GENESIS – NEGENDE HOOFDSTUK
Vervolg over de hellen.
Hier over andere hellen, die van de vorige onderscheiden zijn.
947. Zij die bedrieglijk zijn en bedrog plegen en menen dat zij alles door listige kunstgrepen
kunnen bemachtigen, en zich tijdens het leven van het lichaam in die mening bevestigd
hebben, omdat zij dergelijke middelen aanwendden, hun schijnt het toe alsof zij in een ton
woonden aan de linkerzijde, welke de helse ton genoemd wordt.
Over die ton ligt een deksel en daarnaast bevindt zich op een piramidevormig voetstuk een
kleine bol, die zij voor het heelal houden, dat zij niet uit het oog te verliezen en te regeren
hebben; zo komt het hun geheel en al voor.
Diegenen onder hen, die onschuldigen op bedrieglijke wijze vervolgd hebben, blijven hier
eeuwenlang.
Mij werd gezegd, dat sommigen hier al twintig eeuwen hadden doorgebracht.
Wanneer zij worden losgelaten, is hun fantasie van dien aard, dat zij het heelal voor een soort
van bol houden, waar zij rond omheen wandelen en waarop zij met hun voeten stampen, in de
waan de goden van het heelal te zijn.
Zij verschenen mij enige malen, en ik sprak met hen over hun fantasie, maar daar zij in de
wereld van boven beschreven aard geweest waren, konden zij daarvan niet afgebracht
worden.
Ik werd ook enige malen gewaar, met welk een uiterste geslepenheid zij gedachten kunnen
verdraaien, op slag een andere kant uitsturen, en er iets anders voor in de plaats schuiven,
zodat men nauwelijks kan onderkennen dat het van hen komt, en wel op zo’n wijze, dat het
ongelooflijk is.
Daar zij van dien aard zijn, worden zij nooit tot de mensen toegelaten, want zij laten op zo’n
heimelijke en verborgen wijze gif invloeien, dat het niet valt waar te nemen.
948. Er bevindt zich ook aan de linkerzijde een andere ton - zo schijnt het hun toe - waarin
sommigen zitten die tijdens het leven van het lichaam van mening waren, dat zij, terwijl zij
boos deden, goed deden en omgekeerd, zodat zij in het kwade het goede stelden.
Zulke geesten blijven daar voor een tijd, en worden dan van hun rede beroofd, en wanneer zij
deze verloren hebben, verkeren zij als het ware in een slaap, en niets van wat zij dan
uitrichten, wordt hun toegerekend; maar niettemin schijnt het aan hen zelf toe of zij helder
wakker zijn; wordt hun de rede weer teruggegeven, dan keren zij opnieuw tot zichzelf terug
en zijn als andere geesten.
949. Vooraan, aan de linkerzijde, is een soort kamer, waarin in het geheel geen licht valt,
maar dikke duisternis heerst, waarom die de donkere kamer wordt genoemd.
Hier verblijven degenen, die op de goederen van anderen hebben geaasd, en daarop
voortdurend hun gemoed gericht hebben, en er zich ook zonder gewetensbezwaren van
meester maakten, zo vaak ze het maar onder een of ander voorwendsel konden.
Er zijn er hier onder, die, toen zij in de wereld leefden, vrij hoog in aanzien stonden, en
respect dat zij hadden vanwege hun scherpzinnigheid, hadden gebaseerd op sluwe streken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 311
In deze kamer beraadslagen zij onder elkaar, juist zoals zij deden in het leven van het lichaam,
over de sluwste manier om anderen te bedriegen.
Duisternis noemen zij daar een genot.
Hun beeld werd mij getoond, zodat ik als op klaarlichte dag kon zien hoe zij, die hier zijn en
bedrieglijk gehandeld hebben, tenslotte worden, namelijk dat hun gezicht verschrikkelijker
wordt dan dat van een dode, loodkleurig zoals bij lijken, met afschrikwekkende holten; zo
slijten zij hun leven, door angst gekweld.
950. Een horde van geesten kwam van de zijde van de gehenna naar voren toe omhoog
gerezen, en uit hun sfeer werd ik gewaar - want de geaardheid van de geesten kan men bij hun
eerste nadering aan de sfeer alleen al gewaar worden - dat zij de Heer gering achtten, en alle
Goddelijke verering verachten.
Hun spreken maakt een golvende beweging; een van hen die tegen de Heer ergerlijke dingen
uitte, werd terstond neergeworpen naar een zijde van de gehenna; zij zweefden aan de
voorzijde over het hoofd, op zoek naar geesten waarmee zij zich konden verbinden om
anderen te onderdrukken.
Zij werden echter op hun weg tegengehouden en hun werd gezegd, van hun voornemen af te
zien, daar het tot hun eigen schade zou uitvallen; waarna zij ophielden.
Toen werden zij zichtbaar; hun gezicht was zwart en om hun hoofd hadden zij een witte band,
waarmee wordt aangeduid, dat zij de Goddelijke verering zowel als het Woord van de Heer
als iets zwarts beschouwen, alleen goed genoeg om het gewone volk in de banden van het
geweten te houden.
Hun verblijfplaats is in de nabijheid van de gehenna, waar vliegende, maar niet giftige draken
zijn, waarom zij de drakenwoning heet.
Daar zij echter niet bedrieglijk zijn, is hun hel niet zo vreselijk.
Zulke geesten schrijven ook alles toe aan zichzelf en aan hun wijs beleid en beroemen er zich
op, dat zij niemand vrezen, het werd hun aangetoond, dat het minste gesuis hun al schrik
aanjaagt en hen op de vlucht drijft; toen zij een gesis hoorden meenden zij in hun schrik, dat
de gehele hel kwam opzetten om hen mee te nemen en van helden werden zij ineens als
vrouwen.
951. Zij, die zich in het leven van het lichaam voor heilig hielden, zijn in de lagere aarde voor
de linkervoet; daar komt het hun soms voor, alsof zij een blinkend gelaat hadden, hetgeen
voortvloeit uit hun gedachten omtrent hun heiligheid.
Wat hun echter te wachten staat, is het volgende: zij worden daar in de uiterste begeerte
gehouden om in de hemel op te stijgen, welke zij boven in de hoogte wanen; hun begeerte
zwelt steeds aan en verkeert meer en meer in angst, die tot in het onmetelijke aangroeit, totdat
zij eindelijk erkennen, dat zij niet heilig zijn; wanneer zij daaruit worden ontslagen, wordt aan
hen hun eigen lucht, die stinkend is, te ruiken gegeven.
952. Er was iemand, die geloofde, dat hij in de wereld heilig geleefd had, omdat hij door de
mensen voor heilig gehouden werd, en de hemel verdiende.
Hij zei, dat hij een vroom leven had geleid, zich alleen in gebeden had verzonken, in de
mening dat het genoeg was als eenieder voor zichzelf opkwam en zorgde.
Ook zei hij, dat hij een zondaar was, en lijden wilde, al werd hij door anderen onder de voet
gelopen, hetgeen hij christelijke lijdzaamheid noemde, en dat hij de minste wilde zijn om de
meeste in de hemel te worden.
Toen hij daarnaar werd onderzocht of hij ooit iemand tot nut was geweest, of dat hij enig goed
of enige werken van naastenliefde had willen doen, zei hij, niet te weten waarin dit alles
bestaat, en alleen te weten, dat hij heilig geleefd had.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 312
Daar hij zich ten doel had gesteld uit te blinken boven alle anderen, die hij ver beneden zich
achtte, en bovenal dat hij zich voor heilig had gehouden, verscheen hij in menselijke vorm,
blank tot aan de lenden, maar deze kleur veranderde eerst in donkerblauw en daarna in zwart,
en daar hij over anderen wilde heersen en hen bij hem onwaardig had veracht, werd hij
zwarter dan de anderen.
Men zie over hen, die de meesten in de hemel willen zijn, eerder de nrs. 450 en 452.
953. Ik werd door enige verblijfplaatsen van de eerste hemel geleid, en er werd mij van
daaruit in de verte iets als een ontzaglijke kolkende zee met machtige golven te aanschouwen
gegeven van onafzienbare wijdte.
Er werd gezegd, dat diegenen, die groot in de wereld hebben willen zijn, en er alleen op uit
waren zich roem te verschaffen, ongeacht of het op rechtmatige dan wel onrechtmatige wijze
geschiedde, zulke fantasieën hebben en zo’n zee zien, met de vrees daarin te verzinken.
954. De fantasieën, welke men in het leven van het lichaam had, nemen in het andere leven
een andere vorm aan, welke niettemin met de vorige overeenstemt.
Zo bijvoorbeeld verandert het brutaal geweld en de onbarmhartigheid van diegenen, die op
aarde gewelddadig en onbarmhartig waren, in een ongelooflijke wreedheid, en het komt hun
voor, alsof zij alle soortgenoten die zij maar tegenkomen, doodmaakten en op allerlei
manieren martelden, aan welke kwellingen zij zich dermate verlustigen, dat zij er het toppunt
van genot in stellen.
Zij, die bloeddorstig waren, zoeken hun vermaak in het kwellen van geesten tot bloedens toe -
want zij zijn van mening dat geesten mensen zijn, niet beter wetend -en als ze dan bloed zien -
want hun fantasie is van dien aard dat zij als het ware bloed zien - stijgt hun verrukking ten
top.
Uit gierigheid komen fantasieën voort, welke de vrekken de schijn geven, of zij door muizen
en dergelijke worden aangevallen, al naar de aard van de gierigheid.
Zij, die hun verrukkingen alleen in wellust gesteld hebben, welke zij voor het opperste doel,
het hoogste goed en om zo te zeggen voor hun hemel hielden, zijn het liefst in uitwerpselen,
waar zij dan het hoogste genot smaken; sommigen vertoeven bij voorkeur in stinkende poelen
vol urine, anderen in drekkige sompen, enzovoort.
955. Bovendien bestaan er verschillende tuchtigingen, waarmee de bozen in het andere leven
allerstrengst gestraft worden, en welke over hen komen zodra zij weer in hun vuile begeerten
vervallen, en deze straffen boezemen hun zoveel schaamte, schrik en afgrijzen voor dergelijke
dingen in, tot zij er tenslotte van afzien.
Er zijn verschillende tuchtigingen: in het algemeen zijn het de tuchtigingen van de ontvlezing,
de tuchtigingen van de verscheuring, de tuchtiging van de inwikkeling, en zo meer.
956. De straf van ontvlezing is opgelegd aan hen, die hardnekkig op wraak zinnen, en die zich
voor groter dan alle anderen houden, zodat zij de overigen bij zichzelf vergeleken voor niets
tellen.
Deze straf bestaat hierin, dat hun lichaam en gelaat dermate wordt verwond, dat er nauwelijks
enig menselijke vorm aan overblijft; het gezicht wordt als een ronde brede koek, de armen
verschijnen als lappen; met uitgerekte armen wordt zo iemand dan in de hoogte, naar de
hemel toe, voortdurend rond gerold, en ten aanhore van allen wordt uitgeroepen, dat hij van
dien aard is, totdat schaamte zijn binnenste doordringt.
Zo wordt hij er smekend toe gebracht, zijn spijt te betuigen, en hij heeft maar af te wachten
wat men hem voorschrijft.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 313
Daarna wordt hij in een drekkige poel gebracht, die in de nabijheid van het vuile Jeruzalem is,
en hierin wordt hij rondgewenteld en ondergedompeld, zodat hij zelf als drek wordt, en dit
vindt herhaaldelijk plaats, totdat zo’n begeerte van hem is afgevallen.
In deze drekkige poel zijn boosaardige vrouwen uit de streek van de blaas.
957. Diegenen, die zich in het leven van het lichaam tot een tweede natuur hebben gemaakt,
anders te praten dan zij denken, en bovenal zij, die onder de schijn van vriendschap op de
goederen van anderen geaasd hebben, zwerven rond; en overal, waar ze komen, vragen zij of
zij bij hen mogen blijven, en zeggen dat zij arm zijn en wanneer zij worden opgenomen,
haken zij met hun ingeboren begeerte naar alles.
Wanneer hun ware aard aan het licht komt, worden zij met straf verjaagd, en soms jammerlijk
verscheurd, op verschillende manieren, al naar de aard van de listigheid waarmee zij zich
weten voor te doen; sommigen over het hele lichaam, anderen aan de voeten, weer anderen
aan de lendenen, of aan de borst, of aan het hoofd, en sommigen alleen in de streek van de
mond.
Zij worden heen en weer gekaatst op een wijze, die niet beschreven kan worden, het zijn
heftige botsingen met daardoor verscheuringen van de leden, zodat zij menen kort en klein
gescheurd te zijn; hun wordt ook nog verzet bijgebracht, zodat de pijn des te groter wordt.
Zulke straffen van verscheuring bestaan er in grote verscheidenheid, en zij worden bij
tussenpozen zo vaak herhaald, tot zulke geesten van angst en de afschuw van het bedrog door
leugens doordrongen zijn; elke bestraffing neemt iets weg.
Zij, die de straf van de verscheuring uitvoeren, zeiden zo’n genot in het tuchtigen te vinden,
dat zij er niet mee zouden kunnen ophouden, ook al moest het eeuwig doorgaan.
958. Er zijn scharen van geesten, die rondwaren, en door de andere geesten ten zeerste
gevreesd worden; zij gaan aan het onderste deel van de rug te werk, en folteren door het snel
opeenvolgende heen en weer rukken, dat niemand kan stuiten en maken daarbij met geluid,
een samen- en terugtrekkende beweging naar de hogere delen in de vorm van een naar boven
toe gespitste kegel.
Eenieder, die in deze kegel, en vooral vlakbij de spits gezonden wordt, wordt jammerlijk
verscheurd tot in de kleinste delen van de gewrichten.
Zij, die zich bedrieglijk anders voordoen dan ze zijn, worden hierheen gezonden en zo
gestraft.
959. Op zekere nacht ontwaakte ik uit de slaap en hoorde geesten rondom mij, die mij in de
slaap wilden belagen; maar weldra sluimerde ik weer in en had een droom die mij bedroefde.
Toen ik echter ontwaakte, waren er tot mijn verwondering terstond strafgeesten aanwezig, en
zij straften de geesten, die mij in de slaap belaagd hadden, op jammerlijke wijze; zij brachten
hun, zoals het scheen, lichamen aan, welke ook zichtbaar werden, en lichamelijke zinnen, en
zij martelden hen zo door een heftig voor- en achterwaarts stoten van de lendenen, verbonden
met pijnen die het tegenspartelen veroorzaakte.
Als ze maar konden hadden de strafgeesten hen graag gedood, vandaar de uiterste heftigheid.
Het waren voor het merendeel sirenen, waarvan in nr. 831 sprake was.
De bestraffing duurde lang en strekte zich rondom mij uit over vele scharen, en tot mijn
verwondering werden alle geesten opgespoord, die mij belaagd hadden, hoewel zij zich
wilden verbergen.
Daar zij sirenen waren, probeerden zij vele kunsten om de straf te ontduiken, maar dat lukte
hen niet.
Nu eens wilden zij zich ongemerkt in hun innerlijke natuur terugtrekken, dan weer voorgeven
dat zij anderen waren, dan weer de straf op anderen afwentelen door overdraging van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 314
voorstellingen, dan weer namen zij de gedaante van kinderen aan die mishandeld werden, dan
van goede geesten, dan van engelen, en dergelijke meer, maar alles tevergeefs.
Dat zij zo zwaar gestraft werden, verwonderde mij, maar ik werd gewaar, dat zoiets ontzaglijk
zwaar wordt opgenomen, omdat het volstrekt noodzakelijk is, dat de mens veilig slaapt, en
dat, als dit niet geschiedt, het menselijk geslacht te gronde zou gaan; vandaar uit noodzaak
zo’n grote straf.
Ik werd gewaar dat iets dergelijks ook rondom andere mensen geschiedt, die zij heimelijk
zoeken te overvallen, hoewel de mens daarvan onkundig is; want wie het niet gegeven is, met
geesten te spreken, en met de innerlijke zin bij hen te zijn, kan zoiets niet horen, nog minder
zien, terwijl iets dergelijks zich voortdurend rondom anderen afspeelt; de Heer bewaakt de
mens met de grootste zorgvuldigheid, wanneer hij slaapt.
960. Er zijn sommige bedrieglijke geesten, die, terwijl zij in het lichaam leefden, heimelijk
bedrog pleegden, en sommigen onder hen, die door verderfelijke kunstgrepen zich als engelen
wisten voor te doen, om te kunnen bedriegen; dezen leren zich in het andere leven in een
fijnere natuur terug te trekken en zich aan de blik van anderen te onttrekken, in de mening zo
tegen alle straf beveiligd te zijn; maar zij hebben niet alleen, als anderen, de straffen van
verscheuring te verduren, al naar de natuur en de boosheid van hun bedrieglijkheid, maar zij
worden ook aan elkaar vastgeplakt, en hoe meer zij zich, wanneer dit plaatsvindt, van elkaar
proberen los te maken of los te rukken, des te vaster worden zij verstrengeld; de straf is met
heviger martelingen verbonden, daar zij beantwoordt aan hun meer in het verborgene gelegen
listen.
961. Sommigen gebruiken uit gewoonte, anderen uit verachting, in hun dagelijkse
gesprekken, bij wijze van scherts of spot, uitdrukkingen van de Heilige Schrift, in de mening
dat zij zo fijnzinnig schertsen of spotten; maar zulke gedachten en gezegden knopen zich vast
aan hun lichamelijke en smerige voorstellingen en berokkenen hun in het andere leven grote
schade, want die gedachten en gezegden keren tegelijk met de profane dingen terug; zulke
geesten ondergaan eveneens de straffen van verscheuring, totdat zij dergelijke dingen hebben
afgewend.
962. Er bestaat ook een straf van verscheuring voor de gedachten, zodat de innerlijke
gedachten met de uiterlijke worstelen, hetgeen met een meer innerlijke kwelling geschiedt.
963. Onder de bestraffingen komt herhaaldelijk voor, dat een laken over iemand heen wordt
geworpen, dat wil zeggen: de geesten wanen zich, door fantasieën, waarvan zij zich hebben
doordrongen, onder een laken, dat zich heel wijd uitstrekt.
Het is als het ware een samenhangende wolk, die overeenkomstig hun fantasie verdicht wordt;
onder dit laken rennen zij meer of minder rond, met de brandende begeerte daar onderuit te
komen, totdat zij uitgeput zijn van vermoeienis.
Dit duurt gewoonlijk een uur lang, meer of minder, en de kwellingen waarmee dit plaatsvindt,
verschillen al naar de graad van de begeerte om er zich uit te bevrijden.
Het laken dient voor diegenen, die, hoewel zij de waarheid zien, haar uit eigenliefde toch niet
willen erkennen, en er zich voortdurend over ergeren dat het zo is.
Sommigen hebben onder het laken zo’n angst en schrik, dat zij er aan twijfelen ooit nog eens
bevrijd te kunnen worden, wat mij een van hen, die daaruit bevrijd was, vertelde.
964. Er is ook nog een ander soort laken; geesten worden dan als het ware in een doek
gewikkeld, zodat zij menen dat zij gebonden zijn aan handen, voeten en lichaam, en hun
wordt een vurige begeerte ingegeven, om zich daaruit los te werken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 315
Eenieder denkt, daar hij er slechts met één enkele winding in gewikkeld is, er zich
gemakkelijk uit los te woelen, maar als hij daarmee begint, is het einde niet te zien, want het
loswinden duurt maar altijd voort, totdat hij in vertwijfeling geraakt.
965. Ten aanzien van deze helse martelingen zijn niet, zoals sommigen geloven,
gewetenswroegingen, want zij die in de hel zijn, hadden geen geweten, waarom zij dan ook
niet naar het geweten gefolterd kunnen worden.
Zij, die een geweten hadden, bevinden zich onder de gelukzaligen.
966. Hier dient te worden opgemerkt, dat niemand in het andere leven enige straf of kwelling
heeft te ondergaan voor zijn erfboze, maar alleen voor het daadwerkelijke kwaad, dat hij zelf
bedreven heeft.
967. Wanneer de bozen gestraft worden, zijn steeds engelen tegenwoordig, die de straf
matigen, en de smarten van de ongelukzaligen lenigen, maar wegnemen kunnen zij deze niet,
daar er in het andere leven zo’n evenwicht bestaat, dat het kwade zichzelf straft, en wanneer
dit kwaad niet door bestraffingen werd weggenomen, zouden zulke geesten
noodzakelijkerwijs voor eeuwig in de een of andere hel vastgehouden moeten worden, want
anders zouden zij de gezelschappen van de goeden bestoken, en de door de Heer ingestelde
orde, waarop het heil van het heelal berust, geweld aandoen.
968. Enige geesten hadden uit de wereld deze voorstelling meegebracht, dat men met de
duivel niet spreken mocht, maar hem ontvluchten moest; hun werd echter geleerd, dat het
degenen, die de Heer beschermt, in het geheel niet schaadt, zelfs al werden zij door de gehele
hel zowel uiterlijk als innerlijk omsingeld, hetgeen mij door vele en wonderbaarlijke
ondervindingen te weten werd gegeven, zodat mij tenslotte in het minst geen vrees, zelfs niet
voor de allerergsten uit de helse bende, weerhield om met hen te spreken; hetgeen mij ook
werd toegestaan, opdat ik weten zou, van welke aard ze zijn.
Verder werd het mij vergund, tot hen, die zich verwonderden dat ik met hen sprak, niet alleen
te zeggen dat dit mij geen schade doet, maar ook dat diegenen duivelen zijn in het andere
leven, die mensen geweest zijn, en toen zij in de wereld leefden, hun leven in haat,
wraaknemingen en echtbreuk hebben doorgebracht, en sommigen toen boven anderen hoog in
aanzien waren; dat er zelfs enigen onder hen zijn, die ik gekend heb in het leven van het
lichaam; en dat de duivel niets anders betekent dan zo’n helse bende.
Bovendien, dat de mensen, zolang zij in het lichaam leven, tenminste twee geesten uit de hel
bij zich hebben, voorts ook twee engelen uit de hemel; dat bij de bozen de helse geesten
heersen; maar dat zij bij de goeden onderworpen zijn en gedwongen worden om te dienen; dat
het dus een dwaling is te geloven, dat er van het begin van de schepping af een duivel bestaan
heeft, anders dan de mensen die van dien aard waren.
Toen zij dit hoorden, waren zij verbaasd, en bekenden, dat zij een geheel andere mening van
de duivel en van de duivelse bende hadden gehad.
969. In zo’n groot rijk, waar alle mensenzielen vanaf de eerste schepping samenstromen, en
van deze aardbol bijna duizend maal duizend elke week, en waar allen hun eigen karakter en
hun eigen aard hebben, welke van die van de anderen verschilt, en waar een mededeling
plaatsvindt van alle voorstellingen van eenieder, en waar alles en elke bijzonderheid in orde
gesteld moet worden, en dit voortdurend, kan het niet anders zijn dan dat daar onbegrensd
veel dingen bestaan, die nooit in de voorstelling van een mens zijn opgekomen; en daar
nauwelijks iemand zich van de hel zowel als van de hemel een andere dan duistere
voorstelling gevormd heeft, kan het niet anders dan dat deze dingen vreemd en zonderling
voorkomen, bovenal omdat men meent dat geesten geen enkel gevoel hebben, terwijl zij toch
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 316
fijnere zintuigen hebben dan de mensen; zelfs wordt hun door boze geesten, door middel van
kunstgrepen welke in de wereld onbekend zijn, nog daarenboven een gevoel toegevoegd, dat
bijna lichamelijk is en wel nog veel grover.
970. Aan het einde van dit hoofdstuk wordt vervolgens gehandeld over de verwoestingen.
GENESIS 9 : 1 - 29
1..En God zegende Noach, en zijn zonen, en Hij zei tot hen: Weest vruchtbaar en
vermenigvuldigt, en vervult de aarde.
2 En uw vrees, en uw verschrikking zij over alle beest van de aarde, en over alle
vogels van de hemel; bij alles, wat de aardbodem voort laat kruipen, en bij alle vissen
van de zee, zij zijn in uw hand gegeven,
3. Al het kruipend gedierte, dat levend is, zij u tot spijze, gelijk het graskruid, Ik heb
het u al gegeven.
4. Doch het vlees in zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten.
5. En voorwaar, Ik zal het bloed van uw zielen eisen, van de hand van alle wild
gedierte zal Ik het eisen, en van de hand van de mens, van de hand van de man, van
zijn broeder, zal Ik de ziel van de mens eisen.
6. Wie het bloed van de mens vergiet, zijn bloed zal vergoten worden, want Hij heeft
de mens naar Gods beeld gemaakt.
7. En gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; breidt u uit over de aarde, en
vermenigvuldigt uzelf.
8. En God zei tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
9. En Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u en met uw zaad na u.
10. En met alle levende ziel, die met u is, van de vogel, van het beest, en van alle wild
gedierte van de aarde met u; van allen die uit de ark gegaan zijn, tot al het wild
gedierte der aarde toe.
11. En Ik richt mijn verbond op met u, en niet zal meer alle vlees door de wateren van
de vloed uitgeroeid worden; en er zal geen vloed meer zijn, om de aarde te verderven.
12. En God zei: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en tussen u, en
tussen alle levende ziel, die met u is, tot de geslachten van de eeuw.
13. Mijn boog heb Ik gegeven in de wolk, en hij zal zijn tot een teken van het verbond
tussen Mij en tussen de aarde.
14. En het zal geschieden, als Ik Mij met een wolk omwolk over de aarde, en de boog
zal gezien worden in de wolk,
15. En Ik zal gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen
alle levende ziel in alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om
alle vlees te verderven.
16. En de boog zal in de wolk zijn, en Ik zie hem, om te gedenken aan het eeuwig
verbond tussen God en tussen alle levende ziel in alle vlees, dat op de aarde is.
17. En God zei tot Noach: dit is het teken van het verbond, dat Ik opricht tussen Mij en
tussen alle vlees, dat op de aarde is.
18. En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham en Jafet; en
Cham is de vader van Kanaän.
19. Deze drie waren de zonen van Noach; en van hen werd de ganse aarde verspreid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 317
20. En Noach begon een man van de aardbodem te zijn, en hij plantte een wijngaard.
21. En hij dronk van de wijn, en werd dronken, en hij ontblootte zich in het midden
van zijn tent.
22. En Cham, Kanaäns vader, zag zijn vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beide
broers daar buiten te kennen.
23. En Sem en Jafet namen een kleed, en zij beiden legden het op de schouder, en
gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid van hun vader, en hun aangezichten
waren achterwaarts gekeerd, en de naaktheid van hun vader zagen zij niet.
24. En Noach ontwaakte van zijn wijn, en hij merkte wat zijn kleinste zoon gedaan
had.
25. En hij zei: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zal hij zijn broeders zijn.
26. En hij zei: Gezegend zij Jehovah God van Sem, en Kanaän zal hem een knecht zijn.
27. God breidde Jafet uit; en hij zal wonen en Sems tenten; en Kanaän zal hem een
knecht zijn.
28. En Noach leefde na de vloed driehonderd jaren en vijftig jaren.
29. En al de dagen van Noach waren negen honderd jaren en vijftig jaren.
INHOUD.
971. Hetgeen hier nu volgt, betreft de staat van de wedergeboren mens; eerst ‘de mens’.
972. Dat namelijk alle dingen, welke tot de uiterlijke mens behoren, aan de innerlijke mens
onderworpen zijn, en hem dienen moeten, vers 1 tot 3; maar dat hij er zich bovenal voor moet
wachten, de goedheden en de waarheden van het geloof in de begeerten onder te dompelen, of
door goedheden en waarheden, welke tot de innerlijke mens behoren, door boosheden en
valsheden te bevestigen, wat hem noodzakelijkerwijs ten dode verdoemen en hem straffen
moet, vers 4 en 5, en zo de geestelijke mens of het beeld van God bij hem, verwoesten, vers 6.
Indien, deze dingen worden vermeden, dan alles zal welslagen, vers 7.
973. Daarna wordt gehandeld over de staat van de mens na de vloed, die de Heer zo heeft
gevormd, dat Hij door middel van de naastenliefde bij hem aanwezig kon zijn, waardoor hij
niet meer zo te gronde ging als het nageslacht van de Oudste Kerk, vers 8, 9, 10, 11.
974. Voorts wordt de staat van de mens na de vloed, die de naastenliefde kan ontvangen,
beschreven door de boog in de wolk, waaraan hij gelijk is, vers 12, 13, 14, 15, 16, 17.
Deze boog heeft betrekking op de mens van de Kerk, of op de wedergeborene, vers 12, 13.
Hij heeft betrekking op ieder mens in het algemeen, vers 14, 15; op de mens die
wedergeboren kan worden, in het bijzonder, vers 16; dus niet alleen op de mens binnen de
Kerk, maar ook op de mens buiten de Kerk, vers 17.
975. Tenslotte wordt over de Oude Kerk in het algemeen gehandeld, en hier wordt onder Sem
de innerlijke godsdienst verstaan, onder Jafet de overeenkomstige uiterlijke godsdienst, onder
Cham het van de naastenliefde gescheiden geloof, onder Kanaän de van de innerlijke
godsdienst gescheiden uiterlijke godsdienst, van vers 19 tot het einde.
Dat deze Kerk, omdat zij de waarheden van het geloof uit zichzelf en door redeneringen
willen navorsen, eerst in dwalingen en verkeerdheden vervallen is, vers 19, 20, 21.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 318
Dat zij, die in de van de innerlijke godsdienst gescheiden uiterlijke godsdienst zijn, door
dergelijke dwalingen en verkeerdheden de leer van het geloof zelf bespotten, vers 22.
Dat daarentegen zij, die in de innerlijke godsdienst, en zij, die in de daarvan uitgaande
uiterlijke godsdienst zijn, dergelijke dingen ten goede uitleggen, en verontschuldigen, vers 23.
Dat zij, die in de afgescheiden uiterlijke godsdienst zijn, de allerminsten zijn, vers 24, 25, en
dat zij niettemin geringe diensten in de Kerk vervullen kunnen, vers 26, 27.
976. Tenslotte wordt de duur en de staat van de eerste Oudste Kerk beschreven door de jaren
van de leeftijd van Noach, vers 28, 29.
DE INNERLIJKE ZIN.
977. Daar hier gehandeld wordt over de wedergeboren mens, zij in het kort gezegd, hoe hij
zich verhoudt tot de niet wedergeboren mens; daaruit kan men dan zien, van welke aard de
een en van welke aard de ander is.
Bij de wedergeboren mens is een geweten van het goede en van het ware; uit het geweten doet
hij het goede, en uit het geweten denkt hij het ware; het goede dat hij doet, is het goede van de
naastenliefde, en het ware dat hij denkt, is het ware van het geloof.
Bij de niet wedergeboren mens is geen geweten.
Zo er al iets bij hem daarvan aanwezig is, is het niet het geweten om het goede te doen uit
naastenliefde, en om het ware te denken uit het geloof, maar uit een of andere liefde, die op
zichzelf of op de wereld gericht is, waarom het een onecht of een vals geweten is.
Bij de wedergeboren mens is er blijdschap, wanneer hij naar zijn geweten handelt, en angst
wanneer hij wordt gedwongen iets tegen zijn geweten in te doen of te denken; maar bij de niet
wedergeboren mens is dat niet zo.
De meesten weten niet eens wat een geweten is, nog minder wat het is iets naar of tegen zijn
geweten in te doen, maar zij handelen naar datgene, wat hun liefde begunstigt, waarin zij hun
vermaak vinden; wanneer daar tegenslag op volgt, hebben zij angst.
Bij de wedergeboren mens is een nieuwe wil, en een nieuw verstand; deze nieuwe wil en dit
nieuwe verstand vormen zijn geweten, door middel waarvan de Heer het goede van de
naastenliefde en het ware van het geloof werkt.
Bij de niet wedergeboren mens is geen wil, maar in plaats van de wil is er begeerte, en
vandaar neiging tot al het kwade, en er is geen verstand maar redenering, en vandaar een
vallen in alles wat vals is.
Bij de wedergeboren mens is hemels en geestelijk leven; maar bij de niet wedergeboren mens
is alleen lichamelijk en werelds leven; dat hij denken en verstaan kan, wat goed en waar is,
komt door het leven van de Heer door middel van de overblijfselen, waarvan eerder sprake
was; daaraan ontleent hij het vermogen tot nadenken.
Bij de wedergeboren mens heerst de innerlijke mens, en gehoorzaamt de uiterlijke; maar bij
de niet wedergeboren mens heerst de uiterlijke mens, en de innerlijke rust, alsof hij niet
bestond.
De wedergeboren mens weet, of kan weten, wanneer hij nadenkt, wat de innerlijke en wat de
uiterlijke mens is; maar de niet wedergeboren mens weet het in het geheel niet, noch kan hij
het weten, zelfs al zou hij nadenken, want hij weet niet, wat het goede en het ware van het
geloof uit naastenliefde is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 319
Hieruit blijkt van welke aard de wedergeborene en van welke aard de niet wedergeborene is,
en dat er een onderscheid tussen hen bestaat als tussen zomer en winter, en als tussen licht en
duisternis; vandaar is de wedergeborene een levend mens, maar de niet wedergeborene is een
dood mens.
978. Wat de innerlijke en wat de uiterlijke mens is, weten heden ten dage weinigen, zo al
enigen; men meent dat het een en hetzelfde is, en wel hoofdzakelijk, omdat men uit het eigen
ik het goede gelooft te doen en het ware te denken; het eigen ik brengt dat zo met zich mee;
maar de innerlijke mens is evenzeer van de uiterlijke mens te onderscheiden, als de hemel van
de aarde.
Zowel de ontwikkelden als de niet-ontwikkelden hebben, wanneer zij daarover nadenken,
geen ander begrip van de innerlijke mens, dan dat hij het denken is, omdat het van binnen
geschiedt; en van de uiterlijke mens geen ander, dan dat hij het lichaam is en het zinnelijke en
het wellustige daarvan, omdat zij naar buiten treden.
Maar het denken, dat zij menen van de innerlijke mens te zijn, behoort niet tot de innerlijke
mens; bij de innerlijke mens zijn niets dan goedheden en waarheden, welke van de Heer zijn,
en in de innerlijke mens is door de Heer het geweten geplant, en zelfs de bozen, ja de
allerslechtsten, hebben een denken, en zij die zonder geweten zijn, hebben ook een denken;
hieruit blijkt dat het denken niet van de innerlijke, maar van de uiterlijke mens is.
Dat het lichaam en het zinnelijke en het wellustige daarvan niet de uiterlijke mens is, blijkt
hieruit, dat er evenzo bij de geesten, die geen lichaam hebben zoals zij tijdens hun leven in de
wereld hadden, op dezelfde manier een uiterlijke mens bestaat.
Maar niemand kan weten, wat de innerlijke en wat de uiterlijke mens is, omdat men niet weet
dat er bij ieder mens het hemelse en het geestelijke is, dat overeenstemt met de engelenhemel;
en dat er het redelijke is, dat overeenstemt met de hemel van de engelgeesten; en een
innerlijke zinnelijkheid, die overeenstemt met de hemel van de geesten.
Want er zijn drie hemelen en evenzoveel bij de mens; deze hemelen zijn onderling ten
strengste onderscheiden; vandaar komt het dat de mens, die een geweten had, na de dood eerst
in de hemel van de geesten is, daarna door de Heer wordt verheven in de hemel van
engelgeesten, en tenslotte in de engelenhemel, hetgeen nooit zou kunnen geschieden, wanneer
er bij hem niet evenzoveel hemelen waren, waarmee en met welke staat hij kon
overeenstemmen.
Hieruit kon ik onderkennen, wat de innerlijke en wat de uiterlijke mens vormt.
De hemelse en geestelijke dingen vormen de binnenste mens; de redelijke dingen vormen het
innerlijke of dat wat het midden houdt; de zinnelijke dingen, niet die van het lichaam, maar
die welke uit de lichamelijke dingen voortkomen, vormen de uiterlijke mens; en dus niet
alleen bij de mens, maar ook bij de geest.
Om in termen te spreken zoals de geleerden doen: deze drie verhouden zich als einddoel,
oorzaak en gevolg.
Zoals bekend is, kan er nooit enig gevolg bestaan, wanneer er niet een oorzaak is, en nooit
enige oorzaak, wanneer er geen einddoel is; gevolg, oorzaak en einddoel zijn onderling
evenzeer onderscheiden, als het uiterlijk, het innerlijk en het binnenste.
De eigenlijke zinnelijke mens, dat wil zeggen, hij, die uit de zinnelijke dingen denkt, is de
uiterlijke mens; en de eigenlijke geestelijke en hemelse mens is de innerlijk, binnenste mens;
daarentegen houdt de redelijke mens het midden tussen beiden; door deze of door het
redelijke vindt het verkeer plaats van de binnenste mens met de uiterlijke.
Ik weet, dat weinigen dit vatten, omdat zij in uiterlijke dingen leven, en uit uiterlijke dingen
denken; vandaar komt het dat sommigen zich met de redeloze dieren gelijk stellen, en geloven
dat zij, wanneer het lichaam sterft, ook geheel en al sterven zullen, terwijl zij toch, wanneer
zij sterven, eerst dan beginnen te leven; dan leven zij, die goed zijn, in het andere leven eerst
een zinnelijk leven in de wereld of de hemel van de geesten, en tenslotte een binnenst
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 320
zinnelijk leven in de engelenhemel; dit of het engelenleven is het leven van de innerlijke
mens, van welk leven bijna niets gezegd kan worden, dat door de mens zou kunnen worden
gevat.
De wedergeborenen kunnen, wanneer zij nadenken, slechts weten, dat het uit het goede en het
ware voortkomt, en uit de strijd; het is namelijk het leven van de Heer bij de mens, want de
Heer bewerkt door de innerlijke mens het goede vanuit de naastenliefde en het ware vanuit het
geloof in zijn uiterlijke mens; wat van daar uit in zijn gedachten en in zijn neigingen tot
gewaarwording komt, is iets algemeens, waarin ontelbare dingen zijn, die van de innerlijke
mens afstammen en welke de mens nooit gewaar wordt, vooraleer hij in de engelenhemel
komt.
Over de aard van dit algemene, zie men wat uit ondervinding daarover is vermeld in nr. 545.
Maar wat hier gezegd is over de innerlijke mens, daar dit het bevattingsvermogen van velen te
boven gaat, zijn niet noodzakelijk voor het zielenheil; men dient slechts dit te weten, dat er
een innerlijke en een uiterlijke mens is, en erkennen en geloven, dat al het goede en ware van
de Heer komt.
979. Deze bijzonderheden over de staat van de wedergeboren mens, en over de invloeiing van
de innerlijke mens in de uiterlijke, zijn vooropgesteld, daar in dit hoofdstuk gehandeld wordt
over de wedergeboren mens en over de heerschappij van de innerlijke mens over de uiterlijke
en over de gehoorzaamheid van de laatste.
980. vers 1.
En God zegende Noach, en zijn zonen, en Hij zei tot hen: zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt,
en vervult de aarde.
God zegende, betekent de tegenwoordigheid en de genade van de Heer; door Noach en zijn
zonen wordt de Oude Kerk aangeduid; door vruchtbaar zijn worden de goedheden van de
naastenliefde aangeduid; door vermenigvuldigen de waarheden van het geloof, welke nu
zouden toenemen; door de aarde vervullen, wordt aangeduid ‘bij de uiterlijke mens’.
981. Dat ‘God zegende’ de tegenwoordigheid en de genade van de Heer betekent, blijkt uit de
betekenis van zegenen; in het Woord betekent zegenen in de uiterlijke zin: verrijkt worden
met al het aardse en lichamelijk goede, zoals ook allen, die in de uiterlijke zin blijven, het
Woord uitleggen, zoals de Joden van ouds en thans, en ook de christenen, vooral van deze
dagen, waarom zij de Goddelijke zegen in rijkdommen, in overvloed van alles en in hun roem
gesteld hebben stellen.
Maar in de innerlijke zin betekent zegenen: verrijkt worden met al het geestelijk en hemels
goede; en daar deze zegen nooit voorkomt en voorkomen kan, dan alleen door de Heer,
betekent zegenen de tegenwoordigheid en de genade van de Heer; de tegenwoordigheid en de
genade van de Heer brengt dit met zich mee.
‘Tegenwoordigheid’ wordt gezegd, omdat de Heer alleen in de naastenliefde tegenwoordig is,
en hier nu gehandeld wordt over de wedergeboren geestelijke mens, die uit naastenliefde
handelt; bij ieder mens is de Heer tegenwoordig, maar voor zoveel de mens verwijderd is van
de naastenliefde, voor evenzoveel is de Heer, om zo te zeggen, meer afwezig, of is de Heer
verder verwijderd.
Dat genade gezegd wordt en niet barmhartigheid, vindt zijn oorzaak, welke vermoedelijk
heden ten dage onbekend is, hierin, dat de hemelse mensen niet genade zeggen, maar
barmhartigheid, daarentegen de geestelijke mensen niet barmhartigheid, maar genade; hetgeen
hieruit voortkomt, dat de hemelse mensen erkennen dat het menselijk geslacht niet anders dan
vuil en in zichzelf drekkig en hels is, vandaar dat zij de barmhartigheid van de Heer
afsmeken, want er is van barmhartigheid sprake, wanneer men van dien aard is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 321
De geestelijke mensen daarentegen, hoewel zij dit weten, erkennen het toch niet, omdat zij in
het eigene blijven, en dat liefhebben, zodat zij met moeite barmhartigheid noemen kunnen,
maar gemakkelijk genade.
Dit komt uit het verschil van verootmoediging bij beiden voort; hoe meer iemand zichzelf
liefheeft, en bij zichzelf meent, het goede uit zichzelf te kunnen doen, en zo de zaligheid te
verdienen, des te minder kan hij de barmhartigheid van de Heer afsmeken; dat sommigen de
genade afsmeken, komt, omdat het tot een vaststaande plechtige uitdrukking geworden is, en
dan is er niet dan heel weinig van de Heer in de genade, en een massa van henzelf; dit kan
eenieder bij zichzelf nagaan, wanneer hij de genade van de Heer noemt.
982. Dat met Noach en zijn zonen de Oude Kerk wordt aangeduid, is eerder gezegd en
aangetoond, en blijkt uit het volgende.
983. Dat door ‘vruchtbaar zijn’ de goedheden van de naastenliefde worden aangeduid, door
vermenigvuldigen de waarheden van het geloof, welke nu in groei zouden toenemen, blijkt uit
de betekenis van beide woorden in het Woord, waar bevruchten of vrucht dragen overal
gezegd wordt van de naastenliefde en vermenigvuldigen van het geloof; men zie, wat de
betekenis ervan is, in de nrs. 43 en 55.
Om hieraan nog sterker bevestiging te geven, mogen uit het Woord de navolgende plaatsen
aangehaald worden; bij Jeremia: ‘Bekeert u, gij afkerige zonen, Ik zal ulieden herders geven
naar Mijn hart, en wij zullen u weiden met erkentenis en inzicht; en het zal geschieden, dat gij
vermenigvuldigen zult en vruchtbaar zult zijn op de aarde’, (Jeremia 3 : 14, 15, 16);
waar vermenigvuldigen duidelijk staat voor het groeien in erkentenis en inzicht, dat wil
zeggen, in geloof; en vruchtbaar zijn voor de goedheden van de naastenliefde; want daar
wordt gehandeld over de Kerk, die geplant moet worden, bij welke het geloof of de
vermenigvuldiging voorafgaat.
Bij dezelfde: ‘Ik zal de overblijfselen van Mijn kudde vergaderen uit al de landen, waarheen
Ik ze gedreven heb, en Ik zal ze terugbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en
vermenigvuldigen’, (Jeremia 23 : 3); waar van de geplante Kerk sprake is, en zo vruchtbaar
zijn betrekking heeft op de goedheden van de naastenliefde, en vermenigvuldigen op de
waarheden van het geloof.
Bij Mozes: ‘Daartoe zal Ik u aanzien, en zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en
Mijn verbond zal Ik met u oprichten’, (Leviticus 26 : 9); in de innerlijke zin is hier sprake van
de hemelse Kerk, waarom vruchtbaar zijn wordt gezegd van de goedheden van de liefde en
van de naastenliefde, vermenigvuldigen van de goedheden en de waarheden van het geloof.
Bij Zacharia: ‘Ik zal ze verlossen, en zij zullen vermenigvuldigd worden, gelijk ze
vermenigvuldigd waren’, (Zacharia 10 : 8); dat hier vermenigvuldigen gezegd wordt ten
aanzien van de waarheden van het geloof, blijkt hieruit, dat zij verlost zullen worden.
Bij Jeremia: ‘De stad zal gebouwd worden op haar hoop, en van hen zal een bekentenis
uitgaan en een stem van spelenden, en Ik zal hen doen vermenigvuldigen, en zij zullen niet
verminderd worden; en haar zonen zullen zijn als eertijds’, (Jeremia 30 : 18, 19, 20); al waar
sprake is van de neigingen tot het ware en van de waarheden van het geloof; de neigingen tot
het ware worden uitgedrukt door de bekentenis en de stem van de spelenden, de groei van de
waarheden van het geloof door vermenigvuldigen; de zonen staan hier ook voor de
waarheden.
984. Dat door ‘de aarde vervullen’ wordt aangeduid: bij de uiterlijke mens.
Dit blijkt uit de betekenis van de aarde, namelijk dat zij de uiterlijke mens is, waarover
herhaaldelijk eerder gehandeld is.
Met de goedheden van de naastenliefde en de waarheden van het geloof bij de wedergeboren
mens is het zo gesteld, dat zij in zijn geweten zijn ingeplant; en daar zij zijn ingeplant door het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 322
geloof, of door het horen van het Woord, zijn zij eerst in zijn geheugen, dat tot de uiterlijke
mens behoort.
Wanneer de mens is wedergeboren, en de innerlijke mens handelt, gaat het met de
bevruchting en met de vermenigvuldiging op dezelfde manier; de goedheden van de
naastenliefde vertonen zich in de neigingen, welke tot de uiterlijke mens behoren, en de
waarheden van het geloof in het geheugen, en daar en hier groeien en vermenigvuldigen zij.
Van welke aard de vermenigvuldiging is, kan ieder wedergeboren mens weten, want steeds
komen er nieuwe bevestigingen bij, zowel uit het Woord als uit de redelijke mens, als uit de
vergaarde kennis, en zo bevestigt hij zich meer en meer; dit nu is de werking van de
naastenliefde, terwijl de Heer alleen door de naastenliefde werkt.
985. vers 2.
En uw vrees en uw verschrikking zij over alle beest van de aarde, en over alle vogels van de
hemel; bij alles wat de aardbodem voort laat kruipen, en bij alle vissen van de zee, zij zijn in
uw hand gegeven.
Uw vrees en uw verschrikking, betekent de heerschappij van de innerlijke mens; vrees betreft
de boosheden, en verschrikking de valsheden; over alle beest van de aarde, betekent over de
begeerten, welke tot het gemoed behoren; over alle vogels van de hemel, betekent over de
valsheden, welke uit de redenering voortkomen; bij alles wat de aarde voort laat kruipen,
betekent de neigingen tot het goede; bij alle vissen van de zee, betekent de vergaarde kennis;
in uw hand zijn zij gegeven, betekent het bezit van de innerlijke mens bij de uiterlijke.
986. Dat ‘uw vrees en uw verschrikking’ de heerschappij van de innerlijke mens betekent, en
dat vrees betrekking heeft op boosheden en verschrikking op valsheden, kan uit de staat van
de wedergeboren mens blijken.
De staat van de mens voordat hij wedergeboren is, bestaat hierin: dat begeerten en valsheden
welke tot de uiterlijke mens behoren, voortdurend overheersen; vandaar dan strijd; en
wanneer hij is wedergeboren, heerst de innerlijke mens over de uiterlijke, dat wil zeggen, over
zijn begeerten en valsheden.
Wanneer de innerlijke mens heerst, heeft de mens vrees voor boosheden en schrikt terug voor
valsheden, want zowel de boosheden als de valsheden druisen tegen het geweten in, en tegen
zijn geweten in te handelen is hem een gruwel.
Echter is het niet de innerlijke mens, die boosheden vreest, en voor valsheden schrikt, maar de
uiterlijke mens, vandaar dat hier gezegd wordt ‘uw vrees en uw verschrikking zij over alle
beest van de aarde en over alle vogels van de hemel’, dat wil zeggen: over alle begeerten,
door beest aangeduid, en over de valsheden, door vogels van de hemel aangeduid.
Deze vrees en deze verschrikking schijnen als van de mens te zijn, doch het is hiermee zo
gesteld: als eerder gezegd bevinden zich bij ieder mens tenminste twee engelen, door wie hem
gemeenschap met de hemel gegeven wordt, en twee kwade geesten, door wie hij
gemeenschap heeft met de hel.
Wanneer de engelen heersen, zoals bij de wedergeboren mens geschiedt, dan wagen de
aanwezige kwade geesten niet in het minst iets te ondernemen tegen het goede en het ware,
daar zij dan gebonden zijn; en wanneer zij proberen, iets kwaads te doen of iets vals te
spreken, dat wil zeggen, het op te wekken, dan worden zij terstond aangegrepen door een
zekere helse vrees en verschrikking.
Het zijn deze vrees en deze verschrikking, welke bij de mens gevoeld worden voor de dingen
die tegen het geweten indruisen; vandaar dan ook dat hij, zodra hij iets tegen het geweten doet
en spreekt, in verzoeking en in gewetenswroeging geraakt, dat wil zeggen, in een zekere, als
het ware helse marteling.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 323
Dat vrees wordt gezegd van de boosheden, en schrik van de valsheden, heeft deze reden: de
geesten bij de mens vrezen minder boosheden te doen, dan valsheden te spreken, want de
mens wordt door de waarheden van het geloof wedergeboren, en ontvangt hierdoor het
geweten; vandaar dat de geesten geen valsheden mogen opwekken; want bij eenieder van die
geesten is niets dan boosheid, zodat zij in het boze zijn; hun eigenlijke natuur en derhalve al
hun streven is boos, en daar zij in het boze zijn, en hun eigenlijke leven in het boze bestaat,
wordt het hun vergeven, wanneer zij het boze doen, voor zover zij enig nut verrichten; maar
het valse te spreken is hun niet veroorloofd, en dit, opdat zij leren mogen wat het ware is, en
zo, voor zoveel mogelijk, verbeterd worden, teneinde tot enig gering nut te kunnen dienen.
Maar hierover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer in hetgeen volgt.
Bij de wedergeboren mens is het op dezelfde manier gesteld, want zijn geweten wordt uit de
waarheden van het geloof gevormd, vandaar dat zijn geweten een geweten van het juiste is, en
het boze van het leven voor hem het valse is, daar het tegen het ware van het geloof indruist.
Anders was het bij de mens van de Oudste Kerk, die innerlijke gewaarwording had; hij werd
het boze van het leven gewaar als het boze, en het valse van het geloof als het valse.
987. Dat ‘over alle beest van de aarde’ betekent, over de begeerten welke tot het gemoed
behoren, blijkt uit de betekenis van het beest in het Woord, waarin door beesten óf neigingen
óf begeerten worden aangeduid; neigingen tot het goede door zachtaardige, nuttige, reine
beesten; neigingen tot het boze of begeerten door wreedaardige, onnuttige, onreine beesten;
hierover zie men de nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 776; daar zij hier begeerten betekenen, worden
zij beesten van de aarde genoemd, niet beesten van het veld.
Wat de heerschappij van de wedergeboren mens over de begeerten betreft, moet men weten,
dat zij, die geloven uit zichzelf te kunnen heersen over de boosheden, in de grootste dwaling
verkeren en geenszins wedergeboren zijn; want de mens is niets dan het boze, een
samenraapsel van boosheden; heel zijn wil is louter boosheid, dit is het wat in het voorgaande
achtste hoofdstuk, vers 21, is gezegd: ‘Het verdichtsel van het menselijk hart is boos van zijn
jeugd aan’.
Het werd mij op aanschouwelijke wijze aangetoond, dat de mens en de geest, ja, zelfs de
engel, op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen, al het eigene van hem, de verachtelijkste drek
is, en dat hij, aan zichzelf overgelaten, op niets anders dan haat, wraak, wreedheden, en de
schandelijkste echtbreuk zint; dit is zijn eigen ik en dit zijn wil, hetgeen ook eenieder, die
nadenkt, hieruit alleen al kan opmaken, dat de mens, wanneer hij geboren wordt, het minste
wezen is onder alle wilde dieren en beesten, en wanneer hij opgroeit en mondig wordt, hij
zich, indien niet de uiterlijke banden, namelijk die van de wet, en de banden die hij zichzelf
aanlegt om de machtigste en de rijkste te worden, het verhinderden, in alle misdaden te
storten, en niet eerder rusten, voordat hij allen in het heelal had onderdrukt en de rijkdommen
van allen in het heelal had bijeengeschraapt, en dat hij niemand sparen zou dan wanneer
diegenen zich dan als lage slaven aan hem onderwierpen.
Van dien aard is ieder mens, hoewel zij, die zich in de onmogelijkheid en de onmacht, en in
bovengenoemde banden bevinden, dit niet gewaar worden.
Werd echter de mogelijkheid en de macht gegeven en werden de banden losgemaakt, dan
zouden zij zover voortrennen als ze maar konden.
Zo gedragen zich de wilde dieren nooit; deze worden in een zekere orde van de natuur
geboren; die dieren welke wreedaardig en roofzuchtig zijn, doen andere dieren kwaad, maar
alleen uit zelfbehoud, en wanneer zij andere dieren verslinden, is het om hun honger te stillen,
en is deze eenmaal gestild, doen zij geen schepsel kwaad.
Geheel anders is het echter met de mens.
Hieruit blijkt wel wat het eigene van de mens is, en wat zijn wil.
Omdat de mens boosheid en drek is van zo’n aard en in die grote mate, volgt vanzelf, dat hij
nooit uit zichzelf over het boze kan heersen, en niet alleen over het boze, maar ook over de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 324
hel, want ieder mens staat door boze geesten in verbinding met de hel, en van de hel uit wordt
het boze, dat bij hem is, opgewekt.
Hieruit kan eenieder weten, en wie een gezond oordeel heeft, opmaken, dat het de Heer alleen
is, die heerst over het boze bij de mens en over de hel die bij de mens is.
Om het boze bij de mens te kunnen onderdrukken, dat wil zeggen, de hel, welke er elk
ogenblik naar streeft, op de mens los te stormen en hem voor eeuwig te verderven, wordt de
mens door de Heer wedergeboren, en met een nieuwe wil begiftigd, welke het geweten is,
door middel waarvan de Heer alleen al het goede werkt.
Dit is een zaak van het geloof, namelijk dat de mens niets dan boosheid is, en dat al het goede
van de Heer komt; daarom moet de mens deze dingen niet alleen weten, maar ook erkennen
en geloven; zo hij dit in het leven van het lichaam niet erkent en gelooft, wordt het hem in het
andere leven aan den lijve aangetoond.
988. Dat ‘over alle vogels van de hemel’ betekent, over de valsheden, welke uit de redenering
voortkomen, blijkt uit de betekenis van de vogel.
In het Woord betekenen de vogels de dingen van het verstand; de zachtaardige, de nuttige en
mooie betekenen de ware dingen van het verstand; daarentegen de wreedaardige, onnuttige en
lelijke de valse dingen van het verstand, of de valsheden die uit de redenering voortkomen.
Dat ze de dingen van het verstand aanduiden, zie men in de nrs. 40, 776, 870; hieruit blijkt
ook, dat vogels de redenering en de valsheden ervan betekenen.
Opdat niemand hierover in twijfel zal zijn, mogen behalve hetgeen eerder in nr. 866 over de
raaf is gezegd, nog de navolgende plaatsen ter bevestiging dienen; bij Jeremia:
‘Ik zal bezoeking over hen doen op vierderlei wijze; met het zwaard om te doden, en met de
honden om te slepen en met de vogels van de hemel, en met het beest van de aarde, om te
verslinden en te verderven’, (Jeremia 15 : 3).
Bij Ezechiël: ‘Alle vogel van de hemel zal wonen op zijn omgevallen stam, en alle wilde
dieren van het veld zullen onder zijn twijgen zijn’, (Ezechiël 31 :13);
bij Daniël: ‘Eindelijk over de vogel der gruwelen, de verwoesting’, (Daniël 9 : 27);
bij Johannes: ‘Babylon, een bewaarplaats van alle onreine en hatelijke vogel’, (Openbaring
18 : 2).
Herhaaldelijk staat het bij de profeten, dat het dode lichaam tot spijs gegeven zou worden aan
de vogel van de hemel en aan het beest van de aarde, (Jeremia 7 : 33; 19 : 7; 34 : 20; Ezechiël
29 : 5; 39 : 4; Psalm 79 : 2; Jesaja 18 : 6); waarmee wordt aangeduid, dat zij te gronde gericht
zullen worden door valsheden, welke de vogels van de hemelen zijn, en door boosheden of
begeerten, welke de beesten van de aarde zijn.
989. Wat de heerschappij over de valsheden betreft, daarmee is het evenzo gesteld als met de
heerschappij over de boosheden, namelijk dat de mens niet in het minst uit zichzelf vermag te
heersen over het valse.
Daar hier gehandeld wordt over de heerschappij van de wedergeboren mens over de begeerten
of over het beest van de aarde, en over de valsheden of de vogel van de hemel, moet men
weten, dat nooit iemand kan zeggen wedergeboren te zijn, wanneer hij niet erkent en gelooft,
dat de naastenliefde de hoofdzaak van zijn geloof is, en wanneer hij niet door liefde jegens de
naaste wordt aangedaan, en zich over hem erbarmt; uit de naastenliefde wordt zijn nieuwe wil
gevormd; door de naastenliefde werkt de Heer het goede, en van het goede uit het ware, niet
echter door het geloof zonder naastenliefde.
Er zijn er, die alleen uit gehoorzaamheid de werken van naastenliefde doen, dat wil zeggen,
omdat het zo door de Heer geboden is, en toch niet wedergeboren zijn; dezen worden,
wanneer zij geen gerechtigheid in de werken stellen, in het andere leven wedergeboren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 325
990. Dat de woorden ‘bij alles wat de aardbodem voort laat kruipen’ de neigingen tot het
goede betekenen, blijkt zowel uit wat voorafgaat, als uit de betekenis van de aardbodem,
waaruit het voortgebracht zal worden of te voorschijn zal kruipen.
Uit wat voorafgaat, namelijk dat daar sprake was van de valsheden en boosheden, waarover
de wedergeboren mens heersen zou, waarom dan ook hier sprake is van de neigingen tot het
goede, welke in zijn hand gegeven worden; uit de betekenis van de aardbodem, waaruit het
voortgebracht zal worden of tevoorschijn zal kruipen.
De aardbodem is in het algemeen de mens van de Kerk en alles wat tot de Kerk behoort;
bijgevolg hier alles wat door de Heer door middel van de innerlijke mens in de uiterlijke
wordt voortgebracht; de eigenlijke aardbodem is in de uiterlijke mens, in zijn neigingen en in
zijn geheugen.
Daar het schijnt alsof het de mens is, die de goedheden voortbrengt, wordt er gezegd, ‘alles
wat de aardbodem voort laat kruipen’, maar het is slechts schijn, het geschiedt door de Heer
door middel van de innerlijke mens, want er bestaat, zoals gezegd, niets goeds en waars dan
alleen van de Heer.
991. Dat de woorden bij alle vissen van de zee’ de vergaarde kennis betekenen, blijkt uit de
betekenis van de vis.
De vissen betekenen in het Woord de vergaarde kennis, welke haar oorsprong in de zinnelijke
dingen vindt, want er zijn drieërlei geslachten van vergaarde kennis: de verstandelijke, de
redelijke en de zinnelijke; alle worden in het geheugen of liever, in de geheugens gezaaid, en
in de wedergeboren mens worden zij daaruit door de Heer tevoorschijn geroepen door middel
van de innerlijke mens.
Deze uit het zinnelijke afkomstige vergaarde kennis, komt bij de mens tot gevoel of
gewaarwording, wanneer hij in het lichaam leeft, want uit deze vergaarde kennis denkt hij.
Met de overige soorten kennis, die meer innerlijk zijn, is het niet zo het geval, vooraleer hij,
van het lichaam ontdaan, in het andere leven komt.
Dat de vissen of de kruipende dieren, welke de wateren voortbrengen, de vergaarde kennis
betekenen, zie men eerder in nr. 40, en dat het zeemonster of de walvis het gezamenlijke van
de vergaarde kennis beduidt, in nr. 42; en bovendien kan het nog uit de navolgende plaatsen
in het Woord blijken; bij Zefanja: ’Ik zal verlaten de mens en het beest; Ik zal verlaten de
vogel van de hemel, en de vissen van de zee’, (Zefanja 1 : 3); waar de vogel van de hemel de
dingen van de rede, de vissen van de zee voor de dingen van de lagere rede, of voor het
denken van de mens uit de zinnelijke vergaarde kennis staan.
Bij Habakuk: ‘Gij zult de mens maken als vissen van de zee, als het kruipende dier, dat geen
heerser heeft’, (Habakuk 1 : 14); de mens maken als de vissen van de zee voor: geheel en al
zinnelijk.
Bij Hosea: ‘Het land zal treuren, en een iegelijk, die daarin woont, kwelen, het wilde dier van
veld, en de vogel van de hemelen en ook de vissen van de zee zullen vergaard worden’,
(Hosea 4 : 3); vissen van de zee hier voor de vergaarde kennis uit de zinnelijke dingen.
Bij David: ‘Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet, de beesten van het veld, het gevogelte van
de hemel, en de vissen van de zee, hetgeen de paden van de zee doorwandelt’, (Psalm 8 : 7, 8,
9); daar is van de heerschappij van de Heer bij de mens sprake; vissen van de zee voor de
vergaarde kennis.
Dat de zeeën alle vergaarde kennis of van de erkentenissen betekenen, zie men eerder in nr.
28.
Bij Jesaja: ‘De vissers zullen treuren, en allen, die de angel in de rivier werpen, zullen rouw
maken, en die het net uitbreiden over de aangezichten van de wateren, zullen kwelen’, (Jesaja
19 : 8, 9); de vissers staan voor hen, die alleen op de zinnelijke dingen vertrouwen, en daaruit
valsheden opmaken; er is daar sprake van Egypte of van de wetenschap.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 326
992. Dat de woorden ‘zij zijn in uw hand gegeven’ het bezit betekenen van de innerlijke mens
bij de uiterlijke, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is, en uit de betekenis van de hand, waarover
eerder in nr. 878.
Er wordt gezegd ‘zij zijn in uw hand gegeven’, omdat het zo schijnt.
993. vers 3.
Al het kruipende gedierte, dat levend is, zij u tot spijs, gelijk het graskruid, Ik heb het u al
gegeven.
Al het kruipende gedierte, dat levend is, betekent alle verlustigingen, waarin het goede is, dat
levend is; zij u tot spijs, betekent het aangename daarvan, dat zij genieten zouden; het
graskruid betekent de grovere genietingen; het zij u al gegeven, betekent het genot ter wille
van het nut.
994. Dat de woorden ‘al het kruipende gedierte, dat levend is’ alle verlustigingen betekenen
waarin het goede is, dat levend is, blijkt uit de betekenis van het kruipende dier, waarover
eerder sprake was; het zal eenieder duidelijk zijn, dat het kruipende gedierte hier alle reine
beesten en vogels betekent, want er wordt gezegd, dat zij tot spijs gegeven zijn; in de
eigenlijke zin zijn de kruipende dieren de minste van alle beesten die genoemd worden,
(Leviticus 11 : 23, 29, 30) en waren onrein; daarentegen zijn het in de ruime zin, zoals hier,
dieren, die tot spijs zijn gegeven; hier echter worden zij kruipend gedierte genoemd, omdat zij
verlustigingen betekenen.
Als gezegd worden de neigingen van de mens in het Woord door reine dieren aangeduid,
maar daar zij alleen in zijn verlustigingen worden waargenomen, zodat de mens ze
verlustigingen noemt, worden ze hier kruipende dieren geheten.
Er bestaan twee soorten van verlustiging, namelijk die welke op de dingen van de wil
betrekking hebben, en die, welke op de dingen van het verstand betrekking hebben.
In het algemeen genomen bestaan er verlustigingen met betrekking tot het bezit van grond en
van rijkdommen, verlustigingen in eervolle onderscheidingen en hoge ambten in de staat;
verlustigingen van de echtelijke liefde en van de liefde tot kleine en grotere kinderen;
verlustigingen van vriendschap en in de omgang met zijnsgelijken; verlustigingen in lezen,
schrijven, kennis, wijsheid verwerven, en tal van andere dingen meer; er bestaan ook
verlustigingen van de zinnen, zoals die van het gehoor, in het algemeen de verlustiging in de
liefelijkheid van zang en muziek; die van het gezicht, in het algemeen de verlustiging in de
verschillende schoonheden, die veelvoudig zijn; die van de reuk, dat is in de liefelijkheid van
geuren; die van de smaak, welke bestaan in het smaakvolle en het verkwikkende van spijzen
en dranken; die van de tastzin, welke in tal van aangename gewaarwordingen bestaan.
Deze soorten van verlustigingen worden verlustigingen van het lichaam genoemd, omdat zij
in het lichaam gevoeld worden; maar nooit ontstaat enige verlustiging in het lichaam, of zij
ontstaat en bestaat door een innerlijke neiging, en nooit enige innerlijke neiging of zij komt
uit een nog innerlijker neiging voort, waarin nut en einddoel gelegen zijn.
Zolang de mens in het lichaam leeft, voelt hij deze innerlijke dingen, die naar hun orde van
het binnenste uitgaan, niet, en de meesten weten nauwelijks, dat deze dingen bestaan, nog
minder dat de verlustigingen daaruit voortkomen, terwijl toch in de uiterlijke dingen nooit iets
kan ontstaan dan alleen door de innerlijke dingen overeenkomstig de orde; de verlustigingen
zijn slechts de laatste werkingen.
De innerlijke dingen treden niet aan de dag, zolang de mensen in het lichaam leven, dan
alleen bij hen, die daarover nadenken.
Pas in het andere leven komen zij tevoorschijn, en wel overeenkomstig de orde, waarin zij
door de Heer naar de hemel worden opgeheven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 327
De innerlijke neigingen met de genietingen ervan openbaren zich in de wereld van de geesten;
de nog innerlijker neigingen met de bekoringen ervan openbaren zich in de hemel van de
engelgeesten, en de nog meer innerlijke neigingen met haar gelukzaligheden openbaren zich
in de hemel van de engelen; want er zijn drie hemelen, de een al innerlijker, volmaakter en
gelukzaliger dan de ander, men zie de nrs. 459 en 684.
Deze dingen ontwikkelen zich naar hun orde op deze wijze en doen zich in het andere leven
aan de waarneming voor.
Zolang de mens echter in het lichaam leeft, zijn deze innerlijke dingen, daar hij voortdurend
in de voorstelling en in het denken van lichamelijke dingen is, als het ware in slaap, want zij
zijn in het lichamelijke ondergedompeld.
Intussen kan iemand, die nadenkt, duidelijk inzien, dat alle verlustigingen evenredig zijn aan
de innerlijke neigingen naar haar orde, en dat geen van deze haar gehele wezen en
hoedanigheid ontvangen.
Daar de innerlijke neigingen naar haar orde in uitersten of in het lichaam als verlustigingen
worden gevoeld, worden zij kruipende dieren genoemd, maar het zijn slechts de lichamelijke
dingen, die door de innerlijke dingen worden aangedaan, zoals eenieder alleen al uit het zien
en zijn verlustigingen kan opmaken.
Wanneer er geen innerlijk zien bestond, zou het oog geenszins kunnen zien; het zien van het
oog ontstaat uit het innerlijk zien, waarom dan ook de mens na het leven van het lichaam
evengoed ziet, en veel beter dan toen hij in het lichaam leefde, echter geen wereldse en
lichamelijke dingen, maar dat wat in het andere leven is.
Zij, die in het leven van het lichaam blind waren, zien in het andere leven evengoed als zij die
een valkenblik hadden.
Daarom ook, ziet de mens, wanneer hij slaapt, in zijn dromen even goed, als wanneer hij
wakker is; het is mij gegeven met het innerlijk gezicht de dingen te zien, welke in het andere
leven zijn, helderder dan ik de dingen zie, welke in de wereld zijn.
Hieruit blijkt, dat het uiterlijke zien uit het innerlijke zien ontstaat, en dit uit een nog weer
innerlijker zien, enzovoort; op dezelfde wijze is het gesteld met alle andere zinnen en met elke
verlustiging.
De verlustigingen worden elders in het Woord eveneens kruipende dieren genoemd, en daar
wordt ook onderscheid gemaakt tussen reine en onreine kruipende dieren, dat wil zeggen:
tussen verlustigingen, waarvan de genietingen levend of hemels zijn, en tussen verlustigingen,
waarvan de genietingen dood of hels zijn, zie bij Hosea: ‘Ik zal te dien dage een verbond voor
hen maken, met het wilde dier van het veld, en met de vogels van de hemel, en met het
kruipend gedierte van de aardbodem’, (Hosea 2 : 17); dat het wilde dier van het veld, de
vogels van de hemel en het kruipende dier dergelijke dingen als genoemd werden, bij de mens
betekenen, kan duidelijk zijn, daar over een nieuwe Kerk gehandeld wordt.
Bij David: ‘De hemelen en aarde zullen Jehovah loven, de zeeën en al het kruipende daarin’,
(Psalm 69 : 35); de zeeën en het daarin kruipende kunnen Jehovah niet loven, maar datgene,
wat daarmee bij de mens wordt aangeduid, en levend is, dus al het levende dat daarin is.
Bij dezelfde: ‘Looft Jehovah, gij wild dier en alle beest, gij kruipend gedierte en vogel des
vleugels’, (Psalm 148 : 10); op dezelfde wijze; dat hier onder de kruipende dieren niets anders
verstaan wordt dan goede neigingen, waaruit verlustigingen voortkomen, blijkt ook hieruit,
dat de kruipende dieren bij hen onrein waren, zoals uit het volgende blijken zal, bij dezelfde:
‘Jehovah, de aarde is vol van Uw bezittingen; deze zee, die groot en wijd van ruimte is,
daarin is het kruipende dier, en zonder getal; zij allen wachten op U, dat Gij hun spijze geeft
te zijner tijd; geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met het
goede verzadigd’, (Psalm 104 : 24, 25, 27, 28); waar de zeeën in de innerlijke zin de
geestelijke dingen betekenen, de kruipende dieren alles wat daarin het leven heeft; het genot
wordt beschreven door de woorden, ‘hun spijze geven te zijner tijd, en met het goede
verzadigd worden’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 328
Bij Ezechiël: ‘En het zal geschieden dat alle levende ziel, welke kruipt, overal, waarheen de
beken komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen komen,
en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarheen de beek komt’, (Ezechiël 47 :
9); waar sprake is van de wateren uit het Nieuwe Jeruzalem; de wateren staan voor de
geestelijke dingen van hemelse oorsprong; de levende ziel, welke kruipt, voor goede
neigingen en de verlustigingen, die daaruit voortkomen, zowel die van het lichaam als die van
de zinnelijke dingen; dat deze van de wateren, of van de geestelijke dingen van hemelse
oorsprong leven, blijkt duidelijk.
Dat ook vuile verlustigingen, die hun oorsprong in het eigene vinden, in de schandelijke
begeerten daarvan, kruipende dieren genoemd worden, blijkt bij Ezechiël: ‘En ik ging in, en ik
zag, en ziet, er was alle beeltenis van kruipend gedierte en beesten, een gruwel, en van alle
afgoden van het huis van Israël, geheel rondom van de wand geschilderd’, (Ezechiël 8 : 10);
waar beeltenis van kruipend gedierte de vuile verlustigingen betekent, waarvan de innerlijke
dingen de begeerten zijn, en de innerlijke dingen van die begeerten zijn: haat,
wraaknemingen, wreedheden en echtbreuk; van dien aard zijn de kruipende dieren, of de
genietingen van de verlustigingen van de eigenliefde en de liefde tot de wereld, of uit het
eigene; zij zijn hun afgoden, daar zij ze voor genietingen houden, ze lief hebben, voor goden
nemen en zo aanbidden.
Daar deze kruipende dieren dergelijke afschuwelijkheden betekenden, waren zij ook in de
uitbeeldende Kerk zo onrein, dat men ze niet eens mocht aanraken, en wie ze alleen maar
aanraakte, was onrein, zoals blijkt in, (Leviticus 5 : 2; 11 : 31, 32, 33; 22 : 5, 6).
995. Dat de woorden ‘het zij u tot spijze’ het aangename van de verlustigingen betekenen, dat
zij genieten zouden, kan hieruit blijken, dat elke verlustiging de mens niet alleen aandoet,
maar ook onderhoudt, als een spijs.
Een verlustiging zonder het aangename is geen verlustiging, maar iets onbezields; het
aangename maakt, dat het een verlustiging is en heet; maar zoals het aangename is, zo is de
verlustiging.
De lichamelijke en de zinnelijke dingen zijn, op zichzelf genomen, slechts stoffelijk,
onbezield en dood, maar zij leven door de bekoringen die, naar de orde, uit de innerlijke
dingen voortkomen.
Hieruit blijkt, dat de bekoringen van de verlustigingen zijn zoals het leven van de innerlijke
dingen is, want in het aangename is het leven gelegen; het aangename, waarin het goede is, is
van de Heer, dat alleen is levend, want dan is het uit het leven van het goede zelf levend;
daarom wordt hier ook gezegd, ‘al het kruipend gedierte, dat levend is, zij u tot spijze’, dat wil
zeggen, tot genieting.
Er zijn sommigen, die menen, dat wie in het andere leven gelukzalig wil zijn, geenszins mag
leven in de verlustigingen van het lichaam en van de zinnelijke dingen, maar dat hij zich al
deze verlustigingen moet ontzeggen, en zeggen dat dit lichamelijke en wereldse dingen zijn,
die de mens van het geestelijke en hemelse leven aftrekken en afhouden; maar zij die zo
denken en zich op die manier, terwijl zij in de wereld leven, uit eigen beweging een ellendig
leven opleggen, zijn slecht onderricht hoe het met deze zaak gesteld is.
Het is nooit iemand verboden, de verlustigingen van het lichaam en de zinnelijke dingen te
genieten, namelijk: de verlustigingen in het bezit van grond en rijkdommen; de verlustigingen
in eervolle onderscheidingen en hoge ambten in de staat; de verlustigingen van de echtelijke
liefde en de liefde tot kleine en grotere kinderen; de verlustigingen van de vriendschap en in
de omgang met zijnsgelijken; de verlustigingen van het gehoor, of in de liefelijkheid van zang
en muziek; de verlustigingen van het gezicht, of in de schoonheden, die talrijk zijn, zoals
sierlijke gewaden, fraaie, behaaglijk ingerichte woningen, mooie tuinen en dergelijke dingen
meer, die door hun harmonie aangenaam aandoen; de verlustigingen van de reuk of in lieflijke
geuren; de verlustigingen van de smaak, of in het smaakvolle en verkwikkende van spijzen en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 329
dranken; de verlustigingen van de tastzin; want die zijn, zoals gezegd, de uiterste of
lichamelijke neigingen, welke hun oorsprong vinden in innerlijke neigingen; de innerlijke
neigingen, die levend zijn, ontlenen alle genot aan het goede en het ware, en het goede en het
ware ontlenen alle genot aan de naastenliefde en aan het geloof, tenslotte aan de Heer, dus
ook aan het Leven zelf, waarom de daaruit voortvloeiende neigingen en verlustigingen levend
zijn.
Aangezien nu de echte verlustigingen daaraan hun oorsprong ontlenen, zijn zij nooit aan
iemand verboden; ja zelfs, wanneer zij daaruit voorkomen, gaat hun bekoring de bekoring van
de verlustigingen, die deze oorsprong niet hebben, oneindig te boven, welke laatste bij de
eerste vergeleken, vuil is, zoals bijvoorbeeld de verlustiging van de echtelijke liefde, wanneer
zij uit de ware echtelijke liefde voortkomt, de verlustiging welke daar niet uit voortkomt,
oneindig overtreft, zelfs in die mate, dat zij, die in de ware echtelijke liefde zijn, in een zekere
hemelse verrukking en gelukzaligheid zijn, want zij daalt uit de hemel neer, hetgeen zij, die
van de Oudste Kerk waren, ook bekenden.
Het genot, dat de echtbrekers in de echtbreuk smaken, was in hun ogen zo afschuwelijk, dat
zij er van gruwden, als zij er alleen maar aan dachten; hieruit kan blijken, van welke aard het
genot is, dat niet uit de ware bron van het leven of uit de Heer neerdaalt.
Dat de bovenvermelde verlustigingen de mens geenszins verboden zijn, ja zo weinig
verboden, dat zij eerst dan verlustigingen zijn, wanneer zij uit haar ware oorsprong
voortvloeien, kan ook hieruit blijken, dat zeer velen, die in de wereld in macht, aanzien en
overvloed geleefd hebben, en alle verlustigingen, zowel die van het lichaam als die van de
zinnelijke dingen, ruimschoots gehad hebben, onder de gelukkigen en zaligen in de hemel
zijn, en dat bij hen nu de innerlijke bekoringen en zaligheden leven, omdat deze hun
oorsprong ontleenden aan de goedheden van de naastenliefde en aan de waarheden van het
geloof in de Heer; en omdat de naastenliefde en het geloof in de Heer de bron daarvan zijn,
beschouwden zij al hun verlustigingen vanuit de nuttige werking, welke hun einddoel was.
De nuttige werking was voor hen de grootste bekoring, en vandaar de bekoring van hun
verlustigingen.
Men zie wat uit ondervinding hierover is gezegd in nr. 945.
996. Dat ‘het kruid’ de grovere genietingen betekent, kan blijken uit hetgeen gezegd is; het
graskruid wordt het genoemd, omdat het alleen wereldse en lichamelijke of uiterlijke dingen
zijn; want de verlustigingen, welke in de lichamelijke dingen of in de uitersten zijn, vinden
zoals gezegd, hun oorsprong in de naar hun orde gerangschikte innerlijke genietingen.
Genietingen, die in uitersten of in de lichamelijke dingen worden gevoeld, zijn
vergelijkenderwijs gesproken grof, want het is met alle genot zo gesteld, dat het grover is
naarmate het meer de uiterlijke dingen nadert, en gelukzaliger naarmate het de meer innerlijke
dingen nadert.
Vandaar dat, als gezegd, de genietingen in bekoring en gelukzaligheid toenemen naarmate de
uiterlijke dingen volgens hun orde weggenomen of afgepeld worden.
Dit kan alleen al voldoende hieruit blijken, dat de bekoring van de verlustiging van de mens,
zolang hij in het lichaam leeft, grof is in vergelijking van zijn genieting na het leven van het
lichaam, wanneer hij in de geestenwereld komt, ja zo grof, dat de goede geesten de
genietingen van het lichaam geheel en al verachten, en daarin niet willen terugkeren, ook al
werden hun alle genietingen welke er in de gehele wereld zijn, geboden.
Op dezelfde wijze wordt eveneens het genot van deze geesten grof, wanneer zij door de Heer
in de hemel van de engelgeesten worden verheven, want dan leggen zij deze innerlijke
genietingen af, en nemen nog innerlijker genietingen op.
Evenzo wordt het genot, dat de engelgeesten in hun hemel smaken, grof voor hen, wanneer zij
door de Heer in de engelenhemel of de derde hemel worden opgeheven; en aangezien in deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 330
hemel de innerlijke dingen leven, en niets dan wederkerige liefde heerst, is de gelukzaligheid
daar onuitsprekelijk.
Men zie ten aanzien van het innerlijk genot of de innerlijke gelukzaligheid de desbetreffende
ondervindingen, beschreven in nr. 545.
Hieruit kan nu blijken, wat de woorden ‘gelijk het graskruid heb Ik het u al gegeven’
betekenen.
Daar de kruipende dieren zowel de verlustigingen van het lichaam als de verlustigingen van
de zinnelijke dingen betekenen, waarvoor het graskruid staat, heeft de oorspronkelijke taal
een woord, dat zowel kruid als groen betekent, kruid met betrekking tot de verlustigingen van
de dingen van de wil of van de hemelse neigingen, groen met betrekking tot de verlustigingen
van de dingen van het verstand of de geestelijke neigingen.
Dat graskruid en het groene gras dingen van weinig waarde aanduiden, blijkt in het Woord,
zoals bij Jesaja: ‘De wateren van Nimrim zullen verlating wezen, want het gras is verdord, het
kruid is vergaan, er is geen groen’, (Jesaja 15 : 6).
Bij dezelfde: ‘Haar inwoners, kort van hand, zijn verslagen en beschaamd, zij zijn gras van
het veld geworden, en graskruid, hooi van de daken’, (Jesaja 37 : 27); graskruid voor het
allergeringste.
Bij Mozes: ‘Het land, waarin gij komt, om dat te bezitten, is niet als dat land van Egypte,
vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaide met uw zaad, en bewaterde met uw voet, als
een kruidhof’, (Deuteronomium 11 : 10); waar kruidhof voor het geringe staat.
Bij David: ‘De bozen zullen als gras plotseling worden afgesneden, en als het graskruid
zullen zij vergaan’, (Psalm 37 : 2); waar gras en het graskruid voor het allergeringste staan.
997. Dat de woorden ‘Ik heb het u allemaal gegeven’, het genot ter wille van het nut
betekenen, komt omdat het tot spijs is, want alles wat tot spijs wordt gegeven, strekt tot nut.
Wat het nut betreft, daarmee is het zo gesteld, dat zij, die in de naastenliefde of in de liefde
jegens de naaste zijn - uit welke liefde het aangename van de verlustigingen, dat levend is,
voortkomt - het genot van de verlustigingen niet in aanmerking nemen dan alleen ter wille van
het nut; want er is geen naastenliefde, wanneer er geen werken van naastenliefde zijn; in de
betrachting of in het nut bestaat de naastenliefde.
Wie de naaste liefheeft als zichzelf, voelt nooit het aangename van de naastenliefde dan alleen
in de betrachting ervan of in het nut, waarom het leven van naastenliefde een leven van
nutsbetrachting is.
Van dien aard is het leven van de ganse hemel, want het rijk van de Heer is, daar het een rijk
van wederkerige liefde is, een rijk van nutsbetrachting.
Daarom ontleent elke verlustiging, die uit naastenliefde voortkomt, haar genot aan het nut;
hoe betekenisvoller het nut, des te groter het genot; dit is de reden waarom de engelen al naar
het wezen en de aard van het nut gelukzaligheid van de Heer ontvangen.
Zo is het met alle verlustiging gesteld; hoe duidelijker het nut ervan, des te groter het genot;
als voorbeeld alleen het genot van echtelijke liefde: daar uit haar de kweekplaats van de
menselijke samenleving voortkomt, en uit deze het rijk van de Heer in de hemelen gevormd
wordt, welk nut van alle het grootste is, daarom is zij van zoveel zoetheid vervuld, dat het, als
gezegd, hemelse zaligheid is.
Met de overige verlustigingen is het op dezelfde wijze gesteld, maar met verschillen al naar
de voortreffelijkheid van de nutsbetrachting.
Deze nutsbetrachtingen zijn zo menigvuldig, dat zij nauwelijks in geslachten en soorten
kunnen worden verdeeld.
Zij betreffen het rijk van de Heer of de Heer, deze meer van nabij en meer rechtstreeks,
eerstgenoemde meer verwijderd en zijdelings.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 331
Hieruit blijkt tevens, dat alle verlustigingen de mens zijn toegestaan, maar ter wille van het
nut, en dat zij zo door het nut, waarin zij zijn, met de verschillen daarvan, aan de hemelse
gelukzaligheid deelnemen en daaruit leven.
998. vers 4. ‘Doch het vlees in zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten.’
Het vlees betekent de dingen van de wil van de mensen; de ziel betekent het nieuwe leven; het
bloed de naastenliefde; niet eten, betekent, niet vermengen.
Daardoor betekent ‘het vlees met zijn ziel’ het bloed; ‘niet eten’ de profane dingen niet met
heilige dingen vermengen.
999. Dat het vlees de dingen van de wil van de mensen betekent, blijkt uit de betekenis van
het vlees in de eigenlijke zin met betrekking tot de verdorven mens; vlees in het algemeen
betekent elk mens, in het bijzonder de lichamelijke mens, wat men eerder zag aangetoond in
nr. 574, en daar het elk mens betekent, en in het bijzonder de lichamelijke, betekent dit het
eigene van de mens, dus de dingen van zijn wil.
De dingen van zijn wil of zijn wil zelf zijn alleen maar boos, waarom het vlees, wanneer er
zo’n mens mee wordt aangeduid, alle begeerte of alle begeerlijkheid betekent, want zijn wil is
niets dan begeerte, zoals eerder herhaaldelijk is aangetoond, en daar het vlees dit betekende,
werd dit ook door het vlees uitgebeeld, hetwelk het volk in de woestijn begeerde, waaromtrent
bij Mozes het volgende: ‘ Het samenraapsel van het volk dat in het midden van hen was,
begeerde met grote begeerte; daarom beklaagden zij zich en weenden en waren ziedend: Wie
zal ons vlees te eten geven?’, (Numeri 11 : 4); waar het vlees duidelijk begeerte genoemd
wordt, want er wordt gezegd: zij begeerden met grote begeerte, wie zal ons vlees te eten
geven.
Uit het vervolg blijkt het eveneens: ‘Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd
was, en de toorn van Jehovah ontstak tegen het volk, en Jehovah sloeg het volk met een zeer
grote plaag, en noemde de naam van die plaats ‘graven van begeerte’, want daar begroeven
zij het volk, dat belust was geweest’, (Numeri 11 : 33, 34).
Het kan eenieder duidelijk zijn, dat een dergelijke plaag nooit over het volk zou zijn gebracht,
alleen omdat zij vlees begeerden, zo niet om de begeerte naar vlees, want deze is natuurlijk,
wanneer de mens gedurende lange tijd van het eten daarvan afgehouden wordt, zoals
toentertijd het volk in de woestijn; maar de oorzaak lag dieper en was een geestelijke,
namelijk dat het volk van dien aard was, dat het datgene, wat met het manna was aangeduid
en uitgebeeld, geheel en al verwierp, zoals ook daar uit vers 6 blijkt, en dat zij alleen begerig
waren naar die dingen, welke zijn aangeduid en uitgebeeld door het vlees, namelijk dingen
van de eigen wil, welke tot de begeerten behoren en die in zichzelf drekkig en profaan zijn.
Daar deze Kerk een uitbeeldende was, werd, door de uitbeelding van dergelijke dingen, het
volk met zo’n grote plaag getroffen, want wat onder het volk geschiedde, werd geestelijk in
de hemel uitgebeeld; het manna beeldde in de hemel het hemelse uit, en het vlees dat zij
begeerden, de vuile dingen van de wil; vandaar de bestraffing, omdat zij van dien aard waren.
Uit deze en andere plaatsen in het Woord kan blijken, dat door het vlees de dingen van de wil
worden aangeduid, en hier de dingen van de wil van de mensen; hoe vuil deze dingen zijn,
kan men zien bij het tweede vers van dit hoofdstuk, waar gehandeld wordt over het beest van
de aarde.
1000. Dat de ziel het leven betekent, kan uit de betekenis van de ziel in het Woord op vele
plaatsen blijken; de ziel betekent in het Woord in het algemeen alle leven, zowel het innerlijke
als dat van de uiterlijke mens, en omdat de ziel alle leven betekent, betekent zij een zodanig
leven als dat van de mens, op wie zij betrekking heeft.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 332
Hier heeft het woord ziel betrekking op het leven van de wedergeboren mens, dat
afgescheiden is van de dingen van de wil van de mens; want als eerder gezegd, is het nieuwe
leven, dat de geheel en al gescheiden van de dingen van de wil of van het eigene van de mens,
of van het eigen leven van de mens, dat geen leven is, hoewel het zo genoemd wordt, maar de
dood is, omdat het een hels leven is.
Vandaar betekent hier het vlees in zijn ziel, dat zij niet eten zouden, het vlees tezamen met
zijn ziel, dat wil zeggen, dat zij dit nieuwe leven, hetwelk van de Heer is, niet zouden
vermengen met het boze of drekkige leven, hetwelk van de mens is, met andere woorden: met
de dingen van zijn wil of met zijn eigen ik.
1001. Dat het bloed de naastenliefde betekent, kan uit vele dingen blijken; zo betekent het de
nieuwe dingen van de wil, welke de wedergeboren geestelijke mens van de Heer ontvangt;
deze nieuwe dingen van de wil zijn hetzelfde als de naastenliefde, want uit de naastenliefde
wordt de nieuwe wil gevormd.
De naastenliefde immers, of de liefde, is het eigenlijke wezen of leven van de wil, want nooit
kan iemand zeggen, dat hij iets wil, of hij wil het omdat hij het op prijs stelt en lief heeft;
zeggen dat men iets denkt, is niet willen, wanneer niet het willen het denken vervult.
Deze nieuwe wil, welke tot de naastenliefde behoort, is hier het bloed; deze wil is niet van de
mens, maar van de Heer bij de mens, en daar hij van de Heer is, mag hij geenszins vermengd
worden met de dingen, welke tot de wil van de mens behoren, en die, als gezegd, zozeer
verdorven zijn.
Daarom was het in de uitbeeldende Kerk geboden, dat zij het vlees in zijn ziel, of het bloed,
niet eten zouden, dat wil zeggen, niet zouden vermengen.
Daar het bloed de naastenliefde betekende, werd er het heilige mee aangeduid, en daar het
vlees de dingen van de wil van de mens betekende, werd er het profane mee aangeduid, en
daar het heilige en het profane gescheiden zijn, omdat zij elkaars tegenovergestelde zijn, werd
het verboden, bloed te eten, want door het eten van het vlees met het bloed werd toenmaals in
de hemel de ontwijding uitgebeeld, of de vermenging van het heilige met het profane, en deze
uitbeelding in de hemel moest toentertijd de engelen wel met afgrijzen vervullen; want
destijds werd alles, wat bij de mens van de Kerk ontstond, al naar de betekenis van de dingen
in de innerlijke zin, in overeenstemmende geestelijke uitbeeldingen bij de engelen veranderd.
Daar alle dingen zich richten naar de mens waarop zij betrekking hebben, is het evenzo het
geval met de betekenis van het bloed.
Het bloed met betrekking tot de wedergeboren geestelijke mens betekent de naastenliefde of
de liefde jegens de naaste; met betrekking tot de wedergeboren hemelse mens betekent het
bloed de liefde tot de Heer, maar met betrekking tot de Heer betekent het geheel Zijn
Menselijk Wezen, bijgevolg de Liefde Zelf, dat wil zeggen, Zijn barmhartigheid jegens het
menselijk geslacht.
Vandaar betekent het bloed, omdat het de liefde en wat tot de liefde behoort aanduidt, in het
algemeen de hemelse dingen, welke alleen van de Heer zijn, en dus met betrekking tot de
mens, die hemelse dingen, welke de mens van de Heer ontvangt.
De hemelse dingen, welke de wedergeboren geestelijke mens van de Heer ontvangt, zijn
geestelijk hemelse dingen, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders
gehandeld zal worden.
Dat het bloed de hemelse dingen betekent, en in de hoogste zin het Menselijke Wezen van de
Heer betekende, zo de Liefde Zelf, of Zijn barmhartigheid jegens het menselijk geslacht, kan
hieruit blijken, dat in de uitbeeldende Joodse Kerk bevolen was, het bloed voor zo heilig te
houden.
Daarom werd het bloed het bloed van het verbond genoemd, en op het volk gesprengd, voorts
op Aäron en zijn zonen tegelijk met de olie van de zalving; en het bloed van alle brand- en
slachtoffers op het altaar en rondom het altaar, waarover in, (Exodus 12 : 7, 13, 22, 23; 24 : 6,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 333
8; Leviticus 1 : 5, 11, 15; 4 : 6, 7, 17, 18, 25, 30, 34; 5 : 9; 16 : 12, 13, 14, 15, 1, 19; Numeri
18 : 17; Deuteronomium 12 : 27).
En daar het bloed voor zo heilig werd gehouden, en de dingen van de wil van de mensen zo
profaan zijn, werd wegens de uitbeelding van de ontwijding van het heilige, met zoveel
strengheid verboden, bloed te eten, zoals bij Mozes: ‘Een inzetting van eeuwigheid voor uw
geslachten, in al uw woningen; geen vet en geen bloed zult gij eten’, (Leviticus 3 : 17);
vet staat voor het hemelse leven, en bloed hier voor het geestelijk hemelse.
Het geestelijk hemelse is het geestelijke dat van het hemelse uitgaat; zoals bij de Oudste Kerk:
de liefde tot de Heer was het hemelse bij hen, want die was in hun wil geplant; het geestelijk
hemelse van hen was het geloof daaruit, zie de nrs. 30 tot 38, 337, 393, 398; daarentegen
bestaat bij de geestelijke mens het hemelse niet, daar de naastenliefde is geplant in zijn
verstandsdeel, maar wel het geestelijk hemelse.
Bij dezelfde: ‘Een ieder uit het huis Israëls, en uit de vreemdelingen, die in het midden van
hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed gegeten zal hebben, tegen diens ziel, die bloed
eet, zal Ik Mijn aangezicht zetten, en zal die uit het midden van haar volk uitroeien, want de
ziel van het vlees is in het bloed; en Ik heb het u op het altaar gegeven, om over uw zielen
verzoening te doen.
De ziel van alle vlees is zijn bloed zelf, zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden’, (Leviticus 17 :
10, 11, 14).
Hier komt duidelijk uit, dat de ziel van het vlees in het bloed is, en dat de ziel van het vlees
het bloed is, of het hemelse, dat wil zeggen, het heilige, dat van de Heer is.
Bij dezelfde: ‘Houdt vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed zelf is de ziel; daarom zult
gij de ziel van het vlees niet eten’, (Deuteronomium 12 : 23, 24, 25).
Hieruit blijkt op dezelfde wijze, dat het bloed ziel genoemd wordt, dat wil zeggen, het
hemelse leven of het hemelse, hetwelk door de brand- en slachtoffers van deze Kerk werd
uitgebeeld.
Dat het hemelse, welke het eigene van de Heer is, dat alleen hemels en heilig is, niet
vermengd mocht worden met het eigene van de mens, dat profaan is, werd ook daarmee
uitgebeeld, dat zij het bloed van de slachtoffers niet op het gedesemde mochten offeren of
opdragen, (Exodus 23 : 18; 34 : 25); het gedesemde betekende het verdorvene en het onreine.
Dat het bloed de ziel heet, en het heilige van de naastenliefde betekent, en dat het heilige van
de liefde in de Joodse Kerk werd uitgebeeld door het bloed, komt omdat het leven van het
lichaam in het bloed bestaat, en daar het leven van het lichaam in het bloed bestaat, is het zijn
uiterste ziel, zodat men zeggen kan dat het bloed de lichamelijke ziel is, of dat in het bloed het
lichamelijke leven van de mens is; en daar nu in de uitbeeldende Kerken innerlijke dingen
door uiterlijke dingen werden uitgebeeld, werd de ziel of het hemelse leven door bloed
uitgebeeld.
1002. Dat ‘niet eten’ betekent: niet vermengen, volgt hieruit nu vanzelf.
Het eten van vlees van dieren, is op zichzelf beschouwd, iets onheiligs, want in de oudste tijd
at men nooit het vlees van enig beest of van enige vogel, maar alleen zaden, hoofdzakelijk
brood uit tarwe, voorts vruchten van bomen, groenten, melk en melkproducten, als
bijvoorbeeld boter.
Dieren slachten en hun vlees eten, was voor hen een gruwelstuk en iets dat met de
verscheurende dieren gelijk stond.
Zij maakten de dieren alleen dienstbaar en trokken er nut van, zoals ook blijkt uit, (Genesis 1 :
29, 39); maar in de loop van de tijd, toen de mens begon even wild te worden als het wilde
dier, ja nog wilder, begon hij voor het eerst dieren te slachten en hun vlees te eten, en omdat
de mens van dien aard was, werd het hem ook toegestaan, en wordt het heden ten dage
eveneens toegelaten, en voor zover hij hierin naar zijn geweten handelt, voor zover is het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 334
geoorloofd, want zijn geweten is gevormd uit alles, wat hij voor waar en dus voor geoorloofd
houdt; daarom wordt ook heden ten dage nooit iemand verdoemd omdat hij vlees eet.
1003. Dat de woorden ‘het vlees in zijn ziel, het bloed, niet eten’, betekenen: het profane niet
met het heilige vermengen, blijkt hieruit nu duidelijk.
Het profane wordt met het heilige geenszins vermengd uit hoofde daarvan, dat men het bloed
met het vlees eet, zoals ook de Heer duidelijk leert bij Mattheüs: ‘Hetgeen de mond ingaat,
verontreinigt de mens niet, maar hetgeen de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens; want
die dingen die de mond uitgaan, komen voort uit het hart’, (Mattheüs 15 : 11, 17, 18, 19);
maar in de Joodse Kerk was het verboden, omdat zoals gezegd, door het eten van het bloed
met het vlees toenmaals in de hemel de ontwijding werd uitgebeeld.
Alles wat in deze Kerk geschiedde, werd in de hemel in overeenstemmende uitbeeldingen
veranderd, en wel het bloed in het hemelse heilige, en het vlees, uitgezonderd dat van de
slachtoffers, in het onheilige, omdat het, als aangetoond, begeerten betekende; en het eten zelf
van beide werd veranderd in de vermenging van het heilige en het profane; daarom was het
destijds zo streng verboden.
Maar toen, na de komst van de Heer, de uiterlijke riten werden opgeheven, en daarmee de
uitbeeldingen ophielden, werden dergelijke dingen niet langer in de hemel in
overeenstemmende uitbeeldingen veranderd; want wanneer de mens innerlijk wordt en over
innerlijke dingen wordt onderwezen, hebben de uiterlijke dingen geen betekenis meer voor
hem; hij weet dan wat heilig is, namelijk de naastenliefde en het geloof daaruit, en daarnaar
worden dan zijn uiterlijke dingen beschouwd, namelijk hoeveel naastenliefde en geloof in de
Heer in de uiterlijke dingen is; daarom werd de mens dan ook na de komst van de Heer in de
hemel niet naar de uiterlijke dingen beschouwd, maar naar de innerlijke dingen.
Wanneer iemand naar de uiterlijke dingen wordt beschouwd, komt dat, omdat hij eenvoud, en
in de eenvoud onschuld en naastenliefde, heeft, waarmee de uiterlijke dingen of zijn uiterlijke
godsdienst door de Heer zijn vervuld, zonder dat de mens het weet.
1004. vers 5.
En voorwaar, Ik zal het bloed van uw zielen eisen, van de hand van alle wild gedierte zal Ik
het eisen, en van de hand van de mens, van de hand van de man, van zijn broeder, zal Ik de
ziel van de mens eisen.
‘Uw bloed van uw zielen eisen’, betekent dat het aan de naastenliefde aangedane geweld
zichzelf zal straffen; uw bloed is hier het geweld; de zielen zijn zij, die geweld aandoen; van
de hand van alle wild gedierte, betekent, van alles wat bij de geweldplegende mens is; van de
hand van de mens, is van al de dingen van zijn wil; van de hand van de man, de broeder, is
van al de dingen van zijn verstand; de ziel van de mens eisen, is de ontwijding wreken.
1005. Dat ‘uw bloed van uw ziel eisen’, betekent, dat het aan de naastenliefde aangedane
geweld zichzelf zal straffen, en dat het bloed het geweld is, en de zielen van diegenen zijn, die
geweld aandoen, blijkt uit het voorafgaande en het volgende, voorts uit de betekenis van het
bloed in de tegenovergestelde zin, en uit de betekenis van de ziel eveneens in de
tegenovergestelde zin.
Uit hetgeen voorafgaat: in het voorafgaande vers wordt er gehandeld over het eten van bloed,
waardoor de ontwijding wordt aangeduid, zoals is aangetoond.
Uit hetgeen volgt: in het onmiddellijk volgende vers is sprake van bloedvergieten; daarom
betreft het hier de staat en de straf van hem, die het heilige met het profane vermengt.
Uit de betekenis van het bloed in de tegenovergestelde zin: in de eigenlijke zin betekent bloed
het hemelse, en met betrekking op de wedergeboren geestelijke mens, betekent het de
naastenliefde, welke het hemelse van hem vormt, maar in de tegenovergestelde zin betekent
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 335
bloed, het aan de naastenliefde aangedane geweld, dus wat tegen de naastenliefde ingaat, dus
alle haat, alle wraak, alle wreedheid en hoofdzakelijk de ontwijding, zoals blijken kan uit die
plaatsen in het Woord, die in de nrs. 374 en 376 zijn aangehaald.
Uit de betekenis van de ziel in de tegenovergestelde zin: de ziel betekent in het Woord in het
algemeen het leven, dus elk mens die leeft; maar zoals de mens is zo is het leven, en zo duidt
de ziel dus ook die mens aan, die geweld pleegt, hetgeen met vele plaatsen uit het Woord kan
worden bevestigd; hier alleen door het volgende bij Mozes: ‘Wie bloed zal gegeten hebben,
tegen diens ziel, die bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten, en zal haar uit
het midden van haar volk uitroeien, want de ziel van het vlees is in het bloed, en Ik heb het op
het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen, want het is het bloed zelf, dat voor
de ziel verzoening zal doen’, (Leviticus 17 : 10, 11, 14); waar de ziel voor het leven staat in
drievoudige zin, zoals herhaaldelijk ook elders.
Dat het aan de naastenliefde aangedane geweld zichzelf zal straffen, zal blijken uit hetgeen
volgt.
1006. Dat de woorden ‘van de hand van alle wild gedierte’ betekent van alles, wat bij de mens
is die geweld pleegt, blijkt uit de betekenis van het wilde dier.
Het wilde dier betekent in het Woord het levende, zoals in nr.
908 is aangetoond, maar in de tegenovergestelde zin betekent het wilde dier, wat met het
wilde dier gelijk staat, dus al het dierlijke bij de mens, zoals eveneens eerder is aangetoond,
vandaar duidt het de mens van zo’n leven aan, namelijk een geweldpleger of iemand die de
naastenliefde geweld aandoet, want zo iemand staat aan een wild dier gelijk.
De mens is mens door de liefde en door de naastenliefde, maar hij is een wild dier door haat,
wraakzucht en door wreedheid.
1007. Dat door de woorden ‘van de hand des mensen’ betekenen van al de dingen van zijn
wil, en ‘van de hand des mans, des broeders’ van al de dingen van zijn verstand, blijkt uit de
betekenis van de mens, want het wezen en het leven van de mens is zijn wil, maar zoals de wil
is, is de mens; en uit de betekenis van de man, de broeder; de dingen van het verstand bij de
mens worden genoemd de man, de broeder, hetgeen eerder in nr. 367 is aangetoond.
Het verstandelijke, onverschillig of dit het ware, het onechte dan wel het valse verstandelijke
is, wordt altijd man broeder genoemd, want het verstand heet man, zie nrs. 158 en 265, en
broeder wordt gezegd van de wil, nr. 367.
Hier wordt mens en man broeder gezegd, en daarmee de onreine wil en het onreine verstand
genoemd, omdat hier van ontwijding sprake is, waarvan de vermelding en dus de uitbeelding
ervan in de hemel niet wordt geduld, maar terstond wordt verworpen.
Daarom worden hier zulke verzachtende uitdrukkingen gebruikt en vandaar tevens de bijna
tweeledige zin in die woorden van dit vers, opdat men in de hemel niet zal weten, dat hierin
dergelijke dingen zijn vervat.
1008. Dat ‘de ziel van de mens eisen’ betekent, de ontwijding wreken, blijkt uit hetgeen in het
voorafgaande vers en in dit vers wordt gezegd, want er is sprake van het eten van bloed,
waardoor de ontwijding is aangeduid.
Wat ontwijding is, weten maar weinigen, en nog minder weet men, wat haar straf is in het
andere leven.
Er zijn vele soorten van ontwijding; wie de waarheden van het geloof geheel en al loochent,
ontwijdt niet, zoals de heidenen, die buiten de Kerk en buiten de erkentenis leven; maar hij
ontwijdt, die de waarheden van het geloof weet, en nog meer, die ze erkent, ze in de mond
draagt, predikt, en anderen daarvan overtuigt, en toch in haat, wraakzucht, wreedheid, roof en
echtbreuk leeft, en dergelijk gedrag bij zichzelf bevestigt door tal van plaatsen, welke hij uit
het Woord bijeenrakelt, deze verdraait en zo onderdompelt in die schandelijke dingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 336
Deze is het, die ontwijdt; deze dingen zijn het die de mens voornamelijk de dood aandoen.
Dat zij hem de dood aandoen, kan hieruit blijken, dat in het andere leven de profane dingen en
de heilige dingen geheel en al gescheiden zijn: de profane dingen in de hel, en de heilige
dingen in de hemel.
Wanneer nu zo’n mens in het andere leven komt, kleven in iedere voorstelling van zijn
denken heilige dingen aan profane dingen vast, evenals in het leven van het lichaam het geval
was; hij kan zich daar dan ook niet een voorstelling van het heilige vormen, of het profane dat
er aan vastkleeft, treedt tevoorschijn, geheel als op klaarlichte dag, want zo neemt men in het
andere leven de voorstellingen van anderen waar.
De ontwijding verschijnt dus in alle bijzonderheden die hij denkt, en daar de hemel een
afgrijzen van ontwijding heeft, kan het niet anders of zo’n mens wordt in de hel geworpen.
Hoe het met de voorstelling gesteld is, weet nauwelijks iemand; men meent dat het iets
eenvoudigs is, maar in elke denkvoorstelling zijn ontelbare dingen op verschillende wijze
verbonden, zodat zij een zekere vorm, en vandaar een geschilderde afbeelding van de mens is,
welke in het andere leven volledig waargenomen, en zelfs werkelijk gezien wordt.
Om slechts enige voorbeelden te geven: wanneer de voorstelling van een plaats in iemand
opkomt, onverschillig of het nu een landstreek, een stad, dan wel een huis is, dan treedt
tegelijk ook de voorstelling en beeld tevoorschijn van alles, wat hij daar ooit bedreven heeft,
en dit alles zien de geesten en engelen; of wanneer de voorstelling in hem oprijst van een
persoon, tegen wie hij haat gekoesterd heeft, treedt tegelijk de voorstelling aan de dag van
alles, wat hij tegen hem gedacht, gesproken en gedaan heeft.
Op dezelfde wijze is het gesteld met de voorstellingen van alle dingen: komen ze in hem op,
dan openbaart zich alles, wat hij van een ding begrepen en in zijn gemoed geprent heeft, tot in
bijzonderheden; betreft het bijvoorbeeld de voorstelling van het huwelijk, dan verschijnt,
wanneer hij een echtbreker was, al het vuile en ontuchtige van de echtbreuk, zelfs van het
denken daaraan; op dezelfde wijze verschijnt alles, waarmee hij zich in de echtbreuk
bevestigde, hetzij door de zinnelijke, hetzij door de redelijke dingen, hetzij door het Woord,
en hoe hij de waarheden van het Woord geschonden en verdraaid heeft.
Bovendien vloeit de voorstelling van het ene ding in de voorstelling van het andere in, en
steekt haar aan, zoals door een klein beetje zwarte kleurstof, in het water gedaan, de hele
watermassa een donkere kleur krijgt.
Vandaar wordt een geest aan zijn voorstellingen gekend, en, wat wonderlijk is, in elke
voorstelling van hem is zijn beeld of gelijkenis, dat, wanneer het zich zichtbaar vertoont, zo
wanstaltig is, dat het afschuwelijk is om aan te zien.
Hieruit kan blijken, van welke aard de staat van diegenen is, die heilige dingen ontwijden, en
hoe hun beeld in het andere leven is.
Intussen kan men geenszins zeggen, dat er ontwijding van heilige dingen is bij hen, die
eenvoudig geloofd hebben wat in het Woord staat, ook al hebben zij daarmee geloofd wat niet
waar is, want in het Woord is naar de schijn gesproken; hierover zie men in nummer 589.
1009. vers 6.
Wie het bloed in de mens vergiet, zijn bloed zal vergoten worden, want Hij heeft de mens naar
Gods beeld gemaakt.
Het bloed in de mens vergieten, betekent de naastenliefde uitblussen; in de mens is bij de
mens; zijn bloed zal vergoten worden, betekent zijn verdoemenis; want Hij heeft de mens naar
Gods beeld gemaakt, betekent de naastenliefde, welke Gods beeld is.
1010. Dat ‘het bloed in de mens vergieten’ betekent de naastenliefde uitblussen, en ‘in de
mens’ bij de mens betekent, blijkt uit de betekenis van het bloed, waarover eerder is gezegd,
dat het het heilige van de naastenliefde is, en het blijkt ook hieruit, dat gezegd wordt het bloed
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 337
in de mens, dat wil zeggen, zijn innerlijk leven, dat niet in hem, maar bij hem is; want het
leven van de Heer is naastenliefde, welke niet is in de mens, daar de mens vuil en profaan is,
maar bij de mens.
Dat bloedvergieten betekent, de naastenliefde geweld aandoen, blijkt uit de plaatsen in het
Woord, en uit de dingen, die eerder in de nrs. 374 en 376 zijn aangehaald, waar werd
aangetoond, dat het aan de naastenliefde aangedane geweld bloed genoemd wordt.
In de letterlijke zin is bloedvergieten doden, maar in de innerlijke zin is het haat koesteren
tegen de naaste, zoals de Heer leert bij Mattheüs: ‘Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd
is: gij zult niet doden, maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht; doch Ik zeg
u: zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht’,
(Mattheüs 5 : 21, 22); toornig zijn betekent hier: van de naastenliefde afwijken; men zie
hierover boven in nr. 357; bijgevolg is het haat.
Wie in de haat is, heeft niet alleen geen naastenliefde, maar hij doet ook de naastenliefde
geweld aan, dat wil zeggen, hij vergiet bloed.
In de haat ligt de mensenmoord zelf besloten, hetgeen hierin duidelijk uitkomt, dat wie in de
haat is, niets liever wenst, dan dat de ander gedood wordt, en wanneer uiterlijke banden het
niet verhinderen, zou hij hem doden.
Het doden van de broeder en het vergieten van zijn bloed is vandaar haat, en wanneer iemand
haat, is haat van dien aard in elk van zijn voorstellingen, welke tegen de ander gericht zijn.
Evenzo is het met de ontwijding gesteld; wie het Woord ontwijdt, haat, als gezegd, niet alleen
de waarheid, maar hij blust haar uit of doodt haar.
Dit komt duidelijk bij hen die ontwijd hebben, in het andere leven uit; ook al mogen zij in de
uiterlijke vorm nog zo eerzaam, wijs en vroom geschenen hebben zolang zij in het lichaam
leefden, in het andere leven koesteren zij een dodelijke haat tegen de Heer en tegen al de
goedheden van de liefde en tegen al de waarheden van het geloof, omdat deze tegen hun
innerlijke haatgevoelens, roofzucht en echtbreuk indruisen, die zij met een schijn van
heiligheid ommanteld hebben, en omdat zij die goedheden en waarheden ten eigen bate
geschonden hebben.
Dat ontwijding bloed is, blijkt, behalve uit de eerder in nr.374 aangehaalde plaatsen, ook uit
het volgende bij Mozes: ‘Eenieder van het huis Israëls, die een os, of een lam, of een geit in
het leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger, en deze aan de deur van de tent
van samenkomst niet brengen zal, om een gave aan Jehovah voor de tabernakel van Jehovah
te offeren; het bloed zal diezelfde man toegerekend worden; hij heeft bloed vergoten, en deze
man zal uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden’, (Leviticus 17 : 3, 4); ergens anders
offeren dan op het altaar dat naast de tent stond, beeldde ontwijding uit; want offeren was
heilig, maar in en buiten het leger ontwijdend.
1011. Dat de woorden ‘zijn bloed zal vergoten worden’ zijn verdoemenis betekenen, blijkt uit
hetgeen gezegd is.
Volgens de letterlijke zin, dat hij die bloed vergiet of doodt, met de dood gestraft zal worden,
in de innerlijke zin echter staat er, dat wie de naaste haat, door zijn haat tot de dood verdoemd
is, dat wil zeggen, tot de hel, hetgeen de Heer ook leert, bij Mattheüs: ‘Wie tot zijn broeder
zegt: Gij dwaas, die zal strafbaar zijn door het helse vuur’, (Mattheüs 5 : 22); want wanneer
de naastenliefde is uitgeblust, wordt de mens aan zichzelf en aan zijn eigen ik overgelaten, en
niet meer door middel van innerlijke banden - welke die van het geweten zijn, maar door
middel van uiterlijke banden, welke die van de wet zijn, en welke hij zichzelf oplegt om
machtig en rijk te worden - door de Heer geregeerd.
Wanneer deze banden zijn losgemaakt, zoals dit ook in de andere leven gebeurt, stort hij zich
in de gruwelijkste wreedheden en in de laagste liederlijkheden en zo in zijn eigen
verdoemenis.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 338
Dat het bloed van hem, die bloed vergoten heeft, vergoten zal worden, is het
wedervergeldingsrecht, dat bij de Ouden heel bekend was, en waarnaar zij kwaadaardigheid
en misdaden straften, zoals op vele plaatsen uit het Woord blijkt.
Dit recht vindt zijn oorsprong in de algemene wet, dat wij de naasten niets zullen aandoen,
(Mattheüs 7 : 12), en voorts hierin, dat de orde, waarin alles in het andere leven is gesteld, het
met zich meebrengt, dat het boze zichzelf straft, of, wat hetzelfde is, de boze zich in een straf
stort, die met het boze overeenkomt, hebben de Ouden ook hiervan hun
wedervergeldingsrecht afgeleid; hetgeen hier eveneens is aangeduid met de woorden, dat wie
bloed vergoten heeft, diens bloed vergoten zal worden, dat wil zeggen, dat hij zich in de
verdoemenis stort.
1012. De letterlijke zin van de woorden ‘Wie het bloed in de mens vergiet, zijn bloed zal
vergoten worden’ luidt, dat wie het bloed van een ander vergiet, zijn bloed zal vergoten
worden, doch in de innerlijke zin is het niet het bloed van een ander, maar de naastenliefde bij
hemzelf, en daarom wordt er ook gezegd ‘het bloed in de mens’.
Soms wordt er, wanneer in de letterlijke zin van twee sprake is, in de innerlijke zin een enkele
bedoeld; de innerlijke mens is de mens in de mens, vandaar dat al wie de naastenliefde
uitblust, welke tot de innerlijke mens behoort, of welke de innerlijke mens zelf is, diens bloed
zal vergoten worden, dat wil zeggen, hij verdoemt zichzelf.
1013. Hieruit volgt vanzelf, dat de woorden ‘want Hij heeft de mens naar Gods beeld
gemaakt’ de naastenliefde betekenen, dat het beeld van God is.
In hetgeen onmiddellijk voorafging was van de naastenliefde sprake, welke door het bloed is
aangeduid, en dat dit niet mag worden uitgeblust, is met de woorden ‘dat men geen bloed
vergieten zal aangeduid.
Hierop volgt nu, dat Hij de mens naar Gods beeld gemaakt heeft, waaruit blijkt dat de
naastenliefde het beeld van God is.
Wat het beeld van God is, weet heden ten dage nauwelijks iemand; men leert dat Gods beeld
geheel en al verloren is gegaan in de eerste mens, die men Adam noemt, en men zegt dat in
hem Gods beeld is geweest, hetgeen moet hebben bestaan in een zekere ongereptheid,
waarvan men niets weet.
Het was stellig een staat van ongereptheid, want onder Adam of de mens wordt de Oudste
Kerk verstaan, welke een hemels mens was, en een innerlijk gewaarwording bezat, als geen
Kerk na haar, waarom zij ook de gelijkenis van de Heer was; de gelijkenis van de Heer
betekent de liefde tot Hem.
Nadat deze Kerk in de loop van de tijd te gronde was gegaan, schiep de Heer een nieuwe
Kerk, welke niet een hemelse, maar een geestelijke Kerk was; deze was niet een gelijkenis,
maar een beeld van de Heer; beeld betekent de geestelijke liefde, dat wil zeggen, de liefde
jegens de naaste of de naastenliefde, hetgeen eveneens eerder is aangetoond in de nrs. 50 en
51.
Dat deze Kerk krachtens de geestelijke liefde of krachtens de naastenliefde, een beeld van de
Heer was, blijkt uit dit vers; en dat de naastenliefde zelf het beeld van de Heer is, blijkt
hieruit, dat gezegd wordt ‘want Hij heeft de mens naar Gods beeld gemaakt’, namelijk dat de
naastenliefde zelf hem daartoe gemaakt heeft.
Dat de naastenliefde Gods beeld is, blijkt ten duidelijkste uit het eigenlijke wezen van de
liefde of van de naastenliefde; een gelijkenis van iemand maken en een beeld van iemand
maken, kan alleen de liefde en de naastenliefde; het wezen van de liefde en de naastenliefde is
hierin gelegen, uit twee als het ware één te maken; wanneer iemand een ander liefheeft als
zichzelf, en meer dan zichzelf, ziet de een de ander in zichzelf, en zichzelf in de ander,
hetgeen eenieder bekend kan zijn, wanneer hij maar op de liefde zijn aandacht vestigt, of op
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 339
hen, die elkaar wederkerig lief hebben; de wil van de één is de wil van de ander, zij zijn als
het ware innerlijk verbonden, en alleen naar het lichaam van elkaar onderscheiden.
De liefde tot de Heer maakt de mens één met de Heer, dat wil zeggen, tot een gelijkenis; ook
de naastenliefde of de liefde jegens de naaste doet dit, maar tot een beeld.
Beeld is niet gelijkenis, maar het is naar de gelijkenis.
Deze eenheid, welke uit de liefde ontstaat, beschrijft de Heer Zelf bij Johannes: ‘Ik bid, opdat
allen één zijn, zoals ook Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, Ik in hen, en
Gij in Mij’, (Johannes 17 : 21, 22, 23); dit één zijn, is de mystieke vereniging, waaraan
sommigen denken, en welke alleen door de liefde bestaat.
Bij dezelfde: ‘Ik leef, en gij zult leven, in die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben,
en Gij in Mij, en Ik in u. Die Mijn geboden heeft, en ze ook doet, die is het, die Mij liefheeft.
Zo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn Woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en
Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken’, (Johannes 14 : 19, 20, 21, 23).
Hieruit blijkt, dat het de liefde is, die verbindt, en dat de Heer een woning heeft bij hem, die
Hem liefheeft, voorts ook bij hem, die de naaste liefheeft, want dit is de liefde van de Heer.
Deze vereniging, welke een gelijkenis of een beeld maakt, kan niet zozeer in het menselijk
geslacht worden aanschouwd, maar wel in de hemel, waar alle engelen, krachtens de
wederkerige liefde, als het ware één zijn; elk gezelschap, dat uit vele leden bestaat, vormt als
het ware één mens, en alle gezelschappen tezamen of de gehele hemel, vormen één mens, die
ook wel de Grootste Mens genoemd wordt; zie nrs. 457 en 549.
De gehele hemel is een gelijkenis van de Heer, want de Heer is alles in alle dingen van hen;
elk gezelschap is eveneens een gelijkenis, zo ook elke engel; de hemelse engelen zijn
gelijkenissen, de geestelijke engelen zijn beelden.
Uit zovele gelijkenissen van de Heer, als er engelen zijn, bestaat de hemel, en dit alleen door
de wederkerige liefde, omdat namelijk de een de ander meer dan zichzelf liefheeft; men zie de
nrs. 548 en 549.
Het is hier namelijk zo mee gesteld: opdat het algemene, of de gehele hemel, een gelijkenis
zal zij, moeten de delen, of elke engel afzonderlijk, ook gelijkenissen zijn, of beelden, welke
naar de gelijkenissen zijn; wanneer het algemene niet uit delen bestaat, die als het ware een
gelijkenis daarvan zijn, is het niet het algemene, dat één uitmaakt.
Uit de voorstelling hiervan kan men zien, wat de gelijkenis en het beeld Gods maakt, namelijk
de liefde tot de Heer, en de liefde jegens de naaste; bijgevolg, dat elk wedergeboren geestelijk
mens, krachtens de liefde of de naastenliefde, welke van de Heer alleen komt, een beeld van
Hem is, en dat wie van de Heer in de naastenliefde is, in de staat van ongereptheid is, over
welke staat, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
1014. vers 7.
En gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; breidt u uit over de aarde, en
vermenigvuldigt op deze.
Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, betekent hier, als eerder, de aanwassingen van het
goede en het ware in de innerlijke mens; vruchtbaar zijn wordt gezegd van de goedheden en
vermenigvuldigen van de waarheden; breidt u uit over de aarde, en vermenigvuldig u op deze,
betekent de aanwassingen van het goede en ware in de uiterlijke mens, die de aarde is;
uitbreiden wordt gezegd van de goedheden, vermenigvuldigen van de waarheden.
1015. Dat de woorden ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’ de aanwassingen van het
goede en het ware in de innerlijke mens betekenen, en dat vruchtbaar zijn de goedheden
betreft, en vermenigvuldigen de waarheden, blijkt uit hetgeen eerder bij het eerste vers van dit
hoofdstuk is aangetoond, waar dezelfde woorden staan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 340
Dat deze aanwassingen bij de innerlijke mens zijn, kan blijken uit hetgeen volgt, waar
andermaal ‘vermenigvuldigt’ wordt gezegd, welke herhaling onnodig en overbodig zou zijn,
als er niet iets bijzonders, van het vorige onderscheiden, mee werd aangeduid.
Hieruit, en uit hetgeen tot hiertoe is gezegd, blijkt, dat bevruchting en vermenigvuldiging hier
worden gezegd van de goedheden en de waarheden bij de innerlijke mens.
De innerlijke mens wordt gezegd, omdat, als boven aangetoond, de mens naar de hemelse en
geestelijke dingen, welke van de Heer alleen zijn, een innerlijk mens is; daarentegen is hij, die
naar de dingen van de rede, een innerlijk mens of die het midden houdt tussen de innerlijke en
de uiterlijke mens; en naar de neigingen van het goede en naar de vergaarde kennis van het
geheugen, is hij een uiterlijk mens.
Dat de mens van dien aard is, werd in de inleiding tot dit hoofdstuk, nr. 978, aangetoond.
Dat de mens dit echter, zolang hij in het lichaam leeft, niet weet, komt, omdat hij in de
lichamelijke dingen is, waardoor hij zelfs niet eens weet, dat er innerlijke dingen zijn, nog
minder, dat zij in zo’n orde onderscheiden zijn; maar wanneer hij wil nadenken, kan hij er
zich duidelijk van overtuigen, wanneer hij in een van het lichaam afgetrokken denken is, en
als het ware in zijn geest denkt.
Dat bevruchting en vermenigvuldiging wordt gezegd van de innerlijke of van de redelijke
mens, komt omdat de werking van de innerlijke mens niet dan heel algemeen in de innerlijke
mens gevoeld wordt, want er zijn ontelbare afzonderlijke dingen, welke een zekere algemene,
en zelfs heel algemene, eenheid vormen in zijn innerlijke mens.
Hoe ontelbaar deze afzonderlijke dingen zijn, en hoe zij zich verhouden en een hoogst
algemeen donker iets vormen, kan blijken uit hetgeen eerder is aangetoond in nr. 545.
1016. Dat de woorden ‘breidt u uit over de aarde, en vermenigvuldig op deze’ de
aanwassingen van het goede en het ware in de uiterlijke mens betekenen, die de aarde is, en
dat zich uitbreiden wordt gezegd van de goedheden, en vermenigvuldigen van de waarheden,
blijkt uit hetgeen hiervoor is gezegd, voorts uit de betekenis van de aarde, welke de uiterlijke
mens; hierover zie men hetgeen gezegd en aangetoond is bij het eerste vers van dit hoofdstuk,
nr. 983.
Dat hier zich uitbreiden over de aarde en zo op haar vermenigvuldigen gezegd wordt, heeft de
volgende reden: bij de wedergeboren mens vermenigvuldigt niets in zijn uiterlijke mens, dat
wil zeggen, niets goeds en niets waars neemt toe, dan alleen door de werking van de
naastenliefde.
De naastenliefde is als de warmte die, in het getij van de lente of van de zomer, het gras, de
planten en de bomen doet groeien; zonder naastenliefde of geestelijke warmte groeit niets,
waarom hier eerst wordt gezegd: breidt u uit over de aarde, hetgeen de goedheden betreft,
welke tot de naastenliefde behoren, en waardoor vermenigvuldiging van het goede en ware
geschiedt.
Eenieder kan begrijpen, hoe het daarmee is gesteld: niets groeit en vermenigvuldigt bij de
mens, tenzij er een of andere neiging is; de bekoring van de neiging is het, die niet alleen
wortel doet schieten, maar ook doet groeien; alles geschiedt overeenkomstig het streven van
de neiging.
Wat de mens liefheeft, neemt hij met graagte op, onthoudt het en behoedt het, dus alles, wat
een of andere neiging begunstigt; om datgene, wat zijn neiging niet begunstigt, bekommert de
mens zich niet; hij beschouwt het als van nul en generlei waarde, en verwerpt het zelfs.
Maar zoals de neiging is, zo is ook de vermenigvuldiging; bij de wedergeborene is de neiging
van het goede en het ware, voortkomende uit de door Heer geschonken naastenliefde; vandaar
dat hij alles, wat de neiging van de naastenliefde begunstigt, aangrijpt, onthoudt en behoedt,
en zich zo in goedheden en waarheden bevestigt; dit nu is aangeduid door de woorden ‘breidt
u uit over de aarde, en vermenigvuldigt’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 341
1017. Door een voorbeeld kan worden duidelijk gemaakt, dat de vermenigvuldiging evenredig
is aan de neiging; wie het beginsel aanneemt dat het geloof-alleen zalig maakt, ook al doet hij
geen werk van naastenliefde, dat wil zeggen, ook al heeft hij geen naastenliefde, en zo dus het
geloof van de naastenliefde scheidt – niet alleen wegens de van de vroegste kindsheid af
aangenomen beginselen, maar ook omdat hij meent, dat wanneer men de werken van
naastenliefde of de naastenliefde voor het eigenlijke wezen van het geloof zou verklaren, en
zo dus vroom leven, men noodzakelijkerwijs een verdienste in die werken zou moeten stellen,
wat echter vals is – die verwerpt dus de naastenliefde, en beschouwt de werken van de
naastenliefde van nul en generlei waarde, en blijft alleen in de voorstelling van het geloof,
welk geloof niets is zonder datgene, wat het wezen ervan uitmaakt: de naastenliefde.
Terwijl hij dit beginsel bij zichzelf bevestigt, handelt hij nooit uit neiging tot het goede, maar
uit een neiging tot genot, dat daarin bestaat, een losbandig leven van louter begeerten te
kunnen leiden; en wie dan dit beginsel met veel argumenten staaft, doet dat niet uit liefde tot
het ware, maar uit zelfverheerlijking, om daardoor groter, geleerder en fijnzinniger dan
anderen te schijnen, en zo onder de lieden van aanzien en onder de rijken verheven te worden,
dus uit het genot, dat die neiging verschaft; en dit genot bewerkt, dat de bevestigingen
vermenigvuldigt worden, want, als reeds gezegd, zoals de neiging is, is de vermenigvuldiging.
In het algemeen kan uit een grondbeginsel dat vals is, nooit iets anders dan valsheden
voortvloeien, want alles voegt zich naar het grondbeginsel; ja zelfs, zoals ik uit ondervinding
weet - waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders gesproken zal
worden - beschouwen zij, die zich in dergelijke beginselen met betrekking tot het geloof
alléén bevestigen en niet in de naastenliefde zijn, alles wat de Heer zo vaak over de liefde en
de naastenliefde heeft gezegd, van nul en generlei waarde, en zien het als het ware niet eens,
bijvoorbeeld, (Mattheüs 3 : 8, 9; 5 : 7, 43 tot 48; 6 : 12, 15; 7 ; 1-20; 9 : 13; 12 : 33; 13 : 8, 23)
enzovoorts.
1018. Dat hier nogmaals gezegd wordt ‘zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt’ evenals in het
eerste vers van dit hoofdstuk, komt omdat hier het besluit ligt, en dat alles wel gedijen,
vruchtdragen en vermenigvuldigen zal, wanneer zij dat niet doen, wat is aangeduid door bloed
eten en door bloed vergieten, namelijk wanneer zij de naastenliefde niet uitblussen door haat
en door ontwijdingen.
1019. vers 8. En God zei tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende.
De woorden ‘God zei tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende’, betekenen de
waarheid van de dingen die volgen de geestelijke Kerk, welke wordt verstaan onder Noach en
zijn zonen met hem.
1020. Dat dit wordt aangeduid, kan hieruit blijken, dat alles, wat van het eerste hoofdstuk van
Genesis tot op Eber, elfde hoofdstuk, historisch is samengevoegd, een andere betekenis heeft
dan in de letter ligt opgesloten, en dat de historische verhalen niets dan verdichtselen in
historische vorm zijn, overeenkomstig de gewoonte van de Oudsten.
Wanneer dezen van de waarheid van een zaak getuigenis gaven, zeiden zij: ‘Jehovah zei’, hier
echter ‘God’, omdat er sprake is van de geestelijke Kerk; op dezelfde wijze bedienen zij zich
van deze uitdrukking, wanneer iets bewaarheid zou worden of bewaarheid werd.
1021. Dat door Noach en zijn zonen met hem, de Oude Kerk wordt aangeduid, is eerder
aangetoond, en zal in het vervolg van dit hoofdstuk blijken, zodat het niet nodig is bij de
bevestiging daarvan stil te staan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 342
1022. vers 9, 10.
En Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u. En met alle levende ziel, die
met u is, van de vogel, van het beest, en van alle wild gedierte van de aarde met u; van allen,
die uit de ark gegaan zijn, tot al het wild gedierte van de aarde toe.
‘En Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond met u op, betekent de tegenwoordigheid van de Heer in de
naastenliefde; met u’, betekent de wedergeboren geestelijke mens; en met uw zaad na u, duidt
hen aan, die opnieuw geschapen worden; met alle levende ziel die met u is, betekent in het
algemeen alles, wat bij de mens wedergeboren is; van de vogel, betekent in het bijzonder de
dingen van zijn nieuwe wil; van alle wild gedierte van de aarde, de lagere dingen van zijn
verstand en de dingen van de wil, welke daaruit voortkomen; met u, betekent, hier als eerder,
hetgeen bij de wedergeboren geestelijke mens is; van allen, die uit de ark gegaan zijn,
betekent de mens van de Kerk; tot al het wild gedierte van de aarde toe, betekent de mens
buiten de Kerk.
1023. Dat de woorden ‘En Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op ‘de tegenwoordigheid van de
Heer in de naastenliefde betekenen, kan blijken uit de betekenis van het verbond, zie nr. 666,
waar is aangetoond, dat het verbond de wedergeboorte betekent, en wel de verbinding van de
Heer met de wedergeboren mens door de liefde; en dat het hemelse huwelijk het eigenlijke
wezen van het verbond is, dus het hemelse huwelijk bij ieder wedergeboren mens.
Hoe het met dit huwelijk of verbond is gesteld, is eveneens eerder aangetoond; het hemelse
huwelijk bij de mens van de Oudste Kerk berustte in het eigene van zijn wil, maar vond plaats
in het eigene van zijn verstand, want toen de dingen van de wil van de mensen geheel en al
verdorven waren, scheidde de Heer het eigene van zijn verstand op wonderbaarlijke wijze van
het eigene van diens verdorven wil, en vormde in het eigene van zijn verstand een nieuwe wil,
die het geweten is, en in het geweten legde Hij naastenliefde, en in de naastenliefde onschuld,
en zo verbond Hij zich, of wat hetzelfde is, ging Hij met de mens een verbond aan.
Voor zoveel het eigene van de wil van de mens gescheiden kan worden van dit verstandelijke
eigene, kan de Heer bij hem tegenwoordig zijn, of Zich met hem verbinden en een verbond
met hem aangaan.
Verzoekingen en dergelijke middelen tot wedergeboorte, bewerken dat het eigene van de wil
van de mens rust, alsof het te niet ging en als het ware stierf; voor zoveel dit geschiedt, kan de
Heer in de naastenliefde werken door middel van het geweten, dat in het verstandelijk eigene
van de mens geplant is; dit nu is het, wat hier verbond wordt genoemd.
1024. Dat ‘met u’ de wedergeboren geestelijke mens betekent, blijkt uit hetgeen eerder
herhaaldelijk is gezegd, namelijk dat Noach en zijn zonen de geestelijke Kerk betekenen,
welke op de Oudste hemelse Kerk volgde, en daar zij de Kerk aanduiden, duiden zij ook ieder
mens van de Kerk aan, dus de wedergeboren geestelijke mens.
1025. Dat met ‘met uw zaad na u’ degenen worden aangeduid, die opnieuw geschapen
worden, blijkt uit de betekenis van het zaad en uit hetgeen volgt.
Uit de betekenis van het zaad: in de letterlijke zin betekent het zaad het nageslacht, maar in de
innerlijke zin het geloof, en omdat er, zoals reeds vaak gezegd is, geen geloof is dan daar
waar naastenliefde is, is het de naastenliefde zelf, welke in de innerlijke zin onder het zaad
wordt verstaan.
Uit hetgeen volgt blijkt, dat er niet alleen sprake is van de mens, die in de Kerk is, maar ook
van de mens, die buiten de Kerk is, dus van het gehele menselijke geslacht.
Overal waar naastenliefde is, ook bij de het verst van de Kerk verwijderde heidenen, daar is
zaad, want het hemelse zaad is de naastenliefde; immers, geen enkel mens kan iets goeds uit
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 343
zichzelf doen, maar al het goede komt van de Heer; het goede, dat de heidenen doen, komt
ook van de Heer; waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Dat het zaad Gods het geloof is, is eerder in nr. 255 aangetoond; onder het geloof wordt hier
en elders de naastenliefde verstaan, waaruit het geloof voortspruit, want er bestaat geen ander
geloof, dat werkelijk geloof is, dan het geloof van de naastenliefde.
Evenzo wordt ook elders in het Woord, waar het zaad genoemd wordt, zoals het zaad van
Abraham, of van Izaäk, of van Jakob, de liefde of de naastenliefde aangeduid; want Abraham
beeldde de hemelse liefde uit, Izaäk de geestelijke liefde, en Jakob beeldde hetzelfde uit, maar
dan behorende tot de uiterlijke mens; dit niet alleen in de profetische, maar ook in de
historische gedeelten.
In de hemel wordt het historische van het Woord niet waargenomen, maar alleen wat door het
historische wordt aangeduid; het Woord is niet alleen geschreven voor de mens, maar ook
voor de engelen.
Wanneer de mens het Woord leest, en daaruit geen andere zin dan de letterlijke vat, begrijpen
de engelen niet de letterlijke zin maar de innerlijke; de stoffelijke, wereldse en lichamelijke
voorstellingen, welke de mens heeft bij het lezen van het Woord, worden bij de engelen
geestelijke en hemelse voorstellingen; wanneer bijvoorbeeld de mens van Abraham, Izaäk en
Jakob leest, denken de engelen nooit aan Abraham, Izaäk en Jakob, maar aan de dingen welke
zij uitbeelden en dus betekenen.
Evenzo weten de engelen, wanneer er van Noach, Sem, Cham en Jafet sprake is, van deze
personen niets en zien niets anders dan de Oude Kerk, en de innerlijke engelen zelfs niet eens
de Kerk, maar het geloof van die Kerk, en al naar het verband, de staat van de dingen waarvan
sprake is.
Dit is ook het geval, wanneer in het Woord van zaad wordt gesproken, zoals hier, maar met
betrekking tot Noach wordt gezegd, dat een verbond met hen en met hun zaad na hen zou
worden opgericht; de engelen zien dan niet hun nageslacht - want een Noach heeft er nooit
bestaan, het was alleen de Oude Kerk, die zo genoemd werd - maar onder het zaad verstaan
zij de naastenliefde, welke het eigenlijke wezen van het geloof van die Kerk uitmaakte.
Op dezelfde wijze verstaan de engelen, wanneer in de historische verhalen over Abraham,
Izaäk en Jakob, van hun zaad wordt gesproken, geenszins hun eigenlijke nageslacht, maar
allen in de gehele wereld, zowel binnen als buiten de Kerk, bij wie hemels zaad of
naastenliefde is, ja, de innerlijke engelen zien in dit woord de liefde zelf, welke hemels zaad
is, geheel abstract genomen.
Dat door het zaad de liefde wordt aangeduid en voorts eenieder die liefde heeft, blijkt uit de
volgende plaatsen; met betrekking tot Abram: ‘Jehovah zei: Aan uw zaad zal Ik dit land
geven’, (Genesis 12 : 7); verder: ‘Al het land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad tot in
eeuwigheid, en Ik zal uw zaad stellen als het stof van de aarde’, (Genesis 13 : 15, 16).
Zij, die in de letterlijke zin zijn, lezen er niets anders uit, dan dat onder het zaad het nageslacht
van Abram wordt verstaan, en onder het land, het land Kanaän, en te meer omdat dit land aan
zijn nageslacht gegeven is; daarentegen zien zij, die in de innerlijke zin zijn, zoals de gehele
hemel dat is, in het zaad van Abram niets anders dan liefde, in het land Kanaän niets anders
dan het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde, in de schenking van dat land aan hen niets
anders dan een uitbeelding; hierover zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
elders gesproken worden.
Evenzo heet het op een andere plaats bij Abram: ‘Jehovah leidde hem naar buiten en zei: Zie
nu op naar de hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zei tot hem: Zo zal uw
zaad zijn’, (Genesis 15 : 5); waar op dezelfde wijze, omdat Abram de liefde en het
zaligmakende geloof uitbeeldde, onder zijn zaad in de innerlijke zin geen ander nageslacht
wordt verstaan, dan allen in de gehele wereld, die in de liefde zijn.
Evenzo: ‘Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u, en Ik
zal u, en uw zaad na u, het land van uw vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 344
tot eeuwige bezitting, en Ik zal hun tot God zijn; dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult
tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde’,
(Genesis 17 : 7, 8, 10).
Hier betekent een verbond oprichten eveneens de verbinding van de Heer met de mensen in
de gehele wereld door de liefde, welke liefde door Abram is uitgebeeld.
Hieruit blijkt, wat door zijn zaad wordt aangeduid, namelijk allen over de gehele wereld die in
de liefde zijn.
Het verbond was de besnijdenis, waarover hier gehandeld wordt en waaronder de hemel nooit
de besnijdenis van het vlees maar de besnijdenis van het hart verstaat, welke bij diegenen is
die in de liefde zijn.
De besnijdenis was de uitbeelding van de wedergeboorte door de liefde, wat bij Mozes
duidelijk wordt uitgelegd: ‘Jehovah God zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om
Jehovah, uw God, lief te hebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij zal leven’,
(Deuteronomium 30 : 6).
Hieruit blijkt, wat de besnijdenis in de innerlijke zin is; vandaar dat er overal waar de
besnijdenis genoemd wordt, niets anders bedoeld wordt dan de liefde en de naastenliefde, en
het leven dat er uit voortkomt.
Dat door het zaad van Abraham allen in de gehele wereld die liefde hebben, worden
aangeduid, blijkt ook uit de woorden van de Heer tot Abraham en tot Izaäk; tot Abraham,
nadat deze op bevel Izaäk had willen offeren: ‘Zegenende zal Ik u zegenen, en
vermenigvuldigende zal Ik uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het
zand dat aan de oever van de zee is, en uw zaad zal de poort van zijn vijanden erfelijk
bezitten, en in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën van de aarde’,
(Genesis 22 : 17, 18).
Het blijkt duidelijk dat hier onder het zaad allen in de gehele wereld, die liefde hebben,
worden verstaan.
En zoals Abraham, zoals gezegd, de hemelse liefde uitbeeldde, beeldde Izaäk de geestelijke
liefde uit, waarom door het zaad van Izaäk niets anders wordt uitgebeeld dan ieder mens, bij
wie geestelijke liefde of naastenliefde is.
Tot Izaäk wordt gezegd: ‘Woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn, en zal u
zegenen, want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en zal de eed bevestigen, die Ik
aan Abraham uw vader gezworen heb, en Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen, als de
sterren van de hemelen, en zal aan uw zaad al deze landen geven, en in uw zaad zullen
gezegend worden alle natiën der aarde’, (Genesis 26 : 3, 4, 24).
Hieruit blijkt duidelijk, dat alle natiën bedoeld worden, die in de naastenliefde zijn.
De hemelse liefde, door Abraham uitgebeeld, is als het ware de vader van de geestelijke
liefde, door Izaäk uitgebeeld, want uit het hemelse wordt het geestelijke geboren, zoals eerder
is aangetoond.
Omdat Jakob de uiterlijke dingen van de Kerk uitbeeldde, welke uit de innerlijke dingen
ontstaan, dus alles wat in de uiterlijke mens uit de liefde en de naastenliefde voortspruit,
werden door zijn zaad allen in de gehele wereld aangeduid, die een uiterlijke godsdienst
hebben, waarin zich een innerlijke godsdienst bevindt, en die de werken van de naastenliefde
betrachten, waarin de naastenliefde zetelt, welke van de Heer komt.
Van dit zaad werd tot Jakob gezegd, nadat hij in de droom de ladder had gezien: ‘Ik ben
Jehovah, de God van uw vader Abraham, en de God van Izaäk; het land, waarop gij gelegen
zijt, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad, en uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en in u
en in uw zaad zullen alle familiën des aardbodems gezegend worden’, (Genesis 28 : 13, 14;
32 : 12; 48 : 4).
Dat het zaad niets anders betekent, kan behalve uit de in nr. 255 aangehaalde plaatsen, ook
nog uit de navolgende blijken; bij Jesaja: ‘Gij Israël, Mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb,
het zaad van Abraham, Mijn vriend’, (Jesaja 41:8), waar gehandeld wordt over de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 345
wedergeboorte van de mens, waarbij, zoals vaker, een onderscheid wordt gemaakt tussen
Israël en Jakob, en door Israël de innerlijke dingen van de geestelijke Kerk worden aangeduid,
door Jakob haar uiterlijke dingen.
Beide worden zij zaad van Abraham genoemd, dat wil zeggen, zaad van de hemelse Kerk,
omdat het hemelse, het geestelijke en het natuurlijke elkaar opvolgen.
Bij Jeremia: ‘Ik had u geplant, een edele wijnstok, een zaad der waarheid, hoe zijt gij Mij
veranderd, in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok’, (Jeremia 2 : 21).
Hier is sprake van de geestelijk Kerk, die een edele wijnstok is, waarvan naastenliefde of
geloof van de naastenliefde, zaad der waarheid wordt genoemd.
Bij dezelfde: ‘Gelijk het heir der hemelen niet geteld, en het zand der zee niet gemeten wordt,
alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van David, Mijn knecht, en de Levieten, die Mij
dienen’, (Jeremia 33 : 22); daar staat klaarblijkelijk het zaad voor het hemelse zaad, want door
David wordt de Heer aangeduid; dat het zaad van David niet geweest is als het heir der
hemelen, dat niet geteld wordt en niet als het zand der zee, dat niet gemeten wordt, is eenieder
bekend.
Bij dezelfde: ‘Ziet de dagen komen, spreekt Jehovah, en Ik zal aan David een rechtvaardige
spruit verwekken, en hij zal koning zijnde regeren, handelen met inzicht, en gericht en
gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Jehudah zalig gemaakt worden, en Israël
zal zeker wonen, en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem zal noemen: Jehovah, onze
gerechtigheid.
Daarom ziet, de dagen komen, spreekt Jehovah, en zij zullen niet meer zeggen: Jehovah leeft,
die de zonen Israëls uit het land Egypte heeft opgevoerd, maar: Jehovah leeft, die heeft
opgevoerd, en die heeft aangebracht het zaad van het huis Israëls, uit het land van het
noorden’, (Jeremia 23 : 5, 6, 7 ,8).
Hier wordt iets geheel anders aangeduid, dan hetgeen in de letter verschijnt; onder David
wordt niet David verstaan, onder Jehudah niet Juda en onder Israël niet Israël, maar onder
David de Heer, onder Jehudah het hemelse, onder Israël het geestelijke; vandaar worden door
het zaad van Israël, degenen aangeduid die naastenliefde of het geloof van de naastenliefde
hebben.
Bij David: ‘Gij, die Jehovah vreest, prijst Hem; al gij zaad van Jakob, verheerlijkt Hem; al gij
zaad van Israël, ontziet u voor Hem’, (Psalm 22 : 24, 25).
Hier wordt onder het zaad van Israël ook geen ander zaad verstaan dan de geestelijke Kerk.
Bij Jesaja: ‘Zijn stam zal zaad der heiligheid zijn’, (Jesaja 6 : 13), voor de overblijfselen, die
heilig zijn, omdat die van de Heer zijn.
Bij dezelfde: ‘Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Jehudah een bezitter van Mijn
bergen, en Mijn uitverkorenen zullen het bezitten, en Mijn knechten zullen aldaar wonen’,
(Jesaja 65 : 9); waar sprake is van de uiterlijke en innerlijke hemelse Kerk.
Bij dezelfde: ‘Zij zullen niet verwekken tot verstoring, zij zijn het zaad van de gezegenden van
Jehovah, en hun nakomelingen met hen’, (Jesaja 65 : 23); waar gehandeld wordt over de
nieuwe hemel en de nieuwe aarde, of over het rijk van de Heer; zij die daar zij, door de liefde
verwekt of wedergeboren, worden het zaad van de gezegenden van Jehovah genoemd.
1026. Dat de woorden ‘met alle levende ziel, die met u is’ in het algemeen alles betekenen,
wat bij de wedergeboren mens is, kan blijken uit hetgeen voorafgaat en uit hetgeen volgt, en
bovendien uit de betekenis van het levende; levend wordt genoemd alles, wat van de Heer het
leven heeft ontvangen, en levende ziel heet alles wat vandaar bij de wedergeboren mens leeft,
want overeenkomstig het leven, dat de wedergeborene ontvangt, leeft elk ding bij hem, zowel
de dingen van zijn rede als zijn neigingen.
Dit leven verschijnt voor de engelen in elk deeltje van zijn gedachte en van zijn spreken, maar
niet zozeer voor de mensen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 346
1027. Dat ‘van de vogel’ in het bijzonder de dingen van zijn verstand betekent, blijkt uit
hetgeen eerder herhaaldelijk omtrent de vogelen is gezegd en aangetoond, zoals in de nrs. 40
en 776.
1028. Dat ‘van het beest’ in het bijzonder de dingen van de nieuwe wil betekent, blijkt
eveneens uit hetgeen eerder omtrent de beesten en hun betekenis is gezegd en aangetoond,
zoals in de nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 776.
1029. Dat de woorden ‘van alle wild gedierte van de aarde’ de lagere dingen van zijn verstand
en de dingen van de wil, welke daaruit voortkomen, betekenen, blijkt eveneens uit hetgeen
eerder over de betekenis van het wilde dier is aangetoond, want bij ieder mens zijn innerlijke
en uiterlijke dingen; de innerlijke dingen zijn de dingen van de rede, hier aangeduid door de
vogel, en de neigingen, aangeduid door het beest.
De uiterlijke dingen zijn de vergaarde kennis en de verlustigingen, hier aangeduid door de
wilde dieren van de aarde.
Dat door vogel, beest en wild dier niet een vogel, beest en een wild dier worden aangeduid,
maar het levende bij de wedergeboren mens, kan eenieder weten en al hieruit opmaken, dat
God toch geen verbond kan aangaan met redeloze dieren, want er wordt gezegd: ‘Ik richt
Mijn verbond op met alle levende ziel die met u is, van de vogel, van het beest en van het
wilde dier van de aarde met u’, maar God richt Zijn verbond op met de mens, die naar zijn
innerlijke en uiterlijke dingen zo door deze dieren is beschreven.
1030. Dat de woorden ‘van allen, die uit de ark zijn gegaan’ de mensen van de Kerk
betekenen, en de woorden ‘tot al het wild gedierte van de aarde toe’ de mens buiten de Kerk
betekenen, kan blijken uit het verband in de innerlijke zin, want eerst is alles genoemd, wat uit
de ark gegaan is, zoals alle levende ziel, van de vogel, van het beest en van het wilde dier van
de aarde, en hier wordt andermaal gezegd ‘van allen, die uit de ark gegaan zijn tot het wilde
dier van de aarde toe’; zo wordt het wilde dier van de aarde voor de tweede keer genoemd;
deze herhaling zou niet plaats vinden, als er hier niet iets anders mee wordt bedoeld; verder
volgt hier ook ‘en Ik richt Mijn verbond met u op’, hetgeen eveneens tevoren gezegd is.
Hieruit blijkt, dat voor hen, die uit de ark gegaan zijn, de wedergeborenen worden aangeduid,
of de mensen van de Kerk, en door het wilde dier allen in de gehele wereld, die buiten de
Kerk zijn.
In het Woord betekent het wilde dier van de aarde, wanneer er niet de levende dingen onder
worden verstaan, de lagere dingen, die min of meer met de natuur van de wilde dieren
overeenkomen, en het richt zich dan ook naar de dingen, waarvan sprake is; wanneer
gehandeld wordt over hetgeen in de mens is, dan betekent het wilde dier het lagere, dat tot de
uiterlijke mens en tot het lichaam behoort, zoals kort tevoren in dit vers, en zo de mindere
dingen.
Wanneer er van een volledig gezelschap, dat een samengesteld mens of een samengesteld
persoon wordt genoemd, sprake is, dan betekent het wilde dier hen, die niet tot de Kerk
behoren, omdat zij minder edel zijn; en zo richt zich deze uitdrukking steeds naar het
onderwerp, zoals bij Hosea: ‘Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken, met het wild
gedierte van het veld, en met de vogel der hemelen, en het kruipende dier op de aarde’,
(Hosea 2 : 17).
Bij Jesaja: ‘Het wild gedierte op het veld zal Mij eren, want Ik gaf wateren in de woestijn’,
(Jesaja 43 : 20).
Bij Ezechiël: ‘Alle vogels van de hemel nestelden in zijn twijgen, en alle wilde dieren op het
veld teelden onder zijn twijgen, en alle grote natiën woonden onder zijn schaduw’, (Ezechiël
31 : 6).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 347
1031. vers 11.
En Ik richt Mijn verbond op met u, en niet zal meer alle vlees door de wateren van de vloed
uitgeroeid worden; en er zal geen vloed meer zijn, om de aarde te verderven.
En Ik richt Mijn verbond op met u, betekent de tegenwoordigheid van de Heer bij eenieder,
die naastenliefde heeft, en het heeft betrekking op hen die uit de ark gaan en op al het wild
gedierte op het veld, dat wil zeggen, op de mens binnen de Kerk en op de mensen buiten de
Kerk; en niet zal meer alle vlees door de wateren van de vloed uitgeroeid worden, betekent,
dat zij niet te gronde zullen gaan zoals het laatste nageslacht van de Oudste Kerk; en er zal
geen vloed meer zijn om de aarde te verderven, betekent, dat een dergelijke dodelijke en
verstikkende overreding niet meer zou opkomen.
1032. Dat de woorden ‘En Ik richt Mijn verbond op met u’ de tegenwoordigheid van de Heer
betekenen bij eenieder die naastenliefde heeft, en betrekking hebben op hen die uit de ark
gaan, en op al het wild gedierte op het veld, dat wil zeggen, op de mensen binnen de Kerk en
op de mensen buiten de Kerk, blijkt uit hetgeen kort tevoren is gezegd.
Dat de Heer ook een verbond aangaat, of zich door naastenliefde ook verbindt met hen, die
buiten de Kerk zijn, en heidenen genoemd worden, hiermee is het als volgt gesteld: de mens
van de Kerk meent, dat allen die buiten de Kerk zijn en heidenen genoemd worden niet zalig
kunnen worden, omdat zij geen erkentenissen van het geloof hebben en dus hoegenaamd niets
van de Heer weten; hij zegt dat er zonder geloof en zonder erkentenis van de Heer geen heil
is; zo verdoemt hij allen die buiten de Kerk zijn.
Er zijn zelfs velen van dien aard, die in een leer, ja in een ketterij zijn, en menen, dat allen die
buiten hun leer of buiten hun ketterij staan, dat wil zeggen, die niet zo voelen als zij, niet zalig
worden; toch is het daarmee geheel anders gesteld.
De Heer strekt Zijn barmhartigheid over het gehele menselijk geslacht uit, en Hij wil allen in
de gehele wereld zalig maken en tot zich trekken.
De barmhartigheid van de Heer is oneindig, en laat zich niet beperken tot de weinigen die
binnen de Kerk zijn, maar zij strekt zich uit over allen op het gehele aardrijk; dat zij buiten de
Kerk geboren zijn en zo in de onwetendheid van het geloof verkeren, is niet hun schuld, en
nooit wordt iemand verdoemd omdat hij geen geloof in de Heer heeft, wanneer hij Hem niet
kent.
Welk weldenkend mens zou nu ooit kunnen zeggen, dat het grootste deel van het menselijk
geslacht de eeuwige dood moet sterven, omdat het niet in Europa is geboren, waar
betrekkelijk weinig mensen zijn?
En welk weldenkend mens zou ooit kunnen zeggen, dat de Heer een zo grote menigte mensen
laat geboren worden om hen de eeuwige dood te laten sterven? Dat zou in strijd zijn met het
Goddelijke en met de barmhartigheid.
En bovendien leiden zij, die buiten de Kerk zijn en heidenen genoemd worden, een veel
zedelijker leven dan zij, die in de Kerk zijn, en nemen zij veel lichter de leer van het ware
geloof aan.
Dit komt nog duidelijker uit bij de zielen in het andere leven; uit de zogenaamde christelijke
wereld komen de allerergsten, die een dodelijke haat tegen de naaste en een dodelijke haat
tegen de Heer koesteren, en die meer dan alle anderen in de gehele wereld echtbrekers zijn;
niet in die mate uit de overige werelddelen, want zeer velen van diegenen, die afgoden hadden
vereerd, zijn van zo’n inborst, dat zij haat en echtbreuk verafschuwen, en de christenen
vrezen, omdat dezen zo aangelegd zijn en omdat zij iedereen willen kwellen.
Zelfs zijn de heidenen van dien aard, dat zij, wanneer zij door de engelen worden
onderwezen, de waarheden van het geloof en dat de Heer het heelal regeert, bereidwillig
luisteren en gemakkelijk van het geloof doordrongen worden, en zo hun afgoden verwerpen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 348
Daarom worden de heidenen, die een zedelijk leven geleid hebben, en in wederkerige
naastenliefde en in onschuld geleefd hebben, in het andere leven wedergeboren.
Zolang zij in de wereld leven, is de Heer bij hen tegenwoordig in de naastenliefde en in de
onschuld, want er is geen naastenliefde en geen onschuld, tenzij van de Heer.
De Heer schenkt hun ook een geweten voor het rechte en het goede, overeenkomstig hun
godsdienst, en in dit geweten legt Hij onschuld en naastenliefde, en wanneer er onschuld en
naastenliefde in hun geweten is, laten zij zich gemakkelijk doordringen van het ware van het
geloof dat uit het goede voortkomt.
Dit heeft de Heer Zelf gezegd, bij Lukas:
‘En er zei één tot Jezus: Heer, zijn er ook weinigen die zalig worden?
En Hij zei tot hen: Gij zult Abraham, Izaäk en Jakob zien, en al de profeten in het Koninkrijk
Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen.
En daar zullen er komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten
in het koninkrijk Gods; en ziet, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten,
die de laatsten zullen zijn’, (Lukas 13 : 23, 28, 29, 30); onder Abraham, Izaäk en Jakob
worden hier allen verstaan, die in de liefde zijn, zoals eerder is aangetoond.
1033. Er werd gezegd, dat ook aan de heidenen een geweten voor het rechte en het goede
wordt geschonken, overeenkomstig hun godsdienst; hiermee is het zo gesteld: in het algemeen
genomen, bestaat er een waar, een onecht en een vals geweten.
Een waar geweten is het geweten, dat door de Heer gevormd wordt uit de waarheden van het
geloof; wanneer de mens met dit geweten begiftigd is, vreest hij tegen de waarheden van het
geloof in te handelen, want hij zou daarmee tegen zijn eigen geweten in handelen.
Dit geweten kan niemand ontvangen, die niet in de waarheden van het geloof is, vandaar dan
ook niet zoveel in de christelijke wereld, want eenieder stempelt zijn dogma tot waarheid van
het geloof; niettemin ontvangen zij, die wedergeboren worden, een geweten, wanneer zij de
naastenliefde ontvangen, want de naastenliefde is de grondslag van het geweten.
Een onecht geweten is een geweten, dat zich bij de heidenen vormt uit hun goddelijke
eredienst, waarin zij zijn geboren en opgevoed; hiertegen handelen is voor hen tegen het
geweten handelen; wanneer hun geweten is gegrondvest in naastenliefde en barmhartigheid,
en in gehoorzaamheid, dan zijn zij van dien aard, dat zij in het andere leven een waar geweten
kunnen ontvangen, en zij ontvangen het dan ook inderdaad, want niets beminnen zij eerder en
meer dan het ware van het geloof.
Een vals geweten is een geweten, dat niet door de innerlijke, maar door de uiterlijke dingen
gevormd wordt, dat wil zeggen, niet door de naastenliefde, maar door de eigenliefde en de
liefde tot de wereld; want er zijn mensen wie het voorkomt als handelden zij tegen het
geweten, wanneer zij tegen de naaste handelen en het schijnt hun dan ook toe, alsof zij van
binnen beangstigd worden, maar dit komt alleen, omdat zij in hun gedachten gewaar worden,
dat hun leven, hun eer, hun roep, hun vermogen of hun gewin gevaar loopt, en dat zij zo
zichzelf schade zouden kunnen berokkenen; sommigen hebben uit overerving zo’n
weekhartigheid meegekregen, anderen kweken haar bij zichzelf aan, maar het is een vals
geweten.
1034. Dat de woorden ‘niet meer zal alle vlees door de wateren van de vloed uitgeroeid
worden’ betekenen, dat zij niet te gronde zullen gaan zoals het laatste nageslacht van de
Oudste Kerk, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is, de mensen voor de vloed, die te gronde
gingen, en deze zijn het, die door de wateren van de vloed zijn uitgeroeid.
In nr. 310 is eerder aangetoond, hoe het hiermee gesteld is, namelijk dat het laatste nageslacht
van de Oudste Kerk van dien aard was, dat tegelijk met de dingen van hun wil ook de dingen
van hun verstand waren verdorven, zodat bij hen de dingen van het verstand niet gescheiden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 349
konden worden van de dingen van hun wil, en in de dingen van het verstand geen nieuwe wil
gevormd kon worden, want zo hingen de beide delen van hun gemoed samen.
Daar dit voorzien was, werd er door de Heer ook in voorzien, dat bij de mens de dingen van
zijn verstand gescheiden konden worden van de dingen van zijn wil, en zo vernieuwd konden
worden.
En daar er op deze wijze in voorzien was, dat er in het vervolg niet meer zo’n mens zou
ontstaan, als dit geslacht voor de vloed was, dat geen vlees meer door de wateren van de vloed
uitgeroeid zal worden.
1035. Dat de woorden ‘er zal geen vloed meer zijn om de aarde te verderven’ betekenen, dat
een dergelijke dodelijke en verstikkende overreding niet meer zou opkomen, kan blijken uit
de betekenis van de vloed, met betrekking tot de mensen voor de vloed, die te gronde gingen,
waarover eerder gehandeld is; waarvan in de nrs. 310, 563, 570, 581, 586 sprake was, alsmede
uit hetgeen, de volgende Kerk, die Noach werd genoemd, is gezegd; en voorts uit hetgeen
volgt over de regenboog.
1036. vers 12, 13.
En God zei: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en tussen u, en tussen alle
levende ziel die met u is, tot de geslachten van de eeuw.
Mijn boog heb Ik gegeven in de wolk, en hij zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij
en tussen de aarde.
En Jehovah zei, betekent, dat het zo is; dit is het teken van het verbond, betekent de
aanwijzing van de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde; dat Ik geef tussen Mij
en tussen u, betekent de verbinding van de Heer met de mens door de naastenliefde; en tussen
alle levende ziel, die met u is, betekent, zoals eerder, alles wat bij de mens wedergeboren is;
tot de geslachten van de eeuw, betekent, voortdurend allen, die opnieuw geschapen worden;
de boog heb Ik gegeven in de wolk, betekent de staat van de wedergeboren geestelijke mens,
die gelijk een regenboog is; de wolk betekent het donkere licht, waarin de geestelijke mens is
in vergelijking met de hemelse mens; en hij zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij
en tussen de aarde, betekent, als eerder, de aanwijzing van de tegenwoordigheid van de Heer
in de naastenliefde; de aarde is hier het eigene van de mens.
Al deze dingen betreffen de wedergeboren geestelijke mens, of de geestelijke Kerk.
1037. Dat de woorden ‘en God zei’ betekenen, dat het zo is, werd reeds eerder gezegd en
aangetoond, want het zeggen of het woord van God of Jehovah betekent dat het zo is.
Daar de Oudsten aan de dingen van de Kerk een historische inkleding gaven, zeiden zij,
wanneer zij wilden verzekeren dat iets zo is: God zei of Jehovah zei, en dit was voor hen een
uitdrukking ter betuiging en bevestiging.
1038. Dat de woorden ‘dit is een teken van het verbond’ de aanwijzing van de
tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde betekenen, blijkt uit de betekenis van het
verbond en van het teken van het verbond; dat het verbond de tegenwoordigheid van de Heer
in de naastenliefde betekent, is eerder in hoofdstuk 6 vers 18 en hierboven in dit hoofdstuk bij
vers 9 aangetoond.
Dat het verbond de tegenwoordigheid van de Heer in de liefde en in de naastenliefde betekent,
blijkt uit het wezen van het verbond.
Ieder verbond bestaat ter wille van de verbinding, namelijk opdat men wederkerig in
vriendschap of in liefde leeft.
Vandaar wordt ook het huwelijk een verbond genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 350
De verbinding van de Heer met de mens kan alleen in de liefde en in de naastenliefde bestaan,
want de Heer is Zelf de Liefde en de barmhartigheid; eenieder wil Hij zalig maken en met
sterke kracht naar de hemel, dat wil zeggen, tot Zich trekken.
Hieruit kan eenieder weten en besluiten, dat nooit iemand met de Heer kan worden
verbonden, dan alleen door wat Hij Zelf is, dat wil zeggen, dan alleen wanneer hij datgene
doet, wat de Heer evenaart, of één met hem uitmaakt, namelijk dat hij de Heer wederkerig
liefheeft en de naaste liefheeft als zichzelf.
Hierdoor alleen komt de verbinding tot stand, dit is het eigenlijke wezen zelf van het verbond.
Ontstaat hieruit een verbinding, dan volgt klaarblijkelijk dat de Heer tegenwoordig is.
Weliswaar is de tegenwoordigheid van de Heer bij ieder mens, maar zij is dichterbij of
verderaf, geheel in overeenstemming met het naderen tot de liefde of het zich van de liefde
verwijderen.
Daar het verbond de verbinding is van de Heer met de mens door de liefde, of, wat hetzelfde
is, de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens in de liefde en in de naastenliefde, wordt het
verbond zelf in het Woord een verbond van vrede genoemd, want de vrede betekent het rijk
van de Heer, en het rijk van de Heer bestaat in de wederkerige liefde, waarin alleen de vrede
woont, zoals bij Jesaja: ‘De bergen zullen wijken en de heuvelen wankelen, en Mijn
barmhartigheid zal van u niet wijken, en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen, zegt
uw Ontfermer Jehovah’, (Jesaja 54 : 10); waar de barmhartigheid, welke vanuit de liefde is,
vredesverbond wordt genoemd.
Bij Ezechiël: ‘Ik zal een enige herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden, Mijn knecht
David, die zal ze weiden, en die zal hun tot een herder zijn, en Ik zal een vredesverbond met
hen maken’, (Ezechiël 34 : 23, 25); waar onder David duidelijk de Heer wordt verstaan; Zijn
tegenwoordigheid bij de wedergeboren mens wordt beschreven door de woorden ‘Die zal ze
weiden’.
Bij dezelfde: ‘Mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen samen één
Herder hebben, en Ik zal een vredesverbond met hen maken, het zal een verbond van
eeuwigheid met hen zijn, en Ik zal ze geven, en zal ze doen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn
heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid en Ik zal hun tot God zijn, en zij
zullen Mij tot volk zijn’, (Ezechiël 37 : 24, 26, 27); waar op dezelfde wijze de Heer onder
David wordt verstaan; de liefde onder het heiligdom in het midden van hen; de
tegenwoordigheid en de verbinding van de Heer in de liefde onder de woorden ‘Hij zal hun
tot God zijn, en zij zullen Hem tot volk zijn’ hetgeen vredesverbond en verbond van
eeuwigheid wordt genoemd.
Bij Maleachi: ‘Gij zult erkennen, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat Mijn verbond met
Levi zij, heeft Jehovah Zebaoth gezegd, Mijn verbond van het leven en van de vrede was met
hem, en Ik gaf hem die tot vreze, en hij zal Mij vrezen’, (Maleachi 2: 4,5).
In de hoogste zin is Levi de Heer, en vandaar de mens, die liefde en naastenliefde heeft,
waarom het verbond van het leven en van de vrede in de liefde en in de naastenliefde is
gelegen.
Bij Mozes, wanneer van Pinehas sprake is: ‘Zie, Ik geef hem mijn vredesverbond, en dit zal
hem en zijn zaad na hem een verbond van eeuwig priesterdom zijn’, (Numeri 25: 12, 13);
waar onder Pinehas niet Pinehas wordt verstaan, maar het priesterdom, dat door hem werd
uitgebeeld, en dat de liefde betekent en wat tot de liefde behoort, zoals elk priesterdom van
deze Kerk.
Eenieder weet, dat Pinehas geen eeuwig priesterdom had.
Bij dezelfde: ‘Jehovah, uw God, die God Zelf is, de getrouwe God, welke het verbond en de
barmhartigheid houdt die, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden, tot in het duizendste
geslacht’, (Deuteronomium 7: 9, 12); waar duidelijk uitkomt, dat de tegenwoordigheid van de
Heer bij de mens in de liefde het verbond is, want er wordt gezegd dat het verbond bestaat
voor hen, die Hem liefhebben, en die Zijn geboden houden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 351
Daar het verbond de verbinding van de Heer met de mens door de liefde is, volgt vanzelf, dat
het ook de verbinding van de Heer is door alles, wat tot de liefde behoort, en dit zijn de
waarheden van het geloof, en worden geboden genoemd; want alle geboden, ja zelfs de wet en
de profeten, berusten op deze enige wet, dat men de Heer boven alles lief zal hebben en de
naaste als zichzelf, dit blijkt uit de woorden van de Heer, (Mattheüs 22: 34 tot 39; Markus 12:
28 tot 35), waarom dan ook de tafelen, waarop de Tien Geboden zijn geschreven, de tafelen
van het verbond werden genoemd.
Daar het verbond of de verbinding bestaat door de wetten of de geboden der liefde, bestond
dit verbond ook voor de maatschappelijke wetten, aan de Joodse Kerk door de Heer gegeven,
welke wetten getuigenissen worden genoemd; voorts ook van de door de Heer bevolen riten
van de Kerk, welke inzettingen worden genoemd.
Al deze dingen worden gezegd tot het verbond te behoren, daar zij de liefde en de
naastenliefde betreffen, zoals men leest van de koning Josia: ‘De koning stond aan de pilaar,
en maakte een verbond voor Jehovah, om Jehovah na te wandelen, en Zijn Geboden, en Zijn
getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganse harte en met ganser ziel te houden, om te
bevestigen, de woorden van het verbond’, (II Koningen 23: 3).
Hieruit blijkt nu wat het verbond is, en dat het verbond innerlijk is, want de verbinding van de
Heer met de mens geschiedt door de innerlijke dingen, en nooit door de uiterlijke dingen
afgescheiden van de innerlijke.
De uiterlijke dingen zijn alleen toonbeelden en uitbeeldingen van de innerlijke dingen, zoals
de handeling van de mens het uitbeeldende toonbeeld van zijn denken en willen is, en zoals
het werk van de naastenliefde het uitbeeldende toonbeeld is van de naastenliefde, welke
binnen in de ziel en in het gemoed leeft.
Aldus waren de riten van de Joodse Kerk uitbeeldende toonbeelden van de Heer, bijgevolg
van de liefde en de naastenliefde, en van alles wat er uit voortvloeit; vandaar ontstaat het
verbond en de verbinding door de innerlijke dingen van de mens; de uiterlijke dingen zijn
alleen tekenen van het verbond, zoals zij ook worden genoemd.
Dat het verbond of de verbinding door de innerlijke dingen tot stand komt, blijkt duidelijk,
zoals bij Jeremia: ‘Ziet, de dagen komen, spreekt Jehovah, en Ik zal met het huis van Israël en
met het huis van Jehuda een nieuw verbond maken, niet naar het verbond, dat Ik met hun
vaderen gemaakt heb, daar zij Mijn verbond vernietigd hebben; maar dit is het verbond dat Ik
na die dagen met het huis van Israël maken zal, Ik zal Mijn wet in hun midden geven, en zal
die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31: 31, 32, 33); waar van een nieuwe Kerk sprake is.
Er wordt duidelijk gezegd, dat het eigenlijke wezen van het verbond in de innerlijke dingen
zetelt, en wel in het geweten, waarin de Wet geschreven wordt, welke wet, als gezegd, alles
behelst, wat van de liefde is.
Dat de uiterlijke dingen het verbond niet uitmaken, wanneer er geen innerlijke dingen aan zijn
toegevoegd, en zij zo door de vereniging één en dezelfde zaak betrachten, maar dat zij
tekenen van het verbond zijn, opdat ze door hen, als door uitbeeldende toonbeelden de Heer
gedenken, blijkt hieruit, dat de sabbat en de besnijdenis tekenen van het verbond worden
genoemd; de sabbat wordt bij Mozes gezegd: ‘De zonen Israëls zullen de sabbat houden, om
de sabbat in hun geslachten tot een eeuwig verbond te maken; tussen Mij en tussen de zonen
Israëls zal dit een teken in eeuwigheid zijn’, (Exodus 31: 16, 17); en de besnijdenis bij
dezelfde: ‘Dit is Mijn verbond, dat gij houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad
na u; dat al wat mannelijk is, u besneden wordt, en gij zult het vlees van uw voorhuid
besnijden, en het zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en tussen u’,
(Genesis 17: 10, 11).
Vandaar wordt ook het bloed het bloed van het verbond genoemd, (Exodus 24: 7, 8).
De uiterlijke riten zijn hoofdzakelijk daarom tekenen van het verbond genoemd, opdat men
daarbij de innerlijke dingen zou gedenken, dat wil zeggen, die dingen welke zij betekenden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 352
Al de riten van de Joodse Kerk waren niets anders, en daarom werden ook die dingen, welke
hun de innerlijke dingen in herinnering brachten, tekenen genoemd, bijvoorbeeld dat men het
hoogste gebod op de hand moest binden en tot voorhoofdspansel maken, zoals bij Mozes:
‘Gij zult Jehovah, uw God, liefhebben, uit uw ganse hart, en uw ganse ziel, en uit al uw
krachten, en gij zult deze woorden tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot
voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen’, (Deuteronomium 6: 5, 8; 11: 13, 18); waar de hand
de wil betekent, omdat zij de macht betekent, want de macht behoort tot de wil; de
voorhoofdspanselen tussen de ogen betekenen het verstand, en zo is het teken de herinnering
aan het hoogste gebod of aan de wet, in haar geheel samengevat, opdat het gebod voortdurend
in de wil en voortdurend in de gedachte is, dat wil zeggen, opdat de tegenwoordigheid van de
Heer en van de liefde in de ganse wil en in elke gedachte is.
Van dien aard is de tegenwoordigheid van de Heer, en door Hem de tegenwoordigheid van de
wederkerige liefde bij de engelen.
Over de aard van deze voortdurende tegenwoordigheid zal, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, gesproken worden.
Op dezelfde wijze betekent hier, waar gezegd wordt dit is het teken van het verbond, dat Ik
geef tussen Mij en tussen u, Mijn boog heb Ik gegeven in de wolk, en hij zal zijn tot een teken
van verbond tussen Mij en tussen de aarde, het teken niets anders dan de aanwijzing van de
tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde, en zo de herinnering bij de mens.
Maar hoe hieruit, namelijk uit de boog in de wolk, de aanwijzing en de herinnering
voortkomen, zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt gezegd worden
1039. Dat de woorden ‘dat Ik geef tussen Mij en tussen u’ de verbinding van de Heer met de
mens door de naastenliefde betekenen, blijkt uit wat thans over het verbond en over het teken
van het verbond is gezegd; het verbond is namelijk de tegenwoordigheid van de Heer in de
naastenliefde; tussen Mij en tussen u is de daaruit voortvloeiende verbinding; ‘geven’ wil
zeggen, maken dat het verbond bestaat.
1040. Dat de woorden ‘en tussen alle levende ziel, die met u is’ alles wat bij de wedergeboren
mens is, aanduiden, blijkt uit de betekenis van de levende ziel, waarover boven bij vers 10 is
gehandeld; want in het Woord betekent de ziel, als gezegd, al het leven, zowel het innerlijke
van de mens als het uiterlijke, ook het leven van de dieren, en dit omdat de dieren dingen
betekenen, welke in de mens zijn.
Maar eigenlijk is de levende ziel datgene, wat van de Heer het leven ontvangt, dat wil zeggen,
wat wedergeboren is, daar dit alleen leeft; en daar de ziel het leven bij de mens, zowel het
innerlijke als het uiterlijke, aanduidt, betekent de levende ziel in een algemene samenvatting
alles, wat bij de mens is wedergeboren.
Bij de mens zijn de dingen van de wil en de dingen van het verstand onderling scherp
onderscheiden; alles wat daaruit in het algemeen en in het bijzonder bij de levende mens is, is
levend.
Het is hiermee namelijk zo gesteld: zoals de mens is, zijn in het algemeen en in het bijzonder
alle dingen bij hem; het algemene leven zelf is in elke bijzonderheid, want door de
afzonderlijke delen, evenals door hun bijzonderheden, bestaat het algemene, en geen enkele
algemeenheid kan op een andere wijze ontstaan, want het wordt het algemene genoemd, daar
het uit het bijzondere ontstaat.
Van welke aard derhalve het leven van de mens in het algemeen is, van dien aard is zijn leven
in de bijzonderheden, ja zelfs in de kleinste bijzonderheden van zijn streven en bedoelen of
van zijn wil, en in de kleinste bijzonderheden van zijn gedachte, zodat er niet het geringste
van een voorstelling kan bestaan, waarin niet een soortgelijk leven is.
Wanneer bijvoorbeeld iemand trots is, is er trots in elke inspanning van zijn wil, en in elke
voorstelling van zijn gedachte; bij de gierigaard op dezelfde wijze gierigheid, en met hem die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 353
de naaste haat, is het evenzo het geval; zoals wanneer iemand dom is, de domheid in elke
uiting van zijn wil en in elke voorstelling van zijn gedachte ligt, en bij de waanzinnige
waanzin.
Daar de mens van dien aard is, wordt in het andere leven alleen al aan een enkele voorstelling
van zijn denken onderkend, van welke aard hij is.
Wanneer de mens is wedergeboren, zijn alle dingen tot in bijzonderheden bij de mens
wedergeboren, dat wil zeggen, zij hebben leven, en wel zoveel leven, als het eigene van zijn
wil, dat vuil en dood is, gescheiden kon worden van de nieuwe wil en het nieuwe verstand,
welke hij van de Heer ontvangen heeft; waarom dan ook hier, daar er van de wedergeborene
sprake is, de levende ziel alles betekent, wat bij de mens wedergeboren is; dit zijn, in het
algemeen, de dingen van zijn verstand en de dingen van zijn wil, zowel de innerlijke als de
uiterlijke, welke boven in vers 10 zijn uitgedrukt door vogel en beest en door het wilde dier
op de aarde, want er wordt gezegd: ‘Ik richt Mijn verbond op met alle levende ziel, van de
vogel, van het beest, en van het wilde dier op de aarde’
1041. Dat ‘tot de geslachten van de eeuw’ betekent, voortdurend allen die opnieuw geschapen
worden, blijkt uit de betekenis van de geslachten van de eeuw.
De geslachten zijn de nakomelingen, die van de vorige als van hun ouders afstammen; de
eeuw is het voortdurende; hier is sprake van de dingen die wedergeboren zijn, waarom onder
de wedergeborenen van de eeuw zij worden verstaan, die vandaar voortdurend wedergeboren
worden.
In de innerlijke zin richt zich elke aanduiding naar het onderwerp waarover gehandeld wordt.
1042. De woorden ‘De boog heb Ik gegeven in de wolk’ betekenen de staat van de
wedergeboren geestelijke mens, die als een regenboog is.
Het zal eenieder verwonderen, dat de boog in de wolk of de regenboog in het Woord voor een
teken van het verbond wordt genomen, omdat de regenboog toch niets anders is dan een zeker
verschijnsel, teweeg gebracht door de straalbreking van het zonlicht in de waterdruppels van
de regen, en niets anders, dan iets natuurlijks, en niet als de andere tekenen van het verbond in
de Kerk, waarvan kort tevoren sprake was; maar dat de boog in de wolk de wedergeboorte
uitbeeldt en de staat van de wedergeboren geestelijke mens aanduidt, kan niemand bekend
zijn, wanneer het hem niet gegeven is te zien, en vandaar te weten, hoe het hiermee gesteld is.
Wanneer de geestelijke engelen, die allen wedergeboren mensen van de geestelijke Kerk zijn
geweest, zich als zodanig vertonen, verschijnt om hun hoofd iets als een regenboog; maar de
regenbogen die verschijnen, zijn geheel naar verhouding van hun staat, en daaraan wordt dan
ook in de hemel en in de wereld van de geesten erkend, van welke aard zij zijn.
Dat de gelijkenis van een regenboog verschijnt, komt omdat hun natuurlijke dingen, welke
met de geestelijke dingen overeenstemmen, een dergelijk verschijnsel teweeg brengen; het is
de verandering van het geestelijk licht uit de Heer in hun natuurlijke dingen.
Deze engelen zijn het die wie wedergeboren worden genoemd uit water en geest, de hemelse
engelen echter zijn wedergeboren uit vuur.
In de natuurlijke dingen is het zo gesteld: om een kleur te doen ontstaan, moet er iets donkers
en iets lichts, of zwart en wit zijn; wanneer daarin de lichtstralen van de zon vallen, ontstaan,
al naar de verschillende samenstelling van het donkere en het lichte, of van het zwart en wit,
ten gevolge van de verandering van invloeiende lichtstralen, kleuren, waarvan sommige min
of meer van het donkere en zwarte hebben, andere min of meer van het lichte of witte, en
vandaar de verscheidenheid ervan.
Een overeenkomstige verhouding bestaat er in de geestelijke dingen; het donkere is daar het
verstandelijk eigene of het valse, en het zwarte het eigene van de wil van de mens of het boze,
dat de lichtstralen opzuigt en uitdooft; daarentegen is het lichte en het witte het ware en het
goede, dat de mens uit zichzelf meent te doen, en dat de lichtstralen weerkaatst en terugwerpt;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 354
de lichtstralen, die daarin vallen en het lichte en witte als het ware veranderen, zijn van de
Heer als Zon van wijsheid en inzicht, want de stralen van het geestelijk licht zijn niets anders
dan wijsheid en inzicht, en komen nergens anders vandaan.
Omdat de natuurlijke dingen met de geestelijke dingen overeenstemmen, verschijnt in het
andere leven om de wedergeboren geestelijke mens, wanneer hij zich als zodanig vertoont,
iets als een boog in de wolk, en deze boog is de uitbeelding van de geestelijke dingen in zijn
natuurlijke dingen.
Bij de wedergeboren geestelijke mens is het het verstandelijk eigene, waarin de Heer
onschuld, naastenliefde en barmhartigheid legt; overeenkomstig de opname van deze gave
door de mens verschijnt zijn regenboog, wanneer hij zich vertoont, des te mooier, naarmate
het eigene van de wil van de mens verder heengedreven, meer onderworpen en meer tot
gehoorzaamheid gebracht is.
Aan de profeten verscheen eveneens, wanneer zij in het gezicht van God waren, een boog
zoals die in de wolken, zoals aan Ezechiël: ‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven de
hoofden van de cherubs, was de gelijkenis van een troon, als de gedaante van een
saffiersteen, en op de gelijkenis van de troon, was de gelijkenis als de gedaante van een Mens,
daar bovenop zijnde.
En ik zag als een schijn van een gloeiende kool, als de gedaante van vuur rondom
daarbinnen, van de gedaante van Zijn lenden en opwaarts; en de gedaante van Zijn lenden en
nederwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom, zoals de gedaante
van de boog wanneer die in de wolk is ten dage van plasregens, alzo was de gedaante van de
glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis van de heerlijkheid van Jehovah’,
(Ezechiël 1: 26, 27, 28).
Eenieder kan duidelijk zien, dat de Heer zo verscheen en dat toen de hemel door Hem werd
uitgebeeld, want Hij Zelf is de hemel, dat wil zeggen, Hij is alles in alle dingen van de hemel;
Hij is de Mens waarvan hier sprake is, de troon is de hemel; de gloeiende kool als de gedaante
van vuur van de lenden opwaarts, is het hemelse van de liefde; de glans van vuur rondom van
de lenden nederwaarts zoals de boog in de wolk, is het geestelijk hemelse; zo is de hemelse
hemel of de hemel van de hemelse engelen uitgebeeld door ‘van de lenden opwaarts’ en de
geestelijke hemel of de hemel van de geestelijke engelen door ‘van de lenden nederwaarts’,
want in de grootste Mens betekenen de lagere lichaamsdelen, van de lenden neerwaarts tot de
voetzolen, de natuurlijke dingen.
Hieruit blijkt eveneens, dat de natuurlijke dingen van de mens, door middel van het geestelijk
licht zo door de Heer verlicht, zoals een boog in de wolk verschijnen; ook aan Johannes
verscheen deze, waarover in, (Openbaring 4: 2, 3; 10: 1).
1043. Dat de wolk het donkere licht betekent, waarin de geestelijke mens in vergelijking met
de hemelse mens verkeert, kan blijken uit hetgeen zo-even van de boog gezegd is; want de
boog of de kleur van de boog kan alleen in de wolk bestaan; het is, als gezegd, het donkere
zelf, waar doorheen de zonnestralen schieten, dat in kleuren verandert, en dus zoals het
donkere is, dat van de stralenglans doordrongen wordt, is de kleur.
Op dezelfde wijze is de verhouding bij de geestelijke mens; het donkere bij hem, dat hier
wolk genoemd wordt, is het valse, hetwelk hetzelfde is als zijn verstandelijk eigene; en
wanneer door de Heer in dit eigene onschuld, naastenliefde en barmhartigheid wordt gelegd,
verschijnt deze wolk niet langer als het valse, maar als een schijn van het ware, verenigd met
het ware dat van de Heer uitgaat, en vandaar dan het beeld van een gekleurde boog.
Het is een zekere geestelijke vormgeving, welke in het geheel niet beschreven kan worden, en
wanneer de mens dit niet door middel van de kleuren en door middel van haar vorming
gewaar wordt, weet ik niet of dit voor uitlegging vatbaar is.
Van welke aard deze wolk bij de wedergeboren mens is, kan uit zijn staat voor de
wedergeboorte blijken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 355
De mens wordt wedergeboren door die dingen, welke hij voor de waarheden van het geloof
houdt; eenieder houdt zijn dogma voor waar, en daardoor ontvangt hij een geweten; derhalve
staat voor hem, nadat hij een geweten ontvangen heeft, het handelen tegen die dingen, welke
als waarheden van het geloof in hem gegrift zijn, tegelijk met handelen tegen het geweten.
Van dien aard is ieder wedergeboren mens, want er worden door de Heer velen van elk dogma
wedergeboren, en wanneer zij zijn wedergeboren, ontvangen zij geen bepaalde onmiddellijke
openbaring, dan alleen hetgeen hun wordt bijgebracht door het Woord of door de prediking
van het Woord; daar zij echter naastenliefde ontvangen, werkt de Heer door middel van de
naastenliefde in hun wolk; daaruit ontstaat een licht, zoals wanneer de zon door een wolk
breekt, welke daardoor meer begint te blinken en een mengeling van kleuren toont; op deze
wijze ontstaat ook in hun wolk de gelijkenis van een boog; hoe dunner nu de wolk is, dat wil
zeggen, uit hoe meer dooreengemengde waarheden van het geloof zij bestaat, des te mooier is
de boog; daarentegen, hoe dichter deze wolk is, dat wil zeggen, uit hoe minder waarheden van
het geloof zij bestaat, des te minder mooi is de boog.
De onschuld voegt er veel schoonheid aan toe, en is als het ware de levende glans in de
kleuren.
Alle schijnbaarheden van het ware zijn wolken, waarin de mens zich bevindt, wanneer hij in
de letterlijke zin van het Woord is, want in het Woord is naar schijnbaarheden gesproken;
wanneer hij het Woord echter eenvoudig gelooft - hoewel hij in de schijnbaarheden blijft - en
naastenliefde heeft, is deze wolk betrekkelijk dun; in deze wolk nu wordt door de Heer het
geweten bij de mens, die in de Kerk is, gevormd.
Alle onwetendheid met betrekking tot het ware vormt ook wolken, waarin de mens zich
bevindt, wanneer hij niet weet, wat het ware van het geloof is, in het algemeen wanneer hij
niet weet, wat het Woord is, en nog meer, wanneer hij niet van de Heer gehoord heeft; in deze
wolk wordt door de Heer het geweten bij de mens, die buiten de Kerk is, gevormd, want in de
onwetendheid zelf kan onschuld, en zo naastenliefde zijn.
Alle valsheden zijn ook wolken, maar deze wolken zijn duisternissen, welke bij diegenen
bestaan, die óf een vals geweten hebben, waarover eerder gesproken is, óf in het geheel geen
geweten hebben.
Dit zijn in het algemeen de wolken naar haar hoedanigheid genomen; wat de hoeveelheid
betreft, zijn er bij de mens zo grote en zo dichte wolken, dat hij, wanneer hij het wist, zich zou
verwonderen, dat de lichtstralen, welke van de Heer uitgaan, daar nog ooit doorheen kunnen
breken, en dat de mens wedergeboren kan worden.
Wie de minste wolken meent te hebben, heeft vaak de meeste, en wie de meeste wolken
gelooft te hebben, heeft er minder.
Zulke wolken zijn bij de geestelijke mens, maar bij de hemelse mens zijn zij niet zo
omvangrijk, daar hij liefde tot de Heer heeft, welke liefde in het deel van zijn wil is geplant,
en daarom ontvangt hij ook van de Heer geen geweten, zoals de geestelijke mens, maar een
innerlijke gewaarwording van het goede en het ware.
Wanneer de wil van de mens van dien aard is, dat hij de stralen van de hemelse vlam kan
ontvangen, wordt zijn verstand daardoor verlicht, en uit de liefde weet en voelt hij alle dingen,
die waarheden van het geloof zijn.
Zijn wil is dan als een zon in het klein, waarvan de stralen in het deel van zijn verstand vallen.
Van dien aard was de mens van de Oudste Kerk.
Wanneer daarentegen de wil van de mens geheel verdorven en hels is, en daarom een nieuwe
wil, welke het geweten is, in zijn verstandsdeel wordt gevormd, zoals bij de mens van de
Oude Kerk is geschied, en nog geschiedt bij ieder wedergeboren mens van de geestelijke
Kerk, dan is er een dichte wolk, want hij moet leren wat waar en goed is, en hij kan niet
gewaar worden of het zo is; en dan vloeit ook voortdurend het valse, dat het donkere van de
wolk is, uit het zwarte deel van zijn wil in, of door dit deel uit de hel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 356
Dit is de reden, waarom het verstandsdeel bij de geestelijke mens nooit zo verlicht kan
worden als bij de hemelse mens; hierdoor komt het, dat de wolk hier het donkere licht
betekent, waarin de geestelijke mens zich bevindt, vergeleken bij de hemelse mens.
1044. Dat de woorden ‘en hij zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij en tussen de
aarde’ de aanwijzing betekenen van de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde, en
dat de aarde hier het eigene van de mens is, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is; en dat de aarde
het eigene van de mens betekent, blijkt uit de innerlijke zin, en uit het verband, want eerst
werd gezegd: ‘Dit is het teken van het verbond tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende
ziel die met u is’, waardoor alles wordt aangeduid wat wedergeboren is; hier echter op andere
wijze: ‘Hij zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij en tussen de aarde’; hieruit,
alsmede uit de herhaling van de woorden ‘teken van het verbond’, blijkt, dat hier iets anders
wordt aangeduid, en wel door de aarde datgene, wat niet wedergeboren kan worden, namelijk
het eigene van de wil van de mens.
Want de wedergeboren mens is, wat het verstandsdeel betreft, van de Heer, maar wat het deel
van zijn wil betreft, behoort hij zichzelf toe.
Deze beide delen zijn in de geestelijke mens aan elkaar tegenovergesteld, maar het deel van
de wil van de mens, hoewel het tegenovergesteld is, moet wel noodzakelijk aanwezig zijn,
want al het donkere in zijn verstandsdeel of alle dichtheid van zijn wolk, komt daarvandaan.
Het vloeit van daaruit voortdurend in, en hoe meer het invloeit, des te meer wordt de wolk in
zijn verstandsdeel verdicht, daarentegen hoe meer het verwijderd wordt, des te meer wordt de
wolk verdund.
Vandaar komt het, dat hier door de aarde het eigene van de mens wordt aangeduid.
Dat de aarde, behalve tal van andere dingen, het lichamelijke van de mens betekent, is al
eerder aangetoond; het is hiermee als met twee mensen, die vroeger door de band van
vriendschap verbonden waren, zoals het geval was met de wil en het verstand bij de mens van
de Oudste Kerk; is de vriendschap verbroken en vijandschap ontstaan, zoals is geschiedt, toen
de mens zijn wil geheel en al verdorven had, en wordt er wederom een verbond aangegaan,
dan wordt het vijandige deel zo voorgesteld, alsof daarmee een verbond was gesloten, maar
het is geen verbond met dat deel, want het is geheel tegenovergesteld en tegenstrijdig, maar
een verbond met hetgeen, als gezegd, van daaruit invloeit, dat wil zeggen, met het
verstandelijk eigene.
Het teken of de aanwijzing van het verbond is hierin gelegen, dat voor zoveel
tegenwoordigheid van de Heer in het verstandelijk eigene is, het eigene van de wil zal worden
verwijderd.
Het is hiermee geheel zo gesteld als met de hemel en de hel; het verstandsdeel van de
wedergeboren mens is, door de naastenliefde, waarin de Heer tegenwoordig is, de hemel, en
het deel van zijn wil is de hel; voor zoveel de Heer in de hemel tegenwoordig is wordt de hel
verwijderd; want uit zichzelf is de mens in de hel, en uit de Heer is hij in de hemel, en
voortdurend wordt de mens uit de hel in de hemel geheven, en voor zoveel hij verheven
wordt, wordt zijn hel verwijderd.
Het teken of de aanwijzing, dat de Heer tegenwoordig is, bestaat dus in de verwijdering van
de wil van de mens; deze wil kan worden verwijderd door verzoekingen en door tal van
andere middelen tot wedergeboorte.
1045. Hetgeen tot dusver werd meegedeeld, betreft de wedergeboren geestelijke mens of de
geestelijke Kerk; hetgeen nu volgt, geldt voor elk mens in het algemeen, en daarna de mens,
die kan worden wedergeboren, in het bijzonder.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 357
1046. vers 14, 15.
En het zal geschieden, als Ik Mij met een wolk omwolk over de aarde, en de boog zal gezien
worden in de wolk, en Ik zal gedenken aan Mijn verbond, welke is tussen Mij en tussen u, en
tussen alle levende ziel in alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om
alle vlees te verderven.
En het zal geschieden, als Ik Mij met een wolk omwolk over de aarde, betekent, wanneer
vanwege het eigene van de wil van de mens het geloof van de naastenliefde niet verschijnt; en
de boog gezien zal worden in de wolk, betekent, wanneer de mens nochtans van dien aard is,
dat hij kan worden wedergeboren; en Ik zal gedenken aan Mijn verbond, welke is tussen Mij
en tussen u, betekent de barmhartigheid van de Heer, in het bijzonder jegens de
wedergeborenen en jegens hen, die wedergeboren kunnen worden.
Tussen alle levende ziel in alle vlees, betekent het gehele menselijke geslacht; en de wateren
zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven, betekent, dat het
verstandelijke van de mens niet meer met zo’n overreding doortrokken kon worden, zodat hij
te gronde zou gaan, zoals het nageslacht van de Oudste Kerk.
Dit heeft op elk mens in het algemeen betrekking.
1047. Dat de woorden ‘En het zal geschieden, dat Ik Mij met een wolk omwolk over de aarde’
betekenen, wanneer vanwege het eigene van de wil van de mens het geloof van de
naastenliefde niet verschijnt, blijkt uit hetgeen even tevoren is gezegd over de aarde of het
eigene van de wil van de mens; namelijk dat dit eigene van dien aard is, dat het voortdurend
in het verstandsdeel van de mens het duistere of het valse giet, hetgeen een omwolking is; alle
valsheid komt hieruit voort.
Dit kan duidelijk genoeg hieruit blijken, dat de eigenliefde en de liefde tot de wereld, welke
tot de wil van de mens behoren, niets dan haat zijn, want voor zoveel iemand zichzelf lief
heeft, haat hij de naaste.
Daar deze liefdes zo geheel tegen de hemelse liefde indruisen, kan het niet anders of daaruit
vloeien voortdurend dingen in, welke met de wederkerige liefde in strijd zijn, en dit alles
wordt in het verstandsdeel tot valsheden, vandaar al het donkere en duistere van dit deel.
Het valse omwolkt het ware, geheel zoals een donkere wolk het licht van de zon, en omdat het
valse en het ware niet samen kunnen zijn, evenmin als de duisternis en het licht, volgt hier
duidelijk uit, dat het ene heengaat wanneer het andere komt; en omdat dit beurtelings
geschiedt, wordt hier gezegd, ‘wanneer de aarde met een wolk omwolkt wordt’, dat wil
zeggen, wanneer vanwege het eigene van de wil het geloof van de naastenliefde niet
verschijnt, of het ware en het goede daaruit, nog minder het goede en het ware daaruit.
1048. Dat de woorden ‘en de boog zal gezien worden in de wolk’ betekenen, wanneer de
mens nochtans van dien aard is, dat hij kan worden wedergeboren, blijkt uit de betekenis van
de boog in de wolk, welke, zoals eerder gezegd, het teken of de aanwijzing van de
wedergeboorte is.
Met de boog is het verder zo gesteld: van welke aard de mens is, of van de ziel na de dood
van het lichaam, wordt terstond gekend, door de Heer van alle eeuwigheid af, en ook van
welke aard hij zal zijn in eeuwigheid; door de engelen wordt terstond, zodra hij aankomt,
waargenomen, van welke aard hij is; er is een zekere sfeer, welke als het ware van zijn inborst
of van elk van de dingen die bij hem zijn, uitstroomt; en, wat wonderlijk is, deze sfeer is van
dien aard, dat daaraan kan worden waargenomen, welk geloof hij heeft, en welke
naastenliefde.
Deze sfeer is het, welke, wanneer het de Heer zo behaagt, zichtbaar wordt door een boog.
Over deze sfeer zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt
gehandeld worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 358
Hieruit kan blijken, wat hier wordt aangeduid door de boog wanneer hij wordt gezien in de
wolk namelijk, wanneer de mens van dien aard is, dat hij kan worden wedergeboren.
1049. Dat de woorden ‘en Ik zal gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen
u’ de barmhartigheid van de Heer betekenen, in het bijzonder jegens de wedergeborenen en
jegens degenen, die wedergeboren kunnen worden, volgt eveneens hieruit, want gedenken is
bij de Heer ‘zich erbarmen’; van de Heer kan niet gezegd worden dat Hij gedenkt, daar Hij
van eeuwigheid af alles en elke bijzonderheid weet, maar wel dat Hij Zich erbarmt, omdat Hij
weet, dat de mens van dien aard is, namelijk, dat het eigene van hem, zoals gezegd, hels is, en
dat het zijn hel zelf is, want door het eigene van zijn wil heeft de mens gemeenschap met de
hel.
Hij weet, dat hij hierdoor en uit zichzelf van dien aard is, dat hij naar niets meer en vuriger
haakt, dan zich in de hel te storten, en zelfs daar niet eens mee tevreden is, maar allen over de
gehele wereld in de hel zou willen zien vallen, daar de mens van zichzelf zo’n duivel is, en de
Heer dit weet, volgt hieruit, dat het gedenken aan het verbond niets anders is dan Zich
erbarmen, en door Goddelijke middelen tot wedergeboorte brengen, en met sterke kracht naar
de hemel trekken, voor zoveel de mens van dien aard is, dat hij daarheen getrokken kan
worden.
1050. Dat de woorden ‘en tussen alle levende ziel in alle vlees’ het gehele menselijke geslacht
betekenen, blijkt uit de betekenis van de levende ziel in alle vlees.
Ieder mens wordt een levende ziel genoemd vanwege het levende dat bij hem is.
Geen mens kan ooit leven, en nog minder als mens leven, wanneer hij niet iets levends bij
zich heeft, dat wil zeggen, wanneer hij niet enige onschuld, naastenliefde en barmhartigheid
heeft, of iets dat er op lijkt of het nabij komt.
Deze onschuld, naastenliefde en barmhartigheid ontvangt de mens van de Heer, wanneer hij
nog een kind is en wanneer hij in de knapenleeftijd is, zoals men kan opmerken bij de staat
van de kinderen en bij de staat van de knapenjaren.
Wat de mens dan ontvangt, wordt bij de mens bewaard, en wat bewaard wordt, heet in het
Woord overblijfselen, welke van de Heer alleen zijn bij de mens.
Het zijn deze bewaarde dingen, die maken, dat de mens, wanneer hij op volwassen leeftijd is
gekomen, mens kan zijn; zie over deze overblijfselen de nrs. 468, 530, 560, 561, 562, 563,
576.
Dat de staten van onschuld, naastenliefde en barmhartigheid, welke de mens in de kindsheid
en in de knapenjaren bezat, maken, dat de mens mens kan zijn, blijkt duidelijk hieruit, dat de
mens niet als de redeloze dieren, met enige natuurlijke bedrevenheid geboren wordt, maar dat
hij alles en elke bijzonderheid moet leren, en dat hetgeen hij aanleert dan allengs door
oefening tot een gewoonte en om zo te zeggen tot een tweede natuur wordt.
De mens kan zelfs niet eens lopen, wanneer hij het niet eerst leert, en ook niet spreken, en zo
is het met alle overige dingen het geval; deze dingen worden hem eerst door oefening als het
ware tot natuur.
Zo is het ook gesteld met de staten van onschuld, van naastenliefde en van barmhartigheid,
welke hem van kindsbeen af werden bijgebracht; wanneer deze staten bij de mens ontbraken,
zou hij veel minder zijn dan een wild dier; maar deze staten zijn het, welke de mens niet
aanleert, maar als geschenk van de Heer ontvangt, en welke de Heer bij hem bewaart, en zij
zijn het, samen met de waarheden van het geloof, die overblijfselen worden genoemd, en zij
zijn van de Heer alleen; voor zoveel de mens op volwassen leeftijd deze staten vernietigt,
wordt hij dood.
Wanneer de mens wordt wedergeboren, zijn deze staten de grondslagen voor de
wedergeboorte, waarin hij wordt binnengeleid, want de Heer werkt, zoals eerder gezegd is,
door de overblijfselen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 359
Deze overblijfselen bij ieder mens wordt hier de levende ziel in alle vlees genoemd; dat alle
vlees elk mens betekent, en zo het gehele menselijke geslacht, kan uit de betekenis van het
vlees in het Woord herhaaldelijk blijken (men zie wat is aangetoond in nr. 574); zoals bij
Mattheüs: ‘Zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden’, (Mattheüs
24: 22; Markus 13: 20); bij Johannes: ‘Jezus zei: Vader, verheerlijk Uw Zoon, gelijkerwijze
Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees’, (Johannes 17: 2); bij Jesaja: ‘De heerlijkheid
van Jehovah zal geopenbaard worden, en alle vlees zal zien’, (Jesaja 40: 5); bij dezelfde: ‘Alle
vlees zal erkennen, dat Ik, Jehovah, uw Heiland ben’, (Jesaja 49: 26).
1051. Dat de woorden ‘en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te
verderven’ betekenen, dat het verstandelijke van de mens niet meer met zo’n overreding
doortrokken kon worden, zodat hij te gronde zou gaan, zoals het laatste nageslacht van de
Oudste Kerk, kan blijken uit hetgeen eerder herhaaldelijk omtrent de wateren van de vloed is
gezegd en aangetoond, voorts uit hetgeen over de mensen van vóór de vloed, die te gronde
gingen, is gezegd, namelijk, dat bij hen niet alleen het gedeelte van de wil te gronde gericht en
hels geworden is, maar ook het verstandelijke, zodat zij niet konden worden wedergeboren,
dat wil weggen, zodat in hun verstandsdeel geen nieuwe wil gevormd kon worden.
1052. vers 16.
En de boog zal in de wolk zijn, en Ik zie hem, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen
God en tussen alle levende ziel in alle vlees, dat op de aarde is.
En de boog zal in de wolk zijn, betekent de staat van de mens; en Ik zie hem, betekent, dat hij
van dien aard is, dat hij kan worden wedergeboren; om te gedenken aan het eeuwig verbond,
betekent, dat de Heer bij hem tegenwoordig kan zijn in de naastenliefde; tussen God en tussen
alle levende ziel in alle vlees, dat op de aarde is, betekent ieder mens, bij wie dit plaats kan
vinden.
Dit betreft de mens, die wedergeboren kan worden, in het bijzonder.
1053. Dat de woorden ‘en de boog zal in de wolk zijn’ zijn staat betekenen, blijkt uit hetgeen
eerder over de boog in de wolk gezegd en aangetoond is, namelijk dat de mens of de ziel in
het andere leven aan zijn sfeer bij de engelen gekend wordt, en dat de sfeer, zo vaak als het de
Heer behaagt, wordt uitgebeeld door kleuren, gelijk aan die van de regenboog, verschillend al
naar de staat van eenieder, met betrekking tot het geloof in de Heer, dus met betrekking tot de
goedheden en de waarheden van het geloof; in het andere leven doen zich aan het oog kleuren
voor, die aan gloed en glans de kleurenschoonheid, welke zich op aarde aan de blik vertoont,
onmetelijk overtreffen; elke kleur beeldt iets hemels en geestelijks uit; deze kleuren komen
voort uit het licht dat in de hemel is en uit de schakering van het geestelijk licht, zoals
hierboven gezegd is; want de engelen leven in zo’n groot licht, dat het licht van de wereld
daarbij vergeleken niets is.
Het licht van de hemel, waarin de engelen leven, verhoudt zich tot het licht van de wereld, als
het licht van de middagzon tot het schijnsel van een kaars, dat verdwijnt en in het niet zinkt,
wanneer de zon verrijst.
Er is in de hemel een hemels licht en een geestelijk licht; het hemelse licht is, om het
vergelijkenderwijs te zeggen, als het licht van de zon, en het geestelijk licht is als het licht van
de maan, maar met alle onderscheid al naar de staat van de engel, die het licht ontvangt.
Op dezelfde wijze is het met de kleuren gesteld, omdat zij uit het licht voortkomen.
De Heer Zelf is voor de hemelse engelen de Zon, en voor de hemel van de geestelijke engelen
de Maan; dit alles klinkt ongelooflijk voor hen, die geen begrip hebben van het leven, dat de
zielen na de dood leven, maar het is toch de volste waarheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 360
1054. Dat de woorden ‘Ik zie hem’ betekenen dat hij van dien aard is dat hij kan worden
wedergeboren, blijkt hieruit, dat ‘iemand zien’, wanneer het van de Heer wordt gezegd, wil
zeggen: weten, van welke aard hij is; want de Heer kent allen van eeuwigheid aan, en behoeft
niet te zien van welke aard iemand is.
Wanneer de mens van dien aard is, dat hij wedergeboren kan worden, dan wordt er van de
Heer gezegd, dat Hij iemand ziet; zoals er ook van Hem gezegd wordt, dat Hij het aangezicht
over iemand verheft; wanneer de mens echter niet wedergeboren kan worden, dan wordt er
niet gezegd dat de Heer ziet, en evenmin, dat Hij het aangezicht verheft, maar dan wordt er
gezegd dat Hij de ogen of het aangezicht afwendt, hoewel het de Heer niet is, die zich
afwendt, maar de mens.
Dit is de reden, waarom, toen er tevoren van het gehele menselijke geslacht sprake was,
waaronder er velen zijn die niet wedergeboren kunnen worden, niet gezegd werd ‘wanneer de
boog zal gezien worden in de wolk’, (vers 14); met het zien is het bij de Heer evenzo gesteld
als met het gedenken, dat in de innerlijke zin betekent zich erbarmen, waarover boven in de
nrs. 840 en 1049 gehandeld is.
Men zie wat eerder gezegd is in nummer 626.
1055. Dat de woorden ‘om te gedenken aan het eeuwig verbond’ betekenen, opdat de Heer bij
hem tegenwoordig kan zijn in de naastenliefde, blijkt uit hetgeen over de betekenis van het
verbond boven gezegd en aangetoond is, namelijk dat geen ander verbond eeuwig is, dan de
liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste; dat verbond is eeuwig, daar het van
eeuwigheid tot eeuwigheid is.
De gehele hemel, ja de hele natuur berust op liefde, want in de natuur bestaat hoegenaamd
niets met de een of andere vereniging of verbinding, dat zijn oorsprong niet ontleent aan de
liefde, of het nu bezield dan wel onbezield is, want al het natuurlijke ontstaat uit het
geestelijke, en het geestelijke uit het hemelse, zoals boven gezegd is; vandaar is in alles en in
elk ding afzonderlijk liefde of iets dat aan de liefde gelijk is, geplant; alleen bij de mens is
geen liefde, maar het tegenovergestelde, daar de mens de orde van de natuur in zichzelf
vernietigd heeft; wanneer hij echter wedergeboren, of wederom in de orde hersteld kan
worden, en de wederkerige liefde ontvangen, vindt het verbond of de verbinding door middel
van de naastenliefde plaats, waarvan hier sprake is.
1056. Dat de woorden ‘tussen God en tussen alle levende ziel in alle vlees, dat op de aarde is’
ieder mens betekenen, bij wie dit plaats kan vinden, blijkt uit hetgeen gezegd is, namelijk dat
er gehandeld wordt over hen, die wedergeboren kunnen worden; ‘de levende ziel in alle vlees’
duidt dus geen anderen aan.
1057. vers 17.
En God zei tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik opricht tussen Mij en tussen
alle vlees, dat op de aarde is.
God zei tot Noach, betekent, dat de Kerk dit weten zou; dit is het teken van het verbond, dat
Ik opricht tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is, betekent, dat de aanwijzing van
de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde niet alleen bij de mens van de Kerk is,
maar ook bij de mens buiten de Kerk.
1058. Dat de woorden ‘God zei tot Noach’ betekenen, dat de Kerk dit weten zou, blijkt uit het
verband, dat alleen de innerlijke zin duidelijk wordt, waarin deze dingen zo samenhangen:
eerst wordt gehandeld over de wedergeboren geestelijke mens in de Kerk, daarna over elk
mens in de gehele wereld; vervolgens over elk mens die kan worden wedergeboren, en hier nu
is het besluit, namelijk dat de Kerk dit weten zou.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 361
Dat Noach de Kerk is, is reeds eerder aangetoond, en wel hier de geestelijke Kerk in het
algemeen, omdat Noach alleen genoemd wordt; wat zij zou weten, volgt nu.
1059. Dat de woorden ‘dit is het teken van het verbond, dat Ik opricht tussen Mij en tussen
alle vlees, dat op de aarde is’ betekenen, dat de aanwijzing van de tegenwoordigheid van de
Heer in de naastenliefde niet alleen bij de mens van de Kerk is, maar ook bij de mens buiten
de Kerk, blijkt uit de betekenis van alle vlees, dat elk mens is en derhalve het gehele
menselijke geslacht.
Dat het het gehele menselijke geslacht is, zowel binnen als buiten de Kerk, blijkt niet alleen
hieruit dat gezegd wordt alle vlees, maar ook uit het feit, dat hier niet, zoals eerder ‘levende
ziel in alle vlees’ gezegd wordt, en nog duidelijker wordt het door de toevoeging ‘dat op de
aarde is’.
Dat de Heer bij hen, die buiten de Kerk zijn en heidenen genoemd worden, evenzeer in de
naastenliefde tegenwoordig is, zie men eerder uiteengezet in de nrs. 932 en 1032; ja, zelfs is
Hij daar nog meer tegenwoordig.
De reden is, dat in hun verstandsdeel niet zo’n grote wolk is, als in het algemeen bij de
zogenaamde christenen, want de heidenen kennen het Woord niet, noch weten zij wie de Heer
is, dus weten zij niet, wat het ware van het geloof is; daarom kunnen zij ook niet tegen de
Heer zijn en tegen het ware van het geloof, en vandaar is hun wolk niet tegen de Heer en
tegen het ware van het geloof; een dergelijke wolk kan gemakkelijk uiteen gedreven worden,
wanneer zij verlicht worden.
Daarentegen is de wolk van de christenen tegen de Heer en tegen de waarheden van het
geloof, en deze wolk is zo donker, dat het een duisternis is, en wanneer haat in de plaats van
de naastenliefde heerst, is het een dikke duisternis; en nog groter is de duisternis bij hen, die
de waarheden van het geloof ontwijden, hetgeen de heidenen niet kunnen doen, omdat zij in
onwetendheid omtrent de waarheden van het geloof verkeren; niemand toch kan datgene
ontwijden, waarvan hij de aard en het bestaan niet kent.
Dit is de reden, waarom er meer uit de heidenen zalig worden, dan uit de christenen, hetgeen
de Heer ook gezegd heeft bij, (Lukas 13: 23, 28, 29, 30), en voorts dat hun kinderen allen tot
het rijk van de Heer behoren, (Mattheüs 18: 10, 14; 19: 14; Lukas 18: 16).
1060. vers 18.
En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, Cham en Jafet; en Cham is de
vader van Kanaän.
De zonen van Noach, die uit de ark gingen, betekenen hen, die de Oude Kerk uitmaakten; die
uit de ark gingen, betekenen hen, die wedergeboren zijn; Sem betekent de innerlijke Kerk,
Cham de verdorven Kerk en Jafet de uiterlijke Kerk; Cham is de vader van Kanaän, betekent,
dat uit de verdorven Kerk een godsdienst in uiterlijke dingen zonder innerlijke dingen is
ontstaan, welke door Kanaän wordt aangeduid.
1061. Dat de zonen van Noach, die uit de ark gingen, hen betekenen, die de Oude Kerk
uitmaakten, en dat ‘die uit de ark gingen’ hen aanduiden, die wedergeboren zijn, blijkt uit al
hetgeen volgt; daaruit zal duidelijk worden, hoe het met deze dingen gesteld is.
1062. Dat Sem de innerlijke Kerk betekent, Cham de verdorven Kerk, Jafet de uiterlijke Kerk,
blijkt eveneens uit hetgeen volgt, want zij worden als zodanig beschreven.
Het was met de Oude Kerk zo gesteld als met elke Kerk, namelijk dat daarin innerlijke
mensen waren, innerlijk verdorven mensen en uiterlijke mensen.
De innerlijke mensen zijn zij, die de naastenliefde tot de hoofdzaak van het geloof maken; de
innerlijk verdorven mensen zijn zij, die het geloof zonder de naastenliefde tot de hoofdzaak
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 362
van het geloof maken; en de uiterlijke mensen zijn zij, die weinig over de innerlijke mens
denken, maar toch de werken van naastenliefde betrachten en de riten van de Kerk als heilig
in acht nemen.
Naast deze drie soorten mensen bestaan er geen andere, die mensen van de geestelijke Kerk
genoemd kunnen worden, en omdat zij allen mensen van de Kerk waren, wordt van hen
gezegd dat zij uit de ark gingen.
Zij, die innerlijke mensen waren in de Oude Kerk, dat wil zeggen, die de naastenliefde tot de
hoofdzaak van het geloof maakten, werden Sem genoemd; daarentegen werden zij in de Oude
Kerk, die innerlijk verdorven mensen waren, dat wil zeggen, die het geloof zonder de
naastenliefde tot de hoofdzaak van het geloof maakten, Cham genoemd; maar zij in de Oude
Kerk, die uiterlijke mensen waren en weinig over de innerlijke mens nadachten, maar toch de
werken van naastenliefde betrachtten, en de riten van de Kerk als heilig in acht namen,
werden Jafet genoemd.
In hetgeen volgt zal over de aard van elk van hun gehandeld worden.
1063. Dat de woorden ‘Cham is de vader van Kanaän’ betekenen, dat uit de verdorven Kerk
een godsdienst in uiterlijke dingen zonder innerlijke dingen is ontstaan, welke met Kanaän
wordt aangeduid, blijkt eveneens uit hetgeen volgt, want de dingen die dit vers bevat, zijn aan
hetgeen volgt voorafgezonden.
Dat Cham de verdorven Kerk betekent, namelijk hen, die het van de naastenliefde gescheiden
geloof tot hoofdzaak van de godsdienst maken, blijkt bij David: ‘Hij sloeg alle eerstgeborene
in Egypte, het beginsel van de krachten, in de tenten van Cham’, (Psalm 78: 51); door de
eerstgeborene van Egypte werd het geloof zonder de naastenliefde uitgebeeld; dat het geloof
de eerstgeborene van de Kerk genoemd wordt, zie men eerder in de nrs. 352, 367, en dat
vandaar het geloof het beginsel van de kracht genoemd wordt, zoals hier bij David, zie men
in, (Genesis 49: 3), waar van Ruben sprake is, die als de eerstgeborene van Jakob, het geloof
uitbeeldde, en het beginsel van de kracht genoemd wordt; de tenten van Cham betekenen de
eredienst daaruit; dat de tenten de eredienst betekenen, zie men hetgeen eerder gezegd is in nr.
414.
Vandaar wordt Egypte het land van Cham genoemd, (Psalm 105: 23, 27; Psalm 66: 22).
Daar dergelijke mensen, als in de Oude Kerk, Cham werden genoemd, een leven van alle
begeerten leefden, en daarbij maar kletsten dat zij door het geloof zalig konden worden, hoe
ze verder ook leven mochten, verschenen zij aan de Ouden zwart door het blaken van hun
begeerten, waarom zij Cham werden genoemd.
Dat Cham de vader van Kanaän heet, komt omdat zulke mensen er zich niet om bekommeren,
hoe de mens leeft, als hij maar geregeld de heilige plaatsen bezoekt, want zij willen toch nog
altijd een zekere eredienst; de uiterlijke eredienst is voor hen de enige, en de innerlijke
eredienst, welke de eredienst van de naastenliefde alleen is, verwerpen zij; vandaar wordt
Cham de vader van Kanaän genoemd.
1064. vers 19.
Deze drie waren de zonen van Noach; en van hen werd de gehele aarde overspreid.
Deze drie waren de zonen van Noach, betekent deze drie soorten van leringen, welke in het
algemeen die van de Kerk zijn; en van hen werd de gehele aarde overspreid, betekent, dat
daarvan alle leringen, zowel de ware als de valse, afstammen.
1065. Dat de woorden ‘deze drie waren de zonen van Noach’ deze drie soorten van leringen
betekenen, welke in het algemeen die van de Kerk zijn, is even hiervoor gezegd; er bestaan
weliswaar talloze minder algemene leringen, maar meer algemene soorten dan deze drie
bestaan er niet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 363
Zij, die noch de naastenliefde, noch het geloof, noch een uiterlijke godsdienst erkennen,
behoren tot geen Kerk, vandaar dat er over hen niet gehandeld wordt, daar hier van de Kerk
sprake is.
1066. Dat de woorden ‘van hen werd de ganse aarde overspreid’ betekenen, dat daarvan alle
leringen, zowel de ware als de valse, afstammen, dit blijkt uit de betekenis van de aarde.
De aarde wordt in het Woord op verschillende wijze opgevat; in alomvattende zin staat de
aarde voor de streek of het gebied waar de Kerk is, of waar de Kerk was, zoals de aarde [of
het land] Kanaän, het land van Jehudah, het land Israëls, zo in het algemeen alles, wat tot de
Kerk behoort, want de aarde [of het land] wordt als predicaat betrokken op de mens, die zich
aldaar bevindt, zoals ook bekend is in de gewone spreekwijze.
Wanneer men daarom vroeger de gehele aarde noemde, verstond men daaronder niet het
gehele aardrijk, maar alleen de aarde [of het land] waar de Kerk was, en zo de Kerk zelf, zoals
uit de navolgende plaatsen uit het Woord kan blijken; bij Jesaja:
‘Jehovah maakte het land ledig; het land zal ganselijk ledig gemaakt worden; het land zal
treuren en verward worden; en het land zal bevlekt worden onder zijn inwoners; daarom zal
de vloek het land verteren; daarom zullen de inwoners van het land verbrand worden; en er
zullen weinig mensen over blijven.
De sluizen in de hoogte zijn open gedaan, en de fundamenten van de aarde hebben gebeefd;
door breking is de aarde gebroken, door scheuring is de aarde vaneen gescheurd; door
beroering is de aarde beroerd, waggelend waggelt de aarde, gelijk een dronkaard; en zij
schudt hem heen en weer als een nachthut; en haar overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij
zal vallen, en niet weer opstaan’, (Jesaja 24: 1, 3, 4, 5, 6, 18, 19, 20, 21);
aarde [of land] staat voor het volk dat daarop woont en wel voor het volk van de Kerk, zo
voor de Kerk, en voor de verwoesten, die tot de Kerk behoren, van wie wanneer zij verwoest
worden, gezegd wordt, dat zij zullen leeg gemaakt worden, beroerd, dat zij waggelen gelijk
een dronkaard, schudden, vallen en niet weer opstaan.
Dat door het land de mens wordt aangeduid, en dus de Kerk, welke de mens is, blijkt bij
Maleachi: ‘Alle heidenen zullen u gelukzalig noemen, want gij zult een land van welbehagen
zijn’, (Maleachi 3: 12).
Dat de aarde voor de Kerk staat, bij Jesaja: ‘Verstaat gij niet de grondvesten van de aarde’,
(Jesaja 40: 21); waar de grondvesten van de aarde voor de grondvesten voor de Kerk staan.
Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde’, (Jesaja 65: 17; 66: 22;
Openbaring 21: 1); nieuwe hemelen en een nieuwe aarde voor het rijk van de Heer en de
Kerk; bij Zacharia: ‘Jehovah breidt de hemelen uit en grondvest de aarde, en formeert de
geest van de mens in haar midden’, (Zacharia 12: 1); voor de Kerk; zoals het ook eerder
luidde: ‘In de beginne schiep God de hemel en de aarde’, (Genesis 1: 1); ‘Volbracht zijn de
hemelen en de aarde’, (Genesis 2: 1); ‘Dit zijn de geboorten van de hemelen en de aarde’, (zie
vers 4); overal voor de Kerk, welke geschapen, geformeerd en gemaakt is.
Bij Joel: ‘Voor Hem is de aarde beroerd, de hemelen beven, de zon en maan worden zwart’,
(Joël 2: 10); voor de Kerk en voor de dingen, die van de Kerk zijn; wanneer zij verwoest
worden, wordt er gezegd, dat de hemel en de aarde beven en dat de zon en de maan zwart
worden, dat wil zeggen, de liefde en het geloof.
Bij Jeremia: ‘Ik zag de aarde, en ziet, zij was woest en ledig, en naar de hemelen, en hun licht
was er niet’, (Jeremia 4: 23); hier staat duidelijk de aarde voor de mens, in wie niets van de
Kerk is.
Bij dezelfde: ‘De ganse aarde zal verlaten zijn, en Ik zal geen voleinding maken, hierom zal
de aarde treuren, en de hemelen zullen zwart zijn’, (Jeremia 4: 27, 28); op dezelfde manier
voor de Kerk, van wie de uiterlijke dingen de aarde en van wie de innerlijke dingen de
hemelen zijn, waarvan gezegd wordt, dat zij zwart zijn en geen licht hebben, wanneer er geen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 364
wijsheid omtrent het goede en geen inzicht omtrent het ware meer is; dan ook is de aarde
woest en ledig; van dergelijke aard is de mens van de Kerk, die een Kerk moest zijn.
Dat ook elders onder de ganse aarde alleen de Kerk verstaan wordt, blijkt bij Daniël: ‘Het
vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verscheiden zal zijn van alle rijken, en het zal
de ganse aarde opeten, en het zal dezelve vertreden, en het zal ze verbrijzelen’, (Daniël 7: 23);
de ganse aarde staat voor de Kerk en voor de dingen, die van de Kerk zijn, want in het Woord
wordt niet gehandeld over de machten van koninkrijken, die tot het gebied van de wereldse
schrijvers behoren, maar over de heilige dingen en de staten van de Kerk, door de rijken van
de aarde aangeduid.
Bij Jeremia: ‘Een grote storm zal verwekt worden van de zijde van de aarde, en er zullen te
dien dage doorboorden van Jehovah zijn, van het einde van de aarde tot aan het einde van de
aarde’, (Jeremia 25: 32, 33); hier staat van het einde van de aarde tot het einde van de aarde
voor de Kerk en voor alles wat van de Kerk is.
Bij Jesaja: ‘De ganse aarde rust, en zij is stil, zij maakten groot geschal met gejuich’,
(Jesaja 14: 7); hier staat de ganse aarde voor de Kerk.
Bij Ezechiël: ‘Gelijk de ganse aarde verblijd is’, (Ezechiël 35: 14);
waar eveneens de ganse aarde voor de Kerk staat.
Bij Jesaja: ‘Ik heb gezworen, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden
gaan’, (Jesaja 54: 9); waar de aarde voor de Kerk staat, want hier wordt over de Kerk
gehandeld.
Daar de aarde in het Woord de Kerk betekent, betekent zij ook de afwezigheid van de Kerk,
want elk van deze woorden heeft ook tegenovergestelde betekenissen, zoals de verschillende
landen van de heidenen en in het algemeen alle landen buiten het land van Kanaän.
Daarom wordt de aarde ook genomen voor het volk, en voor de mens buiten de Kerk, en
vandaar voor de uiterlijke mens, voor zijn wil, voor zijn eigene, enzovoort.
Zelden staat de aarde in het Woord voor het ganse aardrijk, tenzij daarmee dan het gehele
menselijke geslacht naar zijn kerkelijke of onkerkelijke staat wordt aangeduid.
En omdat de aarde de aardbodem omvat, welke ook de Kerk is, en de aardbodem het veld
omvat, is de aarde een woord dat vele dingen betekent, aangezien het deze insluit; maar wát
zij betekent, blijkt duidelijk uit de zaak, alsmede uit haar onderwerp, waarover gehandeld
wordt en waarvan iets wordt gezegd.
Hieruit kan nu blijken, dat hier door de ganse aarde, welke van de zonen van Noach werd
overspreid, niet het ganse aardrijk, of het gehele menselijk geslacht, wordt aangeduid, maar
alle leringen, zowel de ware als de valse, welke tot de Kerk behoorden.
1067. vers 20.
En Noach begon een man van de aardbodem te zijn, en hij plantte een wijngaard.
Noach begon een man van de aardbodem te zijn, betekent in het algemeen de in de
leerstellingen van het geloof onderwezen mens; en hij plantte een wijngaard, betekent de
Kerk, die daaruit voortkwam; de wijngaard is de geestelijke Kerk.
1068. Dat de woorden ‘Noach begon een man van de aardbodem te zijn’ in het algemeen de
in de leerstellingen van het geloof onderwezen mens betekenen, blijkt uit de betekenis van de
aardbodem, waarover eerder gesproken is in de nrs. 268 en 566, namelijk dat de aardbodem
de mens van de Kerk, of, wat hetzelfde is, de Kerk is, want opdat er een Kerk zal zijn, moet
de mens een Kerk zijn.
De Kerk heet daarom de aardbodem, omdat zij zaden ontvangt, welke van de geloof zijn, of
de waarheden en goedheden welke van het geloof zijn.
De aardbodem wordt van de aarde onderscheiden, welke, zoals aangetoond is, ook de Kerk
betekent, zoals het geloof van de naastenliefde; zoals de naastenliefde het geloof omvat,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 365
evenzo omvat de aarde de aardbodem; wanneer daarom van de Kerk in het algemeen sprake
is, wordt zij aarde genoemd, zoals hier het geval is, want het geslacht omvat de soorten, welke
daaruit voortkomen.
De leerstellingen, die de mens van de Oude Kerk had, kwamen, zoals eerder gezegd is, uit de
openbaringen en innerlijke gewaarwordingen van de Oudste Kerk voort, welke bewaard
waren en waarin zij geloof hadden, zoals heden ten dage wij in het Woord.
Deze leerstellingen waren hun Woord, en vandaar betekenen de woorden ‘Noach begon een
man van de aardbodem te zijn’ de in de leerstellingen van het geloof onderwezen mens.
1069. Dat de woorden ‘hij plantte een wijngaard’ de Kerk betekenen, welke daaruit
voortkwam, en dat de wijngaard de geestelijke Kerk is, blijkt uit de betekenis van de
wijngaard.
In het Woord worden de Kerken herhaaldelijk door tuinen beschreven, voorts ook door
bomen van de tuin, en ook zo genoemd, en dit vanwege de vruchten, welke de dingen
aanduiden, die van de liefde of de naastenliefde zijn, en daarom wordt gezegd, dat de mens
aan de vrucht gekend wordt.
De vergelijkingen van de Kerken met tuinen, bomen en vruchten ontlenen hun oorsprong aan
de uitbeeldingen in de hemel, waar ook soms tuinen van onuitsprekelijke schoonheid
verschijnen, al naar de sferen van het geloof.
Vandaar is ook de hemelse Kerk door een paradijselijke tuin beschreven, waarin bomen van
elke soort zijn; en door de bomen zijn de innerlijke gewaarwordingen van die Kerk
aangeduid, en door de vruchten de goedheden van elke aard, welke die van de liefde zijn.
De Oude Kerk echter wordt, daar zij geestelijk is, beschreven door een wijngaard, vanwege de
vruchten, die druiven zijn en werken van de naastenliefde uitbeelden en betekenen; hetgeen
duidelijk uit tal van plaatsen in het Woord blijkt, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal mijn beminde een
lied mijns liefsten zingen van zijn wijngaard; mijn beminde had een wijngaard in de hoorn
van de zoon der olie; en hij heeft die omtuind, en hem met stenen omgeven, en hij beplantte
hem met een edele wijnstok en bouwde in het midden een toren, en ook een wijnbak bouwde
hij daarin uit, en hij verwachtte, dat hij daarin druiven zou voortbrengen, en hij bracht wilde
wingerd; en nu, gij inwoner van Jeruzalem en gij man van Jehudah, oordeelt toch tussen Mij
en tussen Mijn wijngaard; de wijngaard van Jehovah Zebaoth is het huis van Israël’, (Jesaja
5: 1, 2, 3, 7); hier betekent de wijngaard de Oude Kerk en dus de geestelijke Kerk, en er wordt
duidelijk gezegd, dat hij het huis van Israël is, want door Israël wordt in het Woord de
geestelijke Kerk aangeduid, door Jehudah echter de hemelse Kerk.
Bij Jeremia: ‘Ik zal u nog bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls, gij zult
nog uw trommelen versieren, en uitgaan in de rei van spelenden, gij zult nog wijngaarden
planten op de bergen van Samaria’, (Jeremia 31: 4, 5); waar de wijngaard voor de geestelijke
Kerk staat, en gehandeld wordt over Israël, waardoor, zoals gezegd is, de geestelijke Kerk
wordt aangeduid.
Bij Ezechiël: ‘Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken, zullen zij op de
aarde zeker wonen, en huizen bouwen, en wijngaarden planten’, (Ezechiël 28: 25, 26); hier
staat de wijngaard voor de geestelijke Kerk of Israël, wijngaarden planten voor het
onderwezen worden in de waarheden en goedheden van het geloof.
Bij Amos: ‘Ik heb u geslagen met brandkoren en met honigdauw; de veelheid van uw hoven,
en uw wijngaarden, en uw vijgenbomen, en uw olijfbomen zal de rups opeten; alzo zal Ik u
doen, Israël’, (Amos 4: 9, 12); de hoven staan voor de dingen, die van de Kerk zijn; de
wijngaarden voor de geestelijke dingen van de Kerk, de vijgenbomen voor de natuurlijke
dingen, de olijfbomen voor de hemelse dingen, en zo dus voor de dingen, die tot de
geestelijke Kerk of tot Israël behoren.
Bij dezelfde: ‘Ik zal de gevangenschap van Mijn volk Israël terugbrengen, en zij zullen de
verlaten steden bouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en van deze wijn drinken, en zij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 366
zullen hoven maken, en van deze vruchten eten’, (Amos 9: 14); wijngaarden planten staat voor
de planting van de geestelijke Kerk, en zo de wijngaard voor de geestelijke Kerk of Israël.
Evenals de wijngaard duidt ook de wijnstok de geestelijke Kerk aan, want de wijnstok behoort
tot de wijngaard, en het is daarmee gesteld als met de Kerk en de mens van de Kerk, bijgevolg
is het hetzelfde.
Bij Jeremia: ‘Is dan Israël een knecht? Is hij dan een ingeborene des huizes? Waarom is hij
ten roof geworden? Ik had u geplant, een gans edele wijnstok, een zaad van waarheid, en hoe
zijt gij Mij veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok’, (Jeremia 2: 14, 21);
wijnstok voor de geestelijke Kerk of Israël.
Bij Ezechiël: ‘Hef gij een weeklaag op over de vorsten van Israël; uw moeder was als een
wijnstok in uw gelijkenis, geplant bij wateren, vruchtbaar en uitspruitend vanwege vele
wateren’, (Ezechiël 19: 1, 10); wijnstok voor de geestelijke Oude Kerk, welke de moeder is,
zo voor Israël; daarom wordt er dan ook ‘in uw gelijkenis’ gezegd.
Bij Hosea: ‘Israël is een ledige wijnstok, hij brengt een hem gelijkende vrucht voort’, (Hosea
10: 1); wijnstok voor de geestelijke Kerk of Israël, hier voor de verlaten Kerk.
Bij dezelfde: ‘Bekeer u, Israël, tot Jehovah, uw God, Ik zal Israël zijn als de dauw, de onder
zijn schaduw wonenden zullen weerkeren, zij zullen koren ten leven voortbrengen, en zij
zullen bloeien als de wijnstok, zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon’, (Hosea 14:
2, 6, 8); hier staat de wijnstok voor de geestelijke Kerk of Israël.
Bij Mozes: ‘Totdat Schiloh komt, die aan de wijnstok zijn jonge ezel bindt, en aan de edele
wijnstok de zoon van zijn ezelin’, (Genesis 49: 10, 11); dit is een profetie van de Heer; de
wijnstok en de edele wijnstok staan voor de geestelijke Kerken.
De gelijkenissen van de Heer van ’de arbeiders in de wijngaarden’ betekenden eveneens de
geestelijke Kerken, (Mattheüs 20: 1-17; Markus 12: 1-13; Lukas 20: 9-17; Mattheüs 21: 33-
44).
Daar de wijnstok de geestelijke Kerk betekent, en de hoofdzaak van de geestelijke Kerk de
naastenliefde is, waarin de Heer tegenwoordig is, en waardoor Hij Zich met de mens verbindt,
en waardoor Hij alleen al het goede werkt, vergelijkt de Heer Zich bij een wijnstok, en
beschrijft Hij de mens van de Kerk, of de geestelijke Kerk, met deze woorden, bij Johannes:
‘Ik ben de ware wijnstok, en Mijn Vader is de Wijngaardenier; alle rank, die in Mij geen
vrucht draagt, die neemt Hij weg; maar alle rank die vrucht draagt, die zal Hij snoeien, opdat
zij meer vrucht dragen.
Blijft in Mij en Ik in u; zoals de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de
wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.
Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want
zonder Mij kunt gij niets doen.
Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad heb’, (Johannes 15; 1, 2,
3, 4, 5, 12); hieruit blijkt, wat de innerlijke Kerk is.
1070. vers 21.
En hij dronk van de wijn, en werd dronken, en hij ontblootte zich in het midden van de tent.
En hij dronk wijn, betekent, dat hij de dingen van het geloof wilde navorsen; en werd
dronken, betekent, dat hij daardoor in dwalingen verviel; en hij ontblootte zich in het midden
van zijn tent, betekent de daaruit voortvloeiende verkeerdheden; het midden van de tent is
datgene, wat de hoofdzaak van het geloof uitmaakt.
1071. Dat ‘hij dronk wijn’ betekent, dat hij de dingen van het geloof wilde navorsen, blijkt uit
de betekenis van de wijn; de wijngaard of de wijnstok is, zoals aangetoond is, de geestelijke
Kerk of de mens van de geestelijke Kerk; de druif, de trossen en de druivenbessen zijn de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 367
vruchten daarvan, en betekenen naastenliefde en wat tot de naastenliefde behoort; de wijn
echter betekent het uit haar voortkomende geloof en alle dingen die van het geloof zijn.
Zo is dus de druif het hemelse van deze Kerk, de wijn het geestelijke van deze Kerk.
Het eerstgenoemde of het hemelse behoort, zoals reeds vaak eerder is gezegd, tot de wil, het
laatstgenoemde of het geestelijke behoort tot het verstand.
Dat de woorden ‘hij dronk wijn’ betekenen, dat hij de dingen van het geloof wilde navorsen,
en zelfs door redeneringen, blijkt hieruit, dat hij dronken werd; dat wil zeggen, in dwalingen
verviel; want de mens van deze Kerk had geen innerlijke gewaarwording, zoals de mens van
de Oudste Kerk, maar wat goed en waar is, moest hij aanleren door de leerstellingen van het
geloof, welke uit de innerlijke gewaarwording van de Oudste Kerk waren verzameld en
bewaard, en deze leerstellingen waren het Woord van deze Kerk.
De leerstellingen van het geloof waren, evenals het Woord, zonder de innerlijke
gewaarwording, op vele punten van dien aard, dat men ze niet kon geloven, want de
geestelijke en de hemelse dingen gaan het menselijk bevattingsvermogen oneindig ver te
boven; vandaar dan ook het geredeneer; maar wie niet wil geloven vooraleer hij de dingen
heeft gevat, kan nooit geloven, zoals eerder herhaaldelijk is aangetoond, men zie wat in de
nrs. 128, 129, 130, 195, 196, 215, 232, 233 gezegd is.
Dat de druiven in het Woord naastenliefde betekenen en de dingen die van de naastenliefde
zijn, en dat de wijn het geloof uit de naastenliefde betekent en de dingen die van het geloof
zijn, kan uit de navolgende plaatsen blijken; bij Jesaja: ‘Mijn beminde heeft een wijngaard in
de hoorn van de zoon der olie; hij verwachtte dat hij druiven zou voortbrengen en hij bracht
wilde wingerd’, (Jesaja 5: 1, 2, 4); waar druiven voor naastenliefde en haar vruchten staan.
Bij Jeremia: ‘Samenlezende zal ik hen samenlezen, spreekt Jehovah, er zijn geen druiven aan
de wijnstok, en geen vijgen aan de vijgenboom’, (Jeremia 8: 13); wijnstok voor de geestelijke
Kerk, druiven voor de naastenliefde.
Bij Hosea: ‘Ik vond Israël als druiven in de woestijn.
Ik zag uw vaderen als de eersteling aan de vijgenboom in zijn beginsel’, (Hosea 9:10); Israël
staat voor de Oude Kerk, en de druiven betekenen dat zij met naastenliefde waren begiftigd;
in de tegenovergestelde zin, wanneer Israël staat voor de zonen van Jakob.
Bij Micha: ‘Geen druif om te eten, mijn ziel heeft een eersteling begeerd; de heilige is
vergaan uit het land, en er is niemand rechtschapen onder de mensen’, (Micha 7: 1); druif
voor de naastenliefde of het heilige, eersteling voor het geloof of het rechtschapene.
Bij Jesaja: ‘Alzo zegt Jehovah: gelijk wanneer men most in een tros druiven vindt, en men
zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in’, (Jesaja 65:8); druiventros voor de naastenliefde,
most voor de goedheden van de naastenliefde en de waarheden daaruit.
Bij Mozes: ‘Hij heeft Zijn kleed in de wijn, en Zijn mantel in het bloed van de druiven
gewassen’, (Genesis 49: 11); een profetie met betrekking tot de Heer; wijn voor het
geestelijke uit het hemelse, druivenbloed voor het hemelse met betrekking tot de geestelijke
Kerken, en zo betekenen de druiven de naastenliefde zelf en de wijn het geloof zelf.
Bij Johannes: ‘De engel zei: Zend uw scherpe sikkel, en snijd de trossen van de aarde, want
haar druiven zijn rijp’, (Openbaring 14: 18); hier is sprake van de laatste tijden, wanneer er
geen geloof, dat wil zeggen, wanneer er geen naastenliefde is; want er is geen ander geloof
dan dat van de naastenliefde, en het is wezenlijk de naastenliefde zelf; wanneer dan ook
gezegd wordt, dat er geen geloof meer is, zoals in de laatste tijden, wordt daaronder verstaan,
dat er geen naastenliefde meer is.
Evenals de druiven de naastenliefde betekenen, duidt de wijn het geloof daaruit aan, want de
wijn komt uit de druiven; hetgeen behalve uit de hier en eerder aangehaalde plaatsen van ’de
wijngaard en de wijnstok’ maar ook uit de navolgende blijken kan; bij Jesaja: ‘Weggenomen
is de blijdschap en de vrolijkheid van Karmel, en in de wijngaarden wordt niet gezongen, niet
gejubeld; de druiventreder treedt geen wijn uit in de wijnbakken, Ik heb de Hedad
[wijnoogstzang] doen ophouden’, (Jesaja 16: 10);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 368
hetgeen betekent, dat de geestelijke Kerk, die Karmel is, is verwoest; wijn in de wijnbakken
treedt men niet uit, betekent, dat er geen mensen meer zijn, die in het geloof zijn.
Bij dezelfde: ‘De inwoners van het land zullen verbrand worden, en er zullen weinig mensen
over blijven; de most zal treuren, de wijnstok kwelen, zij zullen geen wijn drinken met gezang,
de sterke drank zal bitter zijn voor degenen, die hem drinken, er zal een klaaglijk geroep zijn
op de straten, om de wil van de wijn’, (Jesaja 24: 6, 7, 9, 11); de verwoeste geestelijke Kerk,
en hier staat de wijn voor de waarheden van het geloof, die veracht zijn.
Bij Jeremia: ‘Tot hun moeders zullen zij zeggen: Waar is koren en wijn, als zij op de straten
van de stad in onmacht zinken, als een verslagene’, (Klaagliederen 2:12); waar koren en wijn
betekenen daar waar liefde en geloof is; de straten van de stad betekenen hier en elders in het
Woord waarheden; de verslagenen duiden hier degenen aan, die niet weten wat waarheden
van het geloof zijn.
Bij Amos: ‘Ik zal de gevangenschap van Mijn volk Israël terugbrengen, en zij zullen de
verwoeste steden bouwen en bewonen, en wijngaarden planten daarvan de wijn drinken’,
(Amos 9: 14); de geestelijke Kerk of Israël, waarvan gezegd wordt wijngaarden planten en
wijn drinken, wanneer zij van dien aard wordt, dat zij uit de naastenliefde het geloof heeft.
Bij Zefanja: ‘Zij zullen huizen bouwen, maar niet bewonen, en wijngaarden planten, maar
daarvan de wijn niet drinken’, (Zefanja 1: 13; Amos 5: 11); voor het tegendeel wanneer de
geestelijke Kerk verwoest is.
Bij Zacharia: ‘Zij zullen zijn als de machtige Efraïm, en hun hart zal zich verblijden, als van
de wijn, en hun zonen zullen het zien en zich verblijden’, (Zacharia 10: 7); hier gezegd van
’het huis van Jehudah’, dat het zo zal zijn door de goedheden en waarheden van het geloof.
Bij Johannes: ‘Beschadig de olie en de wijn niet’, (Openbaring 6 : 6); hetgeen zeggen wil:
beschadig niet het hemelse en het geestelijke, of de dingen die van de liefde en van het geloof
zijn.
Daar de wijn het geloof in de Heer betekende, werd het geloof ook in de Joodse Kerk
uitgebeeld in de offers door de drankoffers van wijn, waaromtrent men zie (Numeri 15 : 2 tot
15; 28 : 11 tot 15, 18 tot einde; 29 : 7 tot einde; Leviticus 23 : 12, 13; Exodus 29 : 40).
Om deze reden leest men bij Hosea zo: ‘De dorsvloer en de wijnkuip zal hen niet voeden, en
de most zal daarin liegen, zij zullen in het land van Jehovah niet wonen, en Efraïm zal weer
tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten, zij zullen Jehovah geen drankoffers
doen van de wijn, en zij zullen Hem niet aangenaam zijn’, (Hosea 9 : 2, 3, 4); waar sprake is
van Israël of de geestelijke Kerk, en van hen in die Kerk, die de heiligheden en de waarheden
van het geloof verdraaien en bezoedelen, omdat zij deze dingen willen navorsen door middel
van de wetenschappen en redeneringen; Egypte is de wetenschap, Assyrië de redenering,
Efraïm hij, die redeneert.
1072. Dat de woorden ‘hij werd dronken’ betekenen, dat hij daardoor in dwalingen verviel,
blijkt uit de betekenis van de beschonkene in het Woord; beschonkenen worden diegenen
genoemd, die niets geloven dan wat zij begrijpen, en daarom de geheimenissen van het geloof
onderzoeken, en daar dit, zoals het de aard is van de mens, gebeurt door zinnelijke,
wetenschappelijke of filosofische dingen, kan het niet anders of hij vervalt daardoor in
dwalingen.
Het denken van de mens is alleen aards, lichamelijk en stoffelijk, omdat het uit aardse,
lichamelijke en stoffelijke dingen voortkomt, welke het steeds aankleven, en waarin de
voorstellingen van zijn denken haar grondslag en haar begrenzing vinden.
Daarom staat het denken en het redeneren uit die dingen over de Goddelijke dingen gelijk met
zich te storten in dwalingen en verkeerdheden en het is even onmogelijk, daardoor geloof te
verwerven, als het voor een kameel onmogelijk is, door het oog van een naald te gaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 369
De dwaling en de waanzin, welke hieruit ontstaan, worden in het Woord dronkenschap
genoemd, en zelfs worden de geesten of zielen, die in het andere leven over en tegen de
waarheden van het geloof redeneren, als beschonken en gedragen zich ook zo.
Hierover zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, besproken
worden.
Het wordt duidelijk waargenomen, of de geesten al dan niet in het geloof van de naastenliefde
zijn.
Zij, die in het geloof van de naastenliefde zijn, redeneren niet over de waarheden van het
geloof, maar beamen en zij bevestigen zich zoveel zij kunnen door zinnelijke en
wetenschappelijke dingen en door redelijke ontledingen.
Zodra er zich echter iets duisters voordoet, waarvan zij geen innerlijke gewaarwording
hebben, verwerpen zij dit, en gedogen geenszins dat zoiets hen in twijfel zou brengen; zij
zeggen dat het maar heel weinig dingen zijn, die zij begrijpen kunnen, en dat het daarom
waanzin zou zijn om te denken dat iets niet waar is, omdat zij het niet vatten.
Dezen zijn in de naastenliefde; zij daarentegen, die niet in de naastenliefde zijn, willen maar
aan één stuk door voortredeneren of iets waar is, en weten hoe het daarmee gesteld is; zij
zeggen, dat als zij niet kunnen weten hoe het daarmee gesteld is, zij niet kunnen geloven dat
het zo is.
Hieruit alleen wordt al terstond gekend, dat zij in geen geloof zijn, en het is een aanwijzing,
dat zij niet slechts aan alles twijfelen, maar ook nog alles in hun hart loochenen, en wanneer
zij onderwezen worden, hoe het met een zaak gesteld is, blijven zij nochtans aan hun mening
vasthouden, en voeren tegen elke uitleg alle mogelijke bedenkingen aan, en houden nooit op,
ook al duurde het tot in eeuwigheid voort.
Zij, die zo aan hun mening vasthouden, stapelen dwalingen op dwalingen; dezen zijn het, of
huns gelijken, die in het Woord dronken van wijn of van sterke drank worden genoemd, zoals
bij Jesaja: ‘Deze dwalen van de wijn en zij dolen van de sterke drank; de priester en de
profeet dwalen van de sterke drank; zij zijn verslonden van de wijn, zij dolen van sterke
drank; zij dwalen in het gezicht, alle tafels zijn vol uitspuwsel van ontlasting; wie zou Hij
wetenschap leren, en wie zou Hij het gehoorde te verstaan geven, de gespeenden van melk, de
afgetrokkenen van de borsten’, (Jesaja 28: 7, 8, 9); het blijkt duidelijk dat hier zulke mensen
worden verstaan.
Ook bij Jesaja: ‘Hoe zegt gijlieden tot Farao: Ik ben een zoon van wijzen, een zoon van de
koningen van de oudheid, waar zijn nu uw wijzen, ik vraag u, dat zij het te kennen geven;
Jehovah heeft een geest van verkeerdheden ingeschonken in het midden van hen, en zij
hebben Egypte doet dwalen in al zijn werken, gelijk een dronkaard ronddwaalt in zijn
uitspuwsel’, (Jesaja 19: 11, 12, 14); dronkaard staat voor hen, die met wetenschappelijkheden
de geestelijke en hemelse dingen willen navorsen; Egypte betekent de vergaarde kennis,
waarom het zichzelf ook wel een zoon van wijzen noemt.
Bij Jeremia: ‘Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neer, en staat niet weer op’, (Jeremia
25: 27); voor valsheden.
Bij David: ‘Zij draaien in een kring rond en waggelen als een dronken man, en al hun
wijsheid wordt verslonden’, (Psalm 107: 27).
Bij Jesaja: ‘Komt, ik zal wijn halen, en wij zullen sterke drank zuipen, en er zal morgen als
heden grote overvloed zijn’, (Jesaja 56: 12); dit wordt gezegd van hen, die tegen de
waarheden van het geloof zijn.
Bij Jeremia: ‘Elke zak zal met wijn gevuld worden, alle inwoners van Jeruzalem met
dronkenschap’, (Jeremia 13: 12, 13); wijn voor het geloof, dronkenschap voor de dwalingen.
Bij Joël: ‘Waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, terwijl
hij van uw mond is afgesneden; want een natie komt op over Mijn land en stelt Mijn wijnstok
tot verlating’, (Joël 1: 5, 6, 7); de naar de waarheden van het geloof verwoeste Kerk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 370
Bij Johannes: ‘Babylon heeft uit de wijn van de toorn de hoererij van alle heidenen gedrenkt,
van de wijn van de hoererij zijn de bewoners van de aarde dronken geworden’,
(Openbaring 14: 8, 10; 16: 19; 17: 2; 18: 3; 19: 15); wijn van hoererij staat voor de verkrachte
waarheden van het geloof, waaraan dronkenschap wordt toegeschreven.
Op dezelfde wijze bij Jeremia: ‘Babel was een gouden beker in de hand van Jehovah, die de
gehele aarde dronken maakte; de heidenen hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de
heidenen dol geworden’, (Jeremia 51: 7).
Daar de dronkenschap de razernijen ten aanzien van de waarheden van het geloof betekende,
werd zij ook tot een uitbeelding, en aan Aharon werd zo verboden: ‘Aharon en zijn zonen
zullen wijn noch benevelende drank drinken, wanneer zij in de tent binnengaan, opdat zij niet
sterven, en om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, tussen het
onreine en tussen het reine’, (Leviticus 10: 8, 9, 10).
Zij, die niets geloven dan hetgeen zij door de zinnelijke en de wetenschappelijke dingen
begrijpen, zijn ook helden om te drinken genoemd, bij Jesaja: ‘Wee degenen, die in hun ogen
wijs, en voor hun aangezichten vol inzicht zijn; wee degenen, die helden zijn om wijn te
drinken, en die mannen van de sterkte zijn om sterke drank te mengen’, (Jesaja 5 : 21, 22).
Zij worden wijs in hun ogen en voor hun aangezichten vol inzicht genoemd, omdat zij, die
tegen de waarheden van het geloof in redeneren, in wijsheid boven anderen menen te staan.
Daarentegen worden zij, die zich niet in het minst om het Woord en om de waarheden van het
geloof bekommeren, en zo niets van het geloof willen weten, terwijl ze op deze wijze de
beginselen loochenen, dronken zonder wijn genoemd, bij Jesaja: ‘Zij zijn dronken, maar niet
van wijn, zij waggelen, maar niet van sterke drank, want Jehovah heeft over u een geest van
bedwelming uitgegoten, en Hij heeft uw ogen toegesloten’, (Jesaja 29: 9, 10); dat het
dergelijke mensen zijn, blijkt uit het voorafgaande en uit het volgende bij de profeet.
Zulke beschonkenen geloven klaarder wakker te zijn dan anderen, maar ze verkeren in een
diepe bedwelming.
Dat de Oude Kerk in het begin zo was, als in dit vers beschreven wordt, en wel voornamelijk
diegenen zo waren, die van het geslacht van de Oudste Kerk waren, kan blijken uit hetgeen
eerder in nummer 788 is gezegd.
1073. Dat de woorden ‘hij ontblootte zich in het midden van zijn tent’ de daaruit
voortvloeiende verkeerdheden betekenen, blijkt uit de betekenis van ontbloot of naakt; want
ontbloot en naakt vanwege de dronkenschap door de wijn wordt hij genoemd, bij wie geen
waarheden van het geloof zijn, en nog meer hij, bij wie de waarheden van het geloof verkeerd
zijn.
De waarheden van het geloof zelf worden bij klederen vergeleken, welke de goedheden van
de naastenliefde of de naastenliefde bedekken, want de naastenliefde is het lichaam zelf, en
vandaar zijn de waarheden de klederen; of wat hetzelfde is, de naastenliefde is de ziel zelf, en
de waarheden van het geloof zijn als het lichaam, dat de omhulling van de ziel is.
De waarheden van het geloof worden ook in het Woord klederen en bedekking genoemd, en
daarom wordt in het volgende 23ste vers gezegd, dat Sem en Jafet een kleed namen, en de
naaktheid van hun vader bedekten.
De geestelijke dingen verhouden zich tot de hemelse dingen als het lichaam, dat de ziel
omhult, of als klederen die het lichaam bedekken; in de hemel worden de geestelijke dingen
ook door klederen uitgebeeld.
Omdat hier gezegd wordt, dat hij ontbloot neerlag, is de betekenis deze, dat hij zich van de
waarheden van het geloof had beroofd, omdat hij ze wilde navorsen door de zinnelijke dingen
en de daaruit voortvloeiende redeneringen.
Iets dergelijke wordt in het Woord aangeduid door ‘naakt neerliggen vanwege de
dronkenschap door wijn’, zoals bij Jeremia: ‘Weest vrolijk, en verblijd u, gij dochter van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 371
Edom, die in het land Uz woont, ook over u zal de beker komen, gij zult dronken worden, en
ontbloot worden’, (Klaagliederen 4: 12); en bij Habakuk:
‘Wee die, die zijn medegenoot drinken doet, en ook dronken maakt, om hun naaktheid te
aanschouwen’, (Habakuk 2: 14, 15).
1074. Dat het midden van de tent de hoofdzaak van het geloof is, blijkt uit de betekenis van
het midden; en uit de betekenis van de tent; het midden betekent in het Woord het binnenste,
en de tent de naastenliefde of de eredienst uit de naastenliefde; de naastenliefde is het
binnenste, dat wil zeggen, de hoofdzaak van het geloof en van de eredienst, en zo het midden
van de tent.
Dat het midden het binnenste betekent, is eerder aangetoond, en dat de tent het heilige van de
liefde of van de naastenliefde is, zie men eerder in nummer 414.
1075. vers 22.
En Cham, Kanaäns vader, zag zijn vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beide broeders daar
buiten te kennen.
Cham en Kanaän betekenen, hier als eerder: Cham de verdorven Kerk, Kanaän de godsdienst
in de uiterlijke dingen zonder het innerlijke; hij zag zijn vaders naaktheid, betekent, dat hij de
dwalingen en verkeerdheden, waarover eerder sprake was, opmerkte; en hij gaf het zijn beide
broeders daar buiten te kennen, betekent, dat hij het bespotte; zij worden zijn broeders
genoemd, omdat hij het geloof beleed.
1076. Dat Cham de verdorven Kerk betekent, blijkt uit hetgeen eerder over Cham gezegd is;
verdorven heet die Kerk, welke het Woord erkent, en een zekere godsdienst heeft, die met de
godsdienst van de ware Kerk overeenkomt, maar toch het geloof van de naastenliefde scheidt,
en zo van zijn eigenlijke wezen en van zijn leven, waardoor het geloof iets doods wordt, zodat
het niet anders kan, dan dat zij een verdorven Kerk is.
Van welke aard de mensen van zo’n Kerk worden, kan hieruit blijken, dat zij nooit enig
geweten kunnen hebben; want het geweten, dat werkelijk geweten is, kan nooit bestaan dan
door de naastenliefde; het is de naastenliefde die het geweten maakt, dat wil zeggen, de Heer
door de naastenliefde; wat is het geweten anders, dan niemand op de een of andere wijze
kwaad te doen, of allen op elke wijze goed te doen; derhalve behoort het geweten tot de
naastenliefde, en nooit tot het van de naastenliefde gescheiden geloof.
Zo zij ooit een geweten hebben, is het een vals geweten; hieromtrent zie men het eerder
besprokene.
En omdat zij zonder geweten zijn, storten zij zich in alle boosheden, voor zover hun uiterlijke
banden worden gevierd, ja zelfs weten zij niet eens wat naastenliefde is; alleen dat het een
woord is, dat het een of ander betekent; en omdat zij zonder naastenliefde zijn, weten zij ook
niet wat geloof is.
Wanneer zij daarover ondervraagd worden, kunnen zij niets anders antwoorden, dan dat het
een zeker denken is; sommigen zeggen dat het een vertrouwen is, anderen, dat het
erkentenissen van het geloof zijn, weinigen dat het een leven is naar de erkentenissen, en
nauwelijks iemand, dat het een leven van naastenliefde of van wederkerige liefde is; en
wanneer hun dit gezegd wordt, en hun de gelegenheid gegeven wordt, daarover na te denken,
dan antwoorden zij niets anders, dan dat alle liefde bij zichzelf begint, en dat hij die niet voor
zichzelf en voor de zijnen zorgt, erger dan een heiden is; vandaar bemoeien zij zich alleen met
zichzelf en met de wereld; daardoor komt het, dat zij in het eigen ik leven; van welke aard dit
eigen ik is, werd eerder al herhaaldelijk beschreven; dezen zijn het, die Cham worden
genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 372
1077. Omdat diegenen, die hier Cham en Kanaän worden genoemd, dat wil zeggen, die het
geloof van de naastenliefde scheiden, en vandaar de godsdienst alleen in uiterlijke dingen
scheiden, niet weten kunnen, wat het geweten is en vanwaar het komt, zal dit in het kort
worden gezegd: het geweten wordt gevormd door de waarheden van het geloof, want wat de
mens gehoord, erkend en geloofd heeft, dat maakt het geweten bij hem, en daarna staat tegen
deze dingen handelen voor hem gelijk aan tegen het geweten handelen, wat wel eenieder
voldoende duidelijk kan zijn.
Hieruit volgt, dat hij nooit een waar geweten kan hebben, wanneer de dingen, die hij hoort,
erkent en gelooft, geen waarheden van het geloof zijn, want door de waarheden van het geloof
wordt, terwijl de Heer in de naastenliefde werkzaam is, de mens wedergeboren, zo ontvangt
hij door die waarheden een geweten, en het geweten is de nieuwe mens zelf.
Hieruit blijkt, dat de waarheden van het geloof de middelen zijn, opdat hij wordt, dat wil
zeggen, opdat de mens leeft naar de dingen, welke het geloof leert, en de hoofdzaak van die
dingen is de Heer boven alles lief te hebben, en de naaste als zichzelf.
Wanneer hij niet overeenkomstig deze leeft, wat is het geloof dan anders als iets leegs en een
holklinkend woord, of als iets dat van het hemelse leven gescheiden is, en waarin, wanneer
het afgescheiden is, nooit enig heil is; want geloven, dat de mens, hoe hij ook leven mag, toch
zalig kan worden, zelfs wanneer hij zijn leven slijt in haat, wraakneming, roverijen, in
echtbreuk, kortom in alles wat tegen de naastenliefde en tegen het geweten indruist, als hij
maar geloof heeft, ook al was het eerst in het stervensuur.
Laten zij, wanneer zij in zo’n vals beginsel zijn, nu eens nagaan, welke waarheid van het
geloof het is, die hun geweten kan vormen; is het niet een valsheid? Zo zij iets van het
geweten menen te hebben, zijn het slechts uiterlijke banden, namelijk vrees voor de wet, voor
de eer, voor het gewin, voor de goede naam en dergelijke meer; die datgene bij hen uitmaken,
wat zij geweten noemen, namelijk, dat zij de naaste niet beledigen, en dat zij hem wel doen;
maar daar het geen geweten is, omdat het geen naastenliefde is, storten zulke mensen zich,
wanneer hun banden gevierd of geslaakt worden, in de ergste misdaad en in de liederlijkste
ontucht.
Geheel anders is het gesteld met hen, hoewel zij zeiden, dat het geloof alleen zalig maakt, en
toch een leven van naastenliefde leefden, want in hun geloof was door de Heer naastenliefde
gelegd.
1078. Dat Kanaäns vader de godsdienst in uiterlijke dingen zonder het innerlijke betekent, is
eerder gezegd; uit het van de naastenliefde gescheiden geloof kan geen andere godsdienst
ontstaan; want de innerlijke mens is de naastenliefde en nooit geloof zonder naastenliefde;
daarom kan iemand, die zonder naastenliefde, nooit een andere godsdienst hebben dan een
uiterlijke zonder de innerlijke, en daar uit het van de naastenliefde gescheiden geloof een
dergelijke godsdienst ontstaat, wordt Cham de vader van Kanaän genoemd, en in hetgeen
volgt wordt niet over Cham maar over Kanaän gehandeld.
1079. Dat de woorden ‘hij zag zijn vaders naaktheid’ betekenen, dat hij de dwalingen en
verkeerdheden opmerkte, blijkt uit de betekenis van de naaktheid, waaromtrent kort tevoren
en voorts eerder in de nrs. 213, 214 is aangetoond, dat zij het boze en het verkeerde is.
Hier worden zij, die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, door Cham
beschreven, namelijk, dat hij zijn vaders naaktheid, dat wil zeggen, diens dwalingen en
verkeerdheden opmerkte; zij, die van dien aard zijn, zien niets anders bij de mens.
Anders is het daarentegen gesteld met hen, die in het geloof van de naastenliefde zijn; dezen
merken de goedheden op, en wanneer zij boosheden en valsheden zien, verontschuldigen zij
die, en als zij kunnen, trachten zij ze bij de ander te verbeteren, zoals hier gezegd wordt van
Sem en Jafet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 373
Waar geen naastenliefde is, is eigenliefde, bijgevolg haat tegen allen, die hen niet
begunstigen; vandaar komt het, dat zij bij de naaste alleen diens boze zien, en wanneer zij iets
goeds zien, nemen zij het op alsof het niet goed was, of duiden het ten kwade.
Geheel anders is het gesteld met hen, die in de naastenliefde zijn.
Hieraan zijn deze twee soorten te onderkennen: vooral wanneer zij in het andere leven komen,
treedt bij hen, die in geen naastenliefde zijn, een gevoel van haat in elke bijzonderheid aan de
dag; eenieder willen zij onderzoeken, ja zelfs oordelen, en niets begeren zij meer, dan het
kwaad bloot te leggen, en zijn steeds daarop uit te veroordelen, te straffen en te martelen;
daarentegen zien zij, die in de naastenliefde zijn, nauwelijks het boze van een ander, maar
merken al diens goedheden en waarheden op, en de dingen die boos en vals zijn, leggen zij
ten goede uit; van dien aard zijn alle engelen, hetgeen zij van de Heer hebben, die al het boze
ten goede buigt.
1080. Dat de woorden ‘hij gaf het zijn beide broeders te kennen’ betekenen, dat hij het
bespotte, volgt hier nu uit, want bij hen die in geen naastenliefde zijn, is er een voortdurende
verachting of een voortdurende bespotting van anderen, en zo vaak als zich de gelegenheid
voordoet, stellen zij hun dwalingen aan de kaak; dat zij het niet openlijk doen vindt zijn
oorzaak alleen in uiterlijke banden, die hen daarvan afhouden, namelijk de vrees voor de wet,
de vrees voor het leven, het verlies van eer, van gewin en van goede naam daardoor; vandaar
komt het, dat zij van binnen dergelijke gezindheden koesteren, en naar buiten
vriendschappelijke gevoelens veinzen; vandaar maken zij zich twee sferen eigen, welke in het
andere leven duidelijk worden aangenomen: de ene, die innerlijk is, is vol van haat; de andere,
die uiterlijk is, huichelt het goede, Daar deze sferen in het geheel niet samenstemmen, kunnen
ze wel niet anders dan met elkaar in strijd zijn, en wanneer hun de uiterlijke sfeer genomen
wordt, zodat zij zich niet anders kunnen voordoen dan ze zijn, storten zij zich dan ook in alle
boosheden.
Wanneer hun die sfeer niet afgenomen wordt, ligt er in elk van hun woorden haat verborgen,
die waargenomen wordt; vandaar hun straffen en kwellingen.
1081. Dat zij zijn broeders genoemd worden, omdat hij geloof beleed, blijkt uit hetgeen in nr.
367 is aangetoond, namelijk dat de naastenliefde de broeder van het geloof is.
1082. vers 23.
En Sem en Jafet namen een kleed, en zij beiden leiden het op de schouder, en gingen
achterwaarts, en bedekten de naaktheid van hun vader; en hun aangezichten waren
achterwaarts gekeerd, en de naaktheid van hun vader zagen zij niet.
Door Sem wordt, als gezegd, de innerlijke Kerk aangeduid; door Jafet de met haar
overeenstemmende uiterlijke Kerk; dat zij een kleed namen, betekent, dat zij het ten goede
hebben uitgelegd; en zij beiden legden het op de schouder, betekent, dat zij het met alle macht
gedaan hebben; en gingen achterwaarts, betekent, dat zij aan de dwalingen en verkeerdheden
geen aandacht schonken; en bedekten de naaktheid van hun vader, betekent, dat zij de
dwalingen en verkeerdheden zo verontschuldigden; en hun aangezichten waren achterwaarts
gekeerd, en de naaktheid van hun vader zagen zij niet, betekent, dat men zo moet doen en
geen aandacht moet schenken aan dergelijke dingen, die dwalingen en fouten zijn, door
redeneringen ontstaan.
1083. Dat Sem de innerlijke Kerk betekent, en Jafet de met haar overeenstemmende uiterlijke
Kerk, is eerder gezegd; waar een Kerk is, moet noodzakelijkerwijs een innerlijke en een
uiterlijke zijn, want de mens, die de Kerk is, is innerlijk en uiterlijk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 374
Voor de mens een Kerk wordt, dat wil zeggen, voor hij is wedergeboren, is hij in de uiterlijke
dingen, en wanneer hij wordt wedergeboren, wordt hij van de uiterlijke dingen en zelfs door
de uiterlijke dingen naar de innerlijke dingen geleid, zoals reeds eerder gezegd en aangetoond
is; en daarna, wanneer hij is wedergeboren, vinden alle dingen, welke tot de innerlijke mens
behoren, hun bestemming in de uiterlijke dingen.
Zo moet dus elke Kerk noodzakelijkerwijs innerlijk en uiterlijk zijn, zoals de Oude Kerk en
de huidige Christelijke Kerk.
De innerlijke dingen van de Oude Kerk waren alle dingen, die tot de naastenliefde behoren en
tot het geloof daaruit, alle verdeemoediging, alle aanbidding van de Heer uit de naastenliefde,
alle goede neiging jegens de naaste, en andere dergelijke dingen.
De uiterlijke dingen van deze Kerk waren offers, drankoffers, en andere dingen meer, welke
alle door uitbeelding op de Heer betrekking hadden en Hem ten doel hadden; vandaar waren
de innerlijke dingen in de uiterlijke dingen, en maakten zij één Kerk uit.
De innerlijke dingen van de christelijke Kerk komen geheel en al overeen met de innerlijke
dingen van de Oude Kerk, maar de uiterlijke dingen zijn door andere vervangen, namelijk in
de plaats van de offers en dergelijke dingen, kwamen symbolische dingen die op dezelfde
wijze betrekking hebben op de Heer; zo maken de innerlijke en de uiterlijke dingen ook één
uit.
De Oude Kerk verschilde niet in het minst van de christelijke Kerk naar de innerlijke dingen,
maar alleen naar de uiterlijke.
De verering van de Heer uit de naastenliefde kan nooit verschillen, hoezeer ook de uiterlijke
dingen veranderen mogen; en daar er, als gezegd, geen Kerk kan bestaan, tenzij er het
innerlijke en het uiterlijke is, zou het innerlijke zonder het uiterlijke iets onbepaalds zijn,
wanneer het niet in iets uiterlijks bepaald was; want de mens is van dien aard, en wel het
merendeel van de mensen, dat hij niet weet, wat de innerlijke mens is en wat tot de innerlijke
mens behoort, vandaar dat hij, als er geen uiterlijke godsdienst was, geenszins weten zou, wat
heilig is.
Wanneer zij naastenliefde hebben en door de naastenliefde geweten, hebben zij een innerlijke
godsdienst bij zich in het uiterlijke, want de Heer werkt bij hen in de naastenliefde en in het
geweten, en maakt dat al hun godsdienst aan het innerlijke deel heeft; anders is het gesteld
met hen, die de naastenliefde en het geweten daaruit niet hebben; dezen kunnen een
godsdienst in uiterlijke dingen hebben, maar hij is gescheiden van het innerlijke, zoals het van
de naastenliefde gescheiden geloof; zo’n godsdienst wordt Kanaän genoemd en zo’n geloof
wordt Cham genoemd, en omdat uit het afgescheiden geloof een dergelijke godsdienst
ontstaat, wordt Cham de vader van Kanaän genoemd.
1084. Dat de woorden ‘zij namen een kleed’ betekenen, dat zij het ten goede hebben
uitgelegd, blijkt uit hetgeen eerder is gezegd; een kleed nemen en iemands naaktheid
bedekken, kan niets anders betekenen, omdat het ontbloot zijn en de naaktheid dwalingen en
verkeerdheden betekenen.
1085. Dat de woorden ‘zij beiden legden het op de schouder’ betekenen, dat zij het met alle
macht gedaan hebben, namelijk ten goede uitgelegd en verontschuldigd, blijkt uit de betekenis
van de schouder, die alle macht is; de hand betekent in het Woord, zoals eerder is aangetoond,
macht, hetgeen ook blijken kan uit de volgende plaatsen in het Woord, bij Ezechiël:
‘Met de zijde en met de schouder verdringt gij, en met uw hoornen verstoot gij alle verzwakte
schapen, totdat gij hen naar buiten toe verstrooid hebt’, (Ezechiël 34: 21); hier staan zijde en
schouder voor: met geheel de ziel en met alle macht; met hoornen stoten voor alle krachten.
Ook bij Ezechiël: ‘Opdat al de inwoners van Egypte weten, dat Ik Jehovah ben, omdat zij de
huize Israëls een rietstaf geweest zijn; als ge hen tot u met de hand grijpt, zult gij gebroken
worden, en hun de ganse schouder splijten’, (Ezechiël 29: 6, 7;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 375
voor hen, die vanuit de wetenschappelijke dingen de geestelijke waarheden willen
onderzoeken; de rietstok staat voor zo’n macht; met de hand grijpen voor vertrouwen; de
ganse schouder splijten voor van alle macht beroofd worden, zodat zij niets meer weten.
Bij Zefanja: ‘Opdat zij allen de naam van Jehovah aanroepen, opdat zij hem dienen met een
eenparige schouder’, (Zefanja 3: 9); voor met een eenparige ziel, dus met een eenparige
macht.
Bij Zacharia: ‘Zij weigerden op te merken, en toonden een weerbarstige schouder’, (Zacharia
7: 11); dat wil zeggen, zij weerstreefden met alle macht.
Bij Jesaja: ‘Zij huren een goudsmid, en die maakt het goud en het zilver tot een god, zij
aanbidden die, ook buigen zij zich daarvoor, zij nemen hem op de schouder, zij dragen hem’,
(Jesaja 46: 6, 7); dat wil zeggen, zij aanbidden afgodsbeelden met alle macht, hetgeen is
uitgedrukt met op de schouder dragen.
Ook bij Jesaja: ‘Een knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal
op Zijn schouder zijn, en Zijn Naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held,
Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9: 5); de Heer, en wel ‘Zijn vermogen en macht’,
vandaar dat gezegd wordt op Zijn schouder.
Ook bij Jesaja: ‘Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder leggen, en Hij zal
opendoen, en niemand zal sluiten, en Hij zal sluiten, en niemand zal opendoen’, (Jesaja 22:
22); hier op dezelfde wijze ‘de Heer, en het op de schouder leggen van de sleutel van het huis
van David’, staat voor het vermogen en macht.
1086. Dat ‘zij gingen achterwaarts’ betekent, dat zij aan de dwalingen en verkeerdheden geen
aandacht schonken, blijkt uit de betekenis van het achterwaarts gaan, namelijk dat het is de
ogen afwenden en niet zien, zoals ook uit hetgeen volgt blijkt, waar gezegd wordt, dat zij de
naaktheid van hun vader niet zagen; niet zien is in de innerlijke zin geen aandacht schenken.
1087. Dat de woorden ‘zij bedekten de naaktheid van hun vader’ betekenen, dat zij deze
dwalingen en verkeerdheden zo verontschuldigen, blijkt eveneens uit het verband, en voorts
uit de betekenis van de naaktheid, namelijk dat het verkeerdheden zijn.
1088. Dat de woorden ‘hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, en de naaktheid van
hun vader zagen zij niet’ betekenen, dat men zo moet doen en geen aandacht moet schenken
aan dergelijke dingen, die dwalingen en fouten zijn, door redeneringen ontstaan, dit blijkt uit
de herhaling, want hier wordt bijna hetzelfde gezegd als even te voren, waarom deze woorden
tevens ook het besluit vormen; want deze moeder-kerk of de mens van deze Kerk was van
dien aard, dat hij dit niet uit boosheid maar uit onnozelheid deed, zoals uit het direct daarop
volgende kan blijken, waar gezegd wordt, dat Noach van zijn wijn ontwaakte, dat wil zeggen,
dat hij beter onderricht werd.
Wat de zaak zelf betreft: zij, die in geen naastenliefde zijn, denken alleen kwaad van de
naaste, en spreken alleen kwaad, en wanneer zij al eens van de naaste goed denken en
spreken, is het om eigen bestwil en ten gunste van hem, die zij vleien onder de schijn van
vriendschap; daarentegen denken en spreken zij, die in de naastenliefde zijn, niets dan goeds
van de naaste, en dat niet ten eigen bate of ten gunste van iemand anders, die zij zouden
willen vleien, maar omdat de Heer zo in de naastenliefde werkt.
De eersten zijn zoals de boze geesten, de laatsten zoals de engelen, die bij de mens zijn; de
boze geesten wekken nooit iets anders op de boosheden en valsheden van de mens, en
verdoemen hem; de engelen echter wekken niets anders op dan goedheden en waarheden, en
de dingen die boos en vals zijn, verontschuldigen zij.
Hieruit blijkt, dat bij hen, die in geen naastenliefde zijn, boze geesten heersen, door welke
geesten de mens gemeenschap heeft met de hel, en dat bij hen, die in de naastenliefde zijn, de
engelen heersen, door welke hij gemeenschap met de hemel heeft.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 376
1089. vers 24.
Noach ontwaakte van zijn wijn, en hij merkte, wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
Noach ontwaakte van zijn wijn, betekent, toen hij beter onderricht werd; en hij merkte wat
zijn kleinste zoon hem gedaan had, betekent, dat de van de innerlijke godsdienst gescheiden
uiterlijke van dien aard is, dat hij bespot.
1090. Dat de woorden ‘Noach ontwaakte van zijn wijn’ betekenen, toen hij beter werd
onderricht, blijkt uit de betekenis van het ontwaken na de dronkenschap.
Toen hij dronken was betekent in vers 21, dat hij in dwalingen vervallen was, zodat ontwaken
niets anders is dan een ontwaken uit dwalingen.
1091. Dat de woorden ‘wat zijn kleinste zoon hem gedaan had’ betekenen, dat de van de
innerlijke godsdienst gescheiden uiterlijke van dien aard is, dat hij bespot.
Naar de letterlijke of historische zin schijnt het, alsof onder de kleinste zoon Cham verstaan
wordt, maar uit het volgende vers blijkt, dat Kanaän bedoeld wordt, want er wordt gezegd:
‘Vervloekt zij Kanaän’, ook in de daarop volgende verzen 26 en 27, dat Kanaän een knecht
zal zijn.
De reden, waarom niets van Cham vermeld wordt, zie men in het volgende vers.
Hier zij alleen aangestipt, waarom de orde van dien aard is, dat Sem in de eerste plaats
genoemd wordt, Cham in de tweede plaats, Jafet in de derde en Kanaän in de vierde.
De naastenliefde is het eerste in de Kerk of Sem; het geloof is het tweede of Cham; de
godsdienst uit naastenliefde is het derde of Jafet; de godsdienst in uiterlijke dingen zonder
geloof en naastenliefde is het vierde of Kanaän; de naastenliefde is de broeder van het geloof,
vandaar ook de godsdienst uit de naastenliefde, maar de godsdienst in uiterlijke dingen zonder
naastenliefde is de knecht der knechten.
1092. vers 25.
En hij zei: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zal hij zijn broeders zijn.
Vervloekt zij Kanaän, betekent, dat de van de innerlijke godsdienst gescheiden uiterlijke
godsdienst zich van de Heer afwendt; een knecht der knechten zal hij zijn broeders zijn,
betekent het allergeringste in de Kerk.
1093. Dat ‘vervloekt zij Kanaän’ betekent, dat de van de innerlijke godsdienst gescheiden
uiterlijke godsdienst zich van de Heer afwendt, blijkt uit de betekenis van Kanaän en uit de
betekenis van vervloekt worden.
Dat Kanaän de van de innerlijke godsdienst gescheiden uiterlijke godsdienst is, blijkt uit
hetgeen eerder met betrekking tot Kanaän is gezegd; voorts hieruit, dat hij vervloekt wordt
genoemd, en uit hetgeen volgt, namelijk, dat hij een knecht der knechten zal zijn, en wel voor
beiden, zowel voor Sem als voor Jafet, een knecht, hetgeen niets anders kan zijn dan iets, dat
van de Kerk zelf gescheiden is, zoals de godsdienst alleen in uiterlijke dingen.
Uit de betekenis van vervloekt worden, dat zich afwenden betekent, want de Heer vervloekt
nooit iemand en toornt zelfs niet eens, maar het is de mens die zichzelf vervloekt, omdat hij
zich afwendt van de Heer, hierover zie men hetgeen eerder is gezegd en aangetoond in de nrs.
223, 245, 592; even ver is de Heer er van verwijderd, iemand te vervloeken en tegen iemand
te toornen, als de hemel verwijderd is van de aarde.
Wie toch kan geloven, dat de Heer, die alwetend en almachtig is, en het heelal met wijsheid
regeert, en zo oneindig verheven is boven alle zwakheden, toornt tegen zulk erbarmelijk stof,
dat wil zeggen, tegen de mensen, die nauwelijks enigermate weten, wat zij doen, en uit
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 377
zichzelf niets dan het kwade vermogen; daarom is er bij de Heer nooit toornen, maar
erbarmen.
Dat hier verborgenheden schuilen, kan men alleen reeds hieruit zien, dat niet Cham vervloekt
wordt, hoewel hij het toch was, die de naaktheid van zijn vader zag en het zijn broeders te
kennen gaf, maar Kanaän, zijn zoon, die niet zijn enige zoon en ook niet zijn eerstgeborene
was, maar naar de orde der geboorten de vierde, zoals uit het volgende tiende hoofdstuk blijkt,
waar de zonen van Cham genoemd worden: Kusch, Misraïm, Put en Kanaän (vers 6); voorts
hieruit, dat de Goddelijke Wet bepaalde, dat de zoon de ongerechtigheid van de vader niet
dragen zou, zoals blijkt bij Ezechiël: ‘De ziel, die gezondigd heeft, zal sterven; de zoon zal
niet dragen de ongerechtigheid van de vader, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid
van de zoon’, (Ezechiël 18: 20; Deuteronomium 24: 16; II Koningen 14: 6); alsmede hieruit,
dat deze ongerechtigheid zo gering lijkt, namelijk dat hij alleen maar de naaktheid van zijn
vader zag, en het zijn broers te kennen gaf, dat daarom nooit een geheel nageslacht vervloekt
zou kunnen worden.
Hieruit blijkt, dat in deze woorden verborgenheden vervat zijn; dat hier niet Cham, maar
Kanaän genoemd wordt, komt omdat Cham het van de naastenliefde gescheiden geloof in de
geestelijke Kerk betekent, dat niet vervloekt kan worden, aangezien in het geloof in deze Kerk
heiligheid is, omdat waarheid, hoewel zij geen geloof is wanneer er geen naastenliefde is,
niettemin, daar de mens door de erkentenissen van het geloof wordt wedergeboren, aan de
naastenliefde kan worden toegevoegd, en zo in zekere zin haar broeder is of haar broeder
worden kan; daarom wordt niet Cham maar Kanaän vervloekt.
Bovendien waren ook de bewoners van het land Kanaän merendeels van dien aard, dat zij de
ganse godsdienst in uiterlijke dingen stelden, zowel de Joden daar als de heidenen.
Dit zijn verborgenheden, die in deze woorden liggen, en als dit niet het geval was, zou
Kanaän nooit in de plaats van Cham zijn gesteld.
Dat de van de innerlijke godsdienst gescheiden uiterlijke godsdienst zich afwendt, en zo
zichzelf vervloekt, blijkt voldoende hieruit, dat zij, die in de uiterlijke godsdienst zijn, op niets
anders acht geven dan op de wereldse, lichamelijke en aardse dingen, en dus naar beneden
zien, en in die dingen hun ziel en hun leven onderdompelen; hierover zal gehandeld worden in
hetgeen nu volgt.
1094. Dat de woorden ’een knecht der knechten zal hij zijn broeders zijn’ het allergeringste in
de Kerk betekenen, blijkt uit de natuur van de uiterlijke godsdienst, die van de innerlijke
gescheiden is; dat de uiterlijke godsdienst op zichzelf beschouwd niets is, wanneer er geen
innerlijke godsdienst is, die de uiterlijke heilig maakt, kan eenieder duidelijk zijn; wat is de
uiterlijke aanbidding zonder de aanbidding van het hart anders dan een gebaar; wat is de
aanbidding van de mond, wanneer er geen ziel in is, anders dan een ijdel gepraat; en wat is
een werk, wanneer er geen bedoeling in schuilt, anders dan een ledig niets? Al het uiterlijke is
vandaar op zichzelf beschouwd iets onbezields, en leeft enig en alleen van het innerlijke; van
welke aard de van de innerlijke godsdienst gescheiden uiterlijke godsdienst is, kon mij uit
vele dingen in het andere leven blijken; de heksen en tovenaressen aldaar hadden, toen zij in
de wereld leefden, de Kerk en de sacramenten net zo geregeld bezocht als anderen; voorts ook
zij, die hun vermaak in roverij vonden, alsmede de gierigaards; en toch zijn zij hels, en
koesteren zij de felste haat tegen de Heer en tegen de naaste.
Hun innerlijke godsdienst in hun uiterlijke godsdienst had daarin bestaan, óf door de wereld
gezien te worden, óf de wereldse, aardse en lichamelijke dingen te verwerven, welke zij
begeerden, óf onder de schijn van heiligheid te bedriegen, óf in een eenmaal aangenomen
gewoonte.
Dat zulke mensen met de grootste bereidwilligheid iedere god of iedere afgod aanbidden, die
hen en hun begeerte begunstigt, blijkt duidelijk, vooral bij de Joden, die, daar zij de
godsdienst enkel en alleen in uiterlijke dingen stelden, zo vaak in afgoderijen vervielen; dit
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 378
komt, omdat zo’n godsdienst op zichzelf niets dan afgoderij is, want zij aanbidden wat
uiterlijk is.
Ook de heidenen in het land Kanaän, die de Baäls en andere goden vereerden, hadden bijna
eenzelfde uiterlijke godsdienst, want zij hadden niet alleen tempels en altaren, maar ook
offers, zodat hun uiterlijke godsdienst, maar weinig verschilde van de godsdienst van de
Joden, alleen dat zij Baäl, Astaroth of een ander hun god noemden, en de Joden, zoals zij nog
heden ten dage doen, Jehovah, in de mening dat het noemen van Jehovah alleen hen al tot
heiligen en uitverkorenen maakt, terwijl dit hen toch veeleer meer dan anderen verdoemde;
want zo konden zij het heilige ontwijden, wat de heidenen niet konden.
Zo’n godsdienst is het, welke Kanaän wordt genoemd, die een knecht der knechten heet; dat
de knecht der knechten het allergeringste in de Kerk is, zie men in het volgende vers.
1095. vers 26.
En hij zei: Gezegend zij Jehovah God van Sem, en Kanaän zal hem een knecht zij.
Gezegend zij Jehovah van Sem, betekent al het goede voor hen, die uit de innerlijke dingen de
Heer aanbidden; Sem is de innerlijke Kerk; en Kanaän zal hem tot knecht zijn, betekent dat
zulke mensen, die de godsdienst alleen in uiterlijke dingen stellen, onder diegenen behoren,
die geringe diensten kunnen bewijzen aan de mensen van de Kerk.
1096. Dat de woorden ’gezegend zij Jehovah van Sem’ betekenen al het goede voor hen, die
uit de innerlijke dingen de Heer aanbidden, kan blijken uit de betekenis van ‘gezegend’.
De zegen sluit al het hemels en geestelijk goede in zich, voorts ook al het natuurlijk goede; al
dit goede wordt in de innerlijke zin door de zegen aangeduid; en in de uiterlijke zin wordt
door de zegen al het wereldse, lichamelijke en aardse goede aangeduid, maar wanneer al dit
goede een zegen wil zijn, moet het noodzakelijkerwijs uit de innerlijke zegen voortkomen,
want deze laatste alleen is een zegen, omdat hij eeuwig is en met alle gelukzaligheid
verbonden is, en hij het Zijn zelf van de zegeningen is, want wat anders is dan wat eeuwig is?
al het andere zijn houdt op te zijn.
Bij de Ouden was het een plechtige spreekwijze om te zeggen: ‘Gezegend zij Jehovah’,
waaronder zij verstonden, dat van Hem alle zegen, dat wil zeggen, al het goede komt, en het
was ook een uitdrukking van dankzegging, dat de Heer zegent en gezegend heeft, zoals bij
David, (Psalm 28: 6; 31:22; 41: 14; 66: 20; 68: 20, 36; 72: 18; 89: 53; 119: 12; 124: 6; 135:
21; 144: 1) behalve nog andere plaatsen.
Hier wordt gezegd: Gezegend zij Jehovah God, omdat er van Sem of de innerlijke Kerk
sprake is; deze Kerk wordt innerlijk genoemd vanwege de naastenliefde; in de naastenliefde is
de Heer tegenwoordig, die hier om deze reden Jehovah God wordt genoemd; daarentegen niet
zo in de uiterlijke Kerk; hoewel de Heer in deze Kerk tegenwoordig is, is Hij toch niet in die
mate daarin als in de mens van de innerlijke Kerk, want de mens van de uiterlijke Kerk
gelooft toch nog altijd, dat hij de goedheden van de naastenliefde uit zichzelf doet, en daarom
wordt, wanneer gehandeld wordt over de mens van de uiterlijke Kerk, de Heer God genoemd,
zoals in het volgende vers over Jafet: ‘God breidde Jafet uit’.
Dat al het goede hun ten deel valt, die uit de innerlijke dingen de Heer vereren, kan ook uit de
orde van de dingen blijken, want deze orde is de volgende: van de Heer is al het hemelse, van
het hemelse is al het geestelijke, van het geestelijke is al het natuurlijke; dit is de orde van het
bestaan van alle dingen, en daaruit komt de orde van de invloed voort.
Het hemelse is de liefde tot de Heer en jegens de naaste; waar geen liefde is, daar is de band
gebroken en de Heer niet tegenwoordig, die enkel en alleen invloeit door het hemelse, dat wil
zeggen, door de liefde.
Wanneer het hemelse er niet is, dan kan ook het geestelijke niet bestaan, omdat al het
geestelijke er is door het hemelse van de Heer; het geestelijke is het geloof, vandaar dat er
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 379
geen geloof is dan alleen door de naastenliefde of de liefde uit de Heer; op dezelfde wijze is
het gesteld met het natuurlijke; alle goedheden vloeien naar dezelfde orde in.
Hieruit volgt, dat al het goede hun ten deel valt, die uit de innerlijke dingen, dat wil zeggen,
uit de naastenliefde, de Heer vereren, en dat daarentegen hun, die niet uit de naastenliefde
vereren, het goede niet ten deel valt, maar alleen het schijngoede dat op zichzelf het boze is,
zoals de verlustiging van haat en echtbreuk, welke op zichzelf beschouwd nooit iets anders is
dan een drekkige verlustiging, waarin zij dan ook in het andere leven verandert.
1097. Dat de woorden ’Kanaän zal hen een knecht zijn’ betekenen, dat dezulken, die de
godsdienst alleen in uiterlijke dingen stellen, onder diegenen behoren, die geringe diensten
kunnen bewijzen aan de mensen van de Kerk, kan voornamelijk uit de uitbeeldingen in de
Joodse Kerk blijken.
In de Joodse Kerk werd de innerlijke Kerk uitgebeeld door Jehudah en Israël; door Jehudah de
hemelse Kerk, door Israël de geestelijke Kerk, door Jakob de uiterlijke Kerk; zij echter, die
alleen in uiterlijke dingen de godsdienst stellen, werden uitgebeeld door de heidenen, die zij
vreemdelingen noemden, en die hun knechten zouden zijn en geringe diensten moesten
vervullen in de Kerk, zoals bij Jesaja: ‘Vreemdelingen zullen staan en uw kudde weiden, en de
zonen van de vreemdeling zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn; en gijlieden zult
priesters van Jehovah heten, men zal u dienaren van onze God noemen, gij zult de
rijkdommen van de heidenen eten, en in hun heerlijkheid zult gij u beroemen’, (Jesaja 61: 5);
waar de hemelse mensen priesters van Jehovah worden genoemd, de geestelijke mensen
dienaren van God; zij, die alleen in uiterlijke dingen de godsdienst stellen, zonen van de
vreemdeling, die op de velden en in de wijngaarden zouden dienen.
Ook bij Jesaja: ‘De zonen van de vreemdeling zullen de muren bouwen, en hun koningen
zullen u dienen’, (Jesaja 60: 10); waar eveneens hun diensten worden vermeld.
Over de Gibeonieten heet het bij Jozua: ‘Vervloekt zijt gijlieden, en onder ulieden zal de
knecht niet afgesneden worden, en de houthouwers en de waterputters voor het huis van mijn
God; dezelfde dag gaf Jozua hen over tot houthouwers en waterputters voor de vergadering,
vooral voor het altaar van Jehovah’, (Jozua 9: 23, 27).
Wie de Gibeonieten echter in verband met het met hun gesloten verbond uitbeeldden, zal men
elders zien; zij hoorden nochtans tot hen, die in de Kerk dienen zouden.
Ten aanzien van de vreemdelingen werd een wet gegeven, dat zij, wanneer zij de vrede
aannamen en de deuren openden, schatplichtig zouden zijn en dienen (Deuteronomium 20:
11; I Koningen 9: 21, 22).
Alle dingen die in het algemeen en in het bijzonder over de Joodse Kerk in het Woord zijn
geschreven, waren uitbeeldingen van het rijk van de Heer; het rijk van de Heer is van dien
aard, dat eenieder, wie en hoe hij ook zijn mag, nut moet aanbrengen; niets dan alleen het nut
wordt door de Heer in Zijn rijk in aanmerking genomen; ook de helse geesten moeten nut
aanbrengen, maar het nut dat zij aanbrengen, is uiterst gering; onder hen, die nut van geringe
aard aanbrengen, bevinden zich in het andere leven diegenen, die alleen een van de innerlijke
gescheiden uiterlijke godsdienst hadden.
Overigens waren de uitbeeldingen van de Joodse Kerk van dien aard, dat geenszins de
persoon, die uitbeeldde, in aanmerking werd genomen, maar alleen de zaak, welke werd
uitgebeeld, zoals bijvoorbeeld de Joden, die allerminst hemelse mensen waren maar deze toch
uitbeeldden; evenzo was Israël allerminst een geestelijk mens en toch beeldde hij deze mens
uit; op dezelfde wijze Jakob en de overigen, voorts de koningen en priesters, door wie
niettemin het Koningschap en de Heiligheid van de Heer werden uitgebeeld; hetgeen nog
duidelijker hieruit kan blijken, dat ook de dode dingen uitbeeldden, zoals de klederen van
Aharon, het altaar zelf, de tafel waarop de broden lagen, en de lampen, het brood en de wijn,
behalve de ossen, varren, bokken, schapen, geiten, lammeren, duiven, tortelduiven; en omdat
de zonen van Jehudah en Israël de innerlijke en de uiterlijke godsdienst van de Kerk van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 380
Heer alleen uitbeeldden, maar toch meer dan de overigen alle godsdienst alleen in de uiterlijke
dingen stelden, zijn zij het, die meer dan de overigen Kanaän kunnen genoemd worden, naar
de betekenis welke deze hier heeft.
1098. Om te weten wat Sem is en wat Jafet, dat wil zeggen, wie de mens van de innerlijke
Kerk en wie de mens van de uiterlijke Kerk is, en vandaar wat Kanaän is, dient het volgende,
waaruit het kan blijken.
De mens van de innerlijke Kerk schrijft aan de Heer al het goede wat hij doet en al het ware
wat hij denkt, toe; de mens van de uiterlijke Kerk weet dit niet, maar doet toch het goede.
De mens van de innerlijke Kerk maakt de godsdienst van de Heer uit de naastenliefde tot het
eigenlijke wezen, en wel de innerlijke godsdienst, en de uiterlijke godsdienst beschouwt hij
niet zo als wezenlijk; de mens van de uiterlijke Kerk maakt de uiterlijke godsdienst tot het
eigenlijke wezen, en wat innerlijke godsdienst is, weet hij niet, hoewel hij deze heeft.
Daarom gelooft de mens van de innerlijke Kerk tegen het geweten te handelen, wanneer hij de
Heer niet uit het innerlijke vereert; de mens van de uiterlijke Kerk echter gelooft tegen het
geweten te handelen, wanneer hij de uiterlijke riten niet streng in acht neemt.
In het geweten van de mens van de innerlijke Kerk zijn vele dingen, want hij weet vele dingen
vanuit de innerlijke zin van het Woord; maar in het geweten van de mens van de uiterlijke
Kerk zijn minder dingen, omdat hij weinig dingen weet vanuit de innerlijke zin van het
Woord.
De eerste, of de mens van de innerlijke Kerk is degene, die Sem genoemd wordt; de tweede
echter, of de mens van de uiterlijke Kerk, is degene, die Jafet genoemd wordt; Daarentegen
wordt degene, die de godsdienst alleen in uiterlijke dingen stelt, en geen naastenliefde, en dus
geen geweten heeft, Kanaän genoemd.
1099. vers 27.
God breidde Jafet uit; en hij zal wonen in de tenten van Sem; en Kanaän zal hem een knecht
zijn.
Door Jafet wordt, als eerder, de overeenstemmende uiterlijke Kerk aangeduid; God breidde
Jafet uit, betekent zijn verlichting; en hij zal wonen in de tenten van Sem, betekent opdat de
innerlijke dingen van de godsdienst in de uiterlijke dingen zijn; en Kanaän zal hem een knecht
zijn, betekent, hier als eerder, dat zij, die alleen in uiterlijke dingen de godsdienst stellen,
geringe diensten kunnen bewijzen.
1100. Dat door Jafet de overeenstemmende uiterlijke Kerk wordt aangeduid, is eerder gezegd,
verder ook wat onder de uiterlijke Kerk wordt verstaan, namelijk de uiterlijke godsdienst, dus
zij, die niet weten, wat de innerlijke mens en wat van de innerlijke mens is, en toch in
naastenliefde leven; bij dezen is de Heer tegenwoordig, want de Heer werkt door de
naastenliefde overal waar naastenliefde is.
Het is hiermee gesteld als met kinderen: hoewel zij niet weten wat naastenliefde is en nog
minder wat geloof is, is de Heer niettemin bij hen veel meer tegenwoordig dan bij
volwassenen, vooral wanneer de kinderen onderling in de naastenliefde leven; net als bij de
eenvoudigen, die onschuld, naastenliefde en barmhartigheid hebben.
Het maakt niets uit of een mens veel weet, wanneer hij niet leeft naar datgene wat hij weet,
want het weten heeft geen ander doel dan dat hij daardoor iets wordt, namelijk goed; wanneer
hij goed is geworden, bezit hij veel meer, dan hij die ontelbare dingen weet en toch niet goed
is, want wat deze zoekt door vele dingen te weten, bezit de ander.
Anders is het echter gesteld met hem, die vele waarheden en goedheden weet, en tevens
naastenliefde en geweten heeft; hij is een mens van de innerlijke Kerk, of Sem; zij die weinig
weten, en een geweten hebben, worden in het andere leven verlicht, en wel dermate, dat zij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 381
engelen worden, van wie de wijsheid en het inzicht onuitsprekelijk is; dezen worden door
Jafet aangeduid.
1101. ‘God breidde Jafet uit’, betekent zijn verlichting; in de letterlijke zin betekent uitbreiden
de grenzen verwijden, maar in de innerlijke zin verlichten; want de verlichting is als het ware
een uitbreiding van de grenzen van wijsheid en inzicht, zoals bij Jesaja: ‘Verwijd de plaats
van uw tent, en dat men de gordijnen van uw woning uitbreidt’, (Jesaja 54: 2); voor de
verlichting in geestelijke dingen.
De mens van de uiterlijke Kerk wordt uitgebreid, wanneer hij wordt onderwezen in de
waarheden en de goedheden van het geloof; en omdat hij in de naastenliefde is, wordt hij
daardoor meer en meer bevestigd; en hoe meer hij onderwezen wordt, des te meer wordt de
wolk van zijn verstandsdeel verstrooid, in welk deel de naastenliefde en het geweten wonen.
1102. Dat de woorden ‘hij zal wonen in de tenten van Sem’ betekenen: opdat de innerlijke
dingen van de godsdienst in de uiterlijke dingen zijn, kan blijken uit alles, wat eerder van Sem
is gezegd, namelijk dat Sem de innerlijke Kerk of de innerlijke godsdienst is, en dat de
uiterlijke godsdienst niets anders is dan iets onbezields of onreins, wanneer er niet een
innerlijke godsdienst is, die hem levend maakt en heiligt.
Dat de tenten niets anders betekenen, dan het heilige van de liefde en de godsdienst daaruit,
kan blijken uit de betekenis van tenten, waarvan eerder, in nr. 414, sprake was.
‘Reizen en in tenten wonen’ was bij de Ouden een plechtige uitdrukking, waardoor in de
innerlijke zin de heilige godsdienst werd aangeduid, omdat de Oudsten niet alleen met tenten
reisden, maar ook in tenten woonden, en daarin hun heilige godsdienst hielden; daarom ook
betekende reizen en wonen in de innerlijke zin leven.
Dat de tenten de heilige godsdienst betekenen, daartoe mogen behalve de eerder in nr. 414
aangehaalde plaatsen ook nog de navolgende ter bevestiging dienen; bij David: ‘God verliet
de woning Schilo, de tent waar Hij woonde in de mens’, (Psalm 78: 60); waar tent een
dergelijke betekenis heeft als tempel, waarin God gezegd wordt te wonen, wanneer Hij bij de
mens tegenwoordig is in de liefde; vandaar wordt een mens, die in de heilige godsdienst
leefde, door de Ouden een tent, later echter een tempel genoemd.
Bij Jesaja: ‘Verwijd de plaats van uw tent, dat men de gordijnen van uw woning uitbreide’,
(Jesaja 54: 2); voor de verlichting in die dingen, welke tot de ware godsdienst behoren.
Bij Jeremia: ‘Het ganse land is verwoest, in haast zijn Mijn tenten verwoest, Mijn gordijnen
in een ogenblik’, (Jeremia 4: 20); waar duidelijk blijkt dat geen tenten zijn bedoeld, maar de
heilige godsdienst.
Bij Zacharia: ‘Jeruzalem zal nog onder zichzelf in Jeruzalem wonen, Jehovah zal de tenten
van Jehudah behouden’, (Zacharia 12: 6, 7); waar de tenten van Jehudah voor de godsdienst
van de Heer uit het heilige van de liefde staan.
Hieruit kan nu blijken, wat het wonen in de tenten van Sem betekent, namelijk: opdat de
innerlijke eredienst in de uiterlijke is.
Daar echter de mens Jafet, of de mens van de uiterlijke Kerk, niet zo weet, wat innerlijke
dingen zijn, zij het in het kort meegedeeld; wanneer de mens bij zichzelf voelt of gewaar
wordt, dat hij goed denkt over de Heer, en dat hij goed denkt over zijn naaste, en dat hij hem
diensten wil bewijzen, niet ten eigen bate of om eigen eer, en wanneer hij voelt, dat hij zich
erbarmt over hem, die in nood is, en nog meer over hem, die in dwaling verkeert ten aanzien
van de leer van het geloof, kan hij weten, dat hij in de tenten van Sem woont, dat wil zeggen,
dat hij innerlijke dingen bij zich heeft, waardoor de Heer werkt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 382
1103. De woorden ‘Kanaän zal hem een knecht zijn’ betekenen, dat zij die alleen in uiterlijke
dingen de godsdienst stellen, geringe diensten bewijzen kunnen, dit blijkt uit hetgeen
hierboven bij de voorgaande verzen 25 en 26 is gezegd ‘Kanaän’, namelijk dat hij een knecht
is.
Zulke mensen zijn weliswaar geen knechten in de Kerk van de Heer op aarde, want er zijn er
velen van hen, die de eerste plaats innemen en boven de overigen staan, en niets uit
naastenliefde en geweten doen, en toch uiterst streng de uiterlijke dingen van de Kerk in acht
nemen, ja zelfs diegenen verdoemen, die ze niet in acht nemen; maar aangezien dergelijke
mensen geen naastenliefde en geweten hebben, en de eredienst alleen stellen in uiterlijke
dingen zonder de innerlijke, zijn zij knechten in het rijk van de Heer, dat wil zeggen, in het
andere leven, want zij zijn onder de rampzaligen.
De diensten die zij daar verrichten, zijn gering, en kunnen, omdat zij veelsoortig zijn, niet in
het kort aangeduid worden; hierover zal echter, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer in hetgeen volgt gehandeld worden; want eenieder, wie hij ook mag zijn, moet in het
andere leven nut aanbrengen, omdat de mens tot geen ander doeleinde geboren wordt, dan om
het gezelschap, waarin hij verkeert, en de naaste nut te verschaffen, zolang hij in de wereld
leeft; in het andere leven brengt hij nut aan, al naar het de Heer behaagt.
Het is hiermee gesteld als in het menselijk lichaam: al wat daarin is moet nuttig zijn, ook die
dingen, die op zichzelf van geen waarde zijn, zoals de vochten, die eigenlijk tot de
uitwerpselen behoren, zoals verschillende speekselvochten, voorts de galvochten en
dergelijke, die niet alleen het voedsel moeten dienen, maar ook de uitwerpselen moeten
afscheiden en de ingewanden reinigen; of zoals op de velden en in de wijngaarden mest en
drek, enzovoort.
1104. vers 28 en 29.
En Noach leefde na de vloed drie honderd en vijftig jaren.
En al de dagen van Noach waren negenhonderd jaren en vijftig jaren; en hij stierf.
Dit betekent de duur van de eerste Oude Kerk, en tevens haar staat.
1105. Dat dit wordt aangeduid, blijkt voldoende uit hetgeen eerder over getallen en jaren is
gezegd en wat men kan zien in de nrs. 482,487, 488, 493, 575, 647, 648.
De Verwoestingen.
1106. Velen zijn er, die toen zij in de wereld waren, uit onnozelheid en onwetendheid,
valsheden ten aanzien van het geloof hebben ingezogen, en een zeker geweten
overeenkomstig de beginselen van hun geloof hebben gehad, en niet, zoals anderen, in haat,
wraakzucht en echtbreuk hebben geleefd.
Dezen kunnen in het andere leven, zolang zij in het valse zijn, niet in de hemelse
gezelschappen worden binnengeleid, want dan zouden zij die bezoedelen; vandaar worden zij
een tijdlang in de lagere aarde gehouden, opdat zij daar de valse beginselen afleggen.
De tijden, gedurende welke zij daar blijven, zijn langer en korter, al naar de natuur van het
valse en het dienovereenkomstig aangenomen leven, en al naar de grondbeginselen, welke zij
bij zich bevestigd hebben.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 383
Sommigen hebben daar vrij harde dingen te verduren, anderen weer minder harde dingen; dit
is het wat verwoesting wordt genoemd, en waarvan in het Woord zo veelvuldig melding
wordt gemaakt.
Wanneer de tijd van verwoesting is afgelopen, worden zij in de hemel gedragen, en als
nieuwelingen in de waarheden van het geloof onderwezen, en wel door de engelen die hen
ontvangen.
1107. Er zijn sommigen, die gaarne de verwoesting willen ondergaan, en zo de valse
beginselen afleggen, welke zij uit de wereld met zich hebben meegebracht (valse beginselen
kan men in het andere leven nooit anders afleggen, dan na verloop van enige tijd, en door de
middelen, waarin de Heer voorzien heeft); dezen worden, zolang zij in de lagere aarde blijven,
door de Heer in de hoop op bevrijding gehouden en in de gedachte aan het einddoel, namelijk
dat zij zo verbeterd worden, en voorbereid om de hemelse gelukzaligheid te ontvangen.
1108. Sommigen worden in een staat gehouden, die het midden houdt tussen waken en
slapen; zij denken heel weinig, alleen worden zij van tijd tot tijd als het ware wakker, en
herinneren zich datgene, wat zij in het leven van het lichaam gedacht en gedaan hebben, en
vervallen dan wederom in die staat tussen waken en slapen; en zo worden zij verwoest; zij
zijn onder de linkervoet, een weinig naar voren.
1109. Zij, die zich geheel en al in valse beginselen bevestigd hebben, worden in een volslagen
onwetendheid gebracht, en dan bevinden zij zich in zo’n duisternis en verwarring, dat zij,
wanneer zij alleen maar denken aan de dingen, waarin zij zich bevestigd hebben, van binnen
pijn voelen.
Na de volbrachte tijd worden zij echter als het ware opnieuw geschapen, en doordrongen van
de waarheden van het geloof.
1110. Zij, die in goede werken gerechtigheid en verdienste gesteld hebben, en zo de werkende
kracht van zaligmaking aan zichzelf hebben toegeschreven, en niet aan de Heer en aan Zijn
gerechtigheid en verdienste, en zich hierin met denken en leven bevestigd hebben; hun valse
beginselen worden in het andere leven in fantasieën veranderd.
Het schijnt hun toe, alsof zij hout hakken, en het komt hun ook geheel zo voor.
Ik heb met hen gesproken; wanneer zij aan hun arbeid zijn, en als men hun vraagt of ze niet
moe worden, dan antwoorden zij, dat zij nog niet voldoende arbeid verricht hebben, om de
hemel te kunnen verdienen.
Er verschijnt, wanneer zij hout hakken, als het ware iets van de Heer onder het hout, alsof het
hout de verdienste was.
Hoe meer er van de Heer in het hout verschijnt, des te langer blijven zij van dien aard; maar
wanneer het begint te verdwijnen, dan begint het einde van de verwoesting te naderen; en
tenslotte worden zij van dien aard, dat zij ook in de goede gezelschappen kunnen worden
toegelaten, maar toch wankelen zij lange tijd tussen het ware en het valse; omdat zij een
vroom leven geleid hebben, heeft de Heer veel zorg voor hen, en zendt van tijd tot tijd
engelen tot hen.
Dezen zijn het die in de Joodse Kerk werden uitgebeeld door houthakkers, (Jozua 9: 23, 27).
1111. Zij, die een goed burgerlijk en zedelijk leven geleid hebben, maar er zichzelf van
overtuigd hebben, door goede werken de hemel te verdienen, en geloofd hebben, dat het
genoeg was, wanneer zij een enig God, de Schepper van het heelal, erkenden; hun valse
beginselen veranderen in het andere leven in zulke fantasieën, dat het hun toeschijnt alsof zij
gras maaien, en zij worden grasmaaiers genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 9.
…………………………………………………...…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 384
Zij zijn koud, en zoeken door dit maaien warm te worden; soms dwalen zij rond, en vragen
aan hen, die zij ontmoeten, of zij hun niet wat warmte willen geven, hetgeen de geesten ook
doen kunnen; maar de warmte welke zij ontvangen, werkt niets bij hen uit, omdat het een
uiterlijke warmte is, terwijl zij een innerlijke warmte willen hebben; daarom keren zij tot hun
maaien terug en verwerven zich zo warmte door arbeid.
Ik heb hun koude gevoeld.
Zij hopen steeds dat zij in de hemel geheven zullen worden; soms overwegen zij, hoe zij
zichzelf door eigen kracht daarin zouden kunnen brengen.
Omdat zij goede werken gedaan hebben, behoren deze onder hen, die verwoest worden; en
tenslotte, na de volbrachte tijd, worden zij in goede gezelschappen binnengelaten, en
onderwezen.
1112. Zij daarentegen, die in de goedheden en waarheden van het geloof geweest zijn, en zich
vandaar een geweten en een leven van naastenliefde verworven hebben, worden onmiddellijk
na de dood door de Heer in de hemel geheven.
1113. Er zijn meisjes, overigens van een goede gemoedsaard, die in een leven van ontucht
zijn geleid en zo overreed dat er niets van kwaad in steekt; omdat zij nog niet tot de leeftijd
gekomen waren, waarop zij weten konden en over een dergelijk leven oordelen.
Zij hebben een zeer strenge leermeester bij zich, die hen tuchtigt telkens wanneer zij met hun
gedachten naar zulke lichtzinnigheden afdwalen; zij vrezen hem zeer; en zo worden zij
verwoest.
Daarentegen ondergaan volwassen vrouwen, die lichtekooien waren en andere vrouwen
verleid hebben, geen verwoesting, maar zij zijn in de hel.
Einde negende hoofdstuk.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb