
en geheel en al aan Zich wil toevoegen, zodat er geen van hen verloren zou gaan.
Wie daarom liefde tot de Heer heeft, heeft de liefde van de Heer, en zo kan hij niet anders dan
de naaste liefhebben; maar zij die in de liefde tot de naaste zijn, zijn daarom niet allen in de
liefde tot de Heer, zoals bijvoorbeeld de rechtschapen heidenen, die in onwetendheid omtrent
de Heer verkeren, maar bij wie niettemin de Heer in de naastenliefde tegenwoordig is, zoals in
het eerste deel in de nrs. 1032, 1059 is aangetoond; voorts ook anderen binnen de Kerk; want
de liefde tot de Heer is van een hogere graad.
Zij die de liefde tot de Heer hebben, zijn hemelse mensen, maar zij die liefde jegens de naaste
of naastenliefde hebben, zijn geestelijke mensen.
De Oudste Kerk, die vóór de vloed bestond en hemels was, was in de liefde tot de Heer; de
Oude Kerk echter, die na de vloed bestond en geestelijk was, was in de liefde jegens de naaste
of in de naastenliefde.
Dit onderscheid tussen de liefde en de naastenliefde moet gemaakt worden, wanneer zij in
hetgeen volgt genoemd worden.
2024. vers 8.
En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land
Kanaän, tot eeuwige bezitting, en Ik zal hun tot God zijn.
Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, betekent dat de Heer
zich met eigen krachten alle dingen verwierf, die het land der vreemdelingschappen zijn; Ik
zal u geven, wil zeggen dat van Hem alle dingen in de hemelen en op aarde zijn; en aan uw
zaad na u, betekent dat Hij het geven zal aan hen, die geloof in Hem zullen hebben; het gehele
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 728
land Kanaän, betekent het hemelse rijk; tot in eeuwige bezitting, betekent tot in eeuwigheid;
en Ik zal hun tot God zijn, betekent dat er één God is.
2025. Dat de woorden ‘Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven’
betekenen dat de Heer zich met eigen krachten alle dingen verwierf, die het land van de
vreemdelingschappen zijn, dit blijkt uit de betekenis van in vreemdelingschap verkeren,
hetgeen is, onderricht worden, waarover in nr. 1463; en daar de mens zich het leven
hoofdzakelijk door onderricht in wetenschappelijke dingen, leringen en erkentenissen van het
geloof verwerft, is het vreemdelingschap bijgevolg het zo verworven leven.
Betrekking hebbend op de Heer, is het leven, dat Hij zich verwierf door erkentenissen,
worstelingen van de verzoekingen en de overwinningen daarin, en daar Hij het zich met eigen
krachten verwierf, wordt er hier door het land der vreemdelingschappen dit eveneens
aangeduid.
Dat de Heer zich alle dingen met eigen krachten verworven heeft en met eigen krachten het
Menselijk Wezen met het Goddelijk, en het Goddelijk met het Menselijk Wezen verenigde, en
zo alleen de Gerechtigheid werd, blijkt duidelijk bij de profeten, zoals bij Jesaja:
‘Wie is deze, die uit Edom komt; Ik alleen heb de pers getreden, en van de volken was
niemand met Mij; Ik zag rondom, en er was niemand, die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was
niemand die ondersteunde; daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt’, (Jesaja 63:1,3,5).
Edom staat voor het Menselijk Wezen van de Heer; kracht en arm, voor macht, en dat het uit
eigen macht is, wordt duidelijk gezegd, namelijk dat niemand hielp, niemand ondersteunde,
dat Hem Zijn arm heil beschikte.
Bij dezelfde: ‘Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette Zich, dat niemand in het midden
trad; en heil bracht Hem Zijn arm aan en Zijn Gerechtigheid ondersteunde Hem; en Hij trok
Gerechtigheid aan als een pantsier, en de helm des heils zette Hij op Zijn hoofd’,
(Jesaja 58:16,17).
Dus eveneens dat het uit eigen macht geschiedde, en dat Hij zo tot Gerechtigheid werd.
Dat de Heer Gerechtigheid is, bij Daniël: ‘Zeventig weken zijn bestemd, om de
ongerechtigheid te verzoenen, en om de gerechtigheid der eeuwen aan te brengen, en om het
gezicht en de profeet te verzegelen, en om de Heilige der Heiligen te zalven’, (Daniël 9:24).
Bij Jeremia: ‘Aan David zal Ik een rechtvaardige spruit verwekken, en Hij zal als koning
regeren, en met inzicht handelen, en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen
zal Jehudah behouden worden, en Israël in vertrouwen wonen; en dit zal Zijn naam zijn,
waarmee men Hem zal noemen: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5,6; 33:15,16);
daarom wordt Hij ook ‘Woning der Gerechtigheid’ genoemd, (Jeremia 31:23; 50:7); en bij
Jesaja ‘Wonderlijk en Held’, (Jesaja 9:5).
Dat de Heer zo vaak aan de Vader toeschrijft wat van Hem is, werd eerder in de nrs. 1999 en
2004 uitgelegd; want Jehovah was in Hem, en dus in elk ding afzonderlijk van Hem; dit kan
door iets dergelijks bij de mens verduidelijkt worden, hoewel het niet hetzelfde is: de ziel van
de mens is in hem en daar zij in hem is, is zij in de allerkleinste bijzonderheid van hem,
namelijk in de allerkleinste bijzonderheid van zijn denken en in de allerkleinste bijzonderheid
van zijn handelen, alles wat niet zijn ziel in zich heeft, is niet van hem.
De ziel van de Heer was het Leven zelf of het Zijn zelf, dat Jehovah is, want Hij was van
Jehovah ontvangen, zo was Hij dus in de allerkleinste bijzonderheden van Hem; en daar het
Leven zelf of het Zijn zelf, dat Jehovah is, Hem toebehoorde, zoals de ziel de mens
toebehoort, zo behoorde Hem toe dat wat Jehovah toebehoorde.
Dit is het wanneer de Heer zegt ‘dat Hij in de schoot van de Vader is’, (Johannes 1:18); en
‘dat alles wat de Vader heeft, het Zijne is’, (Johannes 16:15; 17:10,11).
Door het goede, dat van Jehovah is, verenigde Hij het Goddelijk Wezen met het Menselijk
Wezen, en door het ware verenigde Hij het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, dus
alle dingen in het algemeen en in het bijzonder uit Zichzelf; ja zelfs was Zijn Menselijke aan
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 729
zichzelf overgelaten, opdat Hij van Zichzelf uit tegen alle hellen zou strijden en die
overwinnen; en daar Hij het Leven in Zichzelf had, dat, zoals gezegd, Hem toebehoorde, heeft
Hij ze overwonnen met Zijn macht en met Zijn krachten, zoals dit ook duidelijk bij de
profeten in de aangehaalde plaatsen wordt gezegd.
Daarom nu, omdat Hij Zich met eigen krachten alles verwierf, werd Hij de Gerechtigheid,
ontrukte Hij de geestenwereld aan de helse genieën en geesten, en bevrijdde zo het menselijk
geslacht van de ondergang – het menselijk geslacht wordt immers geregeerd door geesten –
en zo verloste Hij het.
Daarom wordt Hij in het Woord van het oude Testament zo vaak Bevrijder en Verlosser
genoemd, en Heiland, hetgeen ligt opgesloten in Zijn naam Jezus.
2026. Dat de woorden ‘Ik zal u geven’ willen zeggen, dat van Hem alle dingen in de hemelen
en op aarde zijn, volgt uit hetgeen nu gezegd is.
In de zin van de letter wil ‘u geven’ zeggen, dat God of Jehovah Hem zal geven, zoals ook in
het Woord van de evangelisten, dat de vader Hem alles gegeven heeft wat in de hemel en op
aarde is; maar in de innerlijke zin, waarin zich het ware zelf in zijn zuiverste vorm laat zien,
wil dit zeggen, dat de Heer het zich verworven heeft, omdat in Hem en in elke bijzonderheid
van Hem, zoals gezegd, Jehovah was.
Dit kan door iets dergelijks nog verder worden toegelicht, bijvoorbeeld: wanneer de innerlijke
of redelijke mens of het denken zou zeggen, dat het lichamelijke van hem rust of vrede zou
hebben, indien het naliet dit of dat te doen, dan is degene die dit zegt, dezelfde mens als
degene tot wie het gezegd wordt, want het redelijke behoort evenzeer tot de mens als het
lichamelijke; daarom wanneer de eerdere wordt genoemd, wordt de laatstgenoemde bedoeld.
Dat de Heer de dingen die in de hemelen en op aarde zijn, toebehoren, blijkt bovendien uit
zeer vele plaatsen van het Woord, behalve uit die in het Oude Testament, ook uit de
navolgende bij de evangelisten: (Mattheüs 11:27; 28:18; Lukas 10:22; Johannes 3:34,35;
17:2); en uit hetgeen in het eerste deel is aangetoond, nrs. 458, 551, 552, 1607.
En daar de Heer de gehele hemel regeert, regeert Hij ook alles wat op aarde is, want zij zijn zo
met elkaar verbonden, dat wie de een regeert alles regeert; want van de hemel van de engelen
hangt de hemel van de engelgeesten af, van dezen de geestenwereld, en van deze weer het
menselijk geslacht, en zo eveneens van de hemelen alles wat in de wereld en in de natuur is,
want zonder de invloeiing van de Heer door de hemelen zou nooit iets van wat in de natuur en
in haar drie rijken is, ontstaan en bestaan; men zie nr. 1632.
2027. Dat de woorden ‘en aan uw zaad na u’ betekenen, dat Hij het geven zal aan hen, die
geloof in Hem zullen hebben, blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof is, waarover
in de nrs. 1025, 1447, 1610; namelijk het geloof van de naastenliefde, waarover in de nrs.
379. 389, 654, 724, 809, 916, 1017, 1162, 1176, 1258.
Diegenen hebben niet het geloof van de naastenliefde – en zijn hier dus niet bedoeld met het
zaad – die verdienste stellen in de daden van hun leven, want zo willen zij niet door de
gerechtigheid van de Heer maar uit zichzelf zalig worden.
Dat er in hen geen geloof van de naastenliefde is, dat wil zeggen, geen naastenliefde, blijkt
hieruit, dat zij zichzelf boven anderen verkiezen, en dus zichzelf en niet de anderen op het oog
hebben, dan alleen voor zover dezen hen dienen; en hen die dit niet willen, verachten of haten
zij.
Op deze wijze ontbinden zij door de eigenliefde en verbinden nooit, en verwoesten zo wat
hemels is, namelijk de wederkerige liefde, die het firmament van de hemel is, want daaraan
ontlenen de hemel zelf en de gehele aaneengeslotenheid en eensgezindheid daarvan hun
bestaan en voortbestaan; want alles wat in het andere leven de eensgezindheid verstoort, is
tegen de orde van de hemel zelf, dus beraamt de vernietiging van het geheel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 730
Van dien aard zijn zij, die in de daden van hun leven verdienste stellen en zich de
gerechtigheid toe-eigenen; tot deze mensen behoren velen in het andere leven; zij zijn soms
blinkend van gelaat als fakkels, maar door een dwaallicht, dat uit de zelfrechtvaardiging
voortkomt, maar zij zijn koud.
Men ziet hen soms heen en weer rennen en hun eigen verdienste staven vanuit de letterlijke
zin van het Woord, terwijl zij de waarheden, die tot de innerlijke zin behoren, haten; nr. 1877.
Hun sfeer is er een van op zichzelf gericht zijn, dus vernietigend voor alle voorstellingen, die
niet op zichzelf gericht zijn, als op een soort van godheid.
De sfeer van velen van zulke geesten tezamen is een zo verscheurende, dat daarin niets dan
hatelijkheid en vijandigheid is, want daar eenieder hetzelfde wil, namelijk gediend worden,
doodt hij de ander in zijn hart.
Sommigen van hen zijn onder diegenen, die zeggen dat zij gewerkt hebben in de wijngaard
van de Heer, terwijl zij toch toentertijd voortdurend op eigen voortreffelijkheid, roem en
eerbewijzen, alsmede op gewin bedacht waren, en zo voortgaand ook van plan waren de
grootsten in de hemel te worden, ja zelfs door de engelen gediend te worden; waarbij zij
anderen bij zichzelf vergeleken, in hun hart verachtten en dus met geen wederkerige liefde,
waarin de hemel bestaat, maar met eigenliefde vervuld zijn, waarin zij de hemel stellen, want
zij weten niet wat de hemel is; zie hierover de nrs. 450, 451, 452, 1594, 1679.
Dezen zijn onder hen, die de eersten willen zijn, maar de laatsten worden, (Mattheüs 19:30;
20:16; Markus 10:31), en die zeggen, dat zij door de naam van de Heer geprofeteerd hebben
en vele krachten gedaan hebben, maar tot wie gezegd wordt:
‘Ik ken u niet’, (Mattheüs 7:22,23).
Anders is het gesteld met hen die uit de eenvoud van het hart gemeend hebben de hemel te
verdienen en in naastenliefde hebben geleefd; dezen beschouwen het verdienen van de hemel
als een belofte en erkennen gewillig dat dit tot de barmhartigheid van de Heer behoort; want
het leven van de naastenliefde brengt dit met zich mee; de naastenliefde zelf heeft al het ware
lief.
2028. Dat ‘het gehele land Kanaän’ het hemelse rijk betekent, blijkt uit de betekenis van het
land Kanaän, wat het hemelse rijk is, waarover eerder in de nrs. 1413, 1437, 1607.
2029. Dat ‘tot eeuwige bezitting’ tot in eeuwigheid’ betekent, blijkt zonder verklaring; zij
worden bezitters genoemd, en verder ook erfgenamen, niet uit verdienste, maar uit
barmhartigheid.
2030. Dat de woorden ‘Ik zal hun tot God zijn’ betekenen dat er één God is, blijkt hieruit, dat
hier gehandeld wordt over het Menselijk Wezen van de Heer, dat met het Goddelijk Wezen
verenigd en zo dus zelf ook God worden moest; daarom betekent ‘Ik zal hun tot God zijn’ in
de innerlijke zin één God.
2031. vers 9. En God zei tot Abraham: En gij zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u,
in hun geslachten.
God zei tot Abraham, betekent de innerlijke gewaarwording; en gij zult Mijn verbond houden,
betekent een nog nauwer aangehaalde vereniging; gij, en uw zaad na u, betekent dat van Hem
de verbinding van allen die geloof in Hem hebben, komt; in hun geslachten, betekent de
dingen die tot het geloof behoren.
2032. Dat de woorden ‘God zei tot Abraham’ de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt
uit de betekenis van het zeggen van God in de historische zin van het Woord, wat het innerlijk
gewaarworden is, waarover eerder in de nrs. 1602, 1791, 1815, 1819, 1822.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 731
2033. Dat de woorden ‘Gij zult Mijn verbond houden’ een nog nauwer aangehaalde
vereniging betekenen, blijkt uit de betekenis van het verbond, hetgeen de vereniging en de
verbinding is, waarover eerder bij vers 2,4,7, en in het eerste deel nrs. 665, 666, 1023, 1038.
De hier herhaalde vermelding van het verbond, waarvan eerder zo vaak sprake was, duidt een
nauwer aangehaalde vereniging aan.
In de historische zin die over Abraham handelt, kan dit op niets anders betrekking hebben,
dan dat hij het verbond zal houden; in de innerlijke zin echter, waarin over de Heer gehandeld
wordt, verdwijnt het historische en in de plaats ervan treden die dingen, welke op de Heer van
toepassing zijn, en bestaan in een nauwer verenigd worden.
De vereniging van het Menselijk Wezen van de Heer met Zijn Goddelijk Wezen is niet in
eenmaal geschied, maar gedurende Zijn gehele levensloop, van de vroegste kindsheid af tot
op het laatste levensuur in de wereld.
Zo steeg Hij voortdurend tot de verheerlijking op, dat wil zeggen, tot de vereniging, en dit is
het, wat bij Johannes wordt gezegd: ‘Jezus zei: vader, verheerlijk Uw naam; er kwam een
stem uit de hemel: En Ik heb verheerlijkt, en wederom zal Ik verheerlijken’, (Johannes 12:28);
men zie wat hierover eerder is gezegd in de nrs. 1690, 1864.
2034. Dat de woorden ‘gij, en uw zaad na u’ betekenen, dat van Hem de verbinding komt, van
allen die geloof in Hem hebben, blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof is,
waarover ettelijke malen eerder; en uit de betekenis van ‘na u’ wat is, Hem volgen, waarover
eerder in nr. 2019.
Eerst werd gehandeld over de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen
en van het Menselijk met het Goddelijk Wezen; hier wordt nu gehandeld over de verbinding
van de Heer met hen die in Hem geloven; daarom wordt dan ook opnieuw ‘gij’ gezegd,
namelijk ‘gij zult Mijn verbond houden, gij en uw zaad’, uit deze herhaling en toevoeging aan
het zaad blijkt, dat in de innerlijke zin de verbinding wordt aangeduid, en wel met hen die het
zaad zijn, waardoor het geloof van de naastenliefde wordt aangeduid, zoals is aangetoond in
de nrs. 1025, 1447, 1610; en dat het geloof de naastenliefde zelf is, in het eerste deel de nrs.
30 tot 38, 379, 389, 654, 724, 809, 916, 1017, 1076, 1077, 1162, 1176, 1258, 1798, 1799,
1834, 1844.
Bovendien wanneer de Heer van Zijn vereniging met de Vader spreekt, spreekt Hij terstond
en in samenhang daarmee van Zijn verbinding met het menselijk geslacht, daar dit de oorzaak
van de vereniging was, zoals bij Johannes blijkt:
‘Opdat allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn; Ik
heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als wij
één zijn; Ik ben in hen, en Gij in Mij; want Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en zal
bekend maken, opdat de liefde waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij’,
(Johannes 17:21,22,23,26).
Hieruit blijkt, dat de Heer bij de vereniging van Zichzelf met Zijn Vader de verbinding van
Zichzelf met het menselijk geslacht beoogde, en dat deze Hem ter harte ging, daar zij Zijn
liefde was; want alle verbinding geschiedt door de liefde, de liefde is de verbinding zelf.
Elders bij dezelfde: ‘Want Ik leef, en gij zult leven; in die dag zult gij erkennen, dat Ik in Mijn
Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u; die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij
liefheeft’, (Johannes 14:19,20,21).
Hieruit blijkt het eveneens duidelijk, dat de Heer bij de vereniging van Zijn Menselijk Wezen
met het Goddelijk Wezen, Zijn verbinding met het menselijk geslacht beoogde, en dat deze
verbinding Zijn einddoel was, en dit einddoel Zijn liefde, welke van dien aard was, dat Hem
de zaligmaking van het menselijk geslacht, beoogd bij de vereniging van Hemzelf met Zijn
Vader, de innigste vreugde was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 732
Hier wordt ook beschreven, wat verenigt, namelijk die dingen te hebben en te doen, en zo de
Heer lief te hebben.
Bij dezelfde: ‘Vader, verheerlijk Uw naam; er kwam een stem uit de hemel: En Ik heb
verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken.’
Jezus zei: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil; Ik echter, wanneer Ik
van de aarde verhoogd zal zijn, zal allen na Mij trekken’, (Johannes 12:28,30,32).
Onder de verheerlijking wordt de vereniging verstaan, zoals eerder gezegd is; en dat Hij bij de
vereniging van Zichzelf met de Vader de verbinding van Zichzelf met het menselijk geslacht
beoogde, wordt openlijk gezegd, namelijk met de woorden ‘wanneer ik verhoogd zal worden,
zal Ik allen na Mij trekken’.
Dat de verbinding van het oneindige of hoogste Goddelijke met het menselijk geslacht heeft
plaatsgevonden door het Goddelijk geworden Menselijke van de Heer, en dat deze verbinding
de oorzaak was van de komst van de Heer in de wereld, is een verborgenheid die velen bij
zichzelf navorsen en die zij, daar zij het niet begrijpen, niet geloven; en daar zij het niet
geloven omdat ze het niet begrijpen, ergeren zij zich daaraan.
Dat het zo is, werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven door hen die in het andere
leven komen; zeer velen van hen, bijna het grootste deel van de knappe koppen in de wereld,
vullen, zodra zij maar denken dat de Heer mens is geworden en naar de uiterlijke vorm als een
ander mens is geweest, en dat Hij geleden heeft en toch het heelal regeerde, de sfeer terstond
met ergernissen, en wel om deze reden, dat het hun in het leven van het lichaam een ergernis
was, hoewel zij er toen niets van lieten merken, en hoewel zij Hem met uiterlijke heiligheid
aanbaden, want in het andere leven komen de innerlijke dingen tevoorschijn, en worden
geopenbaard door de zich vanuit hen uitbreidende sfeer, waarover in het eerste deel in de nrs.
1048, 1053, 1316, 1504 gehandeld is.
Hieraan wordt duidelijk waargenomen van welk geloof zij zijn geweest, en wat zij over de
Heer gedacht hebben; daar dit zo is, mag nog in het kort worden uiteengezet, hoe het hiermee
gesteld is.
Nadat al het hemelse bij de mens te grond was gegaan, dat wil zeggen, alle liefde tot de Heer,
zodat er geen wil tot het goede meer was, werd het menselijk geslacht van het Goddelijke
gescheiden, want niets verbindt dan de liefde; toen deze eenmaal teniet was gegaan, trad de
ontbinding in en op de ontbinding volgt de ondergang en uitroeiing.
Vandaar werd toen de belofte gedaan van de komst van de Heer in de wereld, die het
menselijke met het Goddelijke zou verenigen, en door deze vereniging het menselijk geslacht
in Zichzelf zou verbinden door het geloof van de liefde en van de naastenliefde; van de tijd
van de eerste belofte aan, waarvan in (Genesis 3:15) sprake was, was het het geloof van de
liefde in de komst van de Heer, dat verbond.
Maar toen er geen geloof van de liefde meer over was op de aarde, kwam de Heer en
verenigde het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, zodat zij geheel en al één waren,
zoals Hijzelf duidelijk zegt, en tevens leerde Hij de weg van de waarheid, namelijk dat
eenieder die in Hem zou geloven, dat wil zeggen, Hem en wat Hem toebehoort, zou
liefhebben, en in Zijn liefde zou zijn, welke die jegens het gehele menselijke geslacht is, dus
jegens de naaste, verbonden en zalig gemaakt zou worden. Toen in de Heer het Menselijke
Goddelijk en het Goddelijke Menselijk werd, vond bij de mens de invloeiing plaats van het
oneindige of het hoogste Goddelijke, die anders nooit had kunnen ontstaan; daardoor werden
ook de gruwelijke overredingen van het valse en de gruwelijke begeerten van het boze
verstrooid, waarmee de geestenwereld was vervuld, en van de uit de wereld aankomende
zielen voortdurend gevuld werd; en diegenen die in deze gruwelijkheden waren, werden in de
hel geworpen en dus afgescheiden.
Wanneer dit niet had plaatsgevonden, dan zou het menselijk geslacht te gronde zijn gegaan,
want dit wordt van de Heer door geesten geregeerd; en zij konden niet anders verstrooid
worden, want er bestond geen inwerking van het Goddelijke door de redelijke dingen in de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 733
innerlijk zinnelijke dingen van de mens, want zij staan ver beneden het niet op deze wijze
verenigde hoogste Goddelijke; behalve nog diepere verborgenheden, die nooit tot het
bevattingsvermogen van enig mens gebracht kunnen worden; men zie hetgeen eerder hierover
is gezegd in de nrs. 1676, 1990, 2016.
Dat de Heer als Zon verschijnt in de hemel van de hemelse engelen en als Maan in de hemel
van de geestelijk engelen, en dat de Zon het hemelse van Zijn liefde is, en de Maan het
geestelijke van de liefde, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531; en dat alles en elke
bijzonderheid onder Zijn blik berust, nrs. 1274 einde en 1277 einde.
2035. Dat ‘in hun geslachten’ de dingen betekenen die tot het geloof behoren, blijkt uit de
betekenis van de geslachten en geboorten, wat de dingen zijn die tot het geloof behoren,
waarover in de nrs. 613, 1145, 1255, verder ook dat de dingen die tot de liefde en tot het
geloof behoren, zich verhouden als de bloed- en aanverwantschappen van de geslachten, zie
nrs. 685, 917.
2036. vers 10. Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen
uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.
Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, betekent het teken van
de verbinding van allen met de Heer; en tussen uw zaad na, betekent hen die geloof in Hem
hebben; dat al wat mannelijk is, u besneden worde, betekent de reinheid.
2037. Dat de woorden ‘Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u’
het teken van de verbinding van allen met de Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van het
verbond, namelijk de verbinding, waarover eerder.
Dat het hier het teken van de verbinding is, blijkt uit het volgende vers, waar dit het teken van
het verbond wordt genoemd, met deze woorden ‘Gij zult het vlees van uw voorhuid
besnijden, en het zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij en tussen u’.
De tekenen van het verbond waren alle uiterlijke riten van de Kerk, die heilig gehouden
moesten worden, aangezien daarmee de innerlijke dingen werden aangeduid.
De besnijdenis, waarover hier wordt gehandeld, was ook niets anders dan een uitbeeldende en
aanduidende ritus; hierover in hetgeen volgt.
Maar toch worden deze riten hier en daar in het Woord het verbond genoemd, en wel omdat
de uiterlijke dingen de innerlijke uitbeeldden en dus aanduidden.
De innerlijke dingen behoren tot het verbond, omdat zij verbinden, niet echter de uiterlijke
dingen dan alleen door de innerlijke.
De uiterlijke dingen waren alleen tekenen van het verbond of aanwijzingen van de verbinding,
waarbij men zich de innerlijke dingen moest herinneren en zo door deze verbonden worden;
over de tekenen van het verbond, zie nr. 1308.
Alle innerlijke dingen die tot het verbond behoren of die verbinden, hebben betrekking op de
liefde en de naastenliefde en komen uit de liefde en de naastenliefde voort, want aan deze
beide, namelijk de Heer meer dan zichzelf liefhebben en de naaste als zichzelf, hangt de ganse
wet en alle profeten, dat wil zeggen, de gezamenlijke leer van het geloof, (Mattheüs 22:34 tot
39; Markus 12:28 tot 35).
2038. Dat de woorden ‘en tussen uw zaad na u’ hen betekenen die geloof in Hem hebben,
blijkt uit de betekenis van het zaad, namelijk het geloof uit de naastenliefde, waarover eerder.
2039. Dat de woorden ‘dat al wat mannelijk is besneden worde’ de reinheid betekenen, blijkt
uit de uitbeelding en vandaar uit de betekenis van het besnijden in de innerlijke zin.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 734
De besnijding of het wegsnijden van de voorhuid betekende niets anders dan de verwijdering
of de afwassing van die dingen welke de hemelse liefde verhinderen en bezoedelen, en dit zijn
de boosheden van de begeerten, vooral de begeerten van de eigenliefde en de valsheden
daarvan.
De oorzaak van deze betekenis is hierin gelegen, dat de teeldelen van beiderlei geslacht de
hemelse liefde uitbeelden; er zijn drie soorten van liefden, welke het hemelse rijk van de Heer
uitmaken, namelijk: de echtelijke liefde, de liefde jegens de kinderen en de gezelschappelijke
of onderlinge liefde.
De echtelijke liefde is de voornaamste van alle, want daarin is het einddoel van het
allergrootste nut, namelijk de voortplanting van het menselijk geslacht en vandaar van het rijk
van de Heer, waarvan het de kweekplaats is.
De liefde jegens de kinderen volgt er het dichtst op, die daaruit voorkomt en daarna de
gezelschappelijke of onderlinge liefde.
Al wat deze liefden bedekt, verhindert en bezoedelt, wordt door de voorhuid aangeduid,
waarvan het wegsnijden of de besnijdenis daarom uitbeeldend is geworden; want voor zoveel
de boosheden van de begeerten en de valsheden daarvan worden verwijderd, wordt de mens
gereinigd en kan de hemelse liefde tevoorschijn komen.
Hoezeer de eigenliefde indruist tegen de hemelse liefde en hoe vuil zij is, werd in de nrs. 760,
1307, 1308, 1321, 1594, 2045, 2057 gezegd en aangetoond.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de besnijding in de innerlijke zin, reinheid betekent.
Dat de besnijding slechts een teken van het verbond of van de verbinding is, kan hieruit
duidelijk blijken, dat de besnijding van de voorhuid hoegenaamd niets is zonder de besnijding
van het hart; en dat het de besnijding van het hart is, de reiniging van die vuile liefden dus,
welke wordt aangeduid, zoals uit de navolgende plaatsen in het Woord duidelijk uitkomt; bij
Mozes: ‘Jehovah God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om Jehovah, uw God,
lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij zult leven’, (Deuteronomium
30:6), waaruit blijkt dat het hart besnijden is, gereinigd worden van vuile liefden, zodat men
Jehovah God of de Heer kan liefhebben met het ganse hart en met de ganse ziel.
Bij Jeremia: ‘Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder doornen; besnijdt u voor
Jehovah, en doet weg de voorhuid van uw hart gij man van Jehudah en bewoners van
Jeruzalem’, (Jeremia 4:3,4); zich voor Jehovah besnijden en de voorhuiden van de harten
wegdoen, is niets anders dan dergelijke dingen verwijderen die de hemelse liefde
belemmeren.
Hieruit blijkt ook, dat het de besnijding van het hart is, wat innerlijk door de besnijding van de
voorhuid wordt aangeduid.
Bij Mozes: ‘Besnijdt de voorhuid van uw hart, en verhardt uw nek niet meer; Hij doet het
recht van de wees en van de weduwe, en heeft de vreemdeling lief om hem brood en kleding te
geven’, (Deuteronomium 10:16,18), waar ook duidelijk uitkomt, dat het besnijden van de
voorhuid van het hart, is gereinigd worden van de boosheden van de vuile liefden en van de
valsheden daarvan.
De hemelse dingen van de liefde worden beschreven door de werken van de naastenliefde,
namelijk door het recht doen van de wees en van de weduwe, en door het liefhebben van de
vreemdeling om hen brood en kleding te geven.
Bij Jeremia: ‘Ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedene aan de
voorhuid, over Egypte en over Jehudah en over Edom, en over de zonen van Ammon, en over
Moab, en over allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de
natiën hebben de voorhuid, en het ganse huis Israël heeft de voorhuid aan het hart’,
(Jeremia 9:25,26); ook hieruit blijkt duidelijk, dat de besnijdenis een aanduiding van de
reiniging is; hoewel zij besnedenen aan de voorhuid worden genoemd, maar nog steeds
gerekend worden onder de overige onbesnedenen, ook Jehudah, en van Israël wordt gezegd,
dat het de voorhuid heeft aan het hart.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 735
Bij Mozes: ‘Of dan hun met de voorhuid behept hart zich vernederen zal’, (Leviticus 26:41)
desgelijks.
Dat door de voorhuid en het met de voorhuid behepte, het onreine wordt aangeduid, blijkt bij
Jesaja: ’Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, o Zion, trek de klederen van uw sieraad aan,
Jeruzalem, Jeruzalem, gij stad der heiligheid, want in u zal voortaan niet meer komen die de
voorhuid heeft en onrein is’, (Leviticus 52:1); onder Zion wordt de hemelse Kerk verstaan,
onder Jeruzalem de geestelijke Kerk, waarin niet binnen zal gaan wat de voorhuid heeft,
namelijk wat onrein is.
Dat de besnijdenis een teken van het verbond is, of een aanwijzing van de verbinding, blijkt
duidelijk hieruit, dat iets dergelijks werd uitgebeeld door de vruchten van de bomen, die
eveneens besneden moesten worden, waarover het volgende bij Mozes:
‘Als gij in het land gekomen zult zijn, en allerlei boom ter spijze geplant zult hebben, zo zult
gij de vrucht ervan voor voorhuid houden; drie jaren zij het u met de voorhuid behept, het zal
niet gegeten worden, en in het vierde jaar zal al zijn vrucht heiligheid der lofzeggingen voor
Jehovah zijn’, (Leviticus 19:23,24); de vruchten beelden uit en betekenen eveneens de
naastenliefde, zoals uit vele plaatsen in het Woord kan blijken, dus betekent de voorhuid het
onreine, dat de naastenliefde belemmert en bevlekt.
Wonderbaarlijk is het, dat wanneer de engelen die in de hemel zijn, een voorstelling van de
reiniging van vuile natuurlijke dingen hebben, er dan plotseling in de geestenwereld iets
dergelijks als een besnijdenis wordt uitgebeeld; want de voorstellingen van de engelen
worden in de geestenwereld tot uitbeeldingen.
Er waren in de Joodse Kerk uitbeeldende riten die daaraan de oorsprong ontleenden; en er
waren er ook die niet daar vandaan kwamen.
Degenen bij wie in de geestenwereld deze besnijdenis plotseling werd uitgebeeld, wilden in
de hemel worden toegelaten, en voordat zij werden toegelaten, vond deze uitbeelding plaats.
Hieruit kan blijken, waarom het Jozua bevolen werd, dat hij het volk besnijden zou, toen zij,
nadat zij de Jordaan zouden zijn overgetrokken, het land Kanaän binnen zouden trekken.
De intocht van het volk in het land Kanaän beeldde niets anders uit, dan de toelating van de
gelovigen in de hemel; daarom was de besnijdenis voor de tweede maal bevolen, waarover als
volgt bij Jozua: Jehovah zei tot Joschua: ‘Maak u zwaarden van rotsstenen, en besnijd
wederom de zonen Israëls; en Jozua maakte zich zwaarden van rotsstenen, en besneed de
zonen Israëls bij de heuvel der voorhuiden; en Jehovah zei tot Jozua: Heden heb Ik de smaad
van Egypte van over ulieden afgewenteld; en hij noemde de naam van die plaats Gilgal’
[afwenteling], (Jozua 5:2,3,9); zwaarden van rotsstenen betekenen de waarheden waarmee zij
vervuld moesten worden, opdat zij zo de vuile liefden konden bestraffen en verjagen, want
zonder erkentenissen van het ware vindt nooit enige reiniging plaats; dat de steen of de
rotssteen de waarheden betekent, is eerder in de nrs. 643, 1298 aangetoond; en dat het zwaard
op de waarheden betrekking heeft, waarmee de boosheden getuchtigd moeten worden, blijkt
uit het Woord.
2040. vers 11. En gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden, en het zal zijn tot een teken
van het verbond tussen Mij en tussen u.
Gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden, betekent de verwijdering van de eigen- en de
wereldliefde; en het zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij en tussen u, betekent de
uitbeelding en de aanduiding van de reinheid.
2041. Dat de woorden ‘Gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden’ de verwijdering van de
eigen- en wereldliefde betekenen, blijkt uit de uitbeelding en de betekenis van de besnijdenis,
namelijk de reiniging van de vuile liefden, zoals hier kort tevoren is gezegd in nr. 2039;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 736
en verder uit de betekenis van het vlees, namelijk het eigene van de mens, waarover eerder nr.
999.
Het eigene van de mens is niets dan eigenliefde en wereldliefde, en dus elke begeerte die
daaruit voortvloeit.
Hoe vuil dit is werd in het eerste deel aangetoond, zie nrs. 141, 150, 154, 210, 215, 694, 731,
874, 875, 876, 987, 1047.
Daar dit eigene verwijderd moest worden, wordt aangeduid, heet het hier vlees van de
voorhuid.
Het zijn de twee zogenoemde liefden en de begeerten ervan, die de invloeiing van de hemelse
liefde, welke van de Heer uitgaat, belemmeren; want wanneer deze in de innerlijke en de
uiterlijke mens regeren en hem in beslag nemen, stoten zij de invloeiende hemelse liefde òf
terug, òf verstikken haar, en tevens verdraaien zij en bezoedelen zij haar, want zij zijn geheel
en al aan de hemelse liefde tegenovergesteld.
Dat zij geheel en al daaraan tegenovergesteld zijn, zal door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer, in hetgeen volgt worden aangetoond.
Voor zoveel zij echter verwijderd worden, begint de van de Heer invloeiende hemelse liefde
in zijn innerlijke mens te verschijnen, ja zelfs op te blinken, en begint hij te zien dat hij in het
boze en valse is, daarna zelfs dat hij in het onreine en vuile is, en tenslotte dat dit zijn eigen ik
was.
Het is bij diegenen die wedergeboren worden dat deze liefden verwijderd worden; dit kan ook
door de niet wedergeborenen worden waargenomen, wanneer bij hen de begeerten van die
liefden rusten, zoals soms gebeurt als zij in vrome overpeinzing verzonken zijn of in
verdoving geraakt, wat plaatsvindt wanneer zij in rampspoeden verkeren, in zorgen en
ziekten, en bovenal op het moment van de dood; daar dan de lichamelijke en wereldse dingen
ineengezakt en als het ware dood zijn, dan nemen zij iets van een hemels licht waar en de
vertroosting daarvan.
Maar het is bij hen geen verwijdering van die begeerten, maar slechts een verdoving, want
zodra zij tot de vorige staat terugkeren, vallen ze in die begeerten terug.
Ook bij de boze mens kunnen de lichamelijke en wereldse dingen in slaap worden gebracht,
en dan als het ware opgeheven worden in iets hemels, zoals soms vooral met de in het andere
leven nieuwaangekomen zielen gebeurt, die hevig begeren de heerlijkheid van de Heer te
zien, daar zij zoveel over de hemel gehoord hebben toen zij in de wereld leefden; bij hen
worden dan de uiterlijke dingen in slaap gebracht, en op deze wijze worden zij in de eerste
hemel opgeheven en in het genot van hun begeerte gesteld; maar zij kunnen het er niet lang
uithouden, want het is slechts een rust van de lichamelijke en wereldse dingen, echter niet een
verwijdering, zoals bij de engelen, zie hierover de nrs. 541, 542.
Men moet weten, dat de hemelse liefde voortdurend van de Heer bij de mens invloeit, en dat
er niets anders is wat weerhoudt, belemmert en maakt dat men haar niet ontvangen kan, dan
de begeerten van die liefden en de valsheden daarvan.
2042. Dat de woorden ‘en het zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij en tussen u’ de
uitbeelding en de aanduiding van de reinheid betekenen, blijkt uit hetgeen kort hiervoor in nr.
2039 is aangetoond, namelijk dat de besnijdenis niets anders was dan de uitbeelding van de
reiniging van de vuile liefden, en daar het alleen een uiterlijke ritus was, die het innerlijke
uitbeeldde en betekende, was het niet een verbond, maar een teken van het verbond.
2043. vers 12.
En de zoon van acht dagen zal u besneden worden, al het mannelijke, in uw geslachten, de
ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, van alle zoon in de vreemde geboren, die
niet van uw zaad is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 737
De zoon van acht dagen betekent elk begin van de reiniging; zal u besneden worden, betekent
de reiniging; al het mannelijke, betekent hen die in het ware van het geloof zijn; in uw
geslachten, betekent de dingen die tot het geloof behoren; de ingeborene des huizes betekent
hen die hemels zijn; de met zilver gekochte betekent hen die geestelijk zijn, binnen de Kerk;
van alle zoon in de vreemde geboren, die niet van uw zaad is, betekent hen die buiten de Kerk
zijn.
2044. Dat de woorden ‘En de zoon van acht dagen’ elk begin van de reiniging betekenen,
blijkt uit de betekenis van de achtste dag; een week, die uit zeven dagen bestaat, betekent een
volle periode van de een of andere staat en tijd, zoals van de hervorming, de wedergeboorte,
de verzoeking, zowel van de mens in het bijzonder als van de Kerk in het algemeen; daarom
wordt een periode een week genoemd, ook al bestond die uit duizend jaren, of uit honderd, of
uit tien, alsmede uit dagen, uren, minuten enzovoort.
Hetgeen uit de in het eerste deel in nr. 728 aangehaalde plaatsen kan blijken; en daar de
achtste dag van de volgende week is, betekent het hier elk begin.
Hieruit blijkt ook, dat zoals de besnijdenis zelf een uitbeelding van de reiniging was, zo ook
de tijd, namelijk de achtste dag; niet dat zij dan in een reinere staat zijn overgegaan en dus
gereinigd zouden zijn, maar omdat, zoals de besnijdenis de reiniging betekende, evenzo de
achtste dag beduidde dat zij te allen tijde moest plaatsvinden en dus steeds als vanuit een
nieuw begin.
2045. Dat de woorden ‘zal u besneden worden’ de reiniging betekenen, blijkt uit de
uitbeelding en de betekenis van de besnijdenis, namelijk de reiniging van de vuile liefden,
waarover eerder in nr. 2039.
Zij die in de eigen- en wereldliefde zijn, kunnen nooit geloven, dat zij in zulke vuile en
onreine liefden zijn, zoals zij daadwerkelijk zijn, want er is iets behagelijks en aangenaams,
iets dat bekoort, begunstigt en streelt en maakt, dat zij dit leven liefhebben, boven elk ander
leven te verkiezen, en zo menen zij dat er niets kwaads in steekt; want alles wat de liefde en
vandaar het leven van iemand begunstigt, houdt hij voor goed.
Daarom stemt ook het redelijke daarmee in en spiegelt valsheden voor die bevestigen en die
dermate verblinden, dat men geenszins ziet wat hemelse liefde is, en zo men het al zag, zou
men in zijn hart zeggen, dat het iets erbarmelijks of iets leegs was of iets als een hersenschim
dat het gemoed als in een ziekte gevangen houdt.
Dat echter het leven van de eigen- en de wereldliefde met de verlustigingen ervan en
bekoringen vuil en onrein is, kan eenieder duidelijk zijn, wanneer hij uit het redelijk
vermogen, waarmee hij begiftigd is, denken wil: het is de eigenliefde waaruit alle boosheden
voortkomen die de burgerlijke samenleving vernietigen.
Daaruit ontspringen, als uit een onreine put, alle haatgevoelens, alle wraaknemingen, alle
wreedheden, ja zelfs alle echtbreuken; want wie zichzelf liefheeft, veracht, wraakt of haat alle
anderen die hem niet dienen of eer bewijzen of begunstigen; en wanneer hij haat, zint hij op
niets dan wraaknemingen en wreedheden, en dit naar de mate waarin hij zichzelf liefheeft.
Zo is dus deze liefde vernietigend voor de samenleving en voor het menselijk geslacht.
Dat zij van zo’n aard is, daarover zie men in hetgeen in het eerste deel daarover gezegd is, nrs.
693, 694, 760, 1307, 1308, 1321, 1506, 1594, 1691, 1862.
Dat de eigenliefde de allervuilste is in het andere leven en volslagen tegenovergesteld aan de
wederkerige liefde, waarin de hemel bestaat, zal ook in hetgeen volgt, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, gezegd worden; en daar hieruit haatgevoelens, wraaknemingen,
wreedheden en echtbreuken voortkomen, komen daaruit alle dingen voort die zonden,
misdaden, gruwelen en ontwijdingen worden genoemd.
Wanneer de eigenliefde dan ook in het redelijke van de mens is en in de begeerten en
fantasieën van de uiterlijke mens, dan wordt de invloeiing van de hemelse liefde vanuit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 738
Heer voortdurend tegengehouden, verdraaid en bezoedeld; het is als stinkend drek, dat alle
liefelijke geur verdrijft, ja zelfs verontreinigt, en het is als een voorwerp, dat de voortdurend
invloeiende lichtstralen in afschuwelijke en zwarte kleuren verandert; het is ook als een tijger
en een slang, die liefkozingen afsnauwt, en hen die voedsel aanbieden met bijten en gif doodt,
of als een misdadiger die ook de beste bedoelingen van anderen en zelfs weldaden in
afkeuringswaardigheden en boosaardigheden verandert.
Hieruit blijkt dat het deze liefden zijn, namelijk de eigen- en de wereldliefde, die worden
uitgebeeld en aangeduid door de voorhuiden, welke moeten worden weggesneden.
2046. Dat ‘al het mannelijke’ degenen betekent, die in het ware van het geloof zijn, blijkt uit
de betekenis van het mannelijke, namelijk het ware, waarover in de nrs. 672, 749.
Dat er wordt gezegd ‘het mannelijke’ waarmee het ware van het geloof wordt aangeduid,
vindt de reden hierin, dat niemand van deze vuile liefden gereinigd kan worden dan alleen hij
die in het ware is.
Uit het ware onderkent hij wat rein is en onrein, wat heilig is en profaan.
Voordat hij dit weet zijn er geen middelen aanwezig, waarin en waardoor de hemelse liefde
kan werken, die voortdurend vanuit de Heer invloeit en die alleen in de waarheden ontvangen
kan worden; daarom wordt de mens door de erkentenissen van het ware hervormd en
wedergeboren, en dus niet vooraleer hij met deze is toegerust.
Het geweten zelf wordt door de waarheden van het geloof gevormd, want het geweten,
waarmee de wedergeborene wordt begiftigd, is dat van het ware en het rechte, men zie
hierover de nrs. 977, 986 aan het einde, 1033, 1076, 1077.
Dit is ook de reden dat stenen messen of, zoals zij genoemd werden, zwaarden van rotsstenen,
werden gebruikt bij de besnijdenis.
Dat daarmee waarheden werden aangeduid, zie men eerder in nr. 2039 aan het einde.
2047. Dat ‘in uw geslachten’ de dingen betekenen die tot het geloof behoren, blijkt uit de
betekenis van de geslachten en geboorten, namelijk de dingen die tot het geloof behoren,
waarover in de nrs. 613, 1145, 1255, 2020, 2035.
2048. Dat ‘de ingeborene des huizes’ hen betekent die hemels zijn, en dat ‘de met zilver
gekochte’ hen betekent die geestelijk zijn, dus zij die binnen de Kerk zijn, blijkt uit de
betekenis van de ingeborene des huizes, namelijk dat het diegenen zijn, die binnen het huis
zijn.
Het huis betekent in het Woord het hemelse, omdat dit het binnenste is, zodat door het Huis
Gods in alomvattende zin het rijk van de Heer wordt aangeduid; in minder omvattende zin de
kerk en in bijzondere zin de mens zelf, waarin het Rijk of de Kerk van de Heer is.
Wanneer de mens een huis wordt genoemd, wordt het hemelse van het geloof bij hem
aangeduid; wanneer hij een tempel wordt genoemd, wordt het ware van het geloof bij hem
aangeduid.
Zo worden hier dus door de ingeborene des huizes degenen aangeduid die hemels zijn.
Dat echter ‘de met zilver gekochte’ degenen betekent die geestelijk zijn, blijkt uit de betekenis
van het zilver, namelijk het ware, dus het geestelijke van het geloof, waarover in het eerste
deel nr. 1551.
Hemels worden diegenen genoemd die in de liefde tot de Heer zijn, en daar de Oudste Kerk,
die vóór de vloed bestond, in die liefde was, was zij een hemelse kerk; geestelijk worden zij
genoemd, die in de liefde jegens de naaste zijn en dus in het ware van het geloof; van dien
aard was de Oude Kerk, die na de vloed bestond.
Over het onderscheid tussen de hemelse en geestelijke mensen is herhaalde malen gehandeld
in het eerste deel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 739
Eenieder kan zien, dat hier hemelse verborgenheden verscholen liggen, namelijk dat besneden
moesten worden de ingeborenen des huizes en de met zilver gekochten, en verder in de
vreemde geboren zonen, en dat zij genoemd worden en wel herhaaldelijk, zoals in de
volgende verzen 13, 23, 27, welke verborgenheden niet dan door de innerlijke zin
tevoorschijn komen, namelijk dat door de ingeborenen des huizes en de met zilver gekochten
de hemelse en de geestelijke mensen worden aangeduid, dus zij die binnen de kerk zijn, en
door de ‘in de vreemde geboren zoon, die niet van het zaad is’ diegenen die buiten de Kerk
zijn.
2049. Dat ‘van alle zoon in de vreemde geboren, die niet van uw zaad is’ hen betekent die
buiten de kerk zijn, blijkt uit de betekenis van de in de vreemde geboren zoon, die diegenen
zijn, die niet binnen de Kerk zijn geboren, dus niet in de goedheden en waarheden van het
geloof zijn, daar zij niet in de erkentenissen ervan zijn.
De in de vreemde geboren zonen beteken ook hen die in de uiterlijke godsdienst zijn,
waarover in nr. 1097; maar dan wordt gehandeld over hen die binnen de Kerk zijn; hier
echter, daar van de Kerk van de Heer in het algemeen sprake is, zijn de in de vreemde
geboren zonen zij, die niet binnen de Kerk geboren zijn, zoals de heidenen.
De heidenen die buiten de Kerk zijn, kunnen in waarheden zijn, maar niet in waarheden van
het geloof; hun waarheden zijn, als de voorschriften van de tien geboden, dat men zijn ouders
moet eren; dat men niet mag doden, stelen, echtbreken, begeren wat anderen toebehoort, en
verder dat men de Godheid moet vereren.
De waarheden van het geloof zijn echter alle leerstellingen ten aanzien van het eeuwige leven,
over het rijk van de Heer en over de Heer; deze kunnen hun niet bekend zijn, daar zij het
Woord niet hebben.
Dezen zijn het die worden aangeduid door de in de vreemde geboren zonen, die niet van het
zaad zijn en die met eerdergenoemden besneden moeten worden, dat wil zeggen gereinigd.
Hieruit blijkt duidelijk dat dezen evenzeer gereinigd kunnen worden als zij die binnen de
Kerk zijn, hetgeen door het besnijden werd uitgebeeld.
Zij worden gereinigd wanneer zij de vuile liefden van zich werpen en onder elkaar in
naastenliefde leven, want dan leven zij in waarheden – want alle waarheden behoren tot de
naastenliefde – maar in de waarheden, waarvan eerder sprake was; en wanneer zij in deze
waarheden leven, nemen zij de waarheden van het geloof geredelijk aan, zo niet in het leven
van het lichaam, dan toch in het andere leven, daar de waarheden van het geloof de innerlijke
waarheden van de naastenliefde zijn; want niets beminnen zij dan meer, dan in de innerlijke
waarheden van de naastenliefde te worden toegelaten; het zijn de innerlijke dingen van de
naastenliefde, waarin het rijk van de Heer bestaat, zie nrs. 932, 1032, 1059, 1327, 1328, 1366.
In het andere leven maakt de wetenschap van de erkentenissen van het geloof niets uit, want
de allerergsten, ja zelfs de helse geesten kunnen in de wetenschap ervan zijn, soms meer dan
anderen, maar het is het leven overeenkomstig de erkentenissen, want alle erkentenissen
hebben het leven tot einddoel.
Wanneer zij niet ter wille van het leven geleerd werden, zouden ze van geen nut zijn, dan
alleen om er over te kunnen spreken en vandaar in de wereld voor geleerd door te gaan, tot
ereposten verheven te worden en roem en rijkdommen te verwerven.
Hieruit blijkt dat het leven van de erkentenissen geen ander is dan het leven van de
naastenliefde, want de wet en de profeten, dat wil zeggen, de gehele leer van het geloof met
alle erkentenissen ervan, bestaat in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste, zoals
eenieder duidelijk is uit de woorden van de Heer, bij (Mattheüs 22:34 tot 39) en bij
(Markus 12:28 tot 35).
Maar de leerstellingen of de erkentenissen van het geloof zijn niettemin hoogstnoodzakelijk
ter vorming van het leven van de naastenliefde, dat zonder deze niet gevormd kan worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 740
Het is dit leven dat na de dood zalig maakt en geenszins enig leven van het geloof zonder dit,
want zonder de naastenliefde is er geen leven van het geloof bestaanbaar.
Zij die in het leven van de liefde en van de naastenliefde zijn, zijn in het leven van de Heer;
niemand kan met Hem door een ander leven verbonden worden; hieruit blijkt ook, dat de
waarheden van het geloof nooit erkend kunnen worden, dat wil zeggen, dat de erkenning van
die waarheden waarover men spreekt, alleen uiterlijk en met de mond mogelijk is, wanneer zij
niet in de naastenliefde zijn ingeplant; want innerlijk of met het hart worden zij geloochend;
want alle waarheden hebben, zoals gezegd, de naastenliefde tot einddoel en wanneer deze niet
daarin woont, worden zij innerlijk verworpen.
De innerlijke dingen vertonen zich zoals zij zijn, wanneer de uiterlijke dingen worden
weggenomen, zoals in het andere leven plaatsvindt, dat wil zeggen, dat zij zich geheel en al
tegenovergesteld aan alle waarheden van het geloof vertonen.
Het is volslagen onmogelijk om in het andere leven een leven van de naastenliefde of van de
wederkerige liefde te ontvangen, wanneer men er geen in het leven van het lichaam heeft
gehad, maar het leven van het lichaam in de wereld blijft de mens na de dood bij; want zij
verafschuwen en haten die liefde.
Wanneer zij alleen maar een gezelschap naderen, waar het leven van de wederkerige liefde
heerst, beven en schrikken zij en worden met kwellingen aangedaan.
Zulke mensen worden, hoewel zij binnen de Kerk geboren zijn, ‘in de vreemde geboren zonen
met de voorhuid des harten en met de voorhuid des vlezes’ genoemd, die niet in het heiligdom
mogen worden toegelaten, dat wil zeggen, in het rijk van de Heer.
Zij zijn het ook die worden bedoeld bij Ezechiël: ‘Geen in de vreemde geboren zoon, behept
met de voorhuid des harten en met de voorhuid des vlezes zal in het heiligdom ingaan’,
(Ezechiël 44:7,9); en bij dezelfde: ‘Wie zijt gij alzo gelijk geworden in heerlijkheid en in
grootheid, onder de bomen van Eden, en gij zult neergevoerd worden, met de bomen van
Eden in de lagere aarde, in het midden van de met de voorhuid behepten zult gij liggen met de
door het zwaard doorboorden’, Ezechiël 31:18) waar sprake is van Farao, door wie de
wetenschappen in het algemeen worden aangeduid, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462.
De bomen van Eden, waarmee zij zullen neervaren in de lagere aarde, betekenen eveneens de
wetenschappen, maar de wetenschappen van de erkentenissen van het geloof. Hieruit blijkt nu
duidelijk, wat ‘de met de voorhuid behepte’ in de innerlijke zin is, namelijk hij die in vuile
liefden en in het leven daarvan is.
2050. vers 13.
Besnijdende zal besneden worden de ingeborene van uw huis, en de met uw zilver gekochte;
en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond.
Besnijdende zal besneden worden, betekent dat zij de eigenliefde en de wereldliefde geheel en
al van zich zullen wegdoen; de ingeborene van uw huis, en de met uw zilver gekochte
betekent hen die binnen de Kerk zijn, van beiderlei aard; en Mijn verbond zal zijn in ulieder
vlees, betekent de verbinding van de Heer met de mens in diens onreinheid, en ook een
aanduiding; tot een eeuwig verbond, betekent de verbinding.
2051. Dat de woorden ‘besnijdende zal besneden worden’ betekenen, dat zij de eigenliefde en
de wereldliefde geheel en al van zich zullen wegdoen, namelijk zij die binnen de Kerk zijn,
aangeduid door de ingeborene des huizes en door de met zilver gekochte, blijkt uit de
uitbeelding van de besnijdenis, namelijk de reiniging van de eigen- en wereldliefden,
waarover eerder in nr. 2039.
Hier wordt nog eens herhaald, dat zij besneden moeten worden en gezegd ‘besnijdende zal
besneden worden’, waardoor de noodzakelijkheid wordt uitgedrukt, dat wil zeggen, dat zij
geheel en al van die liefden gereinigd moeten worden; en daar hier degenen worden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 741
aangeduid die binnen de Kerk zijn, worden hier niet de in de vreemde geboren zonen vermeld,
want door hen worden, zoals eerder in nr. 2048 aangetoond, diegenen verstaan die buiten de
Kerk zijn.
Uit de herhaling van hetgeen in het voorafgaande vers is gezegd over de ingeborenen des
huizes en de met zilver gekochten, kan eenieder zien, dat het een Goddelijke verborgenheid is,
die in de zin van de letter niet uitkomt.
De verborgenheid is deze, dat de reiniging van die vuile liefden hoogst noodzakelijk is binnen
de Kerk, ook om deze reden, dat zij die binnen de Kerk zijn, de heilige dingen zelf onrein
kunnen maken, wat zij die buiten de Kerk zijn, of de heidenen, niet kunnen doen.
Vandaar is het gevaar voor verdoemenis voor hen groter; bovendien kunnen zij die binnen de
Kerk zijn, beginselen van het valse vormen tegen de waarheden van het geloof zelf en
daarmee vervuld worden, terwijl zij, die buiten de Kerk zijn dit niet kunnen, want zij kennen
ze niet en dus kunnen zij, die binnen de Kerk zijn, de heilige waarheden ontwijden, degenen
die er buiten zijn echter niet.
Hierover zie men nog vele dingen meet in het eerste deel, nrs. 1059, 1327, 1328.
2052. Dat ‘de ingeborene van uw huis en de met zilver gekochte’ hen betekent, die binnen de
Kerk zijn, van beiderlei aard, namelijk de hemelse mensen die de ingeborene des huizes zijn
en de geestelijke mensen die de met zilver gekochte zijn, is eerder in nr. 2048 aangetoond.
2053. Dat de woorden ‘Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees’ de verbinding van de Heer
betekenen met de mens in diens onreinheid, blijkt uit de betekenis van het verbond, namelijk
de verbinding, waarover eerder vlak hiervoor en uit de betekenis van het vlees, namelijk het
eigene van de mens, waarover eveneens hiervoor nr. 2041.
Hoe onrein het eigene is, werd daar ook gezegd en in het eerste deel aangetoond, nrs. 141,
150, 154, 210, 215, 694, 731, 874, 875, 876, 987, 1047.
Dat ‘Mijn verbond in uw vlees’ de verbinding van de Heer met de mens in diens onreinheid
is, daarmee is het als volgt gesteld: bij de mens bestaat niet enig rein verstandelijk ware, dat
wil zeggen, Goddelijk ware; maar de waarheden van het geloof die bij de mens zijn, zijn
schijnbaarheden van het ware, waaraan zich de begoochelingen, die tot de zinnen behoren,
toevoegen en daaraan de valsheden, die tot de begeerten van de eigen- en wereldliefde
behoren.
Dergelijke waarheden zijn bij de mens; hoe onrein deze zijn kan hieruit blijken, dat dergelijke
dingen er aan zijn toegevoegd; niettemin verbindt de Heer zich met de mens in deze
onreinheden; want Hij bezielt ze en maakt ze levend met onschuld en naastenliefde en vormt
zo het geweten.
De waarheden van het geweten zijn veelsoortig, namelijk overeenkomstig de religie van
eenieder, en de Heer wil deze geen geweld aandoen, daar de mens er mee vervuld is en er een
heiligheid in gesteld heeft, wanneer zij tenminste niet tegen de goedheden van het geloof
ingaan.
De Heer breekt niemand, maar Hij buigt; hetgeen hieruit kan blijken, dat er in elk dogma
binnen de Kerk mensen zijn, die met een geweten begiftigd worden, dat niettemin beter is,
naarmate zijn waarheden, de echte waarheden van het geloof dichter nabijkomen.
Daar het geweten wordt gevormd uit waarheden van het geloof van dit gehalte, is het
duidelijk, dat het gevormd is in het verstandsdeel van de mens, want het is het verstandsdeel
dat het ontvangt; dit deel is daarom op wonderbaarlijke wijze door de Heer van het wilsdeel
gescheiden.
Dit is een verborgenheid die tot dusver niet bekend was; men zie hierover hetgeen in het
eerste deel is gezegd in de nrs. 863, 875, 895, 927, 1923.
Dat ‘het verbond in ulieder vlees’ ook een aanduiding is, namelijk van de reiniging, blijkt uit
hetgeen ten aanzien van de besnijdenis in nr. 2039 is aangetoond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 742
2054. Dat ‘tot een eeuwig verbond’ de verbinding betekent blijkt uit de betekenis van het
verbond, namelijk de verbinding, waarover eerder.
Daar hier gehandeld wordt over hen die binnen de Kerk zijn, wordt nog een keer het verbond
genoemd, en hier een eeuwig verbond, en dit, omdat het voor hen hoogstnoodzakelijk is dat
zij besneden worden of gereinigd van de eigen- en de wereldliefde, zoals eerder in nr. 2051 is
aangetoond, als, omdat met hen, die binnen de Kerk zijn, de nauwste verbinding van de Heer
en van Zijn hemel plaatsvindt, aangezien dit plaatsvindt door de goedheden en waarheden van
het geloof.
Er bestaat weliswaar ook een verbinding met hen die buiten de Kerk zijn, maar in een meer
verwijderd verband, daar zij, als eerder in nr. 2049 gezegd, niet in de goedheden en de
waarheden van het geloof zijn.
De Kerk gedraagt zich in het rijk van de Heer als het hart en de longen in de mens; de
innerlijke dingen van de mens worden met zijn uiterlijke dingen verbonden door het hart en
de longen, en daardoor leven alle omringende ingewanden; evenzo is het ook gesteld met het
menselijk geslacht: de verbinding van de Heer en van Zijn hemel is het nauwst met de Kerk,
verder verwijderd echter met hen die buiten de Kerk zijn, en die als de ingewanden zijn, die
door middel van het hart en de longen leven.
De hemelse mensen zijn gelijk het hart, de geestelijke mensen echter gelijk de longen;
vanwege deze noodzakelijkheden wordt hier in het bijzonder gehandeld over hen die binnen
de Kerk zijn en wordt ‘het verbond’ tweemaal herhaald.
2055. vers 14.
En het mannelijke, de voorhuid hebbende, dat niet wordt besneden aan het vlees van zijn
voorhuid, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden, zij heeft Mijn verbond
verbroken.
Het mannelijke, de voorhuid hebbende, betekent hen, die niet in het ware van het geloof zijn;
dat niet wordt besneden aan het vlees van zijn voorhuid, betekent hen die in de eigen- en
wereldliefde zijn; en dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden, betekent de eeuwige
dood; zij heeft Mijn verbond verbroken, betekent dat zij niet verbonden kan worden.
2056. Dat de woorden ‘en het mannelijke, de voorhuid hebbende’ hen betekenen die niet in
het ware van het geloof zijn, blijkt uit de betekenis van het mannelijke, namelijk het ware van
het geloof, waarover hier eerder in nr. 2046; daarom betekent hier ‘het mannelijke de
voorhuid hebbende’ degene die niet in het ware van het geloof, dus degene die in het valse is;
het met de voorhuid behepte heeft, als eerder gezegd, betrekking op datgene, wat belemmert
en verontreinigt; wanneer het aan het mannelijke wordt toegevoegd, is het datgene, wat het
ware belemmert en verontreinigt; evenzo het betekent het wanneer het aan een andere zaak
wordt toegevoegd, de vertroebeling en bezoedeling van die zaak, zoals het met de voorhuid
behepte oor bij Jeremia: ‘Over wie zal Ik spreken en betuigen, en zij horen, ziet, hun oor heeft
de voorhuid, en zij kunnen niet toeluisteren; ziet, het Woord van de Heer is tot een smaad
geworden, zij willen het niet’, (Jeremia 6:10); het met de voorhuid behepte oor wil zeggen
geen gehoor, en dat het Woord hun tot een smaad is geworden.
In dit vers wordt ook gehandeld over hen die binnen de Kerk zijn, en die niet alleen in het
valse, maar ook in het onreine van de eigen- en de wereldliefde zijn, want het sluit bij het
voorafgaande aan, waarom ook gezegd wordt ‘het mannelijke, de voorhuid hebbende, dat niet
wordt besneden aan het vlees van zijn voorhuid’; dus is dit het met het onreine van het leven
verbonden valse; in welk groot gevaar van de eeuwige verdoemenis zij verkeren, kan blijken
uit hetgeen hiervoor in nr. 2051 is gezegd.
Hier worden voornamelijk diegenen binnen de Kerk aangeduid, die de goedheden en
waarheden van het geloof ontwijden, van wie gezegd wordt ‘dezelve ziel zal uit haar volken
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 743
uitgeroeid worden’; want zij kunnen ontwijden, niet echter degenen, die buiten de Kerk zijn,
zoals in het eerste deel is aangetoond in de nrs. 593, 1008, 1010, 1059.
2057. Dat de woorden ‘dat niet wordt besneden aan het vlees van zijn voorhuid’ hen
betekenen die in de eigenliefde zijn, blijkt uit hetgeen eerder over de betekenis van het
besneden worden en van de voorhuid, zie nrs. 2039, 2049 aan het einde, en verder uit de
betekenis van het vlees, nr. 2041, is gezegd.
Het vlees van de voorhuid betekent hier de eigenliefde; zij die binnen de Kerk in het valse zijn
en tevens in de eigenliefde, zij zijn het vooral, die de heilige dingen ontwijden; niet zozeer
diegenen die in een andere liefde zijn, want de eigenliefde is de vuilste van alle liefden, daar
zij vernietigend is voor de samenleving en dus vernietigend voor het menselijk geslacht, zoals
eerder is aangetoond in nr. 2045.
Dat zij ook regelrecht indruist tegen de wederkerige liefde, waarin de hemel bestaat, dat zij
dus vernietigend is voor de hemelse orde zelf, kan blijken uit de boze geesten en genieën in
het andere leven, en verder uit de hellen, waarin niets dan eigenliefde is, die de heerschappij
voert, en daar het de eigenliefde is, zijn het ook alle soorten van haatgevoelens,
wraaknemingen en wreedheden, aangezien deze daaruit voortkomen.
De wederkerige liefde in de hemel bestaat hierin, dat men de naaste meer liefheeft dan
zichzelf; vandaar beeldt de gehele hemel als het ware één mens uit, want allen worden op
deze wijze van de Heer door de wederkerige liefde tezamen vergezelschapt; dit is de reden,
dat de gelukzaligheden van allen aan eenieder worden meegedeeld, en die van eenieder aan
allen.
De hemelse vorm is zodoende van dien aard, dat iedereen als het ware een zeker middelpunt
is, dus een centrum van mededelingen, bijgevolg van de gelukzaligheden die van allen
uitgaan, en wel overeenkomstig alle verscheidenheden van die liefde, welke ontelbaar zijn; en
daar zij die in deze liefde zijn, hierin de hoogste gelukzaligheid smaken, dat zij hetgeen bij
hen invloeit aan anderen kunnen meedelen, en wel van ganser harte, wordt de mededeling als
gevolg daarvan een bestendige en eeuwige, en hierdoor groeit de gelukzaligheid van eenieder
aan, naar gelang van de toename van het rijk van de Heer.
De engelen denken niet daaraan, aangezien zij in gezelschappen en woningen onderscheiden
zijn, maar de Heer beschikt op deze wijze alles en elke bijzonderheid; van dien aard is het rijk
van de Heer in de hemelen.
Maar niets anders dan de eigenliefde tracht deze vorm en deze orden te vernietigen; en zo zijn
dus al diegenen in het andere leven, die in de eigenliefde zijn, dieper hels dan de anderen;
want de eigenliefde deelt niets aan anderen mee, maar zij dooft uit en verstikt de
verlustigingen en gelukzaligheden van de anderen.
Elke verlustiging, die van anderen bij hen invloeit, nemen zij in zich op, concentreren die in
zich, verdraaien die in het vuile van hun ik, en zorgen dat zij niet verder worden verbreid; zo
vernietigen zij alle eensgezindheid en saamhorigheid; vandaar verdeeldheid en als gevolg
daarvan vernietiging; en daar eenieder van hen door de anderen gediend, vereerd en aanbeden
wil worden, en niemand dan zichzelf liefheeft, ontstaat daaruit ontbinding die haar einde vindt
en zich vertoont in jammerlijke staten, zodat zij geen groter vermaak kennen dan anderen uit
haat, wraakzucht en wreedheid op afgrijselijke manieren en met afgrijselijke fantasieën te
martelen.
Wanneer zulke geesten tot enig gezelschap komen waar wederkerige liefde heerst, worden zij,
daar alle invloeiende verlustiging in hen haar einde vindt, als onreine en dode massa’s in een
reine en levende sfeer, vanzelf uitgeworpen; en daar een vuile voorstelling van hen uitwasemt,
verandert hun verlustiging daar in lijkenstank, ten gevolge waarvan zij hun eigen hel ruiken,
behalve dat zij door een vreselijke angst worden aangegrepen; hieruit kan blijken van welke
aard de eigenliefde is, namelijk dat zij niet alleen vernietigend is voor het menselijk geslacht,
zoals eerder in nr. 2045 is aangetoond, maar ook vernietigend voor de hemelse orde, en dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 744
dus in haar niets dan onreinheid, vuilheid, ontwijding en de hel zelf is, ofschoon het degenen
die daarin zijn, niet zo toeschijnt.
Diegenen zijn in de eigenliefde, die anderen bij zichzelf vergeleken, verachten en hen, die hen
niet begunstigen, dienen en een zekere verering bewijzen, haten en er een wreed vermaak in
vinden, zich te wreken en anderen van eer, goede naam, rijkdom en leven te beroven.
Zij die in die liefde zijn, zijn ook in deze dingen, en zij die in deze dingen zijn, dienen te
weten dat zij in die liefde zijn.
2058. Dat de woorden ‘en dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden’ de eeuwige
dood betekenen, blijkt uit de betekenis van de ziel, namelijk het leven, waarover in de nrs.
1000, 1040, 1742; en uit de betekenis van de volken, wat de waarheden zijn, waarover in de
nrs. 1259, 1260; zodat de volken, de in de waarheden levenden zijn, dat wil zeggen, de
engelen; en ‘een ziel, die uit hun midden uitgeroeid wordt’ wil zeggen, verdoemd worden of
de eeuwige dood sterven.
2059. Dat de woorden ‘zij heeft Mijn verbond verbroken’ betekenen, dat zij niet verbonden
kan worden, blijkt uit de betekenis van het verbond, hetgeen de verbinding is, waarover
eerder; dus wil ‘het verbond verbreken’ zeggen zich losmaken, zodat men niet verbonden kan
worden.
2060. vers 15. En God zei tot Abraham: Sarai, uw vrouw zult gij niet noemen met haar naam
Sarai, want Sarah zal haar naam zijn.
God zei tot Abraham, betekent de innerlijke gewaarwording; Sarai, uw vrouw, betekent hier
als eerder, het met het goede verbonden ware; zult gij niet noemen met haar naam Sarai,
betekent dat Hij het menselijke zal afleggen; want Sarah zal haar naam zijn, betekent dat Hij
het Goddelijke zal aantrekken.
2061. Dat de woorden ‘God zei tot Abraham’ de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt
uit de betekenis van het zeggen van God in de historische zin, namelijk in de innerlijke zin het
innerlijk gewaarworden, waarover eerder in de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919.
Daar hier nu over een ander onderwerp gehandeld wordt, namelijk over hetgeen is aangeduid
door Sarai en Sarah, en verder over hetgeen is aangeduid door de belofte van een zoon uit
Sarah, en door Ismaël, namelijk dat hij tot een grote natie zal worden, wordt met een nieuwe
innerlijke gewaarwording van de Heer begonnen, uitgedrukt in de woorden ‘God zei tot
Abraham’, zoals herhaalde malen op andere plaatsen.
2062. Dat ‘Sarai, uw vrouw’ het met het goede verbonden ware betekent, blijkt uit de
betekenis van Sarai, namelijk het verstandelijk ware, en daar hier ‘vrouw’ aan wordt
toegevoegd, is het dit met het goede verbonden ware.
Dat Sarai en de vrouw Sarai het met het goede verbonden ware betekent, is eerder in de nrs.
1468, 1901 en elders herhaalde malen aangetoond.
2063. Dat de woorden ‘zult gij niet noemen met haar naam Sarai, want Sarah zal haar naam
zijn’ betekent, dat Hij het menselijke zal afleggen en het Goddelijke zal aantrekken, blijkt uit
hetgeen eerder bij vers 5 is gezegd over Abraham, waar deze woorden staan ‘uw naam zal niet
meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen Abraham’ waardoor hetzelfde is
aangeduid, dat Hij het menselijke zal afleggen en het Goddelijke aantrekken, waarover in nr.
2009; want de Letter H, die aan de naam Sarah werd toegevoegd, is uit de naam van Jehovah
genomen, opdat Sarah evenals Abraham, het Goddelijke van de Heer zou uitbeelden, namelijk
het Goddelijk huwelijk van het goede met het ware in de Heer: Abraham het Goddelijk Goede
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 745
en Sarah het Goddelijk Ware, waaruit het Goddelijk Redelijke geboren zou worden, dat Izaäk
is.
Het Goddelijke goede dat de liefde is en met betrekking tot het gehele menselijke geslacht de
barmhartigheid, was het Binnenste van de Heer, dat wil zeggen, Jehovah die het Goede zelf
is; dit wordt uitgebeeld door Abraham.
Het ware dat met het Goddelijke goede verbonden moest worden, is uitgebeeld door Sarai, en
nadat dit ook Goddelijk is geworden, wordt het uitgebeeld door Sarah, want de Heer is
geleidelijk voortgeschreden tot de vereniging met Jehovah, zoals eerder herhaaldelijk is
gezegd.
Het door Sarai uitgebeelde ware was nog niet Goddelijk, toen het nog niet zo met het goede
verenigd was, dat het ware van het goede uitging; maar toen het zo met het goede verbonden
was, dat het van het goede uitging, was het Goddelijk, en het ware zelf was toen ook het
goede, omdat dit het ware van het goede was; iets anders is het ware dat naar het goede streeft
om met het goede verenigd te worden, en iets anders is het ware, dat zo met het goede
verenigd is, dat het geheel en al uit het goede voortkomt.
Het ware dat naar het goede streeft, daaraan kleeft nog iets menselijks, maar het ware dat
geheel en al met het goede verenigd is, legt alles wat menselijk is af en trekt het Goddelijke
aan.
Dit kan, als eerder, door iets dergelijks bij de mens worden toegelicht: wanneer de mens
wordt wedergeboren, dat wil zeggen, wanneer hij met de Heer moet worden verbonden, gaat
hij tot de verbinding voort door het ware, dat wil zeggen, door de waarheden van het geloof;
want niemand kan worden wedergeboren dan alleen door erkentenissen van het geloof, welke
de waarheden zijn, waarmee hij tot de verbinding voortgaat.
De Heer komt deze waarheden tegemoet door het goede, dat wil zeggen, door de
naastenliefde, en Hij voegt haar naar de erkentenissen van het geloof, dat wil zeggen, naar
zijn waarheden; want alle waarheden zijn opnemende vaten van het goede, daarom, hoe echter
de waarheden zijn en hoe meer die vermenigvuldigd worden, des te meer wordt het goede
gelegenheid gegeven deze waarheden als vaten op te nemen en ze in orde te stellen en
tenslotte zich te openbaren, totdat zij tenslotte niet als waarheden verschijnen dan voor zoveel
het goede er doorheen schijnt; zo wordt het ware, hemels geestelijk.
Daar de Heer alleen tegenwoordig is in het goede, dat alleen tot de naastenliefde behoort,
wordt de mens zo met de Heer verbonden en door het goede, dat wil zeggen door de
naastenliefde, met een geweten begiftigd, waaruit hij daarna het ware denkt en het rechte doet,
maar dat geweten is overeenkomstig de waarheden en het rechte, waarbij het goede of de
naastenliefde wordt aangepast.
2064. vers 16. En Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; en Ik zal haar
zegenen, en zij zal tot natiën worden, koningen der volken zullen uit haar worden.
Ik zal haar zegenen, betekent de vermenigvuldiging van het ware; en u ook uit haar een zoon
geven, betekent het redelijke; en Ik zal haar zegenen, betekent de vermenigvuldiging daarvan;
en zij zal tot natiën worden, betekent de daaruit voortkomende goedheden; koningen der
volken zullen uit haar worden, betekent de waarheden uit de verbonden waarheden en
goedheden, die de koningen der volken zijn.
2065. Dat de woorden ‘Ik zal haar zegenen’ de vermenigvuldiging van het ware betekenen,
blijkt uit de betekenis van gezegend worden, namelijk verrijkt worden met al het goede en
ware, waarover in het eerste deel in de nrs. 981, 1096, 1420, 1422.
Daar hier van Sarah wordt gezegd dat God haar zegenen zal, wordt de vermeerdering of
vermenigvuldiging van het ware aangeduid, want door Sarah wordt, als eerder aangetoond,
het ware van het goede uitgebeeld en aangeduid, dat het verstandelijk ware is; over dit ware
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 746
en de vermenigvuldiging daarvan wordt hier gehandeld; wat het verstandelijk ware is, zie nr.
1904.
2066. Dat de woorden ‘en u ook uit haar een zoon geven’ het redelijke betekenen, blijkt uit de
betekenis van de zoon, namelijk het ware, waarover in de nrs. 439, 491, 533, 1147; en daar al
het redelijke met het ware begint, wordt hier door de zoon het redelijke aangeduid.
Het eerste redelijke van de Heer werd uitgebeeld en aangeduid door Ismaël, geboren uit Hagar
de dienstmaagd, waarover in het vorige hoofdstuk nr. 16; het tweede redelijke, waarover hier
wordt gehandeld, wordt door Izaäk uitgebeeld en aangeduid, die uit Sarah geboren zou
worden.
Het eerstgenoemde, namelijk het door Ismaël uitgebeelde, was het redelijke dat later uit huis
verdreven werd; dit redelijke echter, dat door Izaäk wordt uitgebeeld, is datgene wat in huis
bleef, daar het Goddelijk was.
Maar over dit redelijke zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer in het volgende
hoofdstuk, waar van Izaäk sprake is, gesproken worden.
2067. Dat de woorden ‘en Ik zal haar zegenen’ de vermenigvuldiging daarvan betekenen,
namelijk van het door de zoon bedoelde redelijke, blijkt uit de betekenis van gezegend
worden, hetgeen wil zeggen verrijkt worden met al het goede en ware, waarover vlak
hiervoor.
2068. Dat de woorden ‘en zij zal tot natiën worden’ de daaruit voortkomende goedheden
betekenen, blijkt uit de betekenis van de natiën, namelijk de goedheden, waarover in het
eerste deel nrs. 1259, 1260, 1416, 1849.
2069. Dat de woorden ‘koningen der volken zullen uit haar worden’ de waarheden betekenen
uit de verbonden waarheden en goedheden, die de koningen der volken zijn, blijkt uit de
betekenis van de koningen, namelijk in het algemeen alle waarheden, waarover eerder in nr.
2015; en uit de betekenis van volken, namelijk eveneens de waarheden; in het algemeen alle
geestelijke dingen, want de koningen hebben betrekking op de volken, niet zozeer op de
natiën, behalve wanneer de natiën boosheden betekenen, waarover in de nrs. 1259, 1260.
In het profetische Woord worden herhaalde malen koningen en volken genoemd, maar
daaronder worden nooit koningen en volken verstaan, want in het eigenlijke Woord zelf, dat
de innerlijke zin is, wordt in het geheel niet gehandeld over koningen en volken, maar over
hemelse en geestelijke dingen, welke tot het rijk van de Heer behoren, dus over goedheden en
waarheden.
De letterlijke zin laat, evenals de menselijke woorden, alleen maar de voorwerpen zien, om de
daaruit voortvloeiende zin te verstaan.
Daar hier over Sarah wordt gehandeld, namelijk dat uit haar koningen der volken zullen
worden, en door Sarah het Goddelijk ware wordt aangeduid, dat de Heer toebehoort, is het
duidelijk, dat door de koningen der volken worden aangeduid de waarheden uit de verbonden
waarheden en goedheden, en deze zijn alle waarheden van de innerlijke Kerk of de innerlijke
dingen van het geloof.
Deze waarheden worden, omdat zij van de Heer komen, herhaaldelijk in het Woord koningen
genoemd en ook zonen van de koning, zoals eerder in nr. 2015 is aangetoond. Eenieder kan
zien dat in deze woorden ‘koningen der volken zullen uit haar worden’ iets innerlijk
Goddelijks verborgen ligt, want in dit vers wordt over Izaäk gehandeld en wordt van hem
gezegd ‘Ik zal hem zegenen, en hij zal tot natiën worden’, maar van Sarah dat ‘koningen der
volken uit haar worden zullen’ verder dat ook van Abraham eerder in het 6de vers bijna
hetzelfde is gezegd, namelijk dat ‘koningen uit hem zullen voortkomen’, echter niet als van
Sarah ‘koningen der volken’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 747
De verborgenheid die hierin gelegen is, is te diep verscholen dan dat zij in het kort ontwikkeld
en beschreven kan worden.
Door de uitbeelding en de betekenis van Abraham, namelijk het Goddelijk goede, en door de
uitbeelding en betekenis van Sarah, namelijk het Goddelijk ware, komt het enigszins uit,
namelijk dat uit het Goddelijk goede van de Heer, onder Abraham verstaan, al het hemels
ware, en uit het Goddelijk ware van de Heer, onder Sarah verstaan, al het geestelijk ware
voortkomen en zijn zal.
Het hemels ware is hetgeen bij de hemelse engelen is, en het geestelijk ware, hetgeen bij de
geestelijke engelen is, of wat hetzelfde is, het hemels ware was hetgeen bij de mensen van de
Oudste Kerk was, die vóór de vloed bestond en een hemelse Kerk was; het geestelijk ware
was hetgeen bij de mensen van de Oude Kerk was, die na de vloed bestond en een geestelijke
Kerk was.
Want de engelen worden, zoals ook de mensen van de Kerk, onderscheiden in hemelse en
geestelijk; eerstgenoemden zijn onderscheiden door de liefde tot de Heer, laatstgenoemden
zijn van hen onderscheiden door de liefde jegens de naaste; maar over het hemels ware en het
geestelijk ware kan verder niets gezegd worden, vooraleer men weet, welk onderscheid er is
tussen het hemelse en het geestelijke, of wat hetzelfde is, tussen de hemelse Kerk en de
geestelijke Kerk, men zie hierover wat in het eerste deel hierover gezegd is, nrs. 202, 237,
1577; en van welke aard de Oudste Kerk was en van welke aard de Oude kerk, nrs. 597, 607,
640, 765, 1114 tot 1125 en herhaaldelijk op andere plaatsen; en dat de liefde tot de Heer
hebben, hemels is, en dat de liefde jegens de naaste hebben geestelijk is, nr. 2023.
Hieruit nu wordt de verborgenheid duidelijk, namelijk dat door de koningen die uit Abraham
zullen voortkomen, zie vers 6, de hemelse waarheden worden aangeduid die vanuit het
Goddelijk goede van de Heer invloeien; en dat door de koningen der volken, die uit Sarah
zullen worden, waarover in dit vers, de geestelijke waarheden worden aangeduid die van het
Goddelijk ware van de Heer invloeien; want het Goddelijk goede kan niet dan alleen bij de
hemelse mens invloeien, daar het in zijn wilsdeel invloeit, zoals bij de Oudste kerk; het
Goddelijk ware van de Heer echter vloeit bij de geestelijke mens in, daar het alleen in zijn
verstandsdeel invloeit, dat in hem van zijn wilsdeel gescheiden is, nr. 2053 aan het einde; of
wat hetzelfde is, het hemels goede vloeit bij de hemelse mens in, het geestelijk goede bij de
geestelijke mens; vandaar verschijnt de Heer aan de hemelse engelen als Zon, maar aan de
geestelijke engelen als Maan, zie nrs. 1529, 1530.
2070. vers 17.
En Abraham viel op zijn aangezichten en hij lachte en hij zei in zijn hart: Zal een zoon van
honderd jaren geboren worden, en zal Sarah, een dochter van negentig jaren, baren?
Abraham voel op zijn aangezichten, betekent de aanbidding; en hij lachte, betekent de neiging
tot het ware; en hij zei in zijn hart, betekent dat Hij zo dacht; zal een zoon van honderd jaren
geboren worden, betekent dat dan het redelijke van het Menselijk Wezen van de Heer
verenigd zou worden met het Goddelijk Wezen; en zal Sarah, een dochter van negentig jaren,
baren, betekent dat het met het goede verbonden ware dit doen zal.
2071. Dat de woorden ‘Abraham viel op zijn aangezichten’ de aanbidding betekenen, blijkt
uit de betekenis van het vallen op de aangezichten, namelijk aanbidden, waarover eerder in nr.
1999.
2072. Dat de woorden ‘en hij lachte’ de neiging tot het ware betekenen, kan uit de oorsprong
en het wezen van het lachen blijken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 748
Die oorsprong is geen andere dan de neiging tot het ware of de neiging tot het valse; vandaar
de vrolijkheid en de blijdschap, die zich in het aangezicht uit door de lach. Hieruit is duidelijk,
dat het wezen van de lach niets anders is.
Lachen is weliswaar iets uiterlijks, dat tot het lichaam, namelijk tot het aangezicht behoort,
maar in het Woord worden innerlijke dingen door uiterlijke dingen uitgedrukt en aangeduid,
zoals alle innerlijke neigingen van gemoed en geest door het aangezicht, het innerlijke gehoor
en de gehoorzaamheid door het oor, het innerlijk gezicht of het verstand door het oog, de
macht en de sterkte door hand en arm, enzovoort, en zo dus de neiging tot het ware door de
lach.
In het redelijke van de mens is het ware dat de hoofdzaak is; in het redelijke is ook de neiging
tot het goede, maar deze is in de neiging zelf tot het ware, als de ziel ervan.
De neiging tot het goede die in het redelijke is, uit zich niet door lachen, maar door een zekere
vreugde en vandaar door de bekoring van de lust die niet lacht; want in het lachen is over het
algemeen ook iets dat niet zo goed is.
Dat in het redelijke van de mens het ware de hoofdzaak is, komt omdat het redelijke gevormd
wordt door de erkentenissen van het ware, want wanneer het niet hierdoor plaatsvindt, kan
nooit iemand redelijk worden.
De erkentenissen van het goede zijn evenzeer waarheden als de erkentenissen van het ware.
Dat het lachen hier de neiging tot het ware betekent, kan hieruit blijken, dat hier vermeld
wordt, dat Abraham heeft gelachen, en eveneens Sarah, zowel voor als na de geboorte van
Izaäk, en verder dat Izaäk van het lachen zijn naam ontving, want Izaäk betekent lachen.
Dat Abraham, toen hij van Izaäk hoorde, heeft gelachen, blijkt uit dit vers, want er wordt
gezegd, dat Abraham, toen hij hoorde van een zoon uit Sarah, gelachen heeft.
Dat ook Sarah gelachen heeft, vóór Izaäk geboren was, toen zij van Jehovah hoorde dat zij
baren zou, hierover het volgende: ‘Zal ik nadat ik oud geworden ben, wellust hebben en mijn
heer is oud; en Jehovah zei tot Abraham: Waarom heeft Sarah gelachen hierover, zeggende:
Zal ik ook waarlijk baren, en ik ben oud geworden; Sarah loochende het, zeggende: Ik heb
niet gelachen, want zij vreesde. En Hij zei: Neen, maar gij hebt gelachen’,
(Genesis 18:12,13,15).
Daarna ook toen Izaäk geboren was: ‘Abraham noemde de naam van zijn zoon Izaäk (het
lachen); Sarah zei: God heeft mij een lachen gemaakt, al die het hoort, zal met mij lachen’,
(Genesis 21:3,6).
Wanneer het lachen en de naam van Izaäk, waardoor het lachen wordt aangeduid, deze
verborgenheden niet insloot, zouden deze dingen nooit vermeld zijn.
2073. Dat ‘hij zei in zijn hart’ betekent, dat Hij zo dacht, blijkt zonder verklaring.
2074. Dat de woorden ‘zal een zoon van honderd jaren geboren worden’ betekenen, dat dan
het redelijke van het Menselijk Wezen van de Heer met het Goddelijk Wezen verenigd zou
worden, blijkt uit de betekenis van honderd, waarover eerder in nr. 1988.
2075. Dat de woorden ‘zal Sarah, een dochter van negentig jaren, baren’ betekenen, dat het
met het goede verbonden ware dit doen zal, blijkt uit de uitbeelding en betekenis van Sarah,
namelijk het aan het goede toegevoegde ware, of het Goddelijk ware; en uit de betekenis van
het getal negentig, of, wat hetzelfde is, negen; het moet eenieder wel verbazen, dat het getal
van honderd jaren, die Abraham had, betekent dat het redelijke van het Menselijk Wezen van
de Heer met het Goddelijk Wezen verenigd zou worden, en dat het getal van de negentig jaren
die Sarah had, betekent dat het met het goede verbonden ware dit doen zou.
Maar daar er in het Woord van de Heer niets is, dat niet hemels en Goddelijk is, is dit zelfs
ook zo in de getallen die daarin voorkomen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 749
Dat onverschillig welke getallen in het Woord dingen betekenen, evenals onverschillig welke
namen, is in het eerste deel aangetoond, nrs. 482, 487, 488, 493, 575, 647, 648, 755, 813, 893,
1988.
Dat nu het getal negen de verbinding betekent, en in nog meerdere mate het getal negentig,
dat is samengesteld uit negen vermenigvuldigd met tien – want tien betekent de
overblijfselen, waardoor de verbinding plaatsvindt, zoals blijkt uit hetgeen eerder is gezegd,
zie nr. 1988 aan het einde – kan ook blijken uit de navolgende uitbeeldingen en aanduidingen:
er werd geboden, dat ‘op de tiende dag van de zevende maand de dag der verzoeningen zou
zijn, en dat dit zou zijn: de sabbat der sabbats; en dat men: op de negende van de zevende
maand in de avond, van de avond tot de avond, de sabbat vieren zou’, (Leviticus 23:27,32).
In de innerlijke zin betekent dit de verbinding door de overblijfselen, namelijk negen de
verbinding en tien de overblijfselen.
Dat er een Goddelijke verborgenheid in deze getallen verscholen ligt, komt duidelijk uit in de
maanden en dagen van het jaar, die heilig gehouden moesten worden; zoals bijvoorbeeld in
elke zevende dag, dat dan de sabbat beginnen zou; in de zevende maand, als hier, dat dan de
sabbat der sabbats en evenzo in het zevende jaar en verder in het zeven maal zevende jaar, dat
dan het jubileum beginnen zou.
Zo is het ook gesteld met alle overige getallen in het Woord, als bijvoorbeeld met drie, dat
bijna hetzelfde betekent als zeven; en met het getal twaalf, namelijk alle dingen van het
geloof; en met het getal tien, dat evenals de tienden, de overblijfselen betekent, nr. 576,
enzovoort.
Zo hier in Leviticus, wanneer het getal tien en het getal negen geen verborgenheden inhielden,
zou het geenszins bevolen zijn, dat deze sabbat der sabbats op de tiende dag van de zevende
maand zou zijn, en dat men dit op de negende van de maand zou vieren.
Van dien aard is het Woord van de Heer in de innerlijke zin, hoewel in de historische zin
zoiets niet zichtbaar is.
Desgelijks is het gesteld met hetgeen vermeld wordt over Jeruzalem, namelijk dat het door
Nebukadnezar in het negende jaar van Zedekia werd belegerd, en dat het doorbroken werd in
het elfde jaar, op de negende van de maand, waarover als volgt in het tweede boek der
Koningen: ‘Het geschiedde in het negende jaar, sinds Zedekia regeerde, in de tiende maand,
op de tiende van de maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem;
en de stad kwam in belegering tot in het elfde jaar van de koning Zedekia; op de negende van
de maand, en de honger werd sterk in de stad, en er was geen brood voor het volk van het
land, en de stad werd doorgebroken’, (2 Koningen 25:1-4).
Door het negende jaar, de tiende maand, en door het elfde jaar en de negende maand, toen er
honger in de stad was, en geen brood voor het volk van het land, wordt in de innerlijke zin
aangeduid, dat er geen verbinding meer was door de dingen die tot het geloof en de
naastenliefde behoren; honger in de stad en geen brood voor het volk van het land, betekent
dat er niets meer van het geloof en niets meer van de naastenliefde over was.
Dit is de innerlijke zin van deze woorden, die in het geheel niet in de letterlijke zin verschijnt;
en dergelijke verborgenheden komen nog meer uit in de historische gedeelten van het Woord
dan in de profetische gedeelten, want de historische vermeldingen houden de aandacht
dermate gevangen, dat men nauwelijks gelooft, dat er nog iets diepers in verscholen ligt,
terwijl toch alles uitbeeldend is, en de woorden zelf overal aanduidend zijn; deze dingen
klinken ongelooflijk, maar toch zijn zij waar, men zie de nrs. 1769 tot 1772.
2076. vers 18. En Abraham zei tot God: Och dat Ismaël leven mocht voor U.
Abraham zei tot God, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit de liefde; och,
dat Ismaël leven mocht voor U, betekent anderen die uit het ware redelijk zijn, dat zij niet te
gronde mochten gaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 750
2077. Dat ‘Abraham zei tot God’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit de liefde
betekent, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen tot God’ namelijk gewaarworden, waarover
herhaalde malen eerder.
Dat Abraham hier de Heer betekent in zo’n staat en op zo’n leeftijd, is eerder gezegd, zie nr.
1989.
Dat de Heer dit uit de liefde zei, blijkt duidelijk, want uit de woorden zelf straalt de neiging
van de liefde, wanneer er gezegd wordt ‘och, dat Ismaël leven mocht voor u’; de neiging of de
liefde van de Heer was Goddelijk, namelijk jegens het gehele menselijke geslacht, dat Hij
door de vereniging van Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen geheel en al zich
wilde toevoegen en zalig maken tot in eeuwigheid, over welke liefde men zie in het eerste
deel nr. 1735; en dat de Heer vanuit deze liefde voortdurend tegen de hellen streed, nrs. 1690,
1789, 1812; en dat Hij bij de vereniging van Zijn Menselijke met het Goddelijke, niets anders
beoogde dan de verbinding van het Goddelijke met het menselijk geslacht, eerder in nr. 2034.
Een liefde zoals de Heer had, gaat alle menselijke verstand te boven, en is bovenal
ongelooflijk voor hen, die niet weten wat hemelse liefde is, waarin de engelen zijn.
Om een ziel uit de hel te redden hechten de engelen aan de dood hoegenaamd geen gewicht,
ja als zij konden, zouden zij daarvoor de hel verduren; vandaar is het hun innigste vreugde,
iemand die uit de doden is opgestaan in de hemel te geleiden.
Zij bekennen echter, dat deze liefde niet in het minst uit henzelf voortkomt, maar dat alles en
elke bijzonderheid daarvan enig en alleen uit de Heer voortvloeit; ja zelfs ergert het hen,
wanneer iemand anders denkt.
2078. Dat de woorden ‘Och, dat Ismaël leven mocht voor u’ anderen betekenen, die uit het
ware redelijk zijn, dat zij niet te gronde mochten gaan, blijkt uit de uitbeelding en bijgevolg
uit de betekenis van Ismaël, namelijk het redelijke, waarover in het voorafgaande hoofdstuk,
waar over Ismaël werd gehandeld.
Er zijn twee soorten van mensen binnen de Kerk, te weten: geestelijke en hemelse; de
geestelijken worden redelijk uit het ware, de hemelsen, uit het goede; welk onderscheid er is
tussen geestelijke en hemelse mensen, zie men eerder in nr. 2069 en op verschillende plaatsen
in het eerste deel.
De geestelijke mensen namelijk, die door het ware redelijk worden, worden hier onder Ismaël
verstaan; want het redelijk ware is Ismaël in zijn echte zin, zoals eerder is aangetoond in de
nrs. 1893, 1949, 1950, 1951.
Wanneer dit redelijke wordt aangenomen en begeerd door het goede, zoals hier door de Heer,
die onder Abraham wordt verstaan, betekent dit het geestelijke, dus de geestelijke mens, of
wat hetzelfde is, de geestelijke Kerk, waarvan de zaligheid de Heer uit Goddelijke liefde
begeerde, waarover in nr. 2077.
Dit wordt uitgedrukt door deze woorden ‘och, dat Ismaël leven mocht voor u’.
2079. vers 19.
En God zei: Voorwaar, Sarah, uw vrouw, zal een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen
Izaäk, en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, zijn zaad na hem.
God zei, betekent het waargenomen antwoord; voorwaar Sarah, uw vrouw, betekent het met
het goede verbonden Goddelijk ware; zal u een zoon baren, betekent dat daaruit het redelijke
zal voortkomen; en gij zult zijn naam noemen Izaäk, betekent het Goddelijk Redelijke; en Ik
zal Mijn verbond met hem oprichten, betekent de vereniging; tot een eeuwig verbond,
betekent een eeuwige vereniging; zijn zaad na hem, betekent hen, die geloof in de Heer zullen
hebben.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 751
2080. Dat ‘God zei’ het waargenomen antwoord betekent, blijkt uit de betekenis van zeggen,
namelijk innerlijk gewaarworden, waarover eerder in nr. 2077; en daar in het vorige vers staat
Abraham zei, wat de innerlijke gewaarwording betekende, en hier God zei of antwoordde,
volgt hieruit, dat dit het waargenomen antwoord of het antwoord van de innerlijke
gewaarwording betekent.
In elke innerlijke gewaarwording ligt zowel een voorslag als een antwoord; de innerlijke
gewaarwording van beide wordt in de historische zin hiermee uitgedrukt, dat Abraham tot
God zei, en dat God zei; dat het zeggen van God innerlijke gewaarworden is, zie men de nrs.
1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919 en eerder in dit hoofdstuk herhaalde malen.
2081. Dat de woorden ‘voorwaar, Sarah, uw vrouw’ het met het goede verbonden Goddelijk
ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding en bijgevolg de betekenis van Sarah, namelijk het
aan het goede toegevoegde Goddelijk ware, waarover eerder in nr. 2063.
2082. Dat de woorden ‘zal u een zoon baren’ betekenen, dat het redelijke daaruit zal
voortkomen, blijkt uit de betekenis van de zoon, namelijk het ware, hier het redelijk ware,
waarover eveneens eerder in nr. 2066.
2083. Dat de woorden ‘en gij zult zijn naam noemen Izaäk’ het Goddelijk Redelijke
betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk en verder uit de betekenis van zijn naam in de
innerlijke zin.
Uit de uitbeelding van Izaäk: Abraham beeldt, als herhaaldelijk eerder gezegd, de Innerlijke
Mens van de Heer uit; Izaäk echter de Redelijke Mens en Jakob de Natuurlijke Mens.
De Innerlijke Mens van de Heer was Jehovah zelf; de Redelijke Mens, ontvangen door de
invloeiing van de Innerlijke Mens in de neiging tot de wetenschappen van de uiterlijke mens,
zie nrs. 1896, 1902, 1910, kwam voort uit het op die wijze met het Menselijk verbonden
Goddelijke. Het eerste door Ismaël uitgebeelde redelijke was vandaar menselijk, maar werd
door de Heer Goddelijk gemaakt, en zo wordt het dus uitgebeeld door Izaäk.
Uit de betekenis van de naam: Izaäk ontving zijn naam van de lach, en daar het lachen in de
innerlijke zin de neiging tot het ware betekent, dat tot het redelijke behoort, zoals eerder in nr.
2072 is aangetoond, is het dus hier het Goddelijk Redelijke.
De Heer heeft uit eigen macht alles wat menselijk bij hem was, Goddelijk gemaakt, dus niet
alleen het redelijke, maar ook het innerlijk en uiterlijk zinnelijke, dus het lichaam zelf; op
deze wijze heeft Hij het Menselijke met het Goddelijke verenigd.
Dat niet alleen het redelijke, maar ook het zinnelijke, dus het gehele lichaam, eveneens
Goddelijk en Jehovah is geworden, werd eerder aangetoond; en het kan eenieder hieruit
duidelijk worden, dat alleen Hij naar het lichaam uit de doden is opgestaan en gezeten is aan
de rechterhand van de Goddelijke macht, zowel ten aanzien van al het Goddelijke als ten
aanzien van al het Menselijke.
Aan de rechterhand van de Goddelijke macht zitten, betekent, alle macht hebben in de
hemelen en op aarde.
2084. Dat de woorden ‘en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond’ de
vereniging betekenen, en wel de eeuwige vereniging, blijkt uit de betekenis van het verbond,
namelijk de verbinding; en wanneer het de Heer betreft, de vereniging van Zijn Goddelijk
Wezen met het Menselijk Wezen, en van het Menselijk met het Goddelijk Wezen.
Dat het verbond dit betekent, is eerder aangetoond in de nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864 en
herhaalde malen in dit hoofdstuk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 752
2085. Dat ‘zijn zaad na hem’ degenen betekent die geloof in de Heer zullen hebben, blijkt uit
de betekenis van het zaad, namelijk het geloof, waarover eerder in de nrs. 1025, 1447, 1610,
2034.
Door het zaad worden hier diegenen aangeduid die het geloof van de liefde, dat wil zeggen,
de liefde tot de Heer hebben, dus de hemelse mensen, of zij die van de hemelse Kerk zijn,
want er wordt over het zaad uit Izaäk gehandeld; diegenen echter, die het geloof van de
naastenliefde hebben, dat wil zeggen, de liefde jegens de naaste, dus de geestelijke mensen of
zij die van de geestelijke Kerk zijn, worden aangeduid door Ismaël, over wie in het nu
volgende vers gehandeld wordt.
Welk onderscheid er bestaat tussen hemelse en geestelijke mensen, zie eerder in de nrs. 2069,
2078; en verder welk onderscheid er bestaat tussen de liefde hebben tot de Heer en
naastenliefde hebben jegens de naaste, nr. 2023.
2086. vers 20. En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord: zie, Ik zal hem zegenen, en hem
vruchtbaar maken, en hem zeer, zeer doen vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen,
en Ik zal hem tot een grote natie stellen.
Aangaande Ismaël heb Ik u verhoord, betekent hen die uit het ware redelijk zijn, dat zij
behouden zullen worden; zie, Ik zal hem zegenen, betekent dat zij toegerust en begiftigd
zullen worden; hem vruchtbaar maken betekent met goedheden van het geloof; en hem doen
vermenigvuldigen, betekent met de daaruit voortkomende waarheden; zeer, zeer, betekent
onmetelijk; twaalf vorsten zal hij gewinnen, betekent de voornaamste geboden van het geloof,
dat tot de naastenliefde behoort; en Ik zal hem tot een grote natie stellen, betekent het genot
van de goedheden en de aanwassingen.
2087. Dat de woorden ‘aangaande Ismaël heb Ik u verhoord’ hen betekenen die uit het ware
redelijk zijn, dat zij behouden zullen worden, blijkt uit de uitbeelding van Ismaël hier,
namelijk diegenen die uit het ware redelijk zijn of de geestelijke mensen, waarover eerder in
nr. 2078, en dat zij behouden zullen worden, uit de betekenis van ‘u verhoren’, zoals zonder
verklaring duidelijk kan zijn.
2088. Dat de woorden ‘zie, Ik zal hem zegenen, en hem vruchtbaar maken en hem zeer, zeer
doen vermenigvuldigen’ betekenen, dat zij zullen worden toegerust en begiftigd met
goedheden van het geloof en de daaruit voortkomende waarheden tot in het onmetelijke, blijkt
uit de betekenis van gezegend worden, vruchtbaar gemaakt worden en vermenigvuldigd
worden.
Gezegend worden betekent begiftigd worden met alle goedheden, zoals in het eerste deel is
aangetoond, nrs. 981, 1096, 1420, 1422.
Vruchtbaar gemaakt worden, betekent de goedheden van het geloof, waarmee zij begiftigd
worden; en vermenigvuldigd worden de daaruit voortkomende waarheden, zoals eveneens in
het eerste deel is aangetoond in de nrs. 43, 55, 913, 983.
Het zou te ver voeren, hier te beschrijven wie de hemelse en wie de geestelijke mensen zijn;
zij werden eerder beschreven, hetgeen men kan nazien in de nrs. 81, 597, 607, 765, 2069,
2078 en herhaalde malen elders.
In het algemeen genomen zijn de hemels emensen degenen die liefde tot de Heer hebben en
geestelijke mensen zij, die liefde jegens de naaste hebben.
Welk onderscheid er is tussen de liefde tot de Heer hebben en liefde jegens de naaste, zie nr.
2023.
Hemelse mensen zijn zij, die in de neiging tot het goede vanuit het goede zijn, en geestelijke
mensen zijn zij, die in de neiging tot het goede vanuit het ware zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 753
Oorspronkelijk waren allen hemels, daar zij in de liefde tot de Heer waren; vandaar hadden zij
innerlijke ontvangen, waardoor zij het goede niet uit het ware, maar uit de neiging tot het
goede gewaar werden.
Toen echter later de liefde tot de Heer niet meer van dien aard was, volgden de geestelijk
mensen.
Geestelijk werden die mensen toen genoemd, wanneer zij in de liefde jegens de naaste of in
de naastenliefde waren; maar de liefde jegens de naaste of de naastenliefde werd door het
ware ingeplant, en zo ontvingen zij dus een geweten waarnaar zij handelden, niet vanuit de
neiging tot het goede, maar vanuit een neiging tot het ware.
De naastenliefde bij hen verschijnt als een neiging tot het goede, maar is een neiging tot het
ware; toch wordt de naastenliefde naar de schijn ook het goede genoemd, maar het is het
goede van hun geloof.
Het zijn deze mensen die door de Heer bedoeld worden bij Johannes:
‘Ik ben de deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan
en uitgaan, en weide vinden; Ik ben de goede herder en Ik ken de Mijnen, e wordt van de
Mijnen erkend; en Ik heb andere schapen die van deze stal niet zijn; deze moet Ik ook
toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde en één herder’,
(Johannes 10:9,14,16).
2089. Dat de woorden ‘twaalf vorsten zal hij gewinnen’ de voornaamste geboden betekenen
die tot de naastenliefde behoren, blijkt uit de betekenis van twaalf, namelijk alle dingen van
het geloof; en uit de betekenis van de vorsten, namelijk de voornaamste dingen.
Koning en vorsten worden herhaalde malen in het Woord genoemd, maar in de innerlijke zin
betekenen zij nooit een koning of vorsten, maar dat wat het voornaamste is van de zaak
waarop zij betrekking hebben.
Dat de koningen in één samenvatting de waarheden betekenen is eerder in nr. 2015
aangetoond.
Dat de vorsten de voornaamste dingen van het ware betekenen, die de geboden zijn, nr. 1482;
vandaar worden de engelen vorstendommen genoemd, omdat zij in de waarheden zijn, en wel
de geestelijke engelen.
Vorsten worden zij genoemd vanwege de waarheden die tot de naastenliefde behoren, want,
als eerder in nr. 1832 gezegd, ontvangen zij die geestelijk zijn door de waarheden, die hun als
waar verschijnen de naastenliefde, en door deze een geweten van de Heer.
Dat twaalf alle dingen van het geloof betekent, was de wereld tot dusver onbekend, niettemin
betekent het getal twaalf, zo vaak het zowel in het historische als het profetische gedeelte in
het Woord voorkomt, niets anders.
Door de twaalf zonen van Jakob en vandaar door de naar hen genoemde twaalf stammen,
wordt niets anders aangeduid; zo eveneens door de twaalf discipelen van de Heer; eenieder
van beide voorbeelden beeldde iets wezenlijks en hoofdzakelijks van het geloof uit.
Wat iedere zoon van Jakob en vandaar wat iedere stam van Israël heeft uitgebeeld, zal door de
Goddelijk barmhartigheid, in hetgeen volgt, waar van de zonen van Jakob sprake is, worden
gezegd, (Genesis 29 en 30).
2090. Dat de woorden ‘Ik zal hem tot een grote natie stellen’ het genot van de goedheden en
de aanwassingen betekenen, blijkt uit de betekenis van de natiën, namelijk de goedheden,
waarover in het eerste deel in de nrs. 1159, 1258, 1259, 1260, 1416, 1849.
Daarom betekent hier ‘tot een grote natie stellen’ zowel het genot als de aanwassingen van de
goedheden.
2091. vers 21. En Ik zal Mijn verbond oprichten met Izaäk, die u Sarah op deze gezette tijd in
het volgende jaar baren zal.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 754
Ik zal Mijn verbond oprichten met Izaäk, betekent de vereniging met het Goddelijk redelijke;
die u Sarah baren zal, betekent het met het goede verbonden Goddelijk ware, waaruit het zal
voortkomen; op deze gezette tijd in het volgende jaar, betekent de staat van de vereniging dan.
2092, Dat de woorden ‘Ik zal Mijn verbond oprichten met Izaäk’ de vereniging met het
Goddelijk Redelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van het verbond, namelijk de
vereniging, waarover eerder; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk
Redelijke, waarover eerder in nr. 2083.
2093. Dat de woorden ‘die u Sarah baren zal’ het met het goede verbonden Goddelijk ware
betekenen, waaruit het zal voortkomen, blijkt uit de uitbeelding van Sarah, namelijk het
Goddelijk ware, waarover eerder in de nrs. 2063, 2081; en uit de uitbeelding van Abraham,
namelijk het Goddelijk goede, waarover eerder in nr. 2063, en herhaalde malen elders.
Hoe het eerste redelijke van de Heer ontvangen en geboren is, werd in het voorafgaande
hoofdstuk gezegd, waar sprake was van Ismaël, door wie dit redelijke werd uitgebeeld; hier
nu, en in het volgende hoofdstuk, wordt gehandeld over dat redelijke, hetgeen door de Heer
Goddelijk werd gemaakt, en dit door een verbinding van het Goddelijk ware met het
Goddelijk goede als door een huwelijk.
Het eerste redelijke kan niet anders ontvangen worden dan door de invloeiing van de
innerlijke mens in de neiging tot de wetenschappen van de uiterlijke mens, en kan ook niet
anders geboren worden dan door de neiging tot de wetenschappen, welke werd uitgebeeld
door Hagar, de dienstmaagd van Sarai, zoals in het vorige hoofdstuk in de nrs. 1896, 1902,
101- en elders daar is aangetoond.
Het tweede of het Goddelijk Redelijke wordt echter niet zo ontvangen en geboren, maar door
de verbinding van het ware van de innerlijke mens met diens goede en door de invloeiing
ervan; bij de Heer door eigen kracht uit het Goddelijke zelf, dat wil zeggen, Jehovah; Zijn
Binnenste [meest Innerlijke] Mens was, als herhaaldelijk eerder gezegd, Jehovah; en het door
Abraham uitgebeelde goede zelf behoorde tot de Binnenste Mens; verder behoorde het door
Sarah uitgebeelde ware zelf ook tot de Binnenste Mens; zo waren beide dus Goddelijk.
Hieruit nu werd het Goddelijk Redelijke van de Heer ontvangen en geboren, en wel door de
invloeiing van het goede in het ware, dus door middel van het ware.
Want het voornaamste van het redelijke is het ware, zoals eerder in nr. 2072 is gezegd;
daarom wordt hier gezegd ‘die u Sarah baren zal’ hetgeen betekent het met het goede
verbonden Goddelijk ware, waaruit het ontstaan zal; en eerder bij vers 17 dat Sarah een
dochter van negentig jaren is, hetgeen betekent, dat het met het goede verbonden ware dit
doen zal.
Bij ieder mens ontstaat, daar hij tot gelijkenis en het beeld van God is geschapen, iets
dergelijks maar niet daaraan gelijk, namelijk dat zijn eerste redelijke ook door de invloeiing
van zijn innerlijke mens in het leven van de neiging tot de wetenschappen van zijn uiterlijke
mens wordt ontvangen en geboren; zijn tweede redelijke echter door de invloeiing van het
goed en ware van de Heer door zijn innerlijke mens.
Dit tweede redelijke ontvangt hij van de Heer, wanneer hij wordt wedergeboren, want dan
voelt hij in zijn redelijke, wat het goede en ware van het geloof is.
De innerlijke mens bij de mens is boven zijn redelijke en is van de Heer, zie nrs. 1889, 1940.
2094. In het vorige hoofdstuk en in dit tot hiertoe, werd gehandeld over de ontvangenis en
geboorte van het redelijke bij de Heer, en ook daarover, hoe het Goddelijke gemaakt werd,
wordt in hetgeen volgt gehandeld.
Intussen kunnen sommigen van mening zijn, dat het er niet zozeer aan het geloof toe doet of
men deze dingen weet, wanneer men alleen maar weet, dat het Menselijk Wezen van de Heer
Goddelijk is geworden, en dat de Heer met betrekking tot beide God is; maar het is met deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 755
zaak als volgt gesteld: zij, die dit eenvoudig geloven, hebben het niet nodig te weten hoe het
geschied is, want het weten hoe het geschied is, heeft alleen ten doel dat men gelooft dat het
zo is.
Er zijn er heden te dage velen, die niets geloven wanneer zij niet door de rede weten, dat het
zo is, hetgeen duidelijk hieruit blijkt, dat weinigen in de Heer geloven, hoewel zij het met de
mond bekennen, daar het overeenkomstig de leer van het geloof is; toch zeggen zij in zichzelf
en onder elkaar, dat zij zouden geloven, wanneer zij wisten dat het zo kon zijn.
Dat zij niet geloven en op deze wijze spreken, komt omdat de Heer geboren is evenals een
ander mens en dat Hij naar de uiterlijke vorm gelijk was aan een ander mens.
Dezen nu kunnen nooit enig geloof ontvangen, wanneer zij niet eerst enigermate begrijpen
hoe het zo kan zijn; daarom het volgende: zij die het Woord eenvoudig geloven, behoeven dit
alles niet te weten, want zij zijn in het einddoel, dat degenen waarvan hier sprake was, alleen
door de erkentenis van dergelijke dingen kunnen bereiken.
Bovendien zijn het deze dingen, welke in de innerlijke zin besloten liggen, en de innerlijke zin
is het Woord van de Heer in de hemelen; zij die in de hemelen zijn worden het zo gewaar.
Wanneer de mens in het ware, dat wil zeggen, in de innerlijke zin is, dan kan hij wat het
denken betreft één uitmaken met hen die in de hemel zijn, hoewel de mens vergelijkenderwijs
in een uiterst algemene en duistere voorstelling is.
De hemelsen daar, die in het geloof zelf zijn, beschouwen het uit het goede, dat het zo is;
maar de geestelijken uit het ware, en zij worden door dergelijke dingen, die in de innerlijke
zin besloten liggen, bevestigd en zo vervolmaakt, maar dit door duizenden innerlijke
oorzaken, die niet op waarneembare wijze in de voorstelling van de mens kunnen invloeien.
2095. Dat de woorden ‘op deze gezette tijd in het volgende jaar’ de staat van de vereniging
dan betekenen, blijkt uit hetgeen gezegd is over de leeftijd van Abraham, namelijk dat hij en
zoon van honderd jaren was en over de leeftijd van Sarah, namelijk dat zij een dochter van
negentig jaren was, toen Izaäk geboren zou worde, waardoor werd aangeduid, dat toen het
redelijke van het Menselijk Wezen van de Heer verenigd zou worden met het Goddelijk
Wezen, en dat het met het goede verbonden ware dit zou doen; waarover eerder in de nrs.
1988, 2074, 2075; daarom is nu ‘het volgende jaar’ de staat van de vereniging.
2096. vers 22. En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.
Hij eindigde met hem te spreken, betekent het einde van deze innerlijke gewaarwording; en
God voer op van Abraham, betekent het ingaan van de Heer in de vorige staat.
2097. Dat de woorden ‘Hij eindigde met hem te spreken’ het einde van deze innerlijke
gewaarwording betekenen, blijkt uit de betekenis van spreken en zeggen, namelijk in de
innerlijke zin gewaarworden, waarover herhaalde malen eerder; vandaar is ‘eindigen te
spreken’ niet meer in zo’n gewaarwording zijn.
2098. Dat de woorden ‘en God voer op van Abraham’ het ingaan van de Heer in de vorige
staat betekenen, blijkt hieruit en dus zonder verklaring.
Dat de Heer zich in twee staten bevond, toen Hij in de wereld leefde: die van de vernedering
en die van de verheerlijking, is eerder aangetoond, nrs. 1603, 2033.
Daar er twee staten waren, is het duidelijk dat er ook twee staten van gewaarwording waren.
In de staat van de verheerlijking, dat wil zeggen, van de vereniging van het Menselijke met
het Goddelijke, bevond Hij zich, toen Hij de dingen gewaarwerd welke in dit hoofdstuk tot
hiertoe in de innerlijke zin besloten liggen; en dat Hij zich niet meer in een dergelijke
gewaarwording bevond, wordt uitgedrukt door deze woorden ‘Hij eindigde met hem te
spreken, en God voer op van Abraham’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 756
2099. vers 23.
En Abraham nam Ismaël, zijn zoon, en al de ingeborenen van zijn huis, en elke met zijn zilver
gekochte, al het mannelijke onder de mannen van het huis van Abraham, en hij besneed het
vlees van hun voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.
Abraham nam Ismaël, zijn zoon, betekent hen die waarlijk redelijk zijn; en al de ingeborenen
van zijn huis, en elke met zijn zilver gekochte, en al het mannelijke onder de mannen van het
huis van Abraham, betekent, hier als eerder, hen die binnen de Kerk zijn en bij wie de
waarheden van het geloof met de goedheden verbonden worden’ en hij besneed het vlees van
hun voorhuid, betekent hun reiniging en gerechtigheid van de Heer; even ten zelfden dage
betekent die staat waarvan sprake was; gelijk als God met hem gesproken had, betekent
overeenkomstig de innerlijke gewaarwording.
2100. Dat de woorden ‘Abraham nam Ismaël, zijn zoon’ hen betekenen die waarlijk redelijk
zijn, blijkt uit de betekenis van Ismaël, namelijk diegenen die uit het ware redelijk, dat wil
zeggen, geestelijk zijn, waarover eerder in de nrs. 2078, 2087, 2088.
2101. Dat de woorden ‘al de ingeborenen van zijn huis, en elke met zijn zilver gekochte, al
het mannelijk onder de mannen van het huis van Abraham’ hen betekenen die binnen de Kerk
zijn en bij wie de waarheden van het geloof met de goedheden verbonden zijn.
Dit blijkt uit de betekenis van de ingeborenen des huizes, namelijk de hemelse mensen; uit de
betekenis van de met zijn zilver gekochte, namelijk de geestelijke mensen, en dat zij binnen
de Kerk zijn, waarover eerder in de nrs. 2048, 2051, 2052; en verder uit de betekenis van het
mannelijke, namelijk diegenen die in het ware van het geloof zijn, over wie eveneens eerder
in nr. 2046.
Hieruit blijkt duidelijk dat het diegenen zijn, die binnen de Kerk zijn en bij wie het ware van
het geloof met het goede is verbonden.
2102. Dat de woorden ‘en hij besneed het vlees van hun voorhuid’ hun reiniging en
gerechtigheid van de Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van het besneden worden,
namelijk gereinigd worden van de eigen- en de wereldliefde, waarover eerder in nr. 2039; en
verder uit de betekenis van het vlees van de voorhuid, namelijk de verwijdering van die
liefden, waarover eveneens eerder nrs. 2041, 2053, 2057.
Dat alleen deze liefden verhinderen, dat het goede en ware van de Heer kan invloeien en
werken, is daar eveneens aangetoond; dus dat de gerechtigheid van de Heer niet aan de mens
kan worden toegediend.
In dit gehele hoofdstuk is gehandeld over de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer
met het Menselijk Wezen, en over de verbinding van de Heer met de mens door Zijn
Goddelijk geworden Menselijk Wezen, alsmede over de besnijdenis, dat wil zeggen, de
reiniging van de vuilheden bij de mens.
Deze dingen staan in één verband en het een volgt uit het ander; want de vereniging van het
Goddelijk wezen met het Menselijk Wezen is in de Heer geschied, met het doel dat het
Goddelijke met de mens verbonden zou kunnen worden.
Maar de verbinding van het Goddelijke met de mens kan niet plaatsvinden, tenzij de mens
gereinigd wordt van deze liefden; zodra hij echter hiervan gereinigd wordt, vloeit het
Goddelijk Menselijke van de Heer in, en verbindt zo de mens met zich.
Hieruit blijkt duidelijk, van welke aard het Woord is, namelijk dat het, wanneer men verstaat
wat in de innerlijke zin wordt aangeduid, een passende en prachtige aaneenschakeling toont.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 757
2103. Dat ‘even ten zelfden dage’ die staat betekent, waarvan sprake was, blijkt uit de
betekenis van de dag, namelijk in de innerlijke zin de staat waarover in de nrs. 23, 487, 488,
493, 893.
2104. Dat de woorden ‘gelijk als God met hem gesproken had’ betekenen, overeenkomstig de
innerlijke gewaarwording, blijkt uit de betekenis van het zeggen en spreken van God,
namelijk het gewaarworden, waarover in de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2097.
2105. vers 24,25,26.
En Abraham was een zoon van negen en negentig jaren, als hij het vlees van zijn voorhuid
besneed. En Ismaël, zijn zoon, een zoon van dertien jaren, als hem het vlees van zijn voorhuid
besneden werd.
Even op dezelfde dag werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon. Abraham was een zoon
van negen en negentig jaren, betekent de staat en de tijd vóór de vereniging van het Goddelijk
Wezen van de Heer met Zijn Menselijk Wezen; als hij het vlees van zijn voorhuid besneed,
betekent, toen Hij de boosheden van de uiterlijke mens geheel en al verdreef; en Ismaël zijn
zoon, betekent hen die uit de waarheden van het geloof door de Heer redelijk worden; een
zoon van dertien jaren, betekent de heilige overblijfselen; als hem het vlees van zijn voorhuid
besneden werd, betekent als eerder, de reiniging; even op deze zelfde dag, betekent dat het
toen geschied is; werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon, betekent dat de Heer, toen Hij
Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verbond, ook de overigen, die uit het ware
redelijk worden, met zich verbond en zalig maakte.
2106. Dat de woorden ‘Abraham was een zoon van negen en negentig jaren’ de staat en de
tijd betekenen vóór de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met Zijn Menselijk
Wezen, blijkt uit de betekenis van negen en negentig jaren, namelijk de tijd voordat de Heer
de Binnenste Mens volledig met de redelijke mens verbond, waarover eerder in nr. 1988.
De Binnenste Mens van de Heer was, als herhaalde malen eerder gezegd, Jehovah Zelf, dat
wil zeggen, het Goddelijke zelf, dat, wanneer het met het menselijke verenigd is, tot het
redelijke behoort, want in het binnenste van het redelijke begint het menselijke, en strekt zich
van daar uit tot de uiterlijke mens.
2107. Dat de woorden ‘als hij het vlees van zijn voorhuid besneed’ betekenen, toen Hij de
boosheden van de uiterlijke mens geheel en al verdreef, blijkt uit de betekenis van besneden
worden, namelijk het gereinigd worden van de eigen- en de wereldliefde, of wat hetzelfde is,
van de boosheden, want alle boosheden komen daaruit voort, waarover eerder nr. 2039, 2041,
2053, 2057; en dat de Heer uit eigen macht de boosheden verdreef, en zo het Menselijk
Wezen Goddelijk maakte, is in het eerste deel veelvuldig aangetoond en verder hier eerder in
nr. 2025.
2108. Dat ‘Ismaël zijn zoon’ hen betekent die uit de waarheden van het geloof redelijk
worden, blijkt uit de uitbeelding van Ismaël hier, namelijk diegenen die uit het ware redelijk,
dat wil zeggen, geestelijk worden, waarover eveneens eerder in nr. 2078, 2087, 2088.
2109. Dat ‘een zoon van dertien jaren’ de heilige overblijfselen betekent, kan blijken uit de
betekenis van tien, namelijk de overblijfselen, waarover eerder in de nrs. 576, 1988; en uit de
betekenis van drie, namelijk het heilige, waarover in de nrs. 720, 901; vandaar betekent het
getal dertien, aangezien het is samengesteld uit tien en drie, de heilige overblijfselen; dat de
getallen in het Woord dingen betekenen, zie de nrs. 482, 487, 488, 493, 575, 647, 648, 755,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 758
813, 893; wat overblijfselen bij de mens zijn, is gezegd in de nrs. 468, 530, 561, 660, 1050,
1906.
2110. Dat de woorden ‘als hem het vlees van zijn voorhuid besneden werd’ de reiniging
betekenen, blijkt uit de betekenis van besneden worden, namelijk het gereinigd worden van de
eigen- en de wereldliefde, waarover in nr. 2039; en uit de betekenis van het vlees van de
voorhuid, namelijk de verwijdering van die liefden, waarover in nrs. 2041, 2053, 2057.
2111. Dat ‘even op dezelfde dag’ betekent dat het toen gebeurd is, blijkt uit de betekenis van
de dag, namelijk de tijd en de staat, waarover eerder in de nrs. 23, 487, 488, 493, 893.
2112. Dat de woorden ‘werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon’ betekenen dat de Heer,
toen Hij Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verbond, ook de overigen, die uit
het ware redelijke worden, met zich verbond en hen zalig maakte, blijkt uit de uitbeelding van
Abraham in dit hoofdstuk, namelijk de Heer in die staat en op die leeftijd, waarover eerder in
nr. 1989; en uit de uitbeelding van Ismaël hier, namelijk diegenen, die uit het ware redelijk
worden, waarover eerder in de nrs. 2078, 2087, 2088; en verder uit de betekenis van het
besneden worden, namelijk het gereinigd worden, waarover eerder in nr. 2039; en wanneer
het op de Heer betrekking heeft, het verheerlijkt worden, zodat het wil zeggen het afleggen
van het menselijke en het aantrekken van het Goddelijke.
Dat ‘verheerlijkt worden’ is het aantrekken van het Goddelijke, zie men hiervoor, nr. 2033; en
dat Hij toen ook hen met zich verbonden heeft, die uit het ware redelijk, dat wil zeggen,
geestelijk worden, zie men eerder in de nrs. 2034, 2078, 2088.
2113. vers 27.
En alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, van de
zoon in den vreemde geboren, werden met hem besneden.
Alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, betekent
allen die toen binnen de Kerk waren; van de zoon in den vreemde geboren, betekent allen die
redelijk waren buiten de Kerk; werden door hem besneden, betekent, dat zij door de Heer
gerechtvaardigd werden.
2114. Dat de woorden ‘alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver
gekochte’ betekenen allen die toen binnen de Kerk waren, blijkt uit de betekenis van de
ingeborene des huizes, namelijk de hemelse mensen; en uit de betekenis van de met zilver
gekochten, namelijk de geestelijke mensen, waarover eerder in de nrs. 2048, 2051, 2052; en
dat zij diegenen zijn, die binnen de Kerk zijn, is daar eveneens gezegd, want allen die binnen
de Kerk zijn, dat wil zeggen, allen die de Kerk uitmaken, zijn òf hemelse òf geestelijke
mensen.
Wie de hemelse en wie de geestelijke mensen echter zijn, zie men eerder in nr. 2088. In dit
laatste vers van dit hoofdstuk is de samenvatting van alles wat eerder gezegd is, namelijk dat
zij die gereinigd zijn van de eigen- en de wereldliefde, zowel zij die binnen als zij die buiten
de Kerk zijn, door de Heer zijn gerechtvaardigd, al dezen worden de mannen des huizes
genoemd, want het huis betekent in de innerlijke zin het rijk van de Heer, nr. 2048.
2115. Dat ‘van de zoon in den vreemde geboren’ allen betekent die redelijk waren buiten de
Kerk, blijkt uit de betekenis van de in den vreemde geboren zoon, namelijk diegenen, die
buiten de Kerk zijn, waarover eerder, nr. 2049, dus de heidenen die het Woord niet hebben en
dus niets van de Heer weten; en dat zij evenzeer zalig worden, wanneer zij redelijk zijn, dat
wil zeggen, in naastenliefde of wederkerige liefde onder elkaar leven, en overeenkomstig hun
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 759
godsdienstigheid enig geweten ontvangen hebben, is in het eerste deel aangetoond, zie nrs.
593, 932, 1032, 1059, 1327, 1328.
2116. Dat de woorden ‘werden door hem besneden’ betekenen, dat zij door de Heer
gerechtvaardigd werden, kan blijken uit de uitbeelding en vandaar uit de betekenis van het
besneden worden, namelijk gereinigd worden, waarover eerder in nr. 2039; dat zij door hem,
dat wil zeggen, door Abraham besneden werden, was ook een uitbeelding, namelijk dat zij
door de Heer gereinigd en dus zo gerechtvaardigd zijn.
Wat echter de rechtvaardigmaking betreft, daarmee is het niet zo gesteld als de gewone
gangbare mening wil doen geloven, namelijk dat alle boosheden en zonden zijn afgewassen
en geheel en al uitgeroeid, wanneer men – zoals men meent – gelooft, ook al zou dit in het
laatste stervensuur zijn, hoezeer men ook in de gehele loop van zijn leven in boosheden en
misdaden heeft geleefd; want ik ben volledig ingelicht, dat ook zelfs niet het allerkleinste
boze dat de mens in het leven van het lichaam heeft gedacht en daadwerkelijk heeft
uitgevoerd, afgewist en uitgeroeid, maar dat alles blijft tot in de kleinste bijzonderheid.
Het is er echter als volgt mee gesteld: zij die haatgevoelens, wraaknemingen, wreedheden en
echtbreuken in de gedachten hebben gehad en uitgevoerd hebben, en dus in geen
naastenliefde geleefd hebben, behouden na de dood het leven dat zij zich daardoor hebben
eigen gemaakt, ja zelfs alle dingen in het algemeen en in het bijzonder van dit leven, welke
achtereenvolgens terugkeren; vandaar hun martelingen in de hel; terwijl bij hen, die in de
liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste geleefd hebben, de boosheden van hun
leven ook allemaal blijven, maar gematigd worden door de goedheden, die zij door een leven
van de naastenliefde, toen zij in de wereld leefden, van de Heer hebben ontvangen, zo worden
zij dan in de hemel geheven, ja zelfs van de boosheden afgehouden die zij bij zich hebben,
zodat die niet verschijnen.
Zij die er in de andere wereld aan twijfelen of zij boosheden bij zich hebben, daar zij niet
verschijnen, worden daarin teruggeplaatst, totdat zij weten, dat het er zo mee gesteld is en
daarna worden zij opnieuw in de hemel geheven.
Dit nu is gerechtvaardigd worden, want op deze wijze erkennen zij niet hun eigen
gerechtigheid, maar de gerechtigheid van de Heer.
Wanneer men zegt dat diegenen zalig worden die het geloof hebben, is dit waar, maar onder
het geloof wordt in het Woord niets anders verstaan dan de liefde tot de Heer en de liefde
jegens de naaste, dus het leven dat daaruit voortkomt.
De leerstellingen en dogma’s van het geloof zijn niet het werkelijke geloof, maar behoren tot
het geloof, want alle dingen hebben in het algemeen en in het bijzonder ten doel dat de mens
zo wordt als die onderwijzen, hetgeen duidelijk kan blijken uit de woorden van de Heer, dat in
de liefde tot God en in de liefde jegens de naaste, de wet en alle profeten, dat wil zeggen, de
gehele leer van het geloof bestaat, (Mattheüs 22:34 tot 39; Markus 12:28 tot 35.
Dat er geenszins een ander geloof, dat een geloof zou zijn, bestaat, is aangetoond in het eerste
deel, nrs. 30 tot 38, 379, 389, 724, 809, 896, 904, 916, 989, 1017, 1076, 1077, 1121, 1158,
1162, 1176, 1258, 1285, 1316, 1608, 1798, 1799, 1834, 1843, 1844; en dat de hemel zelf in
de liefde tot de Heer en in de wederkerige liefde bestaat, nrs. 537, 547, 553, 1112, 2057.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 760
HET LAATSTE OORDEEL
2117. Wat het Laatste Oordeel is weten heden ten dage maar weinig mensen; men meent dat
het komen zal met het vergaan van de wereld; vandaar de veronderstellingen dat de aarde
door het vuur vergaan zal, tezamen met alles wat in de zichtbare wereld is; en dat de doden
eerst dan zullen opstaan en voor het gericht verschijnen en de bozen dan in de hel worden
geworpen en de goeden naar de hemel opvaren.
Deze veronderstellingen zijn aan de profetische gedeelten van het Woord ontleend, waar
melding gemaakt wordt van een nieuwe hemel en van een nieuwe aarde, en verder van een
nieuw Jeruzalem.
Maar men weet niet dat de profetische gedeelten van het Woord in de innerlijke zin geheel
andere dingen betekenen, dan in de letterlijke zin tevoorschijn treden, en dat met de hemel
niet de hemel, noch met de aarde de aarde, maar de Kerk van de Heer wordt bedoeld, in het
algemeen en bij ieder mens in het bijzonder.
2118. Onder het Laatste Oordeel wordt de laatste tijd van de Kerk verstaan, en verder het
laatste van het leven van eenieder; wat de laatste tijd van de Kerk betreft: het Laatste Oordeel
van de Oudste Kerk, die vóór de vloed bestond, vond plaats toen hun nageslacht te gronde
ging; de ondergang daarvan wordt door de vloed beschreven.
Het Laatste Oordeel van de Oude Kerk, die na de vloed bestond, was daar, toen vrijwel allen
die tot die Kerk behoorden afgodendienaren waren geworden en verstrooid werden.
Het Laatste Oordeel van de uitbeeldende Kerk, die bij de nakomelingen van Jakob volgde,
was daar, toen de twaalf stammen in gevangenschap weg werden gevoerd en onder de natiën
verstrooid werden; en toen daarna de Joden, na de komst van de Heer, uit het land Kanaän
verdreven en over het gehele aardrijk verstrooid werden.
Het Laatste Oordeel van de huidige Kerk, die de Christelijke Kerk heet, is dat wat bij
Johannes in de Openbaring met de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde wordt bedoeld.
2119. Dat het laatste van het leven van eenieder, wanneer hij sterft, het laatste oordeel voor
hem is, is sommigen niet onbekend, maar toch geloven weinigen het, terwijl het toch een
vaststaande waarheid is dat ieder mens na de dood in het andere leven opstaat en voor het
gericht verschijnt.
Maar met dit gericht is het als volgt gesteld: zodra zijn lichamelijke dingen koud zijn
geworden, hetgeen na enige dagen plaatsvindt, wordt hij van de Heer door hemelse engelen,
die eerst bij hem zijn, wederopgewekt; wanneer hij echter van dien aard is, dat hij niet met
hen tezamen kan zijn, wordt hij door de geestelijke engelen in ontvangst genomen, en
vervolgens later door de goede geesten, want allen die in het andere leven komen, hoeveel het
er ook zijn mogen, zijn aangename en welkome gasten.
Daar echter degene die een boos leven heeft geleid, door zijn begeerten gevolgd wordt, kan
hij niet lang bij de engelen en de goede geesten blijven, maar hij scheidt zich geleidelijk van
hen af, en wel zo lang, tot hij bij de geesten is aangeland, van wie het leven gelijksoortig en
gelijkvormig is met het leven dat hij in de wereld had.
Dan komt het hem voor, als was hij in het leven van het lichaam en op zichzelf genomen is
het ook een voortzetting van het leven.
Met dit leven neem zijn gericht een aanvang; zij die een boos leven hebben geleid, dalen na
verloop van enige tijd af in de hel; zij die een goed leven hebben geleid, worden geleidelijk
door de Heer in de hemel geheven.
Zo is dus het laatste oordeel van eenieder, waarover uit ondervinding in het eerste deel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 761
2120. Hetgeen de Heer gesproken heeft over de laatste tijden, dat dan de zee en de hoge zee
zal weerklinken, de zon zal verduisterd worden, de maan haar schijnsel niet zal geven, de
sterren van de hemel zullen vallen, natie tegen natie en koninkrijk tegen koninkrijk zal
opgezet worden en vele andere dingen meer (Mattheüs 24:7,29), dit alles betekent in het
algemeen en in het bijzonder de staat van de Kerk, hoe zij zijn zal ten tijde van haar Laatste
Oordeel; en door de woorden dat de zee en de hoge zee zal weerklinken, wordt niets anders
aangeduid, dan dat de ketterijen en twistgesprekken, in het algemeen binnen de Kerk en in het
bijzonder bij eenieder, zo’n tumult zullen maken.
Onder de zon wordt niets anders verstaan dan de liefde tot de Heer en de liefde jegens de
naaste; onder de maan het geloof en onder de sterren de erkentenissen van het geloof, die in
de laatste tijden zo verduisterd zullen worden, geen licht geven en van de hemel zullen vallen,
dat wil zeggen, verdwijnen.
Dergelijke dingen werden door de Heer gezegd bij, (Jesaja 13:10).
Voorts wordt onder de natie tegen de natie, en het koninkrijk tegen het koninkrijk niets anders
verstaan dan boosheden tegen boosheden en valsheden tegen valsheden, enzovoort.
Dat de Heer zo sprak, geschiedde om vele verborgen beweegredenen.
Dat de zee, de zon, de maan, de sterren, de natiën en de koninkrijken dergelijke betekenissen
hebben, weet ik zeker; en in het eerste deel is dat aangetoond.
2121. Dat het Laatste Oordeel nabij is, kan op aarde en binnen de Kerk niet zo blijken als in
het andere leven, waar alle zielen komen en samenstromen; de geestenwereld is heden ten
dage vol boze genieën en boze geesten, vooral uit de christelijke wereld, en onder hen heersen
niets dan haatgevoelens, wraaknemingen, wreedheden, ontuchtigheden en verder ook
boosaardige aanslagen; en niet alleen de geestenwereld, waar de nieuw aangekomen zielen uit
de wereld eerst naar toe stromen, maar ook de innerlijke sfeer van die wereld, waarin
diegenen zijn, die naar bedoelingen en einddoelen innerlijk boos waren.
Deze sfeer is heden ten dage eveneens dermate gevuld, dat ik mij verwonderde, hoe er ooit
zo’n grote menigte kan bestaan; want allen worden niet ogenblikkelijk in de hellen geworpen,
daar het overeenkomstig de wetten van de orde is, dat eenieder van zo’n aard in zijn leven
terugkeert dat hij in het lichaam had en van daar geleidelijk naar de hel wordt neer gevoerd.
De Heer werpt niemand in de hel, maar eenieder zichzelf; vandaar zijn die geestenwerelden
zo overvol van een menigte zulke geesten, die daar aankomen en een tijd lang blijven.
Door hen worden de zielen die uit de wereld komen, wreed bestookt; bovendien worden de
geesten die bij de mens zijn – want ieder mens wordt van de Heer door geesten en engelen
geregeerd – meer dan ooit geprikkeld om de mens boosaardigheden aan te doen, en wel
zozeer dat de engelen die bij de mens zijn, het nauwelijks kunnen afwenden, maar gedwongen
worden meer vanuit de verte in de mens in te vloeien.
Hieruit kan men in de andere wereld duidelijk opmaken, dat de laatste tijd nabij is.
2122. Wat de nieuw aangekomen zielen uit de wereld verder betreft: zij die uit de christelijke
wereld komen, denken nauwelijks aan iets anders en proberen vrijwel niets anders dan om de
grootsten te zijn en om alles te bezitten, zozeer zijn allen van eigen- en wereldliefde vervuld,
welke liefden regelrecht tegen de hemelse orde indruisen, zie nr. 2057.
Bovendien denken de meesten aan niets anders dan aan vuile, ontuchtige en profane dingen en
spreken onder elkaar over niets anders; verder komen de dingen die tot de naastenliefde
behoren bij hen niet in aanmerking en zij verachten ze geheel en al.
De Heer Zelf erkennen zij niet, ja zelfs haten zij allen die Hem erkennen; want in het andere
leven spreken de gedachten en de harten; en bovendien worden de erfboosheden, ten gevolge
van het schandelijke leven van de ouders, boosaardiger, en zetten de mens, als innerlijk
verborgen en gekoesterde branden, aan, meer dan tevoren tot nog erger ontwijdingen van de
eerzaamheid en de vroomheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 762
Zulke zielen komen heden te dage in zwermen in het andere leven en vullen, zoals gezegd, de
uiterlijke en innerlijke sfeer van de geestenwereld.
Wanneer het boze op deze wijze begint te overheersen en het evenwicht naar de zijde van het
boze begint over te hellen, wordt daaraan duidelijk waargenomen, dat de laatste tijd nabij is,
en dat het evenwicht nodig hersteld moet worden door uitwerping van hen, die binnen de
Kerk zijn, en door aanneming van anderen die buiten de Kerk zijn.
2123. Dat de laatste tijd nabij is, kan in het andere leven ook hieruit blijken, dat al het goede,
dat van de Heer door de hemel in de geestenwereld invloeit, daar meteen verdraaid wordt in
het boze, ontuchtige en profane, en al het ware terstond in het valse, en zo dus de wederkerige
liefde in haat, het oprechte in boosaardigheid, enzovoort; dus dat zij geen gevoel meer hebben
voor iets goeds en waars.
Iets dergelijks vloeit over naar de mens, die door geesten wordt geregeerd, met wie zij die
daar zijn, gemeenschap hebben.
Dit is mij door vele ondervindingen ten volle bekend geworden, en wanneer ik alles zou
meedelen, zou het vele bladzijden vullen.
Het werd mij gegeven herhaalde malen waar te nemen en te horen, hoe het goede en ware, dat
uit de hemel voortkomt, in het boze en valse werd verdraaid, en ook in welke mate en op
welke wijze.
2124. Er werd mij gezegd dat in de mensen van voor de vloed het goede van de wil verloren
ging, dat bij de mensen van de Oudste Kerk was, maar dat heden ten dage bij de mensen van
de christelijke Kerk het verstandelijk goede begint te gronde te gaan, en wel dermate, dat er
weinig meer van over is.
De oorzaak hiervan dat zij niets geloven dan wat zij met de zinnen begrijpen en dat zij heden
ten dage niet alleen deze, maar ook door middel van een bij de ouden onbekende filosofie,
over de Goddelijke verborgenheden redetwisten, waardoor het verstandelijke licht geheel en
al verdonkerd wordt en deze verduistering wordt van dien aard, dat zij nauwelijks kan worden
verdreven.
2125. Van welke aard de mensen van de christelijke Kerk heden ten dage zijn, werd mij door
uitbeeldingen getoond: er verschenen geesten in een donkere wolk, zo zwart dat ik er van
gruwde; en daarna andere, die niet zo afgrijselijk waren; en mij werd te kennen gegeven dat ik
iets zien zou.
Eerst verschenen toen knapen die door hun moeders zo wreedaardig gekamd werden, dat het
bloed rondom vloeide.
Hiermee werd uitgebeeld dat de opvoeding van de kinderen heden ten dage van dien aard is.
Later verscheen een boom en de gewaarwording was de volgende: alsof het de boom der
kennis was, waarin een grote adderslang werd gezien die oprees en van zo’n aard, dat het dier
afgrijzen inboezemde.
Hij verscheen zo lang als de stam; toen de boom met de slang verdwenen was, verscheen een
hond; en toen ging een deur open in een kamer waar een geel schijnsel was als van een
kolenvuur; daarin waren twee vrouwen; ik werd gewaar dat het een keuken was, maar wat ik
daar zag, mag niet vermeld worden.
Mij werd gezegd dat de boom waarin de adderslang naar boven kroop, de staat van de mensen
van de Kerk uitbeeldde, zoals zij heden ten dage zijn, namelijk dat zij in plaats van liefde en
naastenliefde dodelijke haatgevoelens hebben, ook omsponnen door veinzerijen van de
eerzaamheid en listen en ook goddeloze gedachten over de dingen van het geloof.
Wat echter in de keuken werd gezien, beeldde die haatgevoelens en gedachten uit, hoe die
verder waren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 763
2126. Verder werd ook uitgebeeld, hoe heden ten dage diegenen, die binnen de Kerk zijn,
tegen de onschuld zelf zijn; er verscheen een schoon en onschuldig kind en zodra het gezien
werd, werden de uiterlijke banden waardoor de boze genieën en geesten van misdaden
worden teruggehouden, een weinig gevierd.
Toen begonnen zij het kind erg te mishandelen, er met de voeten op te staan, en waren van
plan het te doden, de een op deze manier, de andere op die manier; want de onschuld wordt in
het andere leven door kinderen uitgebeeld.
Ik zei echter dat dergelijke dingen bij hen niet tevoorschijn komen in het leven van hun
lichaam, maar er werd geantwoord, dat hun innerlijke dingen van dien aard zijn en dat
wanneer de burgerlijke wetten, en ook de andere uiterlijke banden, zoals: vrees voor het
verlies van gewin, eer, goede naam en de vrees om het leven te verliezen, het niet
verhinderden, zij zich in een dergelijke razernij op alle onschuldigen zouden werpen.
Toen zij dit antwoord gehoord hadden, bespotten zij ook dit.
Van welke aard zij dus heden ten dage zijn, kan blijken uit hetgeen gezegd is; en verder ook
dat de laatste tijden nabij zijn.
2127. In het andere leven verschijnt soms iets als een Laatste Oordeel voor de bozen, wanneer
hun gezelschappen worden ontbonden; en voor de goeden wanneer zij in de hemel worden
binnengelaten.
Hierover mag ik meedelen wat ik uit ondervinding weet.
2128. De voorstelling van het Laatste Oordeel voor de bozen, hetgeen ik een aantal keren heb
gezien, was de volgende: nadat de geesten rondom mij zich verbonden hadden tot
verderfelijke gezelschappen, zodat zij de overhand namen, en zich ook niet naar de wet van
het evenwicht overeenkomstig de orde zo lieten regeren, dat zij andere gezelschappen niet
moedwillig aanvielen en hun met overmacht schade begonnen toe te brengen, verscheen er
toen een tamelijk grote schare geesten van de streek vooraan, een weinig rechts naar boven;
bij de aankomst van hen werd een golfachtig en machtig dreunend tumult gehoord; toen dit
vernomen werd, ontstond onder de geesten een verbijstering met schrik vermengd, en vandaar
verwarring en toen werden zij, die in deze gezelschappen waren, verstrooid, de een hierheen,
de ander daarheen, zodat zij uit elkaar stoven, en niemand wist waar zijn metgezel gebleven
was.
Toen dit voortduurde, scheen het de geesten niet anders toe dan als het Laatste Oordeel met de
ondergang van allen; sommigen jammerden, sommigen hadden van schrik als het ware geen
hart meer; in één woord, het gevaar als van het allerlaatste ogenblik voor eenieder van hen
vervulde allen.
Het tumult van degenen die van de voorste streek aan kwamen zetten, werd door hen
verschillend gehoord: door sommigen als het lawaai van bewapende ruiters, door anderen
anders, naar gelang van de staat van vrees en van de daaruit voorkomende fantasie.
Door mij werd het waargenomen als een aanhoudend gesnor met afwisselende golving en wel
van velen tegelijk.
Ik werd door degenen die in mijn nabijheid waren, ingelicht, dat dergelijke scharen van die
streek komen, wanneer, als gezegd, de gezelschappen op zo’n kwaadaardige wijzen
samenrotten, dat zij hen weten te ontbinden en de een van de ander los te scheuren, en hun
tevens schrik aan te jagen, zodat zij aan niets anders dan aan vluchten denken; en dat door
middel van dergelijke ontbindingen en verstrooiingen allen daarna in de orde worden hersteld;
verder ook dat iets dergelijks in het Woord met de oostenwind wordt aangeduid.
2129. Er zijn nog andere soorten van tumult, of liever van botsingen, die eveneens een
voorstelling van het Laatste Oordeel teweegbrengen en waardoor de in het kwaad verbonden
gezelschappen naar de innerlijke dingen worden opgelost.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 764
Daarover mag het volgende worden meegedeeld: zulke geesten worden in die staat gebracht,
dat zij niet, als gewoonlijk, in gezelschap of gemeenschappelijk denken, maar eenieder voor
zich.
Ten gevolge van de zo uiteenlopende verscheidenheid van gedachten en de op verschillende
wijze gemurmelde gesprekken werd een soort oproer gehoord als van vele waterstromen en
een tegen elkaar botsen, dat niet beschreven kan worden, en dit komt voort uit de verwarring
van de meningen over bepaalde waarheden, die dan de onderwerpen van de gedachten en van
het gesprek zijn, en deze verwarring is van dien aard, dat zij een geestelijke chaos genoemd
kan worden.
Het geluid van het tegen elkaar botsende en verwarde gemurmel was drieërlei; het ene vloeide
in rondom het hoofd, en er werd gezegd, dat het datgene was van de gedachten; het tweede
vloeide in tegen de linkerslaap en er werd gezegd dat dit het tegen elkaar botsen was van de
redeneringen over sommige waarheden, waaraan zij geen geloof wilden schenken; het derde
vloeide van boven aan de rechterzijde in, het was schril en niet zo verward; dit schrille geluid
draaide voor- en achterwaarts, en er werd gezegd dat het hieruit voortkwam, dat de waarheden
streden, welke op deze wijze door de redeneringen heen en weer gedraaid werden.
Terwijl deze botsingen aanhielden, waren er niettemin geesten die met mij spraken en zeiden
wat alles afzonderlijk betekende, waarbij hun woorden duidelijk door dat tumult heendrongen.
De onderwerpen van hun redeneringen waren voornamelijk deze: of het naar de letter verstaan
moet worden, dat de twaalf apostelen zullen zitten op twaalf tronen en de twaalf stammen van
Israël zullen oordelen; en ook of er nog anderen in de hemel moeten worden toegelaten dan
zij die vervolgingen en allerlei ellende geleden hebben.
Eenieder kletste naar zijn fantasie die hij zich in het leven van het lichaam had eigen gemaakt.
Enigen van hen echter die in een gezelschap en in de orde werden hersteld, werden later
onderricht, dat er iets geheel anders onder verstaan moet worden, namelijk dat onder de
apostelen niet de apostelen werden verstaan, noch onder de tronen tronen, noch onder de
stammen stammen, zelfs niet twaalf onder twaalf, maar dat met die dingen, zowel met de
apostelen als met de tronen en stammen en ook met twaalf, de voornaamste dingen van het
geloof werden aangeduid, nr. 2089, en dat krachtens deze en overeenkomstig deze het gericht
over eenieder gehouden werd.
Bovendien werd aangetoond, dat de apostelen zelfs niet een enkel mens kunnen oordelen,
maar dat alle gericht de Heer toebehoort.
En wat het andere onderwerp betreft, dit moet ook niet zo verstaan worden, dat alleen zij in de
hemel zouden komen die vervolgingen en allerlei ellende geleden hebben, maar zowel rijken
als armen, zowel grootwaardigheidsbekleders als lieden van lagere stand; en dat de Heer zich
over allen erbarmt, vooral over hen, die in geestelijke ellenden en verzoekingen zijn geweest,
welke de vervolgingen door de bozen zijn; dus over diegenen die erkennen dat zij uit zichzelf
ellendig zijn en geloven dat het alleen door de barmhartigheid van de Heer is, dat zij
behouden worden.
2130. Wat het tweede punt betreft, namelijk de voorstelling van het Laatste Oordeel voor de
goeden, wanneer zij in de hemel worden binnengelaten, daarvan mag worden meegedeeld,
hoe het hiermee gesteld is: in het Woord wordt gezegd, dat de deur is gesloten, zodat zij niet
meer kunnen worden binnengelaten; en dat het aan olie heeft ontbroken en dat zij te laat zijn
gekomen en daarom niet binnengelaten werden; waarmee ook de staat van het Laatste
Oordeel wordt aangeduid.
Hoe het hiermee gesteld is en hoe dit moet worden verstaan, is mij aangetoond.
Ik heb gezelschappen van geesten, het ene na het andere, met duidelijke stem horen zeggen,
dat de wolf hen had willen meenemen, maar dat de Heer hen had bevrijd en dat zij dus zo aan
de Heer waren teruggegeven, waarover zij zich uit de grond van hun hart verheugden; want
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 765
zij waren in vertwijfeling geweest, dus in de vrees dat de deur gesloten zou zijn en dat zij te
laat waren gekomen, zodat ze niet meer binnengelaten konden worden.
Een dergelijke gedachte was hun ingegoten door hen die wolven genoemd worden; maar zij
verdween daardoor dat zij binnengelaten werden, dat wil zeggen, dat zij door
engelengezelschappen werden ontvangen.
Het binnengelaten worden in de hemel is niets anders; het binnenlaten scheen voortdurend
plaats te vinden: gezelschap na gezelschap, achtereenvolgens tot twaalf toe, en dat het
twaalfde bezwaarlijker dan de elf voorafgaande binnengelaten, dat wil zeggen, ontvangen
werd.
Later werd ook een soort van gezelschappen, acht in getal, binnengelaten.
Mij werd aangeduid dat zij van het vrouwelijk geslacht waren; nadat ik ze gezien had, werd
gezegd dat deze wijze van toelating, dat wil zeggen, van ontvangen in de hemelse
gezelschappen, zo verschijnt, en dit voortdurend, volgens de orde, van de ene plaats naar de
andere; en verder dat de hemel in alle eeuwigheid nooit gevuld wordt, en nog minder dat de
deur ooit gesloten wordt, maar dat hoe meer daarin komen, hoe groter de zaligheid en het
geluk wordt van degenen die in de hemel zijn, want de eensgezindheid wordt er des te sterker
door.
Nadat die gezelschappen waren binnengelaten, scheen het alsof de hemel gesloten werd, want
er waren er velen, die daarna ook binnengelaten wilden worden, dat wil zeggen, ontvangen;
maar zij kregen als antwoord dat zij het nog niet konden.
Dit is wat wordt aangeduid door degenen die te laat komen, door het gesloten worden van de
deur, door degenen die aankloppen, en daarmee dat het hun aan olie in de lampen heeft
ontbroken.
Dat dezen niet werden toegelaten, kwam omdat zij nog niet voorbereid waren om in de
engelengezelschappen te kunnen zijn, waar wederkerige liefde woont; want, zoals eerder is
gezegd in nr. 2119 aan het einde: zij die in liefde jegens de naaste in de wereld geleefd
hebben, worden door de Heer geleidelijk in de hemel geheven.
Er waren ook andere geesten, die niet wisten wat de hemel is, namelijk dat hij in wederkerige
liefde is.
Dezen wilden toen ook worden binnengelaten, in de mening dat het alleen maar een
binnenlaten is; maar zij kregen als antwoord, dat het voor hen nog geen tijd was en dat het op
een andere tijd zou zijn, wanneer zij voorbereid waren.
Dat twaalf gezelschappen verschenen, vond hierin zijn oorzaak, dat twaalf alle dingen van het
geloof betekent, zoals eerder in nr. 2129 aan het einde is gezegd.
2131. Zij die worden binnengelaten worden door de engelengezelschappen met de innigste
naastenliefde en de vreugde daarvan ontvangen, en hun wordt alle liefde en vriendschap
bewezen.
Wanneer zij echter in de gezelschappen van degenen tot wie zij het eerst komen, niet graag
willen zijn, worden zij door andere gezelschappen ontvangen, en dit achtereenvolgens net zo
lang, totdat zij in dat gezelschap komen, waarmee zij samenstemmen, overeenkomstig het
leven van de wederkerige liefde dat zij hebben; en daar blijven zij zolang, totdat zij nog
volmaakter worden en daarna in groter gelukzaligheid worden verheven en verhoogd; en dit
uit de barmhartigheid van de Heer, overeenkomstig het leven van de liefde en de
naastenliefde, dat zij in de wereld ontvangen hadden.
Maar het overgaan van het ene gezelschap in het andere vindt nooit plaats door uitwerping uit
het gezelschap waarin zij zijn, maar door een bepaalde vrijwilligheid bij hen, al naar het
verlangen, dat hun door de Heer wordt ingegeven; en daar het naar hun wensen plaatsvindt, is
er niets dat niet uit vrijheid gebeurt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 17
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 766
2132. Dat in het Woord gezegd wordt, dat ook iemand is binnengekomen die niet met een
bruiloftskleed gekleed was (Mattheüs 22:11-13) en dat hij buitengeworpen werd – hoe het
daarmee gesteld is, werd ook getoond.
Er zijn er die in het leven van het lichaam zich deze boze sluwheid hebben eigen gemaakt, om
zich als engelen van het licht te kunnen voordoen, en wanneer zij dan in het andere leven in
deze gehuichelde staat zijn, kunnen ze zich ook in de dichtst nabij zijnde hemelse
gezelschappen innestelen.
Maar zij blijven daar niet lang, want zodra zij daar de sfeer van de wederkerige liefde
bespeuren, worden zij door vrees en schrik aangegrepen en storten zich daar vandaan.
Dan schijnt het in de geestenwereld, alsof zij neergeworpen werden; sommigen naar een poel
toe, sommigen naar de gehenna toe en sommigen in een andere hel.
2133. Een enkele maal is mij, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, de hemel tot
zover geopend, dat ik de gemeenschappelijke verheerlijking van de Heer gehoord heb.
Deze is van dien aard, dat verschillende gezelschappen tezamen en eensgezind, maar toch elk
gezelschap voor zich, door onderscheiden neigingen en daaruit voortvloeiende voorstellingen,
de Heer verheerlijken.
Er werd een hemelse stem gehoord in de lengte en in de breedte en wel zo in het onmetelijke
voort, dat het gehoor zich in het eindeloze verloor, zoals het gezicht wanneer men het heelal
beschouwt.
Dit geschiedde met de meest innerlijke vreugde en de meest innerlijke gelukzaligheid.
Ook werd de verheerlijking van de Heer soms waargenomen als een neerstromende, en de
innerlijke dingen van het gemoed ontroerende, uitstraling.
Deze verheerlijking vindt plaats, wanneer zij in de staat van kalmte en vrede zijn; want dan
vloeit zij voort uit hun meest innerlijke vreugden en uit de gelukzaligheden zelf.
2134. Aan het einde van het volgende hoofdstuk zal, door de Goddelijk barmhartigheid van
de Heer, gesproken worden over de staat van de kinderen in het andere leven.
Einde hoofdstuk 17.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb