Op uitnodiging komt Jezus bij de Romeinse landvoogd.
M. 60
Maar daar naderde een heiden, iemand als een soldaat of rechtsbeambte tot de stadsoversten met de
mededeling dat de Romeinse landvoogd in Salamis de nieuwe Leraar wenste te spreken en dat hij Hem
bij zich ontbood. Hij zei dit met een ernstig gelaat, als nam hij het kwalijk, dat zij niet aanstonds met
Jezus tot de landvoogd gekomen waren. Deze stadsoversten lieten dit door de leerlingen aan Jezus
melden bij een tussenpoos in zijn lering. Hij antwoordde dat Hij zou komen en Hij zette zijn lering
voort.
Daarna volgde Hij met leerlingen en oudsten de bode van de landvoogd; zij hadden wel een half uur
op dezelfde weg te gaan, waarlangs Jezus van de haven hierheen was gekomen, alvorens aan de
hoofdpoort van Salamis te komen. Deze poort bestaat uit een hoge prachtige boog met zuilen.
Onderweg kwamen zij voorbij vele grote muren en tuinen en ik zag op deze plaatsen hier en daar
heidense inwoners en arbeiders nieuwsgierig op de uitkijk staan en naar Jezus zien; en velen zag ik,
toen Hij naderde, zich bevreesd achter struiken en muren verbergen.
In Salamis hadden zij wel een (nieuw) half uur te gaan om een grote openbare plaats te bereiken.
Vele mensen stonden hier en daar achter traliën op de terrassen boven de gaanderijen (of zuilen-
gangen) der voorhoven of ook in voorhofpoorten. (De blinde voorhofmuur grensde aan de straat.
Achter deze muur liep een zuilengang rond het voorhof; de bewoners stonden op het terras van de
zuilengang en dit terras was afgezet met traliewerk. Over deze tralies ziende of er op leunend keken
zij Jezus op de straat na). Op de hoeken van enige straten en onder bogen (dat is onder openbare
zuilengangen, die parallel met de straat voor de huizen liepen) stonden heidense vrouwen met scharen
van kleine kinderen, die steeds drie en drie achter elkaar gerangschikt waren. De vrouwen waren
gesluierd, zij bogen diep voor Jezus; hier en daar traden kinderen en ook wel vrouwen vooruit en
reikten Jezus of zijn leerlingen kleine geschenken over. Dit waren bundeltjes welriekende kruiden,
kleine busjes reukwerk, ook kleine bruine koeken en welriekende figuren in verschillende vormen,
zoals bijvoorbeeld sterren. Dit scheen hier in het land het gebruikelijke teken van eerbiedige
verwelkoming te zijn. Jezus vertoefde enige ogenblikken met een vriendelijk en toch ernstig gelaat
bij deze kinderen en vrouwen en zegende ze met de hand, zonder ze aan te raken.
Hier en daar zag ik afgodsbeelden staan, maar het waren geen kunstmatige, naakte beelden in
menselijke gestalten, zoals in Griekenland en te Rome, maar figuren of beelden, zoals in Sidon,
Tyrus en Joppe. Ik zag er die van onder als met vleugels of schubben bedekt en in het midden dunner
en omgordeld waren; ze hadden een vrouwenborst en van boven armen en stralen, ofwel vele grotere
en kleinere vleugels. Ik zag er ook enige die als busselkinderen omwonden waren.
M. 61
Dieper in de stad kwamen hoe langer hoe meer mensen op de weg van Jezus toegelopen en op de
grote markt stroomden zij van alle kanten samen (M.45); Het aldaar vermelde waterreservoir is de hier
vermelde bron, Brunnen, woord dat ook waterbak betekent; dat het water hier opborrelt, zal het
gevolg zijn van een kunstmatige inrichting, daar, volgens The Island of Cyprus, het opgegraven
reservoir, evenals de gehele stad, zijn water ontving door een leiding uit de bron van Chytrus.
Uit de opgravingen is gebleken dat het een overwelfde waterbak was (H.L.27e jg.,blz.91).
Het had een dak met zuilen, zegt Katarina. (De identiteit van Brunnen en waterreservoir kan dus als
zeker beschouwd worden).
In het midden van deze markt is een prachtige bron (Brunnen). Men daalt er met trappen in af en in
het midden van het bekken borrelt het water op; ze is overbouwd met een dak op zuilen en rondom
zijn er open gaanderijen en mooie boompjes en bloemen. De toegang tot de bron is gesloten;
de mensen krijgen slechts door bevoorrechting van haar water; het is immers het beste in de stad en
wordt voor zeer heilzaam gehouden. (Wellicht wegens de nabijheid van de tempel van Jupiter,
die door een laan met het reservoir verbonden was?).
Tegenover deze bron staat het paleis van de landvoogd met zuilen. Op een open vooruitspringend
terras zat onder een dak dat met zuilen ondersteund is, de Romeinse landvoogd, een krijgsman,
op een stenen zitplaats en zag Jezus aankomen. Zijn wit kleed sloot nauw en bevallig om het lichaam
en had hier en daar rode strepen. Dit lijfskleed daalde tot op de heupen en eindigde met afhangende
riemen of franjes. Zijn benen waren met linten of banden omsnoerd (tot aan de knieën, zoals oude
afbeeldingen het laten zien). Hij droeg een korte rode mantel (de Romeinse chlamis of soldatenmantel)
en op het hoofd een hoed die aan een Barbiersbekken deed denken. Hij was een sterk gezette man
met een korte, gekrulde zwarte baard. Ik zag achter hem en op de trappen van het verheven terras
enige Romeinse soldaten.
Alle heidenen stonden verbaasd over zijn eerbied voor Jezus, want bij Jezus aankomst daalde de
landvoogd van zijn terras af, vatte Jezus bij de hand met een doek, die hij in zijn ene hand hield,
en drukte haar met zijn andere hand, waarin hij het andere einde van de doek hield, en maakte
meteen een middelmatige buiging. Hierna besteeg hij met Jezus het terras.
Hier sprak Hij nu zeer vriendelijk met Jezus en stelde benieuwd allerlei vragen. Hij had vernomen,
zo sprak hij, dat Hij een wijze leraar was en dat Hij de Joodse Wet eerbiedigde; dat Hij verbazende
wonderen deed en hij vroeg pof al die geruchten, die over Hem de ronde deden, waarachtig waren.
Van wie Hij zulk een macht gekregen had, of Hij, ja, de beloofde Vertrooster, de Messias van de
Joden was. Hij wist wel dat de Joden een Koning verwachtten en of Hij nu deze Koning was?
Met welke macht Hij zijn rijk in bezit hoopte te krijgen. Of Hij ergens krijgsvolk in reserve had,
of Hij hier op Cyprus misschien strijdkrachten onder de Joden kwam werven? Of het nog lang zou
duren, eer Hij zijn macht zou ontplooien en als heerser optreden? Veel dergelijke vragen stelde de
landvoogd aan Jezus met een vriendelijke ernst, met een zichtbare ontroering en eerbied.
Maar Jezus antwoordde hem zeer algemeen en onbepaald, zoals Hij reeds vroeger aan overheden op
zulke vragen geantwoord had, bijvoorbeeld: “Ge zegt het! Zo gelooft men; de tijd van de Belofte is
aanstaande; de profeten hebben het aldus voorzegd!”
Op de vraag betreffende zijn Rijk en krijgsvolk, antwoordde Jezus dat zijn Rijk niet van deze wereld
was, dat de koningen van deze wereld soldaten nodig hebben, maar dat Hij de zielen van de mensen
verzameld tot een Rijk van de almachtige Vader, de Schepper van hemel en de aarde (Joh. 18:36).
Hij kruidde zijn antwoorden met allerlei diepzinnige leringen en verrassende uitspraken, zodat de
landvoogd niet minder over zijn woorden dan over zijn persoon ten zeerste verwonderd was.
Ondertussen had hij bevolen een verversing bij de bron op de markt te brengen en hij nodigde Jezus
en de zijnen uit hem daarheen te volgen; zij bezichtigden de bron en namen enige spijzen die
opgediend waren op een stenen bank, waarover men een tapijt uitgespreid had.
Er waren verscheidene bruine schotels met een vocht van dezelfde kleur, waarin zij hun koeken
doopten. Ook gebruikten zij iets dat, zo ik meen, suikergoed of kaas kon zijn en er uitzag als stokken
van een arm lang en twee duim dik. (Hetzij werkelijk kaas, want in M.97 herhaalt Katarina.
“Zij aten van de lange geitenkaas.” Hetzij suikerwaar. In het laatste geval ligt het voor de hand dat
de eetwaar gestold druivensap was, een zoete spijs, door de Arabieren dibs genaamd en die ook in
Israël bekend was: espèce de sucre de raisin, Géogr.univ.V,98; dit product smelt in warm water,
`t H.L.3e jg.85;9e jg.13).
Zij aten ook vruchten en gebak in de gedaante van sterren en bloemen. Kleine kruiken met wijn
werden opgediend; andere kruikjes van bontgeaderde stof, van geheel dezelfde vorm als de kruiken
van Kana, maar veel kleiner, werden met water uit de bron gevuld. De landvoogd bracht het gesprek
ook op Pilatus en zijn gewelddadig optreden in de tempel en op zijn gedrag en handelswijze en gaf
over dit alles zijn strenge afkeuring te kennen. Hij sprak ook nog van de instorting van de waterleiding
van Siloë.
M. 62
Jezus had hier bij de bron nog een gesprek met de landvoogd, waarvan het onderwerp was: het
water, de verschillende soorten van bronnen, troebele en klare, bittere, brakke en zoete, en van het
groot verschil hunner uitwerkselen, en hoe de bronnen in vijvers opgevangen, gekanaliseerd en voor
het gebruik geleid en verdeeld worden. En zo kwam Hij op een lering voor de heidenen en de Joden,
en op het water van de doop en op de wedergeboorte van de mensen door de boetvaardigheid en
het geloof, en hoe zij hierdoor allemaal kinderen van God werden. Het was een wonderbare lering
die veel gelijkenis had met de inhoud van zijn gesprek dat Hij had met de Samaritaanse vrouw bij
de Put van Jakob. De landvoogd die de Joden reeds zeer genegen was, kwam diep onder de indruk
van zijn woorden.
Na twaalf uur ging Jezus met zijn gezellen naar het huis van de Esseen, de vader van Jonas, en voor
zijn heengaan drukte de landvoogd de wens uit Hem nog dikwijls te mogen horen. Hier was zulk geen
scherpe scheiding tussen Joden en heidenen; de meer verlichte Joden, vooral de volgelingen van
Jezus, namen zelfs in Palestina van voorname heidenen spijs en drank aan, doch, zowel hier als daar,
aten en dronken zij uit verschillende borden en bekers. Bij het terugkeren werd Jezus door vele
heidenen nog eerbiediger gegroet dan de voorgaande keer; zij waren hiertoe opgewekt door de
eerbied die zij de landvoogd Jezus hadden zien bewijzen.
Hier in het land zijn buitengewoon vele bloemen (1), maar er worden ook kunstbloemen gemaakt van
veelkleurige wol, zijde en pluimpjes en hierin zijn zij zeer vaardig. Ik zag dat de heidense kinderen,
die Jezus zegende, grotendeels met zulke bloemen versierd waren. De meisjes waren, evenals de
knaapjes, zeer kort en dun gekleed. Zeer kleine en arme kinderen liepen zonder kleren, behalve een
doek die om hun middellijf gewonden was. De meisjes van beter gestelde mensen droegen een
voorschootje en hierboven een dun, licht, geel, bijna doorzichtig rokje, dat nauwelijks tot aan de
knieën reikte en waarop, aan de gordel, aan de zoom en op nog andere plaatsen zulke kunstbloemen
genaaid waren. Daarenboven hadden zij om de borst en schouders een stuk dunne stof gekruist,
en om armen en hoofd meest kransjes van zulke wollen kunstbloemen.
Ik geloof dat hier ook aan zijdeteelt wordt gedaan, want ik zag bomen zorgvuldig tegen muren
uitgebreid, waarop vele wormen kropen, zulke die zich in een cocon inspinnen, maar ik weet niet
of het wel eigenlijke, echte zijderupsen waren.
Commentaar:
1) Buitengewoon vele bloemen. Zijdenijverheid. Even verder in M.82 zullen wij ons in een
beknopte beschrijving een denkbeeld trachten te vormen van het eiland Cyprus dat thans ook, door
de troebelen die er actueel heersen, in de algemene belangstelling staat. Wij zullen dan zien dat
alle voortbrengselen van het eiland, welke Katarina vermeldt, daar ook genoemd worden.
Daaronder figureert ook de zijde. Bloemen zullen later nog worden genoemd. Dapper noemt
Koterij (= Chytrus) als de voornaamste plaats van de zijdenijverheid, althans in zijn tijd, 1680. In
de 17e eeuw was de zijdenijverheid nog bloeiend. Op Chytrus volgt het gewest tussen Pafos en
Limassol in het zuiden (Cypr.,42,52,92). The Island of Cyprus laat deze nijverheid onvermeld,
maar in Larousse wordt de moerbeiboom, die de zijde worm voedt, onder de Cyprische
gewassen gerekend. Voor andere producten kan men het art. Cyprus nazien.
Jezus in het huis van de vader van Jonas.
M. 63
Tegen twee uur kwam Jezus in het huis van de Esseen, de vader van Jonas. Enkel zijn leerlingen en
enige leraren waren bij Hem; men ontving Hem met de voetwassing; men vergastte Hem hier
eenvoudiger en landelijker, dan waar Hij tot nog toe ontvangen werd. De familie van Jonas was van
dat soort Essenen die trouwen, maar zeer deugdzaam, eenvoudig en van zuivere zeden zijn.
De vrouwen waren weduwen met reeds volwassen kinderen; zij waren de dochters van de oude en
woonden bij hem in. Jonas, de leerling, was een laattijdige zoon van de oude en de moeder was in
zijn geboorte gestorven; hij beminde hem als zijn enige zoon des te meer en hij had in grote
droefheid om zijnentwil verkeerd, want hij was meer dan een jaar afwezig geweest; hij hield hem
reeds voor verloren, toen hij door Cyrinus, wiens zonen hem op het feest en te Dabrat aan de Tabor
ontmoet hadden, nieuws over hem bekwam.
Jonas had een studiereis gemaakt; hij had de merkwaardigheden der heilige plaatsen bezocht en het
graf van Rachel tussen Jeruzalem en Betlehem (2 kilometer ten noorden van de laatste stad; thans ligt
het onmiddellijk aan de weg; in zijn huidige vorm dateert het van 1679. Binnen gelijkt het
gedenkteken op een miniatuurdak van 3,50 meter hoog en is als op de grond gezet; de schuine vlakken
zijn bedekt met arabesken). Het graf, vervolgt Katarina, lag toen aan de weg, nu een weinig terzijde.
Hij was ook op alle herinneringsplaatsen in Betlehem, op de berg Karmel en op de Tabor geweest.
De geruchten over Jezus hadden hem op de Heer aandachtig gemaakt en hij had toen een
bergpredikatie bijgewoond, nog in de tijd eer Jezus naar het land van de Gergesenen ging.
Toen was hij na het paasfeest met de zonen van Cyrinus, van de stad Dabrat uit, naar Jezus jongste
lering bij Gabara gegaan. Na daar door Jezus tot leerling aangenomen te zijn, was hij (met Jezus) naar
hier teruggekeerd.
De maaltijd was in een soort tuin met lange, dichte, groene hagen. De tafel was een natuurlijk,
met gras begroeid aarden verhoog of bank. Hierop lagen platen (of planken) die met een tafelkleed
bedekt waren. De aanligplaatsen waren aan de ene zijde van het smalle tafelvlak, dat een kleine wal
vormde; ook die bestonden uit een aarden wal, die met gras begroeid en daarenboven met matten
belegd was. De maaltijd bestond uit koeken, saus en groente die men in de saus doopte, uit lamsvlees,
vruchten en drank in kleine kruikjes, alles uiterst eenvoudig. De vrouwen waren afgezonderd,
doch vertrouwelijker dan elders; gesluierd droegen zij de spijzen op, dienden de gasten en
aanhoorden daarna, op enige afstand gezeten, de lering van Jezus. Aan de zijden van de tuin waren
gehele rijen afzonderlijke, dichtgebladerde loofhutten van levend groen. Ik meen dat die tuin bij het
huis een bidplaats voor de Joden is. Deze familie vormde een hele, kleine Essener gemeente;
ze leeft van landbouw, van veeteelt, van weven en spinnen (1). De oude sprak met Jezus ondermeer
over de moord op Johannes en van de profeten. Het overige ben ik vergeten.
Commentaar:
1) Weven en spinnen. Ook een bedrijf dat er heden nog bloeit. “De vrouwen gaan nooit naar
koffiehuizen, maar houden zich thuis onledig met de kinderen, breien, spinnen of weven voor het
gezin en voor de verkoop in het dorp en op de stadsmark” (The Island of Cyprus,blz133).
Doop van Joden en heidenen.
M. 64
Van hier ging Jezus met zijn leerlingen naar de nieuwe doopvijver en bereidde daar vele Joden door
een boetpredikatie op hun doopsel voor; ik heb ook gezien hoe het doopwater door Hem gezegend
werd. Rondom de middenvijver waren enige komvormige bekkens of diepten gemaakt, waarvan de
randen met de grond gelijk kwamen. Deze diepten waren met kleine grachten omringd, waarin de
dopelingen gingen staan; men ging er met twee trappen in neer. Aan de rand van deze kleine vijvers
stond de Doper en schepte water op het hoofd dat de dopelingen voorover gebogen boven de vijver
hield. De peters die hem de handen oplegden, stonden achter hem. Door het bewegen, openen of
drukken van een handboom in de middenvijver vloeide het water in de kleine grachten en bekkens.
Ik zag de dopelingen aan drie zulke kleine vijvers (bekkens) door Barnabas, Jakobus en Azor gedoopt
worden.
Voor de doop zag ik Jezus uit een platte, lederen zak, die zij uit Judea meegebracht hadden, een
weinig Jordaanwater van de doopplaats van Jezus in de kleine vijvers (of bekkens) gieten en het
water zegenen dat er mee vermengd werd. Na de doop werd al dat water niet alleen weer in de
middenvijver geschept, maar ook de rest tot de laatste druppel toe met een doek uitgewist en de
doek in de middenvijver uitgewrongen. Ik zag dat de dopelingen om hun bovenlijf een wit manteltje
hadden hangen.
Daarna zag ik Jezus in meer westelijke richting tussen tuinen en muren gaan (tussen de muren van
voorhoven), waar verscheidene heidenen op Hem wachtten. Dit waren mensen die Cyrinus voorbereid
en van alles op de hoogte gebracht had en die naar de doop verlangden. Hij trad met enige ter zijde
en bereidde hen nog nader voor. Wel een dertigtal zulke heidenen werden in verscheidene
tuingebouwen door Barnabas gedoopt; het water had men er in badkuipen laten aanbrengen.
Ook dit water werd door Jezus gezegend.
Bijzonderheden over Salamis.
Een karavaan.
Lering bij de doopvijver.
M. 65
Maandag, 5 mei.
Buiten de twee Jodenstraten ligt nabij Salamis een andere ganse Jodenstad (noordelijk).
Aan de ene zijde van Salamis staat een buitengewoon dikke, ronde toren met allerlei opzetstukken
(kroonwerk, kantelen, torentjes); het is als een vesting. In de stad zijn vele tempels en één van deze
is buitengewoon groot; men kan er van buiten en van binnen opklimmen. Er staan zeer vele zuilen in
en enige zijn zo dik, dat er trappen en kamers in zijn en een deel van het volk daarlangs tot verheven
zitplaatsen of tribunes opklimmen kan.(Bij Dapper vinden wij opgesomd: de tempels van Jupiter
Epicena, Jupiter van Salamis, van Venus prospiciens, van Palas Agraulos en Diomedes.
Deze drie hadden hun eigen heiligdom, doch binnen hetzelfde bestek (Cyprus.27).
Een paar uren van Salamis zie ik nog een belangrijke stad liggen. (Hetzij de havenstad Ammochostos,
hetzij nog meer zuidelijk Kition, thans Larnaka).
Ten westen van de stad zag ik een karavaan vreemdelingen aankomen, die zich in tenthutten legerden;
zij moeten van het andere uiteinde van het eiland komen; eerst meende ik, wegens hun richting,
van Rome; zij hebben ook vrouwen bij zich en vele dikke, trage ossen met brede hoornen en
neerhangende koppen; ze gaan twee en twee en op de rug van ieder paar liggen staken of balken,
waarop de vrachtengeladen zijn. Ik meen dat die vreemdelingen gedeeltelijk wegens de oogst hier
gekomen zijn met koopwaren welke zij tegen graan zullen ruilen.
Jezus hield deze morgen een zeer langdurige lering voor de Joden en de heidenen, die op de
leerplaats bij de doopvijver vergaderd waren. Hij leerde over de oogst en de vermenigvuldiging van
het graan, en welk een zwarte ondankbaarheid het was zo onachtzaam, lauw en lichtzinnig om te
springen met Gods grootste wonderen en weldaden; en hoe die ondankbaren gelijk het stro en het
onkruid in het vuur geworpen zouden worden en branden. Hij gebruikte ook deze gelijkenis: zoals uit
één graantje uiteindelijk (na verloop van tijd) een ganse oogst vooruitspruit, zo zijn ook alle wezens
voortgekomen uit de hand van de enige almachtige God, de Schepper van hemel en aarde, de Vader
van alle mensen, die hun het voedsel verschaft, hun beloner of straffer zal wezen.
Hij vertelde ook dat zij zich wendden tot de schepselen en tot dode blokken (van afgoden) in plaats
van tot hun God, hun Vader, en dat zij aan de wonderen van God ongevoelig voorbij gingen, terwijl
zij de schitterende, maar toch zo armzalige werken van mensen, ja, van elke goochelaar en tovenaar
aangaapten en bewonderden en, erger nog, hem eer en hulde bewezen.
M. 66
Hier kwam zijn redevoering op de heidense goden, op de belachelijke, verwarde, tegenstrijdige
denkbeelden, welke de heidenen er van hadden, op de dienst waarmee zij ze vereerden en
uiteindelijk op de gruwelen die zijzelf van hun valse goden vertelden (Jes. 44:9/20). Voorts sprak Hij
over enige bepaalde goden in het bijzonder, en Hij beantwoordde zelf de vragen die Hij in zijn rede
stelde: “Wie is dan die god? Wie is deze? En wie is zijn vader?” en Hij toonde de verwarring aan van
hun families, van hun afstamming en hoe, wat zij van hen tot hun eer vertelden, louter
schandelijkheden waren. Hij wees hun op de miserabele, onsamenhangende verwarring van heel hun
mythologie of godenleer en beklemtoonde met nadruk dat zulke gruwelen niet thuis konden horen in
het Rijk van God, maar wel in dat van satan, de vader van de leugentaal. Tot slot sprak Hij van de
talrijke tegenstrijdige betekenissen van die goden en Hij loste ze op (und loste sie auf) (1).
Hoe streng en onverbloemd en duidelijk Jezus ook sprak, toch was zijn onderricht zeer aangenaam en
leerrijk voor zijn toehoorders; het bracht hun lumineuze, verrassende gedachten bij, wierp een licht
in hun geest en wekte zo zeer hun belangstelling dat er geen ergernis uit kon voortspruiten. Inderdaad,
Hij vermaande de heidenen hier veel zachter dan in Palestina. Hij maakte ook gewag van de roeping
der heidenen tot het Rijk van God en zei dat vele vreemdelingen van het oosten en het westen de
tuinen van de kinderen des huizes, die de zaligheid afwezen, zouden innemen. (Mat. 8:11/12).
Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en
Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen
worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 8:11/12).
Hierna onderbrak Jezus zijn lering, en terwijl Hij dan een verversing nam, besprak het volk onder
mekaar de waarheden die Hij onderwezen had.
Verscheidene heidense wijsgeren naderden nu tot Hem en ondervroegen Hem nopens enige punten,
die zij niet goed begrepen hadden en ook nopens iets wat hun door hun voorouders was overgeleverd
als een uitspraak van Elias, die in dit land was geweest, maar ik ben vergeten wat dit was. Jezus gaf
hun de gewenste opheldering en hernam dan zijn redevoering. Hij kwam terug op de doop en op het
gebed en bracht zijn leer in verband met de oogst en het dagelijks brood.
Vele heidenen werden door zijn lering op een heilzame wijze ten goede bewogen en tot een
vruchtbaar nadenken gebracht, maar andere, aan wie zijn toespraak niet behaagde, hebben zich
verwijderd. Ik zag vervolgens vele Joden aan de vijver gedoopt worden. Jezus zegende weer het
water. Ik vergeet telkens weer de doopformule; steeds komt de naam Jehova er in voor.
Telkens stonden drie dopelingen tegelijk om een bekken en het water in de omringende gracht reikte
tot hun kuiten.
Commentaar:
1) Dit betekent wellicht: Hij wees de valsheid van die betekenissen aan, maar wij menen eerder te
doen te hebben met een onnauwkeurige weergave van Jezus woorden door Katarina of Brentano.
Op grond van verdere passages (M.72) (M.99), menen wij dat hier gezegd had moeten zijn: “Hij sprak
van de tegenstrijdige betekenissen, waartoe zij hun goden wilden herleiden, bijvoorbeeld tot
natuurkrachten, zoals de vruchtbaarheid, het leven, de dood, het herleven in de lente, …enz.
Zij wilden hun goden waaraan zij niet meer geloofden, in betekenissen oplossen. Er löste sie auf,
om er zich mede te kunnen verzoenen. Dit was een stroming onder de filosofen in Jezus tijd,
zoals wij door Eusebius en Filo weten.
Jezus gaat naar de Jodenstad.
M. 67
Jezus ging hierop met de zijnen en enige van de leraren een half uur noordwaarts naar de
afgezonderde Jodenstad. Velen van hen die zijn redevoering gehoord hadden, volgden Hem en
onderweg sprak Hij voortdurend beurtelings met verschillende groepen. De weg loopt dikwijls
(op een hoger niveau) over hoge plaatsen (uber verhoopte Stellen) en dan liggen de weiden en tuinen
dieper. Aan de weg staan hier en daar dikke bomen, hetzij afzonderlijk, hetzij in rijen.
(De kenmerken door Katarina opgegeven, schijnen die te zijn van de Sint-Jansbroodboom, die
overvloedig voorkomt op Cyprus, dik en hoog en horizontaal vertakt is; Dapper, Cyprus,51 en D.B.
Carroubier). Men kan op deze boom klimmen en men vindt er schaduwrijke zitplaatsen. Ik ben
menigmaal in zulk een boom gaan zitten en vandaar kon ik ver in het rond verscheidene dorpen en de
rijpe, gele tarwevelden zien. Enige malen loopt de weg ook over brede oppervlakten van naakte rots,
en ik zag er hele reeksen van cellen in uitgehakt; de veldarbeiders maken er gebruik van.
Voor de Jodenstad is een schone herberg of een lustplaats. Hier trad Jezus met zijn leerlingen binnen
en Hij zei tot de overige gezellen Hem hier niet te volgen en terug te keren. Hier wasten de leerlingen
Jezus en elkander de voeten, lieten hun kleren neder en gingen daarna met Hem naar de Jodenstad.
Gedurende de voetwassing zag ik in de nabijheid van dit huis, aan één zijde van de grote weg,
langs of naast de stad, lange lichte gebouwen als afdaken of stallen staan. Daarin waren vele Joodse
vrouwen of dienstmeiden bezig met vruchten uit te zoeken, te rangschikken en in bewaring te leggen.
Deze werden door een soort van slavinnen of dienstmeiden in korven uit verscheidene tuinen of
boomgaarden aangebracht; dit waren allerlei vruchten, grote en kleine en ook bessen; zij zonderden
de goede van de slechte af, maakten verschillende indelingen en legden zelfs enige vruchten in
boomwol op vruchtenhorren (of houtstellages) boven elkander. Andere vrouwen hadden boomwol zelf
te bereiden, welke zij uiteen trokken en verpakten. Ik bemerkte daarbij dat de huisvrouwen hun
sluiers voor hun aangezicht lieten vallen, zodra zich mannen op de weg vertoonden. (Getrouwde
vrouwen waren hiertoe gehouden). In deze schuren waren meerdere afdelingen; het scheen mij
een algemeen gebouw, een magazijn voor de fruitoogst te zijn, waar ook tienden en het deel voor de
armen terzijde gelegd werden; er heerste een grote bedrijvigheid.
Jezus ging met zijn gezelschap naar de woning van de rabbijnen bij de synagoge (een bijgebouw dat
de rabbijnen tot woning diende). De oudste rabbijn ontving Hem hoffelijk, maar met een koele
onaangename terughouding. Hij bood Jezus de gewone verversing aan en richtte tot Hem met een
koud hart enige oppervlakkige woorden over zijn bezoek in dit land en over zijn grote vermaardheid,
…enz. Maar Jezus aankomst was bekend en verscheidene zieken baden Hem om genezing.
Toen ging Jezus met de leerlingen en rabbijnen in de huizen van die zieken en genas verscheidene
lammen en jichtige. De genezenen en hun familie volgden Hem uit hun huizen en verkondigden zijn
lof. Doch Hij deed hen terugkeren en zwijgen. Op de straten traden Hem ook vrouwen tegemoet met
kinderen die Hij zegende. Enige kwamen aandragen met zieke kinderen, die Hij genas.
Feestmaal bij een rabbijn.
M. 68
Zo verliep de namiddag tot tegen de avond, toen Jezus de rabbijnen volgde tot een maaltijd te zijner
eer, maar die tevens gedeeltelijk ook wel enige betrekking had op de beginnende oogst. Ook de
armen en dagloners werden daarbij gespijzigd. Jezus was vol lof over deze gewoonte; zij werden
groepsgewijs van het veld afgehaald en kregen spijzen opgediend op afzonderlijke, lange tafels als
stenen banken. Jezus diende hen dikwijls met de leerlingen en richtte ondertussen korte en leerrijke
spreuken tot hen of vertelde parabelen voor hen. Ook waren nog verscheidene Joodse leraren bij het
maal, doch dit hele gezelschap hier was niet zo goed gesteld, openhartig en eerlijk als de Joden in
Jezus herberg bij Salamis; zij hadden iets farizees over hun, en zodra zij wat verwarmd en
stoutmoediger geworden waren, lieten enigen zich op hatelijke wijze uit. Zo vroegen zij Hem of het
niet gemakkelijker en voordeliger voor Hem geweest zou zijn in Palestina te blijven?
Wat Hij hier was komen zoeken? Of Hij misschien voornemens was hier nog lang te blijven?
Zij durfden hopen dat Hij hier toch geen paniek en geen onlusten zou verwekken. Ook raakten zij
menig punt uit zijn lering en uit zijn handeling aan, welke de Farizeeën in Palestina Hem telkens
opnieuw voor de voeten wierpen.
Jezus antwoordde als gewoonlijk, hetzij hard en raak en op de man af, hetzij zachter, al naar gelang
van hun beleefdheid en gesteldheid. Hij zei dat Hij gekomen was om de werken van barmhartigheid
te beoefenen en alles te doen wat de Vader in de hemel wilde, en zo gelijk Hij het wilde.
Het gesprek werd zeer levendig en gaf Jezus aanleiding tot een strenge strafrede, waarin Hij nochtans
hun milddadigheid jegens de armen, en alles wat bij hen goed en prijzenswaardig was, loofde,
maar alle schijnheiligheid ongenadig afstrafte. Het was reeds laat, toen Jezus met de zijnen
terugkeerde. De rabbijnen deden Hem uitgeleide tot aan de poort.
De afgodenpriesteres Merkuria.
M. 69
Zodra Jezus met de leerlingen in de herberg (bij Salamis) teruggekeerd was, kwam een heidense man
Hem vragen, enige stappen met Hem mee naar de tuin te willen gaan, waar iemand op Hem wachtte;
het was een vrouw die in haar nood hulp van Hem verlangde te bekomen. Aanstonds ging Jezus met
de leerlingen naar de aangewezen plaats, en toen Hij tussen muren naast de weg een heidense vrouw
zag staan, die Hem buigend groette, deed Hij zijn leerlingen een weinig achteruit treden en vroeg de
vrouw wat zij wilde.
Dit was een zeer bevreemdende vrouw, volslagen onontwikkeld en diep aan het heidendom verslaafd:
zij zat in de onterendste godendienst verstrikt. Een oogslag van Jezus had in haar ziel de onrust
geworpen; zij kreeg het gevoel dat zij in dwaling was en ongelijk had, maar zij had geen eenvoudig
geloof en kon zichzelf niet oprecht en zonder omwegen beschuldigen. Zij zei tot Jezus gehoord te
hebben dat Hij Magdalena en ook de bloedverliezende vrouw, die slechts de zoom van zijn kleed had
aangeraakt, genezen had. Ook zij nu bad Hem om hulp, bekennend dat zij de dienst van haar godin
niet langer kon verdragen, dat zij de eisen van die valse dienst buitensporig en onrechtvaardig vond;
zij bad Hem dus haar te willen genezen en onderrichtten, maar zij gaf Hem haar vrees te kennen:
wellicht was zij niet te genezen, omdat zij niet, gelijk de bloedverliezende vrouw, lichamelijk ziek
was.
M. 70
Zij beleed dat zij getrouwd was en drie kinderen had, maar dat één van deze kinderen buiten weten
van haar man, in overspel gewonnen was; zij bekende eveneens dat zij omgang had met de Romeinse
landvoogd; ook dat zij gisteren Hem, toen Hij door Salamis naar de Romeinse landvoogd ging,
door een tralievenster had bezien en een glans om zijn hoofd had ontwaard (E.38). Deze aanblik had
haar diep geschokt; zij had aanvankelijk gemeend dat dit het uitwerksel van (menselijk) liefde voor
Hem was, maar bij deze gedachte had een verschrikkelijke angst haar overweldigd en in onmacht
doen vallen. Tot het bewustzijn teruggekeerd had zij gans haar binnenste, haar leven, bestaan en
situatie zo afschuwelijk gezien, dat zij geen rust meer had kunnen vinden; zij had toen inlichtingen
over Hem ingewonnen en van Joodse vrouwen de genezing van Magdalena vernomen en van de
bloedverliezende vrouw van Cesarea-Filippi; zij smeekte Hem nu dringend ook haar, indien dit
mogelijk was, te genezen.
Op dit betoog antwoordde Jezus haar dat het geloof van de bloedverliezende vrouw eenvoudig was
geweest; zij had niet geaarzeld noch geredeneerd en geen lange verklaringen afgelegd, maar zich in
stilte tot bij Hem voortgesleept, met de vaste geloofszekerheid dat zij genezen zou zijn, indien zij
ook maar de zoom van zijn kleed kon aanraken. Dit geloof was haar redding geweest.
De onwetende vrouw vroeg nog hoe Hij dit had kunnen weten dat zij hem aangeraakt en dat Hij haar
geholpen en genezen had? Zij had hoegenaamd geen idee van Jezus en zijn macht, maar zij verlangde
toch hartgrondig naar hulp. Jezus zond haar weg, na een strenge en heilzame vermaning met het
bevel haar schandelijk leven te verzaken. In deze vermaning sprak Hij haar over de almachtige God
en zijn geboden: “Gij zult geen overspel bedrijven.” Hij toonde haar de ontucht in al haar
afschuwelijkheid, waartegen haar natuur zelf in de onzuivere dienst van haar afgoden, in verzet
kwam; en Hij trof haar met zulke ernstige en tevens barmhartige woorden, dat zij wenend en gans
vermorzeld van daar henen ging.
Zij heette Merkuria en was een grote vrouw van zowat 25 jaren oud; ze was in een witte mantel
gehuld, van achteren breed en lang, van voren even afvallend. Om het hoofd vormde hij een kap;
haar overige kleding was wit, doch alle zomen waren veelkleurig. Die kleding zijn bij de heidinnen
zo licht, dun en nauwsluitend, dat men er de lijn van het lichaam doorheen ziet.
Ook de Heilige Katarina is uit Salamis; ik heb reeds nu haar voorouders als heidenen hier aangetroffen.
Er zal hier aan verscheidene vijvers gedoopt worden; het volk is op verschillende plaatsen gelegerd.
M. 71
Dinsdag, 6 mei.
Heden werd de hele morgen door de leerlingen aan de vijver gedoopt. Ik zag Jezus op verschillende
plaatsen, hier en bij de waterleidingen leren. Hij sprak nog hoofdzakelijk in parabelen van de oogst
en over het dagelijks brood, over het manna, het brood van het leven dat aanstaande is en over de
ene God. De oogstarbeiders waren voor het oogstwerk in ploegen ingedeeld en ik zag Jezus ook deze
voorbijtrekkende scharen onderwijzen.
De mensen die hier in tenten lagen, waren Joden, die omwille van Jezus naar hier gekomen waren.
Zij hadden op hun lastdieren ook zieken meegebracht en deze waren nu onder tenten en bomen in de
nabijheid van de leerplaats op draagbedden neergelegd. Jezus genas een twintigtal lammen en
jichtige.
Ondervragend licht Jezus heidense wijsgeren in over de valsheid van hun
afgodendienst.
Over het ontstaan der heidense goden.
M. 72
Om tien uur zag ik Jezus aangesproken worden door meerdere geleerde heidense mannen, die gisteren
ten dele zijn toespraken gehoord hadden; zij baden om nadere verklaring nopens verscheidene punten.
Ook hadden zij met Hem in de nabijheid van de waterleiding, terwijl zij op wandelpaden heen en
weer gingen, een lang gesprek over hun goden, vooral over een godin, die hier, naar zij beweerden,
uit de zee gekomen was, en over nog een andere, die in de tempel afgebeeld was met het lichaam
van een vis en Derketo heette (1). Zij ondervroegen Hem betreffende een verhaal dat onder de Joden
over Elias in omloop was en volgens hetwelk hij een wolk, die een Maagd zou zijn geweest, uit de
zee had zien opstijgen. (Klaarblijkelijk is het verhaal bedoeld uit I Kon. 18:42/46 en door Katarina
beschreven eerder) (A.30). Gaarne wilden zij weten waar die Maagd neergestreken was, want een
machtige Koning, een Verlosser der gehele wereld, moest er uit voortspruiten. Volgens gemaakte
berekeningen was het nu de tijd van zijn komst. Meteen verwarden zij dit met de legende van een
ster die hun godin op Tyrus had laten vallen en zij vroegen of deze ster soms die wolk niet was?
Eén onder hen zei dat men nu veel sprak van een dweper in Judea, die de wolk van Elias en de
omstandigheden (als algemene verwachting) te baat nam, om zich voor die koning uit te geven.
Jezus deed niet alsof Hij deze was, maar zei toch dat die man in Judea geen dweper was, noch zich
uitgaf voor wat Hij niet was, dat men veel valse geruchten over Hem uitstrooide en dat de
ondervrager slecht ingelicht was, maar dat nu de tijd gekomen was, waarop de profetieën in
vervulling gingen. De spreker was een slecht gesteld man, een snoever die zich gewichtig wilde
aanstellen; hij vermoedde niet dat hij met Jezus zelf sprak, die hij belasterde; hij had maar vaag
over Hem horen spreken.
Deze mannen waren filosofen die de waarheid vermoedden. Terzelfder tijd hadden zij enerzijds enig
geloof in hun goden, terwijl zij die anderzijds ook weer tot allerlei betekenissen poogden te
herleiden. (Und sie doch auch wieder in allerlei Bedeutingen auflosen wollten). De personen en
goden die zij wilden verklaren, waren reeds volkomen onder elkander verward geraakt, en nu wilden
zij er nog zelfs de wolk van Elias en de Moeder van God mee vermengen; deze was hun nochtans een
absolute onbekendheid. Hun godin Derketo noemden zij ook de koningin van de hemel; zij spraken
over haar alsof zij alle wijsheid en genot op de aarde gebracht had, maar dat haar aanhangers haar
vervolgens niet meer teruggekend hadden, dat zij alles had voorzegd, ook dat zij in het water zou
neerdalen en als een vis terugkeren, en daarna eeuwig met hen blijven. Dit is ook, beweerden zij,
zo geschied,…enz. Haar dochter die zij in de heilige dienst had ontvangen, was Semiramis, die de
wijze en almachtige koningin van Babylon werd, zoals zij deze kwalificeerden (1).
Eigenaardig genoeg, terwijl zij spraken, zag ik de hele geschiedenis van die godinnen, hun oorsprong
en hun leven, en vandaar dat ik in dat visioen gedurig in een groot ongeduld verkeerde om die
wijsgeren hun grove dwaling onder het oog te brengen. Het leek me een echte stommiteit van hun
kant die valsheden niet handtastelijk aan te voelen en ik dacht gedurig: “Het is toch zo eenvoudig,
zo klaar; ik zal het hun eens duidelijk gaan maken.” Maar daarna sprak ik weer bij mezelf:
“Moei er u niet mee; die geleerde mannen moeten het toch uit zichzelf begrijpen en inzien”
(zoniet, ze kunnen het weten!). En zo kwelde ik mijzelf gedurende dit gesprek meerdere uren lang,
en nu weet ik er zo weinig behoorlijk van te vertellen.
Commentaar:
1) Godin uit de zee gekomen. Het is de Fenicische Astarte, Atargatis, de zogenaamde koningin van de
hemel, gemalin van Baäl, koning van de hemel. Dezelfde of een soortgelijke godin heette bij de
Grieken Afrodite, bij de Romeinen Venus. Op Cyprus waren vele tempels, hele steden en het eiland
zelf aan Venus toegewijd. Een legende wijst bij Pafos de plaats aan, waar ze uit de zee kwam.
Haar tempel in deze stad, de jaarlijkse plechtigheden en processies haar ter ere trokken er telkens
stromen pelgrims heen. Een andere naam voor Atargatis is Derketo, in de grond dezelfde naam
(zelfde medeklinkers). De gemaal van Derketo was Dagon, die, evenals zijn wijf, afgebeeld wordt
met een bovenlijf van een mens (man-vrouw) en met het onderlijf van een geschubde vis. (H.16).
De gemaal van Astarte was Baäl; beiden werden meest voorgesteld als een zuil, breed van onderen,
en versmallend naar boven, maar alles wat de ouden over hun afgoden vertellen, wat de verschillende
volken er aan toekenden is een doolhof van varianten en vaagheden en tegenstrijdigheden,
onmogelijk met mekaar te rijmen.
(The Island of Cyprus.blz.100). Haar dochter Semiramis, verwekt met een gewoon man, heeft een
geschiedenis die half historisch, half legendarisch is; zij wordt door de traditie, die onder de
Achemieden vaste vorm kreeg, koningin van Assyrië en Babylonië genoemd; in deze functie verrijkt
zij Babylon met trotse gebouwen en scheppingen, zoals de hangende tuinen, die onder de
wereldwonderen gerekend worden; zij onderwierp aan haar heerschappij, bij haar veroveringen was
haar schoonheid een machtig wapen, alle omliggende landen tot Egypte, Syrië en Ethiopië aan toe.
Een nederlaag bij de Indus zette haar verovering stop. Na een regering van 42 jaar zag zij zich
genoodzaakt het rijk aan haar zoon Ninias over te laten. De oude schrijvers hebben rondom de ware
en valse gebeurtenissen uit haar leven, vooral rond haar geboorte en dood op de leeftijd van 62 jaar,
allerlei verhalen gesponnen. Op deze fantastische bijzonderheden gaan wij natuurlijk niet in.
De Assyriologen gissen dat Semiramis de Griekse vorm is van de naam Sammoeramat, gemalin van de
Assyrische koning Sjamji-Adad V (823-810). Dit is misschien dezelfde naam als Djemsjid, waarover
verder sprake zal zijn, en die wij om deze reden hier vermelden. Wij lezen bij de geograaf Dapper
(Assyrië,259-261): “Volgens Strabo voerde Semiramis, niet alleen te Babylon, maar door het hele land
grootse bouwwerken uit, want men toonde hem overal de door haar uitgevoerde dijken van
Semiramis, overal muren en vestingen, waterleidingen, trappen, grachten, wegen en bruggen.”
“De geschiedenis durft de wonderbare krijgsondernemingen van Samiramis noch waarborgen, noch
negeren” (Géogr.univ.V,137). Hier achten wij op zijn plaats het volgende citaat: “De Heilige Katarina
van Salamis bestreed de afgodendienst door aan te tonen dat al die zogenaamde goden eenvoudige
stervelingen geweest zijn, die hun roem verworven hadden door een eindeloze reeks van misdaden
en schrikkelijke ondeugden; dat de duivel, de vader van de leugen, de uitvinder was van al die
bijgelovigheden, die rondom hun persoon gesponnen waren en waarvan de heidense wijsgeren zelf
de waardeloosheid inzagen” (Pet.Boll.T.13,blz.591). “Die bijgelovigheden waren ontstaan,
zegt ook Katarina, onder de invloed van een helse macht, van duivelse openbaringen en inwerkingen.”
M. 73
Jezus toonde hun klaar al hun dwalingen en dwaasheden aan. Hij verhaalde hun de geschiedenis van
de schepping, van Adam en Eva, van hun val in de zonde, van Kaïn en Abel, van de kinderen van Noë,
van de Babylonische torenbouw, van de afscheiding van de bozen en de aangroei van hun steeds
grotere goddeloosheid, en hoe zij, om de band met God, van wie zij afgevallen waren, te herstellen,
allerlei goden uitgevonden hadden, maar door de boze geest misleid en op de donkerste dwaalwegen
gebracht waren. “De belofte van het zaad van de vrouw, vervolgde Jezus, dat de kop van de slang
moest vertreden, loopt (als een draad) door al uw verdichtsels, uw vruchteloos streven en pogen en
heilloze toverwerken. Hieruit zijn de menigvuldige personages ontstaan, die de wereld het geluk
moesten aanbrengen, maar niets dan grotere zonden en gruwelen opgehaald hebben uit de onreine
bronnen waaruit zijzelf geschept zijn.”
Jezus sprak ook van de afzondering en uitverkiezing van Abraham en van de ontwikkeling van de stam
der Belofte, van de leiding, opvoeding, reiniging en verbetering der kinderen van Israël (door God).
Hij sprak over de profeten, over Elias en diens voorzegging en over de tegenwoordige tijd, waarin
alles op het punt stond in vervulling te gaan. Hij sprak zeer eenvoudig, overtuigend en indringend,
zodat voor enige wijsgeren een groot licht opging, terwijl anderen zich in hun verwarde verdichtsels
weldra weer verloren.
Jezus sprak tot één uur met hen en ik voorzie dat enigen hunner geloven zullen. Zij zitten echter in
hun spitsvondige verklaringen van allerhande verwarde, gekke denkbeelden nog zeer verstrikt.
Maar Jezus heeft in hun geest toch een licht doen opgaan, doordat Hij er hen op gewezen heeft dat
nog altijd een spoor, min of meer juist, van Gods plannen met de mensen, in de gevallen
mensengeslachten, in hun ontwikkeling en geschiedenis overgebleven is; doordat Hij hun aangetoond
heeft hoe zij, in een rijk van duisternis en verwarring levend, gegrepen hebben, hun toevlucht
genomen hebben naar de verzonnen wangestalten en gruwelen van de afgodendienst, die,
niettegenstaande hun valsheid en gekheid, toch een uitwendige schijn van de verloren waarheid,
een herinnering er aan bewaren. Voorts wees Hij er hen op dat God ondertussen, uit medelijden met
de ellendige, gewonde, ontaarde mensdom zich uit de weinig, zuiver gebleven mensen een nieuw
volk had gevormd, waardoor de Belofte vervuld zou worden en waaruit de verlosser zou komen.
Hij toonde hun aan dat het nu de tijd van deze genade was, dat al wie boetvaardigheid deed,
zich bekeerde en de doop ontving, andermaal geboren werd, een nieuw (geestelijk) leven kreeg en
verheven werd tot de waardigheid van kind van God.
Taferelen uit het ontstaan der heidense goden.
M. 74
Gedurende dit hele gesprek kreeg ik een reeks taferelen te zien uit het leven en de geschiedenis van
de goden, die men hier vereerde, en daarnaast kreeg ik als tegenhanger van dit visioen de hemelse
verschijning van profeten en weldadige stamvaders van het mensengeslacht. Dit vertoonde zich aan
mij zo, gelijk wanneer ledig, graanloos stro zou opgroeien naast goede tarwe en de halmen van beide
soorten op gelijke hoogte of op het zelfde tijdstip hun knopen zouden krijgen. Nadat de kinderen van
Noë reeds uit elkander gegaan waren en toen zij in verschillende landen nederzettingen begonnen te
doen, zag ik onder de boze geslachten allerlei gruwelen ontstaan. De mensen van die stammen
verstrikten zich steeds meer in ondeugd en dwaling en gaven zich over aan hun eigen dromerijen,
verzinselen, valse ideeën, ongebreidelde fantasieën. Ik zag bij hen enige sporen van de heilige
geheimenissen van Noë en Sem, doch afschuwelijk misvormd en wanstaltig. Zij dachten afgodische,
ontuchtige theorieën en systemen uit (Grubeleien), goddeloze handelingen en toverpraktijken,
zinden op vermengingen (Vermischungen, van rassen in geslachtsverbindingen), die zij vergezeld
lieten gaan van kinderoffers, ten einde een heilige stam voort te brengen. Ik zag een grote menigte
mensen steeds dieper zinken en afdwalen naar een donker, duivels rijk; zij geraakten dikwijls in zeer
verscheiden profetische, vooruitziende, extatische toestanden; zij dreven hun noodlottige werkingen
in alle richtingen door en verspreidden overal verwarring en dwaalleer. Hun toverpraktijken,
waarzeggerij en goochelarij oefenden zij vooral uit bij waterspiegels. Ik zag hoe zij, daarin
schouwend, fantastische en schitterende, doch bedrieglijke valse taferelen zagen. Ook hun ontuchtige
omgang pleegden zij meestal bij zulke waterspiegels en voor deze handelingen richtten zij zich naar
niet minder goddeloze profetieën en bijgelovige sterrenwichelarij, die zij hielden voor gezichten.
Uit zulke verenigingen met dochters, die niet zelden met geweld aan andere stammen waren ontroofd,
ontstonden geheel buitengewone mensen met een verschrikkelijke lichaamskracht en vol vleselijk
geweld, die op hun beurt zich van jongsaf met al hun krachten aan zulk een gruwelijk leven overgaven.
Zo was er na enige generaties een ras van machtige, toverkrachtige mensen, of, om het zo uit te
drukken, een soort bovenmenselijke wezens gevormd, die door hun gemeenschap en nauwe
verbinding met de boze geesten de anderen beheersten, aanvoerden en misleidden; zij leefden in een
roes van opgetogenheid, waarvan zij zichzelf geen rekenschap gaven, want zij verkeerden meest in
een dierlijke, helse, toverkunstige, helderziende toestand.
Van Derketo tot Semiramis zag ik drie geslachten, waarvan het ene de dochter van de andere was.
Ik zag Derketo, een grote, machtige vrouw, gekleed in een dierenhuid met vele afhangende riemen
en dierenstaarten en met op het hoofd een muts vol vogelpluimen, met veel ander vrouw- en manvolk,
uit het gewest waar Babylon lag, oprukken. Zij was altijd met profetieën, gezichten, stichtingen en
offeranden bezig en staakte nooit haar zwerftochten. Zij leidden verschillende stammen met hun
kudden met zich mee, voorsprak goede woonplaatsen, richtten hoge, soms enorme, ongelooflijke
grote stenen als torens op. (Waarschijnlijk reusachtige dolmen`s of natuursteenblokken, die met
godsdienstige bedoelingen geplaatst of opgericht werden). Zij offerden daarop en pleegden ontucht.
Allen voelden zich tot haar aangetrokken; zij was nu hier, dan daar en werd overal vereerd; zij had in
haar toestanden van duivelse verrukking een zeer late dochter ontvangen, die na haar dood haar rol
voort speelde. Ik zag geheel dit visioen meer op de effen grond in een vlakte, waardoor beduid werd
dat deze gruwel in zijn beginstadium was. Ik zag haar eindelijk als een oud, vreselijk wijf in een soort
van stad aan de zee (namelijk Askelon, 4 uren ten noorden van Gaza), Ook hier dus aan het water,
haar toverij voortzetten en in een duivels-extatische toestand voor al het volk verkondigen dat zij
voor allen sterven en zich opofferen wilde, dat zij niet bij hen kon blijven, maar zichzelf in een vis
zou veranderen en als zodanig altijd in hun nabijheid zou zijn. Zij regelde ook de eredienst die men
haar moest bewijzen, en stortte zich daarop voor al het volk in de zee. In al deze profetieën mengden
zich geheimenissen en allerlei betekenissen in verband met de aard van het water,…enz.
Ik zag dat ook spoedig daarna zich een vis verhief (door tovermacht of duivelse tussenkomst), en
dat het volk hem met allerlei offers en gruwelen ontving en begroette, en dat uit al die handelingen
en gekheden van Derketo een grote afgodendienst ontstond.
M. 75
Na haar zag ik een andere, het was haar dochter, zich op een lage berg vertonen. Dit wees op een
reeds gewelddadiger toestand en machtiger werking. Dit gebeurde nog in Nemrods tijden (1);
ik meen ook dat zij uit één geslacht waren. Deze dochter zag ik dezelfde handelingen verrichten als
haar moeder, doch nog onstuimiger, woestaardiger en schandelijker. Zij trokken doorgaans in zeer
grote benden rond, zwierven op hun jachttochten vaak honderd uren ver, vochten tegen wilde dieren
en droegen daar tussenin offeranden op, gaven zich over aan ontucht, toverij en waarzeggerij.
Ondertussen bouwden zij vele steden en regelden de afgodendienst, die zij er invoerden.
Ik zag deze in de zee neerstorten, terwijl zij vocht tegen een nijlpaard.
Haar dochter was Semiramis, eveneens in de afgodendienst ontvangen. Deze zag ik op een hoge berg
met alle schatten van de wereld omringd, alsof de duivel haar die toonde en gaf en ik zag haar de
maat van de gruwelen van haar ras vol maken. In de eerste tijden waren zulke toestanden rustiger en
bij vele mensen. Later werden ze in enigen zeer geweldig. Deze werden dan toonaangevers,
aanvoerders en goden der anderen en stichten op grond van hun visioenen allerlei afgodendiensten;
zij deden ook hier en daar allerlei kunsttoeren, krachtvertoningen, geweldenarijen en uitvindingen,
want zij waren vol van de boze geest.
Hieruit ontstonden gehele stammen, eerst van heersers en priesters tegelijk, en pas later van
priestergeslachten alleen. Ik heb in de eerste tijden meer vrouwen dan mannen van dit soort gezien
en deze waren overal in hun denkbeelden, in hun opvattingen, kennis en werking aan elkaar gelijk,
hoewel zij niets van elkander wisten. Vele gezegden die men van hen afkomstig beweert te zijn,
zijn slechts de onvolkomen weergave van hun verrukte of magnetische verklaringen en uitlatingen
over zichzelf, hun oorsprong en bedrijvigheid, gedeeltelijk door henzelf gedaan, gedeeltelijk door
andere duivelse slaapwandelaars over hen verwoord.
Commentaar:
1) Wat de Heilige Schrift zegt over Nemrod, zoon van Chus, zoon van Cham, zoon van Noë en wat de
Joodse traditie over hem bevestigt, wordt onrechtstreeks beaamd door Katarina’s beschrijvingen van
Derketo, haar dochter en kleindochter: stedenbouwers, jagers, uitroeiers van wilde dieren,
veroveraars, tovenaars, vereerders van boze geesten, zelfaanbidders. Zulke toestanden in die
uitgestrekte landen kunnen ons bij een eerste aanblik verbazen, maar een eenvoudige blik op wat wij
in deze (20e) eeuw in Europa, ja, in heel de wereld reeds hebben zien gebeuren, neemt die verbazing
weg.
M. 76
Ook de Joden hadden in Egypte vele geheime praktijken, maar Mozes roeide die uit; hij was de
ziener van God. Bij de rabbijnen nochtans bleven veel zulke geheime kunsten en handelingen over,
evenwel als iets eigen aan geleerden. Later verscheen bij enige volkeren een soort van toverij,
onbeduidend in vergelijking met de eerste. Somtijds vertoont zij zich ook nog hier en daar, zelfs bij
ons in een soort van spokerij, doch meer als bijgeloof. Maar alles is uit dezelfde boom of stam van het
bederf voortgesproten, uit één en hetzelfde helse rijk. Mijn visioenen over die spokerij of dat
bijgeloof zie ik ook dicht boven of zelfs onder de aarde; ook het magnetisme maakt er deel van uit.
Voor deze eerste afgodendienaars was het water zeer heilig; al hun praktijken en diensten oefenden
zij bij het water uit, en hun profetische toestand en helderziend schouwen begonnen altijd met een
speuren in het water; het duurde niet lang of zij hadden daartoe bestemde heilige vijvers.
Later werden die toestanden bestendig en zij zagen ook zonder water hun noodlottige gezichten.
Bij deze gelegenheid heb ik enige van die gezichten gezien; het was zeer curieus, men zou gezegd
hebben dat onder het waterde gehele wereld nog eens bestond met alle dingen die boven de grond
zijn, maar alles geheel in een akelige, duistere, boze kring gehuld. Daar stond boom onder boom,
berg onder berg, water onder water. Ik zag dat die toverheksen daarin alles zagen, oorlogen,
volkeren, gevaar,…enz., zoals zulke gezichten ook in onze tijd gezien worden; zij echter werkten
uit en verwezenlijkten aanstonds wat zij zagen. Zo zagen zij: Daar is een volk, je kan het onder het
juk brengen; ginds een ander, de gelegenheid is gunstig om het te overvallen; die plaats daar is
geschikt voor het stichten van een stad,…enz. Zij zagen voorname mannen en vrouwen, hoe zij ze
door list konden domineren, magnetiseren en aan hun doel dienstbaar maken. Ja, geheel hun
duivelendienst en hellepraktijken zagen zij voorop. Zo zag Derketo vooraf dat zij zich in het water
stortte en een vis werd, en dit deed zij dan ook; zelfs al haar gruwelen zag zij bij voorbaat in het
water en werkte die dan ook uit.
De dochter van Derketo leefde in een tijd, dat men reeds grote dammen bouwde en wegen aanlegde;
zij zwierf tot in Egypte en haar gehele leven was een gedurig reizen, zwerven en jagen.
Haar aanhangers behoorden tot de rovers die Job in Arabië zo grote schade toebrachten.
In Egypte kwam dit alles volop in gang en wel als iets normaals, als hoorde die ondeugd daar thuis en
men was er zo diep in gedompeld, dat vele zulke toverheksen bijna gedurig op eigenaardige spitsen
(op scherpe, bijvoorbeeld driespikkelige stoeltjes) voor allerhande spiegels in tempelkamers zaten,
en dat al hun gezichten, terwijl zij er verrukt in opgeslorpt waren, door priesters werden beluisterd
en vervolgens overgebracht aan honderden vaklieden die alles in de rotswanden van spelonken
beitelden (1).
Commentaar:
1) Op vele plaatsen in Egypte zijn zeer uitgestrekte spelonken. Zo dringt het graf van Seti I 110 meter
ver in de schoot van de berg en het verste gedeelte is 50 meter langer dan de ingang. De spelonken
van de Tebaïde liggen verspreid over een afstand van 20 uren in de lengte en het beeldschrift dat men
er ziet, bewijst dat ze door de Egyptenaren uitgehouwen zijn in een verwijderd tijdperk.
Ammianus Marcellinus, een heidens, maar ernstig geschiedschrijver uit de 3e eeuw vermeldt een
traditie volgens welke mensen, uit vrees voor een tweede zondvloed, waardoor wellicht de
verworven kennis verloren mocht gaan, de wanden van de spelonken met hiëroglyfengeschrift
bedekten, om de veroverde kennis voor het nageslacht te bewaren. Zulke spelonken met begraveerde
wanden noemde men “syringes” en op verschillende plaatsen bestonden er (Mislin,I,283;III,167;
Ruime spelonken in Egypte worden vermeld in Géogr.univ.VI,44,45,49,50,51,…enz.
Ook bij De Gryse,280).
M. 77
Het is ook wonderbaar hoe ik die vreselijke hoofdwerktuigen van de duisternis in een onbewuste
gemeenschap met elkaar zag (zonder dat zijzelf die verbondenheid kenden), en dat ik op
verschillende plaatsen door meerderen van hen dezelfde of analoge handelingen zag verrichten en
gruwelen bedrijven, met geen ander onderscheid of verschil dan datgene wat voortvloeide uit de
karakteristieke eigenschap en de eigen boze aanleg en noodwendigheid der volkeren (waartoe zij
behoorden). Maar enige volkeren waren toch niet zo diep in die gruwelen gedompeld en minder ver
van de waarheid. Dit was het geval bijvoorbeeld met de stammen waaruit de familie van Abraham,
het geslacht van Job en die der drie koningen gesproten waren; hetzelfde dient gezegd van de
sterrendienaars, die Jezus in Chaldea nog aantrof en die de Glanssterre (Zoroaster) hadden.
Nadat Jezus Christus op aarde gekomen was en deze met zijn bloed besproeid had, verminderde die
geweldige tovermacht van de hel in aanzienlijke mate en zulke toestanden werden veel zwakker.
Mozes had van jongsaf de zienersgave, die bij hem geheel van God kwam; hij volgde altijd trouw wat
hem geopenbaard was.
Derketo, haar dochter en kleindochter werden, volgens de normale levensduur van die tijd, zeer oud;
het waren geweldige, grote, machtige mensen, die ons nu met hun schoonheid bijna schrik zouden
inboezemen; zij waren ongelooflijk stoutmoedig, geweldig, aggrasief, schaamteloos en zij handelden
met een uitzonderlijke zekerheid, gedurig in hun boze geest in de toekomst vooruitziend en vol
zelfvertrouwen, want zij voelden zich uitverkoren en als goden; zij waren een herhaling van die
oudere, nog woeliger tovenaars op het hoog gebergte, die in de zonvloed omkwamen.
De weg van het Heil.
M. 78
Aandoenlijk is het te zien hoe de rechtvaardige oudvaders, hoewel met vele goddelijke openbaringen
begunstigd, zich ten koste van voortdurend lijden en strijden, tussen al die gruwelen door moesten
heen werken en hun eigen weg banen; en hoe zaligheid langs verborgen, moeilijke wegen eindelijk
tot de aarde kwam, terwijl aan die duiveldienaars alles ten dienste stond en medesloeg (L.00).
Toen ik dit alles zag en rondom die godinnen de wijde kring vol intense bedrijvigheid en de
schitterende eredienst, die zij op aarde wijd en zijd genoten, en dan daarnaast dit klein gezelschap
van Maria, met wier voorafbeelding, namelijk de wolk van Elias, die wijsgeren hun afstotelijke
dwalingen wilde verbinden; en toen ik ook Jezus, de vervulling van alle beloften, die daar arm en
geduldig zijn leer verkondigde, voor hen staan en het kruis tegemoet treden zag, ach! Wat stemde dat
me treurig, wat vond ik dat toch spijtig! En toch was het niet anders dan de geschiedenis van de
waarheid en van het licht, dat in de duisternis is gekomen om haar te verlichten, maar door de
duisternis niet werd begrepen noch aangenomen tot de dag van heden.
Maar oneindig is de goddelijke barmhartigheid! Ik heb inderdaad gezien dat in de zondvloed zeer vele
mensen zich uit schrik en angst bekeerd hebben, in het vagevuur gekomen zijn en door Jezus bij zijn
nederdaling ter helle verlost werden. In de zondvloed bleven zeer vele bomen op hun wortels staan,
die ik daarna wederom groen heb zien worden; de meeste zijn onder de modder bedolven gebleven.
Ik kreeg na mijn visioen op de visgodin Derketo nog een ander, waarvan ik slechts onthouden heb,
dat de Pelgrim (Brentano) een wondergrote vis met een zeldzame kop op mijn bed bracht, en dat ik
hem wilde verdelen, maar dat het vlees van de ene zijde geheel uit elkaar viel. Ik begreep daarop de
vis bij de staart en behield onverdeeld geheel het geraamte. De huid rolde ik op en zei:
“Het vlees zullen wij aan de kinderen geven” het geraamte stelden wij ter bewondering en tot
onderricht ten toon.
Bij dit slotvisioen plaatste Brentano de volgende nota: “Dit is kennelijk een zinnebeeld waarvan de
betekenis is, dat Katarina niet meer de bijzonderheden (het vlees), doch slechts nog de hoofdzaak
(het geraamte) van dit groot visioen kon weergeven, en dat zij de bijkomstigheden als iets
waardeloos, als verzinsels, aan de kinderen overliet.”
Jezus onderwijst oogstarbeiders.
M. 79
Reeds voor dit gesprek met de wijsgeren, aanstonds na de doop (M.71) had Jezus aan Barnabas en de
andere leerlingen verlof gegeven om vooruit te gaan. Jakobus de Mindere had nog mensen te dopen.
Barnabas en de anderen begaven zich op weg naar Chytrus, waar de familie van Barnabas woont en
dat enige uren van hier ligt. Jezus had alleen de leerling Jonas en een leerling uit Dabrat bij zich.
(Deze laatste heeft Katarina bij de overvaart vergeten met de anderen te noemen (M.37).
In dit nummer is Jonas te verstaan onder de aanduiding “Cyprische jongeling”).
Jezus werd nogmaals verzocht om met de landvoogd te spreken, maar Hij sloeg het verzoek
(voorlopig) af en ging ongeveer een half uur westwaarts van Salamis in een rijk en vruchtbaar
landschap (reeds volop in de vruchtbare middelvlakte van Cyprus, de vlakte Messaria). Daar lag een
soort verstrooid boerendorp met vele boerderijen en het volk werkte vooral in de oogst. Het waren
meestendeels Joden, wier velden hier schijnen te liggen; het gewest is zeer aangenaam en het wordt
anders bewerkt dan bij ons. De oogst groeide op zeer hoge ruggen of bermen als op wallen,
en hiertussen strekten zich diepe weigronden uit met veel vruchtbomen, inzonderheid olijven beplant
en omringd. In deze weigronden graast veel vee, doch binnen afsluitingen, zodat het zich mooi in de
schaduw bevindt en aan de oogst geen schade kan toebrengen. Ook verzamelt zich in deze diepe
weiden water en overvloedige dauw (A.60), en het water dat in dit land zeer zeldzaam is,
wordt in die diepten langer bewaard.
Ik zag er vele zwarte koeien zonder hoornen en ossen met op de rug een bult (1) en met zeer brede
hoornen en een langzame gang; ze worden als lastdieren gebruikt; ik zag er ook vele ezels (2), zeer
grote schapen met dikke staarten (3) en, afgezonderd van de voorgaande dieren, zag ik kudden van
bokken of gehoornde schapen. Verspreid stonden hier en daar schuren.
De mensen hadden hier een zeer mooie school en een leerstoel in de open lucht en ook een eigen
leraar, maar op de sabbat gingen zij niettemin naar de synagoge (M.45), bij de herberg van Jezus in
Salamis. De weg was zeer schoon. De meeste oogstarbeiders hadden Jezus reeds in de synagoge of
ook bij de doop gezien. Zodra zij Jezus nu bemerkten, verlieten zij hun arbeid, eveneens
groepsgewijs, (zoals zij groepsgewijs naar hun werk gekomen waren), legden hun gereedschap neer,
en ook het stuk boomschors, dat zij als een soort hoed tegen de zon op hun hoofd droegen, daalden
haastig af van de hoge bermen, waarop zij werkten en bogen op de weg voor Jezus neer; menigeen
wierp zich geheel ter aarde. Jezus groette en zegende hen en zij keerden naar hun werk terug.
Commentaar:
1) Ossen met bult op de rug. Bij zijn oosterse naam heet zulk bultrund Zebu. In Géogr.univ.V,145 is
gezegd: Het vee van Perzië gelijkt op dat van Europa, behalve in het oostelijk deel dat grenst aan
Hindoestan, waar het een bult boven de schoften heeft (dus niet in het midden van de rug).
De ossen van Arabië hebben over het algemeen een bult boven de schouders, zoals ook die van Syrië.
In Indië is dat ras, vanwaar het ook afkomstig is, overal verspreid. Men vindt het ook in Egypte,
op Cyprus, in de meeste streken van Noord-Afrika en verder overal in heel Afrika (Géogr.univ.V,445,
144,78,…enz.).
2) Vele ezels. Men fokt er ook nu nog een heel mooi ras; het is een prachtig soort muildier, dat men
“Spaans paardje” noemt, de vrucht van een ezelin en inheemse hengst. Die ezel is vlug, sterk,
moedig als een paardje; jaarlijks worden er zowat 1500 stuks geëxporteerd (The Isl of C. Blz.38 en
foto’s op meerdere plaatsen).
3) Grote schapen met dikke staarten. Men noemt ze vetstaart- of breedstaartschapen. Een geweldige
hoeveelheid vet, in de staart opgehoopt, is zeer goed bruikbaar in de keuken; het gebeente is zeer
ontwikkeld, de gestalte groot, de staart plat, dik en lang. Het kwam en komt veel voor in Palestina.
De oude Israëlieten schijnen uitsluitend dit schaap gehouden te hebben (Ex. 29:22) (Lev. 3:9/11).
De Wet beschouwt het vet van de staart als behorend tot de beste delen, die de Heer toegewijd
moeten worden. Dapper zegt: “Daar zijn op Cyprus grote en vette schapen met staarten van een el,
ja, van drie voet lang en zo breed en dik dat ze het hele achterlijk dekken. Sommige wegen 12 en 20,
ja ook 30 pond” (Cyprus,54,58;Arabië,70). “De hoofdbron van de melkproducten op Cyprus is het
vetstaartschaap en de geit” (The isl. Of C.139). Dat vet brandt ook voortreffelijk als licht
(Mislin,II,88;Géogr.univ.V,84,159,145,109,226,445).
M. 80
Toen Hij de school naderde, was de leraar van zijn komst reeds verwittigd, en deze met andere
voorname mannen trad Jezus nu tegemoet, heette Hem welkom, bracht Hem bij een schone bron
(nabij de school), waste Hem de voeten en nam Hem de mantel af; deze werd uitgeklopt en glad
gestreken en dan werden Jezus drank en spijzen aangeboden.
Met deze mannen en enige andere, die eveneens van Salamis hier aangekomen waren, zowat twintig
in getal, ging Jezus nu van veld tot veld en onderrichtte hier en daar de graansnijders in korte
parabelen van de zaaier, van de oogst, van de verwijdering van het onkruid uit het graan, van het
bouwen van nieuwe schuren en van het onkruid dat in het vuur geworpen wordt. Wanneer een groep
arbeiders zijn onderrichtingen gehoord had, hervatten zij weer de arbeid en Hij ging naar een andere
groep.
De mannen gebruikten een krom mes (D.01) en het werk vorderde zeer vlug; zij sneden de halmen
een paar handen onder de aren af en overhandigden de handvollen aan de vrouwen die achter hen aan
kwamen en die ze in bundels bonden en in korven wegdroegen. Ik zag dat vele, minder hoog
opgeschoten aren bleven staan en dat arme vrouwen, die achter de oogstwerkers kwamen,
ze afsneden en ook de aren die men had laten vallen, opraapten, als hadden zij recht daarop
(Lev. 19:9) (Deut. 24:19). Deze vrouwen droegen een zeer korte kleding; zij hadden het middellijf tot
de lendenen omwonden met doeken en daarboven een rok rond het middellijf opgeschort tot een zak,
waarin zij de gelezen aren bogen. Hun armen waren bloot, doch hun borst en nek met doeken
omwonden; het hoofd was tegen de zon beschermd door een boombastschijf, met of zonder een
hoofdomhulsel daaronder, volgens dat zij getrouwd of nog jong waren. Op deze leertocht ging
Jezus wel een half uur ver het landschap in.
Daarna keerden zij tot de bron bij de school terug, waar voor Jezus en de anderen op een stenen bank
een kleine maaltijd opgediend werd. Deze bestond uit een soort saus in schotels, die wel honig kon
zijn, uit lange stokken van een zekere spijs (M.43), waarvan men sneden of stukjes op het brood legde,
uit broodkoeken en ook vruchten; men dronk uit kleine kruikjes.
M. 81
Deze bron was waarlijk prachtig en lag binnen een hoge wand of wal die vol bomen stond; men daalde
met vele treden in de omvang van de bron; hier was het zeer koel en lommerijk. De vrouwen
woonden afgezonderd van de school; gesluierd dienden zij de spijzen op. Jezus leerde over het Onze
Vader. `s Avonds vergaderden de graansnijders in de school en Jezus gaf nog de uitleg van de
parabelen, die Hij verteld had. Hij leerde over het manna, over het dagelijks brood en het Hemelse
brood.
Genezing van een waterzuchtige vrouw.
Daarna ging Jezus nog met de leraar en enige anderen in verschillende hutten tot zieken en genas
verscheidene lammen en waterzuchtigen. Deze zieken lagen meestal in kleine kamers, tegen de
huizen aangebouwd; zo kwam Hij ook bij een lijvige vrouw met de waterzucht; haar hokje was niet
groter dan haar bed en open aan het voeteneinde, waar zij op een klein bloementuintje kon zien;
het dak was licht en kon geopend worden, zodat zij de hemel kon zien. Mannen en vrouwen naderden
met Jezus tot haar hut. Zij namen er het dak van weg en Jezus vroeg haar: “Vrouw, wilt ge weer
gezond worden?” Zij antwoordde zeer ootmoedig: “Gelijk de Profeet het beveelt, zo wil ik het!”
Toen sprak Jezus: “Sta op, uw geloof heeft u geholpen.”
Toen stond de vrouw op, ging uit haar kamertje en zei: “Heer, nu erken ik uw macht, want velen
wilde mij helpen en konden het niet” Met al haar huisgenoten bedankte en loofde zij de Heer.
Vele mensen kwamen toegelopen en waren over haar genezing zeer verwonderd. Jezus keerde naar
het onderwijsgesticht terug; zij vertoefden nog bij de bron en Hij hield voor het daar nog verzamelde
volk een toespraak. Hij verdeelde weer, zoals gewoonlijk, de nacht tussen slaap en gebed.
Oogslag op Merkuria en de tempel.
M. 82
Heden zag ik in Salamis Merkuria, de zondares, met grote onrust en droefheid in haar kamers op en
neergaan; zij weende, wrong de handen en, geheel in haar sluier gehuld, lag zij dikwijls in een hoek
te huilen. Haar man, die me wat dom toeschijnt, en ook de dienstmeiden hielden haar voor
waanzinnig, maar wat haar verscheurt, is spijt en berouw; haar enig verlangen en bekommernis is,
hoe zij hier weg en bij de Heilige Vrouwen in Palestina zal geraken. Zij heeft twee dochters van acht
en negen jaar en een zoontje van vijf jaar oud. Haar huis staat dicht bij de grote tempel; het is groot
en omgeven door logge muren, door zijgebouwen met verblijven voor dienstpersoneel,
door zuilengangen, terrassen en tuinen.
Men ontbood haar naar de tempel, maar zij weigerde te gaan onder voorwendsel van ziekte.
Ik heb meteen ook een oogslag op de grote tempel geworpen; het is een verbazingwekkend gebouw,
vol zuilen, kamers, woningen en gewelven of kelders (M.45). Al de priesters wonen daarin en ook
vrouwspersonen. Ik zag er ook mannen en gesluierde vrouwen binnengaan. Daarin staat een reusachtig
beeld van hun godin (Derketo, met het lijf van een vrouw en het onderlichaam van een vis); het was
zo groot als een kristoffelbeeld; het blinkt als was het van goud; het heeft een lichaam als een vis die
zijn staart van achteren omhoog krult, vrouwenborsten en een kop met hoornen, gelijkend op een
koeienkop; het legt zijn korte poten of klauwen op een beeld dat het voor zich heeft.
Deze beeldengroep verheft zich op een groot voetstuk met trappen, waarin openingen zijn om
er wierook en andere reukwerken in te verbranden.
Ik zag daar nog allerlei andere gruwelen. Alle deuren van de tempel waren gesloten; men verrichtte
een geheime goddelijke dienst. Voortijds offerden zij hier ook menigmaal kinderen, vooral
kreupele (1). Hun schanddaden plegen zij ter ere van hun godin. Ik kan noch mag alles zeggen wat ik
daar zag gebeuren. In die tempel is veel prachtig traliewerk, vol sierkrullen.
Commentaar:
1) Mensenoffer. “In Salamis was een tempel van Pallas, Agraulos en Diomedes. Jaarlijks werd in de
maand, die door de Cyprioten Afrodisium genoemd wordt, een mens geofferd… Zeus of Jupiter genoot
er een hoge verering;”
“Er bestaat een overlevering volgens welke de gewoonte bestaan heeft om aan deze god
mensenoffers te brengen; dezen werden later door het offer van een stier vervangen. Sommigen zijn
van mening dat het gebruik mensen te slachtofferen teruggaat tot Teucer, de stichter van Salamis”
(The Island of Cyprus, blz.86). Straks gaat Jezus dieper in het binnenland van Cyprus.
Menige mededeling over Cyprus van de zienster zullen wij beter begrijpen, wanneer wij ons een
zeker idee van het eiland gevormd hebben. Daarom de volgende beknopte elementaire beschrijving.
Eiland Cyprus.
De oudste naam of namen laten wij onbesproken. De naam Cyprus verschijnt in de Bijbel voor het
eerst in de 2e eeuw voor Christus (I Makk. 15:23), en daarna in het Nieuw Testament. De betekenis
van de naam is onzeker. Een paar gissingen zijn genoemd in dit artikel.
Cyprus ligt in de noordoosthoek van de Middellandse Zee, 65 kilometer ten zuiden van de kust van
Turkije. De afstand van de kust bij Salamis tot de kust van Syrië is 130 kilometer en vanaf de
noordoostkaap tot dezelfde kust 90 kilometer (M.46). De grootste lengte van oost naar west is 220
kilometer; de gemiddelde breedte 80 kilometer.
Het eiland bestaat uit twee bergketens, uit een middelvlakte en uit twee smalle kustvlakten, één in
het noorden, de andere in het zuiden. Beide ketens lopen parallel met de kust en ook enigszins met
elkaar. Op het kaartje zijn deze ketens in hun hoogste gedeelten met hoogtelijnen aangeduid.
De noordelijke draagt de naam Kyreniagebergte, naar de havenstad Kyrenia, hoewel de oude juiste
vorm Kerynia is. Het begint in het noordwesten bij de kaap Krommion (thans Kormakiti) en volgt
oostwaarts een bijna rechte lijn om eerst bij de St. Andreaskaap (oudtijds Dinaretum) te eindigen,
lengte: 1600 kilometer.
De kustvlakte onder dit gebergte is nergens breder dan één uur. Voegt men er de noordelijke
berghelling bij, dan wordt de breedte 12 kilometer. Hieruit kan men afleiden het steile karakter van
deze helling; ze is weelderig bedekt met bossen van olijf- en Sint-Jansbroodbomen en allerlei andere
boom- en struikgewas en bloemen. De grijze kalkrotsbergketen telt verscheidene toppen van bijna
1.000 meter hoogte; we noemen de berg Kornos [4], 955 meter; Akromandra [5], 1050 meter;
Sint-Hilarion [6], 932 meter; Buffavento [7], 955 meter; Pentadaktylos [8], 734 meter; Jalas [9], 726
meter. Anderzijds is de bergketen door enkele passen of openingen onderbroken, waarvan de drie
voornaamste zijn: in het westen de Panaga-pas [1]; in het midden de Kyrenia-pas [2]; in het oostelijk
gedeelte de Akantoe-pas [3]. De zuidelijke hellingen van die lange keten zijn meestal dor en naakt,
de noordelijke weelderig bedekt met bossen, zoals reeds gezegd, en ander boom- en struikgewas en
bloemen.
Het tweede grote bergmassief Troödos omvat de zuidelijke helft van het eiland, strekt zich in het
westen verder en in het oosten minder ver uit dan de noordelijke keten. Kenmerkend voor dit
gebergte zijn de ronde toppen. Het hoogste blok in het midden [11] draagt ook de speciale naam
Troödos; het is de Cyprische Olympus uit de oudheid. Daar draagt ook nu nog een plaats de naam
Olympoes. Het gebergte begint in het westen bij de Pomoskaap en verlengt zich in het oosten tot de
berg Stavrovoeni [10] vier uren ten westen van Larnaka. Van deze berg gaat de bodem geleidelijk
over in de oost- en middel-vlakte Messaria. Het hoogste punt in het midden van dit bergmassief,
oudtijds Olympos geheten, draagt nu de naam Kionistra. Hoogte 1954 meter. Andere toppen tellen
1300, 1416, 1410, 1618, 1563, 1405, 1432 meter en de geïsoleerde bergtop aan het einde van de keten
690 meter. Rondom dit hoog en uitgestrekt middenblok ligt een zone lager heuvelland met hoogten
tussen 1000 en 1340 meter, dat geleidelijk naar de kust afdaalt. De zuidelijke kustvlakte vanaf 305
meter en lager is tweemaal zo breed als de noordelijke.
Het hoogste centraal gedeelte van de Troödos is in de zomer de luststreek van Cyprus. Het koele
klimaat, de schoonheid van de streek, de vele heerlijke vergezichten en magnifieke schilderachtige
zichten, trekken elke zomer talrijke bewoners aan. Dit hoogland is bedekt met tuinen, bossen,
landhuizen, wijnbergen, koloniën, hotels en gestichten. Troödos onder de sneeuw biedt magnifieke
gezichten van berglandschappen.
De oostelijke voorberg Stavrovoeni, dat is Kruisberg of Oros agios Stavros, dat is Santo Croci,
berg van het Heilige Kruis, ontleent zijn naam aan het klooster dat daar op een rotstop gelegen is en
aan het Heilige Kruis toegewijd is. Op deze meest oostelijke top van de Troödosketen geniet men de
prachtigste vergezichten. De berg is ook klaar zichtbaar van op de zee bij Larnaka. Het genoemde
klooster werd, luidens een traditie, gesticht door de Heilige Helena na haar ontdekking van het ware
heilige kruis. Zij stond aan dit klooster het kruis af van de goede moordenaar en een stuk van het kruis
van Jezus. In de middeleeuwen was dit klooster beroemd en trok vele pelgrims aan (Dapper, Cyprus;
ook: Groot Leven van Kristus,Kochem,blz.707,1ek.).
De vlakt Messaria strekt zich tussen de twee beschreven bergketen uit met een geleidelijke
nederhelling naar het oosten. In deze richting is zij 88 kilometer lang en van noord naar zuid 24 à 30
kilometer breed. Ze is buitengewoon vruchtbaar, vooral in haar oostelijk gedeelte, waar zij ook het
breedst is. Naar het westen toe versmalt ze even door de bergketens die mekaar benaderen en bij
Nikosia het dichtst bij elkander komen. De vlakte is de graanschuur van Cyprus; ze wordt door twee
rivieren doorsneden, die om het zo uit te drukken zij aan zij oostwaarts lopen en even ten zuiden
van de ruïne van Salamis in de zee uitmonden. Het zijn de Pedias (Pediaeus) en de Djalias, de enige
rivieren van het eiland die deze naam verdienen.
Nochtans zijn ook deze rivieren, zoals alle overige op het eiland, onbestendig. Alleen enkele beken
in het hoogste gedeelte van de Troödos drogen nooit uit in hun bovenloop. Zelfs de Pedias en de
Djalias staan in de zomer maandenlang droog. Om water te hebben verzamelt men het in
voorraadputten in de regentijd. Deze valt samen met de winter, zoals in Palestina; het klimaat is
overigens geheel hetzelfde als in het Heilige Land; de regenval is er ook het sterkst in de bergstreken,
vooral in het Troödosgebergte en in dit gebergte is zelfs de sneeuwval aanzienlijk. In het zuiden,
vooral het zuidwestelijk gedeelte van het eiland zijn de beken rijker van water voorzien.
Het verbruik er van is door staatswetten en aloude gebruiken en rechten geregeld.
Oudtijds was Cyprus zeer bebost. Na eeuwen van Arabisch en Turks vandalisme en bos uitrooiing was
het nog 17 % met woud bedekt. In de 20e eeuw is die oppervlakte weer verdubbeld, maar nog vragen
zeer vele voor bos geschikte delen van het land om beplanting. De voornaamste bomen zijn:
drie soorten van pijnbomen of sparren. De cipres vindt men vooral in het noordelijk gebergte,
doch ook in de Troödos, waar de terpentijnbomen eveneens talrijk zijn. Pogingen worden aangewend
om vooral de cederboomwouden uit te breiden. Ook verdienen vermeldingen: de eik, platanus,
acacia, olijf- en St.-Jansbroodboom, de terebint-, mastik-, en elzenboom, de populier,
de jeneverstruik, de myrte,…enz.
Van februari tot mei toveren de wilde bloemen de vlakte van Cyprus om tot een paradijs dat de ogen
verrukt. Is hier de bloeitijd voorbij, dan begint hij in de hogere zones. De herfst heeft zijn eigen
bloemen. Bloemen die hier zeldzaam zijn en grote zorgen vergen, zoals racisten, anemonen, ranonkels
en de geurige Hennaplant (Cyprusbloem) groeien daar in het wild; ze herscheppen velden en
berghellingen tot grootse bloembedden. De gele welriekende Cyprusbloem die in trossen groeit zou
een bijzondere beschrijving verdienen, omdat ze zeer eigen is aan Cyprus en ook door Katarina
herhaaldelijk vermeld wordt, maar tot onze spijt zullen wij er slechts enkele regels aan kunnen wijden.
Cyprus was oudtijds een zeer rijk en vruchtbaar land. Dit is het gebleven tot aan de overheersing van
de Turken (1571). Zijn naam was synoniem met weelde, overvloed; zijn vruchten en voortbrengselen
waren wereldvermaard en werden duur verkocht. Oude schrijvers, Plinius, Strabo en andere roemen
zijn sappige boomvruchten, zoals van de oranje-, granaat-, olijf-, en vijgenboom; zijn enorme
wijnstokken, katoen- en balsemstruiken, zijn hennep en wouden, zijn moerbeibomen, zijn geurige
honing en vette tarwe, zijn pleister en edelgesteenten (Pafosdiamant), zijn wonderbaar amiant of
asbest (onverbrandbaar aard- of steenvlas), zijn rijke kopermijnen. Aan deze laatste heeft het eiland
zijn grootste vermaardheid en misschien ook zijn naam te danken. Ook zilver en goud werd er
ontgonnen. Herodes heeft er kopermijnen in pacht gehad. Er waren er op meerdere plaatsen van het
eiland. Katarina spreekt van de kopermijnen bij Chytrus en het koper wordt tot heden toe op het
eiland ontgonnen.
Misschien heeft het eiland er zijn naam aan te danken, is hierboven gezegd. In acht genomen dat de
C in het woord Cyprus de waarde heeft van een K zowel in het Latijn als in het Grieks, begrijpt men
hoe Koper en Kuper (Kupros) hetzelfde woord zijn. Toch menen anderen dat de aan Cyprus specifiek
eigen Cyprusbloem, de Hennaplant, in het Hebreeuws Kofer, Koper, Kuper, aan het eiland zijn naam
gegeven heeft. En weer anderen menen dat Cyprus zijn naam kan gegeven hebben aan dit metaal,
aan die plant die men daar zo overvloedig vond. Zelfs zou het koper eerst op Cyprus zijn ontdekt.
Om die overvloed en rijkdom heette het eiland ook Makaria, dat is gelukkig land. Dit bleef zo, buiten
beschouwing gelaten de tijd dat de Mohammedanen er de heersers waren, tot het einde van de
heerschappij der Venetianen (1571). Met de Turken deed de armoede er haar intrede.
Na de overname van het bestuur door de Engelsen, kwam verbetering in de toestand.
Nieuwe bossen werden aangelegd; de besproeiing van de Messariavlakte verbeterd en men won er
weer rijkelijk olie, gezochte wijn en graan, katoen of boomwol, bouwhout, terpentijn, oranjeappelen,
wol en zijde. Aan het einde van hun heerschappij bleef nog onzeggelijk veel te doen.
Nog wachten grote stukken braak land op bewerking, vele bergen op bebossing, verwaarloosde
waterleidingen op herstelling, moerassige gronden, die door hun uitwasemingen de omgeving
ongezond maken op drainering en drooglegging. Buiten deze plaatsen en sommige districten bij de
kusten is het klimaat van Cyprus gezond.
In 59 voor Christus maakten de Romeinen zich van Cyprus meester onder voorwendsel dat de
Egyptische koning de zeerovers begunstigde. Hun landvoogd resideerde te Pafos. Paulus bekeerde er
de proconsul Sergius. Volgens Katarina trof Jezus een landvoogd aan te Salamis, toen Hij er de Joden
kwam bezoeken en volgelingen kwam werven, zelfs onder de heidenen. Het eiland telde vele Joodse
kolonisten. In 116 roeiden onder keizer Trajanus de Joden tijdens een opstand onder aanvoering van
een zekere Artemis 80.000 inlanders uit en verwoesten bij die gelegenheid de stad Salamis.
Toch leden zij de eindnederlaag en voortaan was het de Joden op doodstraf verboden nog een voet
op het eiland te zetten. Een straf welke wij Jezus hun weldra zullen horen voorspellen: dat er een
tijd zal aanbreken waarin geen enkele Jood nog op Cyprus zal leven (M.99) (N.14) (N.62).
Op Cyprus bewondert men nog de overblijfselen van de grootse bouwwerken, kathedralen en kastelen
die in het kruisvaarderstijdperk en ook daarna ontstonden; door zijn ligging is het eiland staatkundig
en strategisch zeer belangrijk; ook voor specialisten in de bijbelse geschiedenis en studie, en heel
bijzonder voor hen die geloven in de historische waarde van het leven van Christus naar de visioenen
van Anna Katarina Emmerick.
Jezus leert en heelt.
M. 83
Woensdag, 7 mei.
Jezus ging deze morgen weer van veld tot veld de arbeiders onderrichtten. Heden hing er de gehele
dag een zeer dichte nevel, zodat men elkander nauwelijks kon zien. Bovendien scheen de zon als
een witte vlek er door. De witte mistwolk was bij de aarde zeer dicht. Dit gehele dal en deze
vruchtenrijke streek (vlakte Messaria) richt zich noordoostwaarts, (= noordwestwaarts) (M.85).
Ze eindigt met een smalle punt tussen de omhoog stijgende gebergten (tussen het noordelijk en
zuidelijk gebergte, die voorbij Nikosia het dicht bij elkander genaderd zijn).
Hier zijn zeer vele veldhoenen en kwakkels en verbazend vele grote duiven met dikke kroppen (1).
Ook herinner ik mij een soort van dikke, grauwe, geribde appels op spalier, of uitgespreide leibomen
gezien te hebben (H.42). Deze appels hebben roodgestreept vlees en, zo ik meen, acht kernen,
die twee en twee tezamen liggen.
Gelijk gisteren leerde Jezus in parabelen over de oogst en het dagelijks brood; Hij nam hier geen
deel aan een eigenlijke maaltijd, maar aanvaardde hier en daar bij hutten een geringe verversing,
zoals de mensen daar te lande gewoon zijn die aan te bieden. Hij genas verscheidene lamme kinderen,
die in een soort van bak of trog in de wol, en, zo ik meen, ook op schaapshuiden lagen. Enige van die
mensen die Hij bezocht, liepen zeer hoog op met zijn onderricht, maar Hij verzocht hen te zwijgen,
herinnerde hen aan Gods geboden en zei hun iets dat goed geleek op deze uitspraak: “Aan hem die
heeft, zal nog gegeven worden, maar aan hem die niet heeft, zal nog ontnomen worden wat hij
heeft” (Luc. 8:18).
Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat
hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden. (Luc. 8:18).
Commentaar:
1) Vele veldhoenen. “Cyprus voedt een zeer grote menigte van allerlei vogels als duiven, patrijzen,
kwakkels, veldhoenen. Eenden en ganzen zijn er in een oneindig getal en tortelduiven zoveel als
mussen in ons land; ze zijn er zeer tam en komen in benden op de daken zitten of strijken neer in de
tuinen en straten en schijnen met de mensen om te gaan” (Dapper,Cyprus,blz.54).
M. 84
Ik zag de Joden over vele punten uit Jezus leer in twijfel en Jezus beantwoordde hun opwerpingen en
moeilijkheden. Zij vreesden geen aandeel in het Beloofde Land te hebben; zij meenden dat Mozes
onredelijk had gehandeld met de omweg door de Rode Zee (en over het Sinaïgebergte) te nemen en
met zolang in de woestijn te dwalen, daar er kortere wegen bestonden. Hierop antwoordde Jezus hun
dat het Beloofde Land niet alleen in Kanaan bestond, maar dat men het Rijk Gods tot zich kon trekken,
in zijn hart tot stand kon brengen, en dat men dus waarachtig niet zo lang in de woestijn rond hoefde
te dwalen (Luc. 17:20/21). En Hij vergde van hen, aangezien zij Mozes zulk een verwijt van zijn
omzwervingen maakten, dat zij zelf niet lang in de woestijn van de zonde, op de dwaalwegen van
het ongeloof en het morren verloren zouden lopen, maar de kortste weg van de boetvaardigheid,
van de doop en het geloof zouden inslaan.
En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun
en zeide: Het Koninkrijk Gods is bij u. (Luc. 17:20/21).
Ik kwam hierop in een groot visioen over de zwerftocht van de Israëlieten in de woestijn en ik zag
dat jaarlijks vele sterfgevallen en geboorten plaats vonden, en stond verbaasd over zulk een
vermenigvuldiging. Ik vernam ook nauwkeurig hun getal, de redenen en de betekenissen (van dit getal
en allerlei gebeurtenissen), maar ik ben dit alles weer vergeten. Hier op Cyprus hebben de Joden zich
vermenigvuldigd met de heidenen vermengd, met dien verstande echter, dat de heidenen Joden zijn
geworden.
Mij werd ook het doel bekend gemaakt waarom Jezus naar Cyprus gekomen is, en ik zag dat het Hem
er om te doen was meer dan 500 zielen te winnen, Joden en heidenen die Hem gedeeltelijk nu zullen
vergezellen, gedeeltelijk later volgen, en dat alle overigen Hem zullen vergeten.
Gedurende Jezus verblijf op Cyprus brak ook de oorlog tussen Herodes en zijn schoonvader Aretas uit,
en daarom was Macherus versterkt geworden. Ik geloof dat Jezus ondertussen uit het oog verloren,
om niet te zeggen vergeten werd.
Barnabas komt Jezus afhalen.
Een heidense karavaan.
M. 85
Op het middaguur kwam Barnabas met één van zijn broers en twee Joodsgezinde heidense
jongelingen tot Jezus. Zij kwamen uit de noordwestelijke richting uit de geboortestreek van
Barnabas. Zijn woonplaats is een stad van betekenis en heet Chytrus; zij kwamen Jezus
afhalen om daar de sabbat te gaan vieren.
Jezus ging in de namiddag met hen mee en Hij leerde onderweg de arbeiders. Zij gingen in de richting
van het punt, waarmee het dal in dat gewest (van Barnabas geboorteplaats) eindigt of uitloopt.
In die richting stapten zij tot zij kwamen aan een heerbaan, die kwam van een haven in het
noordwesten van het eiland (namelijk van Lapitus) en liep naar een andere in het zuidoosten
(waarschijnlijk Kiton, nu Larnaka). Ze passeerde op een afstand van een paar uren westelijk van
Salamis. (Op de oude kaart van Peutinger is een grote weg getekend, die best aan deze heerbaan
beantwoord; ze komt van Lapitus en Kerynia en ten zuiden van Chytrus gekomen, wendt ze zich
oostwaarts tot tegen Salamis en loopt dan rond het eiland op enige afstand van de kust.
We veronderstellen de herberg waar Jezus in gaat, een drietal uren ten oosten van Chytrus).
Hier stond een grote herberg voor de Joden waar zij in gingen. Niet ver van daar staan nog een
menigte hutten, een herberg met een bron (of waterbak) voor de lastdieren en de doorreizende
heidenen. De landweg is altijd vol reizigers. Hier was geen vrouw in het huis, of liever woont zij,
naar ik meen, afgezonderd. Na de voetwassing en een verversing kwamen hier ook nog de andere
leerlingen aan, die in Salamis gebleven waren om te dopen; het gezelschap van Jezus was nu wel
twintig man sterk; Hij onderwees nog de mensen in het open veld, die van hun arbeid huiswaarts
keerden, en deze brachten enige zieke arbeiders tot Hem, die hun brood niet meer konden verdienen.
Daar zij geloofden, genas Jezus hen en Hij beval hun aanstonds hun werk te hervatten.
`s Avonds kwam hier ook een karavaan van Arabieren aan. De waard zond hen door naar de hutten
(naar de heidense herberg). Zij dreven last-ossen, die twee en twee op twee stokken, grote pakken
droegen, die tot boven hun kop uitstaken. Waar de weg in het gebergte smal was, gingen zij achter
elkander en hadden dan de last tussen zich. Ook waren er beladen ezels bij en dan kwam daar nog een
stoet aan met enige kamelen en grote bokken, die bundels wol droegen. Zodra deze reizigers de
dieren ontladen en te drinken gegeven, en ook de nodige zorg voor hun bagage en gezin genomen
hadden, groetten zij Jezus en baden Hem ook zijn leer te mogen aanhoren. Hij toonde de waarheid
aan deze heidenen, doch op zachtige en omzichtige wijze. Chytrus ligt 4 à 5 uren ten noordwesten
van hier.
Lokale bijzonderheden.
M. 86
De steden zijn hier volstrekt niet gelijk bij ons, waar de huizen naast elkaar stan en ieder zijn eigen
huis heeft. Er zijn hier nog al veel grote gebouwen met terrassen en dikke muren en in deze muren
zijn vele kamers, waarin geringere lieden wonen. Dikwijls zijn daar straten als dikke wallen,
waarover men rijdt, en ook in deze wallen wonen vele mensen en boven staan er bomen op.
Te Salamis heerst ook een allerbeste orde en ik zie dat ieder soort van bedrijfs- en ambachtslieden
hun eigen straat hebben (1). Ik herinner mij dat ik de schoolkinderen en andere jongens meestendeels
in één en dezelfde straat zag gaan. Zo lopen door de stad ook straten waarin men altijd slechts lange
rijen lastdieren ziet. Ook de wijsgeren hebben een groot eigen huis met binnenhof en ik zie ze
meestal in hun eigen straat wandelen; zij gaan in hun mantels in rijen van vier of vijf naast elkaar,
terwijl zij beurtelings spreken, en ik zie dat degenen die opgaan steeds de ene kant der straat houden,
en dat de terugkerende de andere kant houden. Deze regeling onderhoudt men in meest alle straten.
De plaats met de prachtige bron waar Jezus met de landvoogd sprak, is verheven. Van uit de
omliggende, geplaveide straten bereikt men die met trappen. Rondom dat forum lopen gaanderijen
met bogen, waarin allerhande winkelkramen geïnstalleerd zijn. Ter zijde is de markt (of een deel van
het forum) met rijen van dichtgebladerde piramidevormige bomen, waarop men klimmen en als in
loofhutten zitten kan. Het paleis van de landvoogd ziet op deze plaats.
Commentaar:
1) Kamers in muren gebouwd, dat is tegen muren aangebouwd, volgens oosterse gewoonten, zoals dit
ook zijn de kamertjes van een herberg die rondom het plein tegen de omheiningsmuur gelegen zijn.
Het is ook een oosterse gewoonte dat de beoefenaars van hetzelfde ambacht of bedrijf in dezelfde
straat gevestigd zijn, hun eigen winkel of werkplaats hebben. In de bazaarstraat te Kaïro bezit ieder
bazaar de artikelen van een speciale nijverheid, zoals eetwaren, kledingstoffen, leder, huisraad,
reukwerk,…enz. (Delancker, 36, Leroux,32; Janssens, 73; H.L.13e jg.29). Alzo hadden de wevers,
zadelmakers, timmerlieden, goudsmeden hun werkhuizen bij elkaar in dezelfde wijk” (H.L.11e jg.56).
In Chytrus hebben volgens Katarina de Rekabieten hun eigen straat, de smeden hun eigen wijk (M.98).
Andere gelijke uitlatingen vindt men bijvoorbeeld nog bij Hilarion Thans, in “Vertellen”, blz.184,
deel III: “Te Pompeji was een straat van wassers en blekers.” Andere getuigenissen vindt men in
Géogr.univ.VI,135;Nieuw Afrika,1955,blz.174;The Isl. Of Cypr.
Bijzonderheden over de Heilige Katarina.
M. 87
Van de woning der Heilige Katarina, van haar voorouders en ouders te Salamis heb ik veel gezien,
doch ik weet er maar enige dingen meer van. Het grote huis van de zondares Merkuria is later het
woonhuis geworden van Katarina`s vader, die Kosta heette. In dat huis werd Katarina geboren en
opgevoed. Ik zag dat haar vader uit Mesopotamië was en van een koning of vorst afstamde.
Deze of wel zijn ouders werden hier met grote goederen begiftigd, hetzij tot schadeloosstelling voor
een groot verlies, hetzij tot beloning voor bewezen diensten. Het is een geschiedenis gelijk die van
Lazarus vader in Palestina. Hij trouwde hier met een dochter uit het priesterlijk geslacht en één van
de wijsgeren, die ik met Jezus zag spreken, is één van haar voorouders. Misschien dat de genade die
hij kreeg en niet verwierp, hem vrucht aanbracht en dat hij beloond is geworden in zijn nakomelinge
(Katarina), omdat hij niet ondankbaar was. (Een gedachte die wij bij Katarina reeds meermalen
aantroffen).
Ik zag Katarina reeds als kind vol wijsheid. Vaak ontving zij inwendige verlichtingen en volgde zeer
trouw haar inwendige leiding op. Zij sprak steeds met grote verachting van de afgoden, kon die niet
uitstaan, en waar zich de gelegenheid er toe aanbood, maakte zij die van kant. Daarom werd zij eens
door haar vader in een andere plaats opgesloten. Zij moest aan een vorst van Alexandrië uitgehuwd
worden. Haar vader was toen juist bezig met de bouw van een paleis, wanneer men haar daarheen
tot haar verloofde leidde. Onderweg ontving zij velerlei verlichtingen en zij maakte die aan haar
begeleiders bekend. Dit is het enige wat ik mij, van wat ik zag, nog herinner.
Donderdag, 8 mei. Deze morgen trok Jezus nog bij enige huizen in de nabijheid rond, genas
verscheidene zieken en leerde bij herders. Van Salamis tot hier toe strekt zich een zeer vruchtbaar
gewest (het oostelijke vruchtbaarste gedeelte van de vlakte Messaria) uit; de gehele streek waar
Jezus doortrok, bestond uit vruchtbare akkers en weilanden die aan de Joden toebehoorden.
Gisteravond is ook Jakobus de Mindere met verscheidene andere leerlingen hier aangekomen.
(Dit is even eerder al vermeld) (M.85). Mnason is nog niet thuis geweest; ik geloof dat zijn
geboorteplaats niet ver verwijderd ligt; zijn ouders zijn van voorname afkomst, maar arm.
Hij ging in de vreemde een plaats of betrekking zoeken, en op die manier is hij met Jezus in
aanraking gekomen. (Zijn woonplaats is Kyrenia).
Jezus onderricht nogmaals een heidense karavaan.
M. 88
Ik zag Jezus de karavaan onderrichten van de reizende Arabieren, die uit het gewest waren,
waar Jetro, de schoonvader van Mozes, gewoond heeft; zij reisden met vrouw en kinderen en met
vele dieren; zij leidden met zich bepakte kamelen, draag-ossen, ezels, geiten en bokken, die vrouwen
met grote pakken hoog beladen hadden; zij waren bruiner dan de inlanders hier, zeer levendig en
vrolijk van aard. Zij waren met koopwaren uit hun land te scheep hierheen gekomen, hadden deze
in de mijnen tegen koper en andere metalen verruild, en nu trokken zij op de grote weg naar het
zuidoosten om in te schepen. Hun dieren droegen het zware metaal in lange kisten en hun pakken
waren kleiner dan gewoonlijk, wegens de zwaarte van de inhoud. Ik vermoed dat het staven of lange
platen waren; zij hadden ook bewerkt metaal mee, ketels of emmers en ander vaatwerk en deze
laatste waar was rond- of tonvormig verpakt.
De vrouwen waren zeer vlijtig; zij sponnen al gaande en al rijdende, en vlochten dekens en banen op
de plaatsen waar zij legerden. Daarmee konden zij onderweg weer in hun onderhoud en kleding
voorzien. Zij bewerkten de wol waarmee de bokken beladen waren (1). Zij hadden een hoeveelheid
wol aan hun schouders gehecht, sponnen met de ene hand de draad en wonden hem op om een soort
klos, die zij met de andere hand gedurig draaiden, en wanneer de klos vol was, wonden zij de draad
er weer af op een andere rol of haspel, die zij aan hun gordel vastgehecht droegen.
Jezus nam het aanknopingspunt voor zijn gesprek met hen uit hun arbeid. Hij begon met hen te loven
om hun vlijt en zo kwam Hij op de vraag: “Voor wie doen jullie al deze moeite en arbeid?”
Dan vestigde Hij hun aandacht op de Schepper en Behoeder van alle dingen, op de dankbaarheid
jegens God en op Gods barmhartigheid met de zondaars en alle verloren schapen, die ronddwalen en
hun Herder niet kennen. Hij onderrichtte hen zeer zacht en liefelijk, en zij waren diep ontroerd en
blij en zij wilden Hem allerlei dingen ten geschenke geven, maar Jezus zegende hun kinderen en
verwijderde zich.
Commentaar:
1) Bokken beladen met wol. “Een bepaald soort van grote schapen werden in het oosten als lastdieren
gebruikt” (Géogr.univ.V,445), zoals ook nu nog op Cyprus het inheems melkvee als trekdieren gebruikt
wordt (The Isl. Of. C.138). Meerdere trekken van Katarina’s beschrijving van het spinnen dezer
Arabische vrouwen vindt men terug in de beschrijving van het spinnen van geitenhaar tot tentdoek
in “t H.L.7e jg.blz.4. Om goed te verstaan zou men het eerst moeten zien, te meer omdat dit werk
misschien wel van persoon tot persoon of gewest tot gewest verschilt.
Beschrijving van het gewest.
In een herberg bij Chytrus.
M. 89
Met zijn gezelschap wendde Jezus zich meer naar de noordelijke zijde (van de rivier Pedias?) en trok
naar Chytrus dat nog vier uren van hier ligt en zowat zes uren van Salamis. Ik zag hen hier en daar van
de veldarbeiders, tot wie Jezus een korte toespraak richtte, een verversing aanvaarden. De weg liep
opwaarts. (De Messaria-vlakte stijgt geleidelijk in westelijke richting).
Ik zag hier in het land olijf- en katoenbomen en ook een plant waarvan zij, zo ik meen, een soort
van zijde maken; ze gelijkt niet op ons vlas, maar eerder op kemp en geeft lange, zachte draden.
Maar overheersend is hier een boompje met mooie gele bloemen in groot getal; het is zeer liefelijk
om te zien; het draagt vruchten bijna van het model der mispelen, en schijnt mij saffraan te zijn.
Links heeft men een mooi gezicht op de hoge bergen (Troödosgebergte), dat vol grote wouden staat.
Hier zijn vele cipressen en kleine, welriekende harsstruiken. Links in het gebergte zag ik ook een
riviertje met een waterval neerkomen. Verder, doch meer recht voor mij, het gebergte op, is aan de
ene kant (links) woud en aan de andere kant naakt gebergte (namelijk het Keryniagebergte).
Van op de weg (van Jezus, dus dichtbij) lopen gangen in de berg, waarin men koper en wit metaal als
zilver uitgraaft. Ik zag de mijnwerkers ook van boven naar beneden boren. Zij moeten hier ook
smelten en dit geschiedde met een geelachtige brandstof. Een hele berg van zulke brandstof is hier in
de nabijheid. Ik zag dat zij die stof tot grote ballen kneedden en dan droogden. Ik hoorde ook zeggen
dat die berg niet zelden vuur vatte.
Na vier uren weegs kwam Jezus in een herberg voor Chytrus op een afstand van meer dan een half uur.
Tot daartoe liggen overal nog mijnen. In deze herberg namen zij hun intrek en de vader van Barnabas
en enige andere mannen ontvingen de Heer en bewezen Hem de gewone verwelkomende
liefdediensten. Jezus rustte hier, hield een toespraak en nam met zijn gezelschap een kleine maaltijd.
Ik herinner me verder niets anders. Chytrus ligt in de diepte op een vlakte. (Onder de voet van het
Kyreniagebergte en in een kleine vallei, waar drie beken ontstaan). Jezus naderde de stad van de
zijde, waar de kopermijnen zijn; ze heeft Joodse en heidense inwoners. Om de stad heen liggen vele
afzonderlijke woningen als boerderijen, die door tuinen en velden met elkaar verbonden zijn.
Reden van Jezus komst naar Cyprus.
M. 90
Ik had vandaag groot verdriet bij het vooruitzicht dat Jezus onvermoeide inspanningen op Cyprus zo
weinig vruchten zouden dragen, zo weinig dat men, zoals de Pelgrim (Brentano) zegt, nergens, ook in
de Heilige Schrift niet, iets van deze reis vermeld vindt, en dat er zelfs niet in gezegd wordt dat
Paulus en Barnabas daar veel tot stand gebracht hebben; maar ik had een visioen daarover en ik
herinner me nog het volgende er van.
Jezus heeft op Cyprus 570 zielen gewonnen, heidenen en Joden; zij zijn Hem gedeeltelijk aanstonds,
gedeeltelijk later gevolgd. Ik heb gezien dat de zondares Merkuria met haar kinderen Jezus spoedig
gevolgd is en veel geld en goed met zich heeft meegenomen. Ik heb haar bij de Heilige Vrouwen
gezien. Later, bij de stichting van een Christelijke nederzetting rond Ofel tot tegen Betanië,
zag ik haar aan de diakens grote geldsommen geven voor het onderhoud en de onderbrenging van de
gelovigen. Ik zag ook dat Merkuria tijdens een opstand tegen de Christenen voor de bekering van
Saulus gedood is; het geschiedde, toen deze met grote woede naar Damaskus trok.
Na de afreis van Jezus weken vele Cyprioten, heidenen en Joden, met geld en goed naar Palestina
uit; zij trokken er geleidelijk al hun rijkdommen uit en dit verwekte een grote weerstand en gemor
onder de andersgezinden van hun familie, die zich daardoor gekrenkt, verongelijkt en benadeeld
waanden; men maakte Jezus uit voor een bedrieger. Joden en heidenen spanden tezamen, niemand
mocht nog van Hem spreken. Vele mensen werden aangehouden en gegeseld; de heidense priesters
martelden hun onderdanen en dwongen hen te offeren. De landvoogd die met Jezus gesproken had,
werd naar Rome geroepen en uit zijn ambt ontzet. Romeinse soldaten kwamen de havens bezetten
en lieten niemand meer scheep gaan. Na Jezus kruisdood ging de herinnering aan Hem aldaar geheel
verloren en men sprak alleen toevallig nog van Hem als van een onrustzaaier en valse verrader.
De Mensen met nog emig geloof wankelden en schaamden zich over hun gevoelens. Twaalf jaren later
vonden Paulus en Barnabas geen spoor meer van zijn bezoek; zij bleven hier niet lang, maar namen
toch enige bekeerlingen mee.
Jezus onderricht mijnwerkers.
M. 91
Vrijdag, 9 mei.
`s Morgens zag ik Jezus met de leerlingen tot de mijnwerkers gaan en het woord richten tot enige
groepen van hen. Enige van die mijnen behoorden aan de heidenen, andere werden door de Joden
gepacht en uitgebaat. De arbeiders zagen er ellendig, mager en bleek uit. Hun naakt lijf was op enige
plaatsen met grove stukken bruin leder gepantserd; zij staken daarin gelijk een schilpad in haar schild.
Jezus leerde (zoals gewoonlijk, naar aanleiding van hun bezigheden) over de goudsmid, die zijn
metaal in het vuur reinigt. De heidenen en Joden arbeidden aan verschillende zijden van de weg en
stonden altijd aan weerskanten om naar Jezus te luisteren. Hier waren ook enige bezetenen of
aangevochtenen, die aan koorden vastgebonden hun werk moesten doen. Bij Jezus aankomst begonnen
zij te razen, te schreeuwen en uit te roepen wie Hij was en te vragen wat Hij hier tegen hen kwam
doen? Jezus gebood hun te zwijgen en zij hielden zich stil. Maar enige Joodse mijnwerkers kwamen
Jezus hun beklag doen dat de heidenen onder de weg door tot in hun domein gemijnd en bestolen
hadden en nu verzochten zij Jezus daarover uitspraak te doen.
Toen liet Jezus, dicht bij de scheidslijn, op de Joodse grond in de aarde boren en men stiet op de
gangen der heidenen. Men vond daar nesten of lagen van brokken wit metaal, ik meen dat het zink of
zilver was en dit kostbaar metaal had hen over hun grens gelokt. Jezus leerde nu over de ergernis,
over het onrechtvaardig goed en vooral over deze stelregel: “Wat je niet wil dat jou geschiedde,
doe dat ook anderen niet aan!” (Mat. 7:12). De heidenen waren overtuigd, hun onrecht was bewezen
en bevestigd door vele getuigen. Nochtans daar geen overheden aanwezig waren, bleef dit zonder
gevolg, alleen waren de heidenen erg ontevreden; zij gingen al morrend weg.
Jezus leert te Chytrus in de synagoge.
M. 92
De heerbaan waarop Jezus met de Arabieren gesproken had, loopt in westelijke richting voorbij
Chytrus. Jezus had lang deze weg gevolgd, maar, zich vervolgens meer naar het noorden wendend,
was Hij naar hier gekomen. Hij ging heden in de namiddag zowat drie kwartier verder.
Deze weg tussen tuinen en afzonderlijke huizen bracht Hem te Chytrus. Dit is een zeer nijverige stad;
men fabriceert er immers allerhande metaalartikelen en ook wordt op grote schaal aan bijenteelt
gedaan. Hier wonen vele heidenen en Joden, die met elkander gemeenzamer zijn dan waar ook
elders, hoewel zij in eigen gescheiden straten wonen. De heidenen hebben verscheidene tempels en
de Joden twee synagogen; zij hebben met elkander ook veel huwelijken aangegaan, doch altijd zo,
dat de heidenen tot het Jodendom overgingen.
Voor de stad kwamen de Joodse oudsten en leraren Jezus tegemoet, en ook twee van de wijsgeren
uit Salamis, die, door zijn leer bewogen, Hem gevolgd waren om Hem verder te horen.
Wanneer men Jezus in het ontvangsthuis de voeten gewassen en verversingen aangeboden had,
baden zij Hem enige zieken te genezen, die met groot verlangen op Hem wachten. Jezus ging met
hen in de wijk of straat der Joden en hier en daar lagen voor de huizen wel een twintigtal zieken,
die de genezing ontvingen. Onder hen waren lammen, die op staankrukken leunden, die mij aan staan-
en loopstoelen deden denken en die op drie pikkels rustten. De genezenen en hun verwanten
verkondigden de lof van Jezus met korte spreuken, meestal aan de psalmen ontleend; zij riepen Hem
die na, maar de leerlingen temperden hun geestdrift.
M. 93
Jezus ging nu in het huis van de synagogenoverste, waar ook andere geleerden verzameld waren,
en onder deze verscheidene mannen uit de sekte der Rekabieten (H.10). Deze onderscheiden zich
van de overige Joden door hun kleding, door zekere eigen gebruiken, strenge zeden en meningen.
Nochtans hadden zij vele van hun oude overleveringen laten varen. De aanhangers van deze sekte
bezaten hier een eigen straat voor zich alleen. Zij baten hoofdzakelijk de metaalmijnen uit en zijn
van hetzelfde geslacht als die van Efron in het koninkrijk Basan (tevens in Gilad), waar ook
metaalmijnen zijn in de nabijheid van Efron (22 kilometer ten zuidoosten van het Meer).
Jezus werd hier door de overste tot een maaltijd uitgenodigd, die hij tegen na de sabbat (tegen
vrijdagavond na de sabbatoefening) voor Hem gereed had laten maken. Maar daar Jezus beloofd had
bij de vader van Barnabas te gaan, zo nodigde Hij allen uit om Hem daarheen te vergezellen, en Hij
bad de overste de arme arbeiders en mijnwerkers na de synagoge met zijn maaltijd te vergasten.
De synagoge was vol mensen en vele heidenen luisterden buiten van op de terrassen (der zuilengangen
die naast de synagoge aangebouwd waren. Een inrichting zoals te Kafarnaum). Jezus leerde uit Mozes
over de bijdragen die men bracht voor de bouw van de Tabernakel (Ex. 25/26) en uit Jeremias over
de Belofte (Jer. 23:26/28). Hij maakt onderscheid tussen het dode en het levende offer en zij vroegen
Hem naar het verschil tussen beide. Daarna leerde Hij over de acht zaligheden.
Genezing van een bejaard rabbijn.
In de vergadering was ook een oude, deugdzame rabbijn aanwezig; hij was reeds lang waterzuchtig
en, volgens zijn gewoonte, had hij zich in de synagoge op zijn plaats laten brengen. Terwijl de
geleerden nog met Jezus over allerhande punten twistten, riep de man luidkeels: “Zwijg toch een
keer en laat mij eens iets zeggen!” En toen zij nu allen zwegen, riep hij uit: “Heer, U hebt anderen
barmhartigheid bewzen, helpt ook mij en gebied mij tot U te komen!”
Hierop sprak Jezus tot hen: “Indien gij gelooft, sta op en kom tot Mij!” En de zieke sprong op, terwijl
hij riep: “Heer! Ik geloof!” Hij was gezond en ging de trappen op tot Jezus en bedankte Hem.
(Bedoeld zijn de trappen van het verhoog van waar Jezus het volk toesprak in het midden van de
synagoge). De gehele vergadering brak los in vreugdegeroep en lofprijzing. Jezus en de anderen
gingen nu aanstonds naar het huis van Barnabas. Van zijn kant verzamelde de spijsmeester (van de
synagogeoverste) de armen en arbeiders voor de maaltijd die Jezus hun had overgelaten.
Ouderlijk huis en familie van Barnabas.
M. 94
De vader van Barnabas woont voor de westzijde van de stad; zijn huis maakt deel uit van een groep
huizen die daar verspreid liggen, want rondom Chytrus liggen meer dergelijke verzamelingen van
huizen die op dorpen gelijken (1). Dit huis is zeer aanzienlijk en heeft aan de ene zijde terrassen,
waarvan de muren bruin zijn, alsof ze met olieverf of hars bestreken waren. Maar is dat soms niet de
natuurlijke kleur van de steen? Er staan planten en prieeltjes op. (Planten in bakken en loofhutten,
waaruit blijkt dat hier dakterrassen bedoeld zijn). Daarenboven is het huis met een omlopende
zuilengang, een open gaanderij omgeven. Bij het huis staan ook prachtige bomen. In de omgeving zijn
wijngaarden en een plaats vol grote stukken bouwhout, in de beste orde gerangschikt; het zijn
vooreerst enorme en dikke stammen, voorts stukken hout in allerhande vormen; en dit is alles zo
gestapeld, dat men er tussen door kan gaan; ik meen dat het bestemd is voor de scheepsbouw.
Zij hebben ook van die lange wagens, niet breder dat het hout (of bomen) en met dikke wielen,
die, naar ik meen, van ijzer zijn; ze worden door ossen getrokken, die wijd uit elkaar er voor
gespannen zijn. Niet ver van hier ziet men een zeer schoon woud.
De vader van Barnabas is een weduwnaar; zijn zuster woont met enige dienstmeiden in de buurt en
bestuurd zijn huishouding, zoals zij nu ook voor de maaltijd zorgde. Noch Jezus heidense begeleiders,
noch de wijsgeren van Salamis gingen mee aan tafel, omdat het een sabbatmaaltijd was, maar zij
wandelden in de open galerij of zuilengang en aten uit de hand, en luisterden ondertussen van uit de
galerij naar de onderrichtingen van Jezus. De spijzen bestonden uit broodkoeken, honing en vruchten,
doch de hoofdgerechten uit vogels en brede platte vissen (barbue, koffervis van zowat 70 centimeter
hoog en lang, bijna rond, doch plat). De maaltijd bestond ook nog uit verscheidene schotels met vlees,
zoals ik er nog nooit gezien had; het waren repen vlees, slak of schroefvormig ineen gewonden,
waarop allerlei kruiden gestoken waren. Jezus sprak nog over de offerande (bijdrage voor de
Tabernakel), de offers, de Belofte en zeer uitvoerig uit de Profeten.
Onder de maaltijd verschenen meerdere groepen van vier- of zesjarige arme, halfgeklede kinderen;
zij hadden grof gevlochten korven met een grote verscheidenheid aan eetbare kruiden, die zij in de
omstreken geplukt hadden en nu aan de disgenoten tegen een geschenk van spijs of brood aanboden;
zij naderden meestal naar de kant, waar Jezus en de zijnen aanlagen. En de Heer stond op, ledigde
hun korven, vulde die met spijzen en zegende hen. Dit was zeer liefelijk en het beviel mij het meest.
In al mijn kinderjaren bracht ik Hem ook altijd de mooiste bloemen en kruiden uit onze weide;
en nu valt er mij niet meer voor Hem te verzamelen dan mijn zonden, en bovendien verlies ik
(door nalatigheid) nog de helft onderweg.
Zulke sabbatmaaltijden gaan steeds van bepaalde gebeden en ceremoniën vergezeld.
De Heer en de zijnen overnachtten hier; de vreemdelingen in de stad.
Commentaar:
1) Barnabas huis aan de westzijde. Het oude Chytrus ligt bijna één kilometer ten oosten van het
huidige Kythrea; we mogen dus aannemen dat dit huis, indien het nog bestond, deel uitgemaakt zou
hebben van het huidige Kythrea. Chytrus was door zulke gehuchten of dorpen omgeven.
Ook nu nog ziet men rond Kythrea meerdere dorpen zonder naam, vooral aan de zuidkant;
wellicht een situatie gelijk in Jezus tijd. Wij zien hier ook meisjes op de maaltijd verschijnen en de
wijsgeren voelen zich in het binnenhof tot onder de zuilengangen als thuis (G.56).
Jezus onderricht en heelt.
M. 95
Sabbat, 10 mei.
Ik zag Jezus de ganse morgen mensen onderrichten achter het huis van Barnabas, waar een mooie
heuvel met een leerstoel is. Van het huis uit bereikt men hem langs heerlijke wijngaarden.
Jezus onderwees hier voor eerst een grote menigte mijnwerkers en andere arbeiders, dan een schare
heidenen en het laatst een grote schare Joden, die met heidense families getrouwd waren.
Vele zieke heidenen hadden Jezus om hulp (genezing) laten verzoeken en ook om de toelating zijn
leerrede te mogen aanhoren; het waren meest verminkte, zieke arbeiders en zij waren op hun
draagbedden in de nabijheid van de leerstoel neergezet.
Jezus onderrichtte de arbeiders over het Onze Vader, over de zuivering van het metaal door het vuur.
Daarna onderrichtte Hij de heidenen in gelijkenissen van de wilde scheuten der bomen en
wijnstammen, die afgesneden moeten worden; ook over de enige God en over de zoon des huizes en
de knecht en over de roeping van de heidenen tot zijn rijk,…enz.
Vervolgens leerde Hij over de gemengde huwelijken (die hier talrijk waren), maar niet te begunstigen
zijn, doch slechts uit tegemoetkoming of barmhartigheid te dulden zijn, en dan nog alleen tot
bekering en veredeling, maar niet tot bevrediging van de zinnenlust, en onder voorwaarde dat beide
partijen een heilige wil en zuivere bedoeling hebben. Hij sprak meer er tegen dan er voor.
Hij prees die genen gelukkig die reine spruiten in het huis van de Heer voortbrachten.
Hij legde de nadruk op de zware verantwoordelijkheid van de Joodse partij en op de waakzame
opleiding der kinderen in deugd en godsdienstigheid. Hij spoorde allen aan tot het waarnemen en
benuttigen van de tijd der genade, tot de boetvaardigheid en tot de doop. Daarna genas Jezus de
zieken en nam de maaltijd bij Barnabas.
Hierop gingen zij met Hem naar de andere zijde van de stad (noordzijde), waar zich enorm lange
bijenstallen tussen zeer grote boomgaarden en bloementuinen bevinden. In de nabijheid ligt ook een
bron en een klein meer (1). Jezus leerde en vertelde. Daarna gingen zij in de stad naar de synagoge,
waar de lering over het offer (of bijdrage tot de Tabernakel) en de Belofte gesloten werd.
Hier waren enige geleerde, reizende Joden, die Jezus allerlei ingewikkelde vragen voorlegden,
die Hij oploste; zij hadden een slechte bedoeling: het ging over gemengde huwelijken, ook over
Mozes die vele mensen had laten neersabelen en over Aaron en het gouden kalf, dat deze had laten
maken, over zijn straf en dergelijke onderwerpen.
Commentaar:
1) Jezus gaat met zijn gezelschap naar de imkerij van Chytrus. Heel het eiland, maar vooral Chytrus
was eertijds vermaard om de kwaliteit van zijn honing (M.82). In de buurt kwamen zij bij een bron
en een klein meer. Op de grote Cypruskaart in het werk van Dapper “Cyprus” is dit meertje
aangetekend. De bron door Katarina hier vermeld, draagt de naam Kefalovrysso. Wij lezen er over in
het boek Chypre d`Aujoudhui van Marina Sacopoulo, blz.85: “De mooie bron van Kythrea, Kefalovrysso
geheten, voorzag oudtijds Salamis van water door een waterleiding van 40 kilometer lang; van deze
leiding bestaan nog steeds overblijfselen. Ze voedde ook Nikosia, doordat ze watermolens onderhield,
die aan de hoofdstad het meel leverden. Ook heden doet ze nog meerdere molens draaien en
begunstigt het schilderambacht, voorziet van het nodige sap de beste olijven van het land.
Van zijn overlommerde boorden loopt een wondermooie weg noordwaarts over het gebergte,
doorkruist een woud en verbindt de middelvlakte van het eiland met de kustvlakte…”
Op de bijenplaats bij Chytrus.
Jezus leert.
M. 96
Zondag, 11 mei.
Gisteravond at Jezus in het huis van de leraren, waar Hij ook sliep. Op heden moet het een feest-
of vastendag bij de Joden zijn geweest. (Wellicht een plaatselijk feest of vasten, daar men er geen in
de Joodse kalender vindt. Katarina spreekt zich ook maar aarzelend uit). ’s Morgens was er gebed en
onderricht in de synagoge. Daarna ging Jezus met al zijn leerlingen en met de heidense jongelingen
buiten de stad aan de noordzijde. Bij het gezelschap voegden zich ook nog enige Joodse leraren en
Rekabieten, zodat het gevolg van Jezus wel uit honderd mannen bestond; zij gingen nagenoeg een uur
ver naar een plaats, die als de zetelplaats van de bijenkweek is. Daar stonden over een grote lengte
in lange rijen talrijke, manshoge witte bijenkorven, die naar de morgenzon gekeerd waren; ik geloof
dat ze van biezen of bast gevlochten waren. Zij hadden vele openingen en waren boven elkander
geplaatst (steeds hoger op de helling). Voor elk bijenstal was een bloementuin. Inzonderheid groeide
daarin veel melysse, dat is de beienbloem. Elke tuin was omheind en al die afsluitingen gaven aan het
geheel het voorkomen van een hele stad. Het heidense gedeelte was goed te herkennen, want zowat
overal stonden daar beelden in nissen; het waren als busselkinderen; ze hadden vis-staarten,
die zich naar achteren omhoog krulden; ze hadden kleine poten met klauwen en geen volmaakt
mensengezicht.
Het dorp zelf bestond uit vele kleine huizen van de inkers, waarin dezen hun gereedschap bewaarden.
De herberg was een groot hoofdgebouw met allerlei bijgebouwen, en om de binnenpleinen kruisten
zich allerhande afdaken of open hallen, waarin velerlei toerustingen en allerhande lange matten waren.
De waard leverde alle benodigdheden aan allen die hier wat te verrichten hadden; het is een heiden.
De Joden hebben er ook eigen zalen en een bidplaats. Ik geloof dat in dit huis en onder de lange
afdaken het was en de honing verzameld en bereid worden; het is als het algemeen oogsthuis (van de
imkers, waar zij de honing verzamelen).
M. 97
Hier heb ik ook vele van die boompjes gezien, die zulke liefelijke gele bloesems dragen.
De bladeren zijn meer geel dan groen (gelijken op die van de olijfboom, doch zijn korter, breder,
tengerder en met een aangename groene tint vermengd, Dapper,Cyprus,50); de bloemen vallen zo
dicht af, dat ze de grond als met een zacht tapijt bedekken. Eer zij beginnen af te vallen, spreidt
men onder de bomen zeer lange matten uit. Ik heb gezien dat die bloemen geperst worden en dat
men er een gele verf uit trekt. De jonge scheuten van deze boompjes worden ook wel vaak eerst in
potten gekweekt en dan overgeplant in rotsholten die men eerst met aarde gevuld heeft.
Men vindt deze bloem ook in Judea (1). Ik heb hier ook een soort van groot vlas gezien,
waarvan men lange draden trekt.
Niet ver van hier, ongeveer een half uur ten noorden van Chytrus, komt een rijke bron uit een
rotsheuvel (2), en vloeit eerst door de stad en dan door het gewest, waar Jezus nu kwam.
Op sommige plaatsen ligt haar beek open, op andere plaatsen is ze overbouwd. Ik geloof dat ze ook
de leiding van Salamis van water voorziet. Bij haar oorsprong vormt ze een bevallig klein meer.
Bij dit water zal nog gedoopt worden. Me dunkt dat daar sprake van was en dat ik er toespelingen op
heb horen maken. Hier groeiden in het wild verbazend vele en mooie bloemen. Langs de weg staan
oranjebomen, vijgenbomen, korenten en rozijnen (3).
Jezus was hoofdzakelijk naar hier gekomen om zonder stoornis en overdreven toeloop de heidenen
en de Joden te kunnen onderrichten. Hij deed dit gedurende het overige van deze dag in de tuinen
en groene gangen van het gebouw. Sommige toehoorders zaten, andere stonden en Jezus leerde over
het Onze Vader en één der acht zaligheden, over de achtste, geloof ik.
Tot de heidenen sprak Hij voornamelijk over de gruwel van hun afgoden en hoe deze ontstaan waren;
hoe wegens al die gruwelen Abraham uitverkoren en afgezonderd, en hoe het godsvolk dat uit hem
ontstaan was, door God geleid en bestuurd werd. Hij sprak zeer duidelijk en streng. Zijn toehoorders
waren niet minder dan ten getale van honderd. Zij aten in het huis, de heidenen evenwel van de
Joden afgezonderd; zij aten alleen brood en van die lange (stokken) geitenkaas, ook honing en
vruchten. De waard van dit huis was een heiden, maar ootmoedig en bescheiden. `s Avonds gingen
de Joden in een afzonderlijke plaats. Voor het gebied hield Jezus nog een toespraak;
zij overnachtten hier allen.
Commentaar:
1) Eindelijk een woord over de Henna-struik of Cyprusplant, de welriekende gele bloemenstruik.
De Cyprusbloem groeide ook in Judea en daar heette ze in het Hebreeuws koffer, in het Grieks
Kupros, in het Latijn Cyprus. In het Arabisch luid de naam: Hinna, el-Henna of al-Kana, vanwaar in het
Frans Hennéh en bij ons Henna. Op Cyprus groeide dit gewas zo overvloedig dat velen menen dat het
eiland er zijn naam aan heeft ontleend, of omgekeerd. De wetenschappelijke naam is Lawsonia
inermis of Lawsonia alba.
Dit is een heester of struikgewas van 2 à 3 meter hoog en dus geschikt voor hagen. De stengels zijn
houtig en de bloem die zeer welriekend is, bestaat uit trosjes; deze hebben een gele of witgele kleur;
de bladeren gelijken, zoals reeds gezegd, op die van de olijfboom en ook op die van de mirtenstruik
en zijn doorlevend. De takjes hebben bijna dezelfde kleur als de bloemen. Van onheuglijke tijden
werd die struik met zijn bloemen in het gehele oosten hoog gewaardeerd om de aangename geur van
de bloem en vooral ook om het poeder of de aangename rode kleurstof, eveneens Henna genaamd,
die men trekt uit de bloemen, bladeren, takken en wortels. Tot heden toe werd en wordt er in het
oosten een overdadig gebruik van gemaakt en wel tot allerhande doeleinden. Vooral wordt er een
rode kleurstof mede gemaakt en daar deze zich zeer gemakkelijk op het buitenste van het lichaam
nederzet, kleurt men er mee de huid, nagels, voeten, handen, haar en baard, wenkbrauwen en
wimpers. Ook aan leder en pels deelt ze door eenvoudige verstrijking een mooie saffraankleur mee.
De kleur kan verhelderen of verdonkeren volgens de hoeveelheid stof die in de bereiding gebruikt
wordt, en ook wel naar de bereidingswijze die aangewend wordt. Aan wit hout kan men met Henna
de kleur geven van mahoniehout; ook wol, zijde,…enz. kunnen er geverfd mee worden.
In Europa wordt Henna gebruikt als ingrediënt in vele haarkleurselen. In Egypte gebruikte men het om
de handpalmen, nagels, oogranden,…enz. van mummies te kleuren. Volgens de hoeveelheid gebruikte
kleurstof bekomt men verschillende schakeringen vanaf het geel tot het vermiljoenrood, ja, ook naar
het zwart toe. In Perzië zijn er zowel de mannen als de vrouwen verslingerd op. De mannen kleuren
er zelfs de hoeven, de manen en de staart van hun paarden mee. Flavius Josephus vermeldt het
gebruik van Henna door de mannen. Met Henna blankette zich reeds de slechte koningin Izebel in
de 9e eeuw voor Christus (II Kon. 9:30). In het Hooglied is de Henna of Kofer genoemd in 1 vers 14.
Voor de goede geur kwam, volgens Plinius de Cyprus Canope op de oevers van de Nijl op de eerste
plaats, die van Askelon in Palestina op de tweede, die van Cyprus op de derde.
In Noord-Afrika groeit de Henna overvloedig. Daar wordt het poeder of de kleur gebruikt tegen het
uitvallen van het haar; bovendien als een remedie tegen de hoofdpijn en bloedwonden en als
versterkingsmiddel van de huid; ze kleurt sterk en zet zich zeer vast, de tint gaat van oranjegeel tot
zwart met blauwe weerschijn; het bevordert de groei van het haar en kan in niets de gezondheid
benadelen. De geur van de bloem is zo sterk, dat wijnstokken in de nabijheid er van doortrokken
wordt. De Cyprusbloem kent vele variëteiten, zoals het keelkruid of liguster (troène), die vooral
voorkomt in Italië en bijkomstige verschillen vertoont.
2) Rijke bron uit de rotsheuvel. Het is dezelfde reeds vermelde Kefalovrysso. Bij hetgeen er reeds
net over gezegd is (M.95), citeren we nog deze regels uit The Isl. Of Cyprus,blz.37: “Kythrea is één
der grootste dorpen van het eiland en is zeer beroemd door zijn springbron Kefalovrysso; ze vormt
een stroom die vele graanmolens in beweging brengt en een vrij grote oppervlakte besproeit.
In de oude tijd voorzag een leiding de stad Salamis van water uit deze vroon. Ten oosten van het
dorp is de situs van het oude Chytrus. Hier vonden in 1928 de dorpelingen een meer dan mansgroot
standbeeld van de Romeinse keizer Septimus Severus; het berust thans in het Cyprusmuseum.
Van Kythrea uit kan de toerist, een weg naar het noordoosten volgend, het Kyreniagebergte
oversteken door de Halevga-pas. Hier, midden in aangename pijnboomwouden ligt het klooster van
Surp Magar.” In Kytrea en omgeving bezitten meerdere kerken interessante ikonen.
3) Korenten en rozijnen. In het artikel Cyprus zijn deze onder de moderne voortbrengselen niet
vermeld. Nochtans: “Op Cyprus groeien buitengewoon vele rozijnen, die Zibobo genoemd worden…
Korenten zijn de slechtste kwaliteit van rozijnen en komen van gedroogde druiven” (Aldus Dapper in
zijn boek Cyprus,blz.51,in 1680).
Bijzonderheden over Chytrus.
M. 98
In Chytrus heerst er bijna meer leven dan in Salamis. Hier is alle handel en bedrijvigheid aan de haven
(dus op een verre afstand) en in een paar straten. Maar in Kytrea heerst overal beweging en nijverheid.
Aan de kant waar Jezus aankwam, loopt een grote marktstraat van vee en vogels. Rond een schone,
hooggelegen markt van de stad hangt onder hoge bogen een grote hoeveelheid van veelkleurige
dekens te koop. Aan de andere zijde van de stad wonen meest metaalarbeiders en smelters.
Daar weerklinkt hele dagen zulk een verbazingwekkend hameren en slaan, dat men er zijn eigen
woorden niet hoort (1). Nochtans zijn de meeste metaalfabrieken voor de stad (in een buitenwijk).
Zij vervaardigden daar allerlei ketels en ander vaatwerk, en vooral een soort van dunne, grote vaten,
zoals bij ons de vleespotten; ze zijn bijna eivormig, met een klein deksel en met van boven twee
oren. De metalen platen worden eerst in de nodige vorm gebogen en dan in de ovens met zeer lange
pijpen (aan elkaar) geblazen of gesoldeerd. Van buiten zijn ze geel en van binnen wit.
Daarin worden allerlei vruchten en honing of stroop verzonden. Op zee worden zwe getransporteerd
op gekruiste balken. Men draagt ze (te lande) ook aan stokken, die door de oren gestoken worden.
Om weke, niet harde vruchten te verzenden over zee, gebruikt men zulke potten.
Commentaar:
1) Katarina zal wel zulke potten bedoelen, die men afgebeeld ziet bij M.81, en die de reproduktie
zijn van Egyptische reliëfs; ze kunnen niet alleen staan. Recente opgravingen (1925) hebben ook te
tell Zakarija in Palestina zulke kruiken aan het licht gebracht. Toevallig vond ik eens in een stuk krant
de afbeelding van twee soortgelijke kruiken, evenwel zonder oren, met als onderschrift:
“Door duikelvissers werd in 1952 in de Middellandse Zee, bij het eiland Riou, ter hoogte van Marseille
de lading van een schip teruggevonden, dat omstreeks 200 vergaan was; het was Romeins en Grieks
vaatwerk, kommen, schalen, borden en amforen, of kruiken, alles samen een schat van zeer grote
archeologische waarde. Op de foto vertoonde een duikelaar twee kruiken. Er viel uit te besluiten dat
ze een hoogte van 70 of 80 centimeter hadden; ze zijn enigszins peervormig, hebben boven een lange
hals en lopen van onderen scherp uit, kunnen dus niet staan en beantwoorden aan Katarina’s
beschrijving.
Tweede dag bij het bijendorp.
M. 99 Maandag, 12 mei.
Jezus leert heden nog in het bijendorp bij Chytrus voor een menigte die wel tot tweehonderd man
gestegen is. Hij weerlegde krachtdadig de dwalingen en dwaasheden van het heidendom.
Uit het feit zelf dat zij hun godheden tot allerlei betekenissen herleiden wilden om er zich mee te
kunnen verzoenen, leidde Hij af welke ellendige en miserabele Goden zij aanbaden.
Hierna vermaande Hij hen toch af te zien van hun eindeloze, onuitkoombare verdichtselen,
verzinselen, dromerijen en theorieën, om in kinderlijke eenvoud de ene ware God te erkennen en
zijn aanbiddelijke openbaringen te aanvaarden.
Hierdoor voelden enige heidenen zich gekrenkt; dit waren een soort van rondreizende geleerden,
die, met een wandelstok in de hand hier voorbijkomend, Jezus uiteenzettingen en betoog gehoord
hadden; zij gingen morrend van daar weg, maar Jezus zei dat men hen maar het beste liet heengaan.
Dit was beter dan dat zij uit hetgeen zij van Hem hoorden, nog nieuwe goden uitdachten.
Vervolgens kondigde Hij als Profeet de verwoesting van dit heerlijk gewest aan, de ondergang van
zijn steden en tempels, door een strafgericht van God over dit land. (Profetie die volledig in
vervulling zal gaan). “Wanneer de gruwel ten hoogste gekomen zal zijn, sprak Hij, dan zal het
heidendom te gronde gaan.” Ook weidde Hij lang uit over de straf die de Joden hier te verwachten
hadden en over de verwoesting die Jeruzalem boven het hoofd hing.
De heidenen namen dit alles nog beter op dan de Joden, die vele moelikheden maakten en steeds
beroep deden op de hun gedane beloften, waarachter zij zich als het ware verschansten.
Jezus doorliep met hen alle profeten, paste alle plaatsen op de Messias toe en verklaarde dat zijn tijd
gekomen was. Hij zou midden onder de Joden verschijnen en zij zouden Hem niet erkennen;
zij zouden Hem misprijzen, belachelijk maken en bespotten. Wanneer Hij duidelijk en plechtig zou
verklaren dat Hij de Messias was, zouden zij Hem gevangen nemen en doden. Dit wilde er bij velen
niet in; zij konden het niet geloven, maar Jezus toonde hun aan hoe al hun profeten behandeld
geworden waren en zei dat zij de aangekondigde Messias niet beter zouden behandelen dan zij
degenen behandeld hadden, die Hem aangekondigd hadden.
De Rekabieten spraken veel met Hem over Malakias, voor wie zij een grote verering hadden.
Zij vertelden dat hij voor een engel Gods werd aangezien, dat hij reeds als kind deugdzame mensen
bezocht, en nadien dikwijls wederom verdween en dat men ook niet wist of hij gestorven was.
Zij spraken met Jezus lang over Malakias Messiaanse profetieën en over het door hem voorzegde
nieuwe offer. Jezus paste dit alles op de tegenwoordige en naaste tijd toe.
Luisterrijk onthaal in het huis van Barnabas.
N. 00
In de namiddag verliet Jezus met de zijnen na een verversing het bijendorp. De talrijke schare die
Hem vergezelde, verminderde geleidelijk, daar nu de ene groep, dan de andere zich van het
gezelschap afscheidde om naar hun woonplaats terug te keren. Onderweg (een omweg van zowat
een uur om de oost- en zuidkant van Chytrus) sprak Jezus nog steeds over hetzelfde onderwerp.
Zij gingen van het bijendorp over de berg (rotsheuvel waaruit de bron ontspringt) (M.97) (N.43),
en dan richten zij zich weer naar de weg, waarlangs Jezus, naar Chytrus reizend, bij de mijnen
gekomen was (M.89) (M.91). Daar in de buurt ligt nog een dorp (mijnwerkersdorp in de nabijheid van
de mijnen) (N.45), waar Hij, gelijk de eerste maal (M.92) voorbij ging.
En nu wendden zij zich een weinig naar het noorden en kwamen zo aan de woning van Barnabas.
Zij hadden een afstand van verscheidene uren afgelegd. (De zienster vertelde nog meer over het
gewest, doch te onduidelijk, dan dat het kon worden opgenomen en hier weergegeven).
Toen zij daar aankwamen, was hun gezelschap zeer geslonken; het had hoofdzakelijk bestaan uit
jonge mannen van de Joodse gemeenschap, die weggegaan waren om voor het Pinksterfeest te
Jeruzalem scheep te gaan. De overblijvende vormden toch nog een aanzienlijke groep.
Hier, voor hun tuinen en woningen waren wel een dertig- of veertigtal heidinnen, vrouwen en jonge
dochters verzameld, doch afgezonderd van een tiental Joodse meisjes, die hier eveneens op Jezus
wachten. Allemaal wilden zij Jezus hun hulde bewijzen; zij speelden op fluiten, zongen allerhande
lofrijmpjes, droegen bloemenkransen en bestrooiden met takken de weg. Ook spreidden zij vaak
matten op de weg open (B.42), bogen zich voor Jezus en boden Hem als geschenk voortbrengselen
van hun gronden aan, zoals bloemen, welriekende kruiden, gevlochten kronen en ook flesjes met
reukwerk. Jezus dankte ze en sprak met hen; zij trokken mee tot in het voorhof van het huis van
Barnabas en plaatsten hun geschenken in de vergaderzaal (wellicht grote voorzaal, die naar de kant
van de voorhal geopend was en er als één mede uitmaakte). Hier was alles met bloemen en kransen
versierd. De ontvangst die Jezus hier te beurt viel, geleek op die van Palmzondag, behalve dat het er
rustiger en hier te lande veel eenvoudiger aan toeging. Stilaan werd het avond en toen verwijderden
zich de vrouwen.
N. 01
Vooral viel mij de klederdracht van de heidinnen op; de jonge dochters droegen een vreemdsoortige
hoofdbedekking, gelijkend op de koekoekskorven, die ik als kind dikwijls vlocht van biezen (wat de
vorm betreft een soort hennin). Bij enige waren die hoeden eenvoudig zonder versierselen; anderen
hadden er nog kransen om gevlochten, waarvan draden tot op het voorhoofd neerhingen; die draden
eindigden met allerhande sieraden. De benedenrand was bij allen een krans van bloemen, die van wol
of pluimen gemaakt waren. Hun sluier droegen zij onder die hoed en zij sloegen hem van voren
(naar weerszijden) uit elkaar; of zij wierpen hem in de hoogte op de hoed, en van achteren lag hij in
de nek. Hun gordel was nauw om het lijf gespannen; zij droegen van voren een borststuk en om de
hals hingen aan kettingen allerlei sieraden. Onder de gordel waren zij zeer breed, want zij hadden
vele rokken van dunne stof boven elkander aan; de ene was telkens een spanne langer dan de andere,
en de onderste eindelijk zeer lang. De armen waren niet rondom bedekt; ze waren bij de bewegingen
dikwijls bloot, want het waren geen eigenlijke mouwen, maar slechts lange lappen of halve mouwen,
die met kransjes om de armen gehouden werden; de stoffen waren van verschillende kleuren, geel,
rood, wit, blauw, gestreept en gebloemd.
Hun haren hingen lang af en waren aan het ondereinde door een snoer of lint verenigd tot een rand,
waaraan kwasten hingen; hierdoor bedekten ze als een vlak of haarnet de rug en konden ze ook niet
omhoogvliegen. Aan de blote voeten droegen zij sandalen met omhooggebogen tippen en met linten
vastgebonden. (of de punt van de zolen was omhooggebogen, of een kapje bedekte de tenen).
De gehuwde vrouwen droegen een ander hoofdsieraad. Dit was niet zo hoog (als de hoeden der jonge
dochters, die een soort hennin waren) en had op het voorhoofd als een vaste scherm, die dikwijls
met een punt tot op de neus (tussen de ogen) neerdaalde en zich van daar weer omhoogboog boven
de met parelen versierde oren. De muts was mazig (als kant) en doorstrengeld met haarvlechten,
parels en allerlei sieraden. Zij droegen mantels die van achteren breed neerhingen.
Zij hadden kinderen bij zich wier enige kleding bestond in een baan of stuk stof, dat dwars van de
ene schouder over de borst neerdalend, het middenlijf bedekte. Deze vrouwen hadden hier reeds
meer dan drie uren op Jezus staan wachten (F.41).
N. 02
Bij Barnabas was een soort maaltijd bereid. Nochtans ging men niet aan tafel, maar men bood
iedereen wat spijs aan op een plankje, zoals men deed op de schepen. Hier waren vele oude mannen
verzameld, en onder hen was ook de oude geleerde rabbijn, die Jezus in de synagoge genezen had.
De vader van Barnabas is een forse, brede en kerngezonde grijsaard; het is hem aan te zien dat hij in
het hout werkt. Alle mannen van die tijd waren veel sterker dan de mensen van tegenwoordig.
Jezus onderwijst Joden en heidenen.
Dinsdag, 13 mei. 26 Ijjar. Jezus deed heden een lering op een leerstoel bij een bron tot voorbereiding
op de doop, die de leerlingen toedienden. (Het is dezelfde bron als die uit een rots komt, aanstonds
een meer en dan drie beken vormt. Toen vernam Katarina dat er daar gedoopt zou worden;
ze heet nu Kefalovrysso). De Joden werden eerst dan de heidenen aan dezelfde bron gedoopt.
De bron ligt voor de wijk waar zovele smeden arbeiden, en als men naar het bijendorp gaat,
laat men ze links liggen. Daar (in de buurt van bron en leerstoel) ligt ook een soort van dorp,
bestaande uit verscheidene grote gebouwen, namelijk het Joodse badgebouw tussen tuinen,
andere lustplaatsen en ook een leerstoel in de open lucht onder bomen.
N. 03
De bron heeft meerdere wateraderen. (Drie er van lopen naar de rivier Pedias). Een andere vloeit
door de waterleiding naar Salamis; de baden van de heidenen zijn aan de andere zijde; dit water
vloeit ook naar de werkplaatsen van de smeden; aanstonds, na de vijver, waarin het opgevangen
wordt, vormt het een klein meer, waar het wederom uit wegvloeit. Ook noordwaarts, waar Jezus
naartoe ging, vloeit water uit deze bron; het loopt nu eens onder de grond, dan weer door leidingen
van laag muurwerk. (Dit noordwaarts lopen van water, zal wel rivierverwarring zijn. Wellicht daalt er
nog een beekje neer, of de beek of de noordelijke helling van het gebergte moet bedoeld zijn).
De doopbron was onmiddellijk bij de eerste ophanging (-vijver) van de bron, en gelijk te Salamis
ingericht.
Jezus onderwees de Joden en heidenen afzonderlijk. Ik heb Hem ook met enige leraren over de
besnijdenis horen spreken. Ik hoorde Hem zeggen dat men ze de heidenen niet moest opdringen
(C.21), tenware dat zijzelf er om verzoeken. Anderzijds konden zij van de Joden ook niet eisen dat
zij in hun synagogen zouden toegelaten worden, want men moest de ergernis vermijden en God er
voor bedanken dat zij de afgodendienst verlieten en het Heil verwachten. Men moest hun in de plaats
verstervingen aanraden, zoals de besnijdenis van het hart en van alle kwade driften. Hij zou er voor
zorgen dat zij apart onderricht en eigen godsvruchtoefeningen kregen.
N. 04 Woensdag, 14 mei. 27 Ijjar.
Toen ik deze namiddag om drie uur mijn geweldige oogpijnen bijna niet meer kon uitstaan noch
verzachting vinden, het was alsof men er met hamers op sloeg, begon ik te bidden en ik
voelde enige verzachting in mijn foltering en ik zag dan in wakende toestand het volgende.
Rond de doopvijver ten noorden van Chytrus stonden mannen die hem eerbiedig toedekten.
Vele andere toehoorders en gedoopten wandelden doorheen en schenen op het punt te staan van
elkander te scheiden en zich in verscheidene richtingen op weg te begeven; zij schenen slechts nog
weerhouden te zijn door enige reizende Joden, die met opgeschorte kleren en met stokken in de
hand daar juist aankwamen en ergens naar informeerden. Hierop antwoordden enige van de
aanwezigen, naar ik zag, terwijl zij in noordelijke richting wezen: “De grote Profeet en Leraar heeft
van de vroege morgen tot de middag hier geleraard en zijn leerlingen hebben gedoopt (Joh. 4:2),
maar dan is Hij, na een kleine maaltijd, met zijn leerlingen en zeven gedoopte wijsgeren van Salamis,
die richting opgegaan”, en meteen wezen zij naar het noordwesten.
“Een paar uren geleden, vervolgden zij, had u Hem hier nog gevonden. Nu is Hij langs daar op weg
naar het grote dorp Mallep. (Onzeker taste Katarina naar de naam: Mallep, Mallepo, Lapeto).
Zeer zeker is Hij de beloofde Messias of tenminste een profeet die de Messias moet voorafgaan
(Joh. 1:21/25). Zulke onderwijzingen en wijsheid werden heel zeker sinds het bestaan van de wereld
door geen mensenmond verkondigd.” De aangekomene wedervoeren: “Hadden jullie Hem niet wat
langer kunnen houden? Hoe spijtig toch dat wij nu te laat gekomen zijn.” (1).
Commentaar:
1) Jezus gaat naar het noordwesten. Hij gaat naar Mallep, het tegenwoordige Bellapaïse, op de
noordelijke helling van de bergketen, naar de vlakte toe, 3 uren ten noordwesten van Kythrea.
Jezus volgt de zuidelijke voet van het gebergte en komt door een pas op de noordelijke helling en
dan te Mallep.
In dit nummer is er sprake van Katarina’s oogpijnen. Deze had zij overgenomen van een Roomse
kardinaal en ze duurden van 3 november tot Kerstdag. Voor deze datums zie M.30.
Katarina zag een tweede maal een hele reeks visioenen van 21 oktober tot 4 januari 1824.
N. 05
Nu vertelden de eersten nog vele dingen over Jezus; de aangekomen reizigers verhaalden op hun
beurt wat zij over Hem gehoord hadden in de stad van waar zij kwamen. “Geruchten van grote onrust,
zeiden zij, van ophitsing en muiterij in Jeruzalem doen overal de ronde. Pilatus is er teruggekeerd.
Het gepraat gaat er nog steeds over de vermoorde Galileënrs. Ook is Herodes nu in oorlog met zijn
schoonvader Aretas. Herodes heeft hem verradelijk in een hinderlaag gelokt. Hij had zich met zijn
leger in Macherus verschanst, en toen de vijanden naderden, nodigde hij hen geveinsd en listig tot
een vriendschappelijke onderhandeling op een bepaalde plaats uit. Zodra het gezantschap van het
vijandelijke leger daar aangekomen was, stortte de grond plotseling in; het vuur sloeg er langs alle
kanten uit en hele bomen vielen brandend op de bedrogen vijanden neer.” (M.23).
Bij dit verhaal gaven allen hun afkeuring te kennen en dan herinnerde ik mij de werken die ik te
Macherus had zien uitvoeren, toen de Heilige Vrouwen van Hebron daar het hoofd van Johannes
kwamen ophalen. Gedurende die korte blik op Macherus zag ik tevens, bijna een uur van daar,
Jezus en zijn reisgezellen als een processie van verstrooide pelgrims hun weg voortzetten.
Daarna verdween het tafereel en mijn pijnen herbegonnen met nieuw geweld.
Jezus te Mallep.
N. 06
Het grote dorp Mallep, daar zij deze naam het eerst noemde, zullen wij ons aan deze vorm houden,
is de verrukkelijkste plaats die men zich kan verbeelden. Het hele gewest is onbeschrijfelijk schoon,
geheel groen en vruchtbaar. Ik kan het niet onder woorden brengen hoe heerlijk en ordelijk en
regelmatig alles daar is. De stad is uitsluitend door Joden bewoond, een louter Joodse volksplanting,
en ik geloof dat het ook de verste is, die hier in het land bestaat. In later eeuwen, als het
Christendom hier bloeide en dit dorp verwoest lag, stond hier een klooster (1).
Het dorp ligt op een hoogte, op de helling van het gebergte; het heeft naar alle kanten een
verrukkelijk uitzicht en van daar is ook de zee zichtbaar. Het heeft vijf straten die naar het midden
lopen en op dit middelpunt is een rotsgrond een mooie waterbak of vijver uitgehouwen, die door een
waterleiding haar water uit de bron van Chytrus ontvangt (?) Deze vijver ligt hoog, en het water dat
van hoog afkomt, stijgt er in op. Rondom zijn schone zitplaatsen en lommerrijke bomen. Men heeft
van daar een heerlijk uitzicht op de stad en op het landschap dat vol vruchten staat.
Het dorp is door een dubbele wal omringd; de binnenste wal is lager, de buitenste hoger; aanzienlijke
gedeelten er van zijn uit de rots gehouwen. Buiten deze walversterking lopen in een wijde omtrek,
als kleine dalen zeer schone grachten vol riet (Katarina zei: Rieder, rietgrachten). Men heeft daar de
woeligste, de meest frisse grasgrond, die bezaaid is met de heerlijkste bloemen, tussen twee rijen
wijkbladen vruchtbomen, waaronder ik grote, gele vruchten in het gras zag liggen. Overvloedige
dauw houdt er alles fris en groen. Nu is men er nog volop in de oogst.
De mensen drogen vele vruchten om te verzenden; zij maken ook deksels, tapijten en andere stoffen;
ook vele matten en lichte, lage (of platte) van spint gevlochten korven of manden, waarin zij de
vruchten te drogen leggen.
Commentaar:
1) Vooreerst de nota die Brentano hier plaatste: “Meerdere jaren na deze mededeling vond de Pelgrim
in Martini’s “Reis naar Cyprus” de vermelding van een bekoorlijk gelegen kloosterruïne met een
wonderschone bron ten oosten van Cerines (Kerynia) met name Lapasis of Belapaïs.
Uit de plaatsbeschrijving van die reiziger volgt dat dit zeer waarschijnlijk het klooster is dat Katarina
op het oog heeft. Ook Pokoke wijst het op zijn kaart ten oosten van Kerynia aan en noemt het
Telebaïse.” Tot hier de nota van Brentano. De plaats is te belangrijk, het gewest te heerlijk, de
kloosterruïne te belangrijk en te aanzienlijk, dan dat wij er niet een ogenblik bij stil zouden blijven.
Toch willen wij beknopt samenvatten het vele dat er over te zeggen zou zijn.
Vooreerst de naam. De plaats met de kloosterruïne wordt op gedetailleerde kaarten van Cyprus
aangeduid met de naam Bellapaïs. Dit is de laatste vorm die de naam gekregen heeft; hij komt van
de benaming van het klooster ‘Notre Dame de la Paix’ of, volgens anderen ‘Abbaye de la Paix’.
Vandaar de vormen Lapaïs, Lapaïse of Delapais, Belapaïs en tenslotte Bellapais, dat de officiele naam
geworden is. Deze naam is natuurlijk niet ouder dan het klooster. Katarina duidt de plaats aan met
een naam, waarvan ze maar half zeker was: Mallep. Vandaar dat de volgende veronderstelling zeer
redelijk is. Bij Dapper in “Cyprus”, blz.67 lezen wij: “De koning van Egypte, Ptolemeüs, zoon van
Lagus, overviel in 312 voor Christus het eiland en nam Praxippus, de koning van de districten Lapitus
en Kerynia gevangen, als ook de koning van Mali, namelijk Staciekus.” Aangezien Mallep tot hetzelfde
gewest behoort als Lapitus en Kerynia, ligt het voor de hand dat Mali de plaats is, die door Katarina
aarzeling Mallep genoemd wordt.
Dat haar Mallep dezelfde plaats is als het huidige Bellapaïs, laat geen ogenblik twijfel over.
Vooreerst legt Katarina de nadruk op de heerlijkheid van de plaats: de verrukkelijkste die men zich
kan verbeelden. Nu, wat zeggen ooggetuigen en reizigers. Vooreerst, de naam Episcopia waarmee de
Grieken de plaats lange tijd aangeduid hebben, wijst op hetzelfde verschijnsel: hij wijst op het
wijdse uitzicht dat men heeft vanaf Mallep op de heerlijke omgeving in alle richtingen, ook op de
havenplaats Kerynia en de zee. Op een afbeelding in The Isl. Of Cyprus,blz.84 is op de achtergrond
ook de zee te zien. In haar boek Chypre d’aujourd’hui legt Marina Sacopoulo, herhaaldelijk de nadruk
op de heerlijkheid van het gewest. Bellapaïs noemt zij een verrukkelijk dorp, gelegen in een
toverschone omgeving, dans un site féerique, inoubliable. Het ligt vreedzaam te dromen in het zich
der oneindigheid: Bellapaïs rêve passiebloemen devant l’immensité. Zijn ligging is van een
uitzonderlijke schoonheid. Verheven op een loodrechte klip in het zicht van het Taurusgebergte
(in zuid-Turkije), verloren tussen de bergtoppen Buffavento en St.-Hilarion in een beboste bocht van
het Keryniagebergte, beheerst met een smalle kustvlakte die neerglijdt vanaf het klooster tot de zee,
als het ware meerukkend in zijn val tuinen, olijf- en St.-Jansbroodbomen, palmen en populieren…
Vanop het terras van de kloosterslaapzaal is het vergezicht bewonderenswaardig. Zonder verzadigd te
worden laat men zijn blik dwalen in eindeloze verten, naar groene en blauwe horizonten, op de
zeesteden aan de noordkust, op de met kastelen en vestingen bekroonde bergtoppen in het zuiden.
Te of bij Mallep vermeldt de zienster de Joodse begraafplaats; overigens was Mallep een zuiver
Joodse stad. Op een geringe afstand, op een plaats die nu Voenoes heet (Voenoes-Bellapaïs) is een
archeologische situs ontdekt die doorzocht werd tussen 1930-40; ze dateert uit het 3e millennium en
heeft ons het beschavingspeil in dat verwijderde tijdperk uitgeleverd. In The Isl. Of Cyprus. blz.99
ziet men een rituele vaas afgebeeld met het onderschrift: Ritual vase from marl bronze age, cemetery
of Voenoes-Bellapaïs.
Ook zijn onder het klooster zelf ruime kelders. Zoals Katarina ook de aandacht vestigt op het goede
overvloedige water van de bron van Mallep, zo hebben ook reizigers en schrijvers melding gemaakt
van de voortreffelijke bron van Bellapaïs.
Vooral hebben dezen met lof en bewondering gesproken over de heerlijke resten van het klooster op
deze plaats. Het klooster is een historisch monument en de overblijfselen behoren tot de best
bewaarde gebouwen van het eiland in gotische stijl. Toch is er reeds een aanzienlijk deel van de
westkant verwoest of zijn daar de stenen als bouwmateriaal weggehaald door inlanders en Arabieren.
Begonnen in 1206 kwamen de gebouwen slechts geleidelijk tot stand. Eerst in de 13e eeuw was de
kerk voltooid. De nog tamelijk gaaf overgebleven gedeelten zijn: refter, panden, slaapzaal, kerk,
kapittel, versterkte ingangspoort. Hiervoor wordt nu de beste zorg gedragen; de heerlijke ruïne wordt
beschermd tegen vandalisme. In Dappers tijd (1680) was het klooster nog door monniken bewoond;
deze auteur weet te zeggen dat de gehele streek rondom veel katoen voortbracht, dat het
voornaamste bestaansmiddel van het klooster was; niet alleen beschikte men over het water van de
lokaliteit, maar ook de zuidelijke bergketen voorzag heel het gewest van fris en voortreffelijk water
(Dapper,Cyprus,42). Heeft dit water iets te maken met dat ten noorden van de bron van Chytrus,
waarvan Katarina te Chytrus gesproken heeft? Drong een leiding dwars door de schoot van het
gebergte? Dit is wel moeilijk aan te nemen. Ook in het vervolg zal Katarina nog op verwarde wijze
spreken van het waternet bij en rond Mallep. Wij weten dat zij op dit gebied zelf niet klaar ziet.
Wij zullen daarom verder aan haar watergegevens weinig belang hechten en niet proberen alles te
verklaren. Alleen weten wij dat naast de heuvel van Mallep een dal met een beek liep, waaraan zij de
naam Lanifa geeft en dat Jezus het zal volgen in zuidelijke richting opwaarts. Mallep ligt ongeveer 5
kilometer ten zuidoosten van Kerynia, de stad van Mnason, waar Jezus ook nog zal komen, en 3 à 4
kilometer van de kust.
In Chypre d`ajour`hui schrijft Marina sacopoulo met enthousiasme en uitvoerig over de kunstwaarde
van dit monasterium. Zij roemt er de schoonheid van, de mooie gotische stijl, de goede proporties
tussen de gebouwen en onderdelen, de fijn afgewerkte beelden, de kunstzin en kunstsmaak die overal
in het oog valt. De kerk is in het bezit van de orthodoxe Grieken. De bewoners van “het verrukkelijk
dorp” wonen er elke zondag de goddelijke diensten bij.
N. 07
Bij Jezus aankomst gingen de synagogenleerlingen en de schoolkinderen, vele meisjes en jongens en
veel volk, Hem tot buiten de poort tegemoet. Zij waren op hun best gekleed, hadden fluitspelende
kinderen bij zich, terwijl de overigen liederen aanhieven en palmtakken in de hand droegen.
De meisjes gingen voor de jongens. Jezus dankte hen en ging zegenend midden tussen de kinderen
door.
De woning van de leraren ligt niet ver van de ingang van het dorp. Zij brachten Jezus en zijn
gezelschap, dat zowat 30 man sterk was, in een zaal, wasten hun de voeten en boden hun een
verversing aan. Ondertussen waren reeds wel twintig zieken, lammen en waterzuchtigen in de straat
voor het huis gebracht, en Jezus ging buiten, genas hen en gebood hun Hem naar de bron in het
midden van de stad te volgen. Zij trokken allen gezond, onder de vreugdebetuiging van hun
verwanten, naar de bron mee. Daar onderrichtte Jezus hen over de dankbaarheid jegens God en over
het dagelijks brood (steeds in verband met de oogst).
Hierna ging Hij naar de synagoge en leraarde hier over de vraag van het Onze Vader: Moge komen
Uw Rijk! Hij sprak over het Rijk van God in ons, dat zo nabij is, dat iedereen, die maar wil,
het grijpen kan (Luc. 17:20/21). Hij vertelde hun dat het een geestelijk en geen wereldlijk rijk was,
en welke straf zij te verwachten hadden, die het miskenden en afwezen. De heidenen die Hem
gevolgd waren, stonden buiten afgezonderd. Hier waren zij voortdurend meer afgezonderd dan in de
heidense steden.
En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en
zeide: Het Koninkrijk Gods is bij u. (Luc. 17:20/21).
Daarna nam Jezus deel aan een maaltijd bij de leraren (in het huis der leraren), waren zij Hem in een
herberg leidden (in de herberg der vreemde en reizende leraren), die zij voor Hem en zijn gevolg
hadden doen bereiden. Er was een opzichter bij, die hun al het nodige moest verschaffen.
Jezus sliep hier in een grote zaal, doch gescheiden, en de zeven gedoopte heidenen hadden een
eigen kamer. Zodra de leerlingen sliepen, ging Jezus bidden buiten in het open veld.
Oogslag op Merkuria.
N. 08
Ik heb nogmaals de priesteres van Derketo gezien; zij heet Merkuria en werd later na de dood van
Christus te Jeruzalem gedoopt onder de naam Famula; zij is een priesteres in de tempel en wordt om
haar grote schoonheid een godin van de mannen genoemd; zij is van priesterlijk geslacht en van de
famile, waaruit later de moeder van de Heilige Katarina voortgekomen is; deze heeft hetzelfde huis
bewoond.
Men heeft haar verzocht om nog eens in de tempel haar dienst te gaan verrichten, doch zij heeft er
mee gebroken en haar schandelijke betrekking opgezegd. Deze gruwelen worden in het donker in
geheime kamers gepleegd. De kinderen van deze tempeldienaressen worden als heilig in de tempel
opgevoed. Hun bezigheden bestaan in het vervaardigen van borduur- en sierwerk, in zingen en dansen
in de tempel. Meestal worden zij later op hun beurt ook priesteressen en leveren zich aan dezelfde
schanddaden over (1). Sommigen trouwen ook in de stad. Ook Merkuria heeft dergelijke kinderen uit
zulke omgang in de tempel. Thuis heeft zij twee dochters van haar man en een buitenechtelijke zoon.
De dochters volgden haar, toen zij wegvluchtte, maar haar zoon kon zij niet meenemen.
Haar man is een zonderlinge gast; ik weet niet wat van hem te denken. Hij leidt een gemakkelijk,
genotzuchtig leventje en is zeer dom. Hij laat zich dienen, eet en drinkt, doet wat hij wil, en is niet
zelden dronken. Hij laat zich aan zijn vrouw en aan haar leven niet gelegen zijn.
Merkuria blanket zich; zij maakt haar oogranden zwart, en rond de rode wangen en de mond komen
fijne, roodgele strepen, die zacht overgaande vervloeien; zij ziet er uit als een geschilderd beeld.
Haar nagels en het binnenste van haar handen schildert zij rood, wanneer zij naar de tempel gaat of
een feest bijwoont. In de tempel heeft zij een lang, doorzichtig en wit kleed aan, en daaronder een
geel met bloemen en met in het oog lopende zomen. De heidense vrouwen en dochters zijn bij
feesten aldus geschminkt. Dit geschiedde met (de verf van) een plant (2).
Commentaar:
1) Schanddaden in de tempeldienst. “…Overigens was in al die afgodendiensten de prostitutie tot een
dogma verheven. De prostituees van beide geslachten maakten een integrerend deel van het
tempelpersoneel uit… De zedenloosheid onder het masker van godsdienstigheid was eigen aan
heidense godsdiensten. Zo wist de duivel van de laagste instincten der menselijke natuur gebruik te
maken om de mens te brengen tot de afgoderij, die zijn werk is” (D.B.Idole,c.829-30.
2) Merkuria maakt haar oogranden zwart. We zagen reeds (M.97) hoe de kleur- of verfstof
voortkomend van de Hennastruik door de grote hoeveelheid gebruikte materie, bijna zwart kon zijn.
Aan die heel donkere Henna geven de Arabieren ook de naam Surmah en kohl. Mogelijk is surmah of
kohl van eigenlijke Henna te onderscheiden; dit kan ik niet met zekerheid zeggen. Wij lezen over
zulke zwarte kleurstof in ’t H.Land, 1e jaargang.blz.113, het volgende: “Vrouwen, maar ook mannen
kleuren de randen van hun oogleden en hun wenkbrauwen met kohl. De donkere omlijsting doet het
wit van de ogen opvallender en mooi uitkomen; de ogen lijken helderder en schitterender.
Die mode bestond oudtijds ook in Egypte, hetgeen blijkt uit monumenten. Zo vond men in de graven
allerlei naalden en poederdoosjes die in vorm bijna niet verschillen van die welke men tegenwoordig
gebruikt om de ogen met kohl te omschilderen. Het zwarte blanketsel noemen de Arabieren Surmah.”
De minder of meer zwarte kleur van de Henna hangt wellicht ook enigszins af van de variëteit.
Men beoogde ook wel een doel of effect in het gebruik van helderder of donkerder kleurstof:
zwart rond de ogen om het wit te doen uitkomen. Een Hennastruik bereikt normaal een hoogte
van 2 à 3 meter.
Genezingen onderweg.
Leerrede in de synagoge.
N. 09 Donderdag, 15 mei. 28 Ijjar.
Men heeft gisteren ook over Samuel gesproken. Ik meen dat het de gedachtenisdag van zijn dood was.
Des avonds (heden avond, de 15e; de avond behoort reeds tot de 16e) begon men de nieuwe maan te
vieren, waarschijnlijk omdat de sabbat op de dag zelf viel (1). De huizen en de synagogen worden
mooi versierd. (Es ist ein grosses Schmucken der Hauser und Synagogen), hetzij voor het
Nieuwe-Maan-Feest, hetzij tot voorbereiding op het Pinksterfeest (binnen 7 dagen).
Heden vroeg waren voor de herberg en op de weg van Jezus naar de synagoge vele zieken gebracht,
die Hij genas. De synagoge is hier prachtig, bijna gelijk die in Jeruzalem. Er staan twee leerstoelen in;
al het volk was er bijeengekomen. Ik heb heden volstrekt niet zien arbeiden; het was ook als vierden
zij het sluiten van de oogst. Jezus leraarde gedurende het grootste gedeelte van de morgen.
Enige malen lazen en zongen ook andere leraars en het volk. Ik herinner mij dat Jezus de parabel van
de zaaier en van de verschillende aard van de akkergronden verhaalde; ook het onkruid kwam daarbij
te pas. Voorts de parabel van het kleine, maar vruchtbare mosterdzaadje dat een boom wordt en
overvloedige vruchten voortbrengt. Hij illustreerde zijn leer ook met de gelijkenis van een heester of
plant, die hier veel gekweekt wordt en die uit een zeer kleine kern een scheut voortbrengt, die een
bijna manshoge en armdikke stam of stengel wordt. Een zeer nuttige heester; het zaad ziet er zeer
vast uit, gelijk dit van het wrang- of longkruid, een onkruid dat bij ons in het vlas groeit.
Ginds wordt de vrucht zo groot als een eikel en ze is rood en zwart. Men perst er een slijm uit als lijm;
de bladeren zijn geel en rood; ze wordt ook gebruikt, zo meen ik, om te verven. De kleur die men er
uit trekt, zijn geel, rood en bruin; men kan er alles van benuttigen, tot de steel aan toe (Hennastruik?).
De gedoopte heidenen waren niet in de synagoge; zij luisterden naar Jezus van buiten, boven op de
verheven plaats of het dakterras (terras van de zuilengang die naast de synagoge liep of er tegen
aangebouwd was) (M.93).
Commentaar:
1) De verjaardag van Samuels dood valt volgens D.B.,Jeûne, op 28 Ijjar, maar hij kan ook vallen, volgens een
andere kalender, op 29 Ijjar. ‘s Avonds (op de 15e mei, dus feitelijk met het begin van de 16e) begint men de
nieuwe maan te vieren. In feite begon nog niet de nieuwe maan, maar Katarina geeft te verstaan dat men ze een
dag vroeger vierde, omdat ze samenviel met de sabbat. Op de 17e mei valt inderdaad de sabbat en de nieuwe maan,
of eerste dag van de volgende maand Siwan.
Genezing van drie blinde kinderen.
N. 10
Des middags woonde Jezus met de leerlingen een maaltijd bij in het huis van de overste. Drie blinde
knaapjes van tien tot twaalf jaren oud werden door andere kinderen binnengeleid; zij speelden op
fluiten en op een ander aan de mond gehouden instrument en zij regelden er de tonen op met de
vingers; het was geen fluit, het had een ronkende, zoemende toon, gelijk een mondharmonica.
Daar tussenin zongen zij ook met een welluidende stem.
De ogen van de blinde kinderen stonden open, maar het scheen alsof de staar of een schel op de
oogappel hadden. Jezus vroeg hun of zij niet gaarne het licht zouden zien, om deugdzaam en vlijtig
de wegen van de gerechtigheid te bewandelen. Zij antwoordden vol vreugde en verwachting: “Heer,
indien Gij ons helpen wilt, Heer, help ons! Wij zullen doen wat Gij beveelt!”
Nu zegde Jezus: “Leg uw schalmeien neer.” En Hij plaatste ze voor zich. Hij bracht zijn duimen aan
zijn mond en streek deze vanaf de ooghoek (bij de neus) over de ogen naar de slapen, en dit bij elk
van de kinderen. Dan nam Hij een schotel met vruchten van de tafel, hield hun deze voor en vroeg
hun: “Zien jullie dit?” en Hij zegende ze en gaf hun de vruchten. Verstomd en bedwelmd van geluk
keken zij vreugdig rond en vielen wenend voor Jezus voeten neer. Er was een grote ontroering,
vreugde en verbazing in de gehele vergadering.
De knaapjes ijlden met hun gidsen vol vreugde de zaal uit en de straten op naar hun ouders,
en aanstonds ontstond in de gehele stad een grote opschudding en de kinderen keerden met hun
verwanten en vele andere mensen (die door het wonder aangetrokken waren) in het voorhof van de
zaal (voor de zaal) terug. Zij kwamen, om Jezus te bedanken, blijde liederen zingen, die zij met de
muziek van hun speeltuigen begeleidden. Hierop hield Jezus nog een treffende toespraak over de
dankbaarheid, waarin Hij ondermeer zei: “De dankbaarheid is een gebed dat nieuwe genaden bekomt.
Zo goed is de hemelse Vader!”
Na de maaltijd zag ik Jezus met zijn leerlingen en heidense wijsgeren door de bekoorlijke, groene,
lommerrijke riet- en grasdalen (Rieder) verre rond de stad wandelen en ondertussen bijna voortdurend
de heidense jonge mannen en nieuwe leerlingen onderwijzen. Zijn eigen leerlingen onderwezen ook
enige scharen. (Het groene dal loopt naast Mallep dat er zich op een heuvel boven verheft).
`s Avonds leerde Hij nogmaals in de synagoge. Nadat daarna de leerlingen nauwelijks te ruste waren
gegaan, verliet Jezus zijn slaapkamer om in het open veld te gaan bidden.
Jezus bij de ouders van de geheelde kinderen.
N. 11 Vrijdag, 16 mei. 29 Ijjar (Siwan?).
Jezus bezocht in de morgen verscheidene huizen, troostte de bewoners, deelde aalmoezen uit,
heelde en gaf raad. Zo deden ook zijn oudere leerlingen. Hij bezocht ook de ouders van de genezen
blinde knaapjes; het waren Arabische Joden, dat zijn Joden afkomstig uit het gewest waar Jethro (1),
de schoonvader van Mozes, gewoond heeft; zij hadden een eigen zonderlinge naam, reisden veel rond
en waren reeds bij Kafarnaüm gedoopt, waar zij op hun doorreis een bergprediking van Jezus gehoord
hadden. Deze mensen, een paar families van een twintigtal personen in het geheel, vrouwen en
kinderen meegerekend, waren kooplieden en fabrikanten, die rondreisden voor hun zaken, gelijk bij
ons de Italianen, Tyrolers, Zigeuners en Zwartwoud bewoners rondtrekken met houten uurwerken,
muizenvallen en plaasterbeelden en die nu hier, dan daar, enige tijd verblijven en tevens allerlei
werkjes verrichten en ook handel drijven. Om deze tijd bleven zij gewoonlijk een paar maanden hier.
Zij bewoonden voor de noordzijde van de stad een herberg en waren voorzien van allerhande
werktuigen, vooral om te weven. Ook hun blinde knaapjes moesten op hun zwerftochten hier en daar
bij gelegenheid met hun gezang en fluitenspel een stuiver verdienen.
Jezus hielp deze zwervers met lering en raad en nam nogmaals hun dank en de dank van de kinderen
aan. Hij zei hun dat zij de kinderen voortaan niet meer mochten laten meereizen, maar dat zij hier
blijven en ter school moesten gaan. Ook wees Hij hun de liefdadige mensen aan, die ze bij zich
zouden nemen en voor hun onderricht zouden instaan. Hij had reeds gisteren voorzorgen daartoe
genomen en de ouders waren met zijn voorstel ingenomen en beloofden Hem het te doen.
Commentaar:
1) “Die Arabische Joden uit het gewest van Jethro hadden een eigen zonderlinge naam.”
Wij denken hier spontaan aan de Banu-Qaynuqa, één van de voormalige Joodse clans in Jathrib
(sinds Mohammed Medina geheten), in Teima, Kheiber en andere plaatsen in Saoedie-Arabië en Jemen.
Arabische geschiedschrijvers vermelden wel 20 zulke Joodse clans, bijvoorbeeld ook nog de Banu-
Nadir en de Banu-Qurayza, die genoemd worden “al-Kahinan = de clans van de uitgeweken priesters”
(zie Encycl.,artikel Arabia,Joden in Arabia).
Namen als Banu-Qaynuqa,…enz. zijn dus geen etnische namen, maar beroepsnamen, min of meer te
vergelijken met onze voormalige gilden van (edel-) smeden, wevers,…enz. Het Arabisch woord Qayna
betekent handarbeider, soms meer bepaald metaalbewerker. Vergelijk Genesis 4:22: Toebal-Kaïn, de
stamvader van de smeden: Toebal de Smedt!!! De eigennaam Caïnan (Hebr. Qenan) Keniet, komt ook
voor in de stamboom van Onze Heer Jezus Christus bij Luc. 3:36/37).
Volgens Dr van den Born in Bijb.Woordenboek 1960 moeten de Kenieten gezien worden als een
Midianietische nomadenstam in de Negeb van Arad, het uiterste zuiden van Palestina, een stam die
zich blijkbaar verenigd heeft met de stam Juda. Als nomaden komen ze ook voor in Galilea
(Recht. 4:11/17) (Recht. 5:24). Het zullen daar handelswerklieden geweest zijn (en kooplui), zoals de
hier bedoelde Arabische Joden op Cyprus.
Gesprek met heidense wijsgeren over Dsemsjid en Melchisedek.
N. 12
Jezus nam met de zijnen een kleine maaltijd in de herberg en ging des namiddags met de leerlingen
en de zeven gedoopte wijsgeren westelijk in een verrukkelijk weidedal (dal van Lanifa dat uit het
zuidelijke gebergte komt en ten westen voorbij Mallep loopt). Hij richtte zich naar het dorp Anima (1)
en onderrichtte onderweg zijn gezelschap.
Ten westen van Mallep ligt een dal (het zo juist genoemde), dat, zacht opwaarts stijgend, zuidwaarts
in het gebergte dringt. Uit deze zuidelijke richting komt van de bron van Chytrus een beek hierheen.
(Dat ze uit de bron van Chytrus komt, lijkt me volkomen onmogelijk). Ze is ongeveer drie voet breed
en loopt overdekt door het gebergte, dan door het dorp Lanifa en vervolgens door het dal naar Mallep
toe en in de grachten rondom. Deze beek is nochtans het water niet, dat te midden van Mallep in de
hooggelegen bron stijgt, hoewel de straat, waarlangs Jezus uitging, de vijfde straat van de stad is,
waardoor de waterleiding tot de bron loopt.
Commentaar:
1) Brentano plaatst hier de volgende korte nota: “Zou Lanifa soms niet het dorp Casafani kunnen zijn,
dat door Martini aangewezen wordt bij Lapasis (=Bellapaïs) en waarvan hij het water roemt?
Wij antwoorden: Neen! Lanifa wijst Katarina aan ten zuiden van Bellapaïs, terwijl Casafani anderhalve
kilometer ten noorden er van gelegen is. Bellapaïs met de ruïne van het klooster en van het oude
Mallep behoort eerder tot Casafani. Hier zijn wij weer getuige hoe de zienster zelf niet klaar ziet in
het waternet van beken en waterleidingen. We zouden ter plaatse het hele gewest onderzocht
moeten hebben, om er het laatste woord er over te zeggen.
N. 13
Het is eenvoudig niet te beschrijven welk een bekoorlijkheid en stille wijding over dit dal hangt;
het is aan alle zijden afgesloten en uiterst aangenaam door zijn groen uitzicht en zachte wendingen.
Tot tegen Mallep liggen verstrooid aan beide zijden van de weg verscheidene boerenhofsteden van
het dorp Lanifa, dat aan het (boven-)einde van het dal ligt. Alles is er groen en staat vol met de
mooiste bloemen en vruchten, zowel wilde als gekweekte.
Jezus ging links aan de zuidkant (oost- of westkant) van de beek opwaarts naar Lanifa. Daar sprak Hij
met een schare jeugdige mannen, die op weg waren om in te schepen voor de overvaart naar
Palestina; zij wilden het Pinksterfeest te Jeruzalem gaan vieren. Jezus verzocht hen Lazarus van
zijnentwege te groeten, maar daarbuiten tegen niemand gewag van Hem te maken.
Verder wandelend trok Jezus de beek over en kwam aan haar noordzijde weer het dal af naar Mallep.
(Het dal zal dan enigszins vanuit het zuiden schuin naar het noorden gelopen hebben). Hij ontmoette
op de overkant van de beek nog een dorp dat een nog vreemdere naam draagt; hij is me zoeven weer
ontgaan. (Op 18 mei noemde zij het dorp Leppe). Het is belachelijk dat ik in mijn visioenen telkens
opnieuw verwonderd ben over de namen. Dan komt ook de bedenking in mij op: moesten de mensen
van daar de namen van ons Westfaalse dorpen horen, dan zouden die ongewone namen door hun klank
niet minder hun bevreemding wekken. Ik heb deze morgen en nu bij deze uitstap gezien dat de oogst
geëindigd is, en de mensen de schoven die zij voor de armen bestemmen, op hopen stapelen.
N. 14
Gedurende geheel deze wandeling onderrichtte Jezus de heidense wijsgeren, nu eens al gaande, dan
somtijds ook vertoevend op een aangename plaats. Hij sprak hun over het volstagen bederf van de
mensen voor de zondvloed en het behoud van Noach (is Noë). Dan over het nieuwe bederf na Noach;
over de uitverkiezing en roeping van Abraham en zijn geslacht, die door God zelf afgezonderd,
geleid, ontwikkeld en bestuurd werden tot op het tijdstip waarop de beloofde Vertrooster er uit zou
kunnen voortspruiten.
De heidenen verlangden vele ophelderingen en kwamen voor de dag met menig grote naam van oude
godheden en helden; zij somden de weldaden op die men hun toeschreef. Maar Jezus antwoordde hun
dat alle mensen, de één in meerdere, de ander in mindere mate, natuurlijke gaven ontvingen en dat
zij met hun gaven en wijsheid menige wenselijke ontdekking of nuttige uitvinding deden, die tijdelijk
nut en gemak brachten, maar dat uit deze verbeteringen tevens vele ondeugden en gruwelen
voortsproten. En Hij toonde hun hoe die volkeren, niettegenstaande het vernuft van die grote mannen,
in de afgoderij verzonken en grotendeels ten onder gegaan waren. Hij wees hun ook op dat weefsel
van belachelijke, fabelachtige, wanstaltige godengeschiedenissen, gemengd met duivelse waarzeggerij
en toverkunst, die er tussen geweven zijn en als waarheid willen doorgaan. (Dit antwoord van Jezus is
zeer toepasselijk op onze tijd).
Zij brachten het gesprek ook op een wijze koning uit de oertijd, die in de hooggebergten (van het
huidige Iran of Persië over de Tigris) tot zelf voorbij Indie geheerst had. Hij heette Dsemsjid (1).
Volgens de legende had Hij met een gouden dolk, die hij van God ontvangen zou hebben, vele landen
verdeeld en bevolkt en overal zegen verspreid. Zij ondervroegen Jezus nopens de wonderen die men
deze Dsemsjid toeschreef.
Commentaar:
1) Dsemsjid. De gebergten waar hij heerste zij de bergen en het hoogland van Perzië en Iran tussen
de Tigris en de Indus. Vele eeuwen, ook oudtijds heeft Perzië zich tot de Indus uitgestrekt.
Dsemsjid wordt beschouwd als de grondlegger van de Perzische monarchie, die een band van eenheid
schijnt gelegd te hebben tussen de vele Perzische volksstammen. Volgens sommige is hij de stichter
van de stad Sjiraz en van de waterleidingen die tot heden toe dwars door een berg water naar deze
stad brengen. Men beschouwt hem nog als de ontwerper van de Perzische kalender en als zodanig ook
de invoerder van het Perzische Nieuwjaarsfeest. Dit valt samen met de herfst-nachtevening en wordt
in Perzië van oudsher tot op heden met alle mogelijke luister gevierd.
Volgens velen is de mogelijkheid niet uitgesloten dat hij dezelfde historische persoon is die door de
Grieken Achemenes genoemd wordt. Men neemt gewoonlijk aan dat deze Achemenes geleefd heeft in
de 9e of 7e eeuw voor Christus, maar zijn identiteit met Dsemsjid is niet zeker. Weer anderen
beschouwen Dsemsjid als de 5e koning van Perzië en voorganger van Chedorlahomar, tijdgenoot van
Abraham; hij zou dan geleefd hebben na de zondvloed en niet lang na de dood van Noach.
Achemenes (Asjemenes, Adsjemenes) en Dsemsjid worden als dezelfde naam beschouwd, die “zon”
betekent. Sjid is een uitgang. Op hem toegepast betekende de naam: de stralende, schitterende,
wegens zijn mooi uitwendig voorkomen en briljante begaafdheden. Naar hem heet thans nog een
uitgestrekte provincie van Perzië: Irak-Adjemi. Ook aan vele monumenten is de naam Dsemsjid
verbonden. Onder deze neemt de eerste plaats in de machtige ruïne van een geweldig groot paleis,
waarvan nog vele reusachtige zuilen, kamers, stukken muur, beelden overeind staan op een kunstmatig
aangelegd plein in de trant van het tempelplein te Jeruzalem en bijna even uitgestrekt.
De vermaarde ruïne wordt “de troon” of “het paleis” van Dsemsjid genoemd en is gelegen te
Persepolis, ten oosten van de Arabische Golf, 12 uren ten noordoosten van Sjiraz.
Het is in tekening gebracht op onze Plaat XXX, (N.01). Het is de grootste en mooiste ruïne uit die tijd,
zoals het oudtijds ook wel het heerlijkste bouwwerk in die tijd zal geweest zijn. Wanneer Perzië in
1971, oktober de 2.500e verjaardag van het bestaan van het Perzische rijk vierde, koos het als theater
van de feestelijkheden het eenzame, onbewoonde gewest, de blote zandwoestijn, waar het paleis
van Dsemsjid aan verleden grootheid herinnert. Kapitalen werden besteed om die eenzame plaats in
een levendige stad te herscheppen, waar alle staatshoofden der wereld met alle komfort en de hoogst
mogelijke pracht ontvangen zouden worden.
De heidense wijsgeren spraken met Jezus ook nog over andere goden en helden met het roemrijke
naam. Eén van dezen was wel Roestam, niet minder populair dan Dsemsjid, wiens naam ook nog aan
sommige monumenten in Perzië verbonden is. (Dapp.Perzië,12;Géogr.univ.V,150-151).
N. 15
Zij ondervroegen Jezus nopens de wonderen die men aan deze Dsemsjid toeschreef.
Jezus antwoordde hun dat deze Dsemsjid een vorst geweest was met grote natuurlijke begaafdheden,
een man van vernuft, met grote wereldse wijsheid, die zich na de verstrooiing van de mensen,
deze was het gevolg van de talenverwarring bij de torenbouw van Babal, aan het hoofd van een
volksstam geplaatst had, waarmee hij volgens zekere regels landen in bezit genomen had en deze
onder hen wijselijk verdeeld had. Andere stamaanvoerders hadden op ergere wijze huisgehouden dan
hij. Dat Dsemsjid het minder bont gemaakt had dan die anderen, dit kwam alleen daaruit voort dat
het volk, waartoe hij behoorde, minder bedorven was dan de meeste andere stammen.
Jezus toonde hun evenwel ook aan hoevele grote daden die hem toegedicht werden, hoevele
verhalen die voor zijn rekening in omloop waren, uit louter fabels bestonden. “Hij is, zei Jezus, een
vals evenbeeld, een mislukt namaaksel, een soort kunstmatig tegenhanger van de heilige priester en
koning Melchisedek. Vestig liever uw aandacht op deze hogepriester en op het geslacht van Abraham,
want op het tijdstip dat de volkerenstroom in beweging kwam, zond God Melchisedek tot de beste
families om ze te leiden, te verenigen, hun landen en woonplaatsen te bereiden en aan te wijzen,
opdat ze onbedorven zouden blijven en volgens de maat van hun verdienste meer of minder geschikt
zouden zijn om de genade der Belofte te benaderen, (ja, te verkrijgen).
Wie Melchisedek feitelijk geweest is, voor het ogenblik laat ik het aan u over, sprak Jezus, er over na
te denken. Ik zal alleen dit als zeker bevestigen: in die verre tijd is hij een voorafbeelding van de
Messias, een aankondiger geweest van de toen nog zo verwijderde, maar nu zo nabije genade der
Belofte. Zijn voorafbeeldend offer van brood en wijn (Gen. 14:18/20) dat hij opdroeg, staat op het
punt zijn vervulling te krijgen. De verwezenlijking van dit beeld zal blijven bestaan tot het einde der
wereld.
Jezus sprak zo duidelijk, overtuigend en onweerlegbaar over Dsemsjid en Melchisedek, dat de
wijsgeren in grote bewondering uitriepen: “Meester, hoe groot is uw kennis! Het is juist alsof U in die
tijden geleefd hadt. U kent die mensen beter dan zij zichzelf hebben kunnen kennen.” Hij sprak hun
verder nog omstandig over de profeten, ja, ook over de zogenaamde kleine profeten, en in het
bijzonder over Malakias, de laatste in de rij der kleine profeten.
Met het begin van de sabbat ging Jezus naar de synagoge en leerde daar uit het derde boek van Mozes
over het jubeljaar (Lev. 25:8), en uit Jeremias. Hij vertelde in het bijzonder dat men zijn veld goed
moest bebouwen, opdat onze broeder, die het van ons zou overnemen, onze liefde zou herkennen.
Na de maaltijd had Hij nog een gesprek met de wijsgeren en enige Joden (1).
Commentaar:
1) In het Jubeljaar kwamen verkochte, of in feite slechts verpachte, akkers tot hun eigenaar terug.
Het kon gebeuren dat iemand die een akker voor een aantal jaren gepacht had, bijvoorbeeld 8 jaren,
het 7e jaar zei: “Voortaan zal ik het niet meer mesten, niet meer zorgvuldig bewerken of van onkruid
zuiveren, ik zal daar toch geen voordeel meer van hebben.” Dit is tekort aan liefde, zegt Jezus.
Voor uw broeder, die het met het jubeljaar weer in bezit zal krijgen, moet u doen dat u zou wensen
dat uw broeder doet voor u, indien de rollen omgekeerd waren. Dit versterkt de liefdebanden onder
de mensen; het veredelt hen, het verrijkt hen voor God.
Jezus leert in de synagoge en bij de doopplaats.
N. 16 Sabbat, 17 mei. 1 Sivan. Nieuwe Maan.
‘s Morgens zette Jezus zijn lering over het jubeljaar in de synagoge voort, over het bebouwen van het
veld en uit Jeremias. Daarna ging Hij met de leerlingen en veel volk, Joden en enige heidenen, buiten
de stad naar het zuiden, waar de Joden een tuin met baden hadden. Deze bestonden uit een
middelvijver, die door bascellen omgeven was. De tuin was vol aangename wandelplaatsen en lange,
lommerrijke groene lovergangen. De vijver kreeg zijn water van de bron van Chytrus (?).
Hier was reeds alles tot de doop ingericht, en vele mensen volgden Jezus naar een leerplaats bij de
doopbron of -vijver. Onder hen waren zeven huwelijksparen met hun opleiders en verwanten.
Hier handelde Jezus in zijn redevoering over de val in de zonde, over het bederf van de mensen,
over de Belofte, de verbastering, de ontaarding van de geslachten, over de afscheiding van betere
mensen, de voorzichtigheid in het aangaan van huwelijken om de deugden en genaden der ouders op
kinderen te doen overgaan, over de heiliging van het huwelijk door zelfbeheersing, het onderhouden
der geboden, matiging en onthouding.
N. 17
Zo kwam Hij op de bruid en bruidegom te spreken en Hij bracht in zijn rede een voorbeeld bij van
bomen die op dit eiland groeien en die door ver verwijderde bomen, ja, zelfs door bomen van
overzee, bevruchting ontvangen. “En zo maakt, zei Hij, de hoop, het vertrouwen in God en het vurig
verlangen naar het Heil, de ootmoed en kuisheid de moeder van de Belofte.” Aldus kwam Hij op de
geheimzinnige betekenis van het huwelijk, dat een beeld is van de vereniging van de Vertrooster van
Israel met zijn Kerk. Hij noemde het huwelijk een groot geheim (Ef. 5:21/33) en sprak hierover zo
treffend en mooi, dat ik niet proberen durf het te herhalen. Tenslotte leerde Hij over de
boetvaardigheid en de doop die de ziel reinigen en de schuld delgen van `s mensen afvalligheid en
schending van God en hem bekwaam maken om aan het Verbond van de zaligheid deelachtig te
worden.
Jezus trad ook met enige dopelingen terzijde om hun schuldbekentenis te ontvangen. Hij vergaf hun,
hun zonden en legde hun tot penitentie verstervingen en goede werken op. Jakobus de Mindere en
Barnabas doopten. De dopelingen waren meestal ouderlingen en enige heidenen, ook de drie van
blindheid genezen jongetjes, die bij de doop van hun ouders in Kafarnaüm niet gedoopt waren,
waren erbij.
Jezus onderricht de heidense wijsgeren.
N. 18
Jezus en de zijnen en nog vele anderen hier nog een verversing en deden dan een sabbatwandeling
ten zuiden van het dorp. Hier vloeit de beek van Lanifa een eind ver om de stad en dan naar de zee:
zij moesten de beek overschrijden; in het dal van Lanifa is ze zeer smal, maar hier wordt ze veel
versterkt met de wateren die uit de stad komen. Ook de vrouwen en dochters gingen wandelen,
doch op andere wegen.
Jezus zette zijn onderrichtingen voort, en wel vooral met het oog op de gedoopte heidenen, die
altijd op een kleine afstand van de anderen stonden. Na een eindweegs gewandeld te hebben, gingen
zij allen neerzitten in een kring om Jezus, die hen onderrichtte. Hierop keerden zij naar de synagoge
terug, waar Jezus de sabbatlering sloot.
Na een maaltijd die daarna plaats vond, kwamen enkelen van de wijsgeren nader, luisterden
aandachtig toe en stelden Jezus vervolgens de vraag of God niet anders had gekund dan de
verschrikkelijke zondvloed op aarde te zenden? Of het Hem ook nodig was geweest de mensen zolang
op de Vertrooster te laten wachten? God zou toch wel andere maatregelen hebben kunnen nemen en
aanstonds naar de aarde iemand hebben kunnen zenden om alles te herstellen. Maar Jezus antwoordde
hierop dat zoiets niet in Gods raadsbesluiten had gelegen; dat Hij de engelen met een vrije wil en met
de krachten van een geest had geschapen, en dat deze door hovaardigheid van God afgevallen en in
een duister rijk neergestort waren; dat hierop ook de mens tussen dit duister rijk en het Rijk van het
licht, eveneens met een vrije wil geplaatst was geworden; dat hij zich, door van de verboden vrucht
te eten, vrijwillig aan het rijk van de duisternis had overgegeven, maar dat de mens verlost is kunnen
worden, onder voorwaarde nochtans dat hij meewerkt met God, die bereid is hem te helpen.
De mens moet het Rijk van God neder trekken, indien hij wil dat God het hem geeft. “De mens, zei
Jezus, is als God willen worden door het eten van de verboden vrucht, en hij kon niet geholpen of
verlost worden, tenzij dat de Vader zijn Zoon onder de mensen liet opstaan, om hen weer met God te
verzoenen. De mensen waren in hun wezen en bestaan zo misvormd geworden, dat er barmhartige en
wonderbare maatregelen nodig geweest waren om het Rijk van God opnieuw op de aarde te brengen,
aangezien het rijk van de duisternis in de mens het Rijk van het licht van zich afstoot.” Hij verklaarde
duidelijk dat dit Rijk geen wereldse heerschappij, macht noch heerlijkheid is, maar wel de
vernieuwing, de herschepping van de mens in God, zijn verzoening met de hemelse Vader en de
vereniging van alle goede mensen in één (mystiek) lichaam.
Lering bij de doopplaats.
N. 19 Zondag, 18 mei. 2 Sivan.
Deze morgen onderwees Jezus op de doopplaats nogmaals vele mensen, inzonderheid de nieuw
getrouwden. Daar waren er zeven paren, onder wie twee heidenen, die de besnijdenis aangenomen
hadden en nu met Joodse meisjes trouwden. Zij waren van hun verwanten, en vrienden, mannen
en vrouwen vergezeld, zodat ik eerst gemeend had dat er veel meer paren waren. De bruidegoms
werden gedoopt en enige heidenen die het Jodendom genegen waren, hadden de toestemming
gevraagd om met de anderen Jezus lering te mogen aanhoren.
Eerst leerde Jezus in het algemeen over de plichten van de huwelijke staat, en in het bijzonder over
de plichten van de vrouwen. Zij moesten naar de ogen van de man zien, en buiten dit de ogen
neergeslagen houden. Hij prees de gehoorzaamheid, ootmoedigheid, kuisheid, naarstigheid en de
goede opvoeding van de kinderen aan. Nadat de vrouwen weggegaan waren om in Leppe de maaltijd
gereed te maken, bereidde Jezus de mannen tot de doop voor; Hij sprak over Elias, over de grote
droogte van het land in die tijd en over de regenwolk, waarom Elias had gebeden, en die hij uit de
zee had zien opstijgen.
Ook heden hing dicht bij de aarde zulk een mistwolk gelijk onlangs, en men kon niet ver om zich heen
zien. Jezus zei dat de droogte ten tijde van Elias een straf van God was voor de afgoderij van Achab
(I Kon. 17:1). Toen was tegelijkertijd een verschrikkelijke dorheid en droogte in de harten ontstaan,
want de genade en zegen hadden zich teruggetrokken. Hij vertelde hoe Elias zich bij de beek Krit
verborgen had gehouden en hoe de vogel hem spijs had gebracht; voorts hoe hij de afgodendienaars
op de Karmel had beschaamd en verslagen en hoe de wolk daarna opgestegen was en alles door de
regen had verkwikt (I Kon. 18) (A.31). Jezus vergeleek deze regen met de doop en vermaande hen
zich te bekeren, en niet, gelijk Izebel, in zonden en in de dorheid en ongevoeligheid des harten te
blijven na de val deze doopregen. Hij legde dit alles breedvoerig uit.
Hij sprak ook over Segola, die deugdzame heidense vrouw van wie de dochter zich bij Abila aan de
beek Krit was komen vestigen en zoveel goeds had gedaan en genade bij God had gevonden.
Hij zei vervolgens welke pogingen de heidenen moesten doen, hoe zij naar deugden streven en zich
heiligen moesten, opdat Gods genade hen zou bezoeken. Hij zegde dit in het bijzonder met het oog
op zijn heidense toehoorders, die de geschiedenis van Elias en deze heidense vrouw kenden.
Jezus op een feestmaal te Leppe bij Mallep.
N. 20
Na de doop van de bruidegoms (de vrouwen werden niet voor Pinksteren gedoopt) werden Jezus en
de zijnen, ook alle trouwers en de rabbijnen door een Joodse Leraar tot een feestmaal uitgenodigd.
Hij had dit laten bereiden in het dorp Leppe, ten westen van Mallep (M.81). De dochter van de Joodse
leraar van dit dorp was de bruid van een heidense wijsgeer van Salamis, die daar reeds de
onderrichtingen van Jezus gehoord en de besnijdenis aangenomen had.
Zij gingen nu naar Leppe, dit dorp waarvan ik, gisteren en eergisteren de naam niet wist. De weg naar
dit mooie dorp, dat bijna even groot is als Koesfeld (dat in 1820 maar klein was) loopt zacht (uit het
dal Lanifa) opstijgend, en dan dieper afdalend, door schone lanen, als was geheel het gewest een
heerlijke tuin; de weg is ongeveer drie kwartier lang. Mallep is bijna zo groot als Munster.
Bij Leppe loopt de baan naar de niet grote havenstad Kerynia (is Kyrenia), die ongeveer twee uren
van daar ligt (erg overdreven afstand). De andere weg, waarop Jezus met de doortrekkende arabieren
sprak, loopt naar de grote haven Lapitus, die (twee uren) meer westelijk ligt.
Te Leppe wonen de heidenen in een rij huizen aan de grote weg; er is veel handel en nijverheid.
De Joden bewonen een afgezonderde eigen wijk en hebben een mooie synagoge. In heidense tuinen
zag ik afgodsbeelden van het type der busselkinderen. Ook zag ik op een openbare plaats, en ook nog
in een beluik even terzijde van de weg, een afgodsbeeld van meer dan een mansmaat hoog, met een
soort van ossenkop, en tussen de hoornen had het een korte korenschoof; het beeld zat op zijn
achterste poten gehurkt en had kleine vooruit hangende handen. Ik had dit soort beelden reeds in
Gaulonitis gezien; het heeft openingen, waarin verschillende offers gebracht worden (H.26)
(D.B.,Chypre).
De maaltijd was feestelijk, doch eenvoudig; hij bestond uit vogels, vissen, honing, brood en vruchten.
De bruiden en bruidsmeisjes zaten ook hier aan het einde van de tafel afgezonderd. Zij droegen sluiers
en hun lange gestreepte kleren waren zeer eerbaar. Door de mouwen zag men hier en daar de blote
arm; zij hadden kransen van veelkleurige fijne wol of pluimpjes op het hoofd.
N. 21
Jezus leerde zonder ophouden gedurende en na de maaltijd. Hij sprak van de heiligheid van het
huwelijk, waarin zij zich met één vrouw tevreden moesten houden; want hier bestond de gewoonte
gemakkelijk te scheiden en een andere te nemen. Jezus kwam daar krachtig tegen op.
Hij vertelde ook parabelen van het bruiloftsmaal, van de wijnberg en de koningszoon (Mat. 22:1/14)
(Mat. 21:33/41). De eerste parabel werd hier om zo te zeggen in de daad omgezet; Jezus leer werd
geïllustreerd door de werkelijkheid, want de bruidegomsgezellen en bruidsgezellinnen stonden aan de
deur en gingen zelfs de straat op en nodigden de voorbijgangers uit om binnen te komen; en alle
fatsoenlijk gekleden werden binnengelaten en mochten aan tafel aanliggen, en ook de armen werden
gespijzigd en onderwezen. Ook de drie van blindheid genezen knaapjes zag ik op het feest,
dat zij met hun muziek opluisterden, terwijl ook meisjes zongen en musiceerden.
Het was reeds donker, toen Jezus met de zijnen naar Mellep terugkeerde. Boven op de hoogte van
de weg (heuvelhelling waarover zij in het heengaan ook gekomen zijn), was het zeer schoon;
men kon er de zee zien, die een glans, een eigenaardige schijn van zich afwerpt (1).
Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg
omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en
ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om
zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden
de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij
behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon
zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de
erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en
wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,
wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen
steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen
afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden
afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is
wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42).
En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven
uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere
slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen
en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij sloegen er geen
acht op en gingen heen, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn
slaven, en zij mishandelden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit
en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft
is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der
wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en
verzamelden allen die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met
hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlegen, te overzien, zag hij daar
iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen
zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan
handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het
tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. (Mat. 22:1/14).
Referentie
Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde
had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplante
hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daar uit. En hij
verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven
voort. (Jes. 5:1/2).
De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is
dit geschied, het is wonderlijk in onze ogen. (Ps. 118:22/23).
Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.
(Hand. 4:11).
Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is
gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en
smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.
(Op.Joh. 19:7/8).
En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij
zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. (Op.Joh. 19:9).
Ik meen dat het Pinksterfeest zeer nabij is (nog 4 dagen). Nochtans willen de toekomstige echtgenoten
eerst nog het huwelijk sluiten en hun bruiloft vieren. Te Mallep liggen bij enige huizen en op hoeken
nog grote hopen korenschoven gestapeld. Ik weet niet of het ten teken is dat men hier aan de armen
graan zal uitdelen of ten teken van feestviering en opluistering. De oogst van granen en boomvruchten
is geeindigd, maar nog niet de wijnoogst (die eerst in september, ook nog in oktober plaats vind).
Commentaar:
1) De zee wierp een schijn van zich af. Dit kan aan meerdere oorzaken toegeschreven worden: a) een
schijn of glans die ze nog ontving van de reeds ondergane zon. Van op de Libanon te Bzomar en ook te
Mar-Sciallita zag Mislin de zon achter Cyprus ondergaan, terwijl de bergen van het eiland zich zwart
op de reusachtige zonneschijf aftekenend. Kort voor de zon achter het eiland in de zee verdween,
zag hij haar beeld voor het eiland omgekeerd in de waterspiegel, stralend als de zon zelf, en, nadat
ze geheel verdwenen was, bleef dit beeld van de zon nog een tijdlang in het water schitteren (I,252).
In Jezus geval kon de zon al enige tijd verdwenen zijn. b) De schijn kon van de maan komen,
die drie dagen begonnen is; c) Of ook van zeediertjes, zeevonken genaamd. Het fosforisch licht van
sommige plantjes en diertjes draagt er toe bij om het “lichten” van de zee te veroorzaken
(Mod.Wdb.bij “lichten”).
Nog Mallep.
Trouwplechtigheden.
N. 22 Maandag, 19 mei. 3 Sivan.
Deze morgen werden in Mallep grote toebereidselen getroffen tot de trouw van zeven paren.
De ganse stad scheen aan het feest deel te nemen. (Wat eigen is aan het oosten. Men versta
hierdoor stad een groot dorp. Heden nog deelt bij de Bedoewienen de gehel stam aan de
feestvreugde van een trouw of bruiloft).
Alle inwoners zijn er immers als geheel verbroederd. Eigenlijke armen ziet men niet; ze wonen
afgezonderd tegen de muren en worden onderhouden.
De ligging en inrichting van de stad is uiterst regelmatig. Mallep doet door zijn vorm denken aan een
pannenkoek die in vijf gelijke stukken is verdeeld. De vijf hoofdstraten die de stad in deze delen
snijden, lopen alle naar de hoge, in het midden van de stad gelegen bron, die door schone bomen en
terrassen omgeven is. Vier van deze stadsdelen zijn door twee cirkelvormige, rondlopende
dwarsstraten, die de bron tot middenpunt hebben, doorsneden. In één van deze kringvormige straten
staat een huis, waarin de weduwen en oude moeders, die geen kinderen hebben, samen wonen en op
de kosten van de gemeente leven; zij houden school en zijn met de opvoeding en zorg der wezen
belast. Nog een ander huis is hier ingericht ten behoeve van arme vreemdelingen en reizigers,
die er onderhoud en verzorging vinden. Jezus is reeds tweemaal in het huis van de weduwen geweest,
om ze te troosten en te bemoedigen en Hij heeft bij deze gelegenheid ook een bezoek gebracht aan
hun school en leerlingen.
Het vijfde en laatste deel van de stad behelst openbare gebouwen; het is in twee helften gescheiden
door de waterleiding, die naar de bron loopt (of er van komt). In de ene helft ligt de grote markt,
meerdere herbergen en een bewaarhuis voor de bezetenen, die hier niet los mogen lopen; van deze
heeft Jezus er reeds enige, die Hem met andere zieken aangebracht werden, genezen. In de andere
helft ligt in de nabijheid van de bron het openbaar gebouw, dat voor bruiloften en andere feesten
bestemd is. Zijn dakterras komt gelijk met het niveau van de bron. Zijn ingang ziet niet naar de kant
van de bron, maar afwaarts in tegenovergestelde richting. Van zijn voorhof daalt een gang tussen
wanden of aftuiningen van levend groen enige honderden schreden ver de straat af tot bij het punt,
waar het voorhof van de synagoge begint. Dit betekent (die lovergang heeft) ongeveer twee derde
van de lengte der straat. Ook leiden toegangen uit de kringvormige straten er heen, maar het volk mag
niet te allen tijde deze wegen gebruiken, en zelfs op feesten slechts met een bijzondere vergunning.
Heden werd dit feesthuis gedurende de gehele morgen versierd. Ondertussen hield Jezus zich met
zijn leerlingen in de herberg op, en daar kwamen lieden uit alle standen tot Hem, mannen en vrouwen,
om onderricht, raad en troost te ontvangen. Hieronder waren ook enige van die weduwen en enige
oude mannen, die door omgang met de heidenen in hun geweten vaak verontrust waren.
N. 23
Ook de huwelijksparen waren lang bij Jezus. Hij sprak met de bruiden alleen, en wel met elk van hen
in het bijzonder; het was als een biecht, waarop onderricht en vermaning volgde. Hij vroeg hun
waarom zij trouwden? Of zij aan het kroost dachten en aan de zaligheid van hun kinderen, aan de
zaligheid die de vrucht is van de vrees voor God? Of zij voornemens waren tucht en maat in acht te
nemen, of slechts op eigen lust en begeerlijkheid bedacht waren? De meesten waren hierin niet
onderricht en zij gingen ontroerd en ernstiger van Jezus weg. Op dezelfde manier onderrichtte
Jezus ook de bruidegoms.
Gedurende deze onderrichtingen waren de familieleden van de toekomstige echtgenoten bezig met
het feesthuis, de lovergang en de trouwplaats te versieren en een kleine maaltijd te bereiden.
Over de groene wandelweg die boven open was, werden hier en daar zegebogen opgericht en de
loofwanden met tapijten, bloemenkronen en vruchten behangen. Ook werden (aan de buitenkant)
trappen en terrassen aangelegd, om vandaar boven in de wandelgang neer te kunnen zien.
Voor de synagoge was een speciale open loofhut opgericht, waarin rondom vele mooie, in bakken
groeiende boompjes geplaatst waren. In de voorhoven, pleinen en loofhutten rond het feesthuis zag
ik de mensen allerhande toebereide etenswaren aanbrengen. Al wie uit de stad daar iets bracht,
nam deel aan het feest. Zij brachten de spijzen aan in een soort van lange, platte kisten, die ook
tevens tot tafel dienden (A.13) (E.95). De spijzen, broden en kleine kruiken stonden overdekt daarin
en konden door kleine zijopeningen door de gasten, die deze plaatsen bezetten, er uit getrokken
worden. Op de kisten werd een tapijt gespreid, waarop zij aten. Deze kisten waren lage, maar lange
gevlochten korven, waarin onder een deksel de spijzen stonden, die door de zijopeningen er uit
gehaald werden. De gasten lagen voor deze zijopeningen op tapijten en kussens.
N. 24
In de loofhut waarin de trouw moest plaats vinden, was een troonhemel van tapijten opgericht.
Jezus en zijn leerlingen gingen op hun verzoek er in. Daar er onder de toekomstige echtgenoten
mannen waren, die te voren heidenen geweest waren, kwamen ook heidense wijsgeren en andere
heidenen de trouw bijwonen, maar zij bleven toch op een bescheiden afstand.
De zeven bruiden en hun bruidegoms (1) kwamen van tegenovergestelde zijden aan, voorafgegaan
door meisjes en jongens, die met kransen versierd waren en muziek maakten; zij werden opgeleid
door hun gezellen en gezellinnen en waren omgeven door hun verwanten. De hele stoet trad onder de
lange open loofhut. De bruidegoms droegen lange mantels, en om hun kleed gordels met neerhangende
uiteinden. Er prijkten lettertekens op; zij droegen witte schoenen en hielden gele doeken in de hand.
De bruiden droegen zeer mooie witte kleren van fijne wol, overal met goudbloemen en strepen
versierd. Hun haren, waaronder ook gele, hingen als een net op de rug en waren met parels en
gouddraad doorvlochten. Beneden waren ze omgelegd tot een zoom of rand. De sluier hing over hun
nek en aangezicht neer. Op het hoofd zelf hadden zij een ring of kroon met drie omhoogslaande
uitsteeksels of tanden en met een hoger beugel van voren, waarachter zij de sluier konden opslaan.
Zij droegen ook een kroontje van pluimen of zijde. Verscheidene van die sluiers waren zeer glanzend,
als waren ze van zijde of enige andere zeldzame stof of weefsel. Zij hadden lange vergulde fakkels in
de handen, gelijkend op kandelaars zonder voet (A.66). Boven brandden er lichten of lampen in.
Zij hielden elkander vast met een zwarte of donkerkleurige doek en hadden ook witte schoenen
aan, of liever sandalen, want ze bedekten de voet niet geheel.
Bij de trouw die voor de rabbijn geschiedde, werden vele gebruiken onderhouden, die ik niet meer
nauwkeurig in volgorde weet te herhalen. Er werden rollen, die, zo ik meen, huwelijksakten of
verbintenissen waren, en ook gebeden afgelezen.
Commentaar:
1) Zeven paren. Dit groot aantal houdt verband met de tijd van het jaar. In het oosten trouwde men
eertijds, zowel als nu, aan het einde van de oogst, om de grote onkosten die gedaan moesten worden,
te kunnen dekken en om voldoende eetwaar te hebben, en ook wat de bruidegom betreft, de
bruidsprijs te kunnen betalen. Vermoedelijk kwam het ook goedkoper uit, wanneer meerdere paren
de bruiloft gemeenschappelijk hielden. Een huwelijksfeest duurde ook zeven dagen.
N. 25
Het paar trad onder de troonhemel. De verwanten wierpen tarwegraan naar hen en spraken een zegen
uit. De rabbijn kwetste de bruid en de bruidegom aan de kleine vinger en liet een druppel bloed van
ieder in een beker wijn vloeien en deze dronken zij samen uit. Dan gaf de bruidegom de beker aan
iemand achter hen en de beker werd in een bekken met water gelegd. Zij lieten ook wat bloed in hun
handholte vloeien, en, elkander de hand reikend, wreven zij dit elkaar in de handen. Daarna werden
de wonden met een wit lint of draad verbonden en de trouwringen gewisseld. Ik meen dat zij later
twee ringen aan de hand hadden, één aan de kleine vinger en één aan de wijsvinger. Ondertussen
werd een geborduurde doek of baan op het hoofd van beiden gelegd. De bruid nam de fakkel die haar
bruidsmeisje ondertussen had bewaard, met de zwarte doek in de rechterhand en gaf hem in de
rechterhand van de man. Deze nam hem nu in de linkerhand en plaatste hem in de linkerhand van de
bruid, die hem aan haar bruidsmeisje teruggaf. Ook werd een beker wijn gezegend, waaruit alle
verwanten dronken.
Zodra de bruid nu getrouwd was, namen haar bruidsmeisjes haar het hoofdsieraad af en legden haar
een sluier op. Hierbij bemerkte ik dat het grote haarnet vals haar was. Nu trokken het eerst de
bruiden met hun gevolg in optocht naar het feesthuis door de groene lovergang. De mannen volgden
onder de zegewensen van de toeschouwers. Het duurde lang eer alles geëindigd was. In het feesthuis
vertoefde men een korte tijd om een verkwikking te nemen.
Jezus ging met de zijnen en de wijsgeren een weinig wandelen. Hij onderrichtte hen op die tocht.
De nieuw getrouwden en hun gezelschap gingen dan naar de tuin van de baden bij de waterleiding,
waar zij zich met spelen verlustigden.
`s Avonds werd in de synagoge voor de getrouwden een lering gehouden; nadat de rabbijnen lang
gesproken hadden, deden zij Jezus het aanbod de nieuwe echtgenoten op zijn beurt te onderrichten.
Dan sprak Jezus nog over de echt en zijn betekenis, over de gehoorzaamheid van de vrouwen,
de plicht in de huwelijksstaat, waarin de echtgenoten zich moeten heiligen. Een maaltijd zag ik
hierna niet meer.
Vervolg van de trouwplechtigheden.
N. 26 Dinsdag, 20 mei. 4 Sivan.
Jezus is met Mnason, de wijsgeren en enige mannen heden niet meer naar de bruiloft gekomen.
Hij ging des morgens uit, onderrichtte bij verscheidene boerderijen groepen arbeiders die de velden
ontruimden, arenlezers die de overgebleven aren afsneden en verzamelden. Zo bracht Hij de gehele
dag door, nu wandelend, dan rustend. Eindelijk was een grote menigte volk om Hem verzameld en Hij
leerde over het Pinksterfeest (dat overmorgen gevierd wordt), over de wetgeving op de Sinaï en
over de nabijheid van de voltooiing van de Wet. Er was geen maaltijd; zij eten hier en daar met de
mensen een stuk brood en `s avonds keerde Jezus terug.
Gisteren werden de huwelijksinzegeningen door drie rabbijnen verricht en niettemin duurde de
plechtigheid wel vier uren. Pas deze morgen begonnen de eigenlijke vermakelijkheden.
De zeven paren en alle vrienden en vele gasten trokken mooi uitgedost, onder het spel der muziek,
naar het feesthuis. Ook de leerlingen van Jezus waren er tegenwoordig, doch zij namen er slechts als
dienaren deel aan. Gebak en vruchten op sierlijke schotels werden door de aanwezigen aan de
huwelijksparen aangeboden; hieronder waren vergulde appelen, waarop allerhande vergulde kruiden
en bloempjes gestoken waren. Ook kwamen scharen kinderen met gezang en muziek. Het waren
vreemde kinderen die zongen en speelden om den brode; zij kregen geschenken en gingen dan weer
weg. Hierna speelden de drie gewezen blinde kinderen en dan nog andere koren uit de stad en er
werd een eigenaardige speciale dans uitgevoerd: zij dansten in een langwerpige rechthoekige loofhut
op gekussende grond, die wiegend op en neer ging. Ik meen dat het planken waren die doorbogen,
doordat ze op een dikke laag gras of wat ook anders, gelegd waren. De dansers stonden in vier
dubbele rijen, die met de rug naar elkander gekeerd waren. Mekaar de handen met de doeken
vattend, dansten de paren beurtelings van de eerste plaats der eerste rij naar de laatste plaats van de
vierde rij, en alles was weldra in een slingerende beweging (D.79). Zij huppelden niet, maar brachten
het gehele lijf in beweging, dat zij bevallig heen en weer wiegden, alsof zij geen benen aan het lijf
hadden.
N. 27
Tenslotte kwamen alle huwelijksparen in het midden dansen, en de anderen dansten er om heen in
een kring. De bruiden en andere vrouwen hadden hun sluiers in de gouden beugels van hun
hoofdsieraad een weinig opgeschort. Jezus leerlingen dansten niet mee en de dans duurde vrij lang.
Daarna nam men nog allerlei verversingen, die in de vier hoeken van de loofhut op sierlijke tafeltjes
ten toon gesteld waren. Daarna trokken zij weer met de muziek aan het hoofd de stad uit naar de
badtuin, die bij de waterleiding en voor dezelfde weg buiten de stad gelegen was.
De Joden van deze stad zijn zelfstandig (1); hun onafhankelijkheid steunt op oude voorrechten;
zij moeten alleen hun belastingen betalen en genieten voor het overige zelfbestuur; zij hebben de
grond aangekocht en de stad gebouwd. Wel heeft men hun reeds wegens hun voorrechten
moeilijkheden veroorzaakt, maar zij hebben ze behouden en zich kunnen handhaven.
In de badhof werden in de loofhutten en op grasperken allerlei spelen gedaan; ze bestonden
hoofdzakelijk in lopen, springen en werpen naar een doelwit. Mannen en vrouwen speelden
gescheiden; het geschiede voor kleine prijzen en boeten in geld, gordels, kleine stukken stof en
doeken voor om de hals. Wie zulks niet had, bestelde het bij een kramer, die met zijn voorraad in de
nabijheid geïnstalleerd was. De oudsten ontvingen de winsten en boeten deelden die aan de armen uit,
die naar de spelen stonden toe te zien.
De bruiden en jonge dochters hadden ook ring- en kringspelen. Hun kleed was tot bij de knieën
opgeschort; daaronder waren hun benen met witte banden omwonden; hun sluiers waren opgelicht en
op het hoofd achter de voorhoofdbeugel en de zijtanden van de kroon gelegd; zij zagen er mooi en
flink uit; zij hielden mekaar met de linkerhand aan de gordel vast en vormden een kring.
Terwijl deze gedurig ronddraaide, wierp ene van hen met de rechterhand een appel naar een andere,
die hem moest trachten te snappen. Miste zij hem, dan moest zij onder het draaien van de kring zich
buigen en hem van de grond oprapen; zij speelden nog andere spelen en uiteindelijk een laatste spel
met de mannen tezamen; zij gingen in rijen op het gras tegenover elkander zitten en wierpen elkaar
door een geul gele zachte vruchten toe. Als deze botsten, barsten ze open en allen proestten het uit
van het lachen.
Tegen de avond trokken zij stoetsgewijs naar het feesthuis terug; het was een vrolijke optocht.
De nieuw getrouwden werden op rijk versierde ezels afgehaald, die voor de vrouwen met
dwarszittingen gezadeld waren. De muziek ging voorop en allen volgden met grote vreugde tot in het
feesthuis, waar nog een maaltijd gehouden werd.
De bruidegoms gingen ook nog tot de rabbijnen en legden in de synagoge de belofte van onthouding af
gedurende zekere feesttijden (2). Zij moesten een boete volbrengen, indien zij hun belofte ontrouw
waren; zij beloofden ook in de Pinksternacht gezamenlijk te zullen waken en die nacht in gebeden
door te zullen brengen.
Commentaar:
1) Zelfstandig. Dit voorrecht wisten de Joden in vele steden te bekomen, bijvoorbeeld te Alexandrië,
volgens Flavius Josephus. Ook te Efeze genoten zij aanzienlijke voorrechten. In Géogr.univ. is vermeld
een onafhankelijke groep Joden in het district Kheiber in Arabië ten noordoosten van Medina.
In Abessinië vormden zij een echte onafhankelijke staat (H.10).
2) De gewoonte om zich op sommige heiligdagen van het huwelijk te onthouden, bestaat ook nog bij
de Mohammedanen (Géogr.univ.V,169).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb