'

Op uitnodiging komt Jezus bij de Romeinse landvoogd.

 

M. 60

Maar daar naderde een heiden, iemand als een soldaat of rechtsbeambte tot de stadsoversten met de

mededeling dat de Romeinse landvoogd in Salamis de nieuwe Leraar wenste te spreken en dat hij Hem

bij zich ontbood. Hij zei dit met een ernstig gelaat, als nam hij het kwalijk, dat zij niet aanstonds met

Jezus tot de landvoogd gekomen waren. Deze stadsoversten lieten dit door de leerlingen aan Jezus

melden bij een tussenpoos in zijn lering. Hij antwoordde dat Hij zou komen en Hij zette zijn lering

voort.

 

Daarna volgde Hij met leerlingen en oudsten de bode van de landvoogd; zij hadden wel een half uur

op dezelfde weg te gaan, waarlangs Jezus van de haven hierheen was gekomen, alvorens aan de

hoofdpoort van Salamis te komen. Deze poort bestaat uit een hoge prachtige boog met zuilen.

Onderweg kwamen zij voorbij vele grote muren en tuinen en ik zag op deze plaatsen hier en daar

heidense inwoners en arbeiders nieuwsgierig op de uitkijk staan en naar Jezus zien; en velen zag ik,

toen Hij naderde, zich bevreesd achter struiken en muren verbergen.

 

In Salamis hadden zij wel een (nieuw) half uur te gaan om een grote openbare plaats te bereiken.

Vele mensen stonden hier en daar achter traliën op de terrassen boven de gaanderijen (of zuilen-

gangen) der voorhoven of ook in voorhofpoorten. (De blinde voorhofmuur grensde aan de straat.

Achter deze muur liep een zuilengang rond het voorhof; de bewoners stonden op het terras van de

zuilengang en dit terras was afgezet met traliewerk. Over deze tralies ziende of er op leunend keken

zij Jezus op de straat na). Op de hoeken van enige straten en onder bogen (dat is onder openbare

zuilengangen, die parallel met de straat voor de huizen liepen) stonden heidense vrouwen met scharen

van kleine kinderen, die steeds drie en drie achter elkaar gerangschikt waren. De vrouwen waren

gesluierd, zij bogen diep voor Jezus; hier en daar traden kinderen en ook wel vrouwen vooruit en

reikten Jezus of zijn leerlingen kleine geschenken over. Dit waren bundeltjes welriekende kruiden,

kleine busjes reukwerk, ook kleine bruine koeken en welriekende figuren in verschillende vormen,

zoals bijvoorbeeld sterren. Dit scheen hier in het land het gebruikelijke teken van eerbiedige

verwelkoming te zijn. Jezus vertoefde enige ogenblikken met een vriendelijk en toch ernstig gelaat

bij deze kinderen en vrouwen en zegende ze met de hand, zonder ze aan te raken.

 

Hier en daar zag ik afgodsbeelden staan, maar het waren geen kunstmatige, naakte beelden in

menselijke gestalten, zoals in Griekenland en te Rome, maar figuren of beelden, zoals in Sidon,

Tyrus en Joppe. Ik zag er die van onder als met vleugels of schubben bedekt en in het midden dunner

en omgordeld waren; ze hadden een vrouwenborst en van boven armen en stralen, ofwel vele grotere

en kleinere vleugels. Ik zag er ook enige die als busselkinderen omwonden waren.

 

M. 61

Dieper in de stad kwamen hoe langer hoe meer mensen op de weg van Jezus toegelopen en op de

grote markt stroomden zij van alle kanten samen (M.45); Het aldaar vermelde waterreservoir is de hier

vermelde bron, Brunnen, woord dat ook waterbak betekent; dat het water hier opborrelt, zal het

gevolg zijn van een kunstmatige inrichting, daar, volgens The Island of Cyprus, het opgegraven

reservoir, evenals de gehele stad, zijn water ontving door een leiding uit de bron van Chytrus.

Uit de opgravingen is gebleken dat het een overwelfde waterbak was (H.L.27e jg.,blz.91).

Het had een dak met zuilen, zegt Katarina. (De identiteit van Brunnen en waterreservoir kan dus als

zeker beschouwd worden).

 

In het midden van deze markt is een prachtige bron (Brunnen). Men daalt er met trappen in af en in

het midden van het bekken borrelt het water op; ze is overbouwd met een dak op zuilen en rondom

zijn er open gaanderijen en mooie boompjes en bloemen. De toegang tot de bron is gesloten;

de mensen krijgen slechts door bevoorrechting van haar water; het is immers het beste in de stad en

wordt voor zeer heilzaam gehouden. (Wellicht wegens de nabijheid van de tempel van Jupiter,

die door een laan met het reservoir verbonden was?).

 

Tegenover deze bron staat het paleis van de landvoogd met zuilen. Op een open vooruitspringend

terras zat onder een dak dat met zuilen ondersteund is, de Romeinse landvoogd, een krijgsman,

op een stenen zitplaats en zag Jezus aankomen. Zijn wit kleed sloot nauw en bevallig om het lichaam

en had hier en daar rode strepen. Dit lijfskleed daalde tot op de heupen en eindigde met afhangende

riemen of franjes. Zijn benen waren met linten of banden omsnoerd (tot aan de knieën, zoals oude

afbeeldingen het laten zien). Hij droeg een korte rode mantel (de Romeinse chlamis of soldatenmantel)

en op het hoofd een hoed die aan een Barbiersbekken deed denken. Hij was een sterk gezette man

met een korte, gekrulde zwarte baard. Ik zag achter hem en op de trappen van het verheven terras

enige Romeinse soldaten.

 

 

 

Alle heidenen stonden verbaasd over zijn eerbied voor Jezus, want bij Jezus aankomst daalde de

landvoogd van zijn terras af, vatte Jezus bij de hand met een doek, die hij in zijn ene hand hield,

en drukte haar met zijn andere hand, waarin hij het andere einde van de doek hield, en maakte

meteen een middelmatige buiging. Hierna besteeg hij met Jezus het terras.

 

Hier sprak Hij nu zeer vriendelijk met Jezus en stelde benieuwd allerlei vragen. Hij had vernomen,

zo sprak hij, dat Hij een wijze leraar was en dat Hij de Joodse Wet eerbiedigde; dat Hij verbazende

wonderen deed en hij vroeg pof al die geruchten, die over Hem de ronde deden, waarachtig waren.

Van wie Hij zulk een macht gekregen had, of Hij, ja, de beloofde Vertrooster, de Messias van de

Joden was. Hij wist wel dat de Joden een Koning verwachtten en of Hij nu deze Koning was?

Met welke macht Hij zijn rijk in bezit hoopte te krijgen. Of Hij ergens krijgsvolk in reserve had,

of Hij hier op Cyprus misschien strijdkrachten onder de Joden kwam werven? Of het nog lang zou

duren, eer Hij zijn macht zou ontplooien en als heerser optreden? Veel dergelijke vragen stelde de

landvoogd aan Jezus met een vriendelijke ernst, met een zichtbare ontroering en eerbied.

Maar Jezus antwoordde hem zeer algemeen en onbepaald, zoals Hij reeds vroeger aan overheden op

zulke vragen geantwoord had, bijvoorbeeld: “Ge zegt het! Zo gelooft men; de tijd van de Belofte is

aanstaande; de profeten hebben het aldus voorzegd!”

 

Op de vraag betreffende zijn Rijk en krijgsvolk, antwoordde Jezus dat zijn Rijk niet van deze wereld

was, dat de koningen van deze wereld soldaten nodig hebben, maar dat Hij de zielen van de mensen

verzameld tot een Rijk van de almachtige Vader, de Schepper van hemel en de aarde (Joh. 18:36).

Hij kruidde zijn antwoorden met allerlei diepzinnige leringen en verrassende uitspraken, zodat de

landvoogd niet minder over zijn woorden dan over zijn persoon ten zeerste verwonderd was.

 

Ondertussen had hij bevolen een verversing bij de bron op de markt te brengen en hij nodigde Jezus

en de zijnen uit hem daarheen te volgen; zij bezichtigden de bron en namen enige spijzen die

opgediend waren op een stenen bank, waarover men een tapijt uitgespreid had.

Er waren verscheidene bruine schotels met een vocht van dezelfde kleur, waarin zij hun koeken

doopten. Ook gebruikten zij iets dat, zo ik meen, suikergoed of kaas kon zijn en er uitzag als stokken

van een arm lang en twee duim dik. (Hetzij werkelijk kaas, want in M.97 herhaalt Katarina.

“Zij aten van de lange geitenkaas.” Hetzij suikerwaar. In het laatste geval ligt het voor de hand dat

de eetwaar gestold druivensap was, een zoete spijs, door de Arabieren dibs genaamd en die ook in

Israël bekend was: espèce de sucre de raisin, Géogr.univ.V,98; dit product smelt in warm water,

`t H.L.3e jg.85;9e jg.13).

 

Zij aten ook vruchten en gebak in de gedaante van sterren en bloemen. Kleine kruiken met wijn

werden opgediend; andere kruikjes van bontgeaderde stof, van geheel dezelfde vorm als de kruiken

van Kana, maar veel kleiner, werden met water uit de bron gevuld. De landvoogd bracht het gesprek

ook op Pilatus en zijn gewelddadig optreden in de tempel en op zijn gedrag en handelswijze en gaf

over dit alles zijn strenge afkeuring te kennen. Hij sprak ook nog van de instorting van de waterleiding

van Siloë.

 

M. 62

Jezus had hier bij de bron nog een gesprek met de landvoogd, waarvan het onderwerp was: het

water, de verschillende soorten van bronnen, troebele en klare, bittere, brakke en zoete, en van het

groot verschil hunner uitwerkselen, en hoe de bronnen in vijvers opgevangen, gekanaliseerd en voor

het gebruik geleid en verdeeld worden. En zo kwam Hij op een lering voor de heidenen en de Joden,

en op het water van de doop en op de wedergeboorte van de mensen door de boetvaardigheid en

het geloof, en hoe zij hierdoor allemaal kinderen van God werden. Het was een wonderbare lering

die veel gelijkenis had met de inhoud van zijn gesprek dat Hij had met de Samaritaanse vrouw bij

de Put van Jakob. De landvoogd die de Joden reeds zeer genegen was, kwam diep onder de indruk

van zijn woorden.

 

Na twaalf uur ging Jezus met zijn gezellen naar het huis van de Esseen, de vader van Jonas, en voor

zijn heengaan drukte de landvoogd de wens uit Hem nog dikwijls te mogen horen. Hier was zulk geen

scherpe scheiding tussen Joden en heidenen; de meer verlichte Joden, vooral de volgelingen van

Jezus, namen zelfs in Palestina van voorname heidenen spijs en drank aan, doch, zowel hier als daar,

aten en dronken zij uit verschillende borden en bekers. Bij het terugkeren werd Jezus door vele

heidenen nog eerbiediger gegroet dan de voorgaande keer; zij waren hiertoe opgewekt door de

eerbied die zij de landvoogd Jezus hadden zien bewijzen.

 

Hier in het land zijn buitengewoon vele bloemen (1), maar er worden ook kunstbloemen gemaakt van

veelkleurige wol, zijde en pluimpjes en hierin zijn zij zeer vaardig. Ik zag dat de heidense kinderen,

die Jezus zegende, grotendeels met zulke bloemen versierd waren. De meisjes waren, evenals de

knaapjes, zeer kort en dun gekleed. Zeer kleine en arme kinderen liepen zonder kleren, behalve een

doek die om hun middellijf gewonden was. De meisjes van beter gestelde mensen droegen een

voorschootje en hierboven een dun, licht, geel, bijna doorzichtig rokje, dat nauwelijks tot aan de

knieën reikte en waarop, aan de gordel, aan de zoom en op nog andere plaatsen zulke kunstbloemen

genaaid waren. Daarenboven hadden zij om de borst en schouders een stuk dunne stof gekruist,

en om armen en hoofd meest kransjes van zulke wollen kunstbloemen.

 

Ik geloof dat hier ook aan zijdeteelt wordt gedaan, want ik zag bomen zorgvuldig tegen muren

uitgebreid, waarop vele wormen kropen, zulke die zich in een cocon inspinnen, maar ik weet niet

of het wel eigenlijke, echte zijderupsen waren.

 

Commentaar:

 

1) Buitengewoon vele bloemen. Zijdenijverheid. Even verder in M.82 zullen wij ons in een

beknopte beschrijving een denkbeeld trachten te vormen van het eiland Cyprus dat thans ook, door

de troebelen die er actueel heersen, in de algemene belangstelling staat. Wij zullen dan zien dat

alle voortbrengselen van het eiland, welke Katarina vermeldt, daar ook genoemd worden.

Daaronder figureert ook de zijde. Bloemen zullen later nog worden genoemd. Dapper noemt

Koterij (= Chytrus) als de voornaamste plaats van de zijdenijverheid, althans in zijn tijd, 1680. In

de 17e eeuw was de zijdenijverheid nog bloeiend. Op Chytrus volgt het gewest tussen Pafos en

Limassol in het zuiden (Cypr.,42,52,92). The Island of Cyprus laat deze nijverheid onvermeld,

maar in Larousse wordt de moerbeiboom, die de zijde worm voedt, onder de Cyprische

gewassen gerekend. Voor andere producten kan men het art. Cyprus nazien.

 

 

Jezus in het huis van de vader van Jonas.

 

M. 63

Tegen twee uur kwam Jezus in het huis van de Esseen, de vader van Jonas. Enkel zijn leerlingen en

enige leraren waren bij Hem; men ontving Hem met de voetwassing; men vergastte Hem hier

eenvoudiger en landelijker, dan waar Hij tot nog toe ontvangen werd. De familie van Jonas was van

dat soort Essenen die trouwen, maar zeer deugdzaam, eenvoudig en van zuivere zeden zijn.

De vrouwen waren weduwen met reeds volwassen kinderen; zij waren de dochters van de oude en

woonden bij hem in. Jonas, de leerling, was een laattijdige zoon van de oude en de moeder was in

zijn geboorte gestorven; hij beminde hem als zijn enige zoon des te meer en hij had in grote

droefheid om zijnentwil verkeerd, want hij was meer dan een jaar afwezig geweest; hij hield hem

reeds voor verloren, toen hij door Cyrinus, wiens zonen hem op het feest en te Dabrat aan de Tabor

ontmoet hadden, nieuws over hem bekwam.

 

Jonas had een studiereis gemaakt; hij had de merkwaardigheden der heilige plaatsen bezocht en het

graf van Rachel tussen Jeruzalem en Betlehem (2 kilometer ten noorden van de laatste stad; thans ligt

het onmiddellijk aan de weg; in zijn huidige vorm dateert het van 1679. Binnen gelijkt het

gedenkteken op een miniatuurdak van 3,50 meter hoog en is als op de grond gezet; de schuine vlakken

zijn bedekt met arabesken). Het graf, vervolgt Katarina, lag toen aan de weg, nu een weinig terzijde.

Hij was ook op alle herinneringsplaatsen in Betlehem, op de berg Karmel en op de Tabor geweest.

De geruchten over Jezus hadden hem op de Heer aandachtig gemaakt en hij had toen een

bergpredikatie bijgewoond, nog in de tijd eer Jezus naar het land van de Gergesenen ging.

Toen was hij na het paasfeest met de zonen van Cyrinus, van de stad Dabrat uit, naar Jezus jongste

lering bij Gabara gegaan. Na daar door Jezus tot leerling aangenomen te zijn, was hij (met Jezus) naar

hier teruggekeerd.

 

De maaltijd was in een soort tuin met lange, dichte, groene hagen. De tafel was een natuurlijk,

met gras begroeid aarden verhoog of bank. Hierop lagen platen (of planken) die met een tafelkleed

bedekt waren. De aanligplaatsen waren aan de ene zijde van het smalle tafelvlak, dat een kleine wal

vormde; ook die bestonden uit een aarden wal, die met gras begroeid en daarenboven met matten

belegd was. De maaltijd bestond uit koeken, saus en groente die men in de saus doopte, uit lamsvlees,

vruchten en drank in kleine kruikjes, alles uiterst eenvoudig. De vrouwen waren afgezonderd,

doch vertrouwelijker dan elders; gesluierd droegen zij de spijzen op, dienden de gasten en

aanhoorden daarna, op enige afstand gezeten, de lering van Jezus. Aan de zijden van de tuin waren

gehele rijen afzonderlijke, dichtgebladerde loofhutten van levend groen. Ik meen dat die tuin bij het

huis een bidplaats voor de Joden is. Deze familie vormde een hele, kleine Essener gemeente;

ze leeft van landbouw, van veeteelt, van weven en spinnen (1). De oude sprak met Jezus ondermeer

over de moord op Johannes en van de profeten. Het overige ben ik vergeten.

 

Commentaar:

 

1) Weven en spinnen. Ook een bedrijf dat er heden nog bloeit. “De vrouwen gaan nooit naar

koffiehuizen, maar houden zich thuis onledig met de kinderen, breien, spinnen of weven voor het

gezin en voor de verkoop in het dorp en op de stadsmark” (The Island of Cyprus,blz133).

 

 

Doop van Joden en heidenen.

 

M. 64

Van hier ging Jezus met zijn leerlingen naar de nieuwe doopvijver en bereidde daar vele Joden door

een boetpredikatie op hun doopsel voor; ik heb ook gezien hoe het doopwater door Hem gezegend

werd. Rondom de middenvijver waren enige komvormige bekkens of diepten gemaakt, waarvan de

randen met de grond gelijk kwamen. Deze diepten waren met kleine grachten omringd, waarin de

dopelingen gingen staan; men ging er met twee trappen in neer. Aan de rand van deze kleine vijvers

stond de Doper en schepte water op het hoofd dat de dopelingen voorover gebogen boven de vijver

hield. De peters die hem de handen oplegden, stonden achter hem. Door het bewegen, openen of

drukken van een handboom in de middenvijver vloeide het water in de kleine grachten en bekkens.

Ik zag de dopelingen aan drie zulke kleine vijvers (bekkens) door Barnabas, Jakobus en Azor gedoopt

worden.

 

Voor de doop zag ik Jezus uit een platte, lederen zak, die zij uit Judea meegebracht hadden, een

weinig Jordaanwater van de doopplaats van Jezus in de kleine vijvers (of bekkens) gieten en het

water zegenen dat er mee vermengd werd. Na de doop werd al dat water niet alleen weer in de

middenvijver geschept, maar ook de rest tot de laatste druppel toe met een doek uitgewist en de

doek in de middenvijver uitgewrongen. Ik zag dat de dopelingen om hun bovenlijf een wit manteltje

hadden hangen.

 

Daarna zag ik Jezus in meer westelijke richting tussen tuinen en muren gaan (tussen de muren van

voorhoven), waar verscheidene heidenen op Hem wachtten. Dit waren mensen die Cyrinus voorbereid

en van alles op de hoogte gebracht had en die naar de doop verlangden. Hij trad met enige ter zijde

en bereidde hen nog nader voor. Wel een dertigtal zulke heidenen werden in verscheidene

tuingebouwen door Barnabas gedoopt; het water had men er in badkuipen laten aanbrengen.

Ook dit water werd door Jezus gezegend.

 

 

Bijzonderheden over Salamis.

Een karavaan.

Lering bij de doopvijver.

 

M. 65

Maandag, 5 mei.

Buiten de twee Jodenstraten ligt nabij Salamis een andere ganse Jodenstad (noordelijk).

Aan de ene zijde van Salamis staat een buitengewoon dikke, ronde toren met allerlei opzetstukken

(kroonwerk, kantelen, torentjes); het is als een vesting. In de stad zijn vele tempels en één van deze

is buitengewoon groot; men kan er van buiten en van binnen opklimmen. Er staan zeer vele zuilen in

en enige zijn zo dik, dat er trappen en kamers in zijn en een deel van het volk daarlangs tot verheven

zitplaatsen of tribunes opklimmen kan.(Bij Dapper vinden wij opgesomd: de tempels van Jupiter

Epicena, Jupiter van Salamis, van Venus prospiciens, van Palas Agraulos en Diomedes.

Deze drie hadden hun eigen heiligdom, doch binnen hetzelfde bestek (Cyprus.27).

 

Een paar uren van Salamis zie ik nog een belangrijke stad liggen. (Hetzij de havenstad Ammochostos,

hetzij nog meer zuidelijk Kition, thans Larnaka).

 

Ten westen van de stad zag ik een karavaan vreemdelingen aankomen, die zich in tenthutten legerden;

zij moeten van het andere uiteinde van het eiland komen; eerst meende ik, wegens hun richting,

van Rome; zij hebben ook vrouwen bij zich en vele dikke, trage ossen met brede hoornen en

neerhangende koppen; ze gaan twee en twee en op de rug van ieder paar liggen staken of balken,

waarop de vrachtengeladen zijn. Ik meen dat die vreemdelingen gedeeltelijk wegens de oogst hier

gekomen zijn met koopwaren welke zij tegen graan zullen ruilen.

 

Jezus hield deze morgen een zeer langdurige lering voor de Joden en de heidenen, die op de

leerplaats bij de doopvijver vergaderd waren. Hij leerde over de oogst en de vermenigvuldiging van

het graan, en welk een zwarte ondankbaarheid het was zo onachtzaam, lauw en lichtzinnig om te

springen met Gods grootste wonderen en weldaden; en hoe die ondankbaren gelijk het stro en het

onkruid in het vuur geworpen zouden worden en branden. Hij gebruikte ook deze gelijkenis: zoals uit

één graantje uiteindelijk (na verloop van tijd) een ganse oogst vooruitspruit, zo zijn ook alle wezens

voortgekomen uit de hand van de enige almachtige God, de Schepper van hemel en aarde, de Vader

van alle mensen, die hun het voedsel verschaft, hun beloner of straffer zal wezen.

 

Hij vertelde ook dat zij zich wendden tot de schepselen en tot dode blokken (van afgoden) in plaats

van tot hun God, hun Vader, en dat zij aan de wonderen van God ongevoelig voorbij gingen, terwijl

zij de schitterende, maar toch zo armzalige werken van mensen, ja, van elke goochelaar en tovenaar

aangaapten en bewonderden en, erger nog, hem eer en hulde bewezen.

 

M. 66

Hier kwam zijn redevoering op de heidense goden, op de belachelijke, verwarde, tegenstrijdige

denkbeelden, welke de heidenen er van hadden, op de dienst waarmee zij ze vereerden en

uiteindelijk op de gruwelen die zijzelf van hun valse goden vertelden (Jes. 44:9/20). Voorts sprak Hij

over enige bepaalde goden in het bijzonder, en Hij beantwoordde zelf de vragen die Hij in zijn rede

stelde: “Wie is dan die god? Wie is deze? En wie is zijn vader?” en Hij toonde de verwarring aan van

hun families, van hun afstamming en hoe, wat zij van hen tot hun eer vertelden, louter

schandelijkheden waren. Hij wees hun op de miserabele, onsamenhangende verwarring van heel hun

mythologie of godenleer en beklemtoonde met nadruk dat zulke gruwelen niet thuis konden horen in

het Rijk van God, maar wel in dat van satan, de vader van de leugentaal. Tot slot sprak Hij van de

talrijke tegenstrijdige betekenissen van die goden en Hij loste ze op (und loste sie auf) (1).

 

 

Hoe streng en onverbloemd en duidelijk Jezus ook sprak, toch was zijn onderricht zeer aangenaam en

leerrijk voor zijn toehoorders; het bracht hun lumineuze, verrassende gedachten bij, wierp een licht

in hun geest en wekte zo zeer hun belangstelling dat er geen ergernis uit kon voortspruiten. Inderdaad,

Hij vermaande de heidenen hier veel zachter dan in Palestina. Hij maakte ook gewag van de roeping

der heidenen tot het Rijk van God en zei dat vele vreemdelingen van het oosten en het westen de

tuinen van de kinderen des huizes, die de zaligheid afwezen, zouden innemen. (Mat. 8:11/12).

 

Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en

Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen

worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 8:11/12).

 

Hierna onderbrak Jezus zijn lering, en terwijl Hij dan een verversing nam, besprak het volk onder

mekaar de waarheden die Hij onderwezen had.

 

Verscheidene heidense wijsgeren naderden nu tot Hem en ondervroegen Hem nopens enige punten,

die zij niet goed begrepen hadden en ook nopens iets wat hun door hun voorouders was overgeleverd

als een uitspraak van Elias, die in dit land was geweest, maar ik ben vergeten wat dit was. Jezus gaf

hun de gewenste opheldering en hernam dan zijn redevoering. Hij kwam terug op de doop en op het

gebed en bracht zijn leer in verband met de oogst en het dagelijks brood.

 

Vele heidenen werden door zijn lering op een heilzame wijze ten goede bewogen en tot een

vruchtbaar nadenken gebracht, maar andere, aan wie zijn toespraak niet behaagde, hebben zich

verwijderd. Ik zag vervolgens vele Joden aan de vijver gedoopt worden. Jezus zegende weer het

water. Ik vergeet telkens weer de doopformule; steeds komt de naam Jehova er in voor.

Telkens stonden drie dopelingen tegelijk om een bekken en het water in de omringende gracht reikte

tot hun kuiten.

 

Commentaar:

 

1) Dit betekent wellicht: Hij wees de valsheid van die betekenissen aan, maar wij menen eerder te

doen te hebben met een onnauwkeurige weergave van Jezus woorden door Katarina of Brentano.

Op grond van verdere passages (M.72) (M.99), menen wij dat hier gezegd had moeten zijn: “Hij sprak

van de tegenstrijdige betekenissen, waartoe zij hun goden wilden herleiden, bijvoorbeeld tot

natuurkrachten, zoals de vruchtbaarheid, het leven, de dood, het herleven in de lente, …enz.

Zij wilden hun goden waaraan zij niet meer geloofden, in betekenissen oplossen. Er löste sie auf,

om er zich mede te kunnen verzoenen. Dit was een stroming onder de filosofen in Jezus tijd,

zoals wij door Eusebius en Filo weten.

 

 

Jezus gaat naar de Jodenstad.

 

M. 67 

Jezus ging hierop met de zijnen en enige van de leraren een half uur noordwaarts naar de

afgezonderde Jodenstad. Velen van hen die zijn redevoering gehoord hadden, volgden Hem en

onderweg sprak Hij voortdurend beurtelings met verschillende groepen. De weg loopt dikwijls

(op een hoger niveau) over hoge plaatsen (uber verhoopte Stellen) en dan liggen de weiden en tuinen

dieper. Aan de weg staan hier en daar dikke bomen, hetzij afzonderlijk, hetzij in rijen.

(De kenmerken door Katarina opgegeven, schijnen die te zijn van de Sint-Jansbroodboom, die

overvloedig voorkomt op Cyprus, dik en hoog en horizontaal vertakt is; Dapper, Cyprus,51 en D.B.

Carroubier). Men kan op deze boom klimmen en men vindt er schaduwrijke zitplaatsen. Ik ben

menigmaal in zulk een boom gaan zitten en vandaar kon ik ver in het rond verscheidene dorpen en de

rijpe, gele tarwevelden zien. Enige malen loopt de weg ook over brede oppervlakten van naakte rots,

en ik zag er hele reeksen van cellen in uitgehakt; de veldarbeiders maken er gebruik van.

 

Voor de Jodenstad is een schone herberg of een lustplaats. Hier trad Jezus met zijn leerlingen binnen

en Hij zei tot de overige gezellen Hem hier niet te volgen en terug te keren. Hier wasten de leerlingen

Jezus en elkander de voeten, lieten hun kleren neder en gingen daarna met Hem naar de Jodenstad.

Gedurende de voetwassing zag ik in de nabijheid van dit huis, aan één zijde van de grote weg,

langs of naast de stad, lange lichte gebouwen als afdaken of stallen staan. Daarin waren vele Joodse

vrouwen of dienstmeiden bezig met vruchten uit te zoeken, te rangschikken en in bewaring te leggen.

Deze werden door een soort van slavinnen of dienstmeiden in korven uit verscheidene tuinen of

boomgaarden aangebracht; dit waren allerlei vruchten, grote en kleine en ook bessen; zij zonderden

de goede van de slechte af, maakten verschillende indelingen en legden zelfs enige vruchten in

boomwol op vruchtenhorren (of houtstellages) boven elkander. Andere vrouwen hadden boomwol zelf

te bereiden, welke zij uiteen trokken en verpakten. Ik bemerkte daarbij dat de huisvrouwen hun

sluiers voor hun aangezicht lieten vallen, zodra zich mannen op de weg vertoonden. (Getrouwde

vrouwen waren hiertoe gehouden). In deze schuren waren meerdere afdelingen; het scheen mij

een algemeen gebouw, een magazijn voor de fruitoogst te zijn, waar ook tienden en het deel voor de

armen terzijde gelegd werden; er heerste een grote bedrijvigheid.

 

Jezus ging met zijn gezelschap naar de woning van de rabbijnen bij de synagoge (een bijgebouw dat

de rabbijnen tot woning diende). De oudste rabbijn ontving Hem hoffelijk, maar met een koele

onaangename terughouding. Hij bood Jezus de gewone verversing aan en richtte tot Hem met een

koud hart enige oppervlakkige woorden over zijn bezoek in dit land en over zijn grote vermaardheid,

…enz. Maar Jezus aankomst was bekend en verscheidene zieken baden Hem om genezing.

Toen ging Jezus met de leerlingen en rabbijnen in de huizen van die zieken en genas verscheidene

lammen en jichtige. De genezenen en hun familie volgden Hem uit hun huizen en verkondigden zijn

lof. Doch Hij deed hen terugkeren en zwijgen. Op de straten traden Hem ook vrouwen tegemoet met

kinderen die Hij zegende. Enige kwamen aandragen met zieke kinderen, die Hij genas.

 

 

Feestmaal bij een rabbijn.

 

M. 68

Zo verliep de namiddag tot tegen de avond, toen Jezus de rabbijnen volgde tot een maaltijd te zijner

eer, maar die tevens gedeeltelijk ook wel enige betrekking had op de beginnende oogst. Ook de

armen en dagloners werden daarbij gespijzigd. Jezus was vol lof over deze gewoonte; zij werden

groepsgewijs van het veld afgehaald en kregen spijzen opgediend op afzonderlijke, lange tafels als

stenen banken. Jezus diende hen dikwijls met de leerlingen en richtte ondertussen korte en leerrijke

spreuken tot hen of vertelde parabelen voor hen. Ook waren nog verscheidene Joodse leraren bij het

maal, doch dit hele gezelschap hier was niet zo goed gesteld, openhartig en eerlijk als de Joden in

Jezus herberg bij Salamis; zij hadden iets farizees over hun, en zodra zij wat verwarmd en

stoutmoediger geworden waren, lieten enigen zich op hatelijke wijze uit. Zo vroegen zij Hem of het

niet gemakkelijker en voordeliger voor Hem geweest zou zijn in Palestina te blijven?

Wat Hij hier was komen zoeken? Of Hij misschien voornemens was hier nog lang te blijven?

Zij durfden hopen dat Hij hier toch geen paniek en geen onlusten zou verwekken. Ook raakten zij

menig punt uit zijn lering en uit zijn handeling aan, welke de Farizeeën in Palestina Hem telkens

opnieuw voor de voeten wierpen.

 

Jezus antwoordde als gewoonlijk, hetzij hard en raak en op de man af, hetzij zachter, al naar gelang

van hun beleefdheid en gesteldheid. Hij zei dat Hij gekomen was om de werken van barmhartigheid

te beoefenen en alles te doen wat de Vader in de hemel wilde, en zo gelijk Hij het wilde.

Het gesprek werd zeer levendig en gaf Jezus aanleiding tot een strenge strafrede, waarin Hij nochtans

hun milddadigheid jegens de armen, en alles wat bij hen goed en prijzenswaardig was, loofde,

maar alle schijnheiligheid ongenadig afstrafte. Het was reeds laat, toen Jezus met de zijnen

terugkeerde. De rabbijnen deden Hem uitgeleide tot aan de poort.

 

 

De afgodenpriesteres Merkuria.

 

M. 69

Zodra Jezus met de leerlingen in de herberg (bij Salamis) teruggekeerd was, kwam een heidense man

Hem vragen, enige stappen met Hem mee naar de tuin te willen gaan, waar iemand op Hem wachtte;

het was een vrouw die in haar nood hulp van Hem verlangde te bekomen. Aanstonds ging Jezus met

de leerlingen naar de aangewezen plaats, en toen Hij tussen muren naast de weg een heidense vrouw

zag staan, die Hem buigend groette, deed Hij zijn leerlingen een weinig achteruit treden en vroeg de

vrouw wat zij wilde.

 

Dit was een zeer bevreemdende vrouw, volslagen onontwikkeld en diep aan het heidendom verslaafd:

zij zat in de onterendste godendienst verstrikt. Een oogslag van Jezus had in haar ziel de onrust

geworpen; zij kreeg het gevoel dat zij in dwaling was en ongelijk had, maar zij had geen eenvoudig

geloof en kon zichzelf niet oprecht en zonder omwegen beschuldigen. Zij zei tot Jezus gehoord te

hebben dat Hij Magdalena en ook de bloedverliezende vrouw, die slechts de zoom van zijn kleed had

aangeraakt, genezen had. Ook zij nu bad Hem om hulp, bekennend dat zij de dienst van haar godin

niet langer kon verdragen, dat zij de eisen van die valse dienst buitensporig en onrechtvaardig vond;

zij bad Hem dus haar te willen genezen en onderrichtten, maar zij gaf Hem haar vrees te kennen:

wellicht was zij niet te genezen, omdat zij niet, gelijk de bloedverliezende vrouw, lichamelijk ziek

was.

 

M. 70

Zij beleed dat zij getrouwd was en drie kinderen had, maar dat één van deze kinderen buiten weten

van haar man, in overspel gewonnen was; zij bekende eveneens dat zij omgang had met de Romeinse

landvoogd; ook dat zij gisteren Hem, toen Hij door Salamis naar de Romeinse landvoogd ging,

door een tralievenster had bezien en een glans om zijn hoofd had ontwaard (E.38). Deze aanblik had

haar diep geschokt; zij had aanvankelijk gemeend dat dit het uitwerksel van (menselijk) liefde voor

Hem was, maar bij deze gedachte had een verschrikkelijke angst haar overweldigd en in onmacht

doen vallen. Tot het bewustzijn teruggekeerd had zij gans haar binnenste, haar leven, bestaan en

situatie zo afschuwelijk gezien, dat zij geen rust meer had kunnen vinden; zij had toen inlichtingen

over Hem ingewonnen en van Joodse vrouwen de genezing van Magdalena vernomen en van de

bloedverliezende vrouw van Cesarea-Filippi; zij smeekte Hem nu dringend ook haar, indien dit

mogelijk was, te genezen.

 

Op dit betoog antwoordde Jezus haar dat het geloof van de bloedverliezende vrouw eenvoudig was

geweest; zij had niet geaarzeld noch geredeneerd en geen lange verklaringen afgelegd, maar zich in

stilte tot bij Hem voortgesleept, met de vaste geloofszekerheid dat zij genezen zou zijn, indien zij

ook maar de zoom van zijn kleed kon aanraken. Dit geloof was haar redding geweest.

 

De onwetende vrouw vroeg nog hoe Hij dit had kunnen weten dat zij hem aangeraakt en dat Hij haar

geholpen en genezen had? Zij had hoegenaamd geen idee van Jezus en zijn macht, maar zij verlangde

toch hartgrondig naar hulp. Jezus zond haar weg, na een strenge en heilzame vermaning met het

bevel haar schandelijk leven te verzaken. In deze vermaning sprak Hij haar over de almachtige God

en zijn geboden: “Gij zult geen overspel bedrijven.” Hij toonde haar de ontucht in al haar

afschuwelijkheid, waartegen haar natuur zelf in de onzuivere dienst van haar afgoden, in verzet

kwam; en Hij trof haar met zulke ernstige en tevens barmhartige woorden, dat zij wenend en gans

vermorzeld van daar henen ging.

 

Zij heette Merkuria en was een grote vrouw van zowat 25 jaren oud; ze was in een witte mantel

gehuld, van achteren breed en lang, van voren even afvallend. Om het hoofd vormde hij een kap;

haar overige kleding was wit, doch alle zomen waren veelkleurig. Die kleding zijn bij de heidinnen

zo licht, dun en nauwsluitend, dat men er de lijn van het lichaam doorheen ziet.

 

Ook de Heilige Katarina is uit Salamis; ik heb reeds nu haar voorouders als heidenen hier aangetroffen.

Er zal hier aan verscheidene vijvers gedoopt worden; het volk is op verschillende plaatsen gelegerd.

 

M. 71

Dinsdag, 6 mei.

Heden werd de hele morgen door de leerlingen aan de vijver gedoopt. Ik zag Jezus op verschillende

plaatsen, hier en bij de waterleidingen leren. Hij sprak nog hoofdzakelijk in parabelen van de oogst

en over het dagelijks brood, over het manna, het brood van het leven dat aanstaande is en over de

ene God. De oogstarbeiders waren voor het oogstwerk in ploegen ingedeeld en ik zag Jezus ook deze

voorbijtrekkende scharen onderwijzen.

 

De mensen die hier in tenten lagen, waren Joden, die omwille van Jezus naar hier gekomen waren.

Zij hadden op hun lastdieren ook zieken meegebracht en deze waren nu onder tenten en bomen in de

nabijheid van de leerplaats op draagbedden neergelegd. Jezus genas een twintigtal lammen en

jichtige.

 

 

Ondervragend licht Jezus heidense wijsgeren in over de valsheid van hun

afgodendienst.

Over het ontstaan der heidense goden.

 

M. 72

Om tien uur zag ik Jezus aangesproken worden door meerdere geleerde heidense mannen, die gisteren

ten dele zijn toespraken gehoord hadden; zij baden om nadere verklaring nopens verscheidene punten.

Ook hadden zij met Hem in de nabijheid van de waterleiding, terwijl zij op wandelpaden heen en

weer gingen, een lang gesprek over hun goden, vooral over een godin, die hier, naar zij beweerden,

uit de zee gekomen was, en over nog een andere, die in de tempel afgebeeld was met het lichaam

van een vis en Derketo heette (1). Zij ondervroegen Hem betreffende een verhaal dat onder de Joden

over Elias in omloop was en volgens hetwelk hij een wolk, die een Maagd zou zijn geweest, uit de

zee had zien opstijgen. (Klaarblijkelijk is het verhaal bedoeld uit I Kon. 18:42/46 en door Katarina

beschreven eerder) (A.30). Gaarne wilden zij weten waar die Maagd neergestreken was, want een

machtige Koning, een Verlosser der gehele wereld, moest er uit voortspruiten. Volgens gemaakte

berekeningen was het nu de tijd van zijn komst. Meteen verwarden zij dit met de legende van een

ster die hun godin op Tyrus had laten vallen en zij vroegen of deze ster soms die wolk niet was?

 

Eén onder hen zei dat men nu veel sprak van een dweper in Judea, die de wolk van Elias en de

omstandigheden (als algemene verwachting) te baat nam, om zich voor die koning uit te geven.

Jezus deed niet alsof Hij deze was, maar zei toch dat die man in Judea geen dweper was, noch zich

uitgaf voor wat Hij niet was, dat men veel valse geruchten over Hem uitstrooide en dat de

ondervrager slecht ingelicht was, maar dat nu de tijd gekomen was, waarop de profetieën in

vervulling gingen. De spreker was een slecht gesteld man, een snoever die zich gewichtig wilde

aanstellen; hij vermoedde niet dat hij met Jezus zelf sprak, die hij belasterde; hij had maar vaag

over Hem horen spreken.

 

Deze mannen waren filosofen die de waarheid vermoedden. Terzelfder tijd hadden zij enerzijds enig

geloof in hun goden, terwijl zij die anderzijds ook weer tot allerlei betekenissen poogden te

herleiden. (Und sie doch auch wieder in allerlei Bedeutingen auflosen wollten). De personen en

goden die zij wilden verklaren, waren reeds volkomen onder elkander verward geraakt, en nu wilden

zij er nog zelfs de wolk van Elias en de Moeder van God mee vermengen; deze was hun nochtans een

absolute onbekendheid. Hun godin Derketo noemden zij ook de koningin van de hemel; zij spraken

over haar alsof zij alle wijsheid en genot op de aarde gebracht had, maar dat haar aanhangers haar

vervolgens niet meer teruggekend hadden, dat zij alles had voorzegd, ook dat zij in het water zou

neerdalen en als een vis terugkeren, en daarna eeuwig met hen blijven. Dit is ook, beweerden zij,

zo geschied,…enz. Haar dochter die zij in de heilige dienst had ontvangen, was Semiramis, die de

wijze en almachtige koningin van Babylon werd, zoals zij deze kwalificeerden (1).

 

Eigenaardig genoeg, terwijl zij spraken, zag ik de hele geschiedenis van die godinnen, hun oorsprong

en hun leven, en vandaar dat ik in dat visioen gedurig in een groot ongeduld verkeerde om die

wijsgeren hun grove dwaling onder het oog te brengen. Het leek me een echte stommiteit van hun

kant die valsheden niet handtastelijk aan te voelen en ik dacht gedurig: “Het is toch zo eenvoudig,

zo klaar; ik zal het hun eens duidelijk gaan maken.” Maar daarna sprak ik weer bij mezelf:

“Moei er u niet mee; die geleerde mannen moeten het toch uit zichzelf begrijpen en inzien”

(zoniet, ze kunnen het weten!). En zo kwelde ik mijzelf gedurende dit gesprek meerdere uren lang,

en nu weet ik er zo weinig behoorlijk van te vertellen.

 

Commentaar:

 

1) Godin uit de zee gekomen. Het is de Fenicische Astarte, Atargatis, de zogenaamde koningin van de

hemel, gemalin van Baäl, koning van de hemel. Dezelfde of een soortgelijke godin heette bij de

Grieken Afrodite, bij de Romeinen Venus. Op Cyprus waren vele tempels, hele steden en het eiland

zelf aan Venus toegewijd. Een legende wijst bij Pafos de plaats aan, waar ze uit de zee kwam.

Haar tempel in deze stad, de jaarlijkse plechtigheden en processies haar ter ere trokken er telkens

stromen pelgrims heen. Een andere naam voor Atargatis is Derketo, in de grond dezelfde naam

(zelfde medeklinkers). De gemaal van Derketo was Dagon, die, evenals zijn wijf, afgebeeld wordt

met een bovenlijf van een mens (man-vrouw) en met het onderlijf van een geschubde vis. (H.16).

De gemaal van Astarte was Baäl; beiden werden meest voorgesteld als een zuil, breed van onderen,

en versmallend naar boven, maar alles wat de ouden over hun afgoden vertellen, wat de verschillende

volken er aan toekenden is een doolhof van varianten en vaagheden en tegenstrijdigheden,

onmogelijk met mekaar te rijmen.

 

(The Island of Cyprus.blz.100). Haar dochter Semiramis, verwekt met een gewoon man, heeft een

geschiedenis die half historisch, half legendarisch is; zij wordt door de traditie, die onder de

Achemieden vaste vorm kreeg, koningin van Assyrië en Babylonië genoemd; in deze functie verrijkt

zij Babylon met trotse gebouwen en scheppingen, zoals de hangende tuinen, die onder de

wereldwonderen gerekend worden; zij onderwierp aan haar heerschappij, bij haar veroveringen was

haar schoonheid een machtig wapen, alle omliggende landen tot Egypte, Syrië en Ethiopië aan toe.

Een nederlaag bij de Indus zette haar verovering stop. Na een regering van 42 jaar zag zij zich

genoodzaakt het rijk aan haar zoon Ninias over te laten. De oude schrijvers hebben rondom de ware

en valse gebeurtenissen uit haar leven, vooral rond haar geboorte en dood op de leeftijd van 62 jaar,

allerlei verhalen gesponnen. Op deze fantastische bijzonderheden gaan wij natuurlijk niet in.

 

De Assyriologen gissen dat Semiramis de Griekse vorm is van de naam Sammoeramat, gemalin van de

Assyrische koning Sjamji-Adad V (823-810). Dit is misschien dezelfde naam als Djemsjid, waarover

verder sprake zal zijn, en die wij om deze reden hier vermelden. Wij lezen bij de geograaf Dapper

(Assyrië,259-261): “Volgens Strabo voerde Semiramis, niet alleen te Babylon, maar door het hele land

grootse bouwwerken uit, want men toonde hem overal de door haar uitgevoerde dijken van

Semiramis, overal muren en vestingen, waterleidingen, trappen, grachten, wegen en bruggen.”

“De geschiedenis durft de wonderbare krijgsondernemingen van Samiramis noch waarborgen, noch

negeren” (Géogr.univ.V,137). Hier achten wij op zijn plaats het volgende citaat: “De Heilige Katarina

van Salamis bestreed de afgodendienst door aan te tonen dat al die zogenaamde goden eenvoudige

stervelingen geweest zijn, die hun roem verworven hadden door een eindeloze reeks van misdaden

en schrikkelijke ondeugden; dat de duivel, de vader van de leugen, de uitvinder was van al die

bijgelovigheden, die rondom hun persoon gesponnen waren en waarvan de heidense wijsgeren zelf

de waardeloosheid inzagen” (Pet.Boll.T.13,blz.591). “Die bijgelovigheden waren ontstaan,

zegt ook Katarina, onder de invloed van een helse macht, van duivelse openbaringen en inwerkingen.”

 

M. 73

Jezus toonde hun klaar al hun dwalingen en dwaasheden aan. Hij verhaalde hun de geschiedenis van

de schepping, van Adam en Eva, van hun val in de zonde, van Kaïn en Abel, van de kinderen van Noë,

van de Babylonische torenbouw, van de afscheiding van de bozen en de aangroei van hun steeds

grotere goddeloosheid, en hoe zij, om de band met God, van wie zij afgevallen waren, te herstellen,

allerlei goden uitgevonden hadden, maar door de boze geest misleid en op de donkerste dwaalwegen

gebracht waren. “De belofte van het zaad van de vrouw, vervolgde Jezus, dat de kop van de slang

moest vertreden, loopt (als een draad) door al uw verdichtsels, uw vruchteloos streven en pogen en

heilloze toverwerken. Hieruit zijn de menigvuldige personages ontstaan, die de wereld het geluk

moesten aanbrengen, maar niets dan grotere zonden en gruwelen opgehaald hebben uit de onreine

bronnen waaruit zijzelf geschept zijn.”

 

Jezus sprak ook van de afzondering en uitverkiezing van Abraham en van de ontwikkeling van de stam

der Belofte, van de leiding, opvoeding, reiniging en verbetering der kinderen van Israël (door God).

Hij sprak over de profeten, over Elias en diens voorzegging en over de tegenwoordige tijd, waarin

alles op het punt stond in vervulling te gaan. Hij sprak zeer eenvoudig, overtuigend en indringend,

zodat voor enige wijsgeren een groot licht opging, terwijl anderen zich in hun verwarde verdichtsels

weldra weer verloren.

 

Jezus sprak tot één uur met hen en ik voorzie dat enigen hunner geloven zullen. Zij zitten echter in

hun spitsvondige verklaringen van allerhande verwarde, gekke denkbeelden nog zeer verstrikt.

Maar Jezus heeft in hun geest toch een licht doen opgaan, doordat Hij er hen op gewezen heeft dat

nog altijd een spoor, min of meer juist, van Gods plannen met de mensen, in de gevallen

mensengeslachten, in hun ontwikkeling en geschiedenis overgebleven is; doordat Hij hun aangetoond

heeft hoe zij, in een rijk van duisternis en verwarring levend, gegrepen hebben, hun toevlucht

genomen hebben naar de verzonnen wangestalten en gruwelen van de afgodendienst, die,

niettegenstaande hun valsheid en gekheid, toch een uitwendige schijn van de verloren waarheid,

een herinnering er aan bewaren. Voorts wees Hij er hen op dat God ondertussen, uit medelijden met

de ellendige, gewonde, ontaarde mensdom zich uit de weinig, zuiver gebleven mensen een nieuw

volk had gevormd, waardoor de Belofte vervuld zou worden en waaruit de verlosser zou komen.

Hij toonde hun aan dat het nu de tijd van deze genade was, dat al wie boetvaardigheid deed,

zich bekeerde en de doop ontving, andermaal geboren werd, een nieuw (geestelijk) leven kreeg en

verheven werd tot de waardigheid van kind van God.

 

 

Taferelen uit het ontstaan der heidense goden.

 

M. 74

Gedurende dit hele gesprek kreeg ik een reeks taferelen te zien uit het leven en de geschiedenis van

de goden, die men hier vereerde, en daarnaast kreeg ik als tegenhanger van dit visioen de hemelse

verschijning van profeten en weldadige stamvaders van het mensengeslacht. Dit vertoonde zich aan

mij zo, gelijk wanneer ledig, graanloos stro zou opgroeien naast goede tarwe en de halmen van beide

soorten op gelijke hoogte of op het zelfde tijdstip hun knopen zouden krijgen. Nadat de kinderen van

Noë reeds uit elkander gegaan waren en toen zij in verschillende landen nederzettingen begonnen te

doen, zag ik onder de boze geslachten allerlei gruwelen ontstaan. De mensen van die stammen

verstrikten zich steeds meer in ondeugd en dwaling en gaven zich over aan hun eigen dromerijen,

verzinselen, valse ideeën, ongebreidelde fantasieën. Ik zag bij hen enige sporen van de heilige

geheimenissen van Noë en Sem, doch afschuwelijk misvormd en wanstaltig. Zij dachten afgodische,

ontuchtige theorieën en systemen uit (Grubeleien), goddeloze handelingen en toverpraktijken,

zinden op vermengingen (Vermischungen, van rassen in geslachtsverbindingen), die zij vergezeld

lieten gaan van kinderoffers, ten einde een heilige stam voort te brengen. Ik zag een grote menigte

mensen steeds dieper zinken en afdwalen naar een donker, duivels rijk; zij geraakten dikwijls in zeer

verscheiden profetische, vooruitziende, extatische toestanden; zij dreven hun noodlottige werkingen

in alle richtingen door en verspreidden overal verwarring en dwaalleer. Hun toverpraktijken,

waarzeggerij en goochelarij oefenden zij vooral uit bij waterspiegels. Ik zag hoe zij, daarin

schouwend, fantastische en schitterende, doch bedrieglijke valse taferelen zagen. Ook hun ontuchtige

omgang pleegden zij meestal bij zulke waterspiegels en voor deze handelingen richtten zij zich naar

niet minder goddeloze profetieën en bijgelovige sterrenwichelarij, die zij hielden voor gezichten.

 

Uit zulke verenigingen met dochters, die niet zelden met geweld aan andere stammen waren ontroofd,

ontstonden geheel buitengewone mensen met een verschrikkelijke lichaamskracht en vol vleselijk

geweld, die op hun beurt zich van jongsaf met al hun krachten aan zulk een gruwelijk leven overgaven.

Zo was er na enige generaties een ras van machtige, toverkrachtige mensen, of, om het zo uit te

drukken, een soort bovenmenselijke wezens gevormd, die door hun gemeenschap en nauwe

verbinding met de boze geesten de anderen beheersten, aanvoerden en misleidden; zij leefden in een

roes van opgetogenheid, waarvan zij zichzelf geen rekenschap gaven, want zij verkeerden meest in

een dierlijke, helse, toverkunstige, helderziende toestand.

 

Van Derketo tot Semiramis zag ik drie geslachten, waarvan het ene de dochter van de andere was.

Ik zag Derketo, een grote, machtige vrouw, gekleed in een dierenhuid met vele afhangende riemen

en dierenstaarten en met op het hoofd een muts vol vogelpluimen, met veel ander vrouw- en manvolk,

uit het gewest waar Babylon lag, oprukken. Zij was altijd met profetieën, gezichten, stichtingen en

offeranden bezig en staakte nooit haar zwerftochten. Zij leidden verschillende stammen met hun

kudden met zich mee, voorsprak goede woonplaatsen, richtten hoge, soms enorme, ongelooflijke

grote stenen als torens op. (Waarschijnlijk reusachtige dolmen`s of natuursteenblokken, die met

godsdienstige bedoelingen geplaatst of opgericht werden). Zij offerden daarop en pleegden ontucht.

 

Allen voelden zich tot haar aangetrokken; zij was nu hier, dan daar en werd overal vereerd; zij had in

haar toestanden van duivelse verrukking een zeer late dochter ontvangen, die na haar dood haar rol

voort speelde. Ik zag geheel dit visioen meer op de effen grond in een vlakte, waardoor beduid werd

dat deze gruwel in zijn beginstadium was. Ik zag haar eindelijk als een oud, vreselijk wijf in een soort

van stad aan de zee (namelijk Askelon, 4 uren ten noorden van Gaza), Ook hier dus aan het water,

haar toverij voortzetten en in een duivels-extatische toestand voor al het volk verkondigen dat zij

voor allen sterven en zich opofferen wilde, dat zij niet bij hen kon blijven, maar zichzelf in een vis

zou veranderen en als zodanig altijd in hun nabijheid zou zijn. Zij regelde ook de eredienst die men

haar moest bewijzen, en stortte zich daarop voor al het volk in de zee. In al deze profetieën mengden

zich geheimenissen en allerlei betekenissen in verband met de aard van het water,…enz.

Ik zag dat ook spoedig daarna zich een vis verhief (door tovermacht of duivelse tussenkomst), en

dat het volk hem met allerlei offers en gruwelen ontving en begroette, en dat uit al die handelingen

en gekheden van Derketo een grote afgodendienst ontstond.

 

M. 75

Na haar zag ik een andere, het was haar dochter, zich op een lage berg vertonen. Dit wees op een

reeds gewelddadiger toestand en machtiger werking. Dit gebeurde nog in Nemrods tijden (1);

ik meen ook dat zij uit één geslacht waren. Deze dochter zag ik dezelfde handelingen verrichten als

haar moeder, doch nog onstuimiger, woestaardiger en schandelijker. Zij trokken doorgaans in zeer

grote benden rond, zwierven op hun jachttochten vaak honderd uren ver, vochten tegen wilde dieren

en droegen daar tussenin offeranden op, gaven zich over aan ontucht, toverij en waarzeggerij.

Ondertussen bouwden zij vele steden en regelden de afgodendienst, die zij er invoerden.

Ik zag deze in de zee neerstorten, terwijl zij vocht tegen een nijlpaard.

 

Haar dochter was Semiramis, eveneens in de afgodendienst ontvangen. Deze zag ik op een hoge berg

met alle schatten van de wereld omringd, alsof de duivel haar die toonde en gaf en ik zag haar de

maat van de gruwelen van haar ras vol maken. In de eerste tijden waren zulke toestanden rustiger en

bij vele mensen. Later werden ze in enigen zeer geweldig. Deze werden dan toonaangevers,

aanvoerders en goden der anderen en stichten op grond van hun visioenen allerlei afgodendiensten;

zij deden ook hier en daar allerlei kunsttoeren, krachtvertoningen, geweldenarijen en uitvindingen,

want zij waren vol van de boze geest.

 

Hieruit ontstonden gehele stammen, eerst van heersers en priesters tegelijk, en pas later van

priestergeslachten alleen. Ik heb in de eerste tijden meer vrouwen dan mannen van dit soort gezien

en deze waren overal in hun denkbeelden, in hun opvattingen, kennis en werking aan elkaar gelijk,

hoewel zij niets van elkander wisten. Vele gezegden die men van hen afkomstig beweert te zijn,

zijn slechts de onvolkomen weergave van hun verrukte of magnetische verklaringen en uitlatingen

over zichzelf, hun oorsprong en bedrijvigheid, gedeeltelijk door henzelf gedaan, gedeeltelijk door

andere duivelse slaapwandelaars over hen verwoord.

 

Commentaar:

 

1) Wat de Heilige Schrift zegt over Nemrod, zoon van Chus, zoon van Cham, zoon van Noë en wat de

Joodse traditie over hem bevestigt, wordt onrechtstreeks beaamd door Katarina’s beschrijvingen van

Derketo, haar dochter en kleindochter: stedenbouwers, jagers, uitroeiers van wilde dieren,

veroveraars, tovenaars, vereerders van boze geesten, zelfaanbidders. Zulke toestanden in die

uitgestrekte landen kunnen ons bij een eerste aanblik verbazen, maar een eenvoudige blik op wat wij

in deze (20e) eeuw in Europa, ja, in heel de wereld reeds hebben zien gebeuren, neemt die verbazing

weg.

 

M. 76

Ook de Joden hadden in Egypte vele geheime praktijken, maar Mozes roeide die uit; hij was de

ziener van God. Bij de rabbijnen nochtans bleven veel zulke geheime kunsten en handelingen over,

evenwel als iets eigen aan geleerden. Later verscheen bij enige volkeren een soort van toverij,

onbeduidend in vergelijking met de eerste. Somtijds vertoont zij zich ook nog hier en daar, zelfs bij

ons in een soort van spokerij, doch meer als bijgeloof. Maar alles is uit dezelfde boom of stam van het

bederf voortgesproten, uit één en hetzelfde helse rijk. Mijn visioenen over die spokerij of dat

bijgeloof zie ik ook dicht boven of zelfs onder de aarde; ook het magnetisme maakt er deel van uit.

 

Voor deze eerste afgodendienaars was het water zeer heilig; al hun praktijken en diensten oefenden

zij bij het water uit, en hun profetische toestand en helderziend schouwen begonnen altijd met een

speuren in het water; het duurde niet lang of zij hadden daartoe bestemde heilige vijvers.

Later werden die toestanden bestendig en zij zagen ook zonder water hun noodlottige gezichten.

Bij deze gelegenheid heb ik enige van die gezichten gezien; het was zeer curieus, men zou gezegd

hebben dat onder het waterde gehele wereld nog eens bestond met alle dingen die boven de grond

zijn, maar alles geheel in een akelige, duistere, boze kring gehuld. Daar stond boom onder boom,

berg onder berg, water onder water. Ik zag dat die toverheksen daarin alles zagen, oorlogen,

volkeren, gevaar,…enz., zoals zulke gezichten ook in onze tijd gezien worden; zij echter werkten

uit en verwezenlijkten aanstonds wat zij zagen. Zo zagen zij: Daar is een volk, je kan het onder het

juk brengen; ginds een ander, de gelegenheid is gunstig om het te overvallen; die plaats daar is

geschikt voor het stichten van een stad,…enz. Zij zagen voorname mannen en vrouwen, hoe zij ze

door list konden domineren, magnetiseren en aan hun doel dienstbaar maken. Ja, geheel hun

duivelendienst en hellepraktijken zagen zij voorop. Zo zag Derketo vooraf dat zij zich in het water

stortte en een vis werd, en dit deed zij dan ook; zelfs al haar gruwelen zag zij bij voorbaat in het

water en werkte die dan ook uit.

 

De dochter van Derketo leefde in een tijd, dat men reeds grote dammen bouwde en wegen aanlegde;

zij zwierf tot in Egypte en haar gehele leven was een gedurig reizen, zwerven en jagen.

Haar aanhangers behoorden tot de rovers die Job in Arabië zo grote schade toebrachten.

In Egypte kwam dit alles volop in gang en wel als iets normaals, als hoorde die ondeugd daar thuis en

men was er zo diep in gedompeld, dat vele zulke toverheksen bijna gedurig op eigenaardige spitsen

(op scherpe, bijvoorbeeld driespikkelige stoeltjes) voor allerhande spiegels in tempelkamers zaten,

en dat al hun gezichten, terwijl zij er verrukt in opgeslorpt waren, door priesters werden beluisterd

en vervolgens overgebracht aan honderden vaklieden die alles in de rotswanden van spelonken

beitelden (1).

 

Commentaar:

 

1) Op vele plaatsen in Egypte zijn zeer uitgestrekte spelonken. Zo dringt het graf van Seti I 110 meter

ver in de schoot van de berg en het verste gedeelte is 50 meter langer dan de ingang. De spelonken

van de Tebaïde liggen verspreid over een afstand van 20 uren in de lengte en het beeldschrift dat men

er ziet, bewijst dat ze door de Egyptenaren uitgehouwen zijn in een verwijderd tijdperk.

Ammianus Marcellinus, een heidens, maar ernstig geschiedschrijver uit de 3e eeuw vermeldt een

traditie volgens welke mensen, uit vrees voor een tweede zondvloed, waardoor wellicht de

verworven kennis verloren mocht gaan, de wanden van de spelonken met hiëroglyfengeschrift

bedekten, om de veroverde kennis voor het nageslacht te bewaren. Zulke spelonken met begraveerde

wanden noemde men “syringes” en op verschillende plaatsen bestonden er (Mislin,I,283;III,167;

Ruime spelonken in Egypte worden vermeld in Géogr.univ.VI,44,45,49,50,51,…enz.

Ook bij De Gryse,280).

 

M. 77

Het is ook wonderbaar hoe ik die vreselijke hoofdwerktuigen van de duisternis in een onbewuste

gemeenschap met elkaar zag (zonder dat zijzelf die verbondenheid kenden), en dat ik op

verschillende plaatsen door meerderen van hen dezelfde of analoge handelingen zag verrichten en

gruwelen bedrijven, met geen ander onderscheid of verschil dan datgene wat voortvloeide uit de

karakteristieke eigenschap en de eigen boze aanleg en noodwendigheid der volkeren (waartoe zij

behoorden). Maar enige volkeren waren toch niet zo diep in die gruwelen gedompeld en minder ver

van de waarheid. Dit was het geval bijvoorbeeld met de stammen waaruit de familie van Abraham,

het geslacht van Job en die der drie koningen gesproten waren; hetzelfde dient gezegd van de

sterrendienaars, die Jezus in Chaldea nog aantrof en die de Glanssterre (Zoroaster) hadden.

 

Nadat Jezus Christus op aarde gekomen was en deze met zijn bloed besproeid had, verminderde die

geweldige tovermacht van de hel in aanzienlijke mate en zulke toestanden werden veel zwakker.

Mozes had van jongsaf de zienersgave, die bij hem geheel van God kwam; hij volgde altijd trouw wat

hem geopenbaard was.

 

Derketo, haar dochter en kleindochter werden, volgens de normale levensduur van die tijd, zeer oud;

het waren geweldige, grote, machtige mensen, die ons nu met hun schoonheid bijna schrik zouden

inboezemen; zij waren ongelooflijk stoutmoedig, geweldig, aggrasief, schaamteloos en zij handelden

met een uitzonderlijke zekerheid, gedurig in hun boze geest in de toekomst vooruitziend en vol

zelfvertrouwen, want zij voelden zich uitverkoren en als goden; zij waren een herhaling van die

oudere, nog woeliger tovenaars op het hoog gebergte, die in de zonvloed omkwamen.

 

 

De weg van het Heil.

 

M. 78

Aandoenlijk is het te zien hoe de rechtvaardige oudvaders, hoewel met vele goddelijke openbaringen

begunstigd, zich ten koste van voortdurend lijden en strijden, tussen al die gruwelen door moesten

heen werken en hun eigen weg banen; en hoe zaligheid langs verborgen, moeilijke wegen eindelijk

tot de aarde kwam, terwijl aan die duiveldienaars alles ten dienste stond en medesloeg (L.00).

 

Toen ik dit alles zag en rondom die godinnen de wijde kring vol intense bedrijvigheid en de

schitterende eredienst, die zij op aarde wijd en zijd genoten, en dan daarnaast dit klein gezelschap

van Maria, met wier voorafbeelding, namelijk de wolk van Elias, die wijsgeren hun afstotelijke

dwalingen wilde verbinden; en toen ik ook Jezus, de vervulling van alle beloften, die daar arm en

geduldig zijn leer verkondigde, voor hen staan en het kruis tegemoet treden zag, ach! Wat stemde dat

me treurig, wat vond ik dat toch spijtig! En toch was het niet anders dan de geschiedenis van de

waarheid en van het licht, dat in de duisternis is gekomen om haar te verlichten, maar door de

duisternis niet werd begrepen noch aangenomen tot de dag van heden.

 

Maar oneindig is de goddelijke barmhartigheid! Ik heb inderdaad gezien dat in de zondvloed zeer vele

mensen zich uit schrik en angst bekeerd hebben, in het vagevuur gekomen zijn en door Jezus bij zijn

nederdaling ter helle verlost werden. In de zondvloed bleven zeer vele bomen op hun wortels staan,

die ik daarna wederom groen heb zien worden; de meeste zijn onder de modder bedolven gebleven.

 

Ik kreeg na mijn visioen op de visgodin Derketo nog een ander, waarvan ik slechts onthouden heb,

dat de Pelgrim (Brentano) een wondergrote vis met een zeldzame kop op mijn bed bracht, en dat ik

hem wilde verdelen, maar dat het vlees van de ene zijde geheel uit elkaar viel. Ik begreep daarop de

vis bij de staart en behield onverdeeld geheel het geraamte. De huid rolde ik op en zei:

“Het vlees zullen wij aan de kinderen geven” het geraamte stelden wij ter bewondering en tot

onderricht ten toon.

 

Bij dit slotvisioen plaatste Brentano de volgende nota: “Dit is kennelijk een zinnebeeld waarvan de

betekenis is, dat Katarina niet meer de bijzonderheden (het vlees), doch slechts nog de hoofdzaak

(het geraamte) van dit groot visioen kon weergeven, en dat zij de bijkomstigheden als iets

waardeloos, als verzinsels, aan de kinderen overliet.”

 

 

Jezus onderwijst oogstarbeiders.

 

M. 79

Reeds voor dit gesprek met de wijsgeren, aanstonds na de doop (M.71) had Jezus aan Barnabas en de

andere leerlingen verlof gegeven om vooruit te gaan. Jakobus de Mindere had nog mensen te dopen.

Barnabas en de anderen begaven zich op weg naar Chytrus, waar de familie van Barnabas woont en

dat enige uren van hier ligt. Jezus had alleen de leerling Jonas en een leerling uit Dabrat bij zich.

(Deze laatste heeft Katarina bij de overvaart vergeten met de anderen te noemen (M.37).

In dit nummer is Jonas te verstaan onder de aanduiding “Cyprische jongeling”).

 

Jezus werd nogmaals verzocht om met de landvoogd te spreken, maar Hij sloeg het verzoek

(voorlopig) af en ging ongeveer een half uur westwaarts van Salamis in een rijk en vruchtbaar

landschap (reeds volop in de vruchtbare middelvlakte van Cyprus, de vlakte Messaria). Daar lag een

soort verstrooid boerendorp met vele boerderijen en het volk werkte vooral in de oogst. Het waren

meestendeels Joden, wier velden hier schijnen te liggen; het gewest is zeer aangenaam en het wordt

anders bewerkt dan bij ons. De oogst groeide op zeer hoge ruggen of bermen als op wallen,

en hiertussen strekten zich diepe weigronden uit met veel vruchtbomen, inzonderheid olijven beplant

en omringd. In deze weigronden graast veel vee, doch binnen afsluitingen, zodat het zich mooi in de

schaduw bevindt en aan de oogst geen schade kan toebrengen. Ook verzamelt zich in deze diepe

weiden water en overvloedige dauw (A.60), en het water dat in dit land zeer zeldzaam is,

wordt in die diepten langer bewaard.

 

Ik zag er vele zwarte koeien zonder hoornen en ossen met op de rug een bult (1) en met zeer brede

hoornen en een langzame gang; ze worden als lastdieren gebruikt; ik zag er ook vele ezels (2), zeer

grote schapen met dikke staarten (3) en, afgezonderd van de voorgaande dieren, zag ik kudden van

bokken of gehoornde schapen. Verspreid stonden hier en daar schuren.

 

 

 

De mensen hadden hier een zeer mooie school en een leerstoel in de open lucht en ook een eigen

leraar, maar op de sabbat gingen zij niettemin naar de synagoge (M.45), bij de herberg van Jezus in

Salamis. De weg was zeer schoon. De meeste oogstarbeiders hadden Jezus reeds in de synagoge of

ook bij de doop gezien. Zodra zij Jezus nu bemerkten, verlieten zij hun arbeid, eveneens

groepsgewijs, (zoals zij groepsgewijs naar hun werk gekomen waren), legden hun gereedschap neer,

en ook het stuk boomschors, dat zij als een soort hoed tegen de zon op hun hoofd droegen, daalden

haastig af van de hoge bermen, waarop zij werkten en bogen op de weg voor Jezus neer; menigeen

wierp zich geheel ter aarde. Jezus groette en zegende hen en zij keerden naar hun werk terug.

 

Commentaar:

 

1) Ossen met bult op de rug. Bij zijn oosterse naam heet zulk bultrund Zebu. In Géogr.univ.V,145 is

gezegd: Het vee van Perzië gelijkt op dat van Europa, behalve in het oostelijk deel dat grenst aan

Hindoestan, waar het een bult boven de schoften heeft (dus niet in het midden van de rug).

De ossen van Arabië hebben over het algemeen een bult boven de schouders, zoals ook die van Syrië.

In Indië is dat ras, vanwaar het ook afkomstig is, overal verspreid. Men vindt het ook in Egypte,

op Cyprus, in de meeste streken van Noord-Afrika en verder overal in heel Afrika (Géogr.univ.V,445,

144,78,…enz.).

 

2) Vele ezels. Men fokt er ook nu nog een heel mooi ras; het is een prachtig soort muildier, dat men

“Spaans paardje” noemt, de vrucht van een ezelin en inheemse hengst. Die ezel is vlug, sterk,

moedig als een paardje; jaarlijks worden er zowat 1500 stuks geëxporteerd (The Isl of C. Blz.38 en

foto’s op meerdere plaatsen).

 

3) Grote schapen met dikke staarten. Men noemt ze vetstaart- of breedstaartschapen. Een geweldige

hoeveelheid vet, in de staart opgehoopt, is zeer goed bruikbaar in de keuken; het gebeente is zeer

ontwikkeld, de gestalte groot, de staart plat, dik en lang. Het kwam en komt veel voor in Palestina.

De oude Israëlieten schijnen uitsluitend dit schaap gehouden te hebben (Ex. 29:22) (Lev. 3:9/11).

De Wet beschouwt het vet van de staart als behorend tot de beste delen, die de Heer toegewijd

moeten worden. Dapper zegt: “Daar zijn op Cyprus grote en vette schapen met staarten van een el,

ja, van drie voet lang en zo breed en dik dat ze het hele achterlijk dekken. Sommige wegen 12 en 20,

ja ook 30 pond” (Cyprus,54,58;Arabië,70). “De hoofdbron van de melkproducten op Cyprus is het

vetstaartschaap en de geit” (The isl. Of C.139). Dat vet brandt ook voortreffelijk als licht

(Mislin,II,88;Géogr.univ.V,84,159,145,109,226,445).

 

M. 80

Toen Hij de school naderde, was de leraar van zijn komst reeds verwittigd, en deze met andere

voorname mannen trad Jezus nu tegemoet, heette Hem welkom, bracht Hem bij een schone bron

(nabij de school), waste Hem de voeten en nam Hem de mantel af; deze werd uitgeklopt en glad

gestreken en dan werden Jezus drank en spijzen aangeboden.

 

Met deze mannen en enige andere, die eveneens van Salamis hier aangekomen waren, zowat twintig

in getal, ging Jezus nu van veld tot veld en onderrichtte hier en daar de graansnijders in korte

parabelen van de zaaier, van de oogst, van de verwijdering van het onkruid uit het graan, van het

bouwen van nieuwe schuren en van het onkruid dat in het vuur geworpen wordt. Wanneer een groep

arbeiders zijn onderrichtingen gehoord had, hervatten zij weer de arbeid en Hij ging naar een andere

groep.

 

De mannen gebruikten een krom mes (D.01) en het werk vorderde zeer vlug; zij sneden de halmen

een paar handen onder de aren af en overhandigden de handvollen aan de vrouwen die achter hen aan

kwamen en die ze in bundels bonden en in korven wegdroegen. Ik zag dat vele, minder hoog

opgeschoten aren bleven staan en dat arme vrouwen, die achter de oogstwerkers kwamen,

ze afsneden en ook de aren die men had laten vallen, opraapten, als hadden zij recht daarop

(Lev. 19:9) (Deut. 24:19). Deze vrouwen droegen een zeer korte kleding; zij hadden het middellijf tot

de lendenen omwonden met doeken en daarboven een rok rond het middellijf opgeschort tot een zak,

waarin zij de gelezen aren bogen. Hun armen waren bloot, doch hun borst en nek met doeken

omwonden; het hoofd was tegen de zon beschermd door een boombastschijf, met of zonder een

hoofdomhulsel daaronder, volgens dat zij getrouwd of nog jong waren. Op deze leertocht ging

Jezus wel een half uur ver het landschap in.

 

Daarna keerden zij tot de bron bij de school terug, waar voor Jezus en de anderen op een stenen bank

een kleine maaltijd opgediend werd. Deze bestond uit een soort saus in schotels, die wel honig kon

zijn, uit lange stokken van een zekere spijs (M.43), waarvan men sneden of stukjes op het brood legde,

uit broodkoeken en ook vruchten; men dronk uit kleine kruikjes.

 

M. 81

Deze bron was waarlijk prachtig en lag binnen een hoge wand of wal die vol bomen stond; men daalde

met vele treden in de omvang van de bron; hier was het zeer koel en lommerijk. De vrouwen

woonden afgezonderd van de school; gesluierd dienden zij de spijzen op. Jezus leerde over het Onze

Vader. `s Avonds vergaderden de graansnijders in de school en Jezus gaf nog de uitleg van de

parabelen, die Hij verteld had. Hij leerde over het manna, over het dagelijks brood en het Hemelse

brood.

 

 

Genezing van een waterzuchtige vrouw.

 

Daarna ging Jezus nog met de leraar en enige anderen in verschillende hutten tot zieken en genas

verscheidene lammen en waterzuchtigen. Deze zieken lagen meestal in kleine kamers, tegen de

huizen aangebouwd; zo kwam Hij ook bij een lijvige vrouw met de waterzucht; haar hokje was niet

groter dan haar bed en open aan het voeteneinde, waar zij op een klein bloementuintje kon zien;

het dak was licht en kon geopend worden, zodat zij de hemel kon zien. Mannen en vrouwen naderden

met Jezus tot haar hut. Zij namen er het dak van weg en Jezus vroeg haar: “Vrouw, wilt ge weer

gezond worden?” Zij antwoordde zeer ootmoedig: “Gelijk de Profeet het beveelt, zo wil ik het!”

Toen sprak Jezus: “Sta op, uw geloof heeft u geholpen.”

 

Toen stond de vrouw op, ging uit haar kamertje en zei: “Heer, nu erken ik uw macht, want velen

wilde mij helpen en konden het niet” Met al haar huisgenoten bedankte en loofde zij de Heer.

Vele mensen kwamen toegelopen en waren over haar genezing zeer verwonderd. Jezus keerde naar

het onderwijsgesticht terug; zij vertoefden nog bij de bron en Hij hield voor het daar nog verzamelde

volk een toespraak. Hij verdeelde weer, zoals gewoonlijk, de nacht tussen slaap en gebed.

 

 

Oogslag op Merkuria en de tempel.

 

M. 82

Heden zag ik in Salamis Merkuria, de zondares, met grote onrust en droefheid in haar kamers op en

neergaan; zij weende, wrong de handen en, geheel in haar sluier gehuld, lag zij dikwijls in een hoek

te huilen. Haar man, die me wat dom toeschijnt, en ook de dienstmeiden hielden haar voor

waanzinnig, maar wat haar verscheurt, is spijt en berouw; haar enig verlangen en bekommernis is,

hoe zij hier weg en bij de Heilige Vrouwen in Palestina zal geraken. Zij heeft twee dochters van acht

en negen jaar en een zoontje van vijf jaar oud. Haar huis staat dicht bij de grote tempel; het is groot

en omgeven door logge muren, door zijgebouwen met verblijven voor dienstpersoneel,

door zuilengangen, terrassen en tuinen.

 

Men ontbood haar naar de tempel, maar zij weigerde te gaan onder voorwendsel van ziekte.

Ik heb meteen ook een oogslag op de grote tempel geworpen; het is een verbazingwekkend gebouw,

vol zuilen, kamers, woningen en gewelven of kelders (M.45). Al de priesters wonen daarin en ook

vrouwspersonen. Ik zag er ook mannen en gesluierde vrouwen binnengaan. Daarin staat een reusachtig

beeld van hun godin (Derketo, met het lijf van een vrouw en het onderlichaam van een vis); het was

zo groot als een kristoffelbeeld; het blinkt als was het van goud; het heeft een lichaam als een vis die

zijn staart van achteren omhoog krult, vrouwenborsten en een kop met hoornen, gelijkend op een

koeienkop; het legt zijn korte poten of klauwen op een beeld dat het voor zich heeft.

Deze beeldengroep verheft zich op een groot voetstuk met trappen, waarin openingen zijn om

er wierook en andere reukwerken in te verbranden.

 

Ik zag daar nog allerlei andere gruwelen. Alle deuren van de tempel waren gesloten; men verrichtte

een geheime goddelijke dienst. Voortijds offerden zij hier ook menigmaal kinderen, vooral

kreupele (1). Hun schanddaden plegen zij ter ere van hun godin. Ik kan noch mag alles zeggen wat ik

daar zag gebeuren. In die tempel is veel prachtig traliewerk, vol sierkrullen.

 

Commentaar:

 

1) Mensenoffer. “In Salamis was een tempel van Pallas, Agraulos en Diomedes. Jaarlijks werd in de

maand, die door de Cyprioten Afrodisium genoemd wordt, een mens geofferd… Zeus of Jupiter genoot

er een hoge verering;”

 

“Er bestaat een overlevering volgens welke de gewoonte bestaan heeft om aan deze god

mensenoffers te brengen; dezen werden later door het offer van een stier vervangen. Sommigen zijn

van mening dat het gebruik mensen te slachtofferen teruggaat tot Teucer, de stichter van Salamis”

(The Island of Cyprus, blz.86). Straks gaat Jezus dieper in het binnenland van Cyprus.

Menige mededeling over Cyprus van de zienster zullen wij beter begrijpen, wanneer wij ons een

zeker idee van het eiland gevormd hebben. Daarom de volgende beknopte elementaire beschrijving.

 

 

Eiland Cyprus.

 

 

De oudste naam of namen laten wij onbesproken. De naam Cyprus verschijnt in de Bijbel voor het

eerst in de 2e eeuw voor Christus (I Makk. 15:23), en daarna in het Nieuw Testament. De betekenis

van de naam is onzeker. Een paar gissingen zijn genoemd in dit artikel.

 

 

 

Cyprus ligt in de noordoosthoek van de Middellandse Zee, 65 kilometer ten zuiden van de kust van

Turkije. De afstand van de kust bij Salamis tot de kust van Syrië is 130 kilometer en vanaf de

noordoostkaap tot dezelfde kust 90 kilometer (M.46). De grootste lengte van oost naar west is 220

kilometer; de gemiddelde breedte 80 kilometer.

 

Het eiland bestaat uit twee bergketens, uit een middelvlakte en uit twee smalle kustvlakten, één in

het noorden, de andere in het zuiden. Beide ketens lopen parallel met de kust en ook enigszins met

elkaar. Op het kaartje zijn deze ketens in hun hoogste gedeelten met hoogtelijnen aangeduid.

De noordelijke draagt de naam Kyreniagebergte, naar de havenstad Kyrenia, hoewel de oude juiste

vorm Kerynia is. Het begint in het noordwesten bij de kaap Krommion (thans Kormakiti) en volgt

oostwaarts een bijna rechte lijn om eerst bij de St. Andreaskaap (oudtijds Dinaretum) te eindigen,

lengte: 1600 kilometer.

 

De kustvlakte onder dit gebergte is nergens breder dan één uur. Voegt men er de noordelijke

berghelling bij, dan wordt de breedte 12 kilometer. Hieruit kan men afleiden het steile karakter van

deze helling; ze is weelderig bedekt met bossen van olijf- en Sint-Jansbroodbomen en allerlei andere

boom- en struikgewas en bloemen. De grijze kalkrotsbergketen telt verscheidene toppen van bijna

1.000 meter hoogte; we noemen de berg Kornos [4], 955 meter; Akromandra [5], 1050 meter;

Sint-Hilarion [6], 932 meter; Buffavento [7], 955 meter; Pentadaktylos [8], 734 meter; Jalas [9], 726

meter. Anderzijds is de bergketen door enkele passen of openingen onderbroken, waarvan de drie

voornaamste zijn: in het westen de Panaga-pas [1]; in het midden de Kyrenia-pas [2]; in het oostelijk

gedeelte de Akantoe-pas [3]. De zuidelijke hellingen van die lange keten zijn meestal dor en naakt,

de noordelijke weelderig bedekt met bossen, zoals reeds gezegd, en ander boom- en struikgewas en

bloemen.

 

Het tweede grote bergmassief Troödos omvat de zuidelijke helft van het eiland, strekt zich in het

westen verder en in het oosten minder ver uit dan de noordelijke keten. Kenmerkend voor dit

gebergte zijn de ronde toppen. Het hoogste blok in het midden [11] draagt ook de speciale naam

Troödos; het is de Cyprische Olympus uit de oudheid. Daar draagt ook nu nog een plaats de naam

Olympoes. Het gebergte begint in het westen bij de Pomoskaap en verlengt zich in het oosten tot de

berg Stavrovoeni [10] vier uren ten westen van Larnaka. Van deze berg gaat de bodem geleidelijk

over in de oost- en middel-vlakte Messaria. Het hoogste punt in het midden van dit bergmassief,

oudtijds Olympos geheten, draagt nu de naam Kionistra. Hoogte 1954 meter. Andere toppen tellen

1300, 1416, 1410, 1618, 1563, 1405, 1432 meter en de geïsoleerde bergtop aan het einde van de keten

690 meter. Rondom dit hoog en uitgestrekt middenblok ligt een zone lager heuvelland met hoogten

tussen 1000 en 1340 meter, dat geleidelijk naar de kust afdaalt. De zuidelijke kustvlakte vanaf 305

meter en lager is tweemaal zo breed als de noordelijke.

 

Het hoogste centraal gedeelte van de Troödos is in de zomer de luststreek van Cyprus. Het koele

klimaat, de schoonheid van de streek, de vele heerlijke vergezichten en magnifieke schilderachtige

zichten, trekken elke zomer talrijke bewoners aan. Dit hoogland is bedekt met tuinen, bossen,

landhuizen, wijnbergen, koloniën, hotels en gestichten. Troödos onder de sneeuw biedt magnifieke

gezichten van berglandschappen.

 

De oostelijke voorberg Stavrovoeni, dat is Kruisberg of Oros agios Stavros, dat is Santo Croci,

berg van het Heilige Kruis, ontleent zijn naam aan het klooster dat daar op een rotstop gelegen is en

aan het Heilige Kruis toegewijd is. Op deze meest oostelijke top van de Troödosketen geniet men de

prachtigste vergezichten. De berg is ook klaar zichtbaar van op de zee bij Larnaka. Het genoemde

klooster werd, luidens een traditie, gesticht door de Heilige Helena na haar ontdekking van het ware

heilige kruis. Zij stond aan dit klooster het kruis af van de goede moordenaar en een stuk van het kruis

van Jezus. In de middeleeuwen was dit klooster beroemd en trok vele pelgrims aan (Dapper, Cyprus;

ook: Groot Leven van Kristus,Kochem,blz.707,1ek.).

 

De vlakt Messaria strekt zich tussen de twee beschreven bergketen uit met een geleidelijke

nederhelling naar het oosten. In deze richting is zij 88 kilometer lang en van noord naar zuid 24 à 30

kilometer breed. Ze is buitengewoon vruchtbaar, vooral in haar oostelijk gedeelte, waar zij ook het

breedst is. Naar het westen toe versmalt ze even door de bergketens die mekaar benaderen en bij

Nikosia het dichtst bij elkander komen. De vlakte is de graanschuur van Cyprus; ze wordt door twee

rivieren doorsneden, die om het zo uit te drukken zij aan zij oostwaarts lopen en even ten zuiden

van de ruïne van Salamis in de zee uitmonden. Het zijn de Pedias (Pediaeus) en de Djalias, de enige

rivieren van het eiland die deze naam verdienen.

 

Nochtans zijn ook deze rivieren, zoals alle overige op het eiland, onbestendig. Alleen enkele beken

in het hoogste gedeelte van de Troödos drogen nooit uit in hun bovenloop. Zelfs de Pedias en de

Djalias staan in de zomer maandenlang droog. Om water te hebben verzamelt men het in

voorraadputten in de regentijd. Deze valt samen met de winter, zoals in Palestina; het klimaat is

overigens geheel hetzelfde als in het Heilige Land; de regenval is er ook het sterkst in de bergstreken,

vooral in het Troödosgebergte en in dit gebergte is zelfs de sneeuwval aanzienlijk. In het zuiden,

vooral het zuidwestelijk gedeelte van het eiland zijn de beken rijker van water voorzien.

Het verbruik er van is door staatswetten en aloude gebruiken en rechten geregeld.

 

Oudtijds was Cyprus zeer bebost. Na eeuwen van Arabisch en Turks vandalisme en bos uitrooiing was

het nog 17 % met woud bedekt. In de 20e eeuw is die oppervlakte weer verdubbeld, maar nog vragen

zeer vele voor bos geschikte delen van het land om beplanting. De voornaamste bomen zijn:

drie soorten van pijnbomen of sparren. De cipres vindt men vooral in het noordelijk gebergte,

doch ook in de Troödos, waar de terpentijnbomen eveneens talrijk zijn. Pogingen worden aangewend

om vooral de cederboomwouden uit te breiden. Ook verdienen vermeldingen: de eik, platanus,

acacia, olijf- en St.-Jansbroodboom, de terebint-, mastik-, en elzenboom, de populier,

de jeneverstruik, de myrte,…enz.

 

Van februari tot mei toveren de wilde bloemen de vlakte van Cyprus om tot een paradijs dat de ogen

verrukt. Is hier de bloeitijd voorbij, dan begint hij in de hogere zones. De herfst heeft zijn eigen

bloemen. Bloemen die hier zeldzaam zijn en grote zorgen vergen, zoals racisten, anemonen, ranonkels

en de geurige Hennaplant (Cyprusbloem) groeien daar in het wild; ze herscheppen velden en

berghellingen tot grootse bloembedden. De gele welriekende Cyprusbloem die in trossen groeit zou

een bijzondere beschrijving verdienen, omdat ze zeer eigen is aan Cyprus en ook door Katarina

herhaaldelijk vermeld wordt, maar tot onze spijt zullen wij er slechts enkele regels aan kunnen wijden.

 

Cyprus was oudtijds een zeer rijk en vruchtbaar land. Dit is het gebleven tot aan de overheersing van

de Turken (1571). Zijn naam was synoniem met weelde, overvloed; zijn vruchten en voortbrengselen

waren wereldvermaard en werden duur verkocht. Oude schrijvers, Plinius, Strabo en andere roemen

zijn sappige boomvruchten, zoals van de oranje-, granaat-, olijf-, en vijgenboom; zijn enorme

wijnstokken, katoen- en balsemstruiken, zijn hennep en wouden, zijn moerbeibomen, zijn geurige

honing en vette tarwe, zijn pleister en edelgesteenten (Pafosdiamant), zijn wonderbaar amiant of

asbest (onverbrandbaar aard- of steenvlas), zijn rijke kopermijnen. Aan deze laatste heeft het eiland

zijn grootste vermaardheid en misschien ook zijn naam te danken. Ook zilver en goud werd er

ontgonnen. Herodes heeft er kopermijnen in pacht gehad. Er waren er op meerdere plaatsen van het

eiland. Katarina spreekt van de kopermijnen bij Chytrus en het koper wordt tot heden toe op het

eiland ontgonnen.

 

Misschien heeft het eiland er zijn naam aan te danken, is hierboven gezegd. In acht genomen dat de

C in het woord Cyprus de waarde heeft van een K zowel in het Latijn als in het Grieks, begrijpt men

hoe Koper en Kuper (Kupros) hetzelfde woord zijn. Toch menen anderen dat de aan Cyprus specifiek

eigen Cyprusbloem, de Hennaplant, in het Hebreeuws Kofer, Koper, Kuper, aan het eiland zijn naam

gegeven heeft. En weer anderen menen dat Cyprus zijn naam kan gegeven hebben aan dit metaal,

aan die plant die men daar zo overvloedig vond. Zelfs zou het koper eerst op Cyprus zijn ontdekt.

 

Om die overvloed en rijkdom heette het eiland ook Makaria, dat is gelukkig land. Dit bleef zo, buiten

beschouwing gelaten de tijd dat de Mohammedanen er de heersers waren, tot het einde van de

heerschappij der Venetianen (1571). Met de Turken deed de armoede er haar intrede.

Na de overname van het bestuur door de Engelsen, kwam verbetering in de toestand.

Nieuwe bossen werden aangelegd; de besproeiing van de Messariavlakte verbeterd en men won er

weer rijkelijk olie, gezochte wijn en graan, katoen of boomwol, bouwhout, terpentijn, oranjeappelen,

wol en zijde. Aan het einde van hun heerschappij bleef nog onzeggelijk veel te doen.

Nog wachten grote stukken braak land op bewerking, vele bergen op bebossing, verwaarloosde

waterleidingen op herstelling, moerassige gronden, die door hun uitwasemingen de omgeving

ongezond maken op drainering en drooglegging. Buiten deze plaatsen en sommige districten bij de

kusten is het klimaat van Cyprus gezond.

 

In 59 voor Christus maakten de Romeinen zich van Cyprus meester onder voorwendsel dat de

Egyptische koning de zeerovers begunstigde. Hun landvoogd resideerde te Pafos. Paulus bekeerde er

de proconsul Sergius. Volgens Katarina trof Jezus een landvoogd aan te Salamis, toen Hij er de Joden

kwam bezoeken en volgelingen kwam werven, zelfs onder de heidenen. Het eiland telde vele Joodse

kolonisten. In 116 roeiden onder keizer Trajanus de Joden tijdens een opstand onder aanvoering van

een zekere Artemis 80.000 inlanders uit en verwoesten bij die gelegenheid de stad Salamis.

Toch leden zij de eindnederlaag en voortaan was het de Joden op doodstraf verboden nog een voet

op het eiland te zetten. Een straf welke wij Jezus hun weldra zullen horen voorspellen: dat er een

tijd zal aanbreken waarin geen enkele Jood nog op Cyprus zal leven (M.99) (N.14) (N.62).

 

Op Cyprus bewondert men nog de overblijfselen van de grootse bouwwerken, kathedralen en kastelen

die in het kruisvaarderstijdperk en ook daarna ontstonden; door zijn ligging is het eiland staatkundig

en strategisch zeer belangrijk; ook voor specialisten in de bijbelse geschiedenis en studie, en heel

bijzonder voor hen die geloven in de historische waarde van het leven van Christus naar de visioenen

van Anna Katarina Emmerick.

 

Jezus leert en heelt.

 

M. 83

Woensdag, 7 mei.

Jezus ging deze morgen weer van veld tot veld de arbeiders onderrichtten. Heden hing er de gehele

dag een zeer dichte nevel, zodat men elkander nauwelijks kon zien. Bovendien scheen de zon als

een witte vlek er door. De witte mistwolk was bij de aarde zeer dicht. Dit gehele dal en deze

vruchtenrijke streek (vlakte Messaria) richt zich noordoostwaarts, (= noordwestwaarts) (M.85).

Ze eindigt met een smalle punt tussen de omhoog stijgende gebergten (tussen het noordelijk en

zuidelijk gebergte, die voorbij Nikosia het dicht bij elkander genaderd zijn).

 

Hier zijn zeer vele veldhoenen en kwakkels en verbazend vele grote duiven met dikke kroppen (1).

Ook herinner ik mij een soort van dikke, grauwe, geribde appels op spalier, of uitgespreide leibomen

gezien te hebben (H.42). Deze appels hebben roodgestreept vlees en, zo ik meen, acht kernen,

die twee en twee tezamen liggen.

 

Gelijk gisteren leerde Jezus in parabelen over de oogst en het dagelijks brood; Hij nam hier geen

deel aan een eigenlijke maaltijd, maar aanvaardde hier en daar bij hutten een geringe verversing,

zoals de mensen daar te lande gewoon zijn die aan te bieden. Hij genas verscheidene lamme kinderen,

die in een soort van bak of trog in de wol, en, zo ik meen, ook op schaapshuiden lagen. Enige van die

mensen die Hij bezocht, liepen zeer hoog op met zijn onderricht, maar Hij verzocht hen te zwijgen,

herinnerde hen aan Gods geboden en zei hun iets dat goed geleek op deze uitspraak: “Aan hem die

heeft, zal nog gegeven worden, maar aan hem die niet heeft, zal nog ontnomen worden wat hij

heeft” (Luc. 8:18).

 

Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat

hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden. (Luc. 8:18).

 

Commentaar:

 

1) Vele veldhoenen. “Cyprus voedt een zeer grote menigte van allerlei vogels als duiven, patrijzen,

kwakkels, veldhoenen. Eenden en ganzen zijn er in een oneindig getal en tortelduiven zoveel als

mussen in ons land; ze zijn er zeer tam en komen in benden op de daken zitten of strijken neer in de

tuinen en straten en schijnen met de mensen om te gaan” (Dapper,Cyprus,blz.54).

 

M. 84

Ik zag de Joden over vele punten uit Jezus leer in twijfel en Jezus beantwoordde hun opwerpingen en

moeilijkheden. Zij vreesden geen aandeel in het Beloofde Land te hebben; zij meenden dat Mozes

onredelijk had gehandeld met de omweg door de Rode Zee (en over het Sinaïgebergte) te nemen en

met zolang in de woestijn te dwalen, daar er kortere wegen bestonden. Hierop antwoordde Jezus hun

dat het Beloofde Land niet alleen in Kanaan bestond, maar dat men het Rijk Gods tot zich kon trekken,

in zijn hart tot stand kon brengen, en dat men dus waarachtig niet zo lang in de woestijn rond hoefde

te dwalen (Luc. 17:20/21). En Hij vergde van hen, aangezien zij Mozes zulk een verwijt van zijn

omzwervingen maakten, dat zij zelf niet lang in de woestijn van de zonde, op de dwaalwegen van

het ongeloof en het morren verloren zouden lopen, maar de kortste weg van de boetvaardigheid,

van de doop en het geloof zouden inslaan.

 

En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun

en zeide: Het Koninkrijk Gods is bij u. (Luc. 17:20/21).

 

Ik kwam hierop in een groot visioen over de zwerftocht van de Israëlieten in de woestijn en ik zag

dat jaarlijks vele sterfgevallen en geboorten plaats vonden, en stond verbaasd over zulk een

vermenigvuldiging. Ik vernam ook nauwkeurig hun getal, de redenen en de betekenissen (van dit getal

en allerlei gebeurtenissen), maar ik ben dit alles weer vergeten. Hier op Cyprus hebben de Joden zich

vermenigvuldigd met de heidenen vermengd, met dien verstande echter, dat de heidenen Joden zijn

geworden.

 

Mij werd ook het doel bekend gemaakt waarom Jezus naar Cyprus gekomen is, en ik zag dat het Hem

er om te doen was meer dan 500 zielen te winnen, Joden en heidenen die Hem gedeeltelijk nu zullen

vergezellen, gedeeltelijk later volgen, en dat alle overigen Hem zullen vergeten.

 

Gedurende Jezus verblijf op Cyprus brak ook de oorlog tussen Herodes en zijn schoonvader Aretas uit,

en daarom was Macherus versterkt geworden. Ik geloof dat Jezus ondertussen uit het oog verloren,

om niet te zeggen vergeten werd.

 

 

Barnabas komt Jezus afhalen.

Een heidense karavaan.

 

M. 85

Op het middaguur kwam Barnabas met één van zijn broers en twee Joodsgezinde heidense

jongelingen tot Jezus. Zij kwamen uit de noordwestelijke richting uit de geboortestreek van

Barnabas. Zijn woonplaats is een stad van betekenis en heet Chytrus; zij kwamen Jezus

afhalen om daar de sabbat te gaan vieren.

 

Jezus ging in de namiddag met hen mee en Hij leerde onderweg de arbeiders. Zij gingen in de richting

van het punt, waarmee het dal in dat gewest (van Barnabas geboorteplaats) eindigt of uitloopt.

In die richting stapten zij tot zij kwamen aan een heerbaan, die kwam van een haven in het

noordwesten van het eiland (namelijk van Lapitus) en liep naar een andere in het zuidoosten

(waarschijnlijk Kiton, nu Larnaka). Ze passeerde op een afstand van een paar uren westelijk van

Salamis. (Op de oude kaart van Peutinger is een grote weg getekend, die best aan deze heerbaan

beantwoord; ze komt van Lapitus en Kerynia en ten zuiden van Chytrus gekomen, wendt ze zich

oostwaarts tot tegen Salamis en loopt dan rond het eiland op enige afstand van de kust.

We veronderstellen de herberg waar Jezus in gaat, een drietal uren ten oosten van Chytrus).

Hier stond een grote herberg voor de Joden waar zij in gingen. Niet ver van daar staan nog een

menigte hutten, een herberg met een bron (of waterbak) voor de lastdieren en de doorreizende

heidenen. De landweg is altijd vol reizigers. Hier was geen vrouw in het huis, of liever woont zij,

naar ik meen, afgezonderd. Na de voetwassing en een verversing kwamen hier ook nog de andere

leerlingen aan, die in Salamis gebleven waren om te dopen; het gezelschap van Jezus was nu wel

twintig man sterk; Hij onderwees nog de mensen in het open veld, die van hun arbeid huiswaarts

keerden, en deze brachten enige zieke arbeiders tot Hem, die hun brood niet meer konden verdienen.

Daar zij geloofden, genas Jezus hen en Hij beval hun aanstonds hun werk te hervatten.

 

`s Avonds kwam hier ook een karavaan van Arabieren aan. De waard zond hen door naar de hutten

(naar de heidense herberg). Zij dreven last-ossen, die twee en twee op twee stokken, grote pakken

droegen, die tot boven hun kop uitstaken. Waar de weg in het gebergte smal was, gingen zij achter

elkander en hadden dan de last tussen zich. Ook waren er beladen ezels bij en dan kwam daar nog een

stoet aan met enige kamelen en grote bokken, die bundels wol droegen. Zodra deze reizigers de

dieren ontladen en te drinken gegeven, en ook de nodige zorg voor hun bagage en gezin genomen

hadden, groetten zij Jezus en baden Hem ook zijn leer te mogen aanhoren. Hij toonde de waarheid

aan deze heidenen, doch op zachtige en omzichtige wijze. Chytrus ligt 4 à 5 uren ten noordwesten

van hier.

 

 

 

 

Lokale bijzonderheden.

 

M. 86

De steden zijn hier volstrekt niet gelijk bij ons, waar de huizen naast elkaar stan en ieder zijn eigen

huis heeft. Er zijn hier nog al veel grote gebouwen met terrassen en dikke muren en in deze muren

zijn vele kamers, waarin geringere lieden wonen. Dikwijls zijn daar straten als dikke wallen,

waarover men rijdt, en ook in deze wallen wonen vele mensen en boven staan er bomen op.

Te Salamis heerst ook een allerbeste orde en ik zie dat ieder soort van bedrijfs- en ambachtslieden

hun eigen straat hebben (1). Ik herinner mij dat ik de schoolkinderen en andere jongens meestendeels

in één en dezelfde straat zag gaan. Zo lopen door de stad ook straten waarin men altijd slechts lange

rijen lastdieren ziet. Ook de wijsgeren hebben een groot eigen huis met binnenhof en ik zie ze

meestal in hun eigen straat wandelen; zij gaan in hun mantels in rijen van vier of vijf naast elkaar,

terwijl zij beurtelings spreken, en ik zie dat degenen die opgaan steeds de ene kant der straat houden,

en dat de terugkerende de andere kant houden. Deze regeling onderhoudt men in meest alle straten.

 

De plaats met de prachtige bron waar Jezus met de landvoogd sprak, is verheven. Van uit de

omliggende, geplaveide straten bereikt men die met trappen. Rondom dat forum lopen gaanderijen

met bogen, waarin allerhande winkelkramen geïnstalleerd zijn. Ter zijde is de markt (of een deel van

het forum) met rijen van dichtgebladerde piramidevormige bomen, waarop men klimmen en als in

loofhutten zitten kan. Het paleis van de landvoogd ziet op deze plaats.

 

Commentaar:

 

1) Kamers in muren gebouwd, dat is tegen muren aangebouwd, volgens oosterse gewoonten, zoals dit

ook zijn de kamertjes van een herberg die rondom het plein tegen de omheiningsmuur gelegen zijn.

Het is ook een oosterse gewoonte dat de beoefenaars van hetzelfde ambacht of bedrijf in dezelfde

straat gevestigd zijn, hun eigen winkel of werkplaats hebben. In de bazaarstraat te Kaïro bezit ieder

bazaar de artikelen van een speciale nijverheid, zoals eetwaren, kledingstoffen, leder, huisraad,

reukwerk,…enz. (Delancker, 36, Leroux,32; Janssens, 73; H.L.13e jg.29). Alzo hadden de wevers,

zadelmakers, timmerlieden, goudsmeden hun werkhuizen bij elkaar in dezelfde wijk” (H.L.11e jg.56).

In Chytrus hebben volgens Katarina de Rekabieten hun eigen straat, de smeden hun eigen wijk (M.98).

Andere gelijke uitlatingen vindt men bijvoorbeeld nog bij Hilarion Thans, in “Vertellen”, blz.184,

deel III: “Te Pompeji was een straat van wassers en blekers.” Andere getuigenissen vindt men in

Géogr.univ.VI,135;Nieuw Afrika,1955,blz.174;The Isl. Of Cypr.

 

 

Bijzonderheden over de Heilige Katarina.

 

M. 87

Van de woning der Heilige Katarina, van haar voorouders en ouders te Salamis heb ik veel gezien,

doch ik weet er maar enige dingen meer van. Het grote huis van de zondares Merkuria is later het

woonhuis geworden van Katarina`s vader, die Kosta heette. In dat huis werd Katarina geboren en

opgevoed. Ik zag dat haar vader uit Mesopotamië was en van een koning of vorst afstamde.

Deze of wel zijn ouders werden hier met grote goederen begiftigd, hetzij tot schadeloosstelling voor

een groot verlies, hetzij tot beloning voor bewezen diensten. Het is een geschiedenis gelijk die van

Lazarus vader in Palestina. Hij trouwde hier met een dochter uit het priesterlijk geslacht en één van

de wijsgeren, die ik met Jezus zag spreken, is één van haar voorouders. Misschien dat de genade die

hij kreeg en niet verwierp, hem vrucht aanbracht en dat hij beloond is geworden in zijn nakomelinge

(Katarina), omdat hij niet ondankbaar was. (Een gedachte die wij bij Katarina reeds meermalen

aantroffen).

 

Ik zag Katarina reeds als kind vol wijsheid. Vaak ontving zij inwendige verlichtingen en volgde zeer

trouw haar inwendige leiding op. Zij sprak steeds met grote verachting van de afgoden, kon die niet

uitstaan, en waar zich de gelegenheid er toe aanbood, maakte zij die van kant. Daarom werd zij eens

door haar vader in een andere plaats opgesloten. Zij moest aan een vorst van Alexandrië uitgehuwd

worden. Haar vader was toen juist bezig met de bouw van een paleis, wanneer men haar daarheen

tot haar verloofde leidde. Onderweg ontving zij velerlei verlichtingen en zij maakte die aan haar

begeleiders bekend. Dit is het enige wat ik mij, van wat ik zag, nog herinner.

 

Donderdag, 8 mei. Deze morgen trok Jezus nog bij enige huizen in de nabijheid rond, genas

verscheidene zieken en leerde bij herders. Van Salamis tot hier toe strekt zich een zeer vruchtbaar

gewest (het oostelijke vruchtbaarste gedeelte van de vlakte Messaria) uit; de gehele streek waar

Jezus doortrok, bestond uit vruchtbare akkers en weilanden die aan de Joden toebehoorden.

 

Gisteravond is ook Jakobus de Mindere met verscheidene andere leerlingen hier aangekomen.

(Dit is even eerder al vermeld) (M.85). Mnason is nog niet thuis geweest; ik geloof dat zijn

geboorteplaats niet ver verwijderd ligt; zijn ouders zijn van voorname afkomst, maar arm.

Hij ging in de vreemde een plaats of betrekking zoeken, en op die manier is hij met Jezus in

aanraking gekomen. (Zijn woonplaats is Kyrenia).

 

 

Jezus onderricht nogmaals een heidense karavaan.

 

M. 88

Ik zag Jezus de karavaan onderrichten van de reizende Arabieren, die uit het gewest waren,

waar Jetro, de schoonvader van Mozes, gewoond heeft; zij reisden met vrouw en kinderen en met

vele dieren; zij leidden met zich bepakte kamelen, draag-ossen, ezels, geiten en bokken, die vrouwen

met grote pakken hoog beladen hadden; zij waren bruiner dan de inlanders hier, zeer levendig en

vrolijk van aard. Zij waren met koopwaren uit hun land te scheep hierheen gekomen, hadden deze

in de mijnen tegen koper en andere metalen verruild, en nu trokken zij op de grote weg naar het

zuidoosten om in te schepen. Hun dieren droegen het zware metaal in lange kisten en hun pakken

waren kleiner dan gewoonlijk, wegens de zwaarte van de inhoud. Ik vermoed dat het staven of lange

platen waren; zij hadden ook bewerkt metaal mee, ketels of emmers en ander vaatwerk en deze

laatste waar was rond- of tonvormig verpakt.

 

De vrouwen waren zeer vlijtig; zij sponnen al gaande en al rijdende, en vlochten dekens en banen op

de plaatsen waar zij legerden. Daarmee konden zij onderweg weer in hun onderhoud en kleding

voorzien. Zij bewerkten de wol waarmee de bokken beladen waren (1). Zij hadden een hoeveelheid

wol aan hun schouders gehecht, sponnen met de ene hand de draad en wonden hem op om een soort

klos, die zij met de andere hand gedurig draaiden, en wanneer de klos vol was, wonden zij de draad

er weer af op een andere rol of haspel, die zij aan hun gordel vastgehecht droegen.

 

Jezus nam het aanknopingspunt voor zijn gesprek met hen uit hun arbeid. Hij begon met hen te loven

om hun vlijt en zo kwam Hij op de vraag: “Voor wie doen jullie al deze moeite en arbeid?”

Dan vestigde Hij hun aandacht op de Schepper en Behoeder van alle dingen, op de dankbaarheid

jegens God en op Gods barmhartigheid met de zondaars en alle verloren schapen, die ronddwalen en

hun Herder niet kennen. Hij onderrichtte hen zeer zacht en liefelijk, en zij waren diep ontroerd en

blij en zij wilden Hem allerlei dingen ten geschenke geven, maar Jezus zegende hun kinderen en

verwijderde zich.

 

Commentaar:

 

1) Bokken beladen met wol. “Een bepaald soort van grote schapen werden in het oosten als lastdieren

gebruikt” (Géogr.univ.V,445), zoals ook nu nog op Cyprus het inheems melkvee als trekdieren gebruikt

wordt (The Isl. Of. C.138). Meerdere trekken van Katarina’s beschrijving van het spinnen dezer

Arabische vrouwen vindt men terug in de beschrijving van het spinnen van geitenhaar tot tentdoek

in “t H.L.7e jg.blz.4. Om goed te verstaan zou men het eerst moeten zien, te meer omdat dit werk

misschien wel van persoon tot persoon of gewest tot gewest verschilt.

 

 

Beschrijving van het gewest.

In een herberg bij Chytrus.

 

M. 89

Met zijn gezelschap wendde Jezus zich meer naar de noordelijke zijde (van de rivier Pedias?) en trok

naar Chytrus dat nog vier uren van hier ligt en zowat zes uren van Salamis. Ik zag hen hier en daar van

de veldarbeiders, tot wie Jezus een korte toespraak richtte, een verversing aanvaarden. De weg liep

opwaarts. (De Messaria-vlakte stijgt geleidelijk in westelijke richting).

 

 

 

Ik zag hier in het land olijf- en katoenbomen en ook een plant waarvan zij, zo ik meen, een soort

van zijde maken; ze gelijkt niet op ons vlas, maar eerder op kemp en geeft lange, zachte draden.

Maar overheersend is hier een boompje met mooie gele bloemen in groot getal; het is zeer liefelijk

om te zien; het draagt vruchten bijna van het model der mispelen, en schijnt mij saffraan te zijn.

 

Links heeft men een mooi gezicht op de hoge bergen (Troödosgebergte), dat vol grote wouden staat.

Hier zijn vele cipressen en kleine, welriekende harsstruiken. Links in het gebergte zag ik ook een

riviertje met een waterval neerkomen. Verder, doch meer recht voor mij, het gebergte op, is aan de

ene kant (links) woud en aan de andere kant naakt gebergte (namelijk het Keryniagebergte).

Van op de weg (van Jezus, dus dichtbij) lopen gangen in de berg, waarin men koper en wit metaal als

zilver uitgraaft. Ik zag de mijnwerkers ook van boven naar beneden boren. Zij moeten hier ook

smelten en dit geschiedde met een geelachtige brandstof. Een hele berg van zulke brandstof is hier in

de nabijheid. Ik zag dat zij die stof tot grote ballen kneedden en dan droogden. Ik hoorde ook zeggen

dat die berg niet zelden vuur vatte.

 

Na vier uren weegs kwam Jezus in een herberg voor Chytrus op een afstand van meer dan een half uur.

Tot daartoe liggen overal nog mijnen. In deze herberg namen zij hun intrek en de vader van Barnabas

en enige andere mannen ontvingen de Heer en bewezen Hem de gewone verwelkomende

liefdediensten. Jezus rustte hier, hield een toespraak en nam met zijn gezelschap een kleine maaltijd.

Ik herinner me verder niets anders. Chytrus ligt in de diepte op een vlakte. (Onder de voet van het

Kyreniagebergte en in een kleine vallei, waar drie beken ontstaan). Jezus naderde de stad van de

zijde, waar de kopermijnen zijn; ze heeft Joodse en heidense inwoners. Om de stad heen liggen vele

afzonderlijke woningen als boerderijen, die door tuinen en velden met elkaar verbonden zijn.

 

 

Reden van Jezus komst naar Cyprus.

 

M. 90

Ik had vandaag groot verdriet bij het vooruitzicht dat Jezus onvermoeide inspanningen op Cyprus zo

weinig vruchten zouden dragen, zo weinig dat men, zoals de Pelgrim (Brentano) zegt, nergens, ook in

de Heilige Schrift niet, iets van deze reis vermeld vindt, en dat er zelfs niet in gezegd wordt dat

Paulus en Barnabas daar veel tot stand gebracht hebben; maar ik had een visioen daarover en ik

herinner me nog het volgende er van.

 

Jezus heeft op Cyprus 570 zielen gewonnen, heidenen en Joden; zij zijn Hem gedeeltelijk aanstonds,

gedeeltelijk later gevolgd. Ik heb gezien dat de zondares Merkuria met haar kinderen Jezus spoedig

gevolgd is en veel geld en goed met zich heeft meegenomen. Ik heb haar bij de Heilige Vrouwen

gezien. Later, bij de stichting van een Christelijke nederzetting rond Ofel tot tegen Betanië,

zag ik haar aan de diakens grote geldsommen geven voor het onderhoud en de onderbrenging van de

gelovigen. Ik zag ook dat Merkuria tijdens een opstand tegen de Christenen voor de bekering van

Saulus gedood is; het geschiedde, toen deze met grote woede naar Damaskus trok.

 

Na de afreis van Jezus weken vele Cyprioten, heidenen en Joden, met geld en goed naar Palestina

uit; zij trokken er geleidelijk al hun rijkdommen uit en dit verwekte een grote weerstand en gemor

onder de andersgezinden van hun familie, die zich daardoor gekrenkt, verongelijkt en benadeeld

waanden; men maakte Jezus uit voor een bedrieger. Joden en heidenen spanden tezamen, niemand

mocht nog van Hem spreken. Vele mensen werden aangehouden en gegeseld; de heidense priesters

martelden hun onderdanen en dwongen hen te offeren. De landvoogd die met Jezus gesproken had,

werd naar Rome geroepen en uit zijn ambt ontzet. Romeinse soldaten kwamen de havens bezetten

en lieten niemand meer scheep gaan. Na Jezus kruisdood ging de herinnering aan Hem aldaar geheel

verloren en men sprak alleen toevallig nog van Hem als van een onrustzaaier en valse verrader.

De Mensen met nog emig geloof wankelden en schaamden zich over hun gevoelens. Twaalf jaren later

vonden Paulus en Barnabas geen spoor meer van zijn bezoek; zij bleven hier niet lang, maar namen

toch enige bekeerlingen mee.

 

 

Jezus onderricht mijnwerkers.

 

M. 91

Vrijdag, 9 mei.

`s Morgens zag ik Jezus met de leerlingen tot de mijnwerkers gaan en het woord richten tot enige

groepen van hen. Enige van die mijnen behoorden aan de heidenen, andere werden door de Joden

gepacht en uitgebaat. De arbeiders zagen er ellendig, mager en bleek uit. Hun naakt lijf was op enige

plaatsen met grove stukken bruin leder gepantserd; zij staken daarin gelijk een schilpad in haar schild.

Jezus leerde (zoals gewoonlijk, naar aanleiding van hun bezigheden) over de goudsmid, die zijn

metaal in het vuur reinigt. De heidenen en Joden arbeidden aan verschillende zijden van de weg en

stonden altijd aan weerskanten om naar Jezus te luisteren. Hier waren ook enige bezetenen of

aangevochtenen, die aan koorden vastgebonden hun werk moesten doen. Bij Jezus aankomst begonnen

zij te razen, te schreeuwen en uit te roepen wie Hij was en te vragen wat Hij hier tegen hen kwam

doen? Jezus gebood hun te zwijgen en zij hielden zich stil. Maar enige Joodse mijnwerkers kwamen

Jezus hun beklag doen dat de heidenen onder de weg door tot in hun domein gemijnd en bestolen

hadden en nu verzochten zij Jezus daarover uitspraak te doen.

 

Toen liet Jezus, dicht bij de scheidslijn, op de Joodse grond in de aarde boren en men stiet op de

gangen der heidenen. Men vond daar nesten of lagen van brokken wit metaal, ik meen dat het zink of

zilver was en dit kostbaar metaal had hen over hun grens gelokt. Jezus leerde nu over de ergernis,

over het onrechtvaardig goed en vooral over deze stelregel: “Wat je niet wil dat jou geschiedde,

doe dat ook anderen niet aan!” (Mat. 7:12). De heidenen waren overtuigd, hun onrecht was bewezen

en bevestigd door vele getuigen. Nochtans daar geen overheden aanwezig waren, bleef dit zonder

gevolg, alleen waren de heidenen erg ontevreden; zij gingen al morrend weg.

 

 

Jezus leert te Chytrus in de synagoge.

 

M. 92

De heerbaan waarop Jezus met de Arabieren gesproken had, loopt in westelijke richting voorbij

Chytrus. Jezus had lang deze weg gevolgd, maar, zich vervolgens meer naar het noorden wendend,

was Hij naar hier gekomen. Hij ging heden in de namiddag zowat drie kwartier verder.

Deze weg tussen tuinen en afzonderlijke huizen bracht Hem te Chytrus. Dit is een zeer nijverige stad;

men fabriceert er immers allerhande metaalartikelen en ook wordt op grote schaal aan bijenteelt

gedaan. Hier wonen vele heidenen en Joden, die met elkander gemeenzamer zijn dan waar ook

elders, hoewel zij in eigen gescheiden straten wonen. De heidenen hebben verscheidene tempels en

de Joden twee synagogen; zij hebben met elkander ook veel huwelijken aangegaan, doch altijd zo,

dat de heidenen tot het Jodendom overgingen.

 

Voor de stad kwamen de Joodse oudsten en leraren Jezus tegemoet, en ook twee van de wijsgeren

uit Salamis, die, door zijn leer bewogen, Hem gevolgd waren om Hem verder te horen.

Wanneer men Jezus in het ontvangsthuis de voeten gewassen en verversingen aangeboden had,

baden zij Hem enige zieken te genezen, die met groot verlangen op Hem wachten. Jezus ging met

hen in de wijk of straat der Joden en hier en daar lagen voor de huizen wel een twintigtal zieken,

die de genezing ontvingen. Onder hen waren lammen, die op staankrukken leunden, die mij aan staan-

en loopstoelen deden denken en die op drie pikkels rustten. De genezenen en hun verwanten

verkondigden de lof van Jezus met korte spreuken, meestal aan de psalmen ontleend; zij riepen Hem

die na, maar de leerlingen temperden hun geestdrift.

 

M. 93

Jezus ging nu in het huis van de synagogenoverste, waar ook andere geleerden verzameld waren,

en onder deze verscheidene mannen uit de sekte der Rekabieten (H.10). Deze onderscheiden zich

van de overige Joden door hun kleding, door zekere eigen gebruiken, strenge zeden en meningen.

Nochtans hadden zij vele van hun oude overleveringen laten varen. De aanhangers van deze sekte

bezaten hier een eigen straat voor zich alleen. Zij baten hoofdzakelijk de metaalmijnen uit en zijn

van hetzelfde geslacht als die van Efron in het koninkrijk Basan (tevens in Gilad), waar ook

metaalmijnen zijn in de nabijheid van Efron (22 kilometer ten zuidoosten van het Meer).

 

Jezus werd hier door de overste tot een maaltijd uitgenodigd, die hij tegen na de sabbat (tegen

vrijdagavond na de sabbatoefening) voor Hem gereed had laten maken. Maar daar Jezus beloofd had

bij de vader van Barnabas te gaan, zo nodigde Hij allen uit om Hem daarheen te vergezellen, en Hij

bad de overste de arme arbeiders en mijnwerkers na de synagoge met zijn maaltijd te vergasten.

 

De synagoge was vol mensen en vele heidenen luisterden buiten van op de terrassen (der zuilengangen

die naast de synagoge aangebouwd waren. Een inrichting zoals te Kafarnaum). Jezus leerde uit Mozes

over de bijdragen die men bracht voor de bouw van de Tabernakel (Ex. 25/26) en uit Jeremias over

de Belofte (Jer. 23:26/28). Hij maakt onderscheid tussen het dode en het levende offer en zij vroegen

Hem naar het verschil tussen beide. Daarna leerde Hij over de acht zaligheden.

 

 

Genezing van een bejaard rabbijn.

 

In de vergadering was ook een oude, deugdzame rabbijn aanwezig; hij was reeds lang waterzuchtig

en, volgens zijn gewoonte, had hij zich in de synagoge op zijn plaats laten brengen. Terwijl de

geleerden nog met Jezus over allerhande punten twistten, riep de man luidkeels: “Zwijg toch een

keer en laat mij eens iets zeggen!” En toen zij nu allen zwegen, riep hij uit: “Heer, U hebt anderen

barmhartigheid bewzen, helpt ook mij en gebied mij tot U te komen!”

 

Hierop sprak Jezus tot hen: “Indien gij gelooft, sta op en kom tot Mij!” En de zieke sprong op, terwijl

hij riep: “Heer! Ik geloof!” Hij was gezond en ging de trappen op tot Jezus en bedankte Hem.

(Bedoeld zijn de trappen van het verhoog van waar Jezus het volk toesprak in het midden van de

synagoge). De gehele vergadering brak los in vreugdegeroep en lofprijzing. Jezus en de anderen

gingen nu aanstonds naar het huis van Barnabas. Van zijn kant verzamelde de spijsmeester (van de

synagogeoverste) de armen en arbeiders voor de maaltijd die Jezus hun had overgelaten.

 

 

Ouderlijk huis en familie van Barnabas.

 

M. 94

De vader van Barnabas woont voor de westzijde van de stad; zijn huis maakt deel uit van een groep

huizen die daar verspreid liggen, want rondom Chytrus liggen meer dergelijke verzamelingen van

huizen die op dorpen gelijken (1). Dit huis is zeer aanzienlijk en heeft aan de ene zijde terrassen,

waarvan de muren bruin zijn, alsof ze met olieverf of hars bestreken waren. Maar is dat soms niet de

natuurlijke kleur van de steen? Er staan planten en prieeltjes op. (Planten in bakken en loofhutten,

waaruit blijkt dat hier dakterrassen bedoeld zijn). Daarenboven is het huis met een omlopende

zuilengang, een open gaanderij omgeven. Bij het huis staan ook prachtige bomen. In de omgeving zijn

wijngaarden en een plaats vol grote stukken bouwhout, in de beste orde gerangschikt; het zijn

vooreerst enorme en dikke stammen, voorts stukken hout in allerhande vormen; en dit is alles zo

gestapeld, dat men er tussen door kan gaan; ik meen dat het bestemd is voor de scheepsbouw.

Zij hebben ook van die lange wagens, niet breder dat het hout (of bomen) en met dikke wielen,

die, naar ik meen, van ijzer zijn; ze worden door ossen getrokken, die wijd uit elkaar er voor

gespannen zijn. Niet ver van hier ziet men een zeer schoon woud.

 

De vader van Barnabas is een weduwnaar; zijn zuster woont met enige dienstmeiden in de buurt en

bestuurd zijn huishouding, zoals zij nu ook voor de maaltijd zorgde. Noch Jezus heidense begeleiders,

noch de wijsgeren van Salamis gingen mee aan tafel, omdat het een sabbatmaaltijd was, maar zij

wandelden in de open galerij of zuilengang en aten uit de hand, en luisterden ondertussen van uit de

galerij naar de onderrichtingen van Jezus. De spijzen bestonden uit broodkoeken, honing en vruchten,

doch de hoofdgerechten uit vogels en brede platte vissen (barbue, koffervis van zowat 70 centimeter

hoog en lang, bijna rond, doch plat). De maaltijd bestond ook nog uit verscheidene schotels met vlees,

zoals ik er nog nooit gezien had; het waren repen vlees, slak of schroefvormig ineen gewonden,

waarop allerlei kruiden gestoken waren. Jezus sprak nog over de offerande (bijdrage voor de

Tabernakel), de offers, de Belofte en zeer uitvoerig uit de Profeten.

 

Onder de maaltijd verschenen meerdere groepen van vier- of zesjarige arme, halfgeklede kinderen;

zij hadden grof gevlochten korven met een grote verscheidenheid aan eetbare kruiden, die zij in de

omstreken geplukt hadden en nu aan de disgenoten tegen een geschenk van spijs of brood aanboden;

zij naderden meestal naar de kant, waar Jezus en de zijnen aanlagen. En de Heer stond op, ledigde

hun korven, vulde die met spijzen en zegende hen. Dit was zeer liefelijk en het beviel mij het meest.

In al mijn kinderjaren bracht ik Hem ook altijd de mooiste bloemen en kruiden uit onze weide;

en nu valt er mij niet meer voor Hem te verzamelen dan mijn zonden, en bovendien verlies ik

(door nalatigheid) nog de helft onderweg.

 

Zulke sabbatmaaltijden gaan steeds van bepaalde gebeden en ceremoniën vergezeld.

De Heer en de zijnen overnachtten hier; de vreemdelingen in de stad.

 

Commentaar:

 

1) Barnabas huis aan de westzijde. Het oude Chytrus ligt bijna één kilometer ten oosten van het

huidige Kythrea; we mogen dus aannemen dat dit huis, indien het nog bestond, deel uitgemaakt zou

hebben van het huidige Kythrea. Chytrus was door zulke gehuchten of dorpen omgeven.

Ook nu nog ziet men rond Kythrea meerdere dorpen zonder naam, vooral aan de zuidkant;

wellicht een situatie gelijk in Jezus tijd. Wij zien hier ook meisjes op de maaltijd verschijnen en de

wijsgeren voelen zich in het binnenhof tot onder de zuilengangen als thuis (G.56).

 

 

Jezus onderricht en heelt.

 

M. 95

Sabbat, 10 mei.

Ik zag Jezus de ganse morgen mensen onderrichten achter het huis van Barnabas, waar een mooie

heuvel met een leerstoel is. Van het huis uit bereikt men hem langs heerlijke wijngaarden.

Jezus onderwees hier voor eerst een grote menigte mijnwerkers en andere arbeiders, dan een schare

heidenen en het laatst een grote schare Joden, die met heidense families getrouwd waren.

Vele zieke heidenen hadden Jezus om hulp (genezing) laten verzoeken en ook om de toelating zijn

leerrede te mogen aanhoren; het waren meest verminkte, zieke arbeiders en zij waren op hun

draagbedden in de nabijheid van de leerstoel neergezet.

 

Jezus onderrichtte de arbeiders over het Onze Vader, over de zuivering van het metaal door het vuur.

Daarna onderrichtte Hij de heidenen in gelijkenissen van de wilde scheuten der bomen en

wijnstammen, die afgesneden moeten worden; ook over de enige God en over de zoon des huizes en

de knecht en over de roeping van de heidenen tot zijn rijk,…enz.

 

Vervolgens leerde Hij over de gemengde huwelijken (die hier talrijk waren), maar niet te begunstigen

zijn, doch slechts uit tegemoetkoming of barmhartigheid te dulden zijn, en dan nog alleen tot

bekering en veredeling, maar niet tot bevrediging van de zinnenlust, en onder voorwaarde dat beide

partijen een heilige wil en zuivere bedoeling hebben. Hij sprak meer er tegen dan er voor.

Hij prees die genen gelukkig die reine spruiten in het huis van de Heer voortbrachten.

Hij legde de nadruk op de zware verantwoordelijkheid van de Joodse partij en op de waakzame

opleiding der kinderen in deugd en godsdienstigheid. Hij spoorde allen aan tot het waarnemen en

benuttigen van de tijd der genade, tot de boetvaardigheid en tot de doop. Daarna genas Jezus de

zieken en nam de maaltijd bij Barnabas.

 

Hierop gingen zij met Hem naar de andere zijde van de stad (noordzijde), waar zich enorm lange

bijenstallen tussen zeer grote boomgaarden en bloementuinen bevinden. In de nabijheid ligt ook een

bron en een klein meer (1). Jezus leerde en vertelde. Daarna gingen zij in de stad naar de synagoge,

waar de lering over het offer (of bijdrage tot de Tabernakel) en de Belofte gesloten werd.

Hier waren enige geleerde, reizende Joden, die Jezus allerlei ingewikkelde vragen voorlegden,

die Hij oploste; zij hadden een slechte bedoeling: het ging over gemengde huwelijken, ook over

Mozes die vele mensen had laten neersabelen en over Aaron en het gouden kalf, dat deze had laten

maken, over zijn straf en dergelijke onderwerpen.

 

Commentaar:

 

1) Jezus gaat met zijn gezelschap naar de imkerij van Chytrus. Heel het eiland, maar vooral Chytrus

was eertijds vermaard om de kwaliteit van zijn honing (M.82). In de buurt kwamen zij bij een bron

en een klein meer. Op de grote Cypruskaart in het werk van Dapper “Cyprus” is dit meertje

aangetekend. De bron door Katarina hier vermeld, draagt de naam Kefalovrysso. Wij lezen er over in

het boek Chypre d`Aujoudhui van Marina Sacopoulo, blz.85: “De mooie bron van Kythrea, Kefalovrysso

geheten, voorzag oudtijds Salamis van water door een waterleiding van 40 kilometer lang; van deze

leiding bestaan nog steeds overblijfselen. Ze voedde ook Nikosia, doordat ze watermolens onderhield,

die aan de hoofdstad het meel leverden. Ook heden doet ze nog meerdere molens draaien en

begunstigt het schilderambacht, voorziet van het nodige sap de beste olijven van het land.

Van zijn overlommerde boorden loopt een wondermooie weg noordwaarts over het gebergte,

doorkruist een woud en verbindt de middelvlakte van het eiland met de kustvlakte…”

 

 

Op de bijenplaats bij Chytrus.

Jezus leert.

 

M. 96

Zondag, 11 mei.

Gisteravond at Jezus in het huis van de leraren, waar Hij ook sliep. Op heden moet het een feest-

of vastendag bij de Joden zijn geweest. (Wellicht een plaatselijk feest of vasten, daar men er geen in

de Joodse kalender vindt. Katarina spreekt zich ook maar aarzelend uit). ’s Morgens was er gebed en

onderricht in de synagoge. Daarna ging Jezus met al zijn leerlingen en met de heidense jongelingen

buiten de stad aan de noordzijde. Bij het gezelschap voegden zich ook nog enige Joodse leraren en

Rekabieten, zodat het gevolg van Jezus wel uit honderd mannen bestond; zij gingen nagenoeg een uur

ver naar een plaats, die als de zetelplaats van de bijenkweek is. Daar stonden over een grote lengte

in lange rijen talrijke, manshoge witte bijenkorven, die naar de morgenzon gekeerd waren; ik geloof

dat ze van biezen of bast gevlochten waren. Zij hadden vele openingen en waren boven elkander

geplaatst (steeds hoger op de helling). Voor elk bijenstal was een bloementuin. Inzonderheid groeide

daarin veel melysse, dat is de beienbloem. Elke tuin was omheind en al die afsluitingen gaven aan het

geheel het voorkomen van een hele stad. Het heidense gedeelte was goed te herkennen, want zowat

overal stonden daar beelden in nissen; het waren als busselkinderen; ze hadden vis-staarten,

die zich naar achteren omhoog krulden; ze hadden kleine poten met klauwen en geen volmaakt

mensengezicht.

 

Het dorp zelf bestond uit vele kleine huizen van de inkers, waarin dezen hun gereedschap bewaarden.

De herberg was een groot hoofdgebouw met allerlei bijgebouwen, en om de binnenpleinen kruisten

zich allerhande afdaken of open hallen, waarin velerlei toerustingen en allerhande lange matten waren.

De waard leverde alle benodigdheden aan allen die hier wat te verrichten hadden; het is een heiden.

De Joden hebben er ook eigen zalen en een bidplaats. Ik geloof dat in dit huis en onder de lange

afdaken het was en de honing verzameld en bereid worden; het is als het algemeen oogsthuis (van de

imkers, waar zij de honing verzamelen).

 

M. 97

Hier heb ik ook vele van die boompjes gezien, die zulke liefelijke gele bloesems dragen.

De bladeren zijn meer geel dan groen (gelijken op die van de olijfboom, doch zijn korter, breder,

tengerder en met een aangename groene tint vermengd, Dapper,Cyprus,50); de bloemen vallen zo

dicht af, dat ze de grond als met een zacht tapijt bedekken. Eer zij beginnen af te vallen, spreidt

men onder de bomen zeer lange matten uit. Ik heb gezien dat die bloemen geperst worden en dat

men er een gele verf uit trekt. De jonge scheuten van deze boompjes worden ook wel vaak eerst in

potten gekweekt en dan overgeplant in rotsholten die men eerst met aarde gevuld heeft.

Men vindt deze bloem ook in Judea (1). Ik heb hier ook een soort van groot vlas gezien,

waarvan men lange draden trekt.

 

Niet ver van hier, ongeveer een half uur ten noorden van Chytrus, komt een rijke bron uit een

rotsheuvel (2), en vloeit eerst door de stad en dan door het gewest, waar Jezus nu kwam.

Op sommige plaatsen ligt haar beek open, op andere plaatsen is ze overbouwd. Ik geloof dat ze ook

de leiding van Salamis van water voorziet. Bij haar oorsprong vormt ze een bevallig klein meer.

Bij dit water zal nog gedoopt worden. Me dunkt dat daar sprake van was en dat ik er toespelingen op

heb horen maken. Hier groeiden in het wild verbazend vele en mooie bloemen. Langs de weg staan

oranjebomen, vijgenbomen, korenten en rozijnen (3).

 

Jezus was hoofdzakelijk naar hier gekomen om zonder stoornis en overdreven toeloop de heidenen

en de Joden te kunnen onderrichten. Hij deed dit gedurende het overige van deze dag in de tuinen

en groene gangen van het gebouw. Sommige toehoorders zaten, andere stonden en Jezus leerde over

het Onze Vader en één der acht zaligheden, over de achtste, geloof ik.

 

Tot de heidenen sprak Hij voornamelijk over de gruwel van hun afgoden en hoe deze ontstaan waren;

hoe wegens al die gruwelen Abraham uitverkoren en afgezonderd, en hoe het godsvolk dat uit hem

ontstaan was, door God geleid en bestuurd werd. Hij sprak zeer duidelijk en streng. Zijn toehoorders

waren niet minder dan ten getale van honderd. Zij aten in het huis, de heidenen evenwel van de

Joden afgezonderd; zij aten alleen brood en van die lange (stokken) geitenkaas, ook honing en

vruchten. De waard van dit huis was een heiden, maar ootmoedig en bescheiden. `s Avonds gingen

de Joden in een afzonderlijke plaats. Voor het gebied hield Jezus nog een toespraak;

zij overnachtten hier allen.

 

Commentaar:

 

1) Eindelijk een woord over de Henna-struik of Cyprusplant, de welriekende gele bloemenstruik.

De Cyprusbloem groeide ook in Judea en daar heette ze in het Hebreeuws koffer, in het Grieks

Kupros, in het Latijn Cyprus. In het Arabisch luid de naam: Hinna, el-Henna of al-Kana, vanwaar in het

Frans Hennéh en bij ons Henna. Op Cyprus groeide dit gewas zo overvloedig dat velen menen dat het

eiland er zijn naam aan heeft ontleend, of omgekeerd. De wetenschappelijke naam is Lawsonia

inermis of Lawsonia alba.

 

Dit is een heester of struikgewas van 2 à 3 meter hoog en dus geschikt voor hagen. De stengels zijn

houtig en de bloem die zeer welriekend is, bestaat uit trosjes; deze hebben een gele of witgele kleur;

de bladeren gelijken, zoals reeds gezegd, op die van de olijfboom en ook op die van de mirtenstruik

en zijn doorlevend. De takjes hebben bijna dezelfde kleur als de bloemen. Van onheuglijke tijden

werd die struik met zijn bloemen in het gehele oosten hoog gewaardeerd om de aangename geur van

de bloem en vooral ook om het poeder of de aangename rode kleurstof, eveneens Henna genaamd,

die men trekt uit de bloemen, bladeren, takken en wortels. Tot heden toe werd en wordt er in het

oosten een overdadig gebruik van gemaakt en wel tot allerhande doeleinden. Vooral wordt er een

rode kleurstof mede gemaakt en daar deze zich zeer gemakkelijk op het buitenste van het lichaam

nederzet, kleurt men er mee de huid, nagels, voeten, handen, haar en baard, wenkbrauwen en

wimpers. Ook aan leder en pels deelt ze door eenvoudige verstrijking een mooie saffraankleur mee.

De kleur kan verhelderen of verdonkeren volgens de hoeveelheid stof die in de bereiding gebruikt

wordt, en ook wel naar de bereidingswijze die aangewend wordt. Aan wit hout kan men met Henna

de kleur geven van mahoniehout; ook wol, zijde,…enz. kunnen er geverfd mee worden.

In Europa wordt Henna gebruikt als ingrediënt in vele haarkleurselen. In Egypte gebruikte men het om

de handpalmen, nagels, oogranden,…enz. van mummies te kleuren. Volgens de hoeveelheid gebruikte

kleurstof bekomt men verschillende schakeringen vanaf het geel tot het vermiljoenrood, ja, ook naar

het zwart toe. In Perzië zijn er zowel de mannen als de vrouwen verslingerd op. De mannen kleuren

er zelfs de hoeven, de manen en de staart van hun paarden mee. Flavius Josephus vermeldt het

gebruik van Henna door de mannen. Met Henna blankette zich reeds de slechte koningin Izebel in

de 9e eeuw voor Christus (II Kon. 9:30). In het Hooglied is de Henna of Kofer genoemd in 1 vers 14.

Voor de goede geur kwam, volgens Plinius de Cyprus Canope op de oevers van de Nijl op de eerste

plaats, die van Askelon in Palestina op de tweede, die van Cyprus op de derde.

 

In Noord-Afrika groeit de Henna overvloedig. Daar wordt het poeder of de kleur gebruikt tegen het

uitvallen van het haar; bovendien als een remedie tegen de hoofdpijn en bloedwonden en als

versterkingsmiddel van de huid; ze kleurt sterk en zet zich zeer vast, de tint gaat van oranjegeel tot

zwart met blauwe weerschijn; het bevordert de groei van het haar en kan in niets de gezondheid

benadelen. De geur van de bloem is zo sterk, dat wijnstokken in de nabijheid er van doortrokken

wordt. De Cyprusbloem kent vele variëteiten, zoals het keelkruid of liguster (troène), die vooral

voorkomt in Italië en bijkomstige verschillen vertoont.

 

2) Rijke bron uit de rotsheuvel. Het is dezelfde reeds vermelde Kefalovrysso. Bij hetgeen er reeds

net over gezegd is (M.95), citeren we nog deze regels uit The Isl. Of Cyprus,blz.37: “Kythrea is één

der grootste dorpen van het eiland en is zeer beroemd door zijn springbron Kefalovrysso; ze vormt

een stroom die vele graanmolens in beweging brengt en een vrij grote oppervlakte besproeit.

In de oude tijd voorzag een leiding de stad Salamis van water uit deze vroon. Ten oosten van het

dorp is de situs van het oude Chytrus. Hier vonden in 1928 de dorpelingen een meer dan mansgroot

standbeeld van de Romeinse keizer Septimus Severus; het berust thans in het Cyprusmuseum.

Van Kythrea uit kan de toerist, een weg naar het noordoosten volgend, het Kyreniagebergte

oversteken door de Halevga-pas. Hier, midden in aangename pijnboomwouden ligt het klooster van

Surp Magar.” In Kytrea en omgeving bezitten meerdere kerken interessante ikonen.

 

3) Korenten en rozijnen. In het artikel Cyprus zijn deze onder de moderne voortbrengselen niet

vermeld. Nochtans: “Op Cyprus groeien buitengewoon vele rozijnen, die Zibobo genoemd worden…

Korenten zijn de slechtste kwaliteit van rozijnen en komen van gedroogde druiven” (Aldus Dapper in

zijn boek Cyprus,blz.51,in 1680).

 

 

Bijzonderheden over Chytrus.

 

M. 98

In Chytrus heerst er bijna meer leven dan in Salamis. Hier is alle handel en bedrijvigheid aan de haven

(dus op een verre afstand) en in een paar straten. Maar in Kytrea heerst overal beweging en nijverheid.

Aan de kant waar Jezus aankwam, loopt een grote marktstraat van vee en vogels. Rond een schone,

hooggelegen markt van de stad hangt onder hoge bogen een grote hoeveelheid van veelkleurige

dekens te koop. Aan de andere zijde van de stad wonen meest metaalarbeiders en smelters.

Daar weerklinkt hele dagen zulk een verbazingwekkend hameren en slaan, dat men er zijn eigen

woorden niet hoort (1). Nochtans zijn de meeste metaalfabrieken voor de stad (in een buitenwijk).

Zij vervaardigden daar allerlei ketels en ander vaatwerk, en vooral een soort van dunne, grote vaten,

zoals bij ons de vleespotten; ze zijn bijna eivormig, met een klein deksel en met van boven twee

oren. De metalen platen worden eerst in de nodige vorm gebogen en dan in de ovens met zeer lange

pijpen (aan elkaar) geblazen of gesoldeerd. Van buiten zijn ze geel en van binnen wit.

Daarin worden allerlei vruchten en honing of stroop verzonden. Op zee worden zwe getransporteerd

op gekruiste balken. Men draagt ze (te lande) ook aan stokken, die door de oren gestoken worden.

Om weke, niet harde vruchten te verzenden over zee, gebruikt men zulke potten.

 

Commentaar:

 

1) Katarina zal wel zulke potten bedoelen, die men afgebeeld ziet bij M.81, en die de reproduktie

zijn van Egyptische reliëfs; ze kunnen niet alleen staan. Recente opgravingen (1925) hebben ook te

tell Zakarija in Palestina zulke kruiken aan het licht gebracht. Toevallig vond ik eens in een stuk krant

de afbeelding van twee soortgelijke kruiken, evenwel zonder oren, met als onderschrift:

“Door duikelvissers werd in 1952 in de Middellandse Zee, bij het eiland Riou, ter hoogte van Marseille

de lading van een schip teruggevonden, dat omstreeks 200 vergaan was; het was Romeins en Grieks

vaatwerk, kommen, schalen, borden en amforen, of kruiken, alles samen een schat van zeer grote

archeologische waarde. Op de foto vertoonde een duikelaar twee kruiken. Er viel uit te besluiten dat 

ze een hoogte van 70 of 80 centimeter hadden; ze zijn enigszins peervormig, hebben boven een lange

hals en lopen van onderen scherp uit, kunnen dus niet staan en beantwoorden aan Katarina’s

beschrijving.

 

 

 

 

 

 

Tweede dag bij het bijendorp.

 

M. 99 Maandag, 12 mei.

Jezus leert heden nog in het bijendorp bij Chytrus voor een menigte die wel tot tweehonderd man

gestegen is. Hij weerlegde krachtdadig de dwalingen en dwaasheden van het heidendom.

Uit het feit zelf dat zij hun godheden tot allerlei betekenissen herleiden wilden om er zich mee te

kunnen verzoenen, leidde Hij af welke ellendige en miserabele Goden zij aanbaden.

Hierna vermaande Hij hen toch af te zien van hun eindeloze, onuitkoombare verdichtselen,

verzinselen, dromerijen en theorieën, om in kinderlijke eenvoud de ene ware God te erkennen en

zijn aanbiddelijke openbaringen te aanvaarden.

 

Hierdoor voelden enige heidenen zich gekrenkt; dit waren een soort van rondreizende geleerden,

die, met een wandelstok in de hand hier voorbijkomend, Jezus uiteenzettingen en betoog gehoord

hadden; zij gingen morrend van daar weg, maar Jezus zei dat men hen maar het beste liet heengaan.

Dit was beter dan dat zij uit hetgeen zij van Hem hoorden, nog nieuwe goden uitdachten.

 

Vervolgens kondigde Hij als Profeet de verwoesting van dit heerlijk gewest aan, de ondergang van

zijn steden en tempels, door een strafgericht van God over dit land. (Profetie die volledig in

vervulling zal gaan). “Wanneer de gruwel ten hoogste gekomen zal zijn, sprak Hij, dan zal het

heidendom te gronde gaan.” Ook weidde Hij lang uit over de straf die de Joden hier te verwachten

hadden en over de verwoesting die Jeruzalem boven het hoofd hing.

 

De heidenen namen dit alles nog beter op dan de Joden, die vele moelikheden maakten en steeds

beroep deden op de hun gedane beloften, waarachter zij zich als het ware verschansten.

Jezus doorliep met hen alle profeten, paste alle plaatsen op de Messias toe en verklaarde dat zijn tijd

gekomen was. Hij zou midden onder de Joden verschijnen en zij zouden Hem niet erkennen;

zij zouden Hem misprijzen, belachelijk maken en bespotten. Wanneer Hij duidelijk en plechtig zou

verklaren dat Hij de Messias was, zouden zij Hem gevangen nemen en doden. Dit wilde er bij velen

niet in; zij konden het niet geloven, maar Jezus toonde hun aan hoe al hun profeten behandeld

geworden waren en zei dat zij de aangekondigde Messias niet beter zouden behandelen dan zij

degenen behandeld hadden, die Hem aangekondigd hadden.

 

De Rekabieten spraken veel met Hem over Malakias, voor wie zij een grote verering hadden.

Zij vertelden dat hij voor een engel Gods werd aangezien, dat hij reeds als kind deugdzame mensen

bezocht, en nadien dikwijls wederom verdween en dat men ook niet wist of hij gestorven was.

Zij spraken met Jezus lang over Malakias Messiaanse profetieën en over het door hem voorzegde

nieuwe offer. Jezus paste dit alles op de tegenwoordige en naaste tijd toe.

 

 

Luisterrijk onthaal in het huis van Barnabas.

 

N. 00 

In de namiddag verliet Jezus met de zijnen na een verversing het bijendorp. De talrijke schare die

Hem vergezelde, verminderde geleidelijk, daar nu de ene groep, dan de andere zich van het

gezelschap afscheidde om naar hun woonplaats terug te keren. Onderweg (een omweg van zowat

een uur om de oost- en zuidkant van Chytrus) sprak Jezus nog steeds over hetzelfde onderwerp.

Zij gingen van het bijendorp over de berg (rotsheuvel waaruit de bron ontspringt) (M.97) (N.43),

en dan richten zij zich weer naar de weg, waarlangs Jezus, naar Chytrus reizend, bij de mijnen

gekomen was (M.89) (M.91). Daar in de buurt ligt nog een dorp (mijnwerkersdorp in de nabijheid van

de mijnen) (N.45), waar Hij, gelijk de eerste maal (M.92) voorbij ging.

En nu wendden zij zich een weinig naar het noorden en kwamen zo aan de woning van Barnabas.

Zij hadden een afstand van verscheidene uren afgelegd. (De zienster vertelde nog meer over het

gewest, doch te onduidelijk, dan dat het kon worden opgenomen en hier weergegeven).

 

Toen zij daar aankwamen, was hun gezelschap zeer geslonken; het had hoofdzakelijk bestaan uit

jonge mannen van de Joodse gemeenschap, die weggegaan waren om voor het Pinksterfeest te

Jeruzalem scheep te gaan. De overblijvende vormden toch nog een aanzienlijke groep.

 

Hier, voor hun tuinen en woningen waren wel een dertig- of veertigtal heidinnen, vrouwen en jonge

dochters verzameld, doch afgezonderd van een tiental Joodse meisjes, die hier eveneens op Jezus

wachten. Allemaal wilden zij Jezus hun hulde bewijzen; zij speelden op fluiten, zongen allerhande

lofrijmpjes, droegen bloemenkransen en bestrooiden met takken de weg. Ook spreidden zij vaak

matten op de weg open (B.42), bogen zich voor Jezus en boden Hem als geschenk voortbrengselen

van hun gronden aan, zoals bloemen, welriekende kruiden, gevlochten kronen en ook flesjes met

reukwerk. Jezus dankte ze en sprak met hen; zij trokken mee tot in het voorhof van het huis van

Barnabas en plaatsten hun geschenken in de vergaderzaal (wellicht grote voorzaal, die naar de kant

van de voorhal geopend was en er als één mede uitmaakte). Hier was alles met bloemen en kransen

versierd. De ontvangst die Jezus hier te beurt viel, geleek op die van Palmzondag, behalve dat het er

rustiger en hier te lande veel eenvoudiger aan toeging. Stilaan werd het avond en toen verwijderden

zich de vrouwen.

 

N. 01 

Vooral viel mij de klederdracht van de heidinnen op; de jonge dochters droegen een vreemdsoortige

hoofdbedekking, gelijkend op de koekoekskorven, die ik als kind dikwijls vlocht van biezen (wat de

vorm betreft een soort hennin). Bij enige waren die hoeden eenvoudig zonder versierselen; anderen

hadden er nog kransen om gevlochten, waarvan draden tot op het voorhoofd neerhingen; die draden

eindigden met allerhande sieraden. De benedenrand was bij allen een krans van bloemen, die van wol

of pluimen gemaakt waren. Hun sluier droegen zij onder die hoed en zij sloegen hem van voren

(naar weerszijden) uit elkaar; of zij wierpen hem in de hoogte op de hoed, en van achteren lag hij in

de nek. Hun gordel was nauw om het lijf gespannen; zij droegen van voren een borststuk en om de

hals hingen aan kettingen allerlei sieraden. Onder de gordel waren zij zeer breed, want zij hadden

vele rokken van dunne stof boven elkander aan; de ene was telkens een spanne langer dan de andere,

en de onderste eindelijk zeer lang. De armen waren niet rondom bedekt; ze waren bij de bewegingen

dikwijls bloot, want het waren geen eigenlijke mouwen, maar slechts lange lappen of halve mouwen,

die met kransjes om de armen gehouden werden; de stoffen waren van verschillende kleuren, geel,

rood, wit, blauw, gestreept en gebloemd.

 

 

 

Hun haren hingen lang af en waren aan het ondereinde door een snoer of lint verenigd tot een rand,

waaraan kwasten hingen; hierdoor bedekten ze als een vlak of haarnet de rug en konden ze ook niet

omhoogvliegen. Aan de blote voeten droegen zij sandalen met omhooggebogen tippen en met linten

vastgebonden. (of de punt van de zolen was omhooggebogen, of een kapje bedekte de tenen).

De gehuwde vrouwen droegen een ander hoofdsieraad. Dit was niet zo hoog (als de hoeden der jonge

dochters, die een soort hennin waren) en had op het voorhoofd als een vaste scherm, die dikwijls

met een punt tot op de neus (tussen de ogen) neerdaalde en zich van daar weer omhoogboog boven

de met parelen versierde oren. De muts was mazig (als kant) en doorstrengeld met haarvlechten,

parels en allerlei sieraden. Zij droegen mantels die van achteren breed neerhingen.

Zij hadden kinderen bij zich wier enige kleding bestond in een baan of stuk stof, dat dwars van de

ene schouder over de borst neerdalend, het middenlijf bedekte. Deze vrouwen hadden hier reeds

meer dan drie uren op Jezus staan wachten (F.41).

 

N. 02 

Bij Barnabas was een soort maaltijd bereid. Nochtans ging men niet aan tafel, maar men bood

iedereen wat spijs aan op een plankje, zoals men deed op de schepen. Hier waren vele oude mannen

verzameld, en onder hen was ook de oude geleerde rabbijn, die Jezus in de synagoge genezen had.

De vader van Barnabas is een forse, brede en kerngezonde grijsaard; het is hem aan te zien dat hij in

het hout werkt. Alle mannen van die tijd waren veel sterker dan de mensen van tegenwoordig.

 

 

Jezus onderwijst Joden en heidenen. 

 

Dinsdag, 13 mei. 26 Ijjar. Jezus deed heden een lering op een leerstoel bij een bron tot voorbereiding

op de doop, die de leerlingen toedienden. (Het is dezelfde bron als die uit een rots komt, aanstonds

een meer en dan drie beken vormt. Toen vernam Katarina dat er daar gedoopt zou worden;

ze heet nu Kefalovrysso). De Joden werden eerst dan de heidenen aan dezelfde bron gedoopt.

De bron ligt voor de wijk waar zovele smeden arbeiden, en als men naar het bijendorp gaat,

laat men ze links liggen. Daar (in de buurt van bron en leerstoel) ligt ook een soort van dorp,

bestaande uit verscheidene grote gebouwen, namelijk het Joodse badgebouw tussen tuinen,

andere lustplaatsen en ook een leerstoel in de open lucht onder bomen.

 

N. 03 

De bron heeft meerdere wateraderen. (Drie er van lopen naar de rivier Pedias). Een andere vloeit

door de waterleiding naar Salamis; de baden van de heidenen zijn aan de andere zijde; dit water

vloeit ook naar de werkplaatsen van de smeden; aanstonds, na de vijver, waarin het opgevangen

wordt, vormt het een klein meer, waar het wederom uit wegvloeit. Ook noordwaarts, waar Jezus

naartoe ging, vloeit water uit deze bron; het loopt nu eens onder de grond, dan weer door leidingen

van laag muurwerk. (Dit noordwaarts lopen van water, zal wel rivierverwarring zijn. Wellicht daalt er

nog een beekje neer, of de beek of de noordelijke helling van het gebergte moet bedoeld zijn).

De doopbron was onmiddellijk bij de eerste ophanging (-vijver) van de bron, en gelijk te Salamis

ingericht.

 

Jezus onderwees de Joden en heidenen afzonderlijk. Ik heb Hem ook met enige leraren over de

besnijdenis horen spreken. Ik hoorde Hem zeggen dat men ze de heidenen niet moest opdringen

(C.21), tenware dat zijzelf er om verzoeken. Anderzijds konden zij van de Joden ook niet eisen dat

zij in hun synagogen zouden toegelaten worden, want men moest de ergernis vermijden en God er

voor bedanken dat zij de afgodendienst verlieten en het Heil verwachten. Men moest hun in de plaats

verstervingen aanraden, zoals de besnijdenis van het hart en van alle kwade driften. Hij zou er voor

zorgen dat zij apart onderricht en eigen godsvruchtoefeningen kregen.

 

N. 04 Woensdag, 14 mei. 27 Ijjar.

Toen ik deze namiddag om drie uur mijn geweldige oogpijnen bijna niet meer kon uitstaan noch

verzachting vinden, het was alsof men er met hamers op sloeg, begon ik te bidden en ik

voelde enige verzachting in mijn foltering en ik zag dan in wakende toestand het volgende.

 

Rond de doopvijver ten noorden van Chytrus stonden mannen die hem eerbiedig toedekten.

Vele andere toehoorders en gedoopten wandelden doorheen en schenen op het punt te staan van

elkander te scheiden en zich in verscheidene richtingen op weg te begeven; zij schenen slechts nog

weerhouden te zijn door enige reizende Joden, die met opgeschorte kleren en met stokken in de

hand daar juist aankwamen en ergens naar informeerden. Hierop antwoordden enige van de

aanwezigen, naar ik zag, terwijl zij in noordelijke richting wezen: “De grote Profeet en Leraar heeft

van de vroege morgen tot de middag hier geleraard en zijn leerlingen hebben gedoopt (Joh. 4:2),

maar dan is Hij, na een kleine maaltijd, met zijn leerlingen en zeven gedoopte wijsgeren van Salamis,

die richting opgegaan”, en meteen wezen zij naar het noordwesten.

 

“Een paar uren geleden, vervolgden zij, had u Hem hier nog gevonden. Nu is Hij langs daar op weg

naar het grote dorp Mallep. (Onzeker taste Katarina naar de naam: Mallep, Mallepo, Lapeto).

Zeer zeker is Hij de beloofde Messias of tenminste een profeet die de Messias moet voorafgaan

(Joh. 1:21/25). Zulke onderwijzingen en wijsheid werden heel zeker sinds het bestaan van de wereld

door geen mensenmond verkondigd.” De aangekomene wedervoeren: “Hadden jullie Hem niet wat

langer kunnen houden? Hoe spijtig toch dat wij nu te laat gekomen zijn.” (1).

 

Commentaar:

 

1) Jezus gaat naar het noordwesten. Hij gaat naar Mallep, het tegenwoordige Bellapaïse, op de

noordelijke helling van de bergketen, naar de vlakte toe, 3 uren ten noordwesten van Kythrea.

Jezus volgt de zuidelijke voet van het gebergte en komt door een pas op de noordelijke helling en

dan te Mallep.

 

 

In dit nummer is er sprake van Katarina’s oogpijnen. Deze had zij overgenomen van een Roomse

kardinaal en ze duurden van 3 november tot Kerstdag. Voor deze datums zie M.30.

Katarina zag een tweede maal een hele reeks visioenen van 21 oktober tot 4 januari 1824.

 

 

N. 05 

Nu vertelden de eersten nog vele dingen over Jezus; de aangekomen reizigers verhaalden op hun

beurt wat zij over Hem gehoord hadden in de stad van waar zij kwamen. “Geruchten van grote onrust,

zeiden zij, van ophitsing en muiterij in Jeruzalem doen overal de ronde. Pilatus is er teruggekeerd.

Het gepraat gaat er nog steeds over de vermoorde Galileënrs. Ook is Herodes nu in oorlog met zijn

schoonvader Aretas. Herodes heeft hem verradelijk in een hinderlaag gelokt. Hij had zich met zijn

leger in Macherus verschanst, en toen de vijanden naderden, nodigde hij hen geveinsd en listig tot

een vriendschappelijke onderhandeling op een bepaalde plaats uit. Zodra het gezantschap van het

vijandelijke leger daar aangekomen was, stortte de grond plotseling in; het vuur sloeg er langs alle

kanten uit en hele bomen vielen brandend op de bedrogen vijanden neer.” (M.23).

 

Bij dit verhaal gaven allen hun afkeuring te kennen en dan herinnerde ik mij de werken die ik te

Macherus had zien uitvoeren, toen de Heilige Vrouwen van Hebron daar het hoofd van Johannes

kwamen ophalen. Gedurende die korte blik op Macherus zag ik tevens, bijna een uur van daar,

Jezus en zijn reisgezellen als een processie van verstrooide pelgrims hun weg voortzetten.

Daarna verdween het tafereel en mijn pijnen herbegonnen met nieuw geweld.

 

 

Jezus te Mallep.

 

N. 06 

Het grote dorp Mallep, daar zij deze naam het eerst noemde, zullen wij ons aan deze vorm houden,

is de verrukkelijkste plaats die men zich kan verbeelden. Het hele gewest is onbeschrijfelijk schoon,

geheel groen en vruchtbaar. Ik kan het niet onder woorden brengen hoe heerlijk en ordelijk en

regelmatig alles daar is. De stad is uitsluitend door Joden bewoond, een louter Joodse volksplanting,

en ik geloof dat het ook de verste is, die hier in het land bestaat. In later eeuwen, als het

Christendom hier bloeide en dit dorp verwoest lag, stond hier een klooster (1).

 

 

 

Het dorp ligt op een hoogte, op de helling van het gebergte; het heeft naar alle kanten een

verrukkelijk uitzicht en van daar is ook de zee zichtbaar. Het heeft vijf straten die naar het midden

lopen en op dit middelpunt is een rotsgrond een mooie waterbak of vijver uitgehouwen, die door een

waterleiding haar water uit de bron van Chytrus ontvangt (?) Deze vijver ligt hoog, en het water dat

van hoog afkomt, stijgt er in op. Rondom zijn schone zitplaatsen en lommerrijke bomen. Men heeft

van daar een heerlijk uitzicht op de stad en op het landschap dat vol vruchten staat.

 

Het dorp is door een dubbele wal omringd; de binnenste wal is lager, de buitenste hoger; aanzienlijke

gedeelten er van zijn uit de rots gehouwen. Buiten deze walversterking lopen in een wijde omtrek,

als kleine dalen zeer schone grachten vol riet (Katarina zei: Rieder, rietgrachten). Men heeft daar de

woeligste, de meest frisse grasgrond, die bezaaid is met de heerlijkste bloemen, tussen twee rijen

wijkbladen vruchtbomen, waaronder ik grote, gele vruchten in het gras zag liggen. Overvloedige

dauw houdt er alles fris en groen. Nu is men er nog volop in de oogst.

 

De mensen drogen vele vruchten om te verzenden; zij maken ook deksels, tapijten en andere stoffen;

ook vele matten en lichte, lage (of platte) van spint gevlochten korven of manden, waarin zij de

vruchten te drogen leggen.

 

Commentaar:

 

1) Vooreerst de nota die Brentano hier plaatste: “Meerdere jaren na deze mededeling vond de Pelgrim

in Martini’s “Reis naar Cyprus” de vermelding van een bekoorlijk gelegen kloosterruïne met een

wonderschone bron ten oosten van Cerines (Kerynia) met name Lapasis of Belapaïs.

Uit de plaatsbeschrijving van die reiziger volgt dat dit zeer waarschijnlijk het klooster is dat Katarina

op het oog heeft. Ook Pokoke wijst het op zijn kaart ten oosten van Kerynia aan en noemt het

Telebaïse.” Tot hier de nota van Brentano. De plaats is te belangrijk, het gewest te heerlijk, de

kloosterruïne te belangrijk en te aanzienlijk, dan dat wij er niet een ogenblik bij stil zouden blijven.

Toch willen wij beknopt samenvatten het vele dat er over te zeggen zou zijn.

 

Vooreerst de naam. De plaats met de kloosterruïne wordt op gedetailleerde kaarten van Cyprus

aangeduid met de naam Bellapaïs. Dit is de laatste vorm die de naam gekregen heeft; hij komt van

de benaming van het klooster ‘Notre Dame de la Paix’ of, volgens anderen ‘Abbaye de la Paix’.

Vandaar de vormen Lapaïs, Lapaïse of Delapais, Belapaïs en tenslotte Bellapais, dat de officiele naam

geworden is. Deze naam is natuurlijk niet ouder dan het klooster. Katarina duidt de plaats aan met

een naam, waarvan ze maar half zeker was: Mallep. Vandaar dat de volgende veronderstelling zeer

redelijk is. Bij Dapper in “Cyprus”, blz.67 lezen wij: “De koning van Egypte, Ptolemeüs, zoon van

Lagus, overviel in 312 voor Christus het eiland en nam Praxippus, de koning van de districten Lapitus

en Kerynia gevangen, als ook de koning van Mali, namelijk Staciekus.” Aangezien Mallep tot hetzelfde

gewest behoort als Lapitus en Kerynia, ligt het voor de hand dat Mali de plaats is, die door Katarina

aarzeling Mallep genoemd wordt.

 

Dat haar Mallep dezelfde plaats is als het huidige Bellapaïs, laat geen ogenblik twijfel over.

Vooreerst legt Katarina de nadruk op de heerlijkheid van de plaats: de verrukkelijkste die men zich

kan verbeelden. Nu, wat zeggen ooggetuigen en reizigers. Vooreerst, de naam Episcopia waarmee de

Grieken de plaats lange tijd aangeduid hebben, wijst op hetzelfde verschijnsel: hij wijst op het

wijdse uitzicht dat men heeft vanaf Mallep op de heerlijke omgeving in alle richtingen, ook op de

havenplaats Kerynia en de zee. Op een afbeelding in The Isl. Of Cyprus,blz.84 is op de achtergrond

ook de zee te zien. In haar boek Chypre d’aujourd’hui legt Marina Sacopoulo, herhaaldelijk de nadruk

op de heerlijkheid van het gewest. Bellapaïs noemt zij een verrukkelijk dorp, gelegen in een

toverschone omgeving, dans un site féerique, inoubliable. Het ligt vreedzaam te dromen in het zich

der oneindigheid: Bellapaïs rêve passiebloemen devant l’immensité. Zijn ligging is van een

uitzonderlijke schoonheid. Verheven op een loodrechte klip in het zicht van het Taurusgebergte

(in zuid-Turkije), verloren tussen de bergtoppen Buffavento en St.-Hilarion in een beboste bocht van

het Keryniagebergte, beheerst met een smalle kustvlakte die neerglijdt vanaf het klooster tot de zee,

als het ware meerukkend in zijn val tuinen, olijf- en St.-Jansbroodbomen, palmen en populieren…

Vanop het terras van de kloosterslaapzaal is het vergezicht bewonderenswaardig. Zonder verzadigd te

worden laat men zijn blik dwalen in eindeloze verten, naar groene en blauwe horizonten, op de

zeesteden aan de noordkust, op de met kastelen en vestingen bekroonde bergtoppen in het zuiden.

 

Te of bij Mallep vermeldt de zienster de Joodse begraafplaats; overigens was Mallep een zuiver

Joodse stad. Op een geringe afstand, op een plaats die nu Voenoes heet (Voenoes-Bellapaïs) is een

archeologische situs ontdekt die doorzocht werd tussen 1930-40; ze dateert uit het 3e millennium en

heeft ons het beschavingspeil in dat verwijderde tijdperk uitgeleverd. In The Isl. Of Cyprus. blz.99

ziet men een rituele vaas afgebeeld met het onderschrift: Ritual vase from marl bronze age, cemetery

of Voenoes-Bellapaïs.

 

Ook zijn onder het klooster zelf ruime kelders. Zoals Katarina ook de aandacht vestigt op het goede

overvloedige water van de bron van Mallep, zo hebben ook reizigers en schrijvers melding gemaakt

van de voortreffelijke bron van Bellapaïs.

 

Vooral hebben dezen met lof en bewondering gesproken over de heerlijke resten van het klooster op

deze plaats. Het klooster is een historisch monument en de overblijfselen behoren tot de best

bewaarde gebouwen van het eiland in gotische stijl. Toch is er reeds een aanzienlijk deel van de

westkant verwoest of zijn daar de stenen als bouwmateriaal weggehaald door inlanders en Arabieren.

Begonnen in 1206 kwamen de gebouwen slechts geleidelijk tot stand. Eerst in de 13e eeuw was de

kerk voltooid. De nog tamelijk gaaf overgebleven gedeelten zijn: refter, panden, slaapzaal, kerk,

kapittel, versterkte ingangspoort. Hiervoor wordt nu de beste zorg gedragen; de heerlijke ruïne wordt

beschermd tegen vandalisme. In Dappers tijd (1680) was het klooster nog door monniken bewoond;

deze auteur weet te zeggen dat de gehele streek rondom veel katoen voortbracht, dat het

voornaamste bestaansmiddel van het klooster was; niet alleen beschikte men over het water van de

lokaliteit, maar ook de zuidelijke bergketen voorzag heel het gewest van fris en voortreffelijk water

(Dapper,Cyprus,42). Heeft dit water iets te maken met dat ten noorden van de bron van Chytrus,

waarvan Katarina te Chytrus gesproken heeft? Drong een leiding dwars door de schoot van het

gebergte? Dit is wel moeilijk aan te nemen. Ook in het vervolg zal Katarina nog op verwarde wijze

spreken van het waternet bij en rond Mallep. Wij weten dat zij op dit gebied zelf niet klaar ziet.

Wij zullen daarom verder aan haar watergegevens weinig belang hechten en niet proberen alles te

verklaren. Alleen weten wij dat naast de heuvel van Mallep een dal met een beek liep, waaraan zij de

naam Lanifa geeft en dat Jezus het zal volgen in zuidelijke richting opwaarts. Mallep ligt ongeveer 5

kilometer ten zuidoosten van Kerynia, de stad van Mnason, waar Jezus ook nog zal komen, en 3 à 4

kilometer van de kust.

 

In Chypre d`ajour`hui schrijft Marina sacopoulo met enthousiasme en uitvoerig over de kunstwaarde

van dit monasterium. Zij roemt er de schoonheid van, de mooie gotische stijl, de goede proporties

tussen de gebouwen en onderdelen, de fijn afgewerkte beelden, de kunstzin en kunstsmaak die overal

in het oog valt. De kerk is in het bezit van de orthodoxe Grieken. De bewoners van “het verrukkelijk

dorp” wonen er elke zondag de goddelijke diensten bij.

 

N. 07 

Bij Jezus aankomst gingen de synagogenleerlingen en de schoolkinderen, vele meisjes en jongens en

veel volk, Hem tot buiten de poort tegemoet. Zij waren op hun best gekleed, hadden fluitspelende

kinderen bij zich, terwijl de overigen liederen aanhieven en palmtakken in de hand droegen.

De meisjes gingen voor de jongens. Jezus dankte hen en ging zegenend midden tussen de kinderen

door.

 

De woning van de leraren ligt niet ver van de ingang van het dorp. Zij brachten Jezus en zijn

gezelschap, dat zowat 30 man sterk was, in een zaal, wasten hun de voeten en boden hun een

verversing aan. Ondertussen waren reeds wel twintig zieken, lammen en waterzuchtigen in de straat

voor het huis gebracht, en Jezus ging buiten, genas hen en gebood hun Hem naar de bron in het

midden van de stad te volgen. Zij trokken allen gezond, onder de vreugdebetuiging van hun

verwanten, naar de bron mee. Daar onderrichtte Jezus hen over de dankbaarheid jegens God en over

het dagelijks brood (steeds in verband met de oogst).

 

Hierna ging Hij naar de synagoge en leraarde hier over de vraag van het Onze Vader: Moge komen

Uw Rijk! Hij sprak over het Rijk van God in ons, dat zo nabij is, dat iedereen, die maar wil,

het grijpen kan (Luc. 17:20/21). Hij vertelde hun dat het een geestelijk en geen wereldlijk rijk was,

en welke straf zij te verwachten hadden, die het miskenden en afwezen. De heidenen die Hem

gevolgd waren, stonden buiten afgezonderd. Hier waren zij voortdurend meer afgezonderd dan in de

heidense steden.

 

En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en

zeide: Het Koninkrijk Gods is bij u. (Luc. 17:20/21).

 

Daarna nam Jezus deel aan een maaltijd bij de leraren (in het huis der leraren), waren zij Hem in een

herberg leidden (in de herberg der vreemde en reizende leraren), die zij voor Hem en zijn gevolg

hadden doen bereiden. Er was een opzichter bij, die hun al het nodige moest verschaffen.

Jezus sliep hier in een grote zaal, doch gescheiden, en de zeven gedoopte heidenen hadden een

eigen kamer. Zodra de leerlingen sliepen, ging Jezus bidden buiten in het open veld.

 

 

Oogslag op Merkuria.

 

N. 08 

Ik heb nogmaals de priesteres van Derketo gezien; zij heet Merkuria en werd later na de dood van

Christus te Jeruzalem gedoopt onder de naam Famula; zij is een priesteres in de tempel en wordt om

haar grote schoonheid een godin van de mannen genoemd; zij is van priesterlijk geslacht en van de

famile, waaruit later de moeder van de Heilige Katarina voortgekomen is; deze heeft hetzelfde huis

bewoond.

 

Men heeft haar verzocht om nog eens in de tempel haar dienst te gaan verrichten, doch zij heeft er

mee gebroken en haar schandelijke betrekking opgezegd. Deze gruwelen worden in het donker in

geheime kamers gepleegd. De kinderen van deze tempeldienaressen worden als heilig in de tempel

opgevoed. Hun bezigheden bestaan in het vervaardigen van borduur- en sierwerk, in zingen en dansen

in de tempel. Meestal worden zij later op hun beurt ook priesteressen en leveren zich aan dezelfde

schanddaden over (1). Sommigen trouwen ook in de stad. Ook Merkuria heeft dergelijke kinderen uit

zulke omgang in de tempel. Thuis heeft zij twee dochters van haar man en een buitenechtelijke zoon.

De dochters volgden haar, toen zij wegvluchtte, maar haar zoon kon zij niet meenemen.

 

Haar man is een zonderlinge gast; ik weet niet wat van hem te denken. Hij leidt een gemakkelijk,

genotzuchtig leventje en is zeer dom. Hij laat zich dienen, eet en drinkt, doet wat hij wil, en is niet

zelden dronken. Hij laat zich aan zijn vrouw en aan haar leven niet gelegen zijn.

 

Merkuria blanket zich; zij maakt haar oogranden zwart, en rond de rode wangen en de mond komen

fijne, roodgele strepen, die zacht overgaande vervloeien; zij ziet er uit als een geschilderd beeld.

Haar nagels en het binnenste van haar handen schildert zij rood, wanneer zij naar de tempel gaat of

een feest bijwoont. In de tempel heeft zij een lang, doorzichtig en wit kleed aan, en daaronder een

geel met bloemen en met in het oog lopende zomen. De heidense vrouwen en dochters zijn bij

feesten aldus geschminkt. Dit geschiedde met (de verf van) een plant (2).

 

Commentaar:

 

1) Schanddaden in de tempeldienst. “…Overigens was in al die afgodendiensten de prostitutie tot een

dogma verheven. De prostituees van beide geslachten maakten een integrerend deel van het

tempelpersoneel uit… De zedenloosheid onder het masker van godsdienstigheid was eigen aan

heidense godsdiensten. Zo wist de duivel van de laagste instincten der menselijke natuur gebruik te

maken om de mens te brengen tot de afgoderij, die zijn werk is” (D.B.Idole,c.829-30.

 

2) Merkuria maakt haar oogranden zwart. We zagen reeds (M.97) hoe de kleur- of verfstof

voortkomend van de Hennastruik door de grote hoeveelheid gebruikte materie, bijna zwart kon zijn.

Aan die heel donkere Henna geven de Arabieren ook de naam Surmah en kohl. Mogelijk is surmah of

kohl van eigenlijke Henna te onderscheiden; dit kan ik niet met zekerheid zeggen. Wij lezen over

zulke zwarte kleurstof in ’t H.Land, 1e jaargang.blz.113, het volgende: “Vrouwen, maar ook mannen

kleuren de randen van hun oogleden en hun wenkbrauwen met kohl. De donkere omlijsting doet het

wit van de ogen opvallender en mooi uitkomen; de ogen lijken helderder en schitterender.

Die mode bestond oudtijds ook in Egypte, hetgeen blijkt uit monumenten. Zo vond men in de graven

allerlei naalden en poederdoosjes die in vorm bijna niet verschillen van die welke men tegenwoordig

gebruikt om de ogen met kohl te omschilderen. Het zwarte blanketsel noemen de Arabieren Surmah.”

De minder of meer zwarte kleur van de Henna hangt wellicht ook enigszins af van de variëteit.

Men beoogde ook wel een doel of effect in het gebruik van helderder of donkerder kleurstof:

zwart rond de ogen om het wit te doen uitkomen. Een Hennastruik bereikt normaal een hoogte

van 2 à 3 meter.

 

 

Genezingen onderweg.

Leerrede in de synagoge.

 

N. 09 Donderdag, 15 mei. 28 Ijjar.

Men heeft gisteren ook over Samuel gesproken. Ik meen dat het de gedachtenisdag van zijn dood was.

Des avonds (heden avond, de 15e; de avond behoort reeds tot de 16e) begon men de nieuwe maan te

vieren, waarschijnlijk omdat de sabbat op de dag zelf viel (1). De huizen en de synagogen worden

mooi versierd. (Es ist ein grosses Schmucken der Hauser und Synagogen), hetzij voor het

Nieuwe-Maan-Feest, hetzij tot voorbereiding op het Pinksterfeest (binnen 7 dagen).

 

Heden vroeg waren voor de herberg en op de weg van Jezus naar de synagoge vele zieken gebracht,

die Hij genas. De synagoge is hier prachtig, bijna gelijk die in Jeruzalem. Er staan twee leerstoelen in;

al het volk was er bijeengekomen. Ik heb heden volstrekt niet zien arbeiden; het was ook als vierden

zij het sluiten van de oogst. Jezus leraarde gedurende het grootste gedeelte van de morgen.

Enige malen lazen en zongen ook andere leraars en het volk. Ik herinner mij dat Jezus de parabel van

de zaaier en van de verschillende aard van de akkergronden verhaalde; ook het onkruid kwam daarbij

te pas. Voorts de parabel van het kleine, maar vruchtbare mosterdzaadje dat een boom wordt en

overvloedige vruchten voortbrengt. Hij illustreerde zijn leer ook met de gelijkenis van een heester of

plant, die hier veel gekweekt wordt en die uit een zeer kleine kern een scheut voortbrengt, die een

bijna manshoge en armdikke stam of stengel wordt. Een zeer nuttige heester; het zaad ziet er zeer

vast uit, gelijk dit van het wrang- of longkruid, een onkruid dat bij ons in het vlas groeit.

 

Ginds wordt de vrucht zo groot als een eikel en ze is rood en zwart. Men perst er een slijm uit als lijm;

de bladeren zijn geel en rood; ze wordt ook gebruikt, zo meen ik, om te verven. De kleur die men er

uit trekt, zijn geel, rood en bruin; men kan er alles van benuttigen, tot de steel aan toe (Hennastruik?).

 

De gedoopte heidenen waren niet in de synagoge; zij luisterden naar Jezus van buiten, boven op de

verheven plaats of het dakterras (terras van de zuilengang die naast de synagoge liep of er tegen

aangebouwd was) (M.93).

 

Commentaar:

 

1) De verjaardag van Samuels dood valt volgens D.B.,Jeûne, op 28 Ijjar, maar hij kan ook vallen, volgens een

andere kalender, op 29 Ijjar. ‘s Avonds (op de 15e mei, dus feitelijk met het begin van de 16e) begint men de

nieuwe maan te vieren. In feite begon nog niet de nieuwe maan, maar Katarina geeft te verstaan dat men ze een

dag vroeger vierde, omdat ze samenviel met de sabbat. Op de 17e mei valt inderdaad de sabbat en de nieuwe maan,

of eerste dag van de volgende maand Siwan.

 

 

Genezing van drie blinde kinderen.

 

N. 10 

Des middags woonde Jezus met de leerlingen een maaltijd bij in het huis van de overste. Drie blinde

knaapjes van tien tot twaalf jaren oud werden door andere kinderen binnengeleid; zij speelden op

fluiten en op een ander aan de mond gehouden instrument en zij regelden er de tonen op met de

vingers; het was geen fluit, het had een ronkende, zoemende toon, gelijk een mondharmonica.

Daar tussenin zongen zij ook met een welluidende stem.

 

De ogen van de blinde kinderen stonden open, maar het scheen alsof de staar of een schel op de

oogappel hadden. Jezus vroeg hun of zij niet gaarne het licht zouden zien, om deugdzaam en vlijtig

de wegen van de gerechtigheid te bewandelen. Zij antwoordden vol vreugde en verwachting: “Heer,

indien Gij ons helpen wilt, Heer, help ons! Wij zullen doen wat Gij beveelt!”

 

Nu zegde Jezus: “Leg uw schalmeien neer.” En Hij plaatste ze voor zich. Hij bracht zijn duimen aan

zijn mond en streek deze vanaf de ooghoek (bij de neus) over de ogen naar de slapen, en dit bij elk

van de kinderen. Dan nam Hij een schotel met vruchten van de tafel, hield hun deze voor en vroeg

hun: “Zien jullie dit?” en Hij zegende ze en gaf hun de vruchten. Verstomd en bedwelmd van geluk

keken zij vreugdig rond en vielen wenend voor Jezus voeten neer. Er was een grote ontroering,

vreugde en verbazing in de gehele vergadering.

 

De knaapjes ijlden met hun gidsen vol vreugde de zaal uit en de straten op naar hun ouders,

en aanstonds ontstond in de gehele stad een grote opschudding en de kinderen keerden met hun

verwanten en vele andere mensen (die door het wonder aangetrokken waren) in het voorhof van de

zaal (voor de zaal) terug. Zij kwamen, om Jezus te bedanken, blijde liederen zingen, die zij met de

muziek van hun speeltuigen begeleidden. Hierop hield Jezus nog een treffende toespraak over de

dankbaarheid, waarin Hij ondermeer zei: “De dankbaarheid is een gebed dat nieuwe genaden bekomt.

Zo goed is de hemelse Vader!”

 

Na de maaltijd zag ik Jezus met zijn leerlingen en heidense wijsgeren door de bekoorlijke, groene,

lommerrijke riet- en grasdalen (Rieder) verre rond de stad wandelen en ondertussen bijna voortdurend

de heidense jonge mannen en nieuwe leerlingen onderwijzen. Zijn eigen leerlingen onderwezen ook

enige scharen. (Het groene dal loopt naast Mallep dat er zich op een heuvel boven verheft).

`s Avonds leerde Hij nogmaals in de synagoge. Nadat daarna de leerlingen nauwelijks te ruste waren

gegaan, verliet Jezus zijn slaapkamer om in het open veld te gaan bidden.

 

 

Jezus bij de ouders van de geheelde kinderen.

 

N. 11 Vrijdag, 16 mei. 29 Ijjar (Siwan?).

Jezus bezocht in de morgen verscheidene huizen, troostte de bewoners, deelde aalmoezen uit,

heelde en gaf raad. Zo deden ook zijn oudere leerlingen. Hij bezocht ook de ouders van de genezen

blinde knaapjes; het waren Arabische Joden, dat zijn Joden afkomstig uit het gewest waar Jethro (1),

de schoonvader van Mozes, gewoond heeft; zij hadden een eigen zonderlinge naam, reisden veel rond

en waren reeds bij Kafarnaüm gedoopt, waar zij op hun doorreis een bergprediking van Jezus gehoord

hadden. Deze mensen, een paar families van een twintigtal personen in het geheel, vrouwen en

kinderen meegerekend, waren kooplieden en fabrikanten, die rondreisden voor hun zaken, gelijk bij

ons de Italianen, Tyrolers, Zigeuners en Zwartwoud bewoners rondtrekken met houten uurwerken,

muizenvallen en plaasterbeelden en die nu hier, dan daar, enige tijd verblijven en tevens allerlei

werkjes verrichten en ook handel drijven. Om deze tijd bleven zij gewoonlijk een paar maanden hier.

Zij bewoonden voor de noordzijde van de stad een herberg en waren voorzien van allerhande

werktuigen, vooral om te weven. Ook hun blinde knaapjes moesten op hun zwerftochten hier en daar

bij gelegenheid met hun gezang en fluitenspel een stuiver verdienen.

 

Jezus hielp deze zwervers met lering en raad en nam nogmaals hun dank en de dank van de kinderen

aan. Hij zei hun dat zij de kinderen voortaan niet meer mochten laten meereizen, maar dat zij hier

blijven en ter school moesten gaan. Ook wees Hij hun de liefdadige mensen aan, die ze bij zich

zouden nemen en voor hun onderricht zouden instaan. Hij had reeds gisteren voorzorgen daartoe

genomen en de ouders waren met zijn voorstel ingenomen en beloofden Hem het te doen.

 

Commentaar:

 

1) “Die Arabische Joden uit het gewest van Jethro hadden een eigen zonderlinge naam.”

Wij denken hier spontaan aan de Banu-Qaynuqa, één van de voormalige Joodse clans in Jathrib

(sinds Mohammed Medina geheten), in Teima, Kheiber en andere plaatsen in Saoedie-Arabië en Jemen.

Arabische geschiedschrijvers vermelden wel 20 zulke Joodse clans, bijvoorbeeld ook nog de Banu-

Nadir en de Banu-Qurayza, die genoemd worden “al-Kahinan = de clans van de uitgeweken priesters”

(zie Encycl.,artikel Arabia,Joden in Arabia).

 

Namen als Banu-Qaynuqa,…enz. zijn dus geen etnische namen, maar beroepsnamen, min of meer te

vergelijken met onze voormalige gilden van (edel-) smeden, wevers,…enz. Het Arabisch woord Qayna

betekent handarbeider, soms meer bepaald metaalbewerker. Vergelijk Genesis 4:22: Toebal-Kaïn, de

stamvader van de smeden: Toebal de Smedt!!! De eigennaam Caïnan (Hebr. Qenan) Keniet, komt ook

voor in de stamboom van Onze Heer Jezus Christus bij Luc. 3:36/37).

 

Volgens Dr van den Born in Bijb.Woordenboek 1960 moeten de Kenieten gezien worden als een

Midianietische nomadenstam in de Negeb van Arad, het uiterste zuiden van Palestina, een stam die

zich blijkbaar verenigd heeft met de stam Juda. Als nomaden komen ze ook voor in Galilea

(Recht. 4:11/17) (Recht. 5:24). Het zullen daar handelswerklieden geweest zijn (en kooplui), zoals de

hier bedoelde Arabische Joden op Cyprus.

 

 

Gesprek met heidense wijsgeren over Dsemsjid en Melchisedek.

 

N. 12 

Jezus nam met de zijnen een kleine maaltijd in de herberg en ging des namiddags met de leerlingen

en de zeven gedoopte wijsgeren westelijk in een verrukkelijk weidedal (dal van Lanifa dat uit het

zuidelijke gebergte komt en ten westen voorbij Mallep loopt). Hij richtte zich naar het dorp Anima (1)

en onderrichtte onderweg zijn gezelschap.

 

Ten westen van Mallep ligt een dal (het zo juist genoemde), dat, zacht opwaarts stijgend, zuidwaarts

in het gebergte dringt. Uit deze zuidelijke richting komt van de bron van Chytrus een beek hierheen.

(Dat ze uit de bron van Chytrus komt, lijkt me volkomen onmogelijk). Ze is ongeveer drie voet breed

en loopt overdekt door het gebergte, dan door het dorp Lanifa en vervolgens door het dal naar Mallep

toe en in de grachten rondom. Deze beek is nochtans het water niet, dat te midden van Mallep in de

hooggelegen bron stijgt, hoewel de straat, waarlangs Jezus uitging, de vijfde straat van de stad is,

waardoor de waterleiding tot de bron loopt.

 

Commentaar:

 

1) Brentano plaatst hier de volgende korte nota: “Zou Lanifa soms niet het dorp Casafani kunnen zijn,

dat door Martini aangewezen wordt bij Lapasis (=Bellapaïs) en waarvan hij het water roemt?

Wij antwoorden: Neen! Lanifa wijst Katarina aan ten zuiden van Bellapaïs, terwijl Casafani anderhalve

kilometer ten noorden er van gelegen is. Bellapaïs met de ruïne van het klooster en van het oude

Mallep behoort eerder tot Casafani. Hier zijn wij weer getuige hoe de zienster zelf niet klaar ziet in

het waternet van beken en waterleidingen. We zouden ter plaatse het hele gewest onderzocht

moeten hebben, om er het laatste woord er over te zeggen.

 

N. 13 

Het is eenvoudig niet te beschrijven welk een bekoorlijkheid en stille wijding over dit dal hangt;

het is aan alle zijden afgesloten en uiterst aangenaam door zijn groen uitzicht en zachte wendingen.

Tot tegen Mallep liggen verstrooid aan beide zijden van de weg verscheidene boerenhofsteden van

het dorp Lanifa, dat aan het (boven-)einde van het dal ligt. Alles is er groen en staat vol met de

mooiste bloemen en vruchten, zowel wilde als gekweekte.

 

Jezus ging links aan de zuidkant (oost- of westkant) van de beek opwaarts naar Lanifa. Daar sprak Hij

met een schare jeugdige mannen, die op weg waren om in te schepen voor de overvaart naar

Palestina; zij wilden het Pinksterfeest te Jeruzalem gaan vieren. Jezus verzocht hen Lazarus van

zijnentwege te groeten, maar daarbuiten tegen niemand gewag van Hem te maken.

 

Verder wandelend trok Jezus de beek over en kwam aan haar noordzijde weer het dal af naar Mallep.

(Het dal zal dan enigszins vanuit het zuiden schuin naar het noorden gelopen hebben). Hij ontmoette

op de overkant van de beek nog een dorp dat een nog vreemdere naam draagt; hij is me zoeven weer

ontgaan. (Op 18 mei noemde zij het dorp Leppe). Het is belachelijk dat ik in mijn visioenen telkens

opnieuw verwonderd ben over de namen. Dan komt ook de bedenking in mij op: moesten de mensen

van daar de namen van ons Westfaalse dorpen horen, dan zouden die ongewone namen door hun klank

niet minder hun bevreemding wekken. Ik heb deze morgen en nu bij deze uitstap gezien dat de oogst

geëindigd is, en de mensen de schoven die zij voor de armen bestemmen, op hopen stapelen.

 

N. 14 

Gedurende geheel deze wandeling onderrichtte Jezus de heidense wijsgeren, nu eens al gaande, dan

somtijds ook vertoevend op een aangename plaats. Hij sprak hun over het volstagen bederf van de

mensen voor de zondvloed en het behoud van Noach (is Noë). Dan over het nieuwe bederf na Noach;

over de uitverkiezing en roeping van Abraham en zijn geslacht, die door God zelf afgezonderd,

geleid, ontwikkeld en bestuurd werden tot op het tijdstip waarop de beloofde Vertrooster er uit zou

kunnen voortspruiten.

 

De heidenen verlangden vele ophelderingen en kwamen voor de dag met menig grote naam van oude

godheden en helden; zij somden de weldaden op die men hun toeschreef. Maar Jezus antwoordde hun

dat alle mensen, de één in meerdere, de ander in mindere mate, natuurlijke gaven ontvingen en dat

zij met hun gaven en wijsheid menige wenselijke ontdekking of nuttige uitvinding deden, die tijdelijk

nut en gemak brachten, maar dat uit deze verbeteringen tevens vele ondeugden en gruwelen

voortsproten. En Hij toonde hun hoe die volkeren, niettegenstaande het vernuft van die grote mannen,

in de afgoderij verzonken en grotendeels ten onder gegaan waren. Hij wees hun ook op dat weefsel

van belachelijke, fabelachtige, wanstaltige godengeschiedenissen, gemengd met duivelse waarzeggerij

en toverkunst, die er tussen geweven zijn en als waarheid willen doorgaan. (Dit antwoord van Jezus is

zeer toepasselijk op onze tijd).

 

Zij brachten het gesprek ook op een wijze koning uit de oertijd, die in de hooggebergten (van het

huidige Iran of Persië over de Tigris) tot zelf voorbij Indie geheerst had. Hij heette Dsemsjid (1).

Volgens de legende had Hij met een gouden dolk, die hij van God ontvangen zou hebben, vele landen

verdeeld en bevolkt en overal zegen verspreid. Zij ondervroegen Jezus nopens de wonderen die men

deze Dsemsjid toeschreef.

 

Commentaar:

 

1) Dsemsjid. De gebergten waar hij heerste zij de bergen en het hoogland van Perzië en Iran tussen

de Tigris en de Indus. Vele eeuwen, ook oudtijds heeft Perzië zich tot de Indus uitgestrekt.

 

 

 

Dsemsjid wordt beschouwd als de grondlegger van de Perzische monarchie, die een band van eenheid

schijnt gelegd te hebben tussen de vele Perzische volksstammen. Volgens sommige is hij de stichter

van de stad Sjiraz en van de waterleidingen die tot heden toe dwars door een berg water naar deze

stad brengen. Men beschouwt hem nog als de ontwerper van de Perzische kalender en als zodanig ook

de invoerder van het Perzische Nieuwjaarsfeest. Dit valt samen met de herfst-nachtevening en wordt

in Perzië van oudsher tot op heden met alle mogelijke luister gevierd.

 

Volgens velen is de mogelijkheid niet uitgesloten dat hij dezelfde historische persoon is die door de

Grieken Achemenes genoemd wordt. Men neemt gewoonlijk aan dat deze Achemenes geleefd heeft in

de 9e of 7e eeuw voor Christus, maar zijn identiteit met Dsemsjid is niet zeker. Weer anderen

beschouwen Dsemsjid als de 5e koning van Perzië en voorganger van Chedorlahomar, tijdgenoot van

Abraham; hij zou dan geleefd hebben na de zondvloed en niet lang na de dood van Noach.

 

Achemenes (Asjemenes, Adsjemenes) en Dsemsjid worden als dezelfde naam beschouwd, die “zon”

betekent. Sjid is een uitgang. Op hem toegepast betekende de naam: de stralende, schitterende,

wegens zijn mooi uitwendig voorkomen en briljante begaafdheden. Naar hem heet thans nog een

uitgestrekte provincie van Perzië: Irak-Adjemi. Ook aan vele monumenten is de naam Dsemsjid

verbonden. Onder deze neemt de eerste plaats in de machtige ruïne van een geweldig groot paleis,

waarvan nog vele reusachtige zuilen, kamers, stukken muur, beelden overeind staan op een kunstmatig

aangelegd plein in de trant van het tempelplein te Jeruzalem en bijna even uitgestrekt.

De vermaarde ruïne wordt “de troon” of “het paleis” van Dsemsjid genoemd en is gelegen te

Persepolis, ten oosten van de Arabische Golf, 12 uren ten noordoosten van Sjiraz.

Het is in tekening gebracht op onze Plaat XXX, (N.01). Het is de grootste en mooiste ruïne uit die tijd,

zoals het oudtijds ook wel het heerlijkste bouwwerk in die tijd zal geweest zijn. Wanneer Perzië in

1971, oktober de 2.500e verjaardag van het bestaan van het Perzische rijk vierde, koos het als theater

van de feestelijkheden het eenzame, onbewoonde gewest, de blote zandwoestijn, waar het paleis

van Dsemsjid aan verleden grootheid herinnert. Kapitalen werden besteed om die eenzame plaats in

een levendige stad te herscheppen, waar alle staatshoofden der wereld met alle komfort en de hoogst

mogelijke pracht ontvangen zouden worden.

 

De heidense wijsgeren spraken met Jezus ook nog over andere goden en helden met het roemrijke

naam. Eén van dezen was wel Roestam, niet minder populair dan Dsemsjid, wiens naam ook nog aan

sommige monumenten in Perzië verbonden is. (Dapp.Perzië,12;Géogr.univ.V,150-151).

 

N. 15 

Zij ondervroegen Jezus nopens de wonderen die men aan deze Dsemsjid toeschreef.

Jezus antwoordde hun dat deze Dsemsjid een vorst geweest was met grote natuurlijke begaafdheden,

een man van vernuft, met grote wereldse wijsheid, die zich na de verstrooiing van de mensen,

deze was het gevolg van de talenverwarring bij de torenbouw van Babal, aan het hoofd van een

volksstam geplaatst had, waarmee hij volgens zekere regels landen in bezit genomen had en deze

onder hen wijselijk verdeeld had. Andere stamaanvoerders hadden op ergere wijze huisgehouden dan

hij. Dat Dsemsjid het minder bont gemaakt had dan die anderen, dit kwam alleen daaruit voort dat

het volk, waartoe hij behoorde, minder bedorven was dan de meeste andere stammen.

Jezus toonde hun evenwel ook aan hoevele grote daden die hem toegedicht werden, hoevele

verhalen die voor zijn rekening in omloop waren, uit louter fabels bestonden. “Hij is, zei Jezus, een

vals evenbeeld, een mislukt namaaksel, een soort kunstmatig tegenhanger van de heilige priester en

koning Melchisedek. Vestig liever uw aandacht op deze hogepriester en op het geslacht van Abraham,

want op het tijdstip dat de volkerenstroom in beweging kwam, zond God Melchisedek tot de beste

families om ze te leiden, te verenigen, hun landen en woonplaatsen te bereiden en aan te wijzen,

opdat ze onbedorven zouden blijven en volgens de maat van hun verdienste meer of minder geschikt

zouden zijn om de genade der Belofte te benaderen, (ja, te verkrijgen).

 

Wie Melchisedek feitelijk geweest is, voor het ogenblik laat ik het aan u over, sprak Jezus, er over na

te denken. Ik zal alleen dit als zeker bevestigen: in die verre tijd is hij een voorafbeelding van de

Messias, een aankondiger geweest van de toen nog zo verwijderde, maar nu zo nabije genade der

Belofte. Zijn voorafbeeldend offer van brood en wijn (Gen. 14:18/20) dat hij opdroeg, staat op het

punt zijn vervulling te krijgen. De verwezenlijking van dit beeld zal blijven bestaan tot het einde der

wereld.

 

Jezus sprak zo duidelijk, overtuigend en onweerlegbaar over Dsemsjid en Melchisedek, dat de

wijsgeren in grote bewondering uitriepen: “Meester, hoe groot is uw kennis! Het is juist alsof U in die

tijden geleefd hadt. U kent die mensen beter dan zij zichzelf hebben kunnen kennen.” Hij sprak hun

verder nog omstandig over de profeten, ja, ook over de zogenaamde kleine profeten, en in het

bijzonder over Malakias, de laatste in de rij der kleine profeten.

 

Met het begin van de sabbat ging Jezus naar de synagoge en leerde daar uit het derde boek van Mozes

over het jubeljaar (Lev. 25:8), en uit Jeremias. Hij vertelde in het bijzonder dat men zijn veld goed

moest bebouwen, opdat onze broeder, die het van ons zou overnemen, onze liefde zou herkennen.

Na de maaltijd had Hij nog een gesprek met de wijsgeren en enige Joden (1).

 

Commentaar:

 

1) In het Jubeljaar kwamen verkochte, of in feite slechts verpachte, akkers tot hun eigenaar terug.

Het kon gebeuren dat iemand die een akker voor een aantal jaren gepacht had, bijvoorbeeld 8 jaren,

het 7e jaar zei: “Voortaan zal ik het niet meer mesten, niet meer zorgvuldig bewerken of van onkruid

zuiveren, ik zal daar toch geen voordeel meer van hebben.” Dit is tekort aan liefde, zegt Jezus.

Voor uw broeder, die het met het jubeljaar weer in bezit zal krijgen, moet u doen dat u zou wensen

dat uw broeder doet voor u, indien de rollen omgekeerd waren. Dit versterkt de liefdebanden onder

de mensen; het veredelt hen, het verrijkt hen voor God.

 

 

Jezus leert in de synagoge en bij de doopplaats.

 

N. 16 Sabbat, 17 mei. 1 Sivan. Nieuwe Maan.

‘s Morgens zette Jezus zijn lering over het jubeljaar in de synagoge voort, over het bebouwen van het

veld en uit Jeremias. Daarna ging Hij met de leerlingen en veel volk, Joden en enige heidenen, buiten

de stad naar het zuiden, waar de Joden een tuin met baden hadden. Deze bestonden uit een

middelvijver, die door bascellen omgeven was. De tuin was vol aangename wandelplaatsen en lange,

lommerrijke groene lovergangen. De vijver kreeg zijn water van de bron van Chytrus (?).

Hier was reeds alles tot de doop ingericht, en vele mensen volgden Jezus naar een leerplaats bij de

doopbron of -vijver. Onder hen waren zeven huwelijksparen met hun opleiders en verwanten.

Hier handelde Jezus in zijn redevoering over de val in de zonde, over het bederf van de mensen,

over de Belofte, de verbastering, de ontaarding van de geslachten, over de afscheiding van betere

mensen, de voorzichtigheid in het aangaan van huwelijken om de deugden en genaden der ouders op

kinderen te doen overgaan, over de heiliging van het huwelijk door zelfbeheersing, het onderhouden

der geboden, matiging en onthouding.

 

N. 17 

Zo kwam Hij op de bruid en bruidegom te spreken en Hij bracht in zijn rede een voorbeeld bij van

bomen die op dit eiland groeien en die door ver verwijderde bomen, ja, zelfs door bomen van

overzee, bevruchting ontvangen. “En zo maakt, zei Hij, de hoop, het vertrouwen in God en het vurig

verlangen naar het Heil, de ootmoed en kuisheid de moeder van de Belofte.” Aldus kwam Hij op de

geheimzinnige betekenis van het huwelijk, dat een beeld is van de vereniging van de Vertrooster van

Israel met zijn Kerk. Hij noemde het huwelijk een groot geheim (Ef. 5:21/33) en sprak hierover zo

treffend en mooi, dat ik niet proberen durf het te herhalen. Tenslotte leerde Hij over de

boetvaardigheid en de doop die de ziel reinigen en de schuld delgen van `s mensen afvalligheid en

schending van God en hem bekwaam maken om aan het Verbond van de zaligheid deelachtig te

worden.

 

Jezus trad ook met enige dopelingen terzijde om hun schuldbekentenis te ontvangen. Hij vergaf hun,

hun zonden en legde hun tot penitentie verstervingen en goede werken op. Jakobus de Mindere en

Barnabas doopten. De dopelingen waren meestal ouderlingen en enige heidenen, ook de drie van

blindheid genezen jongetjes, die bij de doop van hun ouders in Kafarnaüm niet gedoopt waren,

waren erbij.

 

 

Jezus onderricht de heidense wijsgeren.

 

N. 18 

Jezus en de zijnen en nog vele anderen hier nog een verversing en deden dan een sabbatwandeling

ten zuiden van het dorp. Hier vloeit de beek van Lanifa een eind ver om de stad en dan naar de zee:

zij moesten de beek overschrijden; in het dal van Lanifa is ze zeer smal, maar hier wordt ze veel

versterkt met de wateren die uit de stad komen. Ook de vrouwen en dochters gingen wandelen,

doch op andere wegen.

 

Jezus zette zijn onderrichtingen voort, en wel vooral met het oog op de gedoopte heidenen, die

altijd op een kleine afstand van de anderen stonden. Na een eindweegs gewandeld te hebben, gingen

zij allen neerzitten in een kring om Jezus, die hen onderrichtte. Hierop keerden zij naar de synagoge

terug, waar Jezus de sabbatlering sloot.

 

Na een maaltijd die daarna plaats vond, kwamen enkelen van de wijsgeren nader, luisterden

aandachtig toe en stelden Jezus vervolgens de vraag of God niet anders had gekund dan de

verschrikkelijke zondvloed op aarde te zenden? Of het Hem ook nodig was geweest de mensen zolang

op de Vertrooster te laten wachten? God zou toch wel andere maatregelen hebben kunnen nemen en

aanstonds naar de aarde iemand hebben kunnen zenden om alles te herstellen. Maar Jezus antwoordde

hierop dat zoiets niet in Gods raadsbesluiten had gelegen; dat Hij de engelen met een vrije wil en met

de krachten van een geest had geschapen, en dat deze door hovaardigheid van God afgevallen en in

een duister rijk neergestort waren; dat hierop ook de mens tussen dit duister rijk en het Rijk van het

licht, eveneens met een vrije wil geplaatst was geworden; dat hij zich, door van de verboden vrucht

te eten, vrijwillig aan het rijk van de duisternis had overgegeven, maar dat de mens verlost is kunnen

worden, onder voorwaarde nochtans dat hij meewerkt met God, die bereid is hem te helpen.

De mens moet het Rijk van God neder trekken, indien hij wil dat God het hem geeft. “De mens, zei

Jezus, is als God willen worden door het eten van de verboden vrucht, en hij kon niet geholpen of

verlost worden, tenzij dat de Vader zijn Zoon onder de mensen liet opstaan, om hen weer met God te

verzoenen. De mensen waren in hun wezen en bestaan zo misvormd geworden, dat er barmhartige en

wonderbare maatregelen nodig geweest waren om het Rijk van God opnieuw op de aarde te brengen,

aangezien het rijk van de duisternis in de mens het Rijk van het licht van zich afstoot.” Hij verklaarde

duidelijk dat dit Rijk geen wereldse heerschappij, macht noch heerlijkheid is, maar wel de

vernieuwing, de herschepping van de mens in God, zijn verzoening met de hemelse Vader en de

vereniging van alle goede mensen in één (mystiek) lichaam.

 

 

Lering bij de doopplaats.

 

N. 19 Zondag, 18 mei. 2 Sivan.

Deze morgen onderwees Jezus op de doopplaats nogmaals vele mensen, inzonderheid de nieuw

getrouwden. Daar waren er zeven paren, onder wie twee heidenen, die de besnijdenis aangenomen

hadden en nu met Joodse meisjes trouwden. Zij waren van hun verwanten, en vrienden, mannen

en vrouwen vergezeld, zodat ik eerst gemeend had dat er veel meer paren waren. De bruidegoms

werden gedoopt en enige heidenen die het Jodendom genegen waren, hadden de toestemming

gevraagd om met de anderen Jezus lering te mogen aanhoren.

 

Eerst leerde Jezus in het algemeen over de plichten van de huwelijke staat, en in het bijzonder over

de plichten van de vrouwen. Zij moesten naar de ogen van de man zien, en buiten dit de ogen

neergeslagen houden. Hij prees de gehoorzaamheid, ootmoedigheid, kuisheid, naarstigheid en de

goede opvoeding van de kinderen aan. Nadat de vrouwen weggegaan waren om in Leppe de maaltijd

gereed te maken, bereidde Jezus de mannen tot de doop voor; Hij sprak over Elias, over de grote

droogte van het land in die tijd en over de regenwolk, waarom Elias had gebeden, en die hij uit de

zee had zien opstijgen.

 

Ook heden hing dicht bij de aarde zulk een mistwolk gelijk onlangs, en men kon niet ver om zich heen

zien. Jezus zei dat de droogte ten tijde van Elias een straf van God was voor de afgoderij van Achab

(I Kon. 17:1). Toen was tegelijkertijd een verschrikkelijke dorheid en droogte in de harten ontstaan,

want de genade en zegen hadden zich teruggetrokken. Hij vertelde hoe Elias zich bij de beek Krit

verborgen had gehouden en hoe de vogel hem spijs had gebracht; voorts hoe hij de afgodendienaars

op de Karmel had beschaamd en verslagen en hoe de wolk daarna opgestegen was en alles door de

regen had verkwikt (I Kon. 18) (A.31). Jezus vergeleek deze regen met de doop en vermaande hen

zich te bekeren, en niet, gelijk Izebel, in zonden en in de dorheid en ongevoeligheid des harten te

blijven na de val deze doopregen. Hij legde dit alles breedvoerig uit.

 

Hij sprak ook over Segola, die deugdzame heidense vrouw van wie de dochter zich bij Abila aan de

beek Krit was komen vestigen en zoveel goeds had gedaan en genade bij God had gevonden.

Hij zei vervolgens welke pogingen de heidenen moesten doen, hoe zij naar deugden streven en zich

heiligen moesten, opdat Gods genade hen zou bezoeken. Hij zegde dit in het bijzonder met het oog

op zijn heidense toehoorders, die de geschiedenis van Elias en deze heidense vrouw kenden.

 

 

Jezus op een feestmaal te Leppe bij Mallep.

 

N. 20 

Na de doop van de bruidegoms (de vrouwen werden niet voor Pinksteren gedoopt) werden Jezus en

de zijnen, ook alle trouwers en de rabbijnen door een Joodse Leraar tot een feestmaal uitgenodigd.

Hij had dit laten bereiden in het dorp Leppe, ten westen van Mallep (M.81). De dochter van de Joodse

leraar van dit dorp was de bruid van een heidense wijsgeer van Salamis, die daar reeds de

onderrichtingen van Jezus gehoord en de besnijdenis aangenomen had.

 

Zij gingen nu naar Leppe, dit dorp waarvan ik, gisteren en eergisteren de naam niet wist. De weg naar

dit mooie dorp, dat bijna even groot is als Koesfeld (dat in 1820 maar klein was) loopt zacht (uit het

dal Lanifa) opstijgend, en dan dieper afdalend, door schone lanen, als was geheel het gewest een

heerlijke tuin; de weg is ongeveer drie kwartier lang. Mallep is bijna zo groot als Munster.

Bij Leppe loopt de baan naar de niet grote havenstad Kerynia (is Kyrenia), die ongeveer twee uren

van daar ligt (erg overdreven afstand). De andere weg, waarop Jezus met de doortrekkende arabieren

sprak, loopt naar de grote haven Lapitus, die (twee uren) meer westelijk ligt.

 

Te Leppe wonen de heidenen in een rij huizen aan de grote weg; er is veel handel en nijverheid.

De Joden bewonen een afgezonderde eigen wijk en hebben een mooie synagoge. In heidense tuinen

zag ik afgodsbeelden van het type der busselkinderen. Ook zag ik op een openbare plaats, en ook nog

in een beluik even terzijde van de weg, een afgodsbeeld van meer dan een mansmaat hoog, met een

soort van ossenkop, en tussen de hoornen had het een korte korenschoof; het beeld zat op zijn

achterste poten gehurkt en had kleine vooruit hangende handen. Ik had dit soort beelden reeds in

Gaulonitis gezien; het heeft openingen, waarin verschillende offers gebracht worden (H.26)

(D.B.,Chypre).

 

De maaltijd was feestelijk, doch eenvoudig; hij bestond uit vogels, vissen, honing, brood en vruchten.

De bruiden en bruidsmeisjes zaten ook hier aan het einde van de tafel afgezonderd. Zij droegen sluiers

en hun lange gestreepte kleren waren zeer eerbaar. Door de mouwen zag men hier en daar de blote

arm; zij hadden kransen van veelkleurige fijne wol of pluimpjes op het hoofd.

 

N. 21 

Jezus leerde zonder ophouden gedurende en na de maaltijd. Hij sprak van de heiligheid van het

huwelijk, waarin zij zich met één vrouw tevreden moesten houden; want hier bestond de gewoonte

gemakkelijk te scheiden en een andere te nemen. Jezus kwam daar krachtig tegen op.

Hij vertelde ook parabelen van het bruiloftsmaal, van de wijnberg en de koningszoon (Mat. 22:1/14)

(Mat. 21:33/41). De eerste parabel werd hier om zo te zeggen in de daad omgezet; Jezus leer werd

geïllustreerd door de werkelijkheid, want de bruidegomsgezellen en bruidsgezellinnen stonden aan de

deur en gingen zelfs de straat op en nodigden de voorbijgangers uit om binnen te komen; en alle

fatsoenlijk gekleden werden binnengelaten en mochten aan tafel aanliggen, en ook de armen werden

gespijzigd en onderwezen. Ook de drie van blindheid genezen knaapjes zag ik op het feest,

dat zij met hun muziek opluisterden, terwijl ook meisjes zongen en musiceerden.

Het was reeds donker, toen Jezus met de zijnen naar Mellep terugkeerde. Boven op de hoogte van

de weg (heuvelhelling waarover zij in het heengaan ook gekomen zijn), was het zeer schoon;

men kon er de zee zien, die een glans, een eigenaardige schijn van zich afwerpt (1).

 

Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg

omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en

ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om

zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden

de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij

behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon

zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de

erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en

wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,

wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen

steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen

afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden

afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is

wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42).

 

En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der

hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven

uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere

slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen

en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij sloegen er geen

acht op en gingen heen, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn

slaven, en zij mishandelden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit

en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft

is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der

wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en

verzamelden allen die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met

hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlegen, te overzien, zag hij daar

iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen

zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan

handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het

tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. (Mat. 22:1/14).

 

Referentie

 

Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde

had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplante

hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daar uit. En hij

verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven

voort. (Jes. 5:1/2). 

 

De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is

dit geschied, het is wonderlijk in onze ogen. (Ps. 118:22/23).

 

Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.

(Hand. 4:11). 

 

Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is

gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en

smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.

(Op.Joh. 19:7/8). 

 

En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij

zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. (Op.Joh. 19:9).

 

Ik meen dat het Pinksterfeest zeer nabij is (nog 4 dagen). Nochtans willen de toekomstige echtgenoten

eerst nog het huwelijk sluiten en hun bruiloft vieren. Te Mallep liggen bij enige huizen en op hoeken

nog grote hopen korenschoven gestapeld. Ik weet niet of het ten teken is dat men hier aan de armen

graan zal uitdelen of ten teken van feestviering en opluistering. De oogst van granen en boomvruchten

is geeindigd, maar nog niet de wijnoogst (die eerst in september, ook nog in oktober plaats vind).

 

Commentaar:

 

1) De zee wierp een schijn van zich af. Dit kan aan meerdere oorzaken toegeschreven worden: a) een

schijn of glans die ze nog ontving van de reeds ondergane zon. Van op de Libanon te Bzomar en ook te

Mar-Sciallita zag Mislin de zon achter Cyprus ondergaan, terwijl de bergen van het eiland zich zwart

op de reusachtige zonneschijf aftekenend. Kort voor de zon achter het eiland in de zee verdween,

zag hij haar beeld voor het eiland omgekeerd in de waterspiegel, stralend als de zon zelf, en, nadat

ze geheel verdwenen was, bleef dit beeld van de zon nog een tijdlang in het water schitteren (I,252).

In Jezus geval kon de zon al enige tijd verdwenen zijn. b) De schijn kon van de maan komen,

die drie dagen begonnen is; c) Of ook van zeediertjes, zeevonken genaamd. Het fosforisch licht van

sommige plantjes en diertjes draagt er toe bij om het “lichten” van de zee te veroorzaken

(Mod.Wdb.bij “lichten”).

 

 

Nog Mallep.

Trouwplechtigheden.

 

N. 22 Maandag, 19 mei. 3 Sivan.

Deze morgen werden in Mallep grote toebereidselen getroffen tot de trouw van zeven paren.

De ganse stad scheen aan het feest deel te nemen. (Wat eigen is aan het oosten. Men versta

hierdoor stad een groot dorp. Heden nog deelt bij de Bedoewienen de gehel stam aan de

feestvreugde van een trouw of bruiloft).

 

Alle inwoners zijn er immers als geheel verbroederd. Eigenlijke armen ziet men niet; ze wonen

afgezonderd tegen de muren en worden onderhouden.

 

De ligging en inrichting van de stad is uiterst regelmatig. Mallep doet door zijn vorm denken aan een

pannenkoek die in vijf gelijke stukken is verdeeld. De vijf hoofdstraten die de stad in deze delen

snijden, lopen alle naar de hoge, in het midden van de stad gelegen bron, die door schone bomen en

terrassen omgeven is. Vier van deze stadsdelen zijn door twee cirkelvormige, rondlopende

dwarsstraten, die de bron tot middenpunt hebben, doorsneden. In één van deze kringvormige straten

staat een huis, waarin de weduwen en oude moeders, die geen kinderen hebben, samen wonen en op

de kosten van de gemeente leven; zij houden school en zijn met de opvoeding en zorg der wezen

belast. Nog een ander huis is hier ingericht ten behoeve van arme vreemdelingen en reizigers,

die er onderhoud en verzorging vinden. Jezus is reeds tweemaal in het huis van de weduwen geweest,

om ze te troosten en te bemoedigen en Hij heeft bij deze gelegenheid ook een bezoek gebracht aan

hun school en leerlingen.

 

Het vijfde en laatste deel van de stad behelst openbare gebouwen; het is in twee helften gescheiden

door de waterleiding, die naar de bron loopt (of er van komt). In de ene helft ligt de grote markt,

meerdere herbergen en een bewaarhuis voor de bezetenen, die hier niet los mogen lopen; van deze

heeft Jezus er reeds enige, die Hem met andere zieken aangebracht werden, genezen. In de andere

helft ligt in de nabijheid van de bron het openbaar gebouw, dat voor bruiloften en andere feesten

bestemd is. Zijn dakterras komt gelijk met het niveau van de bron. Zijn ingang ziet niet naar de kant

van de bron, maar afwaarts in tegenovergestelde richting. Van zijn voorhof daalt een gang tussen

wanden of aftuiningen van levend groen enige honderden schreden ver de straat af tot bij het punt,

waar het voorhof van de synagoge begint. Dit betekent (die lovergang heeft) ongeveer twee derde

van de lengte der straat. Ook leiden toegangen uit de kringvormige straten er heen, maar het volk mag

niet te allen tijde deze wegen gebruiken, en zelfs op feesten slechts met een bijzondere vergunning.

 

Heden werd dit feesthuis gedurende de gehele morgen versierd. Ondertussen hield Jezus zich met

zijn leerlingen in de herberg op, en daar kwamen lieden uit alle standen tot Hem, mannen en vrouwen,

om onderricht, raad en troost te ontvangen. Hieronder waren ook enige van die weduwen en enige

oude mannen, die door omgang met de heidenen in hun geweten vaak verontrust waren.

 

N. 23 

Ook de huwelijksparen waren lang bij Jezus. Hij sprak met de bruiden alleen, en wel met elk van hen

in het bijzonder; het was als een biecht, waarop onderricht en vermaning volgde. Hij vroeg hun

waarom zij trouwden? Of zij aan het kroost dachten en aan de zaligheid van hun kinderen, aan de

zaligheid die de vrucht is van de vrees voor God? Of zij voornemens waren tucht en maat in acht te

nemen, of slechts op eigen lust en begeerlijkheid bedacht waren? De meesten waren hierin niet

onderricht en zij gingen ontroerd en ernstiger van Jezus weg. Op dezelfde manier onderrichtte

Jezus ook de bruidegoms.

 

Gedurende deze onderrichtingen waren de familieleden van de toekomstige echtgenoten bezig met

het feesthuis, de lovergang en de trouwplaats te versieren en een kleine maaltijd te bereiden.

Over de groene wandelweg die boven open was, werden hier en daar zegebogen opgericht en de

loofwanden met tapijten, bloemenkronen en vruchten behangen. Ook werden (aan de buitenkant)

trappen en terrassen aangelegd, om vandaar boven in de wandelgang neer te kunnen zien.

 

Voor de synagoge was een speciale open loofhut opgericht, waarin rondom vele mooie, in bakken

groeiende boompjes geplaatst waren. In de voorhoven, pleinen en loofhutten rond het feesthuis zag

ik de mensen allerhande toebereide etenswaren aanbrengen. Al wie uit de stad daar iets bracht,

nam deel aan het feest. Zij brachten de spijzen aan in een soort van lange, platte kisten, die ook

tevens tot tafel dienden (A.13) (E.95). De spijzen, broden en kleine kruiken stonden overdekt daarin

en konden door kleine zijopeningen door de gasten, die deze plaatsen bezetten, er uit getrokken

worden. Op de kisten werd een tapijt gespreid, waarop zij aten. Deze kisten waren lage, maar lange

gevlochten korven, waarin onder een deksel de spijzen stonden, die door de zijopeningen er uit

gehaald werden. De gasten lagen voor deze zijopeningen op tapijten en kussens.

 

N. 24 

In de loofhut waarin de trouw moest plaats vinden, was een troonhemel van tapijten opgericht.

Jezus en zijn leerlingen gingen op hun verzoek er in. Daar er onder de toekomstige echtgenoten

mannen waren, die te voren heidenen geweest waren, kwamen ook heidense wijsgeren en andere

heidenen de trouw bijwonen, maar zij bleven toch op een bescheiden afstand.

 

De zeven bruiden en hun bruidegoms (1) kwamen van tegenovergestelde zijden aan, voorafgegaan

door meisjes en jongens, die met kransen versierd waren en muziek maakten; zij werden opgeleid

door hun gezellen en gezellinnen en waren omgeven door hun verwanten. De hele stoet trad onder de

lange open loofhut. De bruidegoms droegen lange mantels, en om hun kleed gordels met neerhangende

uiteinden. Er prijkten lettertekens op; zij droegen witte schoenen en hielden gele doeken in de hand.

De bruiden droegen zeer mooie witte kleren van fijne wol, overal met goudbloemen en strepen

versierd. Hun haren, waaronder ook gele, hingen als een net op de rug en waren met parels en

gouddraad doorvlochten. Beneden waren ze omgelegd tot een zoom of rand. De sluier hing over hun

nek en aangezicht neer. Op het hoofd zelf hadden zij een ring of kroon met drie omhoogslaande

uitsteeksels of tanden en met een hoger beugel van voren, waarachter zij de sluier konden opslaan.

Zij droegen ook een kroontje van pluimen of zijde. Verscheidene van die sluiers waren zeer glanzend,

als waren ze van zijde of enige andere zeldzame stof of weefsel. Zij hadden lange vergulde fakkels in

de handen, gelijkend op kandelaars zonder voet (A.66). Boven brandden er lichten of lampen in.

Zij hielden elkander vast met een zwarte of donkerkleurige doek en hadden ook witte schoenen

aan, of liever sandalen, want ze bedekten de voet niet geheel.

 

Bij de trouw die voor de rabbijn geschiedde, werden vele gebruiken onderhouden, die ik niet meer

nauwkeurig in volgorde weet te herhalen. Er werden rollen, die, zo ik meen, huwelijksakten of

verbintenissen waren, en ook gebeden afgelezen.

 

Commentaar:

 

1) Zeven paren. Dit groot aantal houdt verband met de tijd van het jaar. In het oosten trouwde men

eertijds, zowel als nu, aan het einde van de oogst, om de grote onkosten die gedaan moesten worden,

te kunnen dekken en om voldoende eetwaar te hebben, en ook wat de bruidegom betreft, de

bruidsprijs te kunnen betalen. Vermoedelijk kwam het ook goedkoper uit, wanneer meerdere paren

de bruiloft gemeenschappelijk hielden. Een huwelijksfeest duurde ook zeven dagen.

 

N. 25 

Het paar trad onder de troonhemel. De verwanten wierpen tarwegraan naar hen en spraken een zegen

uit. De rabbijn kwetste de bruid en de bruidegom aan de kleine vinger en liet een druppel bloed van

ieder in een beker wijn vloeien en deze dronken zij samen uit. Dan gaf de bruidegom de beker aan

iemand achter hen en de beker werd in een bekken met water gelegd. Zij lieten ook wat bloed in hun

handholte vloeien, en, elkander de hand reikend, wreven zij dit elkaar in de handen. Daarna werden

de wonden met een wit lint of draad verbonden en de trouwringen gewisseld. Ik meen dat zij later

twee ringen aan de hand hadden, één aan de kleine vinger en één aan de wijsvinger. Ondertussen 

werd een geborduurde doek of baan op het hoofd van beiden gelegd. De bruid nam de fakkel die haar

bruidsmeisje ondertussen had bewaard, met de zwarte doek in de rechterhand en gaf hem in de

rechterhand van de man. Deze nam hem nu in de linkerhand en  plaatste hem in de linkerhand van de

bruid, die hem aan haar bruidsmeisje teruggaf. Ook werd een beker wijn gezegend, waaruit alle

verwanten dronken.

 

Zodra de bruid nu getrouwd was, namen haar bruidsmeisjes haar het hoofdsieraad af en legden haar

een sluier op. Hierbij bemerkte ik dat het grote haarnet vals haar was. Nu trokken het eerst de

bruiden met hun gevolg in optocht naar het feesthuis door de groene lovergang. De mannen volgden

onder de zegewensen van de toeschouwers. Het duurde lang eer alles geëindigd was. In het feesthuis

vertoefde men een korte tijd om een verkwikking te nemen.

 

Jezus ging met de zijnen en de wijsgeren een weinig wandelen. Hij onderrichtte hen op die tocht.

De nieuw getrouwden en hun gezelschap gingen dan naar de tuin van de baden bij de waterleiding,

waar zij zich met spelen verlustigden.

 

`s Avonds werd in de synagoge voor de getrouwden een lering gehouden; nadat de rabbijnen lang

gesproken hadden, deden zij Jezus het aanbod de nieuwe echtgenoten op zijn beurt te onderrichten.

Dan sprak Jezus nog over de echt en zijn betekenis, over de gehoorzaamheid van de vrouwen,

de plicht in de huwelijksstaat, waarin de echtgenoten zich moeten heiligen. Een maaltijd zag ik

hierna niet meer.

 

 

Vervolg van de trouwplechtigheden.

 

N. 26 Dinsdag, 20 mei. 4 Sivan.

Jezus is met Mnason, de wijsgeren en enige mannen heden niet meer naar de bruiloft gekomen.

Hij ging des morgens uit, onderrichtte bij verscheidene boerderijen groepen arbeiders die de velden

ontruimden, arenlezers die de overgebleven aren afsneden en verzamelden. Zo bracht Hij de gehele

dag door, nu wandelend, dan rustend. Eindelijk was een grote menigte volk om Hem verzameld en Hij

leerde over het Pinksterfeest (dat overmorgen gevierd wordt), over de wetgeving op de Sinaï en

over de nabijheid van de voltooiing van de Wet. Er was geen maaltijd; zij eten hier en daar met de

mensen een stuk brood en `s avonds keerde Jezus terug.

 

Gisteren werden de huwelijksinzegeningen door drie rabbijnen verricht en niettemin duurde de

plechtigheid wel vier uren. Pas deze morgen begonnen de eigenlijke vermakelijkheden.

De zeven paren en alle vrienden en vele gasten trokken mooi uitgedost, onder het spel der muziek,

naar het feesthuis. Ook de leerlingen van Jezus waren er tegenwoordig, doch zij namen er slechts als

dienaren deel aan. Gebak en vruchten op sierlijke schotels werden door de aanwezigen aan de

huwelijksparen aangeboden; hieronder waren vergulde appelen, waarop allerhande vergulde kruiden

en bloempjes gestoken waren. Ook kwamen scharen kinderen met gezang en muziek. Het waren

vreemde kinderen die zongen en speelden om den brode; zij kregen geschenken en gingen dan weer

weg. Hierna speelden de drie gewezen blinde kinderen en dan nog andere koren uit de stad en er

werd een eigenaardige speciale dans uitgevoerd: zij dansten in een langwerpige rechthoekige loofhut

op gekussende grond, die wiegend op en neer ging. Ik meen dat het planken waren die doorbogen,

doordat ze op een dikke laag gras of wat ook anders, gelegd waren. De dansers stonden in vier

dubbele rijen, die met de rug naar elkander gekeerd waren. Mekaar de handen met de doeken

vattend, dansten de paren beurtelings van de eerste plaats der eerste rij naar de laatste plaats van de

vierde rij, en alles was weldra in een slingerende beweging (D.79). Zij huppelden niet, maar brachten

het gehele lijf in beweging, dat zij bevallig heen en weer wiegden, alsof zij geen benen aan het lijf

hadden.

 

N. 27 

Tenslotte kwamen alle huwelijksparen in het midden dansen, en de anderen dansten er om heen in

een kring. De bruiden en andere vrouwen hadden hun sluiers in de gouden beugels van hun

hoofdsieraad een weinig opgeschort. Jezus leerlingen dansten niet mee en de dans duurde vrij lang.

 

Daarna nam men nog allerlei verversingen, die in de vier hoeken van de loofhut op sierlijke tafeltjes

ten toon gesteld waren. Daarna trokken zij weer met de muziek aan het hoofd de stad uit naar de

badtuin, die bij de waterleiding en voor dezelfde weg buiten de stad gelegen was.

De Joden van deze stad zijn zelfstandig (1); hun onafhankelijkheid steunt op oude voorrechten;

zij moeten alleen hun belastingen betalen en genieten voor het overige zelfbestuur; zij hebben de

grond aangekocht en de stad gebouwd. Wel heeft men hun reeds wegens hun voorrechten

moeilijkheden veroorzaakt, maar zij hebben ze behouden en zich kunnen handhaven.

In de badhof werden in de loofhutten en op grasperken allerlei spelen gedaan; ze bestonden

hoofdzakelijk in lopen, springen en werpen naar een doelwit. Mannen en vrouwen speelden

gescheiden; het geschiede voor kleine prijzen en boeten in geld, gordels, kleine stukken stof en

doeken voor om de hals. Wie zulks niet had, bestelde het bij een kramer, die met zijn voorraad in de

nabijheid geïnstalleerd was. De oudsten ontvingen de winsten en boeten deelden die aan de armen uit,

die naar de spelen stonden toe te zien.

 

De bruiden en jonge dochters hadden ook ring- en kringspelen. Hun kleed was tot bij de knieën

opgeschort; daaronder waren hun benen met witte banden omwonden; hun sluiers waren opgelicht en

op het hoofd achter de voorhoofdbeugel en de zijtanden van de kroon gelegd; zij zagen er mooi en

flink uit; zij hielden mekaar met de linkerhand aan de gordel vast en vormden een kring.

Terwijl deze gedurig ronddraaide, wierp ene van hen met de rechterhand een appel naar een andere,

die hem moest trachten te snappen. Miste zij hem, dan moest zij onder het draaien van de kring zich

buigen en hem van de grond oprapen; zij speelden nog andere spelen en uiteindelijk een laatste spel

met de mannen tezamen; zij gingen in rijen op het gras tegenover elkander zitten en wierpen elkaar

door een geul gele zachte vruchten toe. Als deze botsten, barsten ze open en allen proestten het uit

van het lachen.

 

Tegen de avond trokken zij stoetsgewijs naar het feesthuis terug; het was een vrolijke optocht.

De nieuw getrouwden werden op rijk versierde ezels afgehaald, die voor de vrouwen met

dwarszittingen gezadeld waren. De muziek ging voorop en allen volgden met grote vreugde tot in het

feesthuis, waar nog een maaltijd gehouden werd.

 

De bruidegoms gingen ook nog tot de rabbijnen en legden in de synagoge de belofte van onthouding af

gedurende zekere feesttijden (2). Zij moesten een boete volbrengen, indien zij hun belofte ontrouw

waren; zij beloofden ook in de Pinksternacht gezamenlijk te zullen waken en die nacht in gebeden

door te zullen brengen.

 

Commentaar:

 

1) Zelfstandig. Dit voorrecht wisten de Joden in vele steden te bekomen, bijvoorbeeld te Alexandrië,

volgens Flavius Josephus. Ook te Efeze genoten zij aanzienlijke voorrechten. In Géogr.univ. is vermeld

een onafhankelijke groep Joden in het district Kheiber in Arabië ten noordoosten van Medina.

In Abessinië vormden zij een echte onafhankelijke staat (H.10).

 

2) De gewoonte om zich op sommige heiligdagen van het huwelijk te onthouden, bestaat ook nog bij

de Mohammedanen (Géogr.univ.V,169).  

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb