Jezus te Tarichea.
F. 94 Zondag, 18 augustus.
De drie leerlingen hadden, volgens het bevel van Jezus, aanstonds na het sluiten van de
sabbatoefeningen in de synagoge, Nazaret verlaten. Nu verwachten zij Hem op een aangeduide plaats
in de richting van het oostelijk gelegen Tarichea (bij de zuidpunt van het Meer). Ik zag Jezus,
die Nazaret verlaten had, alleen oostwaarts wandelen en vervolgens tegen de morgen met de
leerlingen samenkomen. Ik zag dat ook Sateurninus, die van Kafarnaüm kwam, zich hier met hen
verenigde; men had hem naar hier ontboden en de andere leerlingen waren hem tegemoet gegaan;
hij had brood en honig en andere verversingen mee. Ik zag hen met Jezus in een eenzaam dal,
waar herders woonden, rusten in een hut en zich verkwikken. Jezus sprak over de gebeurtenissen te
Nazaret en vermaande hen ook hoe zij zonder onrust zich zeer gehoorzaam moesten gedragen,
omniet door te grote ruchtbaarheid zijn werk te schaden.
Ik zag hen langs eenzame wegen voorbij verscheidene steden door dalen gaan naar het gewest waar
de Jordaan het Meer van Galilea weer verlaat, na er dwars door heen gestroomd te zijn.
Er lag daar een grote versterkte stad aan de voet van een gebergte en aan het zuidelijke einde van
het Meer en dicht bij de plaats waar de Jordaan het verlaat; ze lag op een landtong en was ook ten
zuiden door water omringd. Er was in die stad een grote brug en ook een dam; haar ligging was
vreemd en zeldzaam. Van de stad daalde nog een groen veld naar het Meer af; deze stad heet
Tarichea (1).
Ik heb Jezus hier nog nooit gezien. (Toch is Jezus reeds in de buurt voorbij gekomen) (D.69).
Hij trad niet in de stad, doch naderde haar slechts op een zijweg tot een zuidelijke muur, niet ver van
een poort. Tegen de buitenkant van die muur was een rij hutten voor melaatsen aangebouwd (2).
Dit was niet de eigenlijke stadsmuur zelf, maar een buitenmuur van het stadsgebied; de stad was lang
en sterk.
Toen Jezus op enige afstand, omstreeks vier uur in de namiddag tot dit melaatsenverblijf naderde,
zei Hij tot de leerlingen: “Roept de melaatsen van verre uit hun hutten, dat zij Me volgen en Ik hen
geneze. Maar wanneer zij buitenkomen, verwijdert u dan, opdat gij niet verschrikt en verontreinigd
wordt, en spreekt niet van wat ge ziet, want ge kent de woede van de Nazaretanen en nu moet ge
niemands verbittering vergroten.” Toen ging Jezus een weinig verder naar de Jordaan toe en de
leerlingen riepen de zieken toe: “Komt buiten en volgt de Profeet van Nazaret; Hij zal u genezen.”
En zodra zij de melaatsen zagen buitenkomen, verwijderden ze zich. Nu ging Jezus van de weg af,
die naar de stad liep en ging langzaam in de richting van de Jordaan: wandelte langsam vom Wege zur
stadt ab, nach der Gegend des Jordan.
Commentaar:
Tarichea, een interessante stad. Aan de voet van een berg of gebergte. Bedoeld is het westelijk
gebergte, dat met zijn voet overal tot dicht bij de oever komt, maar tegenover Tarichea een weinig
naar het westen uitwijkt en plaats laat voor een kleine vruchtbare vlakte met een stad.
Wij willen van het gewest een zo kort mogelijke beschrijving geven en zo Katarina’s mededelingen
tot hun recht laten komen, die zonder onze uitleg als een dode letter ons niets zouden zeggen.
Wij illustreren onze uitleg met een kaartje, dat aanstonds alles begrijpelijk maakt. Jezus komt later
nog tweemaal naar Tarichea en telkens geeft Katarina nog nieuwe bijzonderheden over deze stad.
Wij laten ze hier volgen om er later niet meer op terug te moeten komen. Zij zegt in K.90:
“Het ligt 3 à 4 uren (een paar uren) ten zuiden van Tiberias op een hoogte of heuvel opwaarts,
zowat een kwartier van het Meer, maar de huizen gaan tot beneden. Het ligt bij een meerboezem
of bocht, die met een ver vooruitspringende landhoek of kaap eindigt (namelijk in het zuiden).
Van deze kaap tot de uitvloeiing van de Jordaan uit het Meer, wordt de oever (+ een langwerpige
heuvel) ingesloten door een sterke zwarte muur, waarop een weg loopt (boven welke muur een weg
op de heuvel loopt). De stad is op heidense wijze zeer schoon gebouwd, is nog nieuw en voor de
huizen lopen zuilengangen. Toch is de stad niet groot en heeft op de markt een zeer mooie
overbouwde bron (of fontein) met zuilen.
Tarichea ligt op een lager niveau dan Tiberias; het ligt als op de Halterse (Haltern, stadje in Duitsland,
niet ver van Katarina‘s woonplaats Dülmen, 8 kilometer) bergen; beneden de stad doorsnijdt een
Meer-arm de voormelde muur of dam; hij volgt zulk een loop, dat hij aan deze dam een breedte laat
van een kwartier. De Meer-arm richt zich naar de Jordaan en maakt de dam (de lange bemuurde
heuvel) tot een eiland. In het begin is de arm smal en ingesloten tussen bemuurde oevers (namelijk
nabij het Meer). Een kwartier verder ligt er een brug over en daar voorbij vormt hij een soort van
rietrijk moeras en mondt in de Jordaan uit, onder zijn uitvloeiing uit het Meer.
Katarina zegt verder in M.16: “Tarichea ligt aan het zuidelijk einde van het Meer. Jezus ging westelijk
rond Tarichea om en ik zag Hem ten zuiden van Tarichea (het voornaamste stadsdeel) over een brug
naar een soort van voorstad (van Tarichea) gaan. Daar is een moerassige Meer-arm, waarover de brug
naar de zwarte steendam (en lange heuvel) loopt. Dam (en heuvel) versterken vanuit Tarichea het
Meer tot waar de Jordaan er uit komt gestroomd. Op deze dam (en lange heuvel) ligt de voorstad;
ze heeft ook een eigen naam, die ik evenwel vergeten ben. Bij de brug staan twee rijen huizen.”
(Ze vormen een schakel tussen stad en voorstad).
Alvorens nu aan te tonen hoe Tarichea en omgeving in Christus tijd er werkelijk uitzagen, willen wij
even terugwijzen naar D.69, waarin wij wezen op de betekenis van de naam: gezouten vis, in het
Grieks tricots; de stad leefde van de handel in zulke vis. Daar de naam Grieks is, zal de plaats
oorspronkelijk anders geheten hebben. Uit Katarina’s manier van spreken, soms ietwat onnauwkeurig
ten gevolge van haar altijd zieke, ja, vaar bergziekte toestand, mogen wij afleiden dat Tarichea in
Jezus tijd bestond uit twee bij elkaar gelegen agglomeraties, die door uitbreiding en tussengebouwen
met elkander verbonden geraakten. De afleiding is ook juist en in overeenstemming met de mening
van de grote Palestinakenner Guérin, die verzekert dat Tarichea zich uitstrekte op de twee heuvels
(Gal. I,277), die wij aanstonds gaan bespreken. Ook spreekt Katarina van huizen tussen de twee
plaatsen, huizen die er werkelijk waren en tot heden ruïnes nagelaten hebben.
Welke waren deze twee plaatsen? Wij zeiden reeds dat Tarichea een Griekse en dus latere naam is,
die de twee oudere namen verdrongen had. De oorspronkelijke naam van de noordelijkste der twee
heuvels, leeft misschien nog voort in de naam Sin-en-Nabra; de eerste naam van de lange heuvel langs
het Meer was Bet-Ierah. Deze heuvel draagt, zegt Katarina, nog een andere naam. Ierah liet zich even
wijzigen tot Kerak, in de grond dezelfde naam. Deze heuvel, vooral het noordelijk gedeelte,
heet nog Kerak, dat wil zeggen sterk-ommuurde stad en we zullen zien dat ze deze naam verdiende.
De andere heuvel Sin-en-Nabra werd aan Guérin door zijn Arabische gidsen aangewezen met de naam
Mellahah, die in betekenis op hetzelfde neerkomt als Tarichea. De ronde, kleine heuvel Sin-en-Nabra,
die met ruïnes en de resten van een stadsmuur bedekt is, ligt in de kustvlakte die hier wat breder
geworden is; het ligt aan de voet van het hoge steil opgaande gebergte, ongeveer 600 meter ten
westen van kust van het Meer. Dus is hier tussen heuvel en Meer ruimte voor het groene zacht
afhellende veld, waar Katarina van spreekt. Op de vermelde afstand vormt het Meer ten oosten en ten
noordoosten van Mellahah een bevallige inham van 600 meter lang en 150 meter breed.
Op gewone kaarten is hij niet of nauwelijks te bemerken. Ook Katarina vermeldt deze baai;
zij vermeldt eveneens de vooruitspringende heuvel of kleine kaap, waarmee de baai in het
zuiden eindigt. De vruchtbare kustvlakte rond Tarichea wordt nu door de Israëli’s uitgebaat.
Ten zuiden van de Meer-kaap en de baai begint de tweede heuvel van Tarichea, waarop een deel van
Tarichea lag, door Katarina een soort van voorstad genoemd, die ook nog een andere naam had
(Bet-Ierah of Kerak); hij vormt een driehoek met de punt naar boven bij de baai, en met de basis
naar het zuiden. Deze basis loopt parallel met de Jordaan, die hier, na het Meer verlaten te hebben,
eerst 600 meter ver naar het westen stroomt om zich dan naar het zuiden te wenden.
Zo is deze heuvel 1 kilometer lang; hij heeft een golvende gebochelde rug waarop men hier en daar
nog ruïnes van de oude stad ziet; de voornaamste liggen evenwel op het noordelijk einde en hoogste
top; hier draagt de ruïne de naam Kerak. Samen met de heuvel Mellahah droeg deze heuvel in Christus
tijd de naam Tarichea. Beide plaatsen waren tot één stad verenigd door tussengebouwen en wellicht
ook door de bij Katarina vermelde buitenmuur, waartegen melaatsenhutten aangebouwd waren.
Van Kerak noordwaarts gaande had Guérin de heuvel Mellahah links en bevallige baai rechts,
die in het zuiden sierlijk kwartcirkelvormig eindigde (Gal.I,281).
De driehoekige heuvel Kerak heeft op zijn rug een niveau van -192 meter en steekt dus 20 meter
boven de spiegel van het Meer uit (-212 meter). Hij is puntvormig in het noorden en zijn basis in het
zuiden volgt de Jordaan vanaf zijn uitstroming uit het Meer tot waar hij zich een eerste maal naar het
zuiden wendt.
De drie zijden van de heuvel zijn niet geheel rechtlijnig, maar lopen in bogen, die door hun uitzicht
op zovele heuvels gelijken. De west- en zuidzijde waren versterkt met muren van zwarte basaltsteen
van 5 meter dik. Omstreeks 1955 hebben opgravingen deze muur blootgelegd; op sommige plaatsen
bereikte hij nog een hoogte van 3,50 meter. Dit is de zwarte dam, waarvan Katarina spreekt en
waartoe men over een brug naderde om in de stad te komen. Wij moeten hier doen opmerken dat zij
onder dam tevens de lange heuvel verstaat, die door de basaltmuur versterkt was, bijvoorbeeld daar
waar ze zegt dat een weg op de dam naar het zuiden liep. De basaltdam was in het westen en het
zuiden samen 1200 meter lang was en afwisselend van ronde en vierkante torens voorzien; men heeft
er 6 ronde en 7 vierkante opgegraven. Boven deze zwarte muur verhief zich oudtijds nog een muur
van bakstenen (Rev.bibl.1955,blz.86). Was die bakstenen muur misschien niet het werk van Flavius
Josephus die bij het naderen van de Romeinen Tarichea versterkte om ze te maken tot een
centrum van verzet in de oorlog?
Aan de oostkant was de heuvel niet versterkt, naar het schijnt; hier vertrouwde men op het Meer,
maar juist aan die kant hebben de Romeinen de stad ingenomen. Van de kust was de heuvelrug niet zo
moeilijk te bereiken tussen de heuvelbogen, waar de helling minder steil en beter bestijgbaar was.
Parallel met de heuvel liep aan zijn westkant een kleine vallei met moerassige bodem, waardoor een
beek of arm naar de Jordaan vloeide; ze was 5 à 600 meter lang. Mensenhanden hebben deze vallei
vanaf haar boveneinde met het Meer in verbinding gebracht door een kanaal. Dit loopt eerst
noordwaarts en dan oostwaarts. De brug waarvan Katarina spreekt, ligt over dit kanaal en verbindt
de twee gedeelten van Tarichea. Het kanaal was bij het Meer bemuurd. Hier, bij het einde (of begin)
had men noordelijk de kaap van de baai en zuidelijk de top van de driehoekige heuvel.
Deze verbinding tussen Meer en Jordaanarm wordt ook door Flavius Josephus genoemd; hij vertelt dat
hij eens het kanaal in goede staat liet brengen om twee vreemdelingen, op wier leven de Taricheanen
het gemunt hadden, te laten ontsnappen over het Meer naar Hippos. Dit kanaal zal zonder twijfel
gelegd zijn in een bestaande bodemverdieping en vandaar dat geleerden er een oude bedding in zien
van de Jordaan, zoals in deze tekst “Vanaf de oudste tijden tot in het Romeins-Byzantijns tijdperk,
liep de Jordaan zonder enige twijfel aan de noord- en noordwest- en westkant van de lange heuvel
en deed dienst als een natuurlijke verdedigingslijn, die ten oosten aangevuld werd door het Meer”
(Rev.bibl.1955,86). Nog bestaat deze kleine Jordaanarm of kleine vallei ten westen van de lange
heuvel. Op zijn bodem is het niveau -210 meter, dat is 17 à 18 meter onder de heuvelkam.
Uit Katarina’s mededelingen blijkt klaar dat zij het centrum van de voorstad op de lange heuvel op
diens noordelijk einde legt. Dit, zoals haar andere mededelingen, werden door de opgravingen
klinkend bevestigd: “Op het noordelijk einde ontdekte men (de voornaamste resten en) de grootste
synagoge die tot nog toe opgegraven werd; ze heeft een afmeting van 38 bij 20 meter. In de 4e en 5e
eeuw woonde hier weer een bloeiende Joodse gemeenschap met beschaving en handelsbetrekkingen”
(Rev.bibl.1955,blz.87; Guide bleu,225-6). Dat de plaats niet meer herbouwd werd, naar het zeggen
van Katarina, zal dan wel slaan op de overgrote rest van de lange heuvel, die slechts hier en daar een
kleine ruïne vertoont en dus waarschijnlijk nooit dicht bevolkt zal zijn geweest en in elk geval niet
meer herbouwd.
Als men bij dit alles de tekst betrekt van de Romeinse schrijver Plinius: “Het Meer van Gennezaret is
omgeven door aangename steden: aan de oostkant Julias en Hippos, in het zuiden Tarichea, op de
westoever Tiberias”, als men deze tekst er nog bijneemt, zeg ik, wie kan langer twijfelen aan de
ligging van Tarichea? Toch vereenzelvigen velen Tarichea thans met Medjdel of Magdalum, de stad van
Maria Magdalena, zoals Kopp in “Die heilegen Stätten” blz. 248. Men vraagt zich af hoe het mogelijk is.
Laat ons nog een laatste argument er bij halen. Bij de opgravingen te Kerak kwamen vele rode en
zwarte kruiken aan het licht, die alle met een zwarte vis gemerkt waren (Guide bleu,226).
Ze dienden zonder enige twijfel om zowel verse als gezouten vis, waarin de stad handel dreef,
ter plaats van hun bestemming te brengen. Een vis zal dan ook tot het wapen of schild van de stad
hebben behoord.
F. 95
Ik zag vijf mannen van verschillende leeftijd komen uit de cellen van de muur; zij waren gehuld in
lange wijde kleren zonder gordel met over het hoofd een kap, waarvan een zwarte lap met ooggaten
voor het aangezicht neerhing; zij gingen op een rij achter de Heer tot op een afgezonderde plaats,
waar Jezus stilstond. Daar wierp zich de voorste op de grond en kuste de zoom van zijn kleed.
Jezus wendde zich tot hem en legde hem het hand op het hoofd, bad, zegende hem en deed hem ter
zijde treden. Dan deden de tweede en de drie overigen één voor één hetzelfde. Daarna sloegen zij
de lappen weg van hun aangezicht, ontblootten hun handen en de schilfers der melaatsheid vielen af
van hun huid; deze was rein. Nu waarschuwde Jezus hen tegen de zonde, waardoor zij zich deze
ziekte op de hals gehaald hadden en zei hun hoe zij voortaan moesten leven en tenslotte verbood Hij
hun aan iemand te zeggen dat Hij hen genezen had.
Zij antwoorden Hem: “Heer! Gij verschijnt zo onverwachts bij ons; zolang hebben wij op U gehoopt
en naar uw komst verzucht, en wij hadden niemand om U onze ellende en nood te komen
boodschappen en U tot ons te brengen. Heer! Gij verschijnt zo plots, hoe kunnen wij onze vreugde
inhouden en uw wonderen verzwijgen??” Maar Jezus herhaalde hun dat zij er niet eerder gewag van
mochten maken, dan nadat zij de Wet vervuld hadden: zij moesten zich bij de priesters aanmelden
als gereinigde en de door Mozes voorgeschreven offeranden brengen en de reinigingen verrichten
(Lev. 14:1/32). Dan mochten zij het bekend maken dat Hij hen genezen had. Nu wierpen ze zich
nogmaals dankend neer en keerden naar hun cellen terug. Hierna ging Jezus tot de leerlingen in de
richting van de Jordaan.
Deze melaatsen waren niet uiterst kort opgesloten; zij hadden een afgebakende ruimte tot waar zij
mochten gaan (Lev. 13:46). Niemand kwam tot dicht bij hen; men sprak hun toe uit de verte;
men zette hun voedsel op bepaalde plaatsen in schotels, die nochtans niet teruggenomen,
maar door hen stukgeslagen werden, men bracht telkens andere schotels, doch van geringe waarde (1);
zij stopten de stukken in de grond.
Na zich weer bij zijn leerlingen gevoegd te hebben, ging Jezus met hen nog een heel eind verder
door aangename bossen en dreven naar de Jordaan toe; zij rusten op een eenzame plaats,
en terwijl zij een weinig aten onderrichtte Jezus hen weer; zij toefden hier tamelijk lang;
ik geloof dat zij ook enige tijd sliepen, zodat het reeds volop nacht was, toen ik hen op een vlot van
balken, dat daar lag, over de stroom zag varen.
Commentaar:
1) Schotels stukgeslagen. De reden hiervan was de wetsbepaling: “Ieder aarden vat dat onrein is,
moet gebroken worden” (Lev. 11:33). Dezelfde gedachte of reden vindt men terug in Genesis
(Gen. 43:32): “De Egyptenaren eten niet samen met de Hebreeën; dit is hun een gruwel.”
Immers zij beschouwen hen als onrein, en vandaar dat ze nooit een mes, braadspit, kookketel,…enz.
van hen zouden willen hebben gebruiken; ook de Hebreeën zouden die van andere volkeren, door hen
als onrein beschouwd, niet hebben willen gebruiken.” (Joseph en Egypte,Vergote:p.188-9).
Marta en een bezeten weduwe van Naim.
F. 96
Gedurende deze reis van Jezus waren Marta, Joanna Chusa en Veronika op weg naar Kafarnaum.
In Kana, waar zij verwijlden (waarschijnlijk op de sabbat 17 augustus), kwam een verwante der
Heilige Familie, een 30-jarige weduwe, Maria genaamd tot Marta en bad haar om een goed woord
voor haar bij Jezus. Zij was die weduwe, wier aanbod Jezus te Naim voorlopig niet had aanvaard,
toen een vriendin der weduwe van Naim, na door Jezus tot volgelinge aangenomen te zijn,
haar bij Jezus aanbevolen had. Zij had in andere plaatsen slecht geleefd, bij zover dat zij eens één
van haar minnaars had vergiftigd. Hier te lande wist men dit niet; zij was echter, bij het vernemen
van Jezus barmhartigheid jegens de zondaren, zeer geraakt geworden, en het was voortaan haar
enigste en vurigste verlangen boetvaardigheid te doen en genade te vinden. Zij zocht derhalve
(op 17 augustus)) Marta in Kana op en bad haar om haar voorspraak bij Jezus Moeder, en zij beleed
haar al haar misslagen; zij offerde ook een deel van haar vermogen in goudstaafjes, en was bereid
ook al haar overige bezit er bij te geven.
De Heilige Vrouwen waren nog niet vergeten wat Jezus hun in Betanië, naar aanleiding van de verloren
parel, gezegd had, en daarom ontvingen zij deze vrouw vriendelijk en vergezelden haar naar
Kafarnaüm, omdat zij toen nog door een duivel en wel door een stomme duivel bezeten was.
In haar aanvallen moest zij dan bewaakt worden, want in haar crisissen kon zij niet om hulp roepen;
zij was dan volslagen stom en werd heen en weer in vuur en water geslingerd (Mat. 17:14)
(Mar. 9:16/21). Wanneer zij tot het bewustzijn terugkeerde, zat of lag zij in een hoek en weende
ontzettend. Deze weduwe was de dochter of kleindochter van een zuster der heilige moeder Anna.
Van vaderszijde was zij met Lazarus moeder, die van Jeruzalem was, vermaagschapt.
Ook met Maroni, de weduwe van Naim, was zij verwant, en wel door de man van Maroni,
die Eliud heette en een zoon van de zuster der Heilige Anna was (A.10). Daarom werd zij ook onlangs door
de vriendin van Maroni in Naim Jezus aanbevolen.
Jezus onderwijst zijn reisgezellen.
F. 97
Maandag, 19 augustus.
Gisteren voer Jezus met de vier leerlingen onder Tarichea, zoals gezegd is, over de Jordaan.
Er lagen op verscheidene plaatsen van de stroom altijd boten (of vlotten), waarmee men zich zelf
overzette. Deze werden daarna door oeverarbeiders, die van plaats tot plaats langs het grootste deel
van de stroom in hutten woonden (1), telkens weer op hun plaats teruggebracht. Ik zag Jezus met de
vier leerlingen reeds op een tamelijke afstand van het Meer er om heengaan en in oostelijke richting
opwaarts gaan naar de stad Galaad toe (Jezus bevond zich nu in het dal van de Hiëromax,
niet ver van de uitmonding van deze rivier in de Jordaan. Na over haar benedenloop gevaren te zijn,
had Hij stroomopwaarts gaande, eerst de stad Safon Rechts) (H.36). Dit dal intredende heeft men links
op een hoogte, een uur landwaarts in, Dalmanoeta, dat tegenover Tarichea ligt. Rechts, aan de
zuidkant van het dal, ligt ook Gadara. Deze stad ligt op een hoogte en onder haar verenigt zich een
andere beek met de Hiëromax. Het eigenlijke dal van Hiëromax (dat nu Nahr er-Roeqqad heet),
daalt achter de oostelijke gebergten van het Meer uit het noorden af en wendt zich dan
westwaarts naar de Jordaan (zie grote kaart 4).
De vier leerlingen die Jezus vergezelden, waren Parmenas van Nazaret, Saturninus, en van de twee
die ik van Jeruzalem genoemd heb, heette de ene bijna als een stad, die bij Paulus voorkomt,
ik bedoel Tarsus (Hand. 21:39); ik geloof dat hij Tarcissus heette. De andere, zijn broer,
heette ook op de wijze van een stad; zijn naam geleek op Bolus (Polis is een stad). Later zei Katarina:
Aristobolus. Tarzissus werd later bisschop van Athene, doch Aristobolus werd als gezel aan Barnabas
toegevoegd; ik vernam dit door de uitdrukking “verbroederd”, doch het was zijn geestelijke broeder
in Christus. Hij verkeerde veel met Paulus en Barnabas en werd, naar ik meen te weten, bisschop in
Britannië (2). Lazarus had hem tot Jezus gebracht en wel, als ik het goed voor heb, op zijn laatste
reis naar Galilea; zij waren vreemdelingen, ik geloof: Grieken; hun vader was zich kortelings in
Jeruzalem komen vestigen; zij dreven handel met overzeese landen; hun slaven of dienaren waren op
een koopvaardijschip met hun lastdieren tot de predikatie van Johannes gekomen en hadden zich door
hem laten dopen. Van dezen kregen hun ouders kennis van Johannes en Jezus en zij trokken daarop
zelf met hun zonen tot Johannes. De vader en de zonen lieten zich dopen, namen de besnijdenis aan
en de familie verhuisde naar Jeruzalem; zij waren niet zonder vermogen en ik meen dat zij later al
hun bezit aan de gemeente gaven. De beide broeders waren groot, lichtjes bruinkleurig, bekwaam,
welgemanierd en lichamelijk goedgevormd; het waren opgeschoten jonge mannen; ik zag hen vlug en
behendig op de weg alles in orde brengen en, hindernissen verwijderend en, hem gemakkelijk maken.
Commentaar:
1) Stroomarbeiders. Wachters bij overzetplaatsen zijn (of waren tot voor kort) nog gebruikelijk.
In 1870 voer Guérin bij het wad Damijeh de stroom per boot over, omdat het water te hoog stond
en zeer snel stroomde; enige soldaten zijn belast, zegt hij, met de bewaking van de overzetplaats”
(Samarie,I,238).
2) Tarz.bisschop van Athene, hetgeen ook bevestigd wordt door Dorotheüs in Synopsis discipulorum.
Door Katarina worden Tarzissus en Aristobolos echte broeders genoemd. De traditie maakt ook van
Aristobolos een broer van Barnabas, maar volgens Katarina zou dit een vergissing zijn; zij zegt:
“Aristobolus werd als gezel aan Barnabas toegewezen; ik vernam dit door de uitdrukking
“verbroederd”, doch het was slechts zijn geestelijke broeder.” Aan Morton op zijn reizen door de
bijbellanden werd in een Grieks orthodox klooster door een monnik een oud gezangenboek getoond.
In zulke boeken komen vaak oude overleveringen tot uitdrukking. In een hymne aan de apostel
Barnabas komt daar deze zinsnede voor: “Aristobolos, die het eerst het evangelie in Britannië
verkondigd heeft, moet voor een broeder van Barnabas gehouden worden.” Volgens Katarina zou de
laatste mening dus foutief ontstaan zijn uit de dubbelzinnige uitdrukking “verbroederd”, die slechts
zou betekenen: “als reisgezel, medewerker toegekend”.
F. 98
Uit het gewest waarnaar Jezus opsteeg, kwam een riviertje (namelijk de grootste bijrivier van de
Jordaan; in dit meest waterschaars tijdperk voerde het geen overvloed van water). Ik geloof ook dat
Jezus er over voer. De profeet Elias heeft zich eens bij dit riviertje (een tijdlang) opgehouden,
(namelijk in een klein dal dat in de Hiëromax uitmondt een uur te noorden van Abila). Jezus vertelde
hun daarover; Hij onderrichtte hen trouwens op de gehele weg. Ik heb er zeer veel van verstaan en
had er veel van onthouden, maar veel daarvan ben ik toch ook weer vergeten tengevolge van een
bezoek deze morgen.
Hij onderwees hen in louter gelijkenissen, ontleend aan allerlei ambachten en bedrijven (D.01),
en ook naar aanleiding van allerhande omringende dingen, zoals bossen, stenen, planten, steden en
dorpen. De leerlingen ondervroegen Hem nopens menig feit dat zij te Sefforis en Nazaret met Hem
beleefd hadden. Dit deed Jezus nogmaals terugkomen op de leer van het huwelijk in verband met zijn
redetwist tegen de Farizeeën bij Sefforis; Hij verwierp als een uitgemaakte zaak de echtscheiding en
verdedigde de onverbrekelijkheid van het ja-woord, en zei dat Mozes de scheiding slechts toegestaan
had voor een ruw, aardsgezind en zondig volk.
Zij ondervroegen Hem ook over het verwijt van de Nazaretanen, dat Hij geen liefde tot zijn naaste
had, daar Hij in zijn vaderstad, die Hem toch het naaste was, geen genezingen wilde doen;
of men dan zijn stadsgenoten niet voor zijn allernaaste moest houden? Toen bracht Jezus hun in een
lang onderricht de juiste opvattingen van de liefde tot de naaste bij, en dit door middel van
allerhande gelijkenissen en vragen. Hij ontleende deze gelijkenissen aan verschillende ambachten en
beroepsbezigheden in de wereld en vooral aan die, welke kenmerkend waren voor enige steden,
die men ver in de omtrek kon zien en waarnaar Hij met de hand wees.
Hij zei ook dat wie Hem wilde volgen, vader en moeder moest verlaten en toch het vierde gebod
onderhouden; hij moest zijn vaderstad behandelen, zoals Hij Nazaret, indien ze dit verdiende en toch
de liefde tot de naaste beoefenen. De eerst naaste die voor de evenmens komt , is God de hemelse
Vader en Degene die Hij gezonden heeft. Toen weidde Hij over de naastenliefde uit, zoals de wereld
die beoefent. De tollenaars te Galaad daar, vertelde Hij, wijzend op de stad waarheen zij zich
begaven, beminnen degene het meest, die hun het meest tol betalen. Vervolgens wees Hij op
Dalmanoeta, dat (in het noorden) aan hun linkerzijde lag, en zei: “Daar, die tentenmakers en
tapijtwevers beminnen als hun naasten degenen die veel tenten van hen kopen en hun eigen
noodlijdende medeburgers laten zij zonder tentdak boven hun hoofd.”
Hij nam ook een vergelijking uit het beroep van de zolenmakers, die op de zucht van de Nazaretanen
naar nieuwigheden betrekking had; ik weet ze niet meer in haar geheel, maar in die vergelijking zei
Hij: “Ik heb hun schijnheilig eerbetoon niet nodig; uitwendig blinkt het zoals de glans van bonte zolen,
die men in de werkplaatsen van de sandalenmakers uitgestald ziet, maar die daarna met de voet in het
slijk gezet wordt en verdwijnt.”
F. 99
Op een andere stad wijzende zei Hij nog: “Ze zijn gelijk de zolenmakers van die stad; die hun eigen
kinderen versmaden en verachten. Werd één dezer zijn huis en land uitgejaagd en leerde hij in den
vreemde mooie, groene zolen maken, een ander model, een nieuwe mode, dan laten zij hem uit
nieuwsgierigheid en eigenbelang terugkomen; zij verhovaardigen zich dan op de nieuwmodische
sandalen, die echter weldra, zoals de eer die de Nazaretanen Mij aanvankelijk betoonden,
in het slijk bevuild en vertrapt worden.” Hij stelde ook nog de vraag: “Wanner een reiziger een
sandaal gescheurd heeft, en zich tot de sandalenmakers van gindse stad wendt, om er slechts ene te
kopen, zullen zij de andere als toemaat geven? (Verondersteld moet worden dat de reiziger zo arm is,
dat hij er geen twee kan betalen. Katarina geeft Jezus woorden zonder twijfel alleen naar de
gedachte weer, onvolledig, want ze voegt er aanstonds aan toe,) Ik weet niet meer hoe deze
gelijkenis juist luidde of ineenzat. Ook ontleende Hij nog gelijkenissen aan het vissersbedrijf, het
bouwen en allerhande levensstaten.
Zij vroegen Hem ook waar Hij voornemens was een huis te bouwen om er zijn verblijf te vestigen.
Hij antwoordde hun dat Hij niet op zand wilde bouwen en zijn plan was een stad op te trekken,
een andere, geen aardse (Mat. 7:24/27).
Een ieder nu, die deze woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis
bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en
stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder, die
deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde
op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen
tegen dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. (Mat. 7:24/27).
Wanneer zij gingen, verstond ik hen dikwijls niet, maar als zij zaten, verstond ik alles beter.
In zover ik het mij herinner, zei Hij dat Hij een eigen scheepje wenste te hebben, om op het Meer
heen en weer te varen, want te water en te land wilde Hij leraren.
Ondertussen waren zij in het land Galaäditis (of Galaäd) gekomen (op de grens tussen Galaäditis en
Gaulanitis, die door de Hiëromax gevormd was). Hier in de vallei had zich ook Abraham met Lot
opgehouden en toen reeds had er tussen hen een verdeling van goederen plaatsgehad; Hij vertelde hun
daarover. Hij vertelde hun ook: “Spreekt nu niet van de genezen melaatsen, om niemand te ergeren;
vooral nu past het omzichtig te zijn en geen opzien te baren, daar de Nazaretanen niet zouden nalaten
gramschap en haat tegen Hem in de gemoederen der mensen te zaaien.”
G. 00
Op de sabbat wilde Hij, geloof ik, wederom te Kafarnäum leren; daar zouden zij de naastenliefde en
de dankbaarheid van de mensen leren kennen; zij zouden Hem anders onthalen, dan toen Hij de zoon
van de hoofdman genezen had.
Zij konden zowat enkele uren ver noordoostkant met een boog om het Meer gegaan zijn, toen zij des
namiddags bij Galaad (bedoeld is hier de stad Galaad), ten zuiden van Gamala kwamen (1).
Er waren in deze stad heidenen en Joden, zoals in de meeste steden alhier ten oosten van het Meer
en de Jordaan. De leerlingen waren er gaarne binnengegaan, maar Jezus zei vertelde hun:
“Indien Ik hier tot de Joden ga, zullen ze Mij slecht onthalen en niets presenteren; ga ik tot de
heidenen, dan zullen de Joden daar aanstoot aan nemen en zich aan lastertaal en belediging jegens Mij
schuldig maken.” Voorts voorzei Hij dat die stad geheel verwoest zou worden en dat ze boos was op
opvallende wijze.
De leerlingen spraken eens met Jezus over een zekere Agabus; ik weet niet meer juist op welk
moment, nu of later in de herberg, waar zij het wellicht gehoord hadden. Die Agabus was een profeet
en tijdgenoot van Jezus en woonde hier in het gewest; sedert enige tijd kreeg hij visioenen over
Jezus tegenwoordige levenswandel en onlangs had hij over Jezus geprofeteerd; later is hij een
leerling geworden (Hand. 21:10). Hij was uit Argob (een stad hier in het gewest) (2).
Jezus vertelde over hem dat zijn ouders Herodianen waren en hem in deze sekte hadden opgevoed,
maar dat hij zich bekeerd had; daarop weidde Hij uit over de sekten als over zorgvuldig gesloten
graven vol verrotting.
Commentaar:
1) a) Galaäd. Katarina of liever Jezus benadrukt de slechtheid van de inwoners. Het ligt dus voor de
hand, dat wij hier te doen hebben met de stad Galaäd, die genoemd is bij de profeet Osee 6:8
“Gilad is een vesting van misdadigers, geheel bezoedeld met bloed.” Jezus voorspelt haar verwoesting
(F.98) (G.00). Ze zal zonder twijgel het lot ondergaan hebben van Gamala, verwoest door Vespasiaan
in 69 na Christus. In de buurt van Gamala ligt op de zuidelijke helling van het Hiëromaxdal een plaats
met de naam Khalid, die treffend aan de naam Gilad, Galaäd herinnert; ze ligt 3 uren ten oosten van
de zuidpunt van het Meer en wel zo, dat ze volkomen beantwoordt aan de beschrijving en
bijzonderheden die Katarina er van geeft en nog zal geven. Een spoorwegstation op de helling nabij
de bodem van het dal heeft er zijn naam van.
b) Gamala, zeer beroemde stad, door de beschrijving van Flavius Josephus nagelaten heeft van haar
inname door de Romeinse legers onder Vespasiaan. Voor ons is het zeker dat het te vereenzelvigen is
met het tegenwoordige Dabboesijeh, zowat 4 kilometer ten noorden van Khalid of Galaäd.
De ligging past treffend in het kader van Katarina’s verhalen, maar we hebben nog andere argumenten.
De naam Dabboesijeh betekent “bochel, kameelbult”, terwijl Gamala betekent: kameel, waarvan de
bochel de kenmerkende eigenschap is. Met de naam bochel of bult kan men ook wel de kameel
aangeduid hebben. Ons woord kameel is van Gamala afgeleid. Gamala had deze naam, zegt Flavius
Josephus van de vorm die het vertoonde. Dezelfde wijst het aan tegenover Tarichea en boven het
Meer. Het ligt, zegt hij nog, in het zuiden van Gaulanitis, gelijk Sogane in het noorden en Seleucia
boven het meer Merom in het midden; zijn ligging is bovenmate sterk, het strekt zich uit op een
heuvel, die zich midden op een hoge berg verheft (dus gelijk een bult op de rug van een kameel);
hiervan heeft het zijn naam Damal (Gamala); zijn voorkant en zijden zijn door diepe valleien
beschermd. Aan de achterkant hangt het samen met het gebergte, maar daar is het door versterkingen
onneembaar gemaakt; het hangt als boven een afgrond (namelijk boven de diepe valleien van de
Hiëromax en een bijrivier. Wat de doorslag aan onze vereenzelviging geeft is dit: Katarina legt het op
het zuideinde van het lange gebergte en toch legt ze het moeras aan de noordvoet van de berg van
Gamala. Schijnbare tegenspraak, die verdwijnt bij het zien hoe de berg van Gamala een uitsprong en
verlenging heeft naar het westen. Het genoemde zwijnenmoeras nu ligt aan de noordvoet van deze
uitsprong: “Der Sumpf liegt südöstlich von Gergesa, nördlich under dem Bergrücken von Gamala”
(J.04).
2) Argob. Bedoeld is zonder twijfel niet de provincie, maar een stad Argob. Juist in het gewest waar
Jezus nu gekomen is, namelijk 4 kilometer ten oosten van Gamala ligt een Argoeb. Wij kunnen er
moeilijk aan twijfelen of deze stad is bedoeld. Op een kaart in Guide de Palestine, wordt de naam
met een G geschreven, dit zou dan absoluut geheel dezelfde naam zijn.
G. 01
Aan de oostkant van de Jordaan in Perea, Trachonitis en Iturea waren de Herodianen buitengewoon
talrijk; zij hielden hun gezindheid verborgen, vormden een geheime sekte en werkten in het duister;
zij ondersteunden elkaar in het geheim. Er sloten zich ook arme mensen bij hen aan, die zij dan
opeens uit hun nood ophielpen; zij waren uiterlijk zeer farizees; het doel van hun verborgen werking
was de Joden van de heerschappij der Romeinen te bevrijden; zij hingen Herodes aan en verstonden
zich met hem; hun werkmethode was bijna gelijk die van de vrijmetselaars. Ik verstond uit de
woorden van Jezus dat zij zich naar buiten zeer edel en heilig aanstelden, doch huichelaars waren.
Jezus bleef met de leerlingen op enige afstand van Galaad in een tollenaarsherberg. Er waren daar
vele tollenaars bijeen, aan wie de heidenen hier tol voor de in te voeren waren betaalden.
Heden hadden zij hier en daar op hun weg mensen ontmoet, maar deze schenen Hem niet te kennen
en ook Hij had hen niet aangesproken. Jezus sprak hier weer over zijn gewoon thema:
De nabijheid van het Rijk, de geschiedenis van de Vader die zijn Zoon naar de wijnberg zendt,
en Hij gaf zeer duidelijk te verstaan dat Hij die Zoon was, maar Hij zei verder ook dat allen kinderen
van de Vader zijn, die zijn wil volbrengen. Hierdoor werd de zaak (de waarheid van zijn goddelijk
zoonschap) hun weer minder doorzichtig. Hij vermaande ze ook tot de doop en verscheidene
bekeerden zich; zij vroegen of zij zich door de aanhangers van Johannes moesten laten dopen (G.68).
Hij antwoordde hun te wachten, tot zijn leerlingen daar zouden dopen. De leerlingen vroegen Hem
heden ook of zijn doop anders was dan die van Johannes, omdat zij Johannes doop hadden ontvangen.
Hij maakte er een onderscheid tussen en noemde Johannes doop een afwassing van boetvaardigheid.
Meer er over herinner in me niet op dit ogenblik.
G. 02
In zijn lering voor de tollenaars kwam er iets voor van de Heilige Drie-eenheid van Vader, Zoon en
Heilige Geest in hun eenheid, doch in een gans andere bewoording.
Deze leerlingen, die Jezus thans vergezelden (en geen echte Joden waren) lieten niet de minste vrees
voor de tollenaars blijken. Omdat Jezus te Nazaret bij de Essenen geherbergd had en de Farizeeën
Hem ook daar een verwijt van hadden gemaakt, ondervroegen de leerlingen Hem over de Essenen.
Ik hoorde nu dat Jezus hen vragenderwijze prees. Hij noemde allerlei gebreken op tegen de
naastenliefde en rechtvaardigheid en vroeg daarbij telkens: “Doen de Essenen dit? Doen ze dat?”
In de nabijheid van Galaad schreeuwden enige bezetenen, die voor de stad in een woest gewest
rondzwierven, tegen Jezus; zij waren geheel verlaten, leefden van roof en doodden eventueel ook
mensen in de omstreken en bedreven gruwelen van alle aard. (Merk op dat wij hier ook dicht bij het
gewest der Gergesenen zijn, waar wilde bezetenen geen zeldzaamheid waren). Jezus keek naar hen
en zegende hen; zij werden hierop aanstonds stil en van de duivel verlost; zij kwamen tot Hem
gelopen en vielen voor Zijn voeten neer. Hij vermaande hen tot boetvaardigheid en tot de doop en
beval hun hiervoor nog te wachten tot zijn leerlingen te Ennon weer zouden dopen (G.68).
Bij Galaad was de grond steenachtig, een witte brokkelachtige rotsgrond.
Op weg naar Gerasa.
G. 03
Dinsdag, 20 augustus.
Jezus trok heden over de bergen (Hij stijgt uit het Hiëromaxdal noordwaarts op de hoogten) die op
hun zuidelijke einde Gamala (Dabboesijeh) dragen. Hij ging (ietwat) noordwestwaarts weer in de
richting van het Meer. Op zijn tocht over de bergen hier ten oosten van het Meer van Galilea,
passeerde Hij ongeveer een ten oosten van Gergesa, waar Hij later de duivelen in de zwijnen dreef.
Het lag in een verdieping, op een lager terras van de bergrug en in de nabijheid was een moeras,
dat gevormd en gevoed werd door een afgedamde beek, (die ontstond uit de bronnen die bij Fik
ontspringen); de beek daalde af door een ravijn en monde uit in het Meer bij Mandala (of enkele
kilometers ten zuiden van Magdala, het huidige Kersa).
(Nu Jezus hier ten oosten van Gergesa gekomen is, bereikt ook Katarina hier een hoog punt van het
gebergte; ze bevindt zich bijvoorbeeld een uur ten oosten van Gergesa, te el-Al, dat is de
hooggelegene en beschrijft het uitzicht dat zij geniet, noemt meerdere steden die ze herkent.
Brentano bewonderde de overeenkomst van haar aanwijzingen met de gegevens van de beste kaarten
in zijn tijd; De zienster beschrijft:) “De bergen aan de oostzijde van het Meer vormen verscheidene
terrassen boven elkaar (1). Op het hoogste, (bijvoorbeeld te el-Al of wat meer oostelijk) heeft men
een uitgestrekt vergezicht over de bergen, het Meer en vele steden (2). Westwaarts neerschouwend
ziet men van deze hoogte in een verdieping (op een lager terras) Gergesa liggen.
Van hier (of uit de buurt) daalt een ravijn naar het Meer af. Over het Meer heen, ziet men in
noordwestelijke richting Kafarnaum. Wendt men het oog in noordelijke richting aan de oostkant van
de Jordaan, dan bemerkt men Betsaida-Julias en er voor in zuidoostelijke richting ziet men, niet ver,
Gerasa op de hoogte van een dal liggen (3); ook dit dal daalt naar het Meer af.
Even ten noorden van dit Gerasa ligt het district Chorazin.
In noordelijke richting over Gerasa heen kijkend, ontwaart men een hoge bergrug die boven eindigt
met een hoog gebergte rijk aan spitsen als torens, vol woud en witte rotsen. Ten westen, terzijde van
die bergrug ziet men Seleucia bij het Meer Merom. Blikt men van de hoogte vanwaar ik dat alles zag,
naar het zuiden toe, dan ziet men op haar zuideinde op een steile top de vestingstad Gamala en daar
onder haar ziet men (naast Gamala weg) de stad waarheen Jezus zich nu begaf en die, zo ik meen,
Gelaad heet; ze ligt een uur meer zuidelijker dan Gamala en rond een hoogte.
Galaad ligt wonderschoon trapsgewijs om een hoogte (op de opgaande zuidelijke helling van het
Hiëromaxdal). Boven de tempels en huizen ziet men tuinen omhoog steken en hoog daarboven
(doch nader) steekt (ten noorden van de Hiëromax) Gamala uit (4).
Commentaar:
1) “De bergen ten oosten van het Meer stijgen trapsgewijze met terrassen, banken of hoogvlakten
omhoog; het zuidelijke deel of helft van Gaulanitis is effener en meer bebouwd dan het noordelijk
gedeelte en ook aan het zuidelijke einde daalt de bodem trapsgewijze af naar de Hiëromax.”
(D.B.Palestine,c.1998).
2) Vergezicht. In een andere passage zal Katarina het vergezicht beschrijven dat men op West-
Palestina heeft vanaf het gebergte ten noordoosten van het Meer. Het is dan ook begrijpelijk dat de
hoogte of bergketen van Gaulon een strategisch gewest is, vanwaar in een oorlog de vijand, die het in
bezit heeft, met alle gemak, de vijand ten westen van het Meer uren ver kan bestoken.
Ook hebben de moderne Joden alles op het spel gezet om die provincie in hun macht te krijgen en
willen zij, die nu onder geen beding prijsgeven.
3) Gerasa. Niet met zekerheid, maar met enige waarschijnlijkheid kunnen wij het vereenzelvigen
met Oemm el-Qanatir. Alle gegevens van Katarina in verband met Gerasa wikkend en wegend en
vergelijkend, komen wij op die plaats terecht. Ook hebben wij aan de noordzijde van het dal,
dat van Gerasa naar het Meer loopt, de vooruitspringende berg op wiens zuidzijde Jezus voor
heidenen een toespraak wilde houden. Ain Ghazal wijst op de bron van die aanzienlijke stad.
Het woord Qanatir betekent: bogen en wijst mogelijk op de resten van heidense tempels, die er
volgens Katarina waren. Overigens is Qanatir een oude plaats, een khirbeh en van de door Katarina
vermelde synagoge werden de resten opgegraven. Qanatir heeft een bron, waaruit een beekje naar
een zijriviertje van de wadi Semak vloeit. Nu vindt men daar nieuwe namen op de nieuwe kaarten.
Het bestaan van een Gerasa op die plaats heldert een evangelische twistvraag op. In de handschriften
der eerste drie evangeliën, waar deze het verhaal inleiden van de uitdrijving van het legioen
duivelen en waar ze de plaats van het wonder bepalen, komen drie lezingen voor: “En Jezus kwam,
volgens Matteüs over het Meer in het land van de “Gadarenen”; volgens Marcus in het land van de
“Gerasenen”; volgens Lucas in het land van de “Gergesenen”. Het bestaan van een Gadara, Gerasa en
Gergesa staat dus vast. Waar echter waren ze gelegen? Volgens Eusebius en Hiëronymus, hierin
voorafgegaan door Origenes, lag Gergesa nabij het Meer op een berg, super Montem. Ook op een berg
ten oosten van Magdala wijst Katarina Gergesa aan. De geleerden kennen alleen een Gerasa veel te ver
naar het zuiden, om in aanmerking te komen. Aangezien Katarina een Gerasa dicht bij Gergesa
vermeldt, is ook de evangelielezing die Gerasenen heeft, gerechtvaardigd. Blijft nog de moeilijkheid
van Gadara waarvoor het oude Gadara op de hoogte ten zuiden van de Hiëromax te ver afgelegen
schijnt om door Matteüs bedoeld te kunnen zijn.
4) Steekt Gamala uit. Gezien Katarina’s waarnemingsplaats past dit alles bij de plaatselijke
omstandigheden. Wat zij over Galaäd zegt, vereist dat het omhoog stijgt in zuidelijke richting en dus
op de zuidhelling van het Hiëromaxdal moet liggen. Hieruit volgt ook dat Djamleh (zelfde naam als
Gamala, 2 uren ten noordoosten van Dabboesijeh) niet ons Gamala kan zijn. Voor zulk een ligging van
Galaäd ware daar zulk geen plaats te vinden. Voor Katarina’s Gamala ligt Djamleh daar te ver naar het
oosten, en vooral ligt Djamleh buiten Gaulon, waarvan Gamala de voornaamste stad is in het zuiden.
G. 04
Op zijn verdere weg naar het noorden sprak Jezus met de leerlingen over Gergesa. De Gergesenen
hadden eens een profeet, zijn naam ben ik nu vergeten, om zijn misvormde gestalte uitgelachen en
hij had op hun spot als volgt gereageerd: “Luistert, gij die nu met mij spot, uw kinderen zullen
verstokt blijven, wanneer een grotere dan ik hier zal komen prediken en genezingen doen, en gij zult
u niet verheugen over het Heil uit droefheid over het verlies van onreine dieren.”
Door deze voorzegging zinspeelde hij op Christus en op het uitgedreven worden door Hem van het
legio duivelen uit de bezetenen in de varkens.
Jezus sprak ook nog met de leerlingen over hetgeen Hem te Kafarnaúm te wachten stond:
De Farizeeën uit Sefforis, verbitterd over zijn leer betreffende de echtscheiding, hadden te
Jeruzalem een klacht ingediend. De Nazaretanen waren onder hen in hun beschuldiging bijgevallen en
nu was er een hele kliek Farizeeën uit Jeruzalem, Nazaret en Sefforis naar Kafarnaum gezonden,
om daar op Hem te loeren, Hem onderduims tegen te werken en zelfs openlijk te bestrijden.
Heden ontmoeten zij op hun weg lange handelskaravanen van heidenen met muilezels en ossen;
deze laatste hadden dikke muilen en lieten onder het gaan zware, breed gehoornde koppen
grondwaarts hangen. Sommige van die karavanen trokken van Syrië naar Egypte; de enen voeren in
de streek van Gerasa over het Meer; de anderen gingen hogerop de Jordaan over, langs de brug.
Er waren vele mensen bij, die, om de Profeet te horen, zich bij deze karavanen hadden aangesloten;
enige scharen volgden verschillende wegen; maar van een groep kwamen er vele tot Hem op zijn weg
en vroegen Hem of de profeet nu te Kafarnaum preekte? Jezus antwoordde hun, nu niet naar
Kafarnaüm te trekken, maar op de berghelling, even ten noorden van Gerasa te gaan kamperen:
de Profeet zou daar spoedig komen. Doch Hij sprak zo tegen hen, dat zij zeiden: “Heer, gij zijt ook
een profeet”, en zijn aanblik deed het vermoeden in hen rijzen dat Hijzelf wel de Profeet kon zijn.
Een genezing uit de verte.
G. 05
Op deze reis, ik weet niet meer nauwkeurig op welk ogenblik en waar, kwam een bode van de Heilige
Maagd tot Jezus. Maria liet Jezus verzoeken naar Kafarnaüm te willen komen om uit de bezeten
weduwe, die Marta tot haar had gebracht de stomme duivel te willen verdrijven. Ik zag nu in een
bijvisioen hoe Marta haar tot de Heilige Maagd had gebracht en voor haar bij Maria ten best had
gesproken (F.96). De Heilige Moeder van Jezus zag de ongelukkige vrouw zeer ernstig aan, en liet haar
een hele tijd op een afstand staan. Toen werd het berouw in het hart van de weduwe hoe langer hoe
heviger; zij stortte eindelijk een vloed van tranen en smeekte: “O, Moeder van de Profeet, bid Uw
Zoon voor mij, opdat ik nog genade bij God moge vinden.” Toen de Moeder van Jezus nu haar berouw
had herkend, zond zij de bode tot Hem. Maar Jezus zond nu de bode terug met de verzekering dat ze
reeds verlost was en dat Hij te zijner tijd zou komen. Hij genas haar, zoals de zoon van de
hofbeambte van Kafarnaüm uit de verte. Ik zag op het ogenblik van deze woorden van Jezus dat de
weduwe te Kafarnaüm als dood neerzonk en dat de Heilige Maagd haar opnamen en te bed brachten;
hierop kwam zij spoedig weer tot zichzelf en voelde zich volkomen verlost. Ik meen dat er reeds
gedurende haar berouw een aantal duivels van haar geweken waren.
Marta en haar gezelschap reisden met haar, nog eer Jezus hier kwam, naar Betanië terug.
Hier logeerde Marta haar in een zijgebouw van haar huis, waarin zij reeds verscheidene vrouwen
ondergebracht had, die voor de armen en de leerlingen allerlei kledingstukken vervaardigden.
Zij leefden hier stil in boetvaardigheid en arbeid en gaf geheel haar bezeit ten beste aan Jezus
gemeente. Haar leven geleek bijzonder goed op dat van Magdalena, behalve dat zij getrouwd was
geweest; zij kende Dina goed, de Samaritaanse vrouw, die eveneens van Damaskus was.
Jezus oponthoud te Gerasa.
Hij beschaamd de Farizeeën.
G. 06
Woensdag, 21 augustus.
Jezus nam met zijn leerlingen tegen de avond (van de 20e) zijn intrek in een herberg bij Gerasa,
maar daar was zulk een gedrang van heidenen en reizigers, dat Jezus zich aanstonds afzonderde.
De leerlingen spraken nog met de heidenen over de Profeet en versterkten hun inlichtingen. Ik meen,
doch herinner het me slechts vaag, dat Jezus heden avond nog met een Joodse schoolmeester sprak.
Gerasa ligt op de helling van een dal zowat twee uren van het noordelijke einde van het Meer en
zowat anderhalf uur van (het breedste gedeelte van) het Meer zelf; Het is groter en zuiverder dan
Kafarnaüm. In Gerasa is de bevolking, zoals in bijna alle steden in deze streken (ten oosten van het
Meer en de Jordaan) met heidenen vermengd; er zijn hier tempels. De Joden vormen de minderheid
en worden onderdrukt, maar hebben toch een school (synagoge) en leraars; er is veel handel en
nijverheid, want door deze stad komen de karavanen, die Syrië en Azië naar Egypte trekken.
Ik heb voor de poort een lang gebouw gezien, wel een half kwartier lang, waarin lange ijzeren
stangen tot buizen gesmeed worden. De stangen werden plaat geslagen, daarna in de lengte
rondgebogen, gesoldeerd en zo tot buizen gevormd; de smeden werkten niet met houtvuur, maar zij
stookten met zwarte klompen, die zij uit de aarde groeven. Hier werd ijzer ingevoerd uit het gewest,
vanwaar de Profeet Agabus afkomstig was, uit Argob, want ik zie daar zulk een ijzerhoudende bodem;
het is daar een gele okergrond; nochtans zag ik daar geen eigenlijke ijzermijnen.
G. 07
De doortrekkende heidenen hadden zich ten noorden van Garasa, op de zuidelijke helling van het
vooruitspringende deel van de berg naar omhoog toe gelegerd, (ergens bij Ain Ghazal, waar dus een
bron de mensen het nodige water verschafte) (zie grote kaart 3). Ook waren daar heidenen uit de
stad en enige Joden die afgezonderd stonden; de heidenen waren anders dan de Joden gekleed;
zij droegen rokken die tot onder de knieën hingen; er moesten ook rijke bij zijn, want ik zag vrouwen
die in hun haren zo overdadig veel parelen ingevlochten hadden, dat hun haarbos geleek op een muts
van parelen (Jud. 10:3) (F.41). Van anderen stak het haar boven de sluier uit; het was met parelen
doorvlochten in de vorm van een korfje.
Jezus begaf zich (des morgens de 21e) naar de berg. Terwijl Hij de helling opwandelde, kwam Hij
langs de scharen die Hij onderrichtte, terwijl Hij nu eens hier dan weer daar bleef staan; Hij wandelde
op die manier heen en weer. Zijn woord was op zijn toehoorders afgestemd; Hij onderrichtte hen op
de wijze, waarop men zich met reizigers onderhoudt. Hij vroeg: “Van waar zijt gij? Wat heeft u tot
deze reis bewogen? Wat verwacht gij van de Profeet?” En zelf antwoordend op de vragen die Hij hun
stelde, zei Hij hun hoe zij moesten worden en wat ze moesten doen om aan de zaligheid deelachtig
te worden: “Gelukkig zijn zij, sprak Hij, die een lange en moeizame reis ondernemen om de zaligheid
te zoeken, maar wee degenen onder wie ze opstaat, die ze voor het grijpen hebben en ze niet
aannemen.” Hij verklaarde hun voorzeggingen betreffende de Messias, weidde uit over de roeping
van de heidenen en verhaalde ook de roeping en de reis van de Heilige Driekoningen,…enz.
Van deze laatste geschiedenis wisten de heidenen het één en ander.
Er waren hier ook mensen uit het gewest en de stad, waar, bij huizen die er als steenovens uitzagen,
de dienaar van de koning Abgar van Edessa overnacht had op zijn terugreis naar zijn meester met het
afbeeldsel en de brief van Jezus, en waar in de nacht het lichtverschijnsel had plaats gehad.
Jezus verhaalde nog vele kleine gelijkenissen; Hij genas geen zieken. De mensen waren hier meestal
goed van aard en Hem gunstig gezind, maar toch vormden degenen onder hen, die spijt hadden
meegekomen te zijn, een hele groep; zij hadden van de Profeet iets anders verwacht, iets dat meer
hun zinnen en aardsgezindheid streelde.
G. 08
Tegen de middag (van de 21e) ging Jezus met de vier leerlingen het middagmaal nemen bij een
Farizeese leraar van de Joden; hij woonde voor de stad en had reeds gisteravond, en deze morgen
opnieuw, Jezus te gast uitgenodigd, maar toch was hij te hoogmoedig om de onderrichtingen van de
heidenen bij te wonen; er waren nog enige Farizeeën uit de stad tegenwoordig; zij ontvingen Jezus
met een grote, doch geveinsde vriendelijkheid en Jezus kreeg onder de maaltijd een kans om hun
eens duchtig de waarheid te zeggen.
Een heidense slaaf of dienaar bracht op tafel een prachtige, bonte schotel met allerlei kostbaar
suikergebak, dat met een mengsel van specerijen bereid was en de vorm van allerhande figuren,
van vogels en bloemen,…enz vertoonde. Eén van de aanwezigen bemerkte dat de schotel niet
volmaakt rein was en kwam met een heftige reclamatie daartegen voor de dag. (Mat. 23:25).
Hij viel tegen de arme slaaf onbeschoft uit, berispte hem en stiet hem hardhandig achter de andere
dienaars terug. Toen zei Jezus: “Niet de schotel is vuil, maar wat er in is.” De gastheer antwoordde
dat Hij zich vergiste: het suikergebak was van het zuiverste gehalte en zeer kostelijk.” Jezus hernam:
“De inhoud is zeer onrein, want hij is een louter genotsmiddel, samen gekneed uit het zweet,
het bloed, het merg en de tranen van Weduwen, wezen en armen.” Hierop diende Hij hun nog
een duchtige berisping toe over hun levenswijze en verkwistingen, gierigheid en schijnheiligheid.
Dit verbitterde hen zeer erg, maar zij konden er niets op antwoorden en verlieten de één na de
andere het huis, zodat alleen de gastheer overbleef. Hij bleef Jezus een geveinsde vriendelijkheid
betonen en dit in de hoop toch nog iets te ontdekken, wat hij in de commissie te Kafarnäum tegen
Hem zou kunnen inbrengen.
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille
en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de
barmhartigheid en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde
wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt. Wee u, schrift geleerden en Farizeeën,
gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen
zijn zij vol roof en onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker;
dan zal hij ook van buiten rein worden. (Mat. 23:23/26).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die
van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei
onreinheid. Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen
zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. (Mat. 23:27/28).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en
verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen
onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed
der profeten. Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. Maakt
ook gij de maat uwer vaderen vol! Slangen, addderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het
oordeel der hel? Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij
sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen
van stad tot stad, opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van
het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij
vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen
komen over dit geslacht. (Mat. 23:29/36).
Referentie
Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de
Here; het is de Here heilig. (Lev. 27:30).
Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te
spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan? (Hand. 23:3).
Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren,
stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. (Gen. 4:8).
Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het
volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij
niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. Maar zij maakten
een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het
huis des Heren. (II Kro. 24:20/21).
Jezus onderwees tegen de avond nogmaals de heidenen op de berg; zij vroegen ook of zij zich door
leringen van Johannes moesten laten dopen en gaven de wens te kennen zich hier in het land te komen
vestigen. Jezus raadde hun aan, hun doopsel nog uit te stellen, tot zij beter onderricht zouden zijn,
en eerst naar het gewest van Adama over de Jordaan in Opper-Galilea te trekken; daar woonden reeds
degelijk onderrichtte heidenen en deugdzame mensen en Hijzelf zou er nog komen prediken.
Hij onderwees hen nog, en wel, daar het reeds donker werd, bij fakkellicht en verliet hen dan.
Jezus gaat naar Kafarnaüm.
G. 09
Jezus ging nu (in de avond van de 21e) over de berg naar de plaats, waar Petrus knechten met een
boot op Hem wachtten. Hij daalde naar de oever van het Meer af en ging te scheep ongeveer een half
uur onder Betsaïda-Julias, dat een met muren omringde stad is. (De kleine haven moet vlak ten zuiden
van het huidige Mesadijeh geweest zijn). Het was reeds laat in de avond en de drie scheepsknechten,
heidense slaven van Petrus, waren voorzien van fakkels voor de overvaart. Het scheepje,
waarin Jezus overvoer, hadden Petrus en Andreas zelf met hun knechten voor Jezus gebouwd,
want zij waren niet alleen schippers en vissers, maar timmerden ook zelf hun schepen.
Petrus had drie schepen en één daarvan was zeer groot, zo lang als een huis. Het scheepje van Jezus
kon tien man bevatten. (Elders schrijft Katarina “vijftien”en ook “twintig”).
Het had in de breedte en de lengte ongeveer de vorm van een ei; het voorste en achterste gedeelte
waren overdekt en vormden een bergplaats; men kon er allerlei gerief in bewaren. In het midden
stond de mast en van de rand van het scheepje leunden er stangen tegen aan (tot steun). Boven kon
men rond deze stangen het zeil draaien. Rond de mast waren zitplaatsen. Op dit scheepje heeft Jezus
later dikwijls geleerd en tussen de andere schepen door voer Hij er mee naar de andere oever.
De schepen hadden rond de mast ronde, terrasvormige dekken als wandelbanken of terrassen boven
elkaar, waaronder men kon doorzien (namelijk naar buiten uit de binnencellen door de deuren of
venstergaten); en boven (op de omlopende gangen of terrassen) kon men met tentdoeken rondom zich
afgesloten cellen vormen. Aan de stangen die de middelmast steunden, waren sporten om er op te
klauteren. Aan beide zijden van het schip dobberden vlottende kassen of tonnen, schipvleugelen of
vinnen, opdat het schip in de storm niet zou kunnen omslaan; men verzwaarde of verlichtte die
tonnen, naar gelang het schip dieper of hoger moest gaan. Zo waren ze somtijds met water gevuld en
somtijds ook ledig; men gebruikte ze eventueel ook om er gevangen vis in te bewaren. Uit het schip
kon men van achteren en van voren (zijdelings) planken schuiven, om beter bij deze tonnen te kunnen
komen, of ook om nabijgelegen schepen te kunnen bereiken of om de netten op te trekken.
Wanneer er niet gevist werd, zetten zij ook karavanen en reizigers over het Meer.
De vissers en schippersknechten waren heidense slaven en ook Petrus had er in zijn dienst.
G. 10
Jezus landde (in de nacht van 21 op 22 augustus) boven Betsaïda, niet verre van het malaatsenhuis,
waar Petrus, Andreas, Johannes en Jakobus de Meerdere en de Mindere en Filippus en nog een ander,
meen ik, op Hem wachtten. Zij gingen niet door Betsaïda, maar volgden de kortste weg, die voor het
noordelijk einde van Betsaïda over de hoogte liep en kwamen bij Petrus huis in het dal tussen
Kafarnaüm en Betsaïda. (Wij verstaan door “hoogte” de heuvel ten noorden van de heuvel Oreimeh,
waarop namelijk het dorp van de hoofdman gelegen was en door ‘huis” zijn woning dicht bij
Kafarnaüm; hier toch verzamelden zich steeds de zieken).
Hier in dit huis was de Moeder van Jezus met andere vrouwen. Petrus schoonmoeder lag ziek te bed;
Jezus bezocht haar, maar genas haar nog niet. Hier werden Jezus de voeten gewassen en er was een
maaltijd, onder welke het gesprek hoofdzakelijk hierover ging, dat er vijftien Farizeeën,
vertegenwoordigers van de voornaamste scholen van Judea en Jeruzalem, te Kafarnaüm aangekomen
waren om Hem te bespieden. Uit enige grotere steden waren er twee, doch uit Sefforis slechts één.
Een jongeling uit Nazaret, die Hem reeds vaak om aanneming gebeden had en dien Hij nog onlangs had
afgewezen, maakte nu als schriftgeleerde ook deel uit van dit gezantschap. Kort geleden was hij
getrouwd en Jezus zei nu tot de leerlingen: “Ziet voor wie gij Mij gebeden hebt. Hij verlangt een
leerling van Mij te worden en komt Mij bespieden!” Deze jongeling had uit ijdelheid Jezus leerling
willen worden, doch omdat Jezus hem niet aannam, had hij zich nu bij Jezus vijanden aangesloten.
Deze Farizeeën moesten vrij lang te Kafarnaüm verblijven. Eén van de twee die uit groter steden
gekomen waren, moest daarheen terugkeren met berichten, terwijl de andere te Kafarnaum bleef
om Jezus handelingen en onderrichtingen verder na te gaan. Zij hadden reeds een raad gehouden en
daarin de hoofdman Serobabel, de genezen zoon en zijn vader voor zich geroepen en zij hadden hen
met nog vele anderen over Jezus genezingen en predikaties ondervraagd.
De Farizeeën konden de genezing van de jongen niet ontkennen, noch valsheid in Jezus leer
ontdekken, maar zij uiten hun ontevredenheid over de wijze waarop dit alles verliep.
Het stemde hen bitter dat Hij niet bij hen zijn studies gedaan had, noch bij hen om raadgevingen en
wenken kwam, dat Hij met gemene mensen, zoals Essenen en vissers en, erger nog, met tollenaars en
zondaars omging, dat Hij te Jeruzalem geen rechtsmacht had aangevraagd en geen officiële zending
had bekomen, dat Hij hen niet als geleerden raadpleegde, dat Hij geen Farizeeër of Sadduceeër was,
dat Hij de Samaritanen had onderwezen en op de sabbat genezingen deed. Kortom, Jezus optreden
stond hun niet aan, zij vonden alles in Hem verkeerd, omdat zij zichzelf verachten moesten,
indien zij zijn handelswijze goedkeurden. Vooral de jongeling van Nazaret was een hevige vijand
van de Samaritanen, die hij op alle manieren vervolgde.
G. 11
De vrienden en verwanten van Jezus zagen node dat Hij (op de 24e) de sabbat te Kafarnäum wilde
vieren. Zelfs zijn Moeder was er ongerust over en zij uitte de wens Hem naar de andere zijde van het
Meer te zien terugkeren. Bij zulke gelegenheden gaf Jezus telkens een kort, weigerend antwoord,
zonder uitleg of betoog.
Te Betsaïda en ook te Kafarnaüm waren grote scharen zieken, heidenen en Joden aangekomen.
Verscheidene groepen reizigers, die Jezus eergisteren op de overzijde hadden ontmoet,
wachten nu hier op Hem. Te Betsaïda waren er grote, openbare herbergen; ze waren met riet gedekt
en de ene voor de heidenen, de andere voor de Joden bestemd. Boven (aan de noordkant van het
dorp) waren heidense baden, en beneden (aan de zuidkant) waren er Joodse. (We zagen reeds dat de
heidense teruggevonden zijn).
Donderdag, 22 augustus. Petrus had vele zieke Joden binnen de omheining van zijn woning toegelaten
en deze morgen (de 22e) genas Jezus velen van hen. Hij had gisteravond tot Petrus gezegd dat hij
voor heden zijn visserij moest laten om Hem te helpen in de mensenvisserij. Weldra zou Hij hem
vragen die voorgoed op te geven, wanneer Hij hem zou roepen. Petrus gehoorzaamde, doch niet
zonder enige verlegenheid; hij had steeds het gevoel dat het leven met de Heer te hoog voor hem
was en zijn vermogen te boven ging. Petrus geloofde, zeker, hij zag Jezus wonderen en ondersteunde
de Meester; hij gaf en deed alles gaarne; maar hij was overtuigd en van mening doordrongen,
dat hij daartoe niet deugde, tegen zulk een taak niet opgevoed, noch opgewassen was, dat hij te
onwetend, te gering, te eenvoudig, te onwaardig was (Luc. 5:8). En daarboven kwelde hem ook nog
de geheime zorg voor zijn bedrijf en bestaan. Ook voelde hij zich dikwijls smartelijk getroffen,
wanneer men hem verweet dat hij, een eenvoudige visser, met de Profeet rondzwierf, zijn huis
openstelde voor lediggangers, dweepzieke oproerlingen en dat hij zijn werk veronachtzaamde.
Dit alles verwekte nog meer onzekerheid en angst in hem, want hij was nog niet zo geestdriftig als
Andreas en meer andere op dit ogenblik; doch hij was vol ootmoed, geloof en liefde en toch nog
vreesachtig, verlegen en gehecht aan zijn bezigheden. Eenvoudig als hij was, vond hij al zijn
genoegen in zijn beroep. (Mooie karakterontleding), (Joh. 21:3).
Massagenezingen en werken van barmhartigheid.
G. 12
Jezus ging uit de woning van Petrus over de berg in de richting van het noordelijk einde van
Betsaïda (1). Geheel deze weg was met zieke heidenen en Joden bezet. Nochtans waren zij
gescheiden en de melaatsen verre van de overigen afgezonderd; het waren blinden, lammen,
stommen, doven, jichtige en vooral vele waterzuchtige Joden.
De genezingen geschiedden heden met meer regelmatigheid en plechtigheid, dan ik vroeger meestal
gezien heb. De meeste zieken waren al sedert twee dagen hier en de leerlingen van hier, Petrus,
Andreas en de overige, aan wie Jezus zijn aankomst had gemeld, hadden de zieken ordelijk en
comfortabel gerangschikt, volgens vroegere aanwijzingen van Jezus, want op deze weg waren ter
zijde verscheidene lommerrijke berghoeken en tuinen met bomen.
Jezus onderrichtte en vermaande de zieken die in groepen in een kring rondom Hem gedragen of
geleid werden. Verschillende verlangden Hem hun zonden te bekennen en Hij trad met hen op een
afgezonderde plaats. Ik zag hen voor Hem neervallen en onder tranen hun misdaden bekennen.
Onder de heidenen waren er verscheidene die moord en roof op hun reizen begaan hadden.
Menigeen liet Hij een tijdlang liggen en wendde zich tot anderen, doch keerde later tot de eersten
terug en Hij vertelde hun dan: “Staat op, uw zonden zijn u vergeven!”
Commentaar:
1) Hier zien wij Jezus op de plaats gekomen, waar Hij later nog menigmaal vele zieken zal genezen.
Zie kaartje bij C.03. Men ga vanaf de heuvel Oreimeh een weinig in noordwestelijke richting.
Geleidelijk gaat deze heuvel, na een smalle pas, steeds hoger. Men doorkruist het dorp van Serobabel,
de hoofdman van Kafarnaüm, waarvan men in de ruïnes of khirbet’s el-Koer en Koreibeh resten vindt.
Daarna komt men op een effen diepere plaats met een niveau van 75 meter. Ze heet Merdj Tebat;
er is daar aangetekend: leerheuvel, een geschikte plaats voor een menigte om te kamperen.
Daarna gaat de berg verder omhoog. Ten oosten van die plaats heeft men de bijwadi van de
w.Djamoes. Door de bijwadi naar het zuiden terugkerend komt men op de heuvel, waar Serobabels
dorp lag en afdalend bereikt men Betsaïda. Op de heuvelhellingen van het dorp en in de bijwadi zijn
de tuinen en bochten die Katarina hier vermeldt. Elders zal ze zeggen: het is een aangename wildernis.
De plaats Merdj Tebat is het centrum van de volksbijeenkomsten hier rond Jezus.
G. 13
Onder de Joden waren echtbrekers en woekeraars. Wanneer Jezus gezien had dat hun berouw
gemeend was en nadat Hij hun beternis en restitutie bevolen had, bad Hij met hen, legde hun de
handen op en genas hen. Aan velen schreef Hij nog een reinigingsbad voor; vele heidenen zond Hij
naar de doop of tot de bekeerde heidenen in Opper-Galilea. De ene schare trad na de andere voor
Hem en de leerlingen handhaafden de orde. Heden zag ik geen kinderen. Gisteren (de 21e) waren bij
Gerasa heidense vrouwen met hele kleine kinderen en andere van middelbare grootte.
Jezus ging ook door Betsaida, waar alles vol mensen liep gelijk op een grote bedevaart. Ook hier zag
ik Hem in verscheidene herbergen en op straat zieken genezen. Hierop bezocht Hij met nog anderen
het huis van Andreas, waar hun een verversing bereid was. (Het staat aan de noordkant van Betsaida,
dus heel nabij de heuvel Oreimeh).
Ik zag ook de kinderen van de familie; ik zag de ongeveer tienjarige stiefdochter van Petrus met
andere meisjes van haar leeftijd, en twee andere meisjes van zowat tien en acht jaar oud, en een
zoontje van Andreas; het droeg een geel rokje met een gordel. Er waren ook enige andere vrouwen
bij hen; zij stonden onder een afdak van het huis en spraken over de Profeet, of Hij daar weldra zou
komen en ze liepen een eind ver de straat op en terug, kijkend of Hij nog niet naderde; dan stonden
zij hier te wachten om Hem te zien, want gewoonlijk werden de kinderen zeer kort gehouden.
Jezus verscheen eindelijk en in het voorbijgaan bekeek Hij hen vriendelijk en zegende hen.
Daarna zag ik Jezus naar het huis van Petrus teruggaan en daar nog vele zieken genezen, hun zonden
zouden vergeven en hun richtlijnen geven wat zij in de toekomst moesten beginnen.
G. 14
Ik heb heden opnieuw ook gezien dat Jezus op zeer verschillende wijzen de zieken genas, en dit
waarschijnlijk met het doel aan de leerlingen te tonen hoe zijzelf later, en de Kerk te eeuwige dage
het moesten doen. In al zijn handelingen en lijden (of aandoeningen) was een menselijke vorm:
niets was op goochelachtige of schielijke wijze veranderd of genezen; ik zag bij alle genezingen een
zekere overgang, volgens de aard van de ziekten en zonden. Ik heb bemerkt dat allen over wie Hij
bad of de handen oplegde, enige ogenblikken verzonken in een stille ingekeerdheid, en zij verhieven
zich dan, terwijl zij genazen, als uit een korte bezwijming. De lammen verhieven zich zacht,
wierpen zich dan voor Hem neer en waren gezond, doch de gehele kracht en beweeglijkheid van hun
ledematen traden eerst na een kort tijdverloop in; bij enigen vorderde dit uren; bij anderen dagen,
…enz.
Ik zag waterzuchtige die nog wankelend tot Hem konden gaan, en anderen die gedragen moesten
worden; Hij legde hun meestal zijn hand op het hoofd en de maag: na zijn woorden konden zij zich
aanstonds oprichten en gaan; zij voelden zich zeer verlicht en het water trok verder in zweet uit hen
weg. De melaatsen verloren aanstonds na hun genezing de korsten of schubben van hun ziekte,
maar zij behielden nog rode plekken, waar de melaatsheid gezeten had. Degenen die van blindheid,
doofheid en stomheid genezen waren, hadden in het begin nog het gevoel van de ongewoonheid van
die zintuigen; ik zag jichtgezwollenen genezen worden: zij hadden geen pijn meer en konden gaan,
doch de gezwollenheid was niet als weggevlogen; ze verminderde geleidelijk, maar toch vlug:
es wich nur sehr blad.
G. 15
Kramplijders waren aanstonds genezen; de koortsen namen af, maar die mensen hadden niet in één
ogenblik hun volle kracht en frisheid terug; zij genazen als een verwelkte plant, die na de regen
heropleeft. De bezetenen zonken gewoonlijk eerst in een kortstondige onmacht (Mar. 9:25), en weer
tot zichzelf komend, voelden zij zich verlost; op hun gelaat las men de vrede, doch zij voelden zich
nog afgemat. Kortom, alles geschiedde zeer rustig en regelmatig en slechts voor ongelovigen en
vijanden hadden Jezus wonderen iets verschrikkelijks.
De heidenen die hier bij Jezus kwamen, waren meestendeels hiertoe opgewekt door personen,
die bij de doop en de predikatie van Johannes geweest waren, en ook door heidenen van Opper-
Galilea en elders, waar Jezus geheeld en gepredikt had; het waren mensen die naar onderricht
begerig waren. Sommigen hadden de doop van Johannes ontvangen, anderen niet. Jezus beval hun de
besnijdenis niet aan. Hierover eventueel ondervraagd, beval Hij de (geestelijke) besnijdenis van het
hart en de zinnen aan; Hij leerde hen hoe zij zich gedragen en leven moesten; Hij drukte hun ook het
gebod van de naastenliefde op het hart, de wet van de matigheid en de versterving, de verplichting
van de 10 geboden. Hij leerde hun enige delen van een gebed, zoals verscheidene vragen van het
Onze Vader. Hij zei hun nog dat Hij leerlingen tot hen zou zenden en ik zag dat de leerlingen later bij
voorkeur tot dezulken gingen, die Hem reeds kenden en van Hem een begin van onderricht genoten
hadden.
Eerste van de twee dagen te Kafarnaüm.
G. 16
Vrijdag, 23 augustus, 30 Ab.
Reeds gisteravond (de 22e) zag ik te Betsaïda en te Kafarnaüm de vlaggen op de synagogen en andere
openbare gebouwen uitgestoken; er waren knopen en vruchtenkransen aangebracht; het was de
laatste dag van de maand Ab, die intrad; heden avond begon de eerste dag van de maand Eloel,
die tevens een sabbat was. Jezus genas heden morgen (de 23e) nog vele zieke Joden te Betsaïda.
Hij at in het huis van Petrus (in het kleine dal Tabiga, nabij het Meer en Betsaïda) en ging daarna met
de leerlingen naar het andere huis van Petrus dicht voor Kafarnaüm; reeds hadden vele vrouwen zich
daarheen begeven en daar wachtten ook vele zieken reeds op Hem. Onder deze waren twee dove
mannen. Jezus stak zijn vingers in hun oren en zij genazen (te vergelijken met Marcus 7:33).
Toen werden er twee andere zieken, die nauwelijks nog gaan konden, aangebracht; hun armen
waren onbeweeglijk stijf en hun handen dik gezwollen. Jezus legde hun zijn hand op en bad.
Daarna nam Hij hen vast bij hun beide handen, bewoog deze op en neer en zij waren genezen.
Nochtans verdween het gezwel niet in één ogenblik, maar in een paar uren tijd. Hij vermaande hen
hun handen voortaan tot Gods glorie te gebruiken, want hun toestand was een straf voor hun zonden.
G. 17
Hij genas er nog velen en ging dat ten sabbat in de stad, waar een onbeschrijfelijke toeloop van
Mensen was; men had de bezetenen uit het gevangenisgebouw losgelaten; zij liepen Hem op de straten
tegemoet en schreeuwden Hem toe. Hij beval de duivel te zwijgen en zijn prooi los te laten.
Tot verwondering van alle mensen volgden zij Hem aanstonds gerust naar de synagoge en aanhoorden
zijn preek.
De Farizeeën en in het bijzonder de vijftien nieuw aangekomene, namen plaats om de leerstoel.
Men had werkelijk vrees voor Hem; zij betoonden Hem eerbied, die evenwel slechts gehuicheld was.
Men gaf Hem de rollen en Hij leerde uit Jesaja.
Jezus leerde dan uit Jesaja dat God zijn volk niet vergeten was (Jes. 49:1/13). Ik herinner mij dat
Hij las dat, indien ook een vrouw haar kind kon vergeten, God zijn volk toch nooit zou vergeten
(Jes. 49:14/15). Hij las en verklaarde uit hetgeen volgde, dat God door de goddeloosheid van mensen
niet kon gebonden, noch door hun slechtheid kon verhinderd worden zich over de verlatenen te
ontfermen. De tijd is nu gekomen, verklaarde Jezus, waarvan de profeet zegt dat God de muren van
Sion altijd onder de ogen en voor de geest heeft (Jes. 49:16). Het is nu de tijd dat de verwoester de
vlucht moeten nemen en de bouwlieden toesnellen (om Zijn Kerk te bouwen, namelijk zijn Apostelen
en leerlingen moesten zich om Hem verzamelen en met Hem medewerken) (Jes. 49:17).
De Heer zal velen bijeenbrengen om zijn heiligdom te versieren (vele heilige zielen die de roem en
het sieraad van zijn Kerk zullen zijn (Jes. 49:18). Zo velen zullen goed en deugdzaam worden,
zo velen zullen zich toeleggen op liefdadigheid, ja, zich geheel in de dienst van de armen stellen,
dat de onvruchtbare synagoge, indien ze tot de Kerk toetreedt, zal moeten zeggen: “Wie heeft mij al
deze kinderen gebaard?” (Jes. 49:19/21). De heidenen zullen zich tot de Kerk bekeren en koningen
haar dienen (Jes. 49:22/23). De God van Jakob zal aan de vijand, aan de versteende, de verworpen
synagoge haar leden ontrukken (Jes. 49:24/25) en hen die zich misdagen als moordenaars aan de
Heiland vergrijpen, zal Hij tegen elkander laten woeden, elkander laten verwurgen (Jes. 49:26).
(Dit is letterlijk gebeurd tijdens de belegering van Jeruzalem). Jezus legde deze passage uit op de
ondergang van Jeruzalem, die komen zou, indien de stad het door Hem verkondigde Rijk der genade
niet aannam.
“God vraagt, zei Hij, of Hij zich van de synagoge heeft afgescheiden? Of zij een scheidsbrief kan
tonen? Of God zijn volk verkocht heeft; de synagoge is om haar misdaden verlaten” (Jes. 50:1).
(Ligt de schuld aan Mij, vraagt God, dat ge verworpen zijt. Als ge kunt, toont mij de schuld- en
scheidbrief, waardoor Ik de echt zou verbroken en u weggestuurd hebben; het tegendeel is gebeurt:)
“God heeft geroepen en vermaand en niemand heeft geantwoord (Jes. 50:2). Toch is God machtig,
Hij kan Hemel en aarde in beroering brengen”. (Wanneer Gij aan zijn roepstem beantwoord,
zal Hij u nog in genade ontvangen, bekeringswonderen bewerken en met dit doel geen minder ander
wonderen doen dan die welke Hij in Egypte wrocht om uw voorvaderen te bevrijden,
wonderen die hemel en aarde verbazen! Helaas! Ook deze zullen u verstokt laten).
In Zijn leerrede, zo vervolgt Katarina, paste Jezus dit alles op zijn tijd toe. Hij bewees dat alle
tekenen, voorafbeeldingen en voorzeggingen vervuld waren, Hij bevestigde dat de Vader Hem
gezonden had im de zaligheid, niet alleen te verkondigen, maar ook aan te brengen; om hen te
verzamelen die de synagoge aan zichzelf overgelaten had, ja, zelfs misleid had. Hij paste op zichzelf
deze plaats uit Jesaja toe: “God de Heer heeft Hem een wijze tong (van een wijs leraar) gegeven,
om de verlatenen en verdwaalden terug te voeren; Hij heeft Mij de oren vroeg geopend om
(van mijn geboorte af, volgzaam) zijn geboden te horen, (zijn wil te volbrengen, mijn zending te
vervullen) en Ik heb Hem niet tegengesproken (Jes. 50:4/5). Toen Jezus dit nu op zichzelf toepaste,
namen de Farizeeën dit zeer banaal op, als prees Hij zichzelf (in strijd met alle regels der
welvoeglijkheid). Hoewel zijn redevoering hen geboeid had en zij na zijn toespraak tot elkander
zeiden: “Nooit heeft een profeet zo geleerd (Joh. 7:46), toch lieten zij daarom niet na elkaar
woorden van nijd en haat toe te fluisteren.
Voorts las Jezus nog deze plaats uit de profeet: “Ik heb mij voor hen vermoeid” (Jes. 49:4);
Ik heb Mij in het aangezicht laten slaan en mijn lichaam laten geselen (Jes. 50:6/7), en Hij legde dit
uit als een voorspelling van de vervolging, die Hij reeds geleden had en nog lijden zou.
Hij maakte gewag van de slechte behandeling, geleden te Nazaret. “Nochtans, vervolgde Hij,
dat degene die Mij veroordelen wil, naar voren trede” (Jes. 50:8). De godvrezende zullen mijn stem
horen; de onwetende zonder voorlichting zullen tot God roepen en hopen (Jes. 50:10).
Maar voor de versteenden zal het oordeel komen en die het vuur aangestoken hebben,
zullen te gronde gaan (Jes. 50:11). Volgens Jezus verklaring behelsde dit een voorspelling van de
ondergang van het Joodse volk en van Jeruzalem.
G. 18
Zij konden Hem geen woord tegenspreken; zij luisterden zeer stil. Alleen fluisterden zij mekaar soms
enige beledigende opmerkingen in het oor en lieten zij zich spotwoorden ontvallen, en toch had zijn
redevoering hen allen geboeid. Hij verklaarde hun ook nog iets uit Mozes: dit komt steeds aan het
einde. Hij voegde er ook nog een parabel aan toe, die echter meer voor zijn leerlingen en vooral voor
de verraderlijke, jonge schriftgeleerde uit Nazaret bestemd was; het was de parabel van de
uitgeleende talenten (Mat. 25:14/30); ze past uitstekend, daar dit kereltje zo prat ging op zijn kennis.
De inwendige beschaming die hij daarbij voelde, maakte hem evenwel niet beter. Jezus verhaalde
die parabel niet in zijn geheel, zoals ze in het Evangelie staat, maar ik bemerkte nochtans geen groot
verschil.
Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit
toevertrouwde. En de één gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde één, een ieder naar zijn
bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op
weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. Evenzo verdiende hij, die de twee talenten
had, er twee bij. Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond
en verborg het geld van zijn heer. En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening
met hen. En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien,
zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij verdiend.
Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw
geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Die met de twee talenten trad
ook toe en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij
verdiend. Zijn heer zeide tot hem: Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij
getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Nu kwam ook hij, die
het ene talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait,
waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid. En
ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe.
En zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik
niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? Dan hadt gij mijn
geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met rente opgevraagd
hebben. Neemt hem dan het talent af en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. Want aan
een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook
wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis.
Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 25:14/30).
Hij genas nog enige zieken op de straat voor de synagoge en ging toen met zijn leerlingen naar het
huis van Petrus voor de poort. Natanael Chased en de bruidegom en Taddeus waren hier van Kana
voor de sabbatviering aangekomen. Taddeus hield zich zeer dikwijls hier op; in het algemeen
doorreisde hij veel het land wegens zijn handel in visnetten, zeildoek, touw- en kabelwerk,…enz.
Des nachts was het huis wederom vol zieken, waardoor ook meerdere bloedverliezende vrouwen,
die zich evenwel afgezonderd hielden. Enige werden tot Jezus geleid, en enige, geheel ingehuld,
op draagbedden door vrouwen tot Hem gebracht; zij zagen er bleek en ellendig uit; ze hadden reeds
lang naar Zijn hulp verlangd. Ditmaal zag ik dat Hij hun zijn handen oplegde en zegende; ook gebood
Hij aan medehelpers de bedlegerige van hun windsels te ontdoen en aan deze op te staan; de ene
hielp de andere; Hij zond ze met een heilzame vermaning heen. Men nam nog een kleine verkwikking,
als naar gewoonte; Hij sprak nog tot de leerlingen. Nadat deze waren gaan slapen, zonderde Hij zich
af om in de nacht te gaan bidden.
De Farizeese spionnen te Kafarnaüm hadden het doel van hun komst en verblijf niet openlijk bekend
gemaakt. Ook hadden zij slechts in het geheim de hoofdman Serobabel uitgevraagd; zij verbleven
hier onder voorwendsel de sabbat te vieren, inzonderheid daar, waar een beroemd leraar was of
kwam spreken; of gelijk ook vele Joden in het gewest Gennezaret na vermoeiende bezigheden
kwamen uitrusten, en in de bekoorlijkheid en vruchtbaarheid van die streek ontspanning kwamen
zoeken.
Tweede dag te Kafarnaüm.
G. 19
Sabbat, 24 augustus. 1 Eloel. Nieuwe Maan.
Jezus ging deze morgen zeer vroeg naar Kafarnaüm; er waren onbeschrijfelijk vele mensen en zieken
voor de synagoge samengestroomd; Hij genas er vele. Toen Hij de synagoge binnentrad, waarin de
Farizeeën zich ondertussen verzameld hadden, schreeuwden vele bezetenen, die ook reeds binnen
waren, tegen Hem. Vooral kwam één van hen, die in hoge mate razend was, op Hem toe gesprongen
en riep: “Jezus van Nazaret, wat hebben wij met U te doen? Waarom komt Gij ons vernietigen?
Ik ken U wel! Gij zijt de Heilige Gods!” Jezus beval de boze geest te zwijgen en uit de mens te varen.
Hierop stortte de man als teruggeslagen tussen de andere bezetenen achteruit, vertrok en wrong zich
en de duivel voer met een groot geschreeuw uit hem; nu was de man volkomen gerust en wierp zich
voor Jezus neer. Vele mensen en vooral de leerlingen zeiden toen, ten aanhoren van de Farizeeën,
die er zich grotelijks aan ergerden: “Wat is dat toch voor een nieuwe leer en wie mag Hij wel zijn?
Hij heeft macht over onzuivere geesten!”
En zij kwamen te Kafaräum en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde.
En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de
schriftgeleerden (Mar. 1:21/22).
En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid,
zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te
verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. En Jezus bestrafte hem zeggende: Zwijg stil
en ga uit van hem. En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw
van hem uit. En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een
nieuwe leer met gezag? Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! En
het gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea.
(Mar. 1:23/28).
Hier was zulk een verbazende menigte en zovele zieken in en om de synagoge samengestroomd,
dat Jezus op een plaats van de synagoge moest leren, waar Hij uitzicht had naar binnen en dan weer
naar buiten. Alle gangen en zalen om de synagoge waren opengezet. Rondom het voorhof waren
verscheidene gebouwen, die van trappen voorzien waren, waarop men kon staan en de lering horen
en van waar men weer aan de andere zijde van het voorhof kon afdalen. Beneden waren allerlei cellen
en kamertjes voor oefeningen van boete en gebed. Alles stond vol toehoorders en op bepaalde
plaatsen vol zieken.
G. 20
Jezus leerde nogmaals zeer bezield en geestdriftig uit Jesaja en paste alles weer op de tegenwoordige
tijd en zichzelf toe. Zo zei Hij: “De tijden zijn vervuld en het Rijk is in aantocht. Van oudsher hebt
ge naar de vervulling van de profetieën verlangd; ge hebt verzucht om de Profeet, om de Messias te
bekomen, die u van uw last zou verlossen (Mal. 3:1) (Jes. 10:27) (Jes.14:24/27), maar wanneer Hij zich
aanbiedt, zult ge Hem niet willen en Hem miskennen, omdat Hij aan de valse denkbeelden die gij van
Hem hebt, niet zal beantwoorden.”
Nu noemde Jezus de tekenen op, die het bewijs waren van zijn komst. Naar die tekenen verlangden
zij al lang; om hun verwezenlijking baden zij; zij lazen ze voor uit hun rollen in de synagogen;
zij onderwezen die in hun scholen. “Die tekenen zijn er nu, zei Jezus; Ik toon ze u en gij ziet ze;
ze zijn door de profeet voorspeld: de lammen zullen gaan, de blinden zien, de doven horen de
stommen spreken en juichen (Mat. 11:5) (Jes. 35:5) (Jes. 61:1). Doen zij dat nu niet?
Wat betekend die toeloop van heidenen, die de lering komen aanhoren? Wat roepen de bezetenen?
Waarom wordt God door de genezenen geprezen? Vervolgen de boze bedervers de Profeet niet?
Omringen de spionnen Hem niet? Zij zullen de Zoon van de Heer van de wijnberg buitenstoten,
verwerpen, ter dood brengen. Maar hoe zal het met hen aflopen? Wilt gij zelf de zaligheid niet
aannemen, ze zal toch niet verloren zijn; gij zult niet kunnen beletten dat de armen, zieken,
tollenaars en zondaars, de boetvaardigen, ja, ook de heidenen ze ontvangen, tot wie ze zich zal
wenden, wanneer ze van u zal wijken.”
Op deze manier sprak Hij hen in zijn lering aan. Hij zei hun ook: “Gij geeft toe dat Johannes een
profeet is (Joh. 5:33); zoals gij weet, hij zit gevangen; gaat tot hem in zijn gevangenis; vraagt hem
wiens wegen hij bereid heeft en van wie hij nog steeds getuigenis geeft!” Terwijl Hij aldus verder
sprak en van geen ophouden wist, nam de verbittering van de Farizeeën gedurig toe en zij fluisterden
en morden elkaar in de oren.
G. 21
Ondertussen kwamen acht ziekelijke mannen aangedragen met vier voorname zieke mannen uit
Kafarnaüm, die aan een onreine krankheid leden (Mat. 9:1/8). Zij brachten die op een plaats van het
voorhof, waar Jezus hen kon zien en waar zij Hem konden horen. Wegens hun bijzondere ziekte
mocht men hen maar langs één zijde binnen brengen en deze toegang was nu door het gedrang
versperd, zodat de dragers, die zelf halfziek waren, zich genoodzaakt hadden gezien, de bedlegerigen
op een plaats die zich daartoe leende, over een kleine muur te heffen en tussen de menigte door te
dringen. Verrast week deze uit elkaar, verschrikt voor de onreinheid van hun ziekte en maakte
onwillekeurig aldus plaats.
De Farizeeën echter, dit ziende, morden met grote verbittering tegen die lijders als tegen openbare
zondaars met een onreine ziekte; zij deden luidop hun beklag: “Welke wanordelijkheid!
Onbeschoftheid! Dat zulke mensen zich tot in onze nabijheid wagen!” Deze woorden door het volk
voortlopend, bereikten het oor van de zieken zelf; dit stemde hen zeer mistroostig: zij vreesden dat
Jezus, die hierdoor kennis van hun zonden gekregen zou hebben, hen niet meer zou willen genezen.
Nochtans waren zij vol berouw en hadden zij sedert lang naar zijn hulp verlangd.
Toen Jezus de uitingen van verontwaardiging der Farizeeën gehoord had, wendde Hij zich onder zijn
toespraak, op het ogenblik dat hun verbittering de zieken zo bedroefd en ontmoedigd had, naar de
plaats van het voorhof waar dezen lagen. Hij zag hen vol liefde en doordringend aan en riep hun toe:
“Uw zonden zijn u vergeven!” Hierop barsten die ellendige mannen in tranen uit, maar de Farizeeën
morden vol verbittering: “Hoe waagt Hij het, dit te zeggen? Welke macht heeft Hij dan wel om
zonden te vergeven?”
Nu zei Jezus hun: “Volgt Mij naar beneden en ziet wat Ik doe. Waarom neemt gij er aanstoot aan,
dat Ik de wil van mijn Vader volbreng? Wilt gijzelf de zaligheid niet, misgunt ze dan tenminste aan
rouwmoedige boetvaardigen niet! Gij ergert u aan mijn genezingen op de sabbat. Rust de hand van de
Almachtige op de sabbat om het goede te doen en het kwade te straffen? Voedt Hij, geneest Hij,
zegent Hij niet op de sabbat? Maakt Hij u op de sabbat niet ziek? Laat Hij u op de sabbat niet sterven?
Neemt het dus de Zoon niet kwalijk, dat Hij op de sabbat de wil en de werken van zijn Vader
volbrengt.” (Joh. 5:17).
Toen Hij nu bij de zieken gekomen was, plaatste Hij de Farizeeën op één rij, ver van de zieken en
zei hun: “Blijft daar staan, op een afstand, want voor u zijn ze onrein, maar niet voor Mij, want hun
zonden zijn hun vergeven. En zegt Mij nu: “Is het moeilijker tot een rouwmoedige zondaar te zeggen:
“Uw zonden zijn u vergeven”, dan tot een zieke te zeggen: “Sta op en ga met uw bed hier vandaan?”
(Mat. 9:5).
En in het schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij kwam in zijn eigen stad. En zie, men bracht een
verlamde, op een bed liggende, tot Hem. En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de
verlamde: Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven. En zie, sommige der
schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. En daar Jezus hun overleggingen kende,
zeide Hij: Waarom overlegt gij kwaad in uw hart? Want wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw
zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar, opdat gij weten moogt, dat de
Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven , toen zeide Hij tot de verlamde: Sta op,
neem uw bed op en ga naar uw huis. En hij stond op en ging naar huis. Toen de scharen dit zagen,
vreesden zij en zijverheerlijkten God, die zulk een macht aan de mensen gegeven had. (Mat. 9:1/8).
G. 22
Maar zij konden niets antwoorden. Hierop ging Jezus tot de zieken en legde hun de één na de ander
zijn handen op, stortte een gebed van enige woorden over hen, hief hen bij de handen omhoog,
beval hun God te danken, niet meer te zondigen en hun bedden weg te dragen. Zij stonden alle vier
van hun bed op. De acht halfzieke die hen gedragen hadden, waren (nu ook) zeer flink (wellicht ook
genezen of beter geworden) en zij hielpen de andere zich te ontdoen van hun dekking, waarin zij
gewikkeld waren. Deze schenen slechts nog een weinig moede en ongewoon aan hun nieuwe toestand;
zij sloegen hun bedstoelen samen, namen die op hun schouders en onder het gezang “Gezegend zij de
Heer, de God van Israël, Hij heeft grote dingen aan ons gedaan, Hij heeft zich over zijn mensen
erbarmd en ons door zijn Profeet genezen”, trokken zij alle twaalf vreugdig door de verbaasde en
toejuichende menigte vandaar weg (Mat. 9:8).
Maar de Farizeeën verlieten zeer geërgerd, beschaamd en vernederd en zonder afscheid van Jezus te
nemen, de plaats. Hetgeen hen vooral tergde, was de manier waarop Hij dit alles deed: dat Hij niet
van dezelfde gezindheid was als zij, dat Hij in hen niet : de rechtvaardigen, de wijzen,
de uitverkorenen” zag en dat Hij omging met mensen, die in hun ogen verachtelijk waren; zij hadden
duizend bezwaren, duizend “maar” `s tegen Hem in te brengen. Zij beschuldigden Hem dat Hij niet
goed de vasten onderhield, met zondaars, heidenen, Samaritanen en ander gespuis omging,
zelf van geringe, verdachte afkomst was en zijn leerlingen te grote vrijheid liet, zodat zij aan
voornamen niet het verschuldigde respect betoonden. Kortom, in hun ogen was alles verkeerd en toch
konden zij niets steekhoudens aanvoeren en geraakten hoe langer hoe meer verstrikt in het net van
hun eigen gepieker, van woede en laster; zij konden zijn wijsheid en verbazende wonderen niet
loochenen, maar ze baatten hun niet.
Wanneer men het leven van Jezus zo ziet, dan constateert men dat, zo priesters als volk, toen waren
zoals nog in onze dagen. Kwam Jezus nu op de wereld, Hij zou het van vele schriftgeleerden en de
politie nog erger te verduren krijgen (1).
De ziekte van die genezenen was een onreine vloed; zij waren er van uitgeteerd, machteloos, lam en
stijf, als had een geraaktheid hen neergeveld. De acht anderen waren deels aan één zijde lam.
De bedden waren twee draagbomen met poten en een dwarshout; in het midden was een mat
gespannen. Zij rolden het hele toestel samen en droegen het op hun schouders, gelijk een paar stangen
weg; het was aangrijpend die mensen al zingend zo door het volk te zien trekken.
Commentaar:
1) Kwam Jezus nu op de wereld. De zienster maakt hier gewag van de politie of staatsbeambten,
omdat zijzelf er vreselijk mee af te rekenen heeft gehad. Ontvoering, onderzoek, mishandeling,
gevangenschap, huiszoeking, bespotting en meer soortgelijks zijn haar niet bespaard gebleven,
als was zij de staatsgevaarlijkste aller mensen. Dezelfde redenen waren het voorwendsels om ook
Christus ter dood te brengen, en ze zouden het in onze tijd nog zijn, omdat Hij zonde, zonde noemt,
de valse vrede der mensen verstoort en hen met straffen bedreigt. Gelijk velen nu niet kunnen buigen
voor de Paus, de onmiddellijke plaatsbekleder van Christus, dan zouden bij een wederkomst,
zij ook niet kunnen buigen voor Hemzelf. Trouwens wie luistert er, wanneer Hij zijn Moeder in zijn
plaats naar de aarde stuurt? Welke mensen houden er rekening met de zo voorname openbaringen van
Katarina, waarin Christus zich zo duidelijk een tweede maal aan ons openbaart? Behartigenswaard is
het volgende woord van Pater Mattheo: “De stortvloed van laster, hoon en belediging die over Jezus
gedurende zijn lijdensuren heenspoelde, is bijna onbeduidend, vergeleken met de vloed die nu sedert
20 eeuwen het heilig verblijf van Jezus in de Eucharistie overstelpt. Verraad, heiligschennis,
afvalligheid, zo onmetelijk in onze tijd, en haat bezoedeten zijn aanbiddelijk aanschijn en doorboren
zijn Hert. En de massa verraders van heden geniet het verantwoordelijk voorrecht te weten wat ze
doet en Degene te kennen die zij mishandelt. En gelooft me vrij: de euveldaden van de hedendaagse
sanhedrin overtreffen in boosheid en haat al wat mijn godvruchtige lezers zich kunnen indenken”
(De Liefdekoning,blz.273).
Genezing van Petrus schoonmoeder.
Petrus ootmoed.
G. 23
En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen. En Hij
vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende Hem. (Mat. 8:14/15).
En terstond, uit de synagoge, gingen zij in het huis van Simon en Andreas met Jakobus en
Johannes. En de schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed en terstond spraken zij met Hem
over haar. En Hij kwam naderbij, vatte haar hand en richtte haar op. En de koorts verliet haar en
zij diende hen. (Mar. 1:29/31).
Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar het huis van Simon. De schoonmoeder van
Simon nu was bevangen door zware koorts en zij riepen zijn hulp voor haar in. En Hij ging aan
het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar. Onmiddelijk stond zij op en
diende hen. (Luc. 4:38/39).
Zonder te vertoeven begaf Jezus zich nu met de leerlingen door de stadspoort langs de berg naar
het huis van Petrus bij Betsaïda (nabij het Meer in het kleine dal Tabiga), want zij hadden Hem
dringend geroepen, omdat zij meenden dat de schoonmoeder van Petrus op sterven lag; haar
ziekte was erg toegenomen, want zij had een hete koorts. Jezus ging onmiddellijk in haar kamer
en met Hem gingen nog anderen binnen, onder meer zo ik meen, Petrus dochter (stiefdochter)
(J.13). Hij trad aan de zijde van haar bed, waar haar hoofd lag, en leunde tegen het bed, zodat Hij
half stond, half zat en haar hoofd dicht bij Hem was. Zo sprak Hij haar enige woorden toe, legde zijn
hand op haar hoofd en borst; nu hield zij op te ijlen en werd zeer kalm. Toen richtte Jezus zich op,
stond voor haar, nam haar hand, hief haar in zittende houding en zei: “Geef haar te drinken.” Toen
gaf Petrus dochter haar te drinken uit een schuitvormige schaal. Jezus zegende de drank en beval
haar op te staan: zij richtte zich aanstonds op haar laag bed geheel op. Zij had een wijde
slaaprok aan en daaronder was zij nog geheel ingehuld (in een slaapwikkeldoek) (A.19). Zij ontdeed
zich van het wikkelkleed, stapte van het bed en betuigde met het hele gezin haar dank aan de Heer.
Hierop gingen zij ter maaltijd en de genezene droeg met de overige vrouwen de spijzen op; zij
diende volkomen gezond de gasten; het kon omstreeks twaalf uur zijn, toen ze genezen werd, en
tussen twee en drie uur, toen zij aten.
Na de maaltijd ging Jezus met Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes en meer andere leerlingen
wandelen op de oever van het Meer, bij Petrus visserij (op de kust van het dal Tabiga). Hij
onderrichtte hen en sprak hoofdzakelijk daarover, dat zij aan dat bedrijf weldra voorgoed
vaarwel zouden moeten zeggen om Hem te volgen.
Toen werd Petrus weer bang, viel voor Jezus op de knieën en bad Hem zijn onwetendheid en
zwakheid toch in aanmerking te nemen en hem in zulke verheven ondernemingen niet te
betrekken, aangezien hij zoiets volkomen onwaardig was en de nodige bekwaamheid miste om
anderen te onderrichten. Doch Jezus zei hun alle menselijke zorg ter zijde te stellen, daar
Hijzelf, die aan de zieken de gezondheid gaf, in hun onderhoud zou voorzien en met de
nodige kracht uitrusten om hun opdracht te volbrengen.
De overigen waren volkomen tevreden. Alleen Petrus kon uit ootmoed en eenvoud niet
begrijpen dat hij geen visser, maar een leerraar zou zijn.
Dit alles was nog niet hun eigenlijke roeping, die in het Evangelie staat (Mat. 14: 18/22). Deze
roeping heeft nog niet plaats gehad (J.01). Nochtans heeft Petrus reeds een aanzienlijk aandeel
in zijn zaken aan Zebedeus overgelaten.
G. 24
Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn
woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen, opdat vervuld zou worden, hetgeen
gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich
genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen. (Mat. 8:16/17).
Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld
waren, en de bezetenen. En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. En Hij genas velen, die
ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de
geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. (Mar. 1:32/34).
En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten en Hij ging heen naar een eenzame
plaats en bad aldaar. Maar Simon en die met hem waren, gingen Hem achterna, en zij vonden Hem
en zeiden tot Hem: Allen zoeken U. En Hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de
naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. En Hij ging prediken
in hun synagogen in geheel Galilea, en de boze geesten dreef Hij uit. (Mar. 1:35/39).
Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot
Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen. Van velen voeren ook boze
geesten uit, roepende en zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En Hij bestrafte hen en liet hun niet
toe te spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was. (Luc. 4:40/41).
En toen het dag geworden was, vertrok Hij en ging naar een eenzame plaats. En de scharen
zochten Hem en kwamen tot Hem en trachtten Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou
heengaan. Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het
Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden. En Hij predikte in de
synagoge van Judea. (Luc. 4:42/44).
Referentie
Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; (Jes. 53:4-).
Na deze wandeling aan het Meer keerde Jezus terug naar Kafarnäum en vond enorm vele zieken
rondom Petrus huis voor de stad. Na er vele van genezen te hebben, ging Hij in de synagoge
preken (Mar. 1:32/39). Doch toen het gedrang steeds groter werd, onttrok Jezus zich onbemerkt aan
de menigte en ging zonder enig gezelschap in die enge ravijnhof bij de synagoge, waarin Hij zich
het vorige jaar, na het sluiten van de sabbat, op 29 december of 30 Kislew, met verscheidene
leerlingen teruggetrokken had. Van hier ging Hij naar een zeer aangename wildernis of
bergkloof; deze strekt zich uit van het landgoed van Serobabel aan de zuidkant van Kafarnaum
zuidwaarts naar een klein dorp (el-Khoer en Khoreibeh), dat door Serobabels knechten en
arbeiders bewoont wordt. In deze kloof waren schone spelonken, geboomte, bronnen, en gewassen
(1). Ook werden er vele vogels en allerhande zeldzame getamde dieren in gehouden; het was een
kunstmatige, goed onderhouden, aan Serobabel toebehorende wildernis, die anderzijds een
openbaar deel was van het lustland Gennezaret.
Jezus bleef hier gedurende de nacht eenzaam in het gebed. Zijn leerlingen wisten niet waar Hij was
en de menigte te Kafarnaüm trok naar huis of reisde af, de enen `s avonds en de anderen de
volgende morgen. Het was nu de tijd van de tweede oogst hier in het gewest.
Commentaar:
1) Spelonken, geboomte, bronnen, gewassen. Omdat Jezus hier nog veel zal terugkeren, in dit
centrum van zijn werkzaamheid, beschrijven wij dit hoekje land even nader. Katarina maakt
herhaaldelijk met ophef gewag van deze aangename wildernis of ravijn dat loopt van het landhuis van
Serobabel, gelegen aan de zuidkant van Kafarnaüm, naar zijn arbeidersdorp en verder over deze
heuvel naar Betsaïda. In dat dorp woonden zijn dienaren en slaven; het omvatte Khoreibeh, el-Koer
en het noordelijk gedeelte van de heuvel Oreimeh. Het ravijn is de bijwadi van de wadi Djamoes.
Hier gebruikt Katarina woord “spelonken” minder gepast in het meervoud. In verband met de andere
meervoudsvormen kan men het als dichterlijk en algemeen gezegd beschouwen, want in dat ravijn is
maar één eigenlijke spelonk. Mogelijk verstaat zij onder het woord ook de steenmijnen in dat ravijn
of ook de spelonken in een wijdere omtrek. De aanwezige spelonk is 60 kubieke meter groot,
kan dus tien bij zes meter zijn; ze ligt zowat 700 meter ten noorden van Khoreibeh, in de buurt van
de voornaamste steenmijnen.
Het bestaan van deze mijnen bevestigt het woord van Katarina dat onder Serobabels werklieden
steenarbeiders waren. Zelfs hielpen sommigen van hen voor Herodes mee aan de bouw en de toren
van Siloë te Jeruzalem, toen deze instortte, waarbij enigen omkwamen en anderen gewond werden
(K.22) (Luc. 13:4/5). Voor de hoofdman van Kafarnaüm hadden zij bij hun dorp ook heuvels geëffend
en terrassen aangelegd en het ravijn kunstmatig tot een paradijselijke wildernis en dierentuin ingericht.
Daar had Serobabel zijn tuinen en lustplaatsen. De kweek van olijfbomen (natuurlijk waren er ook
andere) wordt ook weer bevestigd door een teruggevonden oliepers bij de steengroeven.
Dit is ook de heuvel door Katarina zo vaak vermeld als gelegen tussen Kafarnaum en Betsaïda,
waarover de weg van de ene stad naar de andere liep.
Op het volgende wandelinkje beschouwen wij het uitzicht van de plaatsen nog nader:
Vertrekkend van de bron Tineh nabij het melaatsenhuis, gaan wij langs de westelijke voet van de
rotsheuvel Oreimeh. Rechts bemerken wij in de hellingen een aantal niet diepe spelonken,
die door mensenhanden gemaakt schijnen. Misschien zijn ze begrepen in de meervoudvorm
“spelonken” door Katarina gebruikt. De heuvel heeft meerdere opeenvolgende verdiepingen of
terrassen, waaraan mensenhanden een regelmatige vorm gegeven hebben. De langwerpige kleine
bovenvlakte is in akkergrond herschapen.
Voorbij deze heuvel steeds in noordwestelijke richting een steile heuvel beklimmend, de verlenging
van de voorgaande, ziet men links en rechts van de weg grote basaltblokken liggen. Na enige minuten
bereikt men een vruchtbare hoogvlakte en na nog een tiental minuten brengt een zachter doch
bestendige beklimming ons bij de ruïne el-Koer. De grondmuren van talrijke kleinere huizen zijn daar
nog herkenbaar: verwarde resten waardoor de ploeg reeds vaak zijn voren trok. Op vele punten liggen
verspreid waterbakken in de rots uitgehouwen. Op de bodem van één daarvan hebben meerdere
vijgenbomen wortel geschoten; oorspronkelijk is het een steenmijn geweest, die later als waterbak
gebruikt werd (Gal.I,214-223). Dit zijn de door Katarina vermelde “Brunnen”, want dit Duitse woord
betekent even goed waterbak, reservoir, als eigenlijke bronnen.
Nog meer noordelijk treft men Khoreibeh aan en nog een 700-tal meters verder de grot, andere
steenmijnen en de oliepers. Nu kennen wij een voornaam district van Jezus werkzaamheid,
waartoe de tuinen, de heuvels, het ravijn met de aangename wildernis van Serobabel behoren.
Ook behoort er hoofdzakelijk bij de leer- en ziekenplaats in het midden van dit district, namelijk de
Merdj Tebat. Ten noorden van dit kleine hoge dal of vlakte stijgt een bergtop op eenmaal steil tot een
hoogte of niveau van 217 meter (F.18).
Jezus bij de baden van Betulië.
G. 25
Zondag, 25 augustus.
Jezus bleef de gehele nacht eenzaam in gebed in de aangename wildernis achter het kasteel van
de hoofdman Serobabel. In de vroege morgen vonden Hem daar Petrus en andere leerlingen;
zij zeiden tegen Hem dat nog zovele zieken naar Hem verlangden, maar Hij antwoordde dat Hij nu
verder moest. (Dit geval geeft Markus weer als volgt: “Zeer vroeg in de morgen stond Hij op en ging
heen; Hij begaf zich naar een eenzame plaats om er te bidden. Simon en zijn metgezellen gingen Hem
achterna, vonden Hem en zeiden: “iedereen zoekt U.” Maar Hij sprak tot hen: “laat ons naar de
omliggende dorpen gaan…enz”) De zienster vervolgt: Ik meen dat Hij er aan toevoegde dat Hij de
naaste sabbat terug zou komen; tot dan mochten zij hun zaken voortzetten (Naaste sabbat: dit is een
vergissing). Hij droeg hun op, Parmenas, Saturninus, Aristobolus en Tarzissus naar een zekere plaats tot
Hem te zenden, waar Hij heden met hen wilde samenkomen; zij verlieten Hem hierop en Hij ving zijn
reis aan, zonder ook maar één gezel. Hij ging door het dal (de vlakte van Gennezaret) in
zuidwestelijke richting, als wilde Hij naar Magdalum gaan. Door het dorp van Serobabel gaande genas
Hij twee melaatse mannen en zette zijn weg dan weer voort.
Ik heb Hem de gehele dag zien gaan en rusten en ook met zijn vier (ontboden) leerlingen zien
samenkomen. Hij onderrichtte hen over alle soorten van onderwerpen, geheel op dezelfde wijze als
de laatste maal, toen Hij van Nazaret kwam en in Tarichea melaatsen genezen had.
Helaas! Ik was zo ziek, dat ik er nagenoeg niets van heb onthouden. Hij ging rond de hoogte van het
dal, waarbij Magdalum ligt, dat Hem op de afstand van een uur oostelijk aan zijn linkerhand bleef;
het strekt zich aan de noordkant van een berg tot in het dal uit. Een klein deel van Magdalum bedekte
de laagste helling van die hoge berg en reikte in de kustvlakte bijna tot de wadi Hamam of
duivenvallei; deze heeft die naam te danken aan de vele duiven die verblijven in de grotten
nabij de top. Bij Magdalum splitste zich de weg: een vertakking liep zuidwaarts naar Magdalum en
verder; de ander sloeg rechts de vallei in aan de noordvoet van de berg; een blik op de kaart maakt
alles aanstonds duidelijk. Jezus volgde de tweede vertakking door de vallei; Hij wilde naar Betulië`s
baden.
G. 26
Op de zuidkant van de genoemde berg ligt, als aan de helling hangend of geplakt, een wonderlijke
stad, door wouden en dalen omringd; ze heeft een curieuze naam; ik meende dat het eigenlijk geen
naam was, zodat ik het bijna niet kon geloven; hij klinkt als een scheld- of schertsnaam en luidt
Jotapata. Jezus was er nog nooit geweest; ik zag het hele gewest in panorama uit de hoogte;
ik geloofde in het begin dat Jezus naar Gennabris zou gaan, dat een paar uren ten westen van Tiberias
tussen bergen ligt, maar Hij ging er heden nog niet heen (G.45).
Ik zag Hem aan de noordzijde van het dal aankomen, waarin het verrukkelijke meer en de baden
(van Betulië) liggen. Het is hier de bron van Betulië of Betuel, dat ten zuiden van dit dal ten hoogste
twee uren ver in het gebergte ligt. Kana ligt ongeveer een uur westelijker in (en naast een klein
zijdal van) een ander dal dat onder (en ten zuiden) Betulië loopt. Voormelde baden en lustdal behoren
tot Betulië. Zeer vele voorname en welgestelde mensen uit Galilea en zelfs Judea hebben hier lust-
en rusthuizen met parken, waar zij in het schoon jaargetijde komen wonen.
Aan de zuidkant van het meertje, op de noordelijke helling van de hoogten van Betuel, staan rijen
huizen met een warmbadinrichting; de oostelijke baden zijn warm, de westelijke lauw.
De baden hebben een gemeenschappelijk groot bekken en rondom cellen (1), die met doek
afgespannen zijn, waarin men gescheiden in badkuipen hoger of dieper ligt. Ook kan men in het
gemeenschappelijk middenbekken daaruit tezamen komen.
Hier zijn ook vele herbergen; men kan er ook afzonderlijk huurhuizen met bijhorende tuinen pachten
voor een bepaalde tijd, en al het overige heeft men vrij. De opbrengst of winst komt Betulië ten
goede en de gehele badinrichting wordt hiermee bekostigd. Het meer is buitengewoon rein en
spiegelklaar tot op de bodem; deze is met mooie witte steentjes bedekt. Het meer wordt gevormd
door een water dat uit het westen komt, (waarschijnlijk het beekje dat van Nimrin afdaalt,
naam die betekent: helder, gezond water) en dat, na het meertje gevuld te hebben, voortvloeit door
het dal van Magdalum (dat is de wadi Haman, om bij Magdalum in het Meer Gennezaret uit te monden).
Commentaar:
1) Is dit misschien een gebruikelijke inrichting in badgebouwen, eigen aan de streek? Hetzelfde zien
wij nog in een badgebouw van de minerale en mediale warmbaden van Hammam, het oude Hammat,
een uur ten zuiden van Tiberias. “Een donkere voorplaats leidt naar een gewelfde zaal. Hier,
onder het gewelf dat door roodmarmeren kolommen geschraagd wordt, is een bekken waarin het
warm water toevloeit. Rondom zijn kleine badcellen” (D.B.Emath,col.1721-22).
G. 27
Het meer wemelt van kleine vaar- en lustbootjes, die uit de verte er als zwemmende enden uitzien.
Aan de noordkant van het meertje staan de woningen waarin de vrouwen verblijven, als zij hier baden
komen nemen. (Dit verblijf is te onderscheiden van hun badgebouw, zoals het verder zal blijken.)
Die woningen hebben uitzicht naar het zuiden. Hun wandelpaden en speelplaatsen strekken zich
nochtans uit tot dicht bij de beek, die in het meertje vloeit en langs het speelterrein van de mannen
voorbijloopt (zodat ze alleen door de beek en het meer gescheiden zijn). Het dal of de vallei helt aan
beide zijden zacht naar het meer af. Voor de woningen (ten noorden) en de baden (ten zuiden) en om
het meer lopen mooie verbindingswegen, wandelpaden, dreven en lommerrijke, overwelfde
lovergangen, staan er priëlen en verheffen zich bomen met ver uitgespreide takken, terwijl zich
daartussen weiden met zeer schoon gras, boomgaarden, reukplantentuinen en speelterreinen
uitstrekken. Het uitzicht is verrukkelijk: overal ziet men bergen en heuvelen; alles prijkt in de
rijkste vruchtbaarheid, in de grootste overvloed, vooral van druiven en ooft. Het is hier nu ook
tweede oogst in het jaar.
Jezus bleef des avonds aan de kant van het Meer waar Hij aangekomen was in een reizigersherberg.
Weldra was Hij door allerhande mensen omringd en Hij sprak hen toe voor de herberg met een
buitengewone zachtmoedigheid en goedheid. Onder de toehoorders waren zeer vele vrouwen,
maar er was ook slecht gespuis onder uit Jotapata, maar deze trokken er spoedig van tussenuit,
terug naar huis, zonder naar Hem geluisterd te hebben; ik weet het verloop niet meer: ik was te ziek.
G. 28
Maandag, 26 augustus.
In de morgen zag ik vele kleine schuiten van de zuidzijde van het meer, waar de baden waren,
overgevaren komen. Een afvaardiging uit de aanzienlijkste der mannelijke badgasten kwam Jezus zeer
hoffelijk uitnodigen om tot hen over te komen en ook voor hen eens te preken. Jezus aanvaardde
aanstonds hun aanbod en voer gaarne met hen over. Hij ging in een herberg, waar men Hem een
ontbijt voordiende en hier bleef Hij de gehele dag, beurtelings rondwandelen, rustend en
onderwijzend. Hij leerde des morgens in de koelte en tegen de avond voor de herberg onder
lommerrijke bomen op een heuvel. De meeste aanwezigen stonden rond Hem, en aan de ene kant de
vrouwen gesluierd.
Er was hier een zeer schone schikking. De meeste waren ontwikkeld, welopgevoede en gefortuneerde
mensen en voor het grootste deel goed gestemd en tevreden. Daar er hier geen partijen waren,
zo vreesde niemand zich ter wille van anderen geheel aan zijn goede indrukken en heilzame gevoelens
over te geven. Allen waren jegens Jezus met dezelfde welwillendheid, eerbied en bescheiden
nieuwsgierigheid bezield en betoonden Hem de hoogste achting.
Jezus eerste toespraak vervulde met blijdschap en troost; zijn woord was overigens niet streng.
Hij sprak over de afwassing in het badwater, over de eenheidsband hier onder de badgasten, over de
gelijkheid onder hen en het wederzijds vertrouwen, over het geheim van het water, over de
uitwissing van de zonden, over het bad van Johannes doop, over de verbondenheid tussen gedoopten
en bekeerden en over de liefdeband die hen moest verenigen. Bovendien kregen zijn woorden een
grote aantrekkelijkheid van de beelden en gelijkenissen, die Hij ontleende aan het mooie jaargetijde,
aan de kenmerken van het gewest, aan de bergen, bomen, vruchten, kudden en aan alles rondom hen.
Ik zag het gezelschap in een kring in zijn nabijheid treden en elkander groepsgewijze in goede orde
afwisselen. Voor elke nieuw bijgetreden groep herhaalde Hij dezelfde enkele waarheden in nagenoeg
dezelfde bewoording. Ik weet niet meer nauwkeurig hoe alles die dag op elkander volgde. Ik zag er
enigen die wegens jicht slechts hinkend vooruit geraakten, maar de meesten waren beambten en
officieren, die daar hun verlof doorbrachten of ontspanning namen; ik herkende ze aan hun kleding,
wanneer zij de plaats verlieten en naar hun respectievelijke garnizoenen in de streek terugreisden,
want gedurende hun verblijf in de baden waren zij gelijk gekleed.
G. 29
De mannen waren zeer licht gekleed in zeer dunne, fijne, geelachtige wol. Zij hadden een
vrouwenrokje aan, van vier losse slippen, die om de lendenen vast zaten en als een soort broek tot
aan de knieën om de benen hingen; sommigen waren barrevoets en anderen droegen sandalen.
Hun romp was bedekt met een scapulier dat aan de zijden open en door een brede gordel om het lijf
toegehaald was; de armen waren tot boven de ellebogen bloot. De schouders waren bedekt met
mouwlappen tot de helft van de bovenarmen; zij hadden het hoofd onbedekt. In zulk een kostuum zag
ik ze allen en zij hadden kortere of langere baarden van verschillende kleur; ik zag hen allerlei spelen
verrichten; zij schermden met stokjes en verdedigden zich met schilden van bladeren; zij worstelen
lijf aan lijf of dromden ook groep tegen groep om de tegenpartij uit haar stelling te verdrijven en
deze in te nemen; zij hielden wedlopen naar een bepaald punt en sprongen over koorden en door
hoepels, waaraan alle soorten van blinkende voorwerpen hingen die zij niet raken mochten;
anders klingelden ze en vielen af; naar het aantal afgevallen dingen werd het verlies dan berekend;
er lagen daar vruchten, waarvoor zij speelden.
Ik zag anderen op fluiten spelen; weer anderen hadden dikke, lange, rieten buizen, waardoor zij in de
verte en in het meer keken; ook bliezen zij er kogeltjes of pijltjes door, als of zij naar de vissen
schoten. Ik zag dat zij deze buizen in een ring konden buigen en zo aan de arm dragen; ik zag ook dat
zij bonte glazen bollen op het uiteinde van die buizen staken en, daarmee heen en weer zwaaien,
in de zon spiegelden en dat zich dan in die kogels het hele landschap omgekeerd vertoonde,
en zich draaide als gleed het meer boven hun hoofd voorbij; daaraan beleefden zij heel wat pret.
Hier waren de vruchten en inzonderheid de druiven allerschoonst; en ik zag sommigen de prachtigste
vruchten die zij hadden, zeer eerbiedig en hoffelijk aan Jezus komen aanbieden. Dit dal is hetzelfde
bekoorlijke dal, waar Jezus Natanael aanblikte, terwijl deze onder de vijgenboom het spel van de
vrouwen gadesloeg. Ook Bartolomeüs was toen daar en Jezus wierp eveneens een doordringende,
zielroerende oogslag op hem, terwijl Hij hem in het voorbijgaan groette. Bartolomeüs die toen nog
Neftali heette, was er zeer door getroffen.
G. 30
De woningen der vrouwen zijn aan de andere, de noordelijke zijde van het dal (en van de beek en het
meer). Hun baden zijn nochtans aan deze zijde, maar meer naar het westen en de mannen kunnen ze
niet zien, wanneer zij in het bad gaan; zij gaan over het beekje nabij zijn uitmonding in het meer.
Op de oevers van het beekje zag ik kleine jongens met opgeschorte witwollen rokjes aan, die me
deden denken aan Johannes de Doper als knaap; zij bewaakten daar gehele benden van verschillende,
op het meer en water zwemmende watervogels. Zij gebruiken bont ontschorste herdersstaven.
(Door het wegsnijden van schorsdelen hadden ze er wellicht witte banden of figuren op aangebracht).
Het water werd uit deze beek en uit het meer naar de herbergen op de hoogte en naar de baden
geleid. Tot dit doel wordt het in goten geschept, waardoor het in hoger geplaatste bakken vloeit;
hieruit wordt het nogmaals over geschept en weer in bakken op een hoger niveau geleid en dit zolang
tot het de herberg en de baden bereikt.
Ik zag de vrouwen eveneens zich aan verschillende spelen op de weiden overgeven. Zij droegen
wijde, lichte kleding met vele vouwen, van zeer fijne wol; vele van hen droegen twee gordels,
één onder de borst en één om de heupen, en in de laatste of onderste gordel werd hun kleed
opgeschort dat is tussen de gordel omhooggetrokken. Deze kleren waren dun en licht,
maar onbesprekelijk zedig. De wijde mouwen werden door middel van spelden of spangen omhoog
en omlaag geschoven, en ze eindigende grote, stijve handkragen of -lobben kroezig met vele vouwen
als opengesperde pauwenstaarten; rondom de pols of handwortel stonden ze dus stijf, wiel- of
waaiervormig.
Hun hoofdtooi geleek op een pronkmuts, die ik Magdalena eens zag ophebben; ze bestond uit
meerdere (bolvormige), om het hoofd liggende wrongen boven elkander, die omwonden waren met
witzijden of natuurlijke witte pluimpjes en die naar boven toe in dikte en omkring verminderden of
kleiner werden; de muts zag er uit als één van pluimpjes gemaakt slakkenhuis; ze werd van achteren
toegezonden en van de top hing een bos lange kwasten neer; zij droegen geen sluiers, maar voor het
aangezicht een gelaatsdoek, bestaande uit twee fijn gevouwen, witte, doorzichtige helften,
die afhangend de neus bedekte en van twee ooggaten voorzien was; zij konden hem half of geheel
terugslaan, naar gelang zij zich min of meer tegen de zon wilden beschermen. In de tegenwoordigheid
van mannen lieten zij hem neer.
G. 31
Ik zag de vrouwen een zeer lustig spel spelen. Ieder van hen had om de heupen een gordel,
waaraan een ring of lus vast was, waaraan zij elkaar met hun ene hand vasthielden, zodat hierdoor een
kring ontstond, terwijl zij de andere hand vrij hielden. In hun kring was ergens een juweel verborgen;
de kring draaide zolang heen en weer, tot één van de speelsters het kostbare stuk ontdekte.
Wanneer deze zich nu bukte om het op te nemen, versnelden de anderen hun draailoop.
Nu boog zich ook de volgende om het juweel te grijpen; maar hierbij vermeden zij te vallen,
doch meer dan eens tuimelden zij allemaal onder uitbundig schatergelach op elkaar.
Heden zag ik Andreas en Jakobus de reis van Kafarnaum naar hier zeer vroeg ondernemen en
omstreeks de middag hier met Jezus spreken. Ik meen, zonder het te kunnen verzekeren, dat zij het
hadden over de doop, want Jezus wilde, geloof ik, te Ennon laten dopen. Na dit onderhoud keerden
de twee Apostelen terug. Betulië ligt anderhalf uur ten zuiden van hier, op een hoogte, zeer eenzaam
in een wilde bergstreek. Op het hoogste punt steekt er een hoge oude toren boven uit, en men ziet er
vele oude, vervallen muren en torens. Eertijds was de stad groter en zeer sterk; nu groeien er bomen
op de muren en men kan er op rijden; ik zag badgasten die er op kwamen wandelen; de stad ligt hoog,
om de berg. Het is dit Betulië, waar Judit gewoond heeft; de legerplaats van Holofernes strekte zich
uit vanaf het Meer door het ravijn (nauw dal el-Amis) van Jotapata tot bij Dotan (= Dotain 2),
dat een paar uren zuidelijk van Betulië gelegen is.
G. 32
De eerste avond was hier lichtzinnig vrouwvolk met mannen van Jotapata geweest, maar zij hadden
Jezus lering niet aangehoord (G.28); ze begaven zich naar Jotapata terug en gingen daar vertellen dat
Jezus zich hier bevond. Jotapata ligt ongeveer anderhalf uur ten zuidoosten van dier.
(Een woord over Jotapata en de Herodianen zetten wij even verder op een gepaster plaats).
Nadat de synagoge te Jotapata de nabijheid van Jezus vernomen had, zond ze een paar Herodianen
naar de baden van Betulië, om Hem te loeren en Hem een bezoek aan Jotapata voor te stellen.
Die kerels zag ik heden herhaaldelijk in zijn nabijheid als badgasten zeer kruiperig en vriendelijk
jegens Hem, doch om Hem te bespieden. Jezus liet zich weinig aan hen gelegen liggen.
Op een bepaald ogenblik nodigden zij Hem uit naar Jotapata, maar Hij gaf hun geen bescheid.
Heden heb ik hier ook een zevental leerlingen van Jezus gezien, die vroeger menigmaal een paar
weken met Hem gereisd hadden; het waren twee leerlingen van Johannes, voorts vier verwante
leerlingen uit het gewest van Hebron en één van zijn neven of verwanten uit Klein-Sefforis;
zij hadden Hem in Galilea opgezocht en hier gevonden. Ik heb Hem heden overdag ook met enige
badgasten hier vertrouwelijk horen spreken: er zullen dus wel enige aanhangers van Hem onder hen
geweest zijn. Ik zag Hem ook alleen met de leerlingen een kleine maaltijd nemen en nu en dan iets
gebruiken van de vruchten, die Hem ten geschenke gegeven waren. Sommige badgasten aten in hun
huurhuizen, anderen picknickten in groep onder loofhutten.
G. 33
Dinsdag, 27 augustus.
De Herodianen waren naar Jotapata teruggekeerd en men hitste nu het volk daar tegen Jezus op,
als Hij eventueel naar de stad zou komen. Men vertelde tegen de inwoners dat het mogelijk
was dat Jezus, de Profeet van Nazaret, die op de vorige sabbat te Kafarnaum, en op een vroegere
sabbat te Nazaret zulk een spektakel verwekt had, naar Jotapata kwam en er best mogelijk de sabbat
zou vieren, aangezien Hij zich in de naburige baden van Betulië bevond. Men waarschuwde de
ingezetenen zich niet door Hem op hol te laten brengen of te overtuigen, Hem niet toe te juichen
en Hem ook niet zolang aan het woord te laten, maar Hem met tegenspraak en ondervragingen te
onderbreken, telkens als Hij hun iets onbegrijpelijks, vreemds of raadselachtigs voorhield;
zo bewerkten zij het volk en bereidden het voor op zijn komst.
Jezus was des morgens nog in de baden van Betulië en ik zag Hem nog zeer vriendelijke en eenvoudige
toespraak houden, zoals men kinderen onderwijst. Vele mannen stonden in een kring rondom Hem en
Hij wandelde in de kring rond. Op de achtergrond stonden vreesachtig verscheidene jichtlijders,
mannen die hier het bad gebruikten; zij hadden zich nog niet tot bij Jezus gewaagd.
Jezus herhaalde in het algemeen wat Hij gisteren en eergisteren geleerd had en Hij spoorde hen
nogmaals met klem aan, om zich van alle zonden te reinigen. Allen hadden Hem lief gekregen;
zij voelden zich tot Hem aangetrokken. Menigeen zei: “Heer, wie U gehoord heeft, kan U niet
weerstaan!”
Jezus vroeg hun: “Gij hebt veel over Mij horen spreken en nu hebt gij zelf Mij gehoord, wie meent gij
dat Ik ben?” Toen zeiden enigen: “Gij zijt meer dan een Profeet! Geen profeet kan op die manier
zulke waarheden verkondigen, geen profeet zulke wonderen verrichten!” Maar anderen zwegen.
En Jezus, die wist wat dezen dachten, wees op hen die zwegen en sprak: “Dezen hebben gelijk!”
Eén van hen zei ook: “Heer, Gij kunt alles. Is het waar? Men vertelt dat Gij reeds doden opgewekt
hebt, de dochter van Jaïrus?” Hij bedoelde de Jaïrus, die in een stad niet ver van Gibea woonde
(namelijk in Fasaël) waar Jezus eenmaal de zo verwaarloosde inwoners had onderricht; ik heb dit
vroeger eens verteld. Jezus antwoordde: “Ja, het is waar!” Dezelfde zegsman vroeg verder:
“Hoe is het mogelijk dat die voortreffelijke man onder dat minderwaardig volk in zulk een slecht
befaamd dorp wil wonen?” Jezus sprak toen van de bronnen in de woestijn; Hij wilde zeggen dat het
goed was dat de zwakken een deugdzaam man aan hun hoofd hadden.
G. 34
Deze gasten gingen zeer vertrouwelijk met Jezus om. Hij vroeg hun dan: “Wat weet gij van Mij?”
Wat kwaad heeft men u zoal over Mij verteld?” Enigen antwoordden: “Men beschuldigt u ervan,
op sabbat uw werken niet te staken en de zieken te genezen;” Toen wees Jezus naar de nabije
lustvijver met de schuiten, waarbij herdersknapen tedere lammetjes en ander jong vee weiden en zei:
“Ziet die zwakke herdersknapen en die kleine tedere lammeren. Indien één daarvan in de vijver viel
en blaatte, zouden niet alle andere klaaglijk blaten om de vijver komen te staan uit een gevoel van
medelijden? De onbeholpen herdertjes zouden het lam niet kunnen redden; maar veronderstelt dat de
zoon van de eigenaar dezer lammeren hier op een sabbat voorbij kwam, de zoon die juist opdracht
kreeg de lammeren te gaan verzorgen, bewaren, weiden, redden; zou hij uit plicht en uit medelijden
het lam niet uit de vijver trekken?”
Toen hieven zij allen de handen omhoog, gelijk de jongens in de catechismusles en riepen:
“Ja! Zeker! Zeker! Ja, dat zou hij doen!” “Maar, zo redeneerde Jezus verder, indien het geen lam
was, indien de drenkelingen de verongelukte kinderen van de hemelse Vader waren, indien het uw
broeders waren, ja, indien gij zelf het waart, zou de Zoon van de hemelse Vader u op sabbat niet
mogen helpen?” Toen riepen zij nogmaals “Ja! Ja!”
Hierop wees Jezus naar de jichtzieke mannen, die meer verwijderd stonden en zei:
“Ziet die zieke broeders, mag Ik hen niet helpen, indien zij Mij op een sabbat om hulp smeken?
Zullen zij geen vergiffenis van hun zonden bekomen, indien zij op de sabbat berouw hebben?
Indien zij op de sabbat hun zonden belijden? Indien zij tot de hemelse Vader om barmhartigheid
roepen?” Met omhooggestoken handen grietenij nogmaals: “Ja, ja, zeker! zeker!”
Jezus wenkte nu de jichtige en zij sleepten zich met grote inspanning moeizaam in de kring.
Hij wekte hen met enige woorden op tot geloof, bad en zei: “Strekt uw armen uit!” Zij staken hun
zieke armen naar Hem uit en Hij streek met de hand over hun arm, Hij ademde een kort ogenblik op
hun handen en zij voelden zich genezen en konden hun ledematen gebruiken. Jezus vertelde hun nog
een bad te nemen en zich van zekere dranken te onthouden; zij wierpen zich voor Hem neer en
dankten Hem en het hele gezelschap prees en verheerlijkte Hem.
Doch nu moest Jezus vertrekken; zij baden Hem nog te blijven, want zij waren Hem zeer genegen,
in de beste gesteltenis en velen waren in het diepste van hun ziel ontroerd. Jezus antwoordde dat Hij
verder moest en zijn zending vervullen.
Zij deden Hem en de leerlingen een eindver uitgeleide. Hij gaf hun zijn zegen, nam dan afscheid en
begaf zich naar Jotapata, dat ongeveer anderhalf uur oostwaarts van hier gelegen is.
Jezus te Jotapata.
G. 35
Heden nog, 27 augustus, kwam Jezus in de namiddag te Jotapata aan; Hij waste zich de voeten en
nam een maaltijd in een herberg voor de stad. De leerlingen gingen vooruit in de stad naar de
synagogenoverste en zij vroegen hem om de sleutels van de synagoge: hun Meester wilde er leren.
Toen liep daar aanstonds veel volk tezamen en de schriftgeleerden en Herodianen waren vol
verwachting, want zij hoopten dat zij Hem in zijn lering zouden vangen.
Toen Hij in de synagoge gekomen was, legden zij Hem vragen voor over de nabijheid van het Rijk,
over de tijdrekening en de vervulling van de weken van Daniël en over de komst van de Messias
(Dan. 9:24/27). Jezus weidde daar breedvoerig over uit en toonde aan, dat de voorspelde tijden
gekomen waren en alle profetieën in de tegenwoordige tijd hun vervulling vonden. Hij maakte ook
gewag van Johannes, die het zelfde gezegd en het Godsrijk als nabij aangekondigd had.
Hierop antwoordden zij zeer huichelachtig dat Hij zich in zijn lering aan de regels der voorzichtigheid
moest houden, aan de Joodse tradities geen afbreuk mocht doen en (aangezien Hij van Johannes
sprak), zich zijn gevangenneming tot waarschuwing moest laten strekken. Wat Hij over de vervulling
van Daniëls weken, over de nabijheid van de Messias en over de koning van de Joden gezegd had,
was heel voortreffelijk, het was overigens ook hun eigen mening, doch waarheen zij ook hun blikken
mochten wenden om de Messias te ontdekken, zij konden Hem nergens vinden.
G. 36
Jezus had de profetieën geheel algemeen op zichzelf toegepast en zij hadden het goed begrepen,
maar zij hielden zich alsof zulk een veronderstelling niemand kon invallen en alsof zij Hem in het
geheel niet verstaan hadden, want zij wensten dat Hij zich ondubbelzinnig zou verklaren om Hem te
kunnen aanklagen.
Toen zei Jezus hun: “Schijnheiligen! Waarom wendt gij u van mij af en veracht gij mij? Gij beloert
Mij en beraamt met de Sadduceeën een nieuw complot, gelijk op het Paasfeest te Jeruzalem!
Wat bedoelt gij, wanneer ge Mij door het geval van Johannes voor Herodes waarschuwt?”
En nu zei Hij hun alle schanddaden van de oude Herodes in het aangezicht: al zijn aanslagen en
moordpartijen, zijn angst voor de nieuwgeboren Koning van de Joden, zijn moordaanslag op de
onschuldige kinderen en zijn afgrijselijk einde, zoals ook alle misdaden van zijn opvolgers,
de echtbreuk van Antipas en de gevangenneming van Johannes.
Hij maakte ook gewag van de schijnheilige geheime sekte der Herodianen (1). Te Jotapata woonden
vele Herodianen; zij hielden in een huis in de muur van de vesting hun geheime vergaderingen.
Deze sekte bestond bijna geheel uit ontwikkelde geïllumineerde lieden en stond onder geheime
oversten; zij hadden tekenen waaraan zij elkander herkende en oversten konden ook merken,
wanneer een lid iets verried, ik weet niet meer waaraan; zij waren in het geheim vijanden van de
Romeinen en vormden een organisatie, die streed voor de zaak van Herodes. Zij waren ook
heimelijke aanhangers van de Sadduceeën, maar deden zich uiterlijk meer voor als Farizeeën,
want zij hoopten daardoor de beide partijen tot hun zienswijze te brengen en aan hun oogmerk
dienstig te maken. Zij wisten dat de tijd van de Koning der Joden gekomen was, en wilden deze
verwachting uitbaten ter verwezenlijking van hun plannen. Uiterlijk waren de partijleden, volgens de
ontvangen instructies, zeer menslievend, vriendelijk en verdraagzaam, doch in feite zeer
verraderlijke vleiers; zij hadden niet de minste godsdienstige overtuiging, maar ze werkten onder de
dekmantel van de godsdienst voor een vrij, geseculariseerd en geëmancipeerd rijk en werden daarin
gesteund door Herodes.
Commentaar:
1) Herodianen. Zij dienden de zaak van Herodes, zegt Katarina. Nu, het doel van de Herodessen was
volgens de geleerden dit: “Hun politiek streefde bestendig naar de onafhankelijkheid van het
koninkrijk, dat gebaseerd moest zijn op de eenheid en stevigheid van de Joodse natie.
Om dit doel te bereiken was Rome’s bescherming onmisbaar. Daarom zochten zij in de gunst te staan
van de keizers, maar hun uiteindelijke bedoeling was het, onafhankelijk vorsten te worden en geen
vazalen van Rome te blijven” (D.B.Hérodes,fam.des H.;Hérodiens). Uit het Evangelie blijkt het ook
dat zij in verstandhouding waren met de Farizeeën en Sadduceeën, althans wanneer het er op
aankwam te strijden tegen Jezus.
G. 37
Te Jotapata verweet Jezus de Herodianen dat zij één blok met de Sadduceeën vormden en zei hun
welke Messias en welk rijk Gods zij verwachten. Hij wees ook in de verte naar verscheidene steden
en verklaarde: “Zij zullen niets tegen Mij vermogen, tot mijn zending zal vervuld zijn. Ik zal nog
tweemaal Samaria, Judea en Galilea doorreizen. Gij hebt reeds tekenen van Mij gezien, gij zult er
nog grotere te zien krijgen en toch blind blijven.” Daarna kwam Hij nog terug op het doden van de
profeten en op het naderend godsgericht over Jeruzalem…enz.
De Herodianen die een georganiseerd, geheim genootschap waren en zich niet gaarne openbaar
genoemd of aan de kaak gesteld zagen, werden geheel bleek, toen Hij de schanddaden van Herodes
opnoemde en de geheimen van hun sekte zonder omwegen voor al het volk blootlegde; zij zwegen en
verlieten één voor één de synagoge; zo deden ook de Sadduceeën die hier de scholen in handen
hadden; er waren hier geen Farizeeën.
Nu verliet Jezus met de 7 leerlingen de stad. Jotapata ligt voor een berg als in een grote diepte,
in een bergboezem ingebouwd; het heeft voor zich nog een heuvel, van welken men weer een weinig
afwaarts op de middelste hoogte van de berg boven diepe wilde grachten in de stad ging.
(Vor sich hat es noch einen Hügel, von dem man wieder etwas abwärts in der mittler Höhe des
Berges in die Stadt über tiefe, wilde Gräben ging). De stad ligt gebouwd als dringend in een diepe
steengroeve en de berg hing imposant als het ware er boven.
Ten noorden van deze berg en nog geen twee uren van de stad ligt Magdalum op de rand van een
ravijn en zijn omgeving van dreven, hoven, vervallen torens en muurwerk strekte zich uit tot het
midden van dat ravijn. Tussen de berg en Magdalum staan nog de overgroeide resten van de geul of
loop van een waterleiding; men had door haar bogen een zeer aangenaam uitzicht op het landschap.
Ten zuiden van Jotapata ziet men weer een wilde berg en rechts en links valt de blik in wijde en
verre bergkloven; het was een wonderlijke, verborgen stad (1).
Commentaar:
1) Wat de ligging van Jotapata betreft, het kaartje met onderstaande tekst is voldoende. Jotapata is
feitelijk onbekend. Meerdere geleerden stellen ter vereenzelviging voor Khirbet Djefat, 4 uren ten
zuidoosten van Ptolemaïs, en meer dan 4 uren ten westen van ons Jotapata, maar op grond van
onderzoek ter plaats, zet de grote Palestinoloog Guérin een groot vraagteken achter deze
vereenzelviging. Ook uit het verhaal van Flavius Josephus is meer dan een moeilijkheid te opperen.
Als de afstand van uit de vlakte van Ptolemaïs nog geen 4 uren was, waarom zou het leger van
Vespasiaan, dat in die vlakte legerde, 4 dagen nodig gehad hebben om Jotapata te bereiken,
laat het gebergte dan ook ruw en hinderlijk geweest zijn. Het is onnodig hier langer bij stil te blijven
staan. Magdalum zou volgens Katarina vanaf de eerste helling van de hoge berg tot babij de wadi
Hamam uitgestrekt hebben. De voornaamste rest op die eerste helling is die van een burg van Bar-
Kochba, die wel ouder dan deze verzetstrijder geweest zal zijn en Herodes tot bouwer zal hebben
gehad. Bij Magdalum vermeldt Katarina immers een kasteel van hem. De nauwe hoogvlakte tussen berg
en Meer is bezaaid met talrijke en vormloze ruïnes van oude muren. In de Arabische huisjes is veel
oud bouwmateriaal in zwarte basaltsteen verwerkt. Nabij het Meer bemerkt men stukken van zeer
dikke muren, die de overblijfselen van een toren schijnen te zijn. (De naam magdalum of magdala,
in het Arabisch medjdel betekent toren). Ook ten noorden van het huidige dorp ligt nog een
aanzienlijke rechthoekige ruïne die tot een fort schijnt behoord te hebben. De zienster schijnt dus
eveneens geloofwaardig, wanneer zij aan Magdalum een nogal grote uitgestrektheid toekent. In het
noorden ligt heel de vlakte Gennezaret open.
Jezus op het oogstveld van Klein-Dotain.
G. 38
Jotapata verlatend richtte Jezus zich eerst zuidwaarts door het dal (de enge vallei el-Amis) en dan
(naar het westen) opwaarts twee uren ver; Hij wilde naar een oogstveld tussen Betulië en Gennabris
(en nabij Dotaïn). Hij kwam eerst in een groot boerenhuis, dat bewoond was door kennissen van Hem,
die brave mensen waren. De Heilige Vrouwen overnachtten hier dikwijls op hun reizen naar Betanië
en ook de boden namen hier op hun heen- en terugreis gewoonlijk hun intrek.
Woensdag, 28 augustus. (Hier is een kleine leemte. Bij gebrek aan tijd zal Katarina niet hebben kunnen
verhalen dat Jezus in dat boerenhuis sliep; de volgende dag toont zij ons Jezus aanstonds op het
oogstveld zonder zijn weg vermeld te hebben van dat huis naar dat oogstveld) Op dit oogstveld dat
hetzelfde is, waarop Hij later met de leerlingen de korenaren aftrok (Mat. 12:1) (Mar. 2:23) (Luc. 6:1),
heeft Jezus voor de graansnijders, de arenlezers en de bindsters geleerd. (We zullen later zien dat de
korenaren elders afgetrokken werden, maar dat hier de twist met de Farizeeën plaats vond).
Hij ging op het veld rond en vertelde hier en daar de parabel van de zaaier en van de steenachtige
akker, want ook hier was het een steenachtige akker. Hij zei ook dat Hij gekomen was om,
onder meer de goede korenaren te verzamelen en Hij verhaalde de gelijkenis van het afscheiden en
verwijderen van het onkruid bij de oogst (Mat. 13:36/43). Hij vergeleek de oogst bij het Rijk Gods;
Hij vertelde dit tijdens de rustpozen onder de arbeid en ging van akker tot akker. De halmen bleven
tot een aanzienlijke hoogte staan; slechts de aren werden afgesneden en onderste tegen onderste
tezamen gebonden (dat is in tegenovergestelde richting, het stuk halm op elkaar naar binnen, de aren
naar buiten, zodat ze de twee uiteinden van een bos of schoof vormden) (D.01).
Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en de vogels
kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde
had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had, maar toen de zon opkwam,
verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde het. Een ander deel viel op de dorens en
de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels
honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Wie oren heeft, die hore! (Mat. 13:3/9).
Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met
iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand
en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam
en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de
eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan
aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem:
Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid
zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de
oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het
te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. (Mat. 13:24/30).
Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden:
Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide: Die het
goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de
kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid
heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het
onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De
Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat
tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven
werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de
zon in het Koninkrijk hun Vaders. Wie oren heeft, die hore! (Mat. 13:36/43).
Des avonds na het oogstwerk hield Hij op een heuvel een grote lering voor alle arbeiders;
Hij verhaalde een gelijkenis van een beek, die daar voorbijvloeide; van haar zachte, heenbrengende
loop, van de voorbijvloeiende bron der genade, van het afleiden der genade op ons veld…enz.
Hierop zond Hij de twee leerlingen van Johannes naar Ennon om tot de leerlingen aldaar te zeggen
zich naar Macheront (Macherus) te begeven om het volk daar tot bedaren te brengen, want Hij wist
dat er voor Macheront een oproer losgebroken was. De dopelingen te Ennon waren tot een enorme
massa aangegroeid; de grote menigte waren er aangekomen, en toen zij ter plaatse vernamen dat de
profeet gevangen was, rukten zij naar Macherunt op en onderweg sloten zich nog vele mensen bij hen
aan; zij verwekten een groot tumult, raasden en tierden dat Johannes vrijgelaten moest worden en
hen moest komen onderrichten en dopen; zij wierpen ook met stenen. De wachten hielden alle
toegangen bezet, terwijl Herodes zich verborgen hield en zeggen liet dat hij afwezig was.
G. 39
Donderdag, 29 augustus. 6 Eloel.
Jezus is des avonds Gennabris nog een weinig genaders en in een tweede boerenhuis gegaan en heeft
heden, en ook reeds gisteren, de mensen daar op dezelfde wijze geleerd. Het mosterdzaadje kwam
er ook bij te pas. (De zieneres, zo noteert Brentano hier, herinnerde zich nog het één en ander,
maar vertelde het zo onsamenhangend, dat het niet verwerkt en gebruikt kon worden).
Wonderbaar was me daar een feit; de man, in wiens huis Jezus verbleef, deed Hem zijn beklag over
een buurman, die hem reeds lang keer op keer afbreuk aan zijn veld en rechten had gedaan,
en Jezus ging met hem naar dat veld en liet zich het onrecht, waarover de man hem klaagde, tonen.
Daar dit reeds zo lang duurde, vormde de ontvreemde grond reeds een aanzienlijk stuk en de boer
klaagde dat er met zijn buur niets aan te vangen was, hij was voor geen rede vatbaar.
Jezus vroeg hem of hij niet meer rond kon komen en te weinig had om zich en de zijnen te
onderhouden. De man antwoordde: : Het is juist dat niet, ik kan nog wel goed bestaan, maar…”
Jezus wedervoer dat hij in zulk geval nog geen eigenlijk verlies ondergaan had, want dat er ons niets
in eigendom toebehoort, en zodra wij het nodige hebben om te leven, dat wij dan genoeg hebben.
De boer behoorde aan zijn buur nog meer over te laten dan deze vroeg en aldus diens honger naar
goederen te verzadigen: al wat men op aarde met blije edelmoedigheid prijsgeeft om de vrede te
bewaren, vindt men overvloedig in zijn Rijk terug. Zijn buurman handelde op zijn manier juist
(in overeenstemming met zijn aardse doeleinden), want daar hij zijn rijk op aarde zocht, trachtte hij
zijn bezit aan aardse goederen te vermeerderen en voelde hij geen verlangen naar de goederen in het
Rijk van de Messias. De verongelijkte boer moest van zijn schraapzuchtige collega leren hoe men zich
verrijken moet en hoe men er op uit moet zijn overvloedige verdiensten in het Rijk van God te
vergaren. Jezus verhaalde nog een gelijkenis van een stroom die het land aan deze zijde afrukt en het
tegen de andere oever aanspoelt; het was een soort parabel als die van de onrechtvaardige
huishouder, waarin de aardse hebzucht, list en sluwheid om zich te verrijken, tot voorbeeld werden
gesteld hoe men in geestelijke zaken, maar dan op een heilige wijze moet handelen.
De aardse rijkdom werd tegenover de hemelse gesteld. Jezus leer scheen mij een weinig duister,
doch voor de denkwijze, de godsdienst en de situatie van de Joden was ze zeer juist en verstaanbaar.
Op dit volk immers maakt het figuurlijke, het zintuiglijk waarneembare een groter indruk. (Abstracte
waarheden hadden meer inpak, wanneer ze hun in beeld en als belichaamd voorgehouden werden).
G. 40
Het was hier de akker waarop de vijver of put van Jozef lag. Jezus verhaalde vervolgens een
soortgelijk geschil uit het Oud Testament, ik meen tussen Abraham en Lot, waarbij Abraham aan Lot
nog meer toegaf dan deze eiste. Jezus legde dit uit, paste het toe en vroeg hoe Lots kinderen
gevaren hadden, waar zij uitgekomen waren, en of Abraham zodoende niet alles gewonnen en
terugbekomen had? En of wij dan niet behoorden te doen zoals Abraham? Of hem (tot loon van zijn
edelmoedigheid) dit rijk (dit land) niet beloofd geworden was? En of hij het ook niet gekregen had?
Maar, zo besloot Jezus, “dat rijk was een voorafbeelding van het nu gekomen Rijk van God;
de twist van Lot met abraham was een voorafbeelding van uw onenigheid met uw buur, en nu moet
gij doen gelijk Abraham en het Rijk van God trachten te bekomen.” Jezus haalde ook de plaats uit de
Heilige Schrift aan, waarin deze twist verhaald wordt (Gen. 13:7).
Naar aanleiding van dit geval onderwees Jezus nog lang de verzamelde oogstarbeiders over het Rijk
Gods. De onrechtvaardige boer was er met zijn aanhang tegenwoordig, maar hij hield zich zeer stil
en luisterde van ver. Hij had zijn vrienden aangemoedigd om Jezus dikwijls met allerhande strikvragen
in de rede te vallen. Zo vroeg één van die vrienden waar Hij met zijn uiteenzettingen uiteindelijk
heen wilde? En wat Hij met zijn activiteiten beoogde te bereiken? Ik weet Jezus antwoord niet meer
nauwkeurig; het was niet rechtstreeks, maar uitwijkend, zodat zij er niets tegen Hem uit konden
besluiten. Ik geloof dat Hij zei, dat, (indien Hij zijn ondervrager te woord wilde staan),
zijn uiteenzettingen de enen te lang, de andere te kort zou schijnen. Wat Hij hun aan het verstand
wilde brengen, was allemaal ingekleed in gelijkenissen uit de oogst, in parabels, zoals die van de
zaaier, het verwerpen en verbranden van het onkruid (Mat. 13:36/43), van eeuwig levend gevend
brood en spijs…enz.
De boer bij wie Jezus herbergde, heeft ook Jezus raad en lering opgevolgd en zijn vijand niet
aangeklaagd. Later verkocht hij al zijn goed ten bate van de ontluikende Kerk en zijn zonen zijn
leerlingen geworden. Het gesprek liep hier ook grotendeels over de Herodianen.
De mensen klaagden dat zij alles bespiedden en dat zij onlangs verscheidene echtbrekers van hier en
van Kafarnaüm aangeklaagd en gevangen naar Jeruzalem gevoerd hadden; in deze dagen zouden zij
gevonnist worden (terwijl zijzelf in dienst van een echtbreker stonden). Wel werden zij gaarne
verlost van de nabijheid van die zondige medeburgers, maar het gevoel voortdurend bespied te
worden vonden zij toch zwaardrukkend.
Jezus sprak zeer vrijmoedig over die Herodianen; Hij zei tot die mensen dat hun afkeer voor die
zonde prijzenswaardig was, maar dat zij niettemin zelf op hun hoede moesten zijn om niet
schijnheilig en zelfvoldaan anderen te beoordelen. Men moet, zei Hij, zijn eigen misdaden bekennen,
alvorens anderen te veroordelen. Hij beschreef nu de boze handelswijze van de Herodianen;
Hij nam een kapittel uit de profeet Jesaja, dat op de vorige sabbat in de synagoge gelezen was,
tot leidraad en leerde over de stomme honden, die niet blaffen, de zonde niet afweren en de mensen
heimelijk verscheuren (Jes. 56:9/12). Hij deed hen opmerken dat de Herodianen die echtbrekers aan
het gerecht hadden overgeleverd, terwijl Herodes, hun vriend, zelf in echtbreuk leefde.
Ook zei Hij tot zijn toehoorders waaraan zij de Herodianen konden herkennen; dit ben ik vergeten.
Hier in de omtrek waren in verscheidene verspreide hutten zieke en door arbeid verlamde mensen.
Jezus bezocht die hutten en genas die goede mensen en vertelde hun naar zijn prediking te komen en
dan naar hun werk te gaan, en zij deden dit onder vreugdig lofgezang.
Johannes de Doper.
G. 41
Ook van hier uit zond Jezus nog enige herders naar Macherunt met het bevel voor de leerlingen van
Johannes, het volk in Macherunt te overhalen om uiteen te gaan, want hun opstand kon Johannes een
zwaardere gevangenschap, ja, zelfs de dood berokkenen.
Herodes en zijn zijzit waren te Macherunt. Ik wil nu het tafereel verhalen, waarin ik Herodes Johannes
de Doper zag laten roepen en voor zich brengen. Herodes zat in een grote zaal, in de nabijheid van de
gevangenis; hij was door zijn lijfwacht en meerdere ambtenaren, schriftgeleerden en vooral
Herodianen en Sadduceeën omringd. Johannes werd door een gang in deze zaal gebracht en stond voor
de grote geopende deur tussen de wachten.
Ik zag Herodes wijf met grote onbeschaamdheid en vol haat en verachting voorbij Johannes de zaal
binnenstappen en zich op een zetel neervleien. Deze vrouw had een andere gelaatsvorm dan de
meeste Joodse vrouwen; al haar trekken waren zeer spits en scherp en zelfs haar hoofd was zeer
scherp. Haar voorkomen was vol wulpsheid en haar bewegingen steeds berekend op verleiding;
ze was zeer schoon van gestalte en in haar kleding zeer schaamteloos, overdreven versierd en nauw
gesnoerd; men zag door haar kleding de lijnen en de leest van haar lichaam; het was als roemde elk
lichaamsdeel zichzelf, als wilde het zijn schoonheid ten toon spreiden, aanbieden, laten bewonderen
en toch weer verbergen; zij moest ieder onschuldig mens ergerlijk zijn en toch lokte zij alle ogen op
zich.
Herodes verzocht Johannes nu, eens zonder terughouding zijn mening te zeggen over Jezus, die in
Galilea zulk een beweging verwekte, wie Jezus eigenlijk was en of Hij nu zijn zending wilde
overnemen en in zijn plaats optreden? Herodes had wel ie waar gehoord wat Johannes vroeger over
Jezus gezegd had, maar hij had er geen bijzondere aandacht aan geschonken. Nu moest Johannes hem
nog eens ronduit en ten volle zijn mening en overtuiging uitspreken, want wat die mens (Jezus)
verkondigde en deed, was vreemd en ongehoord: Hij sprak van zijn Rijk, noemde zich in gelijkenissen
een koningszoon,…enz, terwijl Hij toch een arme timmermanszoon was.
G. 42
Nu zag ik dat Johannes met luider stem en juist alsof hij nog voor het verzamelde volk sprak,
voor Jezus getuigde: dat hij, Johannes, slechts de bereider van zijn wegen was; dat hij zelf
tegenover Jezus niets te betekenen had; dat nooit een mens of profeet was geweest of ooit zou zijn
wat Jezus was, want Hij was de Zoon van de Vader, de Christus, de Koning van de koningen,
de Heiland, de Stichter van het Rijk. Geen macht kon ooit de zijne te boven gaan,
Hij is het Lam Gods, dat de zonden van de wereld op zich neemt en delgt.
Dit en veel meer zei Johannes over Jezus, terwijl hij het luide uitriep. Hij noemde zich zijn
voorloper, zijn wegbereider en geringste dienaar. Hij riep dit alles met zulk een geestdrift,
met zulk een sterke klare stem en scheen zo bovennatuurlijk in zijn voorkomen, dat Herodes door de
grootste angst aangegrepen werd en uiteindelijk zijn oren stopte. In deze gevoelens zei hij tot
Johannes: “Ge weet dat ik u goed wil, doch door openlijk voor al het volk mijn echtverbintenis af te
keuren, brengt gij het in opstand tegen mij. Indien gij uw misplaatste ijver matigt en bij het volk mijn
huwelijk goedkeurt, zal ik u gaarne in vrijheid stellen en gij zult mogen gaan dopen en preken.
G. 43
Toen verhief Johannes nogmaals zijn stem met grote ernst tegen Herodes en berispte hem met kracht
voor het volk over zijn slecht leven en zei: “Ik ken uw mening en gevoelens; ik weet dat gij het recht
herkent en voor het oordeel siddert, maar gij hebt uzelf vrijwillig in de boeien van de wellust
gevangen gegeven en ge ligt in de banden der ontucht verstrikt.”
De woede van dat wijf bij deze aanklacht was onbeschrijfelijk en Herodes raakte in zulk een angst,
dat Hij Johannes aanstonds weg liet brengen. Hij gaf het bevel hem in een andere kerker op te sluiten,
een kerker die geen uitzicht naar buiten had, zodat het volk hem niet meer kon horen.
Dit verhoor had Herodes gehouden uit onrust en vrees voor de opstand van de dopelingen en naar
aanleiding van de berichten der Herodianen over Jezus wonderen. Ook was er door het hele land
sprake van de strenge terechtstelling van enige echtbrekers te Jeruzalem, die de Herodianen uit
Galilea daar aan het gerecht overgeleverd hadden. Men hoorde allerwegen de ironische bemerkingen
dat de kleine echtbrekers terechtgesteld werden en de grote vrij bleven lopen; dat die ongelukkigen
aangeklaagd werden juist door mensen die aanhangers van de echtbreker Herodes waren en deze
Johannes gevangen had laten nemen, omdat hij hem zijn echtbreuk verweet.
Dit alles liet Herodes niet op zijn gemak. Ik heb de terechtstelling van die echtbrekers gezien;
men las hun de misdaad voor; daarna werden zij in een zaal gebracht, hier geplaatst op de rand van
een smalle opening in de vloer en er in gestoten; zij vielen op een mes dat hun de keel afsneed
(W.49). Beneden in een kelder stonden gerechtsbeulen, die de lijken ter zijde sleepten;
de terechtgestelde vielen neer in een machine. Het gebeurde in een wijk, waar later ook Jakobus de
Meerdere gedood werd. Tussen Gennabris en Tiberias ligt nog een stad. (Betmaon; Flavius Josephus
Leven).
Jezus te Gennabris.
G. 44
Vrijdag, 30 augustus.
Jezus leerde deze morgen nog onder de veldarbeiders, zoals gisteren. Natanael was in zijn huis in de
voorstad van Gennabris (1). Ik meen gehoord te hebben dat Jezus tot de leerlingen zei, dat Hij
welhaast door Samaria naar de Jordaan zou trekken; ik meen dat zij naar een doopplaats zullen gaan.
Het veld waar Jezus hier leerde, was in het Oud Testament eenmaal de plaats van een geschil om een
bron; ik meen dat het de bron of put bij Dotain was, dat niet zeer ver van hier ligt en naburig was van
de plaats waar Jozef verkocht werd. Jezus maakte hier bovendien gewag van de goederenverdeling
tussen Abraham en Lot (2).
Deze mensen hier vroegen aan Jezus of zij geen uitmuntend werk verrichtten met verscheidene arme,
verlamde arbeiders, die werkonbekwaam waren, te onderhouden. Jezus zei dat zij hun plicht
vervulden, maar zich daarop niet beroemen moesten, om niet hun loon reeds weg te hebben.
Daarna ging Hij in de hutten van die zieken en genas er vele van, en zond hen naar de lering en naar
hun werk; zij deden dit onder lof- en dankzegging.
Commentaar:
1) Gennabris. Bij Flavius Josephus is een Gennabris genoemd, maar dit of moet een ander zijn,
of moet zijn tekst anders geïnterpreteerd worden, dan men het gewoonlijk doet. Uit al wat Katarina
in het voorgaande verhaal reeds zei en uit al wat ze straks over Gennabris zelf zal zeggen,
volgt met een waarschijnlijkheid die aan het zekere grenst dat Gennabris met het huidige Loebijeh
te vereenzelvigen is. Wetenschappelijk is dit niet bewezen, maar nochtans is het zeker.
Spijtig dat wij het niet met de gewenste uitvoerigheid kunnen aantonen.
Nochtans geven wij de volgende bijzonderheden over Loebijeh. “Arabisch dorp op de top van een
heuvel, aan de rechterkant van de weg, als men naar het Meer gaat. Verlaat men in die richting het
dorp, dan heeft men op de heuvel rechts (niveau 294 meter) een zeer uitgestrekt panorama dat de
vlakte van Gennezaret en het Meer omvat, verder de bergen van Gilad over de Jordaan en van Djolan
(Gaulanitis) ten oosten en noordoosten van het Meer, ten zuiden de Tabor, …enz.”
(Guide,572,G.bleu,205). De weg uit het westen klimt door de wadi Roemmaneh zacht de heuvel op,
waar de resten van het oude Gennabris gelegen zijn. Deze heuvel bereikt het niveau van 325 meter,
zoals trouwens ook de langwerpige heuvel naar het zuidwesten. Deze laatste is de tweede of de
groene heuvel die Katarina bij het oogstveld vermeldt. Guérin beschrijft Loebijeh als volgt:
“Uit westelijke richting bestijg ik de heuvel; zijn rotshellingen zijn hier en daar doorboord
met waterbakken, rotsgraven, spelonken; de kruin is bekroond met het dorp Loebijeh; dit heeft een
oude stad opgevolgd, waarvan de oude naam ons bekend is” (Gal.I,184). Te oordelen naar de ruïnes,
de regenbakken,…enz. overschreed de oude stad, in alle richtingen, ver het huidige dorp; het was een
aanzienlijke stad aan de grote verkeersweg. Men vindt groepen waterbakken ook op de zuidwestelijke
heuvel, tot waar de stad zich bijgevolg naar die kant uitstrekte (zelfde niveau 325 meter);
tussen beide heuvels bestaat een verdieping. Groepen citernen zijn ook te noteren even ten
noord-noordwesten en ten noordoosten van Loebijeh, die tot de oude stad behoorden en in deze
laatste richting kan men de voorstad van Gennabris veronderstellen, waar Natanael woonde en zijn
kantoor had.
Twist om een bron: In droge, waterarme landen komt dit niet zo zelden voor. Water is één van
's mensen eerste behoeften. In vele bronnen is maar een beperkte voorraad water voorhanden en de
bezitter is dan niet zo bereid om ze zo maar iedereen ter beschikking te stellen.
Een bron in de woestijn houden de inlanders verborgen, leggen een steen op de opening en bedekken
hem met zand. De bezitters zelf springen spaarzaam met hun water om en weigeren soms water te
geven of zelfs te verkopen aan voorbijtrekkende reizigers. Dit ondervond Mislin in de vlakte van
Zabulon, die slechts tegen een hoge prijs water voor zijn paarden kon bekomen (III,295).
In de Heilige Schrift zijn gevallen van twist ter wille van bronnen vermeld (Gen. 21:25) (Gen. 26:18)
(Ex. 2:16). Het individu of de stam die een bron gegraven heeft is er de bezitter van.
De bron door Katarina hier bedoeld kan de bronput zijn aan de voet van de langwerpige (groene)
heuvel en anderhalve kilometer ten zuidwesten van Loebijeh.
G. 45
Jezus kwam te Gennabris (uit het zuiden) (G.47) juist met het begin van de sabbat, zodat Hij zich
rechtstreeks naar de synagoge begaf (in het noordelijke gedeelte van de stad). Gennabris is wel zo
groot als Munster; het ligt omtrent een uur van de veldhoogte, op welke hoogte Jezus zoeven was
(overdreven afstand). De stad ligt ten oosten van die hoogte op een helling afwaarts en in een boezem
van die helling liggen haar tuinen en lusthof met baden. (Deze liggen dus in de verdieping tussen de
twee heuvels: de heuvel van Loebijeh en de langwerpige). Aan de kant waar Jezus de stad benaderde,
was ze met diep uitgehouwen grachten van staande wateren versterkt. Reeds na een half uur gaans
bereikte Jezus met de leerlingen de muren en torenpoorten en betrad Hij het eigenlijke stadsgebied.
Er waren hier nog vele leerlingen uit de omstreken samengekomen en zij gingen met een groep van
ongeveer twaalf man met Hem de stad in.
Er waren hier op deze sabbat vele Farizeeën, Sadduceeën en vooral vele Herodianen verzameld;
zij hadden zich voorgenomen Jezus met strikvragen in zijn woorden te vangen; zij redeneerden onder
elkaar: “Het zal hier gemakkelijker gaan dan in dorpen en kleine steden, want hier zal Hij zo stout niet
zijn.” Zij verkneukelden zich bij voorbaat over hun zegepraal, die zij zeker waanden.
Door hen bewerkt en gewaarschuwd bleven de vele aanwezige mensen stil; zij onthielden zich van
elk luidruchtig onthaal.
Jezus ging bedaard in de stad en de leerlingen wasten Hem voor de synagoge de voeten.
De schriftgeleerden en het volk waren reeds in de synagoge verzameld. Men ontving Hem zonder
geestdriftige toejuichingen, hoewel met geveinsde eerbied: ze lieten Hem voorlezen en uitleg geven.
Hij las weer uit Jesaja de hoofdstukken 54, 55 en 56, die Hij zin voor zin verklaarde.
Ik weet er nog het volgende van: God wilde eindelijk zijn Kerk stichten, haar prachtig en rijk
opbouwen (Jes. 54:1/17). Allen moesten van het water komen drinken, en ook zij, die geen geld
hadden, mochten brood komen eten (Jes 55:1). In de synagoge (oud heilsbestel, zoals de synagoge het
begreep) spande men zich in om zijn honger te stillen, maar er was daar geen brood te vinden,
dat hen kon verzadigen (Jes. 55:2) (Hebr. 13:9/10). Het Woord uit Gods mond, namelijk de Messias,
zou zijn werk voleinden (Jes. 55:11). In het Rijk Gods, in de Kerk zouden ook de vreemden,
de heidenen, werken en vruchtbaar zijn, indien zij geloven (Jes. 56). Hij noemde de heidenen
“gesnedene” (Er nannte die Heiden Verschnittene, weil…enz), (Jes. 56:3/4) (1) omdat zij tot het
geslacht van de Messias door voortplanting niet bijdroegen. Hij legde vele passages uit de lezing op
zijn Rijk uit, op de Kerk en op de hemel (Jes. 54:11/13). Hij vergeleek ook de tegenwoordige leraars
van de Joden bij stomme honden, die in plaats van waakzaam te zijn, zich vetmesten, vreten en
zuipen (Jes. 56:9/12). Hiermee bedoelde Hij ook de Herodianen en Sadduceeën te treffen,
die heimelijk spioneerden, en, zonder te blaffen, de mensen aanvielen, ja, zelfs de herder van de
kudden (Jezus zelf); zijn uiteenzetting was zeer scherp en treffend.
Tenslotte las Hij ook nog uit Mozes over de zegen en de vloek op de Gerizzim en de Ebal (Deut. 27:12)
(Deut. 28:11/29), en nog veel over de geboden en het Beloofde Land (Ex. 20) (Deut. 4/5).
Hij bracht alles terug op het Rijk van God.
Commentaar:
1) Gesnedenen. Eens suggereerde mij iemand de passages uit het Oud Testament, waarover Christus
leert, en die de meeste lezers wel niet zullen kunnen naslaan, in onze uitgave in te lassen:
een verstandige raad, die echter onmogelijk te verwezenlijken is. Welke mooie hoofdstukken uit
Jesaja zouden wij hier bijvoorbeeld kunnen citeren. Voor een enkele keer lichten wij hier een
passage uit Jesaja in, in verband met de “gesnedene”: “Laat de vreemde die zich bij Jahwe aansloot,
niet zeggen: Heel zeker snijdt Jahwe mij af van zijn volk; laat de eunuch (gesnedene) evenmin
zeggen: zie, ik ben maar een dorre boom. Want zo spreekt Jahwe tot de eunuchen: wie mijn sabbat
onderhouden, wie verkiezen wat Mij behaagt en trouw blijven aan Mijn Verbond, hun geef ik een
gedenkzuil in Mijn huis, een naam (de waardigheid van kind Gods) veel beter dan zonen en dochters
(die zij niet kunnen krijgen): Ik geef hun een eeuwige naam die nooit zal vergaan….
Hen zal ik brengen naar mijn heilige berg (in mijn Kerk, daarna in de hemel) en hen vreugde doen
smaken in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welkom zijn op mijn altaar;
waarachtig mijn huis zal worden genoemd en zijn: een huis van gebed voor alle volken….
Bij de kinderen die ik uit mijn volk reeds bijeen heb gebracht, voeg ik nog andere (Jes. 56:3/8).
De Latijnse naam voor gesnedene is eunuch, dat is een man die door heelkundig ingrijpen het
vermogen of orgaan werd ontnomen om nakomelingschap te verwekken. Met deze naam duidden de
Joden ook de heidenen aan, bij wie overal deze praktijk bestond; men trof ze aan, en ze bestaat nog,
bij de Egyptenaren, Assyriërs, Ethiopiërs, Perzen, Grieken, Romeinen,…enz. In de oosterse wereld
heeft alleen de Wet van Mozes stelling tegen deze praktijk genomen; ze heeft zelfs de castratie van
dieren, bestemd voor het offer, streng verboden (Lev. 22:24). De ontmanning van mensen is een
misdaad tegen de natuur en met de schandnaam eunuch, ontmande, gesnedene wezen de Joden de
heidenen aan, die voor de Joden zondaren waren, afgesneden van Gods Wet.
G. 46
Een Herodiaan trad zeer eerbiedig naar voren tot Hem en bad Hem toch te verklaren hoe groot het
getal wel zou zijn van hen, die in zijn Rijk kwamen (Luc. 13:23). Zij wilden Hem met deze vraag
vangen, aangezien alle Joden door de besnijdenis (en slechts zij, naar hun mening) daaraan deel
moesten hebben, en aangezien Hij toch van de heidenen en gesneden gesproken had (als zullende
gered worden) en zo vele Joden verworpen had. Jezus gaf geen rechtstreeks en afgelijnd antwoord
op deze vraag, maar benaderde haar van verschillende zijden en kwam eindelijk bij een punt dat ze
volkomen oploste. Hij antwoordde met tegenvragen, zoals deze: “Hoevelen zijn er uit de woestijn
Kanaan binnengegaan? Zijn zij nochtans niet allen door de Rode Zee getogen? En na door de Jordaan
gegaan te zijn, hoevelen hebben het Land werkelijk bezeten? Hebben zij het volledig veroverd?
En hebben zij het niet, ja, tot op heden met de heidenen moeten delen? Zijn zij er nooit en nergens
uit verdreven geworden?”
En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. (Luc. 13:22)
En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? Hij zeide tot hen:
Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch
het niet kunnen. Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten
heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en
Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt. Dan zult gij beginnen te zeggen:
Wij hebben voor uw ogen gegeten en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd. En Hij zal tot
u spreken, zeggende: Ik weet niet, vanwaar gij zijt; gaat weg van Mij, alle gij werkers der
ongerechtigheid. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer gij Abraham en Isaak
en Jakob zult zien en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen. En zij
zullen komen van oost en west en van noord en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods.
En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
(Luc. 13:23/30).
Referentie
Wijkt van mij, al gij bedrijvers van ongerechtigheid, want de Here heeft mijn wenen gehoord;
(Ps. 6:9).
Hij voegde hier nog aan toe, dat niemand in zijn Rijk zou komen dan door de enge weg en door de
bruidsdeur, en er werd mij verklaard dat dit Maria en de Kerk was, waarin wij door de doop herboren
worden, en uit wie de Bruidegom geboren is, opdat Hij ons in haar zou voortbrengen en door haar
in God (1). Doch zulke werkelijkheden zijn niet onder woorden te brengen; het ingaan door de
bruidsdeur stelde Hij tegenover het ingaan door de zij- of sluipdeur. Het was een gelijkenis die veel
weg had van de gelijkenis van de goede Herder en de huurlingen (Joh. 10:1). Ook hier zei Jezus:
“Alleen door de deur gaat men binnen.”Jezus woorden aan het kruis voor zijn dood, waarin Hij Maria
de moeder van Johannes, en deze de zoon van Maria noemde (Joh. 19:26/27), betekenden op
geheimenisvolle wijze die geestelijke wedergeboorte uit en in Maria en de Kerk door de dood van
Jezus.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een
andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder
der schapen. Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept
zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar
buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen;
maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de
stem der vreemden niet kennen. In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het
was, dat Hij tot hen sprak. (Joh. 10:1/6).
Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Allen, die
voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. Ik
ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en
uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben
gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. (Joh. 10:7/10).
Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling
is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de
steek en vlucht en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen, want hij is een huurling en de schapen gaan
hem niet ter harte. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, gelijk Mij
de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. Nog andere schapen heb
Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal
worden één kudde, één herder. Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het
weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te
leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
(Joh. 10:11/18).
Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. En velen van hen zeiden: Hij is
bezeten en waanzinnig; waarom luisterd gij naar Hem? Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden
voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? (Joh. 10:19/21).
Referentie
Een psalm van David. De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; (Ps. 23:1).
Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn
schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).
Want zo zegt de Here, Here: Zie, Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; zoals
een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik
naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag
van wolken en duisternis. Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeen
vergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de
beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. In een goede weide zal Ik ze weiden, en
op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede
weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. Ik zelf zal mijn
schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerleggen, luidt het woord van de Here, Here;
(Eze. 34:11/15).
Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal
hen weiden, die zal hun herder zijn. (Eze. 34:23).
Commentaar:
1) Wij moeten door Maria binnengaan. De leer van de Montfort, die op de vaders steunt, komt hierop
neer: “Maria is de vorm Gods; wie in deze vorm gegoten wordt, is weldra in Jezus Christus hervormd
en Jezus Christus is spoedig gevormd in hem. Maria is de weg.” “Van mijn 10e jaar, zo schrijft Lucie
Christine, werd ik soms met mijn allerliefste zoete moeder, de Maagd Maria, verenigd.
Aan deze vereniging is dit eigen, dat de ziel de heilige Maria voelt als een liefdeband tussen God en
zichzelf, als een goddelijk middel. Ik voel dat mijn ziel met Jezus verenigd is geworden door Maria in
een volmaakte eenheid; deze gezegende moeder is de band, de tussenpersoon, gevoeld of niet,
tussen God en ons. Jezus heeft mij dit laten zien en voelen.” In dezelfde zin spreekt een andere
mystieke ziel, Maria a S.Teresia (1623-77). Hiermee zijn andere passages uit Katarina Emmerick
vergeleken, (J.89) (O.04) (V.71).
G. 47
Zij konden dien avond niets tegen Jezus uitvoeren. Overigens was hun voorbereiding slechts berekend
op een aanval tegen Hem, die zij eerst met het sluiten van de sabbat de volgende avond zinnens
waren uit te voeren. Het is vermakelijk: wanneer zij allen samen zijn, dan zetten zij altijd een grote
mond op; niets schijnt hun eenvoudiger en gemakkelijker dan Jezus in zijn lering te verrassen en Hem
daarop als een dwaalleraar aan te houden, doch nauwelijks is Jezus verschenen, of zij kunnen niets
steekhoudens tegen Hem inbrengen; zij staan verbaasd en verstomd en zijn gedeeltelijk ook overtuigd,
maar dit belet niet dat zij vol nijd blijven.
Jezus verliet ongehinderd de synagoge en zij brachten Hem op een maaltijd bij een Farizeeër,
waar zij Hem evenmin konden verrassen of in het nauw brengen. Hij vertelde hier een parabel van
een maaltijd, waarop de heer de gasten uitnodigde tegen een vastgestelde tijd; daarna moest de deur
gesloten worden en die niet binnen waren, werden niet meer toegelaten (Mat. 22:1/12) (Mat. 25:11).
En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven
uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere
slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen
en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij sloegen er geen
acht op en gingen heen, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn
slaven, en zij mishandelden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers
uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De
bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten
derwegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en
verzamelden allen die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met
hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlegen, te overzien, zag hij daar
iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen
zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan
handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het
tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. (Mat. 22:1/14).
Dan zal het Konikrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden, die haar lampen namen
en uittrokken, de bruidegom tegemoet. En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs. Want de
dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie; doch de wijzen namen olie in haar kruiken,
met haar lampen. Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. En
midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet! Toen stonden al
die maagden op en brachten haar lampen in orde. En de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft ons van
uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de wijze antwoordden en zeiden: Neen, er mocht niet
genoeg zijn voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers en koopt voor uzelf. Doch terwijl
ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en die gereed waren, gingen met hem de
bruiloftszaal binnen, en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de andere maagden en
zeiden: Heer, heer, doe ons open! Maar hij antwoordde en zeidde: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u
niet. Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur. (Mat. 25:1/13).
Referentie
Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is
gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en
smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.
(Op.Joh. 19:7/8).
En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij
zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. (Op.Joh. 19:9).
Daarna ging Jezus ten huize van een Farizeeër om er met zijn leerlingen te slapen.
Deze Farizeeër was een kennis van Andreas, want deze rechtschapen man had die leerlingen
onder wie ook Andreas was, die men na het Paasfeest hier voor de rechtbank had gesleept,
eerlijk verdedigd. Hij was sedert kort weduwnaar geworden en nog niet oud; hij zal weldra een
leerling worden; hij heette Dinokus of Dinotus en hij had een twaalfjarige zoon die Josafat heette.
Zijn huis stond buiten de stad aan de westkant. Jezus was aan de zuidkant in de stad gekomen,
want Hij was, om Gennabris te bereiken, van de veldhoogte tot zuidelijker dan Gennabris afgedaald
naar Dotain toe en was dan met een hoek (een hoek beschrijvend) opnieuw daarheen teruggekeerd.
(De westelijke helling van die langwerpige heuvel is zacht naar het westen. Deze helling afdalend ging
Jezus naar Dotain of het oogstveld van Dotain toe, beschreef zich omdraaiend een hoek en ging langs
de zuidelijke voet van die heuvel naar Gennabris. Vandaar dat Hij er langs de zuidkant aankwam).
Het huis van die goede Farizeeër lag aan de westzijde en de woning van Natanael voor de noordzijde
van Gennabris, naar Galilea toe (naar de provincie van Galilea toe).
De verschrikte Herodes huichelt.
G. 48
Heden zag ik ook dat Herodes, na het eerder beschreven verhoor (G.41) van Johannes, hofbeambten
tot het oproerige volk zond om het met vleiwoorden te paaien; zij moesten tot de menigte
verleidelijk zeggen dat ze zich nopens Johannes geen zorgen behoefden te maken en gerust naar huis
konden gaan; hij had zich hier nergens over te beklagen, daar hij een humane behandeling genoot,
dat Herodes hem slechts nader bij zijn Hoogheid wilde hebben; dat zij hem door hun verzet in
verdenking en in een zorgelijke situatie konden brengen en zijn toestand verergeren; dat zij zich
daarom naar huis zouden begeven; dan zou Johannes weldra wederom verschijnen en dopen.
Daar nu ook de boden van Jezus (G.41) en van de leerlingen van Johannes (G.38) met hun
boodschappen bij hen aankwamen, zo verspreidden ze zich geleidelijk.
Maar Herodes was in grote angst en onrust. De terechtstelling van de echtbrekers te Jeruzalem had de
aandacht van het volk op zijn overspelig huwelijk gevestigd en het morde luid tegen de echtbreker,
die Johannes gevangen hield, omdat Hij de waarheid gezegd en de Wet verdedigd had,
terwijl de echtbrekers de doodstraf te Jeruzalem ondergaan hadden voor het overtreden van dezelfde
Wet. Bovendien vernam hij de geruchten over de werkzaamheid en prediking van Jezus in Galilea.
Ook was het hem ter ore gekomen dat Jezus weer naar de Jordaan afzakte om weer te leren.
Hij was in grote vrees dat het woelige volk daardoor nog meer tegen hem opgehitst mocht worden.
In deze angst zag ik hem heden een raadsvergadering van Farizeeën en Herodianen beleggen,
om te beraadslagen hoe men Jezus verwijderd zou kunnen houden. Zij besloten dat er acht mannen
uit de vergadering tot Jezus zouden gaan, die Hem behendig en fijn te verstaan moesten geven dat Hij
zich met zijn prediking en wonderen in Opper-Galilea en aan de oostkant van het Meer zou ophouden,
(waar vele heidenen waren) en niet in het land van Herodes in Galilea zou komen. In elk geval moesten
zij Hem er van af doen zien af te dalen op Herodes gebied in de Jordaanvallei. “Het geval van
Johannes, zo moesten zij zeggen, strekke U tot waarschuwing, want Herodes zou zich licht
genoodzaakt kunnen zien U Johannes kerker te doen delen.” Dit gezantschap begaf zich nog heden
op reis naar Galilea.
Jezus nog te Gennabris.
G. 49
Sabbat, 31 augustus.
Deze morgen leerde Jezus opnieuw in de synagoge zonder veel tegenspraak, want hun opzet was Hem
in zijn namiddaglering gezamenlijk aan te vallen. Hij leerde nogmaals afwisselend uit Jesaja en uit
verhalen van Mozes. Daar de gelegenheid zich aanbood om van een heiliger onderhouding van de
sabbat te spreken (Jes.56) (Deut. 5:12/15) (Ex. 20:9/11), drong Hij zeer uitvoerig op die plicht aan.
De zieken van deze stad hadden zijn hulp niet durven verzoeken, zozeer waren zij door de Farizeeën
geïntimideerd.
Jezus maakte dan tegen zijn bespieders in de synagoge ook gewag van het gezantschap van Herodes,
dat op weg was naar Hem en dat ik gisteren uit Marcherunt had zien vertrekken en Hij zei:
“Als die vossen aankomen, zult gij hen er mede gelasten aan de vos te laten weten, dat hij zich geen
zorgen wegens Mij hoeft te maken; hij kan ongehinderd zijn levenswijze voortzetten en zijn
ondernemen tegen Johannes volbrengen. Voor het overige zal Ik Mij door hem niet laten storen.
Ik zal prediken waarheen Ik gezonden ben, in elk gewest en zelfs te Jeruzalem op de tijd en stond dat
het moet. Ik zal de Mij toegewezen opdracht ten uitvoer brengen en aan mijn Vader in de hemel
daarvan rekenschap geven (Luc. 13:31). Dit stemde hen zeer bitter.
Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want
Herodes wil U doden. En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten
uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben ik gereed. Doch Ik moet
heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem
omkomt. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe
dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels,
en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg u, gij zult Mij niet meer
zien tot het ogenblik komt, dat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!
(Luc. 13:31/35).
Referentie
Gezegend hij, die komt in de naam des Heren; wij zegenen u uit het huis des Heren. (Ps. 118:26).
In de namiddag ging Jezus met de leerlingen uit het huis van de Farizeeër Dinotus om buiten de stad
een wandeling te maken (de sabbatwandeling). Buiten de poort waar het huis van Natanael stond,
ging Andreas hier binnen en riep hem naar beneden. (Zijn kantoor was boven vertelde Katarina) (D.74).
Natanael stelde aan Jezus nu hier één van zijn neven voor, nog een jongeling, aan wie hij zijn
betrekking als schrijver wilde overlaten, om Jezus aanstonds ongehinderd en geheel te kunnen volgen.
Ik meen dat hij nu reeds met Jezus zal meegaan.
Na deze wandeling keerden zij terug in de stad, waarin aan deze zelfde kant (de noordkant) ook de
synagoge stond. Een twaalf arme veldarbeiders, door het werken ziek geworden, hadden de genezing
vernomen van dezelfde ziekte, door Jezus gewrocht aan hun werkkameraden op het oogstveld te
Dotaïn, en met de hoop op een gelijke genade en genezing hadden zij zich naar de stad voortgesleept;
voor de synagoge hadden zij zich in een rij geplaatst om Jezus hulp, wanneer Hij naar de synagoge
kwam, af te smeken. Jezus sprak hun in het voorbijgaan troostwoorden toe, en, daar zij Hem dringend
om genezing baden, wekte Hij hen op om nog wat geduld te hebben.
G. 50
Jezus werd op de voet gevolgd door de schriftgeleerden. Dezen konden hun toorn niet bedwingen,
toen zij zagen hoe vreemde zieken zich verstouten Jezus om genezing te bidden, daar zij tot dus ver
er in geslaagd waren de zieken uit hun eigen stad van Hem verwijderd te houden.
Zij vielen verwoed tegen deze arme ongelukkigen uit en zeiden hun met een masker van vroomheid
en onder schijnheilige voorwendsels, dat ze zich wegpakken moesten en hier geen herrie komen
veroorzaken, dat Jezus nu met hen gewichtiger zaken te verhandelen had, dat het nu geen tijd voor
Hem was zich met zieken op te houden. Daar die arme mensen niet vlug van de plaats weg konden,
lieten zij hen wegdrijven.
In de synagoge leerde Jezus hoofdzakelijk over de sabbat en de heiliging er van. Dit gebod kwam
immers voor de lezing uit Jesaja van heden (Jes. 56:2) (Jes. 56:4) (Jes. 56:6). Nadat Hij lang over het
onderhouden van de sabbat gesproken had, wees Hij de Herodianen in de verte de diepe stadsgracht
aan, op de boorden waarvan hun ezels graasden en Hij stelde hun de vraag: “Indien één van die ezels
op de sabbat in die gracht ginds neerstortte, zoudt gij hem op de sabbat er niet uit trekken,
opdat hij niet omkomen zou? Zij zwegen en Jezus vroeg hun verder: “Zoudt gij dan dezelfde hulp en
redding niet mogen verschaffen aan een mens?” Zij hielden nogmaals hun mond. En Jezus vervolgde
met een onverbiddelijke logica: “Zoudt gij een weldaad afwijzen, die u tot heil van ziel en lichaam
op een sabbat aangeboden wordt? Is dan een werk van barmhartigheid op een sabbat niet geoorloofd?”
Ook hierop wisten zij niets te antwoorden. En Jezus trok de conclusie: “Uit uw stilzwijgen besluit ik
dat gij niets hiertegen in te brengen hebt. Waar zijn bijgevolg die ellendige zieken, die Mij daar
straks voor de synagoge om hulp en genezing smeekten? Brengt ze hier.”
Daar zij aarzelden dit bevel te volbrengen, zei Jezus: “Indien gij het niet wilt doen, zullen mij
leerlingen hen gaan halen.” Toen beraadslaagden zij onder elkander en deden de zieken opzoeken.
Weldra kwamen deze ongelukkigen, ten getale van twaalf, ellendig aangestrompeld.
De enen hadden verlamde ledematen; de anderen waren van de waterzucht zeer gezwollen,
zodat de vingers dicht tegen elkaar stonden; de hoop keerde nu terug in hun hart,
want de onbeschoftheid van de schriftgeleerden had hen aan de rand van de wanhoop gebracht.
G. 51
Jezus beval hun zich op een rij te plaatsen; en het was ontroerend te zien hoe zij die het minst ziek
waren, aan hun ziekere werkmakkers de eerste plaatsen afstonden, opdat zij het eerst genezen
zouden worden. Jezus daalde een paar trappen tot hen af (van het verhoog) en riep de eersten nader;
zij waren meestal lam aan hun armen. Hij bad over hen in stilte, terwijl Hij de ogen hemelwaarts
geslagen hield en Hij streek met zijn hand zachtjes op en neer over hun armen. Daarna bewoog Hij
hun handen op en neer. Dit gedaan hebbend zei Hij hun dat zij achteruit konden gaan en God
bedanken: zij waren genezen.
De waterzuchtige konden nauwelijks gaan; Hij legde zijn handen op hun hoofd en borst;
zij herwonnen hun krachten; zij konden zonder moeite terug keren en in weinige dagen waren zij
geheel van het water ontlast. Gedurende deze wonderen verdrongen zich de mensen en andere armen
en zieken rondom Jezus en zowel dezen als alle genezenen loofden luidop en gezamenlijk God.
De menigte was zo groot dat de schriftgeleerden vol toorn en schaamte moesten wijken en velen van
hen heengingen.
Jezus sprak de talrijke toegestroomde menigte verder toe en eindigde eerst met het slot van de
sabbat. Steeds op zijn hoofdthema terugkerend kondigde Hij de nabijheid aan van het Rijk Gods,
vernieuwde zijn oproep tot boetvaardigheid en leerde met nadruk over de noodzakelijkheid van de
bekering. De schriftgeleerden met al hun voorbereide beschuldigingen en bezwaren, opwerkingen en
strikvragen waagden het niet met één enkele van deze voor de dag te komen. Het was meer dan
plezant te zien hoe zij, die te voren onder elkander nog gezwetst hadden Hem wel te zullen vangen,
nu geen woord konden uitbrengen, geen enkele van Jezus beweringen konden weerleggen, ja,
zelfs in geen enkel punt nog gelijk zochten te hebben.
Na de sabbat was er een groot gastmaal in een openbare lusthof van de stad. Men vierde het einde
van de oogst en Jezus werd met zijn leerlingen op het vreugdemaal uitgenodigd. De meeste
stadsnotabelen, alsook vele vreemdelingen en zelfs enige rijke boeren nemen er deel aan (1).
Men at aan meerdere tafels, waarop allerhande voortbrengselen van de oogst, fruit en velerlei
vruchten gestapeld waren. Er was ook gevogelte opgediend. De vruchten die dit jaar bijzonder goed
gelukt waren, zag men door een dubbele hoeveelheid vertegenwoordigd. Ik zag ook dieren,
hetzij gebraden, hetzij geslacht en klaar voor de toebereiding. Door die rijkdom wilde men de
overvloed verbeelden. Men had Jezus en zijn leerlingen de ereplaatsen aangewezen.
Commentaar:
1) Rijke boeren. Een gevolg van de vruchtbaarheid van de omstreken; deze maken overigens deel uit
van land Gennezaret, op in ruime betekenis. Vele pelgrims spreken met verbazing over de zee,
hetzij van groen, hetzij van goudgeel koren, dat tot de koppen van hun paarden reikt, resultaat van
geringe bewerking zonder bemesting. Sjedjara ligt 4 kilometer ten zuidwesten van Gennabris.
“Zijn omgeving is een verrukkelijk en vruchtbaar gewest, dat nu door een Joodse kolonie
geëxploiteerd wordt” (G.bleu,571). “Rondom Loebijeh (=Gennabris) hebben nieuwe kolonisten
succesvolle uitslagen bekomen met de landbouw; de bomen- en schapenkweek slaagt buitengewoon”
(G.bleu,205,…enz.). Dezelfde bedrijven zijn door Katarina vermeld. Vogelvlees behoort ook nog
hedendaags tot het gebruikelijk menu van een feestmaal.
G. 52
Een hovaardige Farizeeër had vooraf één der hoogste plaatsen ingenomen. Tot de tafel naderend
vroeg Jezus hem in stilte om welke reden hij deze voorname plaats vooraf had bezet? De Farizeeër
antwoordde Hem: Het is hier de loffelijke gewoonte dat de geleerden en voornamer mannen
bovenaan gaan zitten.” Toen hernam Jezus: “Zij die er op uit zijn op aarde de eerste plaatsen te
bemachtigen, zullen in het Rijk van mijn Vader geen plaats krijgen.” Hij zei nog andere waarheden die
ik vergeten ben; en de man ging beschaamd naar een lagere plaats, doch poogde de indruk te wekken
dat hij dit uit eigen beweging en goedvinden deed (Luc. 14:7/11).
Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen
uitkozen, en zeide tot hen: Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op
de eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand, voornamer dan gij, door hem genodigd; en
dan zou hij, die u en hem genodigd heeft, komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en dan
zoudt gij tot uw schande de laatste plaats moeten gaan innemen. Maar wanneer gij genodigd zijt,
ga dan, als gij erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan zal misschien hij, die u genodigd
heeft, wanneer hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer naar voren. Dan zal dat u tot eer
zijn tegenover allen, die met u aanliggen. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd
worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. (Luc. 14:7/11).
Referentie
Praal niet bij de koning, ga niet staan op de plaats der groten; want het is beter, dat men tot u
zegt: Kom hierheen, hoger op! dan dat men u vernedere voor de aanzienlijke, die uw ogen
hebben gezien. (Spr. 25:6/7).
Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (I Pet. 5:6).
Onder de maaltijd behandelde Jezus nogmaals het onderwerp van de sabbat. Hij verklaarde ook deze
woorden uit Jesaja: “Deel uw brood met de hongerigen en breng degenen die naakt en ellendig zijn,
in uw huis (Jes. 58:7). Hierop vroeg Hij of het bij deze feestgelegenheid, als zijnde een dankfeest
voor een geslaagde overvloedige oogst, de gewoonte niet was, de armen ter tafel uit te nodigen en
hun een deel van die rijkdom te gunnen? Hij vroeg met een uitdrukking van verwondering waarom
men dit gewoonterecht in onbruik had laten komen, en waar de armen met hun recht dan waren?
Aangezien, zo vervolgde Hij, gij Mij uitgenodigd, Mij de ereplaats toegewezen en Mij tot heer en
meester van de tafel gemaakt hebt, zo moet ik (als verantwoordelijke) bekommerd zijn nopens de
gasten die het recht hebben aan deze maaltijd deel te nemen.” Hij verzocht hen derhalve de
genezenen en andere armen uit de stad er bij te laten komen. Daar zij dat bevel niet haastig
opvolgden, gingen zijn leerlingen de armen in alle straten roepen en spoedig waren er daar een
hele hoop. Jezus en zijn leerlingen stonden die schamele mensen hun eigen plaats af en de
schriftgeleerden vertrokken de één na de andere. Jezus en zijn leerlingen en enige goede gasten
dienden de armen en deelden onder hen alles uit wat er nog over was. Dit bezorgde hun een
ongewone vreugde. Daarna ging Jezus met de zijnen bij de Farizeeër Dinotus aan de westzijde voor
de stad overnachten.
G. 53
Zondag, 1 september.
Heden, morgen kwamen ontelbare zieken uit Gennabris zelf en uit de omstreken bij het huis waar
Jezus herbergde, en Hij bracht de hele morgen door met het genezen van zieken, meestal mensen
met lamme handen en waterzuchtige.
De Farizeeër bij wie Jezus hier logeerde, was een doorgoed man, een weduwnaar van ongeveer
dertig jaren. Hij had een zoon met de naam Josafat, die ongeveer twaalf jaren oud was en later met
zijn vader tot Jezus kwam, toen zijn vader alles verliet om Jezus te volgen.
De Joodse knapen droegen een lang kleedje of tuniekje. Beneden was aan elke zijde een geer of
driehoekig stuk ingenaaid en in de zoom hiervan was een spleet, zoals in de manshemden bij ons.
Van voren had dit kleed tot op de voeten knopen en strikken. Pas als zij groter waren,
kregen zij een soort broek, dat is een om de benen gewonden dijenkleed en ook andere tunieken,
zoals de volwassenen. Het kleed vertoonde vele vouwen, wanneer de gordel er om gedaan was.
Soms schortte of trok men het ook (tussen de gordel) op. Des middags nam Jezus, na een maaltijd,
afscheid van de man, hem omarmend; de brave man weende dat hij snikte.
G. 54
Jezus ging met Natanael, Andreas, Jakobus, Saturninus, Aristobolos, Tarcissus, Parmenas en nog een
viertal andere leerlingen in zuidelijke richting door de dalen, twee of drie uren ver en overnachtte in
een lege maaiershut. Deze lag op een heuvelhelling tussen twee steden. De links gelegen stad heette
Oelama en de stad rechts heette, geloof ik, Jafia. Oelama ligt tegenover Tarichea, ongeveer zoals
Gennabris tegenover Tiberias. De rechts gelegen stad ligt dieper dan Betulië en ze liggen op een
aanzienlijke afstand van elkaar, maar de bergen schijnen, wanneer men ze uit de verte ziet,
aan elkaar verbonden en een ononderbroken gebergte te zijn, zodat men zou menen dat het op de top
gelegen Betulië boven Jafia ligt. Daar deze stad (Jafia) dicht bij de door Jezus gevolgde weg schijnt
te liggen, zou men zeggen dat Jezus er naar toe gaat, doch de weg slaat af, zodat men de stad weldra
uit het oog verliest. (Wanneer men zichzelf indenkt als staande bij de maaiershut en naar het
noord-noordwesten ziet, ontwaart men over de heuvels van Gischala en Gennabris het gebergte
Toeran, waar ergens Betulië te veronderstellen is. Tussen heuvels en gebergte strekt zich het
Roemmane-dal uit. Beide zijn dus gescheiden, maar, zo zegt Katarina, dit ziet men niet en men heeft
de indruk dat alles een aaneenhangend gebergte is).
Het veld waarop Jezus de oogstarbeiders onderwezen heeft, of liever, het gedeelte er van, waar
Jezus laatst was (bij de twee heuvels) en waar de twist voor de bron en het weiland had plaats gehad,
heette “veld (oogstveld) Dotain”. Hier is het veld, waar Jozef zijn broeders met hun kudden aantrof;
en de langwerpige, vierhoekige put is de regenbak, waarin zij Jozef in wierpen. Ik geloof dat deze
put ten zuiden van Betulië, in een dal (dal Roemmaneh) te mogen situeren. Dotain is een weinig
verder gelegen (naar het noordwesten) (1).
Commentaar:
1) Oelama kennen we reeds (E.18). Jafia is een grensstad van Zabulon. In de beschrijving van de
oostgrens die noordwaarts loopt, volgt ze op Dabrat en daaruit volgt dat onze lokalisering
“bij benadering” goed gekozen zal zijn. Op die plaats vindt men nog resten uit de oude tijd,
namelijk van een oude herberg, stad en voornaam gebouw, op de grootste kaart van Palestina
aangeduid met de namen Qal’at-, en Khirbet Soeq el Khan en Khirbet Irbada, waarbij een bron,
wat wijst op een vroegere bevolking. Meer kunnen we er niet over zeggen.
Jezus te Abel-Mehola.
G. 55
Maandag, 2 september.
Des morgens reisde Jezus met twee leerlingen een vijftal uren verder naar het zuiden en naderde
omstreeks twee uur de kleine stad Abel-Mehola. Hier is de profeet Elizëus geboren (I Kon. 19:16).
Ze lag op een hoogte van de berg Hermon (moet zijn: Gilboa), zodat de torens met de top van de
berg (heuvel?) gelijk kwamen. De afstand van Skytopolis was slechts een paar uren.
Als men uit de stad westwaarts ging, kon men in het dal van Jizreël of Esdrelon komen.
Met deze stad lag de ongeveer op een gelijke lijn (waarschijnlijk te verstaan als men de bergrug van
Gilboa volgt). Niet zeer ver van Abel-Mehola en nader bij de Jordaan lag een kleine stad met de naam
Bezek; ik heb ze op mijn reis met de Heer in de verte zien liggen. Samaria ligt verscheidene uren ten
zuidwesten van hier. Ik meen dat Abel-Mehola binnen of op de grens van de provincie Samaria ligt,
doch het is door Joden bewoond (1).
Jezus en zijn leerlingen gingen voor de stad op een rustplaats zitten (2), zoals reizigers in Palestina
plachten te doen, en dan werden zij gewoonlijk door gastvrije burgers uit de stad naar hun huis
gehaald. Zo geschiedde het ook hier. Voorbijgangers op de weg herkenden Jezus, die vroeger
eenmaal,ik meen, ten tijde van het Loofhuttenfeest, of op een ander tijdstip, hier voorbij was
gekomen. (Het was het tempelwijdingsfeest van de Makkabeeën) (D.65); zij gingen het thuis vertellen
en weldra kwam daar een welhebbend landbouwer met dienaars uit de stad; hij bracht Jezus en de
leerlingen een teug drank met brood en honing en nodigde Hem uit naar zijn huis. Zo volgden zij die
gastheer. Hier waste men hun de voeten, gaf hun andere kleren en schudde en streek de hunne uit en
hierna deden zij deze laatste weer aan. De man liet ook aanstonds een maaltijd aanrichten,
waarop hij ook ter stond enige Farizeeën met wie hij goed stond, ontbood. Het duurde niet lang
eer zij verschenen. Hij was uitwendig buitengewoon vriendelijk, maar innerlijk een schijnheilig aard,
om niet te zeggen een deugniet. Hij wilde de eer hebben en er zich bij het volk op roemen de grote
Profeet geherbergd te hebben, en tevens wilde Hij zijn Farizeese vrienden de gelegenheid bieden
Jezus op de proef te stellen. Zij hoopten daarin beter te slagen aan tafel, in een besloten kring en
privaat onderhoud, dan in het bijzijn van al het volk in de synagoge.
Commentaar:
1) Zoals reeds gezegd in D.66, is de juiste ligging van Abel-Mehola verloren. Ook met Katarina’s
aanduidingen kan men slechts de benaderende ligging vinden, namelijk op de weg van Nabloes naar
Skytopolis, waar deze in het Jordaandal komt bij de zuidoosthoek van het Gilboagebergte,
waar dit zich meer naar het noorden wendt. Dit komt geheel overeen met de aanwijzingen van
Eusebius en Hiënymus, die met hun opgave in Romeinse mijlen (14-15 kilometer ten zuiden van
Skytopolis) ons toch ook niet op de juiste zekere plek brengen. Bij benadering en veronderstelling
nemen wij Kh.Qaoen, zie grote kaart 2. Dit Khirbet of oude Ruïne bedekt twee, zeer dicht bij elkaar
gelegen tells, die 9 meter boven de Jordaanvlakte uitsteken; men vindt er zeer vele potscherven en
nog enig bouwmateriaal (Guérin,Sam.I,282). Een paar honderd meter ten westen ontspringen twee
echte bronnen. De gegevens van Katarina vindt men in de nummers: D.68, G.55, G.69, K.61 en K.63,
maar daar nader onderzoek en vergelijking niet verder brengt, heeft het geen zin er langer bij stil te
blijven staan.
2) Het oosters gebruik dat reizigers zich met de avond voor een stad neerzetten, tot iemand hen
uitnodigt, vinden wij terug in Rechters, 19:15/21: Een oude man, van zijn akker komend en de Leviet
op het stadsplein ziende zitten, bood hem een onderkomen aan in zijn huis: “Vrede zij u, op mij rust
de plicht u van het nodige te voorzien, en hij bracht hem in zijn huis.”
G. 56
Maar nauwelijks was de tafel bereid, of alle zieken in de stad, die nog gaan konden, stroomden samen
voor het huis van de man en drongen binnen in het voorhof (1). Hierover waren de gastheer en zijn
Farizeese vrienden niet weinig geërgerd; de huisheer ging naar buiten en wilde ze wegsturen,
maar Jezus zei: “Ik honger naar een andere spijs”, en meteen ging Hij, in plaats van aan tafel,
buiten tot de zieken en begon hen te genezen. Ook volgden Hem al zijn leerlingen; ik had hen
overigens ongelijk moeten geven, indien zij dit niet hadden gedaan. Verscheidene bezetenen
schreeuwden tegen Hem, maar Hij bevrijdde hen door een blik en een eenvoudig bevel.
Vele zieken waren aan één of aan beide zijden lam; Hij streek zijn hand over hun armen,
die Hij dan helemaal op en neer bewoog en weer gezond maakte. Waterzuchtigen legde Hij zijn
handen op hoofd en borst; er waren daar ook uitterende zieken en andere met kleine,
niet kwaadaardige zweren. Ik hoorde dat Hij tot enigen zei zich te baden, tot anderen dat zij binnen
weinig dagen gezond zouden zijn; Hij schreef hun voor die tussentijd goede werken voor.
Ver van de overige zieken stonden tegen een muur geleund verscheidene bloedverliezende vrouwen;
ze waren gesluierd; zeer verlegen keken zij zijwaarts of wierpen nu en dan door de spleet van hun
sluier met een ellendig gelaat een blik naar Jezus. Tenslotte ging Jezus naar hun kant, raakte ze aan en
genas ze en ze wierpen zich dankend voor Hem neer.
Al deze mensen, genezen en gezonden, juichten en zongen Gods lof. Doch de Farizeeën in het huis
hadden alle openingen of toegangen van het huis dicht gedaan; zij ergerden zich bij hun gastmaal aan
Jezus en keken herhaaldelijk door de venstertralies naar wat Hij deed. Doch deze genezingen duurden
lang, en daar zij zich nu naar huis wilden begeven, moesten zij over het voorhof gaan, dwars door
alle zieken, genezen en juichende mensen. Dit was hun een steek in het hart. De volksmenigte was
ten laatste zo groot, dat Jezus zich in het huis moest verbergen, tot ze uiteengegaan was.
Het was reeds schemeravond, toen vijf Levieten Jezus en de leerlingen kwamen uitnodigen om in het
schoolgebouw dat zij bestuurden, te overnachten. Zij verlieten de Farizeese grondbezitter met
dankbetuiging en Jezus gaf hem nog een korte vermaning, waarin Hij een uitdrukking gebruikte die op
hem paste, gelijk de uitdrukking van vossen op de Herodianen; de man toonde zich voorts vriendelijk.
In het schoolgebouw nam Jezus met zijn leerlingen een collatie en zij sliepen in een lange gang,
waarin tapijten uitgespreid en de legersteden door verplaatsbare schotwanden gescheiden werden.
Dit huis was een jongensschool, maar ook werd in een lokaal in het voorste gedeelte onderwijs
gegeven aan volwassen heidense vrouwen, die grondiger kennis (van het Jodendom) verlangden om
Jodinnen te kunnen worden. Deze school had sedert de tijd van Jakob niet opgehouden hier te
bestaan, dank zij overlevering van hand tot hand. Ik zag het volgende over haar ontstaan, waarbij mij
vele taferelen uit het Oud Testament weer voor de geest traden. Ik zal verhalen wat er mij nog van is
bijgebleven (en daarna mijn verhaal over Jezus voortzetten).
Commentaar:
1) Drongen binnen in het voorhof. Dit zien wij vaak bij Katarina, ook dat ze zelfs het huis
binnendringen. In sommige gevallen hadden armen recht om aan een feestmaal deel te nemen (C.22).
Hierbij enkele teksten van auteurs: “De binnenplaatsen van rijke huizen zijn in het oosten dikwijls vol
lanterfanters, cliënten en dienaren” (D.Rops,Jezus,379). “Tijdens de maaltijd die Zacheüs aan Jezus
en zijn leerlingen aanbood, traden meerdere mensen het huis binnen, zoals de oosterse opvatting
veroorloofde” (Keulers,Bijb.Gesch.517). Wij zien in Lucas 7:36,…enz. Magdalena tot in de feestzaal
doordringen om Jezus voeten te balsemen. De Géramb en Mislin verhalen hoe de Christenen in de
Libanon, die de aanwezigheid van een Katholiek priester vernomen hadden, hen dikwijls kwamen
opzoeken en lastig vallen in het huis zelf waar zij logeerden. De patriciërshuizen bij de Romeinen
hadden een privé en openbaar gedeelte; in dit laatste werden de cliënten ontvangen (D.Rops,De Kerk
v/d Apostelen en mart.blz.189).
De school van Rebekka te Abel-Mehola.
G. 57
Isaak woonde niet ver van Hebron in het Hettietenland (of Chittietenland), waar Abraham een akker
gekocht had (Gen. 25:8/10). Hij was zeer rijk in kudden en had vele knechten (Gen. 26:14).
Hij was blind geworden van ouderdom. Esaü en Jakob waren ook reeds mannen, toen Jakob in de
plaats van Esaü de zegen ontving (Gen. 27). Dit was een reële, sacramentalische doorgaven van een
zegen, die werkzaam was in de geslachten (en voortplanting) om de stam (het geslacht,
de rij van voorouders) van de beloofde Messias uit zich voort te brengen (en tenslotte de Messias zelf
te helpen verwekken). Esaü was reeds getrouwd; hij had heidense vrouwen en verscheidene kinderen.
Nadien vervolgde hij Jakob op alle manieren en daarom zond Rebekka Jakob heimelijk naar
Abel-Mehola, waar hij kudden en knechten bezat en in tenten woonde. Rebekka had daar een school
voor Kanaänietische dochters en andere heidense meisjes gesticht. Daar Esaü en zijn kinderen en
knechten, zoals ook andere onderhorigen van Isaak, zulke heidense meisjes ten huwelijk namen,
liet Rebekka, die voor zulke heidenen een grote tegenzin had (Gen. 26:35) (Gen. 27:46), de meisjes
die zulks wensten, in deze stad onderrichten in de zedenleer en de godsdienst van Abraham,
want die grond daar behoorde haar toe.
Jakob hield zich daar lang verborgen, en wanneer men naar hem vroeg, antwoordde Rebekka,
dat hij in den vreemde de kudden van andere mensen was gaan hoeden. Menigmaal kwam hij des
nachts voor korte tijd tot haar en zij hield hem dan voor Esaü verborgen. Hij boorde bij Abel-Mehola
een bronput, dezelfde waarbij Jezus voor de ingang van de stad was gaan zitten. De inwoners hielden
deze bronput hoog in ere en hij was altijd toegedekt. Hij groef ook nog een grote rechthoekige
regenbak daar ergens, waar men met trappen in kon neerdalen. Later lekte het uit, dat hij zich daar
ophield, en daar Rebekka bemerkte dat ook hij, zoals Esaü, zich veroorloofde een Kanaänietische
dochter het hof te maken, zond zij, in verstandhouding met Isaak, hem naar haar vroegere vaderland
tot zijn oom Laban (Gen. 28:15/28).
Rebekka had haar school, zeer verre van haar woning in het land Heth, opgericht, omdat de Filistijnen
Isaak veel last en ruzie veroorzaakten (Gen. 26) en hem zo dikwijls alles te schande maakten.
Zij had te Abel-Mehola een man uit haar vaderland Mesopotamië, als ook haar voedster aangesteld,
die, geloof ik, zijn vrouw was. De scholiersters woonden in tenten en werden in alles onderricht wat
een vrouw van nomaden voor haar huishouding moest weten; zij leerden er ook de godsdienst van
Abraham en de plichten van een vrouw in het volk van Abraham; zij hadden tuinen en planten er
allerlei klim- en kruipplanten, zoals kauwoerden, meloenen, komkommers en een soort van tarwe,
zij hadden ook zeer grote schapen, waarvan zij de melk aten.
G. 58
Ik heb ook gezien dat zij leerden lezen, en hoe ze zich dit, zoals ook het schrijven, slechts ten koste
van grote inspanningen eigen konden maken; men schreef toen zeer eigenaardig op bruine,
dikke lappen. Dit waren geen rollen, zoals later, het waren boomschorsen; ik zag hen er zulke
afscheuren; de letters branden zij er in; ze hadden een kastje, waarin bakjes of vakjes zigzag in
aangebracht waren; ik zag die bakjes boven glanzen, want ze lagen vol metalen letters; deze maakten
zij gloeiend in een vlam en zij drukten en branden ze de één na de andere in de schors.
Ik zag ook het vuur waarin zij de metaalletters gloeiend maakten en waarop zij ook kookten, braden
en bakten. Ja, dat vuur diende hun ook tot lamp op de wijze die ik zal beschrijven; ik heb dit vuur bij
hen gezien en ik dacht nog er bij: “Kijk, hier hebben zij allen het licht onder de schepel staan.”
Hun haard of vuurpot herinnerde mij door zijn vorm aan de muts die vele heidense afgodsbeelden op
het hoofd hebben. Daarin brandde een zwarte massa, die in haar midden met een gat doorboord was,
wellicht voor de tocht. Dit vuurvat had rondom holle torentjes (ruime rechtstaande buizen) waarin
wel iets gegoten kon worden om te koken. Op dit vuurbekken of pot stulpten zie iets als een schepel
die boven dun en fijn en met gaatjes doorboord was. Ook aan dit schepeldeksel waren rondom zulke
ronde torentjes, waarin men iets verwarmen kon. Dit schepel had rondom in zijn wand openingen met
schuifjes of luikjes, en naar de kant waar zij het licht wilden hebben, schoven zij zulk een venstertje
open; naar deze kant richtte zich dan het licht van de vlam, maar het werd steeds geopend naar de
kant van waar geen tocht kwam, immers de tenten waren zelden geheel winddicht.
Onder het vuurbekken was een kleine ruimte voor de as, waarin dunne broodkoeken gebakken konden
worden, en boven op het schepel of deksel kookten zij in lage vaten het nodige bad-, was-
en kookwater, dat zij aftapten. Ook braadden en roosterden zij daarop; de vaten waren dun en licht:
zij konden die op al hun reizen van de ene plaats naar de andere gemakkelijk meenemen.
Boven zulk een vuurpot werden de letters heet gemaakt om in de schorsen ingedrukt te worden.
De Kanaänieten hadden zwart haar en waren bruiner dan Abraham en zijn landgenoten; deze waren
van een geelachtige kleur, waar een rode tint doorscheen.
De Kanaänietische vrouwen waren anders gekleed dan de dochters van Israël; ze droegen een wijd
rokje van geelwollen stof, dat slechts tot de knieën reikte; het bestond uit vier lappen die onder de
knieën met een lint tezamen getrokken waren en alzo een wit dijenkleed of broek vormden met
gespleten beenderlingen. Dit kledingstuk was niet om het middellijf gewonden, zoals bij de Joden,
maar er tegen samengetrokken met een strop of lint. Brede, wijde vouwen van dit dijenkleed
(wellicht ontstaan door de samentrekking rond de heupen en onder de knieën) bedekten aan beide
zijden de scheiding (of spleet). Ook om het middel was dit dijenkleed samengetrokken.
Het bovenlijf was met een soortgelijk kledingstuk bedekt; dit was een dubbele wollen lap, die over
de rug, de borst en de buik hing; de twee stukken stof waren op de schouders samen gebonden.
Dit soort van wijd scapulier, eveneens aan beide zijden open, was bij zijn onderzoom met een strop
om het lijf gesloten en het daalde en hing over het strop neer, zodat het beursde.
Zo zagen de kleren van die vrouwen op romp en lendenen er uit als een wijde zak, in het midden
toegehaald en onder de knieën opeens eindigend. Aan de voeten droegen zij sandalen en van deze
liepen kruisgewijs opwaarts om de naakte benen tot aan de knieën banden, waartussen men het naakte
been kon zien. De armen waren met een fijne, doorzichtige lap stof bedekt, die zich door
verscheidene blinkende metalen ringen als een mouw om de arm sloot. Op het hoofd hadden zij een
muts van kleine vederen, die boven in een spits eindigden, waarvan een soort helmkam van
achteren omneergebogen; deze kam eindigde met een grote vederbos. Die vrouwen waren schoon
van lichaamsbouw, maar buiten dit stonden zij in kennis veel ten achteren bij de kinderen van
Abraham.
Enige hadden ook nog lange mantels, van boven nauwer, van onderen wijder. De vrouwen van Israël
droegen op het blote lijf, een lange doek die zij om de lendenen wikkelden; daarboven een lange
hemdrok, en boven deze laatste een lange rok die van voren toegeknoopt was.
Het hoofd omwonden zij met een sluier, of omgaven het ook met iets als een kraag die vele plooien
achter elkaar vertoonde, gelijk de mensen er nu één om de hals dragen.
G. 59
Ik zag en hoorde ook wat zij toen leerden. De materie was ontleend aan de godsdienst van Abraham
(Gen. 1/25). Wat ik me daarvan nog herinner is het volgende: de Kanaänietische dochters werden
onderricht over de schepping van de wereld, over Adam en Eva en hun verblijf in het paradijs.
Hun werd aangeleerd de verleiding van Eva door de satan, de val in de zonde van het eerste
mensenpaar door de overtreding van de wet der onthouding, die God hun had opgelegd.
Ik heb altijd gezien dat door het eten van de verboden vrucht alle zondige lusten in de mens zijn
ontstaan. Daarboven leerde men hun aan dat satan aan de eerste ouders een goddelijk licht,
een goddelijke kennis beloofd had, maar dat zij door de zonde blind geworden waren, dat hun
als een vel boven de ogen getrokken werd; zij verloren de gave der beschouwing, die zij te voren
bezaten en nu moesten zij ook moeizaam, in het zweet van hun aangezicht werken, in smarten
kinderen baren en de nodige kennis op allerlei gebied ten koste van grote inspanning aanwerven.
Men leerde hun ook aan dat aan de vrouw een zoon was beloofd, die de kop van de slang zou
vertreden; voorts de geschiedenis van Abel en Kain, van de nakomelingen van Kain, die ontaardden en
boos werden, verder dat de kinderen Gods, verleid door de schoonheid van de dochteren der mensen,
zich met deze verbonden en dat uit deze vereniging een goddeloze, machtige mensenstam van reuzen
ontstond (Gen. 6:1/8), vol tovermacht, boze wetenschap en kunst, een geslacht dat alle wellusten en
valse wijsheid, alles wat tot zonde lokt en van God aftrekt, uitvond en verspreidde, en de mensen zo
erg misleidde en bedierf, dat God besloot hen allen te verdelgen, behalve Noë (Noach) en zijn
huisgezin. Dit volk had zijn zetelplaats en middelpunt op een hoog gebergte, en het drong hoger en
hoger, maar in de zondvloed verzonk dit gebergte en werd een zee.
Verder leerden zij de gebeurtenissen van de zondvloed, de redding van Noach in de ark,
bijzonderheden over Sem, Cham en Jafet, de zonde van Cham en de nieuwe ontaarding en boosheid
der mensen ten tijde van de torenbouw van Babel. Deze bouw, zijn verwoesting, de spraakverwarring
en de vijandelijke scheiding van de mensen werden aan die dochters opgegeven ter overweging en
ter vergelijking met de ondergang van de Godbestrijdende, boze, gewelddadige,
tovenarijbedrijvende mensen van vroeger op het hoge gebergte; en alles werd hun voorgesteld als
een heilloze gevolg van de ongeoorloofde huwelijken (1) tegen de Wet Gods, alleen aangegaan ter
voldoening van de bedorven driften, want ook op de toren van Babel werd tovenarij, afgoderij en
ontucht gepleegd. Naar aanleiding van dit onderricht werden de bekeerde dochters dan gewaarschuwd
tegen alle huwelijken en betrekkingen met afgodendienaars, tegen alle neiging tot boze kunsten en
tovenarij, tegen ijdelheid, verleidelijkheid en wellust van het lichaam, tegen de hoogmoed
bedorven cultus van lichaam en geest (ijdele kennis en overtollige lichaamsopschik), kortom tegen
alles wat niet leidt tot God. Dit alles immers, zo werd hun geleerd, behoort tot de zonden en
gruwelen, waarvoor God de mensen door de zondvloed heeft verdelgd.
Anderzijds werden zij aangespoord tot vreze der Heren, gehoorzaamheid, onderwerping aan zijn wil,
tot de nauwkeurige onderhouding van al de plichten van het eenvoudige, sobere leven van nomaden.
Zij werden ook in de geboden onderricht, die God aan Noach had gegeven, bijvoorbeeld:
geen rauw vlees te eten (Gen. 9:4); het overige ben ik vergeten. Hun werd ook aangeleerd dat God
Abraham en zijn geslacht had uitverkoren om uit hun nakomelingen het begenadigde volk te vormen,
waaruit de Verlosser geboren moest worden en dat God tot dit doel Abraham uit het land Ur weggeleid
en van de andere volkeren afgezonderd had.
Commentaar:
1) Ongeoorloofde of gemengde huwelijken. Hedendaags brengt dit een probleem mee, waarvoor men
van de Kerk een onmogelijke oplossing eist. In het leven van onze zienster, die er ten zeerste tegen
gekant was, omdat zij in visioenen vaak de onheilen gezien had, die er voor de Katholieke Kerk uit
voortvloeien, lezen wij: “Om de gemengde huwelijken heeft Katarina tot haar dood toe
onuitsprekelijke smarten te verduren gekregen…. In gezichten werd haar getoond hoe vanaf de tijden
van Mozes de eeuwen door, de godsdienst en de Kerk nooit de gemengde huwelijken zo maar zonder
meer hebben toegestaan; zij hebben die alleen geduld in gevallen van absolute noodzakelijkheid en
steeds hebben ze er de grootste nadelen door geleden: “Ik zag hoe Mozes, vertelt Katarina, nog voor
de berg Sinaï bereikt was, het volk volkomen van de heidenen afzonderde en hoe hij ontaarde
Israëlieten, die met heidense vrouwen omgang hadden en er zich mee wilden verbinden,
wegstuurde…. De Joden in Samaria zijn, ten gevolge van hun vereniging met de Assyrische kolonisten,
ketters en afgodendienaars geworden. Tijdens de Babylonische gevangenschap hebben de gemengde
huwelijken, zelfs indien ze uit noodzaak gesloten werden, zeer noodlottige gevolgen gehad.
In het begin van de Kerk werden ze geduld uit noodzaak en met enige hoop op geloofsuitbreiding,
maar nooit heeft de Kerk geduld dat de kinderen in de ketterij of het heidendom van één der partijen
werden grootgebracht, hoewel ze dit niet altijd kon beletten. Was de Kerk eenmaal voldoende
gevestigd, dan zag ik zulke huwelijken niet meer toegestaan worden; ik heb in hele landstreken het
ware geloof door zulke huwelijken verloren zien gaan. Meer nog, besloot Katarina, indien nu (1820) in
ons land de vijandige ontwerpen betreffende huwelijk en school slagen, zal er in minder dan honderd
jaren, een eindeloos kwaad veroorzaakt zijn” (Vied’A.C.E.II,296-7). “Salomo’s hart hing aan vele
vreemde vrouwen: Moabietische, Ammonietsche…enz. alle volken van wie Jahwe gezegd had:
gij moogt u niet met hen inlaten, noch zij met u; anders zullen zij u tot de dienst van hun goden
verleiden. Toch gaf Salomo zich aan haar over; zij brachten hem van het goede pas; op zijn oude dag
werd hij door zijn vrouwen tot de dienst van vreemde goden verleid, zodat hij Astarte, Milkom,
Kemos en Molok begon te vereren” (I Kon. 11:1/8). Straks geeft Katarina ons hierover nog een
treffende beschouwing.
G. 60
Men leerde die meisjes ook dat God blanke mannen (zo noemde men de engelen) tot Abraham
gezonden had (Gen. 18), namelijk mannen wier lichaam wit, stralend, lichtend scheen en die hen de
geheimenis van Gods zegen overmaakten, zodat zijn nakomelingschap talrijker moest worden dan alle
volkeren der aarde; men sprak hun van het overreiken dezer geheimenis slechts in een algemene
bewoording, waarin men dit geheim “zegen” noemde, doch men zinspeelde er op met grote eerbied.
Men legde de nadruk op de grote verering, waarmee deze goddelijke zegen bij de nakomelingen van
Abraham in een wettig en heilig huwelijk bewaard moest worden, daar het volk van Israël en de
Verlossing (of Verlosser) er door voortgebracht moest worden. Zij leerden ook Melchisedek kennen
als één van die mannen met een wit schitterend lichaam, die brood en wijn geofferd en Abraham
gezegend had (Gen. 14:18/20) (1). Ik meen dat Melchisedek hier in dit land de tarwe- en wijnteelt
heeft ingevoerd, die hier nog niet beoefend werd, maar ik weet het nu niet heel zeker.
Ook Gods strafgericht over Sodoma en Gomorra werd hun aangeleerd (Gen. 19).
Wie uit deze Kanaanietische dochters met mannen uit Abrahams familie huwden, werden ingewijd in
het verbond dat God met abraham en zijn nageslacht gesloten had, en in kennis gesteld van het
kenteken van dit verbond (Gen. 17). Ik vernam hieromtrent dat in dat vroegste tijdperk ook de
dochters die van zuiverder afkomst van Abraham waren, op hun lichaam een teken ontvingen en wel
op de 25e dag na hun geboorte. Dit teken moest hen en ook de anderen er aan herinneren dat zij
heilige vaten van Gods volk waren. Dit gebruik duurde echter niet zeer lang; reeds lang voor de
uittocht uit Egypte bestond het niet meer. Wanneer dan zulk een Kanaanietische dochter met een
jongen uit het geslacht van Abraham huwde, prentte men haar vooraf, naar ik zag, een onwisbaar
teken op de harteput in. Die tekens waren niet altijd dezelfde; nu waren het gehele lijnen,
dan weer afzonderlijke letters; het was als ontvingen zij daardoor het stempel van hun afkomst of het
wapen van Abraham, maar dit weet ik niet meer nauwkeurig.
Commentaar:
1) Hier wordt Melchisedek weer duidelijk een engel genoemd. Zie wat wij hier over zeiden in C.69.
Om de engelnatuur van Melchisedek nog meer aannemelijk te maken, voegen wij hier bij gindse
opmerking 1 het volgende Bijbelse feit: de aartsengel Rafael zei tot de familie van Tobias (of Tobit)
bij het afscheid nemen: “Vrede zij u, vreest niet, want het was door Gods wil dat ik bij u vertoefde,
zegent Hem en zingt Hem lof; het had wel de schijn dat ik met u at en dronk, (doch het was ook maar
schijn); ik geniet onzichtbare spijs en drank, die geen mens kan aanschouwen….” Na deze woorden
werd hij aan hun ogen onttrokken.
G. 61
Het teken van het Verbond tussen God en Abrahams geslacht was niet als een geheel nieuw teken door
God gegeven zonder meer (überhaupt), of zonder bijzondere reden, maar als een eeuwig heilig teken
van het Verbond van God met Abrahams nakomelingschap als zijn volk. God had dit teken tot een
soort sacrament verheven. Ook verscheidene andere volken en stammen hadden reeds dit teken,
doch louter als een merkteken, als een bewijs van hun zuivere oorsprong, zonder dat het voor hen,
zoals bij de Israëlieten, een allerheiligste goddelijke wet was, die verplichtte op straf van uitstoting
uit het volk (Gen. 17:14). Alzo bestond ook reeds de doop voor Christus, als een zinnebeeldige
reiniging bij de Joden en ook bij andere volken, eer de Verlosser hem tot het sacrament van de
wedergeboorte in het Nieuw Verbond verhief. Ik vernam dus dat het teken van het Verbond tussen
God en Abraham reeds vroeger bij verscheidene andere volken bestond, en wel in priestergeslachten,
bijvoorbeeld in Egypte en ook in Chaldea. (Dit alles zijn geschiedenisfeiten, die men kan nazien
D.B.Ciconcision,Bijb.Woordenb.Doopsel).
De heidense vrouwen die de oudvaders tot bijvrouw namen, bijvoorbeeld Abrahams Moorse vrouw
Ketura (Gen. 25:1) waren uit zulk een zuiverder getekende stam; het staat me nu niet klaar voor de
geest van waar bij de andere volkeren de praktijk gekomen was hun stammen door zulk een teken te
onderscheiden en af te zonderen. Ook gingen zij hierbij anders te werk dan de nakomelingen van
Abraham. Voor dezen was de besnijdenis het goddelijke zegel op hun huwelijksverbinding of verbond
met God; in de heiligste en zuiverste vrucht van deze vereniging zou het Woord van God later,
door overlommering van de Heilige Geest, het vlees aannemen. Het was toen de heiligste zaak van de
godsdienst mee te werken met de barmhartige inzichten van God tot de ontwikkeling, de aankweek
van een zeer rein geslacht van mensen door uitschakeling van slechte elementen en door verzameling
van goede in de verbinding van mensenparen tot een heiliger geslacht.
Inderdaad uit zulke geslachten zijn alle profeten, alle voorouders en stamgenoten van de Heilige
Familie en tenslotte de Heilige Familie zelf voortgekomen. En dit uitweren van bozen en dit
samenbrengen van verspreide deugdzame mensen tot een heilig geslacht duurt voort in het
huwelijksverbond van Jezus Christus met zijn bruid de Heilige Kerk. En wie dit goed begrijpt,
zal ook inzien hoe heiloos, noodlottig en hoe strijdig met Gods plannen de gemengde huwelijken zijn.
Zulke dingen schijnen ons zo vreemd, ons zo weinig aan te gaan, en toch raken ze ons van zo nabij.
Om het belang van die afscheiding tussen goed en kwaad te begrijpen (door het vermijden van
gemengde huwelijken), herinner men zich de parabel van de landbouwer die in de oogst de goede
tarwe verzamelt, het onkruid afscheidt en de tarwe op de dorsvloer want, om ze te zuiveren
van stoppels en kaf, die bestemd zijn voor het vuur. O hoe treffend is het de godsvruchtige koning
Wenceslaus te zien, die zelf de reinste, de gaafste tarwegraantjes en de edelste, de volkomenste
wijnbessen uitzoekt voor de materie van het allerheiligste altaarsacrament.
G. 62
In die oude tijden hadden dikwijls mensen zekere tekens op het lichaam, in de aard van
moedervlekken, en sommige hunner kinderen kwamen met zulke tekenen ter wereld als uitverkoren
spruiten van die stammen; zij waren door God tot het profetenambt, tot het koningschap of andere
zending bestemd en gemerkt. Men hechtte aan die tekenen een groot belang, nam ze nauwkeurig in
acht en het was haast gelijk bij ons nog heden te lande, waar men er zich veel van voorstelt,
wanneer een kind met de zogenaamde helm ter wereld komt. (namelijk met een vlies over het
aangezicht, door het volk beschouwd als een gelukkig voorteken. Van een geluksvogel zegt men dat
hij met de helm ter wereld gekomen is). Kinderen van beide geslachten waren op die manier,
om zo te zeggen door de natuur zelf reeds bij hun geboorte lichamelijk getekend op de plaats,
waar zij anders door de aanbrenging van een teken gemerkt plachten te worden.
Jongens hadden deze tekenen wel eens aan de heup; sommige mensen waren door hun teken tot een
bepaalde zending bestemd. Ook waren er mensen die deze tekenen verstonden en onderzochten;
zij moesten aan de ouders de inhoud van dit natuurdocument, waarmee de kinderen als met natuurlijke
oorkonden of geloofsbrieven ter wereld kwamen, verklaren. Het was ongeveer zoals er nu mensen
zijn, die aan de landbouwers de oorkonden uitleggen, waarin hun eigendomstitels, hun recht op hun
have en goed beschreven en bevat zijn. Want ook die natuurtekenen werden niet zelden vervalst om
ergens een persoon in een edeler stam binnen te smokkelen, of tot een ambt of waardigheid verhoogd
te krijgen. Daardoor kon dan niet zelden een onberekenbaar onheil veroorzaakt worden.
Om dit alles niet zo vreemd, doch zelfs natuurlijk te vinden, bedenke men hoe er te werk gegaan
wordt, wanneer men bomen en schapenkudden wil veredelen. Men ent geen wilde scheuten op edele
stammen; men vermengt geen grofwollige met zachtwollige of fijnhuidige schapen.
Een zorgzaam tuinier of veefokker zendt dikwijls zijn vertrouwdste knecht ver in den vreemde,
om daar een edeler soort van planten of dieren te halen. Zo zien wij in de Heilige Schrift Abraham
zijn trouwe knecht Eliëzer naar Mesopotamië sturen, om daar voor zijn zoon een dochter uit een edel
stamhuis te halen. De dienaar moest zijn hand onder de heup van Abraham leggen (Gen. 22:2/4) (1),
en hem bij de Heer van de hemel en aarde zweren dat hij voor zijn zoon Isaak geen vrouw zou nemen
uit de dochters van de Kanaanieten (Gen. 24).
Hoewel de patriarchen zelf geen wettige huisvrouwen uit dat volk namen, huwelijkten zij nochtans
sommige hunner onderhorigen aan zulke vrouwen uit; en dit was de reden waarom Rebekka bij haar
tenten te Abel-Mehola zulke dochters in het geloof en de zeden van haar stam lieten onderrichten.
Met dit doel had zij daar haar school opgericht (2).
Commentaar:
1) De hand op de heup leggen was, evenals het opheffen van de hand een eedgebaar: “Leg uw hand
beneden mijn heup en zweer me bij Jahwe, de God van hemel en aarde, dat Ge voor mijn zoon geen
vrouw zult nemen uit de dochters van Kanaän, maar uit mijn land en familie.” Dit was zweren bij het
dierbaarste dat iemand kon bezitten: kinderen, nakomelingen. Een dergelijk gebruik is nog in zwang
bij de Bedoewienen, volgens P.Gerrits, die lang met hen leefde (‘t H.L.7e jg.34).
2) Nota van Brentano. Katarina vertelde hier nog veel meer over Abraham: zijn ouders waren heidenen
geweest en hadden kleine beelden aanbeden. Ook Abraham had er zulke gehad. De bijbelwoorden
“God leidde hem uit het vuur van de Chaldeeën” (Neh.9:7) betekenen: God heeft hem behoed voor
de grote wulpsheid van dit volk, ook van de aanbidding van het vuur, en heeft hem weggeleid uit Ur
(=vuur). Nog herinnerde Katarina zich vaag dat Abraham als knaap eens door het vuur had kunnen
ontkomen, zoals Mozes in het water, en dat een andermaal zijn eerste voedster zich met hem verborg,
omdat hij, volgens een zekere profetie, tot grote dingen bestemd was.
Jezus in de jongensschool te Abel-Mehola.
G. 63
Het verhaal dat met G.56 onderbroken werd, wordt nu hervat.
Dinsdag, 3 september. In de morgen ging Jezus met de leerlingen in de jongensschool, waarbij Hij
overnacht had. Deze school was nu een gesticht voor vondelingen en wezen en voor Joodse knaapjes
en meisjes; het waren zulke die ontvoerd buiten de Joodse godsdienst opgevoed en vrijgekocht
waren. (In die tijden werd niet zelden kinderen gekidnapt) (I Makk. 3:40) (II Kon. 5:2).
De jongens waren van verschillende leeftijd; bij de meisjes was dit verschil nog groter, zelfs zo groot,
dat de grootste de kleinste onderwezen. Aan deze school namen ook de Farizeeën en Sadduceeën als
leraren deel; zij kwamen na Jezus binnen.
De jongens hadden heden iets uit te rekenen van de profeet Elizeüs en uit de geschiedenis van Job en
zij konden met hun opgave niet klaar geraken. Jezus gaf hun uitleg en schreef hun alles met enige
letters op. Hij verklaarde hun ook iets van een maat, maar ik ben de naam vergeten;
ik meen dat het de maat van twee uren was, hetzij afstand of tijd; dit weet ik niet meer,
gelijk ik bijna niets meer duidelijk weet van wat de jongens uit te rekenen hadden in verband met het
tijdstip waarin Job leefde, in verband met de oudheid van zijn geslacht, met zijn verschillende
woonplaatsen of met de duur van de tijd tussen zijn beproevingen.
Jezus leerde voor de jongens uit en over het boek Job, te meer daar enige rabbijnen het historische
karakter van zijn geschiedenis ontkenden, hiertoe aangepord door het feit dat de Edomieten,
uit wie Herodes afstamde, de Joden voor gekken hielden, omdat zij aan het bestaan en de
geschiedenis geloofden van een man uit het land Edom, die daar door niemand gekend was;
het was niets anders, beweerden zij, dan een louter verdichtsel, uitgevonden om de Israëlieten in de
woestijn tijdverdrijf te bezorgen. Jezus verklaarde nu aan de jongens de geschiedenis van Job,
die een werkelijke geschiedenis was, en Hij verhaalde die meteen op de wijze van een profeet en
kinderleraar, alsof Hij alles voor zich zag gebeuren, alsof het zijn eigen geschiedenis was, alsof Hij
alles had gezien en gehoord, of alsof Job zelf Hem die had verteld. Hem zo ziende en horende had
men kunnen denken dat Hij alles meebeleefd had, of dat Hij een engel van God of God zelf was.
Dit kwam de jongens niet zeer vreemd voor, want zij voelden aanstonds dat Jezus een Profeet was;
zij hadden ook van Melchisedek gehoord dat niemand wist wie hij was (Hebr. 7:1/3). Ik heb helaas!
Door kommer en angst, het meeste van Jezus onderricht vergeten. Wat echter de uitweiding over
Job betreft, daarvan herinner ik me nog heel wat en dit wil ik nu verhalen.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb