'

 

Scivias visioen 3.6

 

FZ. 8

"En daarna zag ik de muur tussen de noordelijke en westelijke hoek van het genoemde gebouw in 

haar innerlijke. Ze was arcadeachtig geheel met bogen voorzien, echter niet door een venster 

onderbroken, maar volledig gesloten. Onder elke boog zag ik als het ware het beeld van een mens. 

Aan de buitenkant van deze muur zag ik echter twee lagere muren, over de lengte van de afstand

van de genoemde noordelijke hoek naar de westelijke hoek; ze waren als een beschermd dak aan

beide kanten met deze hoeken verbonden. De hoogte van deze twee lagere muren bedroeg echter

drie el. De afstand tussen de arcadeachtige met bogen voorziene muur en de middelste bedroeg

één el en de afstand tussen de buitenkant en het midden was zo breed als een kinderhand. 

(III Hil. 119:1/6). 

 

In dit gebouw zag ik ook zes gestalten voor de eerder genoemde arcadeachtige muur op de vloer

van het gebouw staan, en wel drie naast elkaar aan het begin van deze muur, naast de hoek die

naar het noorden is gericht, en evenzo drie tezamen aan het andere einde van deze muur naast de

hoek die naar het westen is gericht. Ze keken allemaal naar de schilderijen in deze arcadeachtige

muur. (III Hil. 119:7/10). 

 

Aan het einde van deze muur zag ik een ander gestalte in dit gebouw, zittend op een steen, die als 

een zetel op de vloer stond. Met haar rechterzijde leunde zij tegen de muur, haar gezicht was naar

de zuil van de ware Drie-eenheid gericht. Maar aan ditzelfde einde zag ik ook een ander gestalte op

een hogere plaats op dezelfde muur staan tegenover de zuil van de ware Drie-eenheid. 

(III Hil. 119:11/13)

  

In deze gestalten zag ik de volgende overeenstemming: ze waren gekleed in zijden gewaden en

sneeuwwitte schoenen zoals de voorgaande gestalten, met uitzondering van degene, die rechts van

de middelste drie stond, die ik helemaal aan het einde van die muur had gezien. Ze waren van zo'n

grote zuiverheid en heerlijkheid dat ik door de vele glans hun gestalte niet volledig kon zien, met

uitzondering van degene, die op de muur stond, die zwarte schoenen droeg. Allen waren echter

zonder mantel, behalve de middelste van de drie (die op het eerste deel van de muur stonden), die

met een mantel gekleed was. (III Hil. 119:14/16). 

  

Ook droegen twee van de drie hiervoor beschreven, die rechts en links van het middelste gestalte

stonden, en twee van de drie die daarna beschreven zijn, namelijk de middelste en die aan haar

linkerzijde bevonden, geen vrouwensluier over hun hoofd; ze stonden daar met onbedekte

hellichte haren. De middelste van de drie eersten echter, die op een steen nabij de muur zat, had

haar hoofd bedekt met een oogverblindende witte sluier, zoals het gewoon is bij vrouwen. De

middelste van de drie ervoor en die rechts van haar stonden waren met sneeuwwitte tunieken

gekleed. Maar ik zag de volgende verschillen tussen hen: (III Hil. 119:17/20). 

   

Het gestalte die in het midden van de drie hierboven stond, droeg op zijn hoofd een saffraangele

hoofdband gelijk een kroon, waarop aan de rechterkant was gegraveerd: "Altijd licht!" En ik zag

vanaf de rechterkant van het gestalte een duif nabij vliegen en vanuit zijn snavel op deze 

inscriptie ademen. En dit gestalte sprak. (III Hil. 119:21/23). 

  

 

De woorden van onthouding

 

FZ. 9

"Ik ben geheel met diep erbarmen doorstroomt, die uit een beek ontspringt, die geenszins geld, 

noch goud noch edelstenen of parels voor de behoeftigen en hun noden wil verbergen, zij die hun

eerste levensbehoeften niet hebben en daarom wenen. Nu zal Ik hen troosten en hun armoede

altijd verlichten uit liefde voor Gods Zoon, die vriendelijk en zachtaardig is en die Zijn goederen

verdeelt onder de rechtvaardige zielen, door de wonden van hun zonden vanwege hun berouw

aan te raken." (III Hil. 120:1/2). 

       

De andere rechts van het gestalte droeg op haar borst een leeuw als een heldere spiegel en aan

haar hals een bleke slang, die kronkelend en gedraaid als een twijg, hangend op haar borst was

te vinden. En ze zei: (III Hil. 120:3/4).   

 

 

De woorden van vrijgevigheid

 

GA. 0

"Ik kijk naar de stralende leeuw en uit liefde voor hem geef ik. De vurige slang ontvlucht ik, maar 

de slang die aan het hout hangt heb ik lief." (III Hil. 121:1/2). 

 

Het derde gestalte echter, die links van haar stond, was gekleed in een hyacintrode tuniek. En op

haar borst verscheen een engel, die aan weerszijden een vleugel had, zodat de rechtervleugel tot aan

de rechterschouder van het gestalte reikte en de linkervleugel tot aan haar linkerschouder. En dit

gestalte sprak. (III Hil. 121:3/5). 

 

 

De woorden van vroomheid

 

GA. 1

"Ik heb gemeenschap met de engelen, maar met huichelaars, die zich vermommen, geef ik me

niet aan over, want ik zit aan tafel met rechtvaardigen." (III Hil. 122:1). 

 

Ook het middelste gestalte van de laatste drie was met een saffraankleurige tuniek gekleed. Op haar

rechterschouder zat een sneeuwwitte duif en blies met zijn snavel in haar rechteroor. Op haar borst

echter verscheen een enorm, vormloos mensenhoofd. Onder haar voeten lag ook als het ware een

soort van mensen, die door haar vertrapt en verpletterd werden. In haar hand hield ze echter een 

uitgerolde schriftrol vast; deze was aan één kant beschreven, dat wil zeggen, naar de hemel gericht, 

en met zeven regels beschreven, die ik wilde lezen, maar niet kon. En ze zei: (III Hil. 122:2/6). 

 

 

De woorden van de waarheid

 

GA. 2

"Ik wil een harde tuchtroede en gesel zijn tegen die leugenaar, die een zoon van de duivel is. 

Want ook de duivel zelf is de vervolger van Gods onuitsprekelijke gerechtigheid. Daarom ben ik

voor hem weerzinwekkend en onaangenaam, omdat ik nooit in zijn mond gevonden werd; ook

spuug ik hem als dodelijk gif uit mijn mond, omdat hij mij in zijn sluwheid nooit zal vinden. Voor

mij is hij ook het ergste en meest onaangename kwaad van alle kwaad, aangezien alle kwaad van

hem komt. Derhalve wijs ik hem af en vertrap ik hem onder de liefdevolle gerechtigheid Gods, die 

voor mij oneindig lief is. Ik ben voor hen ook hun steun en leid hen, omdat boven mij de gehele

bouw der Goddelijke deugden is, die hen in de hoogte oprichten, en zij daardoor worden versterkt

en standvastig worden. Schenk hier aandacht aan, o Gij sterke en hooggeprezen God!" 

(III Hil. 123:1/7). 

       

Het andere gestalte echter, die rechts van haar stond, had een engelachtig gezicht en aan beide zijden

een krachtig zwierende vleugel: niettemin verscheen zij gelijk de andere deugden in een menselijk

gestalte. En zij sprak. (III Hil. 123:8/9). 

 

 

De woorden van vrede

 

GA. 3

"Ik weersta de duivelse strijd, die zich hardnekkig tegen mij verheft en zegt: 'Ik kan geen

benauwdheid verdragen, maar wil alles wat mij tegenstaat van me afhouden. Ik zal voor niemand

vrees hebben. Wanneer zou ik ook moeten vrezen? Niemand zal ik vrezen.' Maar degenen die zo

slecht spreken zullen voor mij neergeworpen worden, want daartoe ben ik ingezet, om altijd te

verblijden en mij steeds aan allen te verheugen, omdat het de Here Jezus is die elke pijn verzacht

en troost, daar Hij ook zelf aan Zijn lichaam de pijn verdroeg. (I Pet. 2:24). (III Hil. 124:1/4). 

    

En omdat hij zelf ook de rechtvaardige terechtwijzing is, wil ik mij daarom met hem verbinden en

hem voor altijd dragen, doordat ik haat, nijd en alle andere kwaad verre van mij houd. Ik wil in

Uw gerechtigheid ook altijd een gelukkig gezicht hebben, o God." (III Hil. 124:5/6). 

 

 Het derde gestalte, links van haar, droeg een witte, met groen versierde tunica. In haar hand had

ze echter een niet al te groot, mat glanzend vat, dat veel licht uitstraalde gelijk een bliksemflits,

zodat dit licht op het gezicht en de hals van dit gestalte scheen. En zij sprak. (III Hil. 124:7/9). 

 

 

De woorden van gelukzaligheid

 

GA. 4

"Ik ben gelukkig. De Heer Christus Jezus bereidt mij en maakt mij mooi en wit, wanneer ik het

dodelijke plan van de duivel vermijd, die altijd elk ongeluk herhaalt, namelijk dat God verworpen

wordt en de duivel door slechte daden wordt aangetrokken. Deze Satan ontvlucht ik, ik verwerp

hem, hij is voor mij altijd ellendig, omdat ik naar die liefhebbende verlang, die ik voortdurend

kan omarmen en die ik met vreugde in alles en boven alles wil vasthouden." (III Hil. 125:1/3). 

   

Het gestalte echter, die aan het einde van deze muur op een steen zat, was met een zwartachtige

tunica gekleed. Op haar rechterschouder droeg ze echter een niet al te groot kruis met het beeld

van Jezus Christus, die zich heen en weer bewoog. En als het ware vanuit de wolken straalde

een schitterende helderheid op haar borst, die zich in vele stralen verdeelde, zoals zonneschijn

zich deelt wanneer deze door vele kleine spleten van een voorwerp schijnt. In haar rechterhand

hield ze ook een niet al te groot stuk hout in de vorm van een waaier vast, waarbij uit de punt op

een wonderbaarlijke wijze drie takjes met bloesem waren ontsproten. Zij droeg in haar schoot 

allerlei kleine edelstenen, die ze met veel zorg en liefde bekeek, zoals een koopman zijn waren

zorgvuldig zou onderzoeken. En zij sprak. (III Hil. 125:4/9). 

   

 

De woorden van onderscheidingsvermogen (discretio)

 

GA. 5

"Ik, de moeder der deugden, bewaar Gods gerechtigheid op alle gebieden. Want in de geestelijke 

oorlogsdienst en in het wereldse kabaal wacht ik in het innerlijke van mijn bewustzijn altijd op 

mijn God. Ik veroordeel niet, ik verpletter niet en veracht geen koningen, leiders en vorsten als ook

de overige wereldse ambtsdragers, die door de Schepper van alle dingen zijn aangesteld. Hoe zou

het toegestaan zijn dat as as veracht? De gekruisigde Zoon van God wendde zich tot iedereen en

spoorde hen aan in overeenstemming met zijn gerechtigheid en barmhartigheid. Ik wil echter al

Zijn bevelen en voorschriften naleven naar Zijn wil." (III Hil. 126:1/6). 

 

Het gestalte echter, die aan hetzelfde uiteinde van de muur stond, had een onbedekt hoofd met 

zwart krullend haar en een sinister uiterlijk. Ze was gekleed in een felgekleurde tunica die in vele

kleuren was geweven. En ik zag hoe zij deze tinica en haar schoenen uittrok en daar zo naakt 

stond. Maar plotseling straalde haar haar en haar gezicht in de schoonheid van een helderheid en 

frisheid als bij een pasgeboren kind, en zij straalde over haar gehele lichaam, gelijk zich een reine

heldere glans in de heerlijkheid toont. Toen zag ik een helder stralend kruis met het beeld van

Christus Jezus op haar borst. Het werd boven een kleine boom geplaatst, die tussen twee bloeiende

lelies en rozen stond, die enigszins wat naar het kruis in de hoogte reikten. En ik zag dat zij haar

afgelegde tunica en haar schoenen krachtig uitklopte, zodat hieruit veel stof werd geschud. En zij

sprak. (III Hil. 126:7/14). 

    

 

De woorden van de redding van de ziel

 

GA. 6

"Ik leg het Oude Testament af en trek de edele Zoon van God met Zijn gerechtigheid in heiligheid en

waarheid aan. Derhalve ben ik in het goede vernieuwd en van de ondeugd verwijderd. Daarom

"gedenk ook Gij, mijn God, niet de zonden van mijn jeugd noch mijn dwalingen, en neem geen

wraak voor mijn zonden." (Ps. 25:7). En toen ik dat nauwkeuriger gadesloeg, sprak degene die op

de troon zat, wederom tot mij. (III Hil. 127:1/4). 

 

 

Geen enkele gelovige zou het moeten verachten onderworpen te zijn aan 

een autoriteit, want de heersers van de tijd der genade werden ook van

tevoren aangegeven door de leraren van de wet van het Israëlitische volk 

 

 

GA. 7

Geen enkele gelovige die God nederig wil gehoorzamen, zou moeten aarzelen om zich aan een

menselijk gezag te onderwerpen, omdat door de Heilige Geest de regering over de mensen wordt

bevestigd ten behoeve van de levenden; en dat dit van toepassing zal zijn op de kerkelijke

voorschriften en in geloof standvastig moet worden nageleefd, werd vooraf door het oude

verbondsvolk aangetoond. (III Hil. 128:1).    

 

"En daarna zag ik de muur tussen de noordelijke en westelijke hoek van het genoemde gebouw in

haar innerlijke. Ze was arcadeachtig geheel met bogen voorzien, echter niet door een venster

onderbroken, maar volledig gesloten." Dat betekent: aangezien Abraham en Mozes, die de duivel

weerstonden, zich als het ware uitstrekten van de hoek naar het noorden kijkend naar de ware

Drievuldigheid (dit werd duidelijk in het ware en katholieke geloof, toen de Zoon van God die

door God de Vader in de wereld werd gezonden aan het einde der tijden Zijn leer wijd verspreidde)

tot aan de naar de westen kijkende hoek van de muur; dit is dat Israëlitische volk, die onder de wet 

van de Goddelijke gerechtigheid was geplaatst. Het werkte mee aan het bouwwerk der goedheid

van de Almachtige Vader, maar in het Oude Testament was het terughoudend en aan zichzelf

gebonden. Want na het openbaar worden van de strengheid die in de ijver Gods door de

instellingen van de oude ambten naar voren kwamen, worden de nieuwe ambten en

waardigheden van tevoren aangewezen. (III Hil. 128:2/6). 

     

Het Oude Testament strekte zich namelijk tot het Nieuwe Testament uit; uit hem kwamen de 

wettelijke voorschriften van het Nieuwe Testament voort, die veel beduidender zijn dan degenen die 

als eerst in hem ontstonden. Zo kwam uit het kleinere dat grotere voort, namelijk uit de geringere

leer van de oude wetgevers de gewichtiger en meer omvattende leer van het Nieuwe Testament,

aangezien het Oude Testament als het ware slechts het eerste fundament was waarop de diepste

wijsheid van alle leer werd gebouwd, die zich in de menswording van Gods Zoon openbaarde. Ze

reikt van de oude wet van de besnijdenis tot de nieuwe regel van de doop, die met gewichtige

geboden is begiftigd. (III Hil. 128:7/9).

   

 

Wat de hardheid van de wet als het ware onder een sluier verborg, heeft

de menswording van Gods Zoon door de genade van de Heilige Geest

verlicht

 

GA. 8

En gelijk deze muur, dat wil zeggen, het Joodse volk in het innerlijke deel van hun kennis, waarin

de ziel God herkent, is het overal omgeven door bogen; dat wil zeggen, het is rondom als met een

beschermende muur omgeven door de vooraanduiding van het leergezag van zijn voorlopers. Deze

verkondigden en toonden hem de voorschriften van Gods wet, hoe de geringeren door de groteren,

als het ware worden benadrukt, door de mensen die superieur zijn aan hen. Dit komt overeen met

de bouw van de arcades, die een typische voorafbeelding van de Heilige Geest is, die in de

menswording van Gods Zoon de harde boekstaven (van de wet) doorbrak en degenen die daarom

baden, het tralievenster van Zijn barmhartigheid in de rijkste mate toonde. Niettemin werd door

het doorboren van de Poortwachter, namelijk de Heilige Geest, het geestelijke begrip in de oude

wet niet geopend, zoals dat later gebeurde in het tralievenster van barmhartigheid dat zich in

het vlees openbaarde in de Zoon van de Allerhoogste, maar wel onaangeroerd bleef in de hardheid

van de wettelijke voorschriften, die later door de Heilige Geest in de bron van het levende water 

werd verlicht. (III Hil. 129:1/4).  

 

 

In de waardigheid van het leergezag regeert de mens als 

vertegenwoordiger van God

 

GA. 9

"Onder elke boog zag ik als het ware het beeld van een mens;" want zoals dit beeld de afbeelding 

van een mens laat zien, zo is een mens die onder een triomfboog, dat wil zeggen, onder de 

waardigheid van het leergezag wordt geplaatst, een vertegenwoordiger van God. Hoezo? Omdat 

in de diepste, meest voortreffelijke wijsheid, door de genade van God, de redelijkheid in de mond

van de mens werd gelegd, zodat deze mens in naam van God het ambt van heerser in de 

strengheid van de gerechtigheid en barmhartigheid des Allerhoogste kan uitoefenen. 

(III Hil. 130:1/3). 

 

 

Buiten het geestelijke ambt zijn er hoger gestelden met wereldse macht en

ondergeschikten onder het volk, die door beiden geregeerd worden

 

GB. 0

"Aan de buitenkant van deze muur zag ik echter twee lagere muren," betekent: in de uiterlijke

opgaven, afgezien van het geestelijke ambt, is er een gescheiden samenstelling van grotere en

kleinere volken, die op Gods bevel als twee muren zijn gebouwd. Omdat de buitenste (muur) de

ouderen vertegenwoordigt in de kracht van hun wereldse macht naar Mijn ordening; de middelste

zijn de ondergeschikten die onder de macht staan van geestelijke en wereldse persoonlijkheden, als

het ware tussen de bogen van de genoemde binnenmuur, namelijk het geestelijke gezag, en de

buitenmuur, die, zoals gezegd, de wereldse macht vertegenwoordigt. Daarom zijn de beide muren

buiten de omtrek van de binnenste arcades gebouwd, omdat de wereldse personen zich meer

bezighouden met de uiterlijke aangelegenheden dan dat ze met het innerlijke behebt zijn, maar ze 

staan nog steeds onder het booggewelf van Mijn beschikking. Hoe? (III Hil. 131:1/4).  

 

 

Door het uiterlijke leergezag herkent men het innerlijke

 

GB. 1

Door het uiterlijke leergezag herkent men het innerlijke; want net zoals de mens door de

zichtbare hoge persoonlijkheid erkent hoe iemand gevreesd, geëerd en geliefd moet worden, zo zal

hij ook met hetzelfde begrip moeten inzien hoe de onzichtbare en hoogste God boven alles gevreesd,

geëerd en geliefd moet worden. Want door de uiterlijke wereldse heerschappij wordt de mens

aan de innerlijke geestelijke macht van de Goddelijke majesteit herinnerd, die voor de mens zo

gesloten en verborgen is, dat ze zich met zijn vleselijke ogen niet laat herkennen, behalve voor

zover het door zijn geloof wordt begrepen. En aangezien God onzichtbaar is voor het sterfelijk

schepsel, moet de mens op zijn minst via het zichtbare onderwijsambt leren de Allerhoogste zelf

te vrezen en te eren als degene die de autoriteiten heeft ingesteld. Hoezo? (III Hil. 132:1/4). 

    

 

Waarom God het toestaat, dat het ene volk uitblinkt en het andere

onderworpen is

 

GB. 2

De Goddelijke adem gaf mensen het bewustzijn door hun vernuft (het begrip), dat in een legitieme

constitutie grote persoonlijkheden onder de mensen zijn die door hen moeten worden gevreesd

en geëerd. Want God heeft daarom toegestaan dat het ene volk uitblinkt en het andere onderworpen

is, zodat op deze manier mensen ingedeeld worden en elkaar niet doden en te gronde gaan; anders

zouden ze nalatig zijn, omdat ze niet het begrip zouden hebben om in de kennis van God voort te

schreiden, wanneer ze niet van tevoren het ontzag en de eerbied voor mensen leerden kennen. 

(III Hil. 133:1/2). 

   

En zo ging de Heilige Geest voort en leidde de mensen tot de innerlijke wet van de Geest, 

waardoor mensen innerlijk en uiterlijk moesten worden geleid, totdat de bruisende bron naar 

voren kwam en aan de wereld verscheen in de volheid van gerechtigheid. Deze begeleidt zowel het 

lichaam als de ziel. Daarom is ook de zorg der wereldse macht zo vastbesloten voor het uitoefenen 

van aardse aangelegenheden, dat het lichaam verkwikking zoekt, zodat niet verlamd raakt, en de

geestelijke autoriteiten om het innerlijke verlangen te bereiken, in dienst van God, zodat de ziel

dorst naar het hemelse. Dit wordt aldus naar Mijn instructies bepaald, zoals ook Isaak tot zijn

zoon Jakob zei. (III Hil. 133:3/6). 

 

 

Woorden van Isaak tot Jakob over datzelfde thema

 

GB. 3

"Wees heerser over uw broeder, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen." 

(Gen. 27:-29-). Het is als volgt: gij zult de heer van uw broeders zijn, machtig over hen in eer en

geluk, gezegend met de zegeningen die mij door God gegeven zijn. En voor u zullen zich alle

kinderen van uw moeder buigen, die aan u ondergeschikt zijn vanwege de voortreffelijke reden van

uw zegening. Want uit u zal namelijk een groot volk voortkomen, waaruit de sterkste en machtigste

Man zal opstaan, die Zijn broeders zullen vervolgen door Hem te verdrijven. Maar Hij zal zich 

zeer snel met Zijn grootste krachten gelijk een leeuw van hen bevrijden, en in een overweldigende

heerschappij over hen heersen en hen onderdrukken in de Naam van Zijn macht. Deze zal nooit

door een geringere nakomeling te gronde gaan, daar zijn broeders tot het einde (staart) werden

gemaakt. (III Hil. 134:1/6). 

  

Zo heb ook Ik, de hemelse Vader, tot Mijn mensgeworden Zoon gesproken: "Gij bent Heer over

allen die uit de ontvangenis van menselijk zaad geboren zijn, die Ik door U geschapen heb. Want

Gij bent wonderbaarlijk uit de Maagd geboren, niet door menselijk zaad ontvangen. Gij bent eerder

door dat laaiende vuur uit Mij voortgekomen, en op aarde als ware mens verschenen, waarbij dat

zegel van de geheel onbeschadigde en meest kuise Maagd gesloten bleef. (III Hil. 134:7/9). 

 

Gij bent daarom voor diegenen de Heer uit de hemelse heerlijkheid der Godheid, die vanwege

Uw vleeswording, waardoor Gij mens zijt, Uw broeders zijn. En de buiging, dat wil zeggen,

onderwerping, zal aan U getoond moeten worden door de zonen van Uw Moeder, dat wil zeggen, 

Uw menswording, en in gehoorzaamheid aan vrome toewijding moeten degenen die uit mensen

zijn geboren zich aan U onderwerpen." (III Hil. 134:10/11). 

   

En omdat de Zoon Gods zo de Heer over alle schepselen is, is ook Hem naar de wil van de 

Vader en onder de beroering van de Heilige Geest de ordening der verschillende machten in de

wereld beschikt. Op welke manier? Namelijk zo, dat God deze overmacht en ijdelheid heeft 

weggenomen, dat het ene volk het andere niet eert, en iedereen dat zou doen wat hem bevalt,

wanneer God het niet in Zijn onvergelijkbare wijsheid van Zijn raadsbesluit verijdeld had. Echter 

Hij besloot zelf tussen de volkeren dat de kleinere zich in dienst van gehoorzaamheid aan de grotere 

moest onderwerpen, maar dat de grotere in elke overheersing met nut, ijverig en toegewijd de 

kleinere te hulp moest komen. Op dezelfde manier werd aan Jakob door zijn vader gegeven, in de

verlichting van de Heilige Geest, om heer over zijn broeders te zijn, zoals hiervoor werd gezegd. 

(III Hil. 134:12/16). 

    

 

Hierop is de drievoudige orde gebaseerd: die van de heren, van de vrijen

en die van de dienenden 

 

GB. 4

Maar met het feit dat werd aangetoond dat er een heer is, werd erop gewezen dat de wereldse

taak een persoonlijkheid heeft om over de vrijheid van anderen te heersen, die hij in zijn macht zou

moeten sparen vanwege de vrucht die ze hem brengen, zonder hen onder druk te zetten met het

recht op diensten, maar door hen als het ware met broederliefde te behandelen. Maar het feit dat

er sprake was van een buiging voor hem, duidt op een toegewijde dienst van degenen die

ondergeschikt zijn aan hun heer door middel van een dienstbetrekking, zoals bloedeigen zonen

ondergeschikt zijn, die fysieke verzorging nodig hebben. (III Hil. 135:1/2). 

  

Maar nadat Jakob dit recht van overheersing van zijn broeder door middel van de vaderlijke zegen

had gestolen, richtte hij vervolgens met een steen als gedenkteken, zoals hiervoor getoond, met

zijn gelofte om tienden te betalen, een hemelse viering in. Daarin symboliseerde hij de eerste

hoofdpersoon in de geestelijke krijgsdienst. Want elke gelovige moet van de onderste trede naar

de hoogste opstijgen, dat wil zeggen, door de wereldse macht dat hogere leergezag des heldere

licht een geestelijk leven ervaren. Hierin wordt de taak van de stuurman vervuld volgens de weg

van de Onbevlekte Lam, die de mens met de volheid en goedheid van alle gerechtigheid ophief,

door de mens, die was neergeworpen door de achtervolging van de boze rover, op te richten. 

(III Hil. 135:3/6). 

 

 

Leken en geestelijken zijn elk in vier groepen verdeeld

 

GB. 5

Daarom worden ook deze beide standen, namelijk die naar het aardse en naar het hemelse streven,

elk in vier groepen verdeeld. Want God heeft de mensen de grote kracht van de kennis en het

vernuft gegeven, zodat zij door de verlichting van de Heilige Geest dit naar het voorbeeld van de

vier elementen bij zichzelf kunnen beproeven, terwijl zij tot de beide genoemde groepen meer

toevoegen, wat Ik niet minacht of verwerp. Want wie in Mijn naam dat weinige vermeerdert, is

zijn loon waard en niet de verwerping; want zowel bij de wereldse lasten als bij de geestelijke

instellingen zijn vier soorten. Hoe komt dit? Omdat er in de wereldse aangelegenheden lagere en

hogere adel en dienaren en onderhorigen zijn. Bij de geestelijke diensten zijn er superieure en

hogere, als ook gehoorzame en vermanende. (III Hil. 136:1/6).  

 

 

Niemand mag op onwettige wijze een geestelijke of wereldse waardigheid

toe-eigenen door roof, list of koop

 

GB. 6

Maar Ik wil niet dat deze kerkelijke instituten, die naar Mijn ordening zijn geïnstaleerd, door

verkopen met geheime omkoping van de aankoop worden toegeëigend; veeleer wil Ik dat men ze op

een redelijke manier benaderd, zodat degenen, die ze overnemen, voor God en de mensen tot nut

kunnen zijn. Maar ach, sommige giftige schorpioenen negeren Mijn gerechtigheid en rijgen hen met

het dodelijke gif van hebzucht en trots aan zich, niet alleen in de wereldse posities, maar ook in de

geestelijke inrichtingen. (III Hil. 137:1/2).   

 

De roof van wereldse waardigheden, namelijk het aardse die men door aardse dingen verkrijgt,

moet weliswaar meedogenloos in de toorn des ijver Gods op de proef worden gesteld, maar het

beroven van geestelijke waardigheid is van groter belang en behoeft een grondiger onderzoek. Want

de leken leven uiterlijk als vlees van vlees, de geestelijken zijn echter in het innerlijke met de geest

verbonden. Maar hoewel de leken zich bezig houden met uiterlijke aangelegenheden, aangezien zij

voor het aardse zorg dragen, moeten ze toch op dezelfde manier bij hun beheer naar het innerlijke

van hun geest verlangen. (III Hil. 137:3/5).  

 

 Maar de geestelijke mensen die toegewijd zijn aan religie en tot verachting van de wereldse 

gezinden, zullen, daar zij innerlijk in het hart van de Almachtige Vader de opdracht daartoe

hebben, nog meer onder de geestelijke naam Zijn Zoon in het hogepriesterschap vuriger 

navolgen. Want zoals de Zoon voortkwam uit het hart van de Vader, zo bepaalt de Vader bij 

zichzelf in Zijn Zoon de personen der leraren. Ze worden op zo'n hoge functie geplaatst ten

behoeve van de kerk, en zijn verenigd met God in een rechtvaardig werk. Hoe? 

(III Hil. 137:6/9). 

 

 

Wie een volwassen oordeel en een goed geweten heeft en niet de vluchtige

lof van de mensen zoekt, is de verkiezing voor een leidinggevende ambt

waardig

 

GB. 7

Degenen die in berouw en bewaring van hun hart zijn en een volwassen oordeel hebben, en wat 

voor Mij volkomen inzichtelijk is, een goed geweten hebben, zodat ze niet op een verkeerde en

tegenstrijdige manier streven naar een ambt, door noch door duivelse kunsten daarna te zoeken

noch met geld of wereldse macht dit te verwerven, en niet het vluchtige lof van de mensen

zoeken, maar het door een ware uitverkiezing van Mij en het volk aannemen, dit zijn zeer

gewaardeerde en beproefde hoeders en Mijn meest betrouwbare vrienden. (III Hil. 138:1). 

   

 

Wie ook immer gezag verwerft, zonder daarop te achten of het God

welgevallig is of niet, en voor het aangezicht van God vlucht, staat

aan de kant van de duivel; het wordt hem niet bespaard dat hij op

een dag zwaarder gestraft zal worden.

 

GB. 8

Maar zij die van achteren binnensluipen en dit op een andere manier in het duister bereiken,

namelijk de hemelse geheimen door wereldse en aardse dingen te roven, vluchten voor Mijn

aangezicht en doden op wrede wijze hun ziel. Daarbij bespotten ze Me, omdat ze Mij

verloochenen en tegen Mijn wil met de hiel trappen. Hoezo? (III Hil. 139:1/3).    

 

Omdat ze Mij verachten, daar zij het gezag niet van Mij willen ontvangen, namelijk dat ze de

innerlijke ogen van hun hart tot Mij zouden opheffen en zeggen zouden: "God, is dit U welgevallig

of niet?" Maar elk van hen zegt tegen zichzelf: "Wanneer dat voor God slecht is, kan ik het toch

nog steeds aanvaarden met vertrouwen in de Heer, omdat ik me op elk moment, zolang ik in het

lichaam leef, berouw kan hebben." Op dergelijke wijze bereiken ze het hoofdambt zonder Mij, de

levende God, doordat zij het noch van Mij verlangen noch daarop vertrouwen, dat ze daar door

Mijn wil kunnen komen. Integendeel, in deze hartstoch vluchten ze van Mijn aangezicht, doordat

zij zo dat hoofdambt aan zich rijgen, dat zij schipbreuk lijden aan Mijn barmhartigheid. 

(III Hil. 139:4/7). 

 

Deze bevinden zich niet in het hart van de hemelse Vader, maar ze bevinden zich buiten in het 

gebied van de noordenwind, die in deze aangelegenheden hun vorst is, omdat ze niet Mij, de 

Schepper van het universum, willen zoeken, maar hun eigen wil, die ze voor God houden en hem 

volgen en Mij verlaten. Want ze willen Mij niet kennen noch Ik hen. Hun begeren geeft hen in, wat 

ze willen. En omdat ze weigeren vrees voor Mij te hebben, wil ook Ik hen daarom in Mijn 

verschrikkelijke toorn weerstaan, daarmee zij op die dag weerstand ervaren, wanneer zij niet 

veel meer kunnen uitrichten. Ze zullen of in dit leven overwonnen worden of ze moeten in het 

toekomstige vreselijke oordeel rekenschap afleggen voor wat ze doen. Want zoals reeds gezegd,

(her)kennen ze Me in het geloof, echter zij die hun vleselijke begeerten volgen, willen hun blik

niet op Mij richten. (III Hil. 139:8/13). 

 

 

Zoals de genoemde verschillen tussen de mensen geweest is, zo zijn ze ook

en zullen ze in overeenstemming met de volmacht der Goddelijke

voorzienigheid voor de duur van de tijd als mens altijd zo zijn 

 

GB. 9

"Aan de buitenkant van deze muur zag ik echter twee lagere muren, over de lengte van de afstand

van de genoemde noordelijke hoek naar de westelijke hoek," dat betekent: Bij de uiteenzetting

van de grotere en kleinere volkeren in het lange verloop van de menselijke tijd sinds Abraham en

Mozes, als het ware van het noorden tot de openbaring van het katholieke geloof in de ware

Drie-eenheid, die Mijn Zoon, die Ik in de wereld stuurde, als het ware tot aan het westen geleerd

heeft, ontstond onder Mijn wet de volkeren en hun eerste lararen. Zij waren namelijk de

vooruitgaande spruit en het voorbeeld voor dat volk van het Nieuwe Verbond en strekte zich uit

van Mijn ijver tot de in Mijn vlees geboren Zoon. En zoals ze waren, zo zijn ze ook nu, en 

zullen ze ook altijd zijn, namelijk de bestaande verschillen tussen de mensen, de innerlijken en

de uiterlijken, dat wil zeggen, de geestelijken en de wereldsen, de groteren en de kleineren. 

(III Hil. 140:1/3). 

 

"Ze waren als een beschermd dak aan beide zijden met deze hoeken verbonden." Want zowel in het

Oude als ook in het Nieuwe Verbond, worden ze van beide kanten vanaf het begin in hun

erepositie en leiderschap verenigd weergegeven. En dit gebeurt in de gelijkenis van een

beschermend dak, dat wil zeggen, ze zijn in de volmacht van de Goddelijke voorzienigheid goed

en waardig samengesteld voor de grootsheid van de bouw van het hemelse Jeruzalem. 

(III Hil. 140:4/6). 

   

 

In de hogere en de lagere standen der wereldse mensen, zijn er drie

groepen

 

GC. 0

"De hoogte van deze twee lagere muren bedroeg echter drie el," dit betekent: Ter ondersteuning

van de rechtvaardigheid van de twee wereldse standen, namelijk de eminente leiders en anderen,

die van de ketenen der knechtschap der dienaren vrij zijn, en het gewone volk dat in

gehoorzaamheid ondergeschikt is aan hun superieuren. (III Hil. 141:1).  

 

 

De geestelijke leraren moeten het volk in de eenheid van geloof voorgaan

 

GC. 1

"De afstand tussen de arcadeachtige met bogen voorziene muur en de middelste bedroeg één el." 

Dit is de waardigheidspanne tussen de hogere personen in het geestelijke ambt en de lagere titels

in aardse dienst, die in de eenheid van het geloof naar de verordening van God tot terechtwijzing 

van hun ondergeschikten worden ingezet. (III Hil. 142:1/2).   

 

 

De wereldse regeringsmacht en het volk zullen zich in zuivere

onbaatzuchtigheid en eenvoudige toewijding samenkomen

 

GC. 2

"En de afstand tussen de buitenkant en het midden was zo breed als een kinderhand." Want tussen

de lagere macht van de wereldse regering en de onderwerping in wereldse dienst ie er een redelijk

evenwicht. Daarom zullen ze elkaar in een eensgezindheid en met kinderlijke onschuld op basis

van gemeenschappelijke werken beroeren. (III Hil. 143:1/3). 

 

 

In Gods werk symboliseren zes deugden de overige deugden

 

GC. 3

"In dit gebouw zag ik ook zes gestalten voor de eerder genoemde arcadeachtige muur op de vloer

van het gebouw staan," betekent: In het werk van Gods goedheid verschijnen zes deugden, die de

overige deugden van tevoren aangeven, net zoals God in zes dagen zijn schepselen geschapen

heeft. Deze deugden verschijnen namelijk in de vorm van het toekomstige voor de muur, dat wil

zeggen, voor het Israëlitische volk, die door de Goddelijke wet wordt beteugeld en door het

leergezag en door de verdediging van zijn voorgangers beschermend omgeven is, terwijl ze ook

de ondergrond (vloer) van wereldse zorgen in dit gebouw van onze hemelse Vader met voeten

vertreden, om zo te voorafschaduwen, dat de Christelijke heirscharen via hen de duivel zal

weerstaan. (III Hil. 144:1/2). 

 

 

Het standoord van onthouding, vrijgevigheid, vroomheid, waarheid,

vrede, gelukzaligheid, onderscheidingsvermogen en verlossing van

zielen en de betekenis ervan

 

GC. 4

"En wel drie naast elkaar aan het begin van deze muur, naast de hoek die naar het noorden is

gericht," want de heilige Drie-eenheid, onafscheidelijk in de kracht van haar majesteit, stond aan het

begin van het Oude Verbond, dat begon met Abraham en Mozes, die de duivel tegenstand boden,

door de verschillende geheimnisvolle symbolen gekenschetst. (III Hil. 145:1). 

 

"En evenzo drie tezamen aan het andere einde van deze muur naast de hoek die naar het westen is

gericht." Want de Drie-eenheid die regeerde in de eenheid van de Godheid werd aan het einde

van deze afnemende wet door de openbaring van haar naam verkondigd, toen de Zoon van God in

het vlees werd geboren vanwege de verlossing van de mens die op het punt stond ten onder te 

gaan. (III Hil. 145:2/3).  

 

"Ze keken allemaal naar de schilderijen in deze arcadeachtige muur." Want ze achten steeds met

dezelfde ijver van toewijding bij de mensen op het onderwijzende ambt, dat volgens de

verordening van God zowel door Zijn macht in de wet van het Oude als in het Nieuwe Verbond

wordt aangeduid, waarbij ze overwegen hoe het in hen wordt verwezenlijkt. (III Hil. 145:4/5). 

 

"Aan het einde van deze muur zag ik een ander gestalte in dit gebouw, zittend op een steen, die als

een zetel op de vloer stond," betekent: bij de vervanging van de oude wet van het vroegere 

verbondsvolk en bij het begin van het nieuwe geloof, die in de ware Drie-eenheid zijn aanvang had, 

toen God alle bestendige deugden in de kerk instelde, kwam deze deugd ook terecht in het werk van

de Allerhoogste Vader en werkt in Hem door de mens tot aan het einde van de wereld. 

(III Hil. 145:6). 

 

Daarom zit ze ook op de onwankelbare rots (petra), namelijk op de enige Zoon Gods, die het

Vaderland en de rust van alle gelovigen is, die het vergankelijke verachten en in een rein geloof

op Hem vertrouwen. (III Hil. 145:7). 

 

"Met haar rechterzijde leunde zij tegen de muur," omdat zij in rustige gerechtigheid en aan de zijde

van de verlossing niet van dit volk wijkt, die naar de verordening van God onder het leergezag

staat. Zo zullen ook de hoger gestelden met de lageren hen in hun werken vereren. 

(III Hil. 145:8/9). 

 

"Haar gezicht was naar de zuil van de ware Drie-eenheid gericht;" want bij elke aangelegenheid 

richt zij haar voornemen met een uiterst scherpe blik van rechtvaardige contemplatie op de

Drie-eenheid, zodat, net zoals de eeuwige Drie-eenheid in drie Personen als onaantastbaar

moeten worden gezien, ook allen, die God vereren, die in hun doen zeer zorgvuldig

beschouwen en door dat beschouwen haar niet verlaten. (III Hil. 145:10).  

 

 "Maar aan ditzelfde einde zag ik ook een ander gestalte op een hogere plaats op dezelfde muur 

staan," betekent: zelfs bij de overdracht van de schaduw van de oude wet, toen in het geloof aan de 

heilige Drie-eenheid dat ware licht van gerechtigheid scheen, is deze deugd bij het hoogste

leergezag en bij het gelovige volk op een hoger hoogtepunt van hemelse verlangen naar de 

verlossing verheven. Ze vecht tegen de ondeugden, opgericht in de Zoon Gods; want van Hem nam 

zij haar aanvang en met Hem zal zij na het einde van de wereld in het hemelse Jeruzalen blijven

voortgaan. (III Hil. 145:11/12). 

 

 "Tegenover de zuil van de ware Drie-eenheid;" want gesterkt door de heilige, onuitsprekelijke

Drie-eenheid, leidt zij de zielen in hun Vaderland terug. (III Hil. 145:13). 

 

 

Hun kleding en wat ze betekenen

 

GC. 5

"In deze gestalten zag ik de volgende overeenstemming," betekent: deze deugden zijn in de 

diversiteit van Gods gaven unaniem. "Ze waren gekleed in zijden gewaden ( ) zoals de 

voorgaande gestalten;" dit zijn voor haar gelijk de overige deugden de lieftallige werken, die de 

Godvereerders onder de Goddelijke wet verrichten, doordat zij deze in ware gerechtigheid doen. 

"En sneeuwwitte schoenen," want in hun gloed ligt ook de glans, om de goede werken in mensen

natevolgen. (III Hil. 146:1/3). 

 

"Met uitzondering van degene, die rechts van de middelste drie stond, die ik helemaal aan het

einde van die muur had gezien. Ze waren van zo'n grote zuiverheid en heerlijkheid dat ik door de

vele glans hun gestalte niet volledig kon zien." Want deze deugd verheft zich met de hulp van een

ware versterking door de gave van de heilige Drie-eenheid aan het einde van de oude strengheid;

ze is volkomen transparant en puur, daar zij zonder enige duivelse kwetsing is, in de helderheid

van opgewekte vreugde over de eensgezindheid van mensen. Zo kan vanwege de overvloed aan

roem en eer, die ze in de hemel heeft, op geen enkele manier haar onmetelijke eensgezindheid, als 

het ware, haar gestalte, worden gezien door een sterfelijk mens, behalve dan in hoeverre God zich

gewaardigd heeft, te onthullen. (III Hil. 146:4/7).  

 

"Met uitzondering van degene, die op de muur stond, die zwarte schoenen droeg," want zowel

bij de hogere waardigheid als bij de lagere waardigheid voor de menswording van Mijn Zoon dat

teken en het spoor van de dood in de mensen aanwezig was. (III Hil. 146:8). 

 

"Allen waren zonder mantel," betekent: ze verlieten de aardse cultusvormen tegelijk met de

uiterlijke bewoordingen van wettelijke instructies, omdat ze innerlijk de ware gerechtigheid

aanschouwen. "Behalve de midedelste van de drie (die op het eerste deel van de muur stonden),

die met een mantel gekleed was:" omdat zij, die onder de bescherming van God aan het begin van

de vereiste strengheid zich afbeulde, omgeven is door de omarming van Gods liefde, waarin ze

de hemelse schat verbergt, nadat ze het verlangen naar het vleselijke heeft opgegeven. 

(III Hil. 146:9/10). 

     

"Ook droegen twee van de drie hiervoor beschreven, die rechts en links van het middelste gestalte 

stonden, en twee van de drie die daarna beschreven zijn, namelijk de middelste en die aan haar 

linkerzijde bevonden, geen vrouwensluier over hun hoofd; ze stonden daar met onbedekt hellichte 

haren." Want de wet en de profetie die voortkwamen uit de kracht van de hemelse majesteit, 

tonen in hun sterkte dood en leven. Samen met de beide geboden der tweevoudige liefde, die 

hen begeleiden door diezelfde Goddelijke kracht, en omdat zij in tegenspoed de standvastigheid

van de innerlijke aanschouwing en vreugde aan de Goddelijke zoetheid hebben, zijn ze gelovig 

onthecht van alle onderwerping aan enige pijn of aan de valstriken der dood. Op hun hoofd, 

namelijk in Christus, Mijn Zoon, stralen ze met onbedekt haar in de glans van maagdelijkheid,

omdat de Godheid de maagdelijke natuur in de Maagd Maria zeer geliefd heeft. 

(III Hil. 146:11/14). 

 

"De middelste van de drie eersten echter, die op een steen nabij de muur zat, had haar hoofd 

bedekt met een oogverblindende witte sluier, zoals het gewoon is bij vrouwen," betekent: deze

zijn met de hulp van de hemelse verhevenheid en in de standvastigheid, om zalige rust te 

bewaren, en zacht en liefdevol met de sterke band van onderwerping gebonden. Ze aanbidden 

God, het Hoofd van alle gelovigen, in de wetenschap van vrome toewijding, zoals een 

echtgenoot door zijn vrouw met oprechte liefde (caritas) geëerd moet worden. 

(III Hil. 146:15/16). 

 

"De middelste van de drie ervoor en die rechts van haar stonden waren met sneeuwwitte tunieken

gekleed." Want door dezelfde kracht der Goddelijke majesteit stromen uit hen in mensen in de

zoetste gelukzaligheid de meest verlichte en stralende werken voort, die onder de wet van de 

Heer gevestigd zijn, met wie ze verbonden zijn. "Maar ik zag de volgende verschillen tussen hen:" 

ze hebben verschillende krachten in God, maar aanbidden Hem echter eensgezind. 

(III Hil. 146:17/19). 

     

 

In het bijzonder over de onthouding, hun kleding en hun betekenis

 

GC. 6

"Het gestalte die in het midden van de drie hierboven stonden," staat voor de onthouding. Want ze

is bij het begin van de strijd als het ware een stad en een toevluchtsoord en het ornament van haar

aanhangende deugden, omdat ze zich in de strengheid onthoudt van zonde. Zo is zij het, die al

het kinderachtige in het kwaad doorziet en verwerpt en geen uitbundigheid in zich heeft, maar

verschijnt als een moeder te midden van de deugden, die de glorie van de Drie-eenheid bij het

begin van de wet aan het oude volk gegeven kenmerken. (III Hil. 147:1/3). 

 

"Droeg op zijn hoofd een saffraangele hoofdband gelijk een kroon, waarop aan de rechterkant was

gegraveerd: 'Altijd licht!'" Want ze is door het hoogste Hoofd met de goudgele straal van de meest

stralende Zon, namelijk de Zoon van God gekroond, door wiens heiligheid ze volledig gegrepen is.

Ze verlangt alleen naar Hem, die zij ook altijd aan de rechterkant voor de verlossing van de zielen

ontsteekt. (III Hil. 147:4/6). 

 

"En ik zag vanaf de rechterkant van het gestalte een duif nabij vliegen en vanuit zijn snavel op

deze inscriptie ademen." Want aan de rechterkant van het hemelse geluk is altijd het geschenk

van de ware eenvoud, namelijk van de Heilige Geest, die in de onthouding onder hemelse

inspiratie, al het goede ontsteekt voor de redding van de zielen. Zo maakt ook deze deugd in de

hier genoemde woorden haar vermaning bekend. (III Hil. 147:7/9). 

 

 

In het bijzonder over de vrijgevigheid, hun kleding en hun betekenis

 

GC. 7

"De andere rechts van het gestalte," staat voor de vrijgevigheid, die voortkomt uit kinderlijke

eenvoud en generlei arglist of hardheid toont tegenover de smarten der mensen. Met haar houdt de

onthouding zich aan de rechterkant van de goede werken en altijd verre van alle hardheid, en

strekt zich zo naar God uit. Want de vrijgevigheid is, zodra de onthouding met haar werk start,

het begin van haar werk. (III Hil. 148:1/3). 

    

"(Ze) droeg op haar borst een leeuw als een heldere spiegel." Dat is in hun hart Mijn Zoon Jezus

Christus, de sterkste leeuw, die als het ware met een spiegel van vrome en stralende liefde

omgeven is. (III Hil. 148:4/5). 

 

"En aan haar hals een bleke slang, die kronkelend en gedraaid als een twijg, hangend op haar borst

was te vinden," betekent: als het ware met zijn nek, namelijk met buitengewoon veel geduld,

doorstond deze Mijn meest weldenkende Zoon in de bleekheid Zijner meest bevreesde vlees de

smartvolle kromming bij de verhoging aan het kruis, die het heilmiddel voor alle wonden is. Dat

prent de vrijgevigheid door de hemelse liefde in hun hart, doordat zij vaak in de harten van de

mensen kijkt, zoals ze ook in de genoemde woorden bekent. (III Hil. 148:6/7). 

 

 

 In het bijzonder over de vroomheid, hun kleding en hun betekenis

 

GC. 8

"Het derde gestalte echter, die links van haar stond," staat voor de vroomheid. Ze heeft geen 

haat of afgunst jegens enig menselijk geluk, maar verheugd zich voortdurend hierom en omarmt

in liefde het geluk van alle mensen. Door haar gedijen en door de rijke zalving der vrijgevigheid

weerstaat zij door onthouding der linkerzijde het duivelse gefluister. Want de vroomheid is dat

volbrachte werk van onthouding in de strijd met de verbanner, door hem voortdurend te

overwinnen. (III Hil. 149:1/4).   

 

Daarom is ze ook met een "hyacintrode tuniek" gekleed. Want ze is met de heerlijke werken

omgeven, onder de meest glorieze volharding waar de bloedigste tegenslagen in zijn verborgen,

namelijk alle onrechtigheden naar het lijden van Mijn Zoon naar Zijn voorbeeld te verdragen. 

(III Hil. 149:5). 

   

"En op haar borst verscheen een engel, die aan weerszijden een vleugel had," betekent: de mens

zal in zijn denken altijd de rang van engelen navolgen en elke ordening van God liefhebben,

doordat hij aan beide zijden, zowel de succesvolle, als ook de onaangename, met de individuele

vleugels en als paar, dat wil zeggen, in die ene God door tweevoudige kracht noch zelfingenomen

in geluk noch volledig teneergeslagen in ongeluk zich in de vlucht verheffen. Dat betekent: God in

de reinheid van het hart te aanschouwen, zodat deze zich naar boven uitstrekt en zich niet tot de

grond laat vallen. (III Hil. 149:6/7). 

    

"Zodat de rechtervleugel tot aan de rechterschouder van het gestalte reikte," omdat het gedijen van 

de mens aan de rechterkant van de redding der zielen zich tot hulp van de vroomheid uitstrekt, 

daardoor heeft Mijn Zoon de mens tot het Vaderland teruggedragen. "En de linkervleugel 

(reikte) tot aan haar linkerschouder," want aan de linkerzijde van de weerstand der duivelse 

achtervolging heft de gelovige mens een krachtige vleugel omhoog, waardoor hij de werken van 

de duisternis afweert, om bij Mijn Zoon zijn toevlucht te zoeken. Door Hem bewijst hij zich sterk 

tegen alle tegenspoed, waardoor hij het leven van de rechtvaardigen navolgt, zoals ook deze

deugd in haar woorden kenbaar maakt, zoals hiervoor werd aangetoond. (III Hil. 149:8/10). 

  

 

In het bijzonder over de waarheid, hun kleding en hun betekenis

 

GC. 9

"Ook het middelste gestalte van de laatste drie," deze vertegenwoordigt de waarheid. Want na de

onthouding en de daarmee verbonden deugd verheft zich de waarheid in al haar belangen met de

aan haar zijde staande gestalte, als een toren en bescherming voor hen, dat wil zeggen, ze duidt 

op een sterk bolwerk, als het ware te midden van de deugden, die wijzen op de heilige Drie-

eenheid bij het ten onder gaan van de joodse levenswijze en het ontstaan van het ware geloof. 

(III Hil. 150:1/2). 

   

"Op haar rechterschouder zat een sneeuwwitte duif en blies met zijn snavel in haar rechteroor."

Dit is de wonderbaarlijke kracht van de Heilige Geest, die op het bovenste deel van de rechterarm 

verschijnt, dat wil zeggen, de gezegende terugkeer tot het leven door de menswording van Gods

Zoon. Hij heeft door zijn beroering in dat rechte horen, dat wil zeggen, in dat hart van de

gelovigen geblazen, zodat zij begrijpen wat God in zijn Goddelijke macht is. (III Hil. 150:3/5). 

   

"Op haar borst echter verscheen een enorm, vormloos mensenhoofd," betekent: God laat het toe 

dat in het hart van Zijn uitverkorenen door heersers ongeluk en vervolging geeft, zoals ook Mijn

Zoon wilde lijden onder de hogepriesters (Mat. 17:12). En omdat God in het hart van gelovige

mensen woont, moeten de mensen daarom ook uit liefde voor God geduldig vervolgingen

verdragen. En omdat bij de val van de duivel de dood zich verhief, is het voor de gelovige 

mensen noodzakelijk, om tegen de duivelse boosaardigheden vele gevechten onder verschillende 

beproevingen het hoofd te bieden, die voor zijn lichaam vaak zwaar en weerzinwekkend zijn. Want 

de mens heeft iets aan zich, dat de oude slang immer achtervolgt. Wat is dat? De lust van het 

vlees, waar deze kwaadaardige vijand, liggend in een hinderlaag, op loert. (III Hil. 150:6/11). 

   

"Onder haar voeten lag ook als het ware een soort van mensen, die door haar vertrapt en 

verpletterd werden," betekent: onder de treden der waarheid worden alle duivelse misstappen, die 

in de daden van mensen geschieden, ongedaan gemaakt, omdat ze zelf liefde heeft voor het 

opbouwen van de kerk. Want alle deugden verschijnen openlijk en worden in waarheid getest, die 

voor de tijden van de zichtbare wereld onzichtbaar in het hart van de Vader verborgen waren, maar

aan het einde der tijden zichtbaar in het ware vlees van Gods Zoon verschenen. 

(III Hil. 150:12/13). 

 

"In haar hand hield ze echter een uitgerolde schriftrol vast; deze was aan één kant beschreven, dat 

wil zeggen, naar de hemel gericht, en met zeven regels beschreven," want in alle werken der 

waarheid is door de genade Gods de schriftrol van de wet, die voor dat Christelijke volk is 

ingesteld, uitgerold. Met betrekking tot de hemelse verlangens moet de openbare eredienst in acht 

worden gehouden en met betrekking tot de vleselijke verlangens deze te vrezen. Ze toont in zich de 

zeven gaven van de Heilige Geest, namelijk de onoverwinnelijke kracht tegen de duivelse strikken

des doods. "Die ik wilde lezen maar niet kon." Want hoewel de mens er zeer naar verlangt de

geheimenissen en het verborgene in de gaven van God te herkennen, is het hem evenwel niet 

mogelijk zolang hij door dit sterfelijke lichaam wordt belast, te verstaan of te bevatten wat God 

wil dat in Zijn wonderdaden geschiedt. Maar de mens zal ze in waarheid omarmen en bevatten, 

door gelovig de geboden van God te gehoorzamen, zoals deze deugd ook aantoont met de

genoemde woorden. (III Hil. 150:14/18). 

  

 

In het bijzonder over de vrede, hun kleding en hun betekenis

 

GD. 0

"Het andere gestalte echter, die rechts van haar stond," duidt op de vrede, wat een hemels teken is 

en gemeenschap met de engelen heeft. Want het ontspruit in de volle groene kracht van de

waarheid, omdat de waarheid aan de rechterkant van de verlossing der zielen door buitengewone

hemelse gaven omgeven is, aangezien zij door de Zoon van God vrede heeft. Op welke manier?

Zoals over het gezang van de engelen geschreven staat, dat zegt: "Ere zij God in den hoge, en

vrede op aarde bij mensen des welbehagens." (Luc.  2:14). Dat is als volgt: in de allerhoogste God

licht de mens op en God in de mens, omdat de Zoon van God op wonderbaarlijke wijze vlees is

geworden; en daarom is God in de hemel lovenswaardig en hooggeroemd (Dan. 3:52) voor Zijn

gehele schepping. Daarom zal er ook op aarde voor alle mensen, die met toewijding en geloof de wil 

van de Vader aanvaarden, de vrede der verlossing zijn. Want ook de vrede van de goede wil is de wil

van alle goedheid van de Vader, die Zijn Zoon is, Hij die God en Mens is. (III Hil. 151:1/7). 

 

En hoe is Hij zelf de vrede? "Hij is zelf de vrede," (Efe. 2:14) van mensen, omdat Hij hen verdedigt 

tegen alle strikken van de oude slang, die als eerste afvallige naar voren kwam en het licht des 

levens verloor, toen hij in de duisternis werd geworpen. Dit licht heeft de ware vrede, dat wil

zeggen, de ware Zoon van God, de mensen gebracht, zodat zij aan de gezegende plaats, die de

duivel verloren heeft, het rijk van God dus, deelachtig worden. (III Hil. 151:8/10). 

 

En zoals je ziet heeft deze deugd "een engelachtig gezicht," want zij vlucht voor alle kwaad, 

doordat zij God in heilige overtuiging, als het ware met haar gezicht in engelachtig verlangen,

ziet. Daarom heeft zij ook "aan beide zijden een krachtig zwierende vleugel." Want aan beide 

zijden, namelijk in de kalme en de stormachtige uitdrukking, streeft ze naar God; ze veroorzaakt

geen verschrikking noch bitterheid, maar daar zij steeds in stil geluk leeft, bereikt ze die ene God

in overeenstemming met haar beide vleugels, omdat ze niet door enige storm van vergankelijkheid 

in het goede noch in het boze wordt opgehitst, maar in haar rust blijft. (III Hil. 151:11/13). 

 

"Niettemin verscheen zij gelijk de andere deugden in een menselijk gestalte." Want door Gods 

Zoon straalde hij (de vrede) wonderbaarlijk, omdat ook alle andere deugden in de mensen door hem 

op de proef worden gesteld. Zo zoekt hij geenszins gerechtigheid of strijd, maar altijd de 

zachtmoedigheid en verzet zich zo tegen de duivelse strijd, zoals hiervoor in de woorden van zijn

rede bekend werd gemaakt. (III Hil. 151:14/16).

 

 

In het bijzonder over de zaligheid, hun kleding en hun betekenis

 

GD. 1

"Het derde gestalte, links van haar," toont de zaligheid, die naar het eeuwige leven streeft. Door

haar trouw en innerlijke rust weerspreekt vanaf de linkerzijde de waarheid elk bedrieglijk bedrog

van de slang, die de mens, die hiermee instemde, bedriegt. Want de zaligheid is de ongeslagen 

zekerheid van de ware heerlijkheid, waarin zij het ongeluk van de dood niet vreest. Daarom is ze 

ook met "een witte, met groen versierde tunica" gekleed, omdat zij door gelovige werken 

omgeven is, die in het hemelse verlangen wit worden en met vele gaven getooid zijn die in de 

groene kracht van de Heilige Geest groen worden. (III Hil. 152:1/4).      

 

"In haar hand had ze echter een niet al te groot, mat glanzend vat," betekent: ze toont in haar werk,

hoe de mens in een klein vat, dat wil zeggen, in de diepte van zijn berouwvolle hart, God door het

geloof moet omhelzen, zelfs wanneer hij in de bleekheid van de zwakheid van het menselijke vlees

is. Want het geloof moet ook zelf in het sterfelijke leven, waar de ellende de mensen niet verlaat,

rein worden gehouden. Daarom "dat (het) veel licht uitstraalde gelijk een bliksemflits, zodat dit

licht op het gezicht en de hals van dit gestalte scheen." Omdat de kennis van het eeuwige licht zich

verspreidt in zowel de vrees voor God als in de liefde voor God, doordat het zich uitstrekt van het

innerlijke hart van de mens tot zijn aangezicht, dat wil zeggen tot het begin van het juiste werk, dat

zijn bedoelingen in goede werken verkondigt, en rond de hals: dat wil zeggen, dat het zich daarna

overal wijselijk verbindt met de kracht in het voltooide werk; want dit straalt in de mens door de

gelukzaligheid voor God helderder dan de zon. Zo wordt het ook door de eerder genoemde

uitdrukking van deze deugd duidelijk. (III Hil. 152:5/9). 

 

 

In het bijzonder over het onderscheid (discretio), hun kleding en hun

betekenis

 

GD. 2

"Het gestalte echter, die aan het einde van deze muur op een steen zat." vertegenwoordigt het

onderscheid. Want bij de voltooiing van de oude (wet) beschouwing verscheen ze in Christus

rustend, volmaakt verschijnend als deugdelijk doorzeveren van alle dingen, hierbij vasthoudend

aan wat bewaard moet blijven en wat afgesneden moet worden, zoals tarwe van onkruid wordt

gescheiden. (III Hil. 153:1/2). 

  

"Was met een zwartachtige tunica gekleed." Want ze is met de versterving van het vlees omgeven,

omdat ze de vluchtigheid van alle ijdelheid verwerpt. "Op haar rechterschouder droeg ze echter een

niet al te groot kruis met het beeld van Jezus Christus," betekent: deze deugd verzonk zijn wortels

aan de rechterkant van de machtige God, toen de almachtige God zijn Zoon zond, daarmee Hij op

wonderbaarlijke wijze mens werd en deemoedig leed. Met Zijn liefde is het 

onderscheidingsvermogen verbonden. Want door Hem werd zij geopenbaard, zodat door haar alle

gerechtigheid beoordeeld zou kunnen worden. En zoals God de gever is van de juiste maat voor de

mens, zo ligt het onderscheidingsvermogen van Zijn volgelingen in hun opgave. Want ze vervult

namelijk haar daden in de gekruisigde Zoon van God, de gever, waardoor zij zelf beide

waardigheden bezit, namelijk de Godheid en de mensheid. (III Hil. 153:3/9). 

 

"Die zich heen en weer bewoog," omdat zij door het omvatten van de spanwijdte in het teken van

het heilige kruis, de omvang tussen het goede en het slechte heeft. "En als het ware vanuit de

wolken straalde een schitterende helderheid op haar borst," betekent: door de barmhartigheid van 

God wordt als het ware uit een helder glanzende wolk het ontsteken van de Goddelijke

goedheid in de harten van de mensen geblazen. Ze bewerkt in hen de onderscheidingsvermogen

en verlicht ze. (III Hil. 153:10/12). 

   

"Die zich in vele stralen verdeelde, zoals zonneschijn zich deelt wanneer deze door vele kleine

spleten van een voorwerp schijnt." Want de Heilige Geest verdeelt in hemelse kracht onder de

mensen de verschillende stralen zijner gaven. Hij giet ze, die helderder zijn dan de zon,

onuitsprekelijk nauwkeurig verdeeld, in de nederige holen, dat wil zeggen, in de inzichtelijke

blikken der zielen van Zijn gelovigen, doordat hij hun geest en hart verlicht, zodat zij in elke

situatie precies herkennen wat passend is in God te doen. (III Hil. 153:13/15).  

 

"In haar rechterhand hield ze ook een niet al te groot stuk hout in de vorm van een waaier vast." Dit

betekent: de onderscheiding kijkt altijd naar de rechterkant van de verlossing door de gave van de 

Heilige geest in het werk van de mensen, als het ware in het hout van het gebrekkige vlees; dit

(het hout) heeft in zich niettemin het teken, waarmee zij met Goddelijke hulp de verschillende

vliegen van duivelse overreding verdrijft, zodat ze niet door hen in verschillende nietigheden

verstrooid wordt. (III Hil. 153:16/17). 

 

"Waarbij uit de punt op een wonderbaarlijke wijze drie takjes met bloesem waren ontsproten." Dit 

staat voor de gelovige mensen die bovenal en in alles trouw geloven dat de heilige Drie-eenheid

altijd bloeit in hun wonderen, aangezien zij in de eenheid der Godheid glorieus regeert. Ze 

zouden de hemelse geheimen niet vrijmoedig op zichzelf moeten onderzoeken, maar net zoals God 

al zijn werken op een rechtvaardige en afgemeten manier in zijn schepselen verspreidt, zo moet

ook de mens met zijn onderscheidingskracht al zijn daden goed en correct rangschikken. 

(III Hil. 153:18/20). 

 

"Zij droeg in haar schoot allerlei kleine edelstenen, die ze met veel zorg en liefde bekeek, zoals een

koopman zijn waren zorgvuldig zou onderzoeken," betekent: in het hart van de mensen houdt ze

als het ware in de edelstenen der deugden alles vast, wat in hun kleinste plannen en vaardigheden

geschikt en fatsoenlijk is. Elke gerechtigheid die door God is bepaald, doorzoekt ze in voorzichtige

en zorgvuldige toetsing, zodat het in alle dingen op gepaste wijze en rechtvaardig verloopt in de

harten van de mensen, bij wie ze vanwege het loon voor het werk uiterst nauwkeurig heeft opgelet

hoe een beloning bij God (passend) is, zoals zij het ook in haar woorden aankondigt, en reeds 

getoond werd. (III Hil. 153:21/22).   

 

 

In het bijzonder over de redding der zielen, hun kleding en hun betekenis

 

GD. 3

"Het gestalte echter, die aan hetzelfde uiteinde van de muur stond," betekent de verlossing der 

zielen; want ze scheen aan het einde van de oude strengheid op het hoogtepunt van de geldigheid 

van de nieuwe genade, zodat het onderscheid (discretio) als het ware haar fundament is. Met haar

tezamen en boven haar verschijnt de redding der zielen die voortkwamen uit de Zoon van God,

toen Hij voor de redding van de mensen uit een maagd werd geboren. (III Hil. 154:1/2). 

 

Ze "had een onbedekt hoofd met zwart krullend haar." Want ze is vrij van het knechtschap der

onderwerping, daar zij in vrije waardigheid blijft, omdat ze zich openlijk vastklampt aan de Zoon

van God, door wie ze ook goedaardig werd opgewekt. "Met zwart krullend haar en een sinister

uiterlijk," omdat ze in het Joodse volk verduisterd verscheen, daar zij haar ware heerlijkheid niet

had, maar gelijk krullend haar een veelvoudige tegenspraak van de regels van de wet. 

(III Hil. 154:3/4).  

 

"En een sinister uiterlijk," want de menswording van Gods Zoon scheen openlijk in de schaduw

van de dood niet de zaligheid van het eeuwige heil te ontvangen. Daarom "was (ze) gekleed in een 

felgekleurde tunica die in vele kleuren was geweven. Want in het oude verbondsvolk werd zij op 

vele manieren omgeven door een verscheidenheid aan werken vermengd met vele verschillende 

ondeugden. (III Hil. 154:5/7). 

 

"En ik zag hoe zij deze tunica en haar schoenen uittrok en daar zo naakt stond," betekent: toen in

het lijden van Mijn Zoon de dood verwijderd werd en ook na de komst van de Heilige Geest de

stemmen en de woorden van de apostelen de wereld werden ingezonden, werd de redding van de

zielen opgewekt. Zij die slechte daden verachten en de verderfelijke schreden verwierpen, legden

moedig het duivelse paternalisme af, doordat zij in hun innerlijke zeiden: 'O, gij meest schandelijke

duivel, nooit zul je me opgeven, wanneer ik niet in het bloed van het Lam was verlost. Want gij

wilde mij in de afgrond van de onderwereld tegenhouden, echter nu ben ik door Gods genade

bevrijd.' (III Hil. 154:8/10). 

 

"Maar plotseling straalde haar haar en haar gezicht in de schoonheid van een helderheid en frisheid

als bij een pasgeboren kind." Want na de vleeswording van Mijn Zoon groeide in het zinnebeeld

van haar haar veel volk op, die in het innerlijke van haar ziel goed verlicht waren en de ware

stralende gerechtigheid aanhingen. Zo smeekte ze de eeuwige gelukzaligheid in vertrouwen,

vanwege de reinheid des levens en de verlossing van de gelovige leden, die Christus, hun Hoofd,

aanhangen, door de nieuwe wedergeboorte en de ware onschuld der kindsheid in het hemelse leven

gered te worden. "En zij straalde over haar gehele lichaam, gelijk zich een reine heldere glans in de 

heerlijkheid toont." Want als het ware door al haar leden, namelijk door het gelovige volk, die via

Mijn Zoon aan haar ondergeschikt zijn, is ze in een duifachtige eenvoud rein geworden en stralend

in de verlichtende schoonheid van Gods gerechtigheid. (III Hil. 154:11/15).   

 

"Toen zag ik een helder stralend kruis met het beeld van Jezus Christus op haar borst. Het werd

boven een kleine boom geplaatst, die tussen twee bloeiende lelies en rozen stond, die enigszins wat

naar het kruis in de hoogte reikten," betekent: deze deugd werd in het lijden van Jezus, de

Verlosser, tot een sterke (in)borst der gelovige volken. Hij heeft door Zijn lijden met zijn schreden

van het goede en juiste voorbeeld de boom des doods en het verderf van Adam vertreden en

vernietigd. Tegen dezen gingen ook beide Testamenten voor, namelijk het Oude in witte glans en

het Nieuwe in het purperrode, die hem naar de verordening van God weerstonden. Uit het verderf

van de dood strekten ze zich in de hoogte van het geestelijke inzicht tot het lijden van de

goedaardige en edelste Verlosser en tot al Zijner gerechtigheid.  (III Hil. 154:16/20). 

 

"En ik zag dat zij haar afgelegde tunica en haar schoenen krachtig uitklopte, zodat hieruit veel stof 

werd geschud." Want de redding van de zielen toont in de nieuwe rechtvaardige werken van de

mensen de afgelegde tunica van de vroegere gewoonten en alle ondeugden van de oude 

overtredingen, als ook dat verworpene slechte voorbeeld van Adams overtreding. In een energieke 

beproeving schudt zij deze uit, veracht ze, en werpt het stof van ijdele roem en de andere zonden

van zich weg, zoals zij ook hiervoor in haar rede over zichzelf bekent. (III Hil. 154:21/23). 

  

Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld 

naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 154:24). 

 

 

Scivias visioen 3.7

 

GD. 4

Daarna zag ik bij de westelijke hoek van het getoonde gebouw een wonderbaarlijke, geheimnisvolle 

en uiterst sterke zuil van purperen zwartheid. Ze was in deze hoek van de muur zo ingevoegd, dat

ze zowel van binnen als van buiten dit gebouw te zien was. Ook was ze van een dergelijk omvang,

dat ze noch in haar groote noch in haar hoogte zich aan mijn verstand openbaarde, alleen dat zij op

een wonderbaarlijke wijze volmaakt gelijkmatig en zonder enige oneffenheid was. 

(III Hil. 155:1/3).    

 

Ze had aan haar buitenkant drie staalkleurige kanten vanaf de voet tot aan de spits, snijdend gelijk

een scherp zwaard. Eén ervan was naar het zuiden gericht, waar zeer veel droog stro lag, dat door

haar was afgesneden en verstrooid was, een andere was naar het noordwesten gericht waar vele

kleine veertjes waren gevallen, die door haar waren verscheurd. De middelste kant was naar het

westen gericht, waar zeer veel verrot hout lag, die door haar was afgesneden. Daarom zijn ze

alleen vanwege hun vermetelheid door deze kanten afgesneden. (III Hil. 155:4/7). 

    

En opnieuw sprak degene, die ik op de troon zag zitten en mij dit alles toonde, tot mij: "Deze

geheimnisvolle, wonderbaarlijke en onbekende volmaakte gaven, die aan jou, o mens, heel duidelijk

in het ware licht verschijnen, bied ik je aan en sta toe daarover te spreken en ze uit te leggen, om de 

gloeiende harten der gelovigen te ontsteken, die de reinste stenen voor de bouw van het hemelse 

Jeruzalem zijn." (III Hil. 155:8). 

 

 

De onuitsprekelijke Drie-eenheid die zich aan het einde der tijden

openbaart, moet geloofd en vereerd worden met een eenvoudig en

nederig hart, zodat niemand, die meer onderzoekt dan passend voor

hem is, dieper valt, omdat het niet te bevatten is

 

GD. 5

Want de heilige onuitsprekelijke Drie-eenheid van de allerhoogste eenheid was verborgen voor

degenen die onder het juk van de wet dienden. Echter in de nieuwe genade werd het geopenbaard

aan degenen die van het knechtschap waren bevrijd. Met een eenvoudig en nederig hart moeten de

gelovigen in God geloven als Eén en waarachtig in drie Personen. Ze mogen dit niet onbezonnen

onderzoeken, zodat degene niet, die met de van de Heilige Geest ontvangen genade niet tevreden is

meer zoekt dan hem toekomt, en door zijn gedurfde arrogantie in iets slechters valt, dan dat hij

vindt, dat hij op een onbetamelijke manier hier naar streeft. Dit toont ook dit visioen aan. 

(III Hil. 156:1/5).  

 

 Deze zuil namelijk, die je in de westelijke hoek van het getoonde gebouw ziet is in Mijn 

gelijkenis de ware Drie-eenheid. Want de Vader, het Woord en de Heilige Geest zijn één God in de 

Drie-eenheid en dezelfde Drie-eenheid in de Eenheid. Het toont zichzelf als de volmaakte zuil van

al het goede, dringt door in de hoogte en in de diepte en leidt de hele wereld. Ze verschijnt in het

westelijke gebied, omdat de Zoon van God, die in de tijd als het ware bij hun ondergang vlees 

geworden is, Zijn Vader overal verheerlijkte en Zijn discipelen de Heilige Geest beloofde. Toen 

deze Zoon ook volgens de wil van Zijn Vader de dood op zich nam, voltooide Hij het goede 

voorbeeld voor de mensen, zodat ook zij in het huis van de Allerhoogste Vader op de juiste manier 

binnengaan, doordat zij in de Heilige Geest ware en rechtvaardige werken volbrengen. 

(III Hil. 156:6/10). 

 

Ze toont zich wonderbaarlijk, geheimnisvol en uiterst sterk, omdat God zich in Zijn schepselen zo

wonderbaarlijk laat zien, dat Hij op geen enkele manier door hen tot een einde kan worden geleid.

Hij is ook zo geheimnisvol, dat Hij door geen enkele wetenschap of zintuigelijk vermogen

onophoudelijk door hen onderzocht kan worden, en zo sterk, dat al hun krachten door Hem worden

geleid en Zijn kracht niet met iets anders vergeleken kan worden. (III Hil. 156:11/12). 

  

 

In het bloed van Jezus Christus werd de wereld gered en de verering der 

heilige Drie-eenheid het duidelijkst geopenbaard. Ze is zelf echter niet

toegankelijk voor enige kennis.

 

GD. 6

Dat ze van purperen zwartheid is en zo in deze hoek van de muur ingevoegd, dat ze zowel van 

binnen als van buiten dit gebouw te zien was, betekent: naar de wil van de Vader heeft Zijn enige

Zoon Zijn roodpurperen bloed voor Zijn lijden de wereld verlost en de gelovigen het ware en juiste 

geloof gebracht. Want bij het vervagen van de oude (wettelijke) beschouwing en met het 

verschijnen van de nieuwe heiliging, werd de verering van de heilige Drie-eenheid duidelijk onthuld:

destijds geloofde men openlijk dat de hemelse Vader Zijn Zoon, die door de Heilige Geest 

ontvangen was, in de wereld was gezonden. Hij zocht de eer van Zijn Vader en niet Zijn eigen eer 

en opende de onuitputtelijke troost van de Heilige Geest, zoals het reeds was voorzegd. Zo bleef dat 

nergens verborgen, waardoor het zowel aan de gelovigen, die in het werk Gods verbleven, als ook

aan de ongelovigen, die buiten het geloof stonden, verkondigd werd. (III Hil. 157:1/4). 

   

"Ook was ze van een dergelijke omvang, dat ze noch in haar groote noch in haar hoogte zich aan

mijn verstand openbaarde," betekent: de Drie-eenheeid is van zo'n onuitsprekelijke glorie en

macht, dat zij noch in de grootsheid van haar Majesteit noch in de verhevenheid van haar Godheid

door enige overweging of ijdele wijsheid der menselijke geest zou kunnen worden bepaald. "Dat

zij op een wonderbaarlijke wijze volmaakt gelijkmatig en zonder enige oneffenheid was," want

wat het meest bewonderenswaardig is, is dat ze buitengewoon zachtaardig is in haar genade, en

altijd vriendelijk en zelfs in de lieflijkheid harer gerechtigheid voor degenen, die tot haar komen,

zodat er niets ongelijks van enig onrecht in haar te vinden is, omdat ze met betrekking tot de

verlossing in haar wezen rechtvaardig en goed is. (III Hil. 157:5/6). 

 

 

De onuitsprekelijke Drie-eenheid verschijnt geheel openlijk door Zijn

heerschappij en macht aan elk schepsel, met uitzondering van de

ongelovige harten; evenwel doordringt zij alles gelijk een scherp

snijdend zwaart

 

GD. 7

"Ze had aan haar buitenkant drie staalkleurige kanten vanaf de voet tot aan de spits, snijdend gelijk

een scherp zwaard," betekent: de onuitsprekelijke Drie-eenheid in de eenheid van de Godheid

verschijnt geheel openlijk in tegenspraak met de tegenstrijdigheid van de duisternis in de gehele

wereld. Ze is in haar heerschappij en macht voor geen van haar schepselen verborgen, behalve voor

de ongelovige harten, voor wie ze verborgen blijft vanwege hun ongeloof. Daarom treft het oordeel

van God hen met gepaste vergelding, zoals ze het verdienen, net zoals het sterkste staal niet wijkt

voor een brullende storm, die zich hier tegen verzet. Daarom heeft zij ook, dat ze "van het ene einde

der aarde tot het andere einde zich uitstrekt" Jer. 25:33), namelijk vanaf het begin van de schepping

der wereld tot aan het einde en wat verder gaat, in haar doordringende Godheid krachtig als met

een (scherp) snijdend zwaard, en altijd met haar wijsheid en macht doordrongen en doordringt

het. (III Hil. 158:1/4). 

 

 

 Degene, die in de dorheid van hun ongeloof het katholieke geloof in het

Christelijke volk tegenwerken, werpt de Godheid tot hun verbijstering

neer

 

GD. 8

"Eén ervan was naar het zuiden gericht, waar zeer veel droog stro lag, dat door haar was 

afgesneden en verstrooid was," betekent: de meest rechtvaardige Godheid der Drie-eenheid snijdt in

het Christelijke volk hun grootste schande, dat is alle dorheid van afwijking en tegenstrijdigheid als

ook de verwerping van het juiste katholieke geloof af, waarmee het wordt geconfronteerd, en 

verbrandt het gelijk stro, dat wordt vertrapt en in het vuur wordt geworpen, nadat deze van de

vruchtbare tarwekorrel is gescheiden, die volgens de kennis van de Heilige Schrift het geloof met

de (goede) werken is. Van haar (de Heilige Schrift), die het dwaze volk als het ware als dom vee

gebruiken, wordt alles, wat in strijd is en schadelijk is voor het ware geloof (in de Drie-eenheid)

verstrooid en in zijn ongeloof weggevoerd. (III Hil. 159:1/2).  

 

 

De Godheid verwerpt de grootspraak van het Joodse volk

 

GD. 9

"Een andere was naar het noordwesten gericht waar vele kleine veertjes waren gevallen, die door 

haar waren verscheurd." Want de Godheid heeft de hoogmoedige grootspraak van het Joodse volk 

verscheurd, die met grote trots in de hoogte hunner geest zweefde, omdat het rechtvaardig wilde zijn 

uit zichzelf en niet in God, zoals de Farizeeën, die zo probeerden op te stijgen naar de hoogten van

de hemel, doordat ze in hun zelfvertrouwen op zichzelf bouwden. Echter na het rechtvaardige

oordeel van God werden ze vanwege hun afwijkende gewoonten verdeeld en kwamen in deze

aanmatiging ten val. (III Hil. 160:1/3). 

 

 

De duivelse verdeeldheid van het heidense volk, dat van God gescheiden

is, leidt tot verderf

 

GE. 0

"De middelste kant was naar het westen gericht, waar zeer veel verrot hout lag, die door haar was

afgesneden." Want door de Drie-eenheid zelf wordt de goddeloze en duivelse verdeeldheid van het

heidense volk afgesneden, dat bij de ondergang van het ongeloof van het ware geloof wordt

gescheiden. Net zoals verrot hout lastig en nutteloos is voor menselijk gebruik, zo wordt ook dit

volk van de vreugde des levens afgesneden en verworpen, omdat ze liever de duivelse

schijnbeelden volgen dan de Goddelijke geboden. (III Hil. 161:1/3). 

 

"Daarom zijn ze alleen vanwege hun vermetelheid door deze kanten afgesneden." Want in alle 

genoemde gevallen laat de Heilige Drie-eenheid de ongelovigen, die het schaamteloos opsplitsen of 

hardnekkig weigeren in Hem te geloven, van Hem gescheiden in het verderf gaan. Ze grijpen 

namelijk woedend en onwetend de Godheid aan, omdat ze niet wilden buigen voor het geloof dat

de Zoon van God door Hemzelf  had gebracht en ook via Zijn discipelen aan de mensen overgaf,

gelijk naar wat de volgende gelijkenis zegt. (III Hil. 161:4/6). 

 

 

Een gelijkenis over hetzelfde thema

 

GE. 1

Een heer die een vurige steen bezat, wilde door hem en door zijn boodschappers vele mensen het

nodige toevertrouwen. Maar de boodschappers waren niet wijs en verstandig genoeg om de

woorden van hun heer te begrijpen, en daardoor te onverstandig en te onervaren om deze opdracht

uit te voeren. Ondertussen verhief zich een storm en een groot onweer, met stromende regen en

een verschrikkelijke donder, zodat "de aarde beefde, en de rotsen scheurden" (Mat. 27:-51). Zo

gebeurde het ook, dat dat ene vat, waarin zich vele kleine vaten bevonden, en verborgen in de

aarde lag, en met de rug naar de hemel was gekeerd, met enorme kracht uit de aarde werd

gewerveld en zijn buik zich naar de hemel draaide. (III Hil. 162:1/4).   

 

Dat kwam ook van die Heer, doordat deze steen onder een hevige storm een vuur maakte, die

deze boodschappers met zo'n grote gloed doordrong, dat al hun aderen werden verhit en zij alle

uit vrees komende nalatigheden zo snel van zich afschudden, gelijk water op droog leer zeer snel

zal wegvloeien wanneer dit er overheen wordt gegoten. En zo herinnerden ze zich uiteindelijk

alles, wat ze van hun Heer hadden gehoord en hadden geleerd en gingen tot een volk dat geen

middelpunt (umbilicus) had en wiens stad verwoest was, en verkondigden hen de opdracht van hun

Heer. Maar bij sommigen van hen hebben ze het middelpunt weer hersteld, bouwden hun stad weer

op en gaven het aan hen terug. Anderen echter stelden noch hun middelpunt in, noch gaven ze 

hun stad terug, maar ze vermoorden dit en verdeelden het gelijk zwijnen. En zo werd deze steen,

die alle gebrekkige werken van het menselijke vlees verplettert en vernietigt, aan de hele wereld

bekend. (III Hil. 162:5/9). 

 

Het is als volgt: deze heer is de Almachtige Vader. Bij Hem is Zijn eniggeboren Zoon, die 

hoeksteen, door de vurige Heilige Geest ontvangen en geboren werd uit de reinste maagdelijke

mens. Hij is de sneeuwwitte en meest prachtige bloem die in het wit en in de schoonheid van alle

heiligheid verschijnt. Want de Zoon van God was de Godheid bij de Vader en de vurige Trooster

(refrigerator) op een onuitsprekelijke manier nog voor alle scheppingstijd. Later ten tijde van

genade, werd Hij door de Vader gezonden, zodat Hij, zoals reeds gezegd, door de Heilige Geest

ontvangen, waarlijk vlees zou worden, uit een maagd geboren, om de gelovigen de glans en

de sier van het leven te geven. (III Hil. 162:10/14). 

 

Na Zijn menswording openbaarde de hemelse Vader via Hem en Zijn discipelen vriendelijk de 

enige noodzakelijke waarheid, namelijk de redding en de verlossing van mensen, door het te

verkondigen aan Zijn discipelen die in Hem geloofden. Maar hoewel deze Zoon fysiek bij hen

op aarde leefde, waren Zijn discipelen dwaas en onwetend en ook inactief en traag, om Zijn 

woorden waakzaam in de geest te begrijpen en in hun werken te vervullen; integendeel, ze hoorden 

deze woorden als in slapende toestand, nog niet gesterkt, maar even timide en angstig gelijk andere

mensen. (III Hil. 162:15/16). 

 

Ondertussen brak de tijd van de waanzinnige harten aan, zodat de Joden door onrust te 

veroorzaken, veel verdeeldheid probeerden te zaaien tegen de Zoon van God om Hem zo in deze

onrust te doden. En toen ze al hun slechtheid naar wens aan het werk zetten, werd daar plotseling 

onder een machtige donderslag zo'n een grote moord volbracht als nooit tevoren, noch later zal

zijn, zodat de aarde beefde, dat wil zeggen, de aardse gezindheid der mensen werd met de overige

schepping in grote verschrikking gezet, en de stenen wet der Joden werd verbrijzeld bij hun

verfoeilijke daad. (III Hil. 162:17/18). 

 

Destijds werd de eerste mens, die met zijn geslacht, voor wie het teken voor de rest van de

schepping verborgen was, in de dood daar lag begraven, in de grote kracht van Gods Zoon met de

wortel uit het aardrijk van de dood gescheurd, waarin hij met zijn zonen sliep. Hij had al zijn

aandacht op het aardse gericht en keerde de hemel de rug toe omdat hij niet naar God wilde kijken.

Zo zuchte hij met heel zijn hart en met heel zijn begrip en wendde hij zich als het ware in zijn

mantel tot het hemelse Vaderland, omdat hij hoorde dat Christus, de Zoon van God, omwille van

hem was gedood. (III Hil. 162:19/21).  

 

Maar na de hemelvaart van Gods Zoon kwam van de Vader en door de Zoon zelf, zoals de Zoon

had beloofd, de Heilige Geest naar beneden. Want de hele aarde droop van hemelse zoetheid,

omdat het hemelse brood in de wereld was gebleven. De ongelovigen hadden dit voorbij laten

gaan, als het ware in het lawaai over het hoofd gezien, maar de gelovigen hadden het met alle

toewijding opgenomen. Echter omdat het ware Woord vlees was geworden, verscheen de Heilige

Geest in vurige tongen. Want de Zoon werd ontvangen door de Heilige Geest, die door Zijn

prediking de wereld tot de waarheid bekeerde. En omdat de apostelen door dezelfde Zoon werden

onderwezen, vervulde de Heilige Geest hen zo met Zijn vurigheid dat ze met ziel en lichaam in

verschillende talen spraken. Omdat in hen de ziel over het lichaam heerste, riepen ze zo luid dat

door hun stemmemn de hele geschokt werd. (III Hil. 162:22/28). 

 

De Heilige Geest nam van hen ook de vrees voor de mensen weg, zodat er in hen geen angst was,

zodat zij niet uit vrees voor de woede van de mensen het woord van God niet zouden verkondigen.

In plaats daarvan werd al die angst van hen weggenomen door zo'n gloed en met zo'n haast dat ze

als het ware droog en ongevoelig werden, als het ware afgestorven voor enig weerzin die hen zou

kunnen overkomen. Daarom herinnerden ze zich al snel in volle bewustzijn alles wat ze eerder

hadden gehoord en ontvangen hadden van Christus, toen ze nog traag waren in het geloof. Ze

herinnerden het zich alsof ze het op hetzelfde uur van Hem hadden gehoord. 

(III Hil. 162:29/32). 

 

En ze vertrokken en gingen op weg om de ongelovige volken te ontmoeten, aan wie ze de woorden

van redding en het ware geloof in Christus verkondigden. Dezen hadden geen middelpunt

(umbilicus), namelijk geen zegel, dat wil zeggen, geen kennis van heilige onschuld en 

gerechtigheid; hun burgerrecht, namelijk de hulpmiddelen van de Goddelijke wet, waren door het

ongeloof vernietigd. Daarom voerden zij velen van deze menigte terug naar de erkenning van God

en leidden ze hen naar het middelpunt (umbilicus), dat wil zeggen, naar de bron van de doop. Daar

ontvingen ze de heiligheid, die ze in trotse overtreding verloren hadden. En zij bouwden de heilige

stad der geboden weer voor hen op, die de slinkse duivel in Adam van hen had geroofd, door ze

aan hen in het geloof weer terug te geven voor hun redding. (III Hil. 162:33/37). 

  

Maar degenen die het geloof van de doop en de bescherming van Gods voorschriften vanwege

hun ongeloof niet wilden aannemen, negeerden hen bij het verkondigen van de wonderbaarlijke

tekenen, veroordelen dezen vanwege de hardheid en het ongeloof, die in hen was, en gaven hen

over aan de dood. Want zij wentelen zich in hun overtredingen en in de vuiligheid van hun

bevlekking hunner vlees aan de verleiding van hun ontucht en overspel, gelijk een zwijn dat zich

wentelt in de modder, en wilden niet terugkeren tot het ware geloof; daarom zijn ze ook van het

Leven gescheiden en afgezonderd. (III Hil. 162:38/39). 

 

En zo werd de Zoon van God door vele bewonderenswaardige tekenen over de hele wereld

geopenbaard, dat Hij voor alle tijden wonderbaarlijk verwekt was door de Vader in

overeenstemming met Zijn Godheid en daarna in de tijd van Zijn menselijkheid wonderbaarlijk

uit een maagd vlees werd. Zo werden de harten van allen die dit hoorden geschud en doorboord met

ontzag en grote huivering, zodat de ijdele en bedrieglijke daden die zij volgens hun verlangens

begingen teniet werden gedaan door de minachting voor de dood in hen. Want het ware Woord van

God legde een getuigenis af voor de heilige Drie-eenheid en voor de levengevende verlossing,

wat door het water van de wedergeboorte geschiedt en dit leven terugschenkt, zoals de geliefde

Johannes in de woorden van zijn vermaning toont, wanneer hij spreekt. (III Hil. 162:40/42). 

  

 

Woorden van Johannes over datzelfde thema

 

GE. 2

"En de Geest is het, die getuigt, omdat de Geest de waarheid is. Want drie zijn er, die op aarde een

getuigenis geven: de Geest, het water en het bloed. En deze Drie zijn Eén. En Drie zijn er, die in

de hemel een getuigenis geven: de Vader, het Woord en de Heilige Geest. En deze Drie zijn Eén." 

(I Joh. 5:-6/8). Het is als volgt: de geest van de mens is van geestelijke natuur (spiritalis). dat wil

zeggen, hij komt niet voort uit het bloed en ontstaat niet uit het vlees, maar komt voort uit het

mysterie van God en is in zijn wezen voor datgene wat aan veranderlijkheid onderhevig is

onzichtbaar. Daarom is zijn getuigenis gericht tot de Zoon van God, wiens heerlijkheid in de

mystieke adem wonderbaarlijk is. Dit kan geen mens volledig begrijpen, namelijk hoe de

Eniggeborene van God, van de Heilige Geest ontvangen, in deze wereld is gekomen. Zo zal ook

geen mens volledig kunnen weten hoe de ziel het lichaam en het bloed van de mensen doordringt,

zodat daaruit één enkel leven ontstaat. (III Hil. 163:1/9). 

 

 En net zoals de geest van de mens de zekerste basis van de kennis is, die hem door God geven is,

want het is geen vals bedrieglijk leven, zo is Christus de volmaakte waarheid waarin het leven

ontstond en het licht van de verlossing scheen, waardoor de dood ten val kwam, omdat hij

bedrieglijk is. (III Hil. 163:10). 

 

En de drie die de Drie-eenheid aanduiden, geven op aarde getuigenis af, doordat zij in de huidige tijd

het heilmiddel der verkwikkende redding openbaren en verlenen, waardoor men het hemelse rijk kan

binnengaan, die zonder einde zal voortduren. Deze worden in het sterfelijke vlees nog niet

waarachtig, maar in de hoop verwacht. (III Hil. 163:11/12).  

 

Want de geest der mensen heeft door Mij de getuigenis in zich, dat hij niet in het volle leven der

herwinning des heils is, wanneer hij niet door Mij in het water van de wedergeboorte opstaat,

omdat hij dat licht mist dat in Mij schijnt, uit de gelukzaligheid verdreven door de verdorven

ontvangenis der (erf)schuld, die in zijn bloed ontstaat. (III Hil. 163:13). 

 

En het water getuigt ervan, dat het al het smerige op zichzelf zuivert en dat zelfs het fatale verderf

van de dood door de zuiverste loutering te gronde gaat, daar het hier voor het bloed met de geest

verbonden was. Want net zoals de geest geestelijk is, zo brengt ook dat water een geestelijke

heiliging en staat in het midden tussen geest en bloed, omdat het zowel de ziel als ook het lichaam

door de wedergeboorte in de geest versterkt en tot het leven leidt. (III Hil. 163:14/15). 

 

Het bloed getuigt ook dat het zijn vergiftigde paden door het water van de redding terugbrengt naar 

het huis der heiligen. Dit (het water) is de heilzame kracht, die in Mijn Zoon begon en in Hem 

tot leven blijft voortduren. Want het bloed draagt in zich zeer verwijtbare overtredingen en heeft

grote onrust in zich vanwege de onrechtvaardigheid, omdat het op het verkeerde pad loopt van een 

verwarde lust die het brandende verlangen dient en de onschuld verstikt door gruwelijke 

ondeugden, waarbij zij door de smaak ervan, die daarvan proeven door de influisteringen van

de duivel begint te groeien. (III Hil. 163:16/18). 

 

En deze drie zijn één, want de geest is zonder de materie des bloeds in het lichaam geen levende

mens en de materie des bloeds in het lichaam is geen levende mens zonder de ziel. Ook deze

beiden komen pas tot leven door het water van de wedergeboorte in de genade van de nieuwe wet.

En zo zijn zij één in de verlossing (redemptio), maar zijn ze niet volledig in de redding (salvatio),

zolang ze gescheiden zijn van dit heilzame water. Omdat het vernuft de buitengewone

waardigheid van het leven mist, waarin de verloste mens altijd voor het aangezicht van God, die

hem dat vernuft gegeven heeft, de volmaakte lof moet laten klinken. (III Hil. 163:19/22). 

 

Want God heeft naar Zijn eigen wil de mens tot die waardigheid geschapen, die in het lichaam

van Zijn Zoon in het eeuwige leven vervuldt wordt, wanneer de verloren mens, door de

heilbrengende genade in God verlost, in de ere des levens opnieuw herleeft. En de geest, die

onzichtbaar is voor de lichamelijke ogen, duidt de Vader aan, die voor alle schepselen onbegrijpelijk

is. En het water, dat de reiniging van de zonde bewerkt, duidt het woord aan, dat wil zeggen, de

Zoon, die door Zijn lijden de onvolkomenheden van de mensen wegwast. En het bloed dat de

mensen doorstroomt en verwarmt, symboliseert de Heilige Geest, die in mensen de heerlijkste

deugden doet ontwaken en ontsteekt. Zo zijn deze drie, de Geest, het water en het bloed in één en 

één in drieën. En ze zijn één in verlossing, zoals reeds is gezegd, en tonen de Drie-eenheid in

de Eenheid en de Eenheid in de Drie-eenheid aan. Hoe? (III Hil. 163:23/29). 

 

De heilige hemelse Drie-eenheid geeft deze hemelse getuigenis, die niet van een ander afkomstig

is, maar werkelijk in haarzelf geopenbaard wordt. Hoe? De Vader getuigt dat Zijn enige vruchtbare

Woord, die Hij voor de aanvang der tijden heeft voortgebracht en waardoor dat alles is geschapen,

later op een voorbestemde tijd in de Maagd op de meest glorieuze manier bloeide. Maar het Woord

getuigt dat het uit de Vader is voortgekomen, doordat het zich de menselijke natuur toeeigende,

dat wil zeggen, in de kuisheid van de maagdelijkheid vlees werd, omdat het voortkwam uit de

Vader door een geestelijke voortbrenging en in de vruchtbaarheid van het vlees weer tot de Vader

is teruggekeerd. Het staat in het midden, omdat het door de Vader voor de aanvang der tijden

onzichtbaar werd verwekt, en door de Heilige Geest die het in de tijd in de schoot van de Maagd

lichamelijk liet ontvangen. Maar de Heilige Geest getuigt dat Hij de integriteit van de Maagd

heeft ontvlamd, zodat zij het woord Gods ontving, en dat Hij de leer van dat Woord met vurige 

tongen bekrachtigd heeft, toen Hij de apostelen hiermee vervulde, zodat zij de ware Drie-eenheid

over de hele wereld luid verkondigden. Op welke manier? (III Hil. 163:30/36).   

 

Ze getuigden luidkeels dat God de Vader, datgene wat Hij schiep, namelijk de mens, tot hemelse

gelukzaligheid had volbracht, waarvan de mens was beroofd. Want hij, die uit het leem der aarde

was geschapen om naar boven te worden opgeheven, neigde zich in zijn eigen wil naar beneden tot 

de aarde. Nu is hij weer opnieuw opgewekt in de genade van de vleesgeworden Zoon van God,

en door de Heilige Geest verlicht en versterkt; zodat hij niet in het verderf te gronde zou gaan,

maar in de verlossing gered zou worden, en is hem de eeuwige gelukzaligheid teruggegeven. 

(III Hil. 163:37/39). 

 

 

De verscheidenheid en de eenheid van de drie Personen

 

GE. 3

Zo getuigen de Vader, De Zoon en de Heilige Geest, dat ze geenszins verschillend zijn in Hun 

macht, hoewel ze verschillend als Persoon zijn. Want Ze werken tegelijkertijd in de eenheid der

ongemengde en onveranderlijke wezenheid. Op welke manier? De Vader is het, die alles door het

Woord, dat is door Zijn Zoon, in de Heilige geest volbrengt; de Zoon is het, waardoor alles in de

Vader en in de Heilige Geest wordt vervolmaakt; en de Heilige Geest is het, door wie allen in de

Vader en in de Zoon leven. En ze zijn drie Personen in hun wezen, maar in zo'n onafscheidelijke

eenheid, dat ze elkaar niet missen. Op welke manier? Hij die verwekt heeft, is de Vader, en Hij die

verwekt werd, is de Zoon, en die van de Vader en van de Zoon in gloeiende levenskracht naar

voren komt en in de gestalte van een onschuldige vogel boven de wateren verscheen, is de

Heilige Geest, die Hem heiligde en de apostelen met vurige tongen overgoten heeft. 

(III Hil. 164:1/7). 

 

De Vader bezat namelijk voor alle aanvang der tijden de Zoon en de Zoon was bij de Vader, terwijl 

de Heilige Geest in eeuwigheid in de eenheid der Godheid met de Vader en de Zoon tezamen 

eeuwig is. Daarom moet men bedenken dat God niet in Zijn volheid zou zijn, wanneer van deze 

drie Personen één of twee er niet waren geweest. Hoezo? Omdat ze samen in die ene eenheid de 

Godheid zijn, en geen Godheid zouden zijn wanneer één van Hen zou ontbreken. Want hoewel

deze drie Personen verschillend zijn, zijn ze niettemin die ene, geheel onveranderlijke wezenheid

van onmetelijke schoonheid, die in een onverdeelde eenheid blijft. Hoe? (III Hil. 164:8/13). 

 

 

Drie vergelijkingen tot de Drie-eenheid

 

GE. 4

Macht, wil en ijver, zij zijn de drie pieken in dat ene hoogtepunt van werken. Hoedat? In de macht 

ligt de wil, in de wil de ijver en zij zijn onafscheidelijk van elkaar, zoals het inademen en 

uitademen bij mensen. Waarom? Bij de menselijke inademing is er een ondeelbare uitademing, een 

inkomende en uitgaande adem tezamen met de vochtigheid en de warmte, zoals ook je oog in 

één geheel bestaat. Hoezo? Je oogbol heeft twee doorzichtige membramen, maar slechts één 

behuizing en focust zich op alles wat hem wordt voorgehouden. Hoor en versta, o mens! 

(III Hil. 165:1/8). 

    

Zo zijn die drie Personen in die ene onveranderlijke wezenheid der Godheid. In de Vader is de 

Zoon, in beiden de Heilige Geest en ze zijn één en werken onafscheidelijk samen. Want de Vader

doet niets zonder de Zoon, noch de Zoon zonder de Heilige Geest, noch de Heilige Geest zonder

Hen; en noch de Vader noch de Zoon iets zonder de Heilige Geest, omdat ze een ongedeelde

eenheid zijn. Zo is God zonder enig begin, en was ook voor de aanvang der tijden drie Personen in

één eenheid, toen de Zoon nog geen vlees aangenomen had,  en het einde van dat tijdperk nog

moest komen dat God Zijn Zoon zou zenden. Maar zelfs na de menswording van deze Zoon was

God in wezen op dezelfde manier in drie Personen en wil zo in Hen aangeroepen worden,

aangezien de maagdelijke bloem in de onbeschadigde maagdelijkheid bloeide, en werd daarom aan

de onuitsprekelijke Drie-eenheid geen persoon toegevoegd. Veel eerder heeft de Zoon van God zich

alleen in het vlees gehuld, dat Hij op een maagdelijke wijze heeft aangenomen. (III Hil. 165:9/14). 

  

Daarom zijn ook deze drie Personen één God in hun Godheid. En wie dit niet zo gelooft, die zal

van het koninkrijk van God worden afgesneden, omdat hij de integriteit van de Godheid en

zichzelf in geloof gespleten heeft, zoals geschreven staat. (III Hil. 165:15/16).  

 

 

Woorden uit het boek der Koningen over hetzelfde thema

 

GE. 5

"Op de derde dag echter verscheen er een man, die uit het leger van Saul vandaan kwam, met 

gescheurde mantel en met een stof bedekt hoofd. (II Sam. 1:2). Het is als volgt: in de tijd dat het 

katholieke geloof door de openbaringen van de heilige Drie-eenheid tot stand kwam, 

vermenigvuldigden de mensen zich in een groot schisma; ze kwamen uit een leger van een 

doodbrengend verderf en zochten op de verkeerde manier naar dat wat een mens niet kan weten. 

Daarom beelden zij zich in, gebogen door de vele influisteringen van duivelse sluwheid, om

boven die verhevenheid uit te stijgen, zodat ze over de onbegrijpelijke Godheid meer wilden 

weten, dan ze erkennen of bevatten kunnen. En daarom scheuren ze zichzelf van het gewaad van 

de redding en de gerechtigheid los, omdat ze tegen God vijandig gezind zijn; en ze bezoedelen 

zichzelf met de verspreiding van de tegenspraak tegen het Hoofd van hun geloof, aangezien ze geen 

ongeschonden geloof hebben, maar de enige eer der Godheid in vele sekten splitsen, en hun eigen

hogere eer door de minachting der splitsing verminderen. Ze zullen allemaal door God worden

veroordeeld, zoals vermeld in de volgende verzen. (III Hil. 166:1/5).     

 

"David sprak tot de jongeman die hem het bericht had gebracht: 'Vanwaar zijt gij?' Hij antwoordde:

'Ik ben de zoon van een Amalekitische immigrant.' Daarop sprak David tot hem: 'Waarom hebt gij u

niet ontzien, uw hand uit te steken om de gezalfde des Heren om te brengen?' Toen riep David één

van zijn knechten en beval: 'Treed nader, stoot hem neer.' Deze doorboorde hem, zodat hij stierf. En

David zeide tot hem: 'Uw bloed zij op uw hoofd, want uw eigen mond heeft tegen u getuigd,

doordat gij gezegd hebt: ik heb de gezalfde des Heren gedood.'" (II. Sam. 1:13/16). 

(III Hil. 166:6/11). 

 

Het is als volgt: deze Overwinnaar, die voor de hele schepping onbegrijpelijk is, spreekt tot de 

kinderlijke onwetendheid, die in de mens woont, namelijk tot de kindertijd, die zichzelf 

verhogen wil omdat het wil weten, wat men niet mag weten; in deze dwaasheid gaat ze tegen God

in en roept als het ware toe: "Ik ken U goed Heer", zodat Deze tot hem antwoordt: "Waar komt

gij vandaan, daar gij een begin hebt en alles wil weten over wat geen begin heeft?" En de

dwaasheid die in de mens ontstond, die als het ware een begin heeft, antwoordt als het ware in

haar inzicht, en zegt: "Ik ben een mensenkind dat hier vreemd is en van deze vervloekte aarde

komt. Want de eerste mens, die bij het proeven van de appel gevallen is, is uit zijn vaderland de

weg in deze ballingschap gegaan, en ik ben zijn nakomeling." (III Hil. 166:12/19). 

 

Toen sprak God tot hem: "Wanneer je als mens van de vervloekte aarde en uit het vaderland

verdreven bent als een verbanneling, waarom ben je er niet voor teruggeschrokken, om met zo'n

aanmatiging te willen onderzoeken, wat je niet mag weten? En waarom heb je je werk zo verstikt,

dat het op geen enkele manier in het licht van de hoop nuttig is, omdat je daarmee de zonde van de

moord beroerd? Want wie het aandurft te onderzoeken wat God was voor de schepping van de

wereld of wat God na de laatste dag zal doen, die zal verbannen worden om aandeel te hebben aan

de gezegende gemeenschap. Omdat degene die met een zonden belast sterfelijk begin heeft, dit

niet mag weten. Hij zal van het zalige heil der goede inzichten verworpen worden, omdat hij in

zijn hardnekkigheid onderzocht heeft, wat hij niet mocht onderzoeken. (III Hil. 166:20/24). 

   

Gij, die dit aanmatigend en wreed door doodslag doet, dood derhalve in u het gezegende inzicht in

de konklijke gave der profeten; de reine kennis waarover uw ziel zich zorgen om moet maken,

namelijk trouw in de eenvoud, die passend is om in God te geloven." (III Hil. 166:25).  

 

Dan beveelt God de ijver van Zijn reinste gerechtigheid, die geen smet van zonde heeft, terwijl Hij

hem de volkomen rechtvaardige overeenstemming des oordeels Zijner gerichten afroept en zegt:

"Haast u en spoor hem aan op basis van de goede inzichten, die hij heeft gehad, zodat hij niet in

enigerlei geluk zijner zintuigen zijn rust vindt, omdat hij met Mij geen rust in zijn hart heeft

voorbereid." (III Hil. 166:26).  

 

En zo treft de slag van de ijver van de Heer hen, zodat geen vonk Zijner inzichten bij hem zal 

blijven, om te kunnen zien, dat wil zeggen, om God te erkennen. Daarom sterft hij ook voor de 

gerechtigheid van een levengevende trooster af, aangezien hij niet in staat is zichzelf te leiden. 

Toen sprak God tot hem: "Uw bloedige onrecht, waarin u zich tot de hoogte verheft, die u niet kunt 

aanschouwen, drukt op uw geest, omdat u zich ten ontechte tegen mij verheft. Dit kwaad trapt u

neer naar een lagere plaats, waaruit u niet kunt opstaan tot de juiste maat, door gebrek aan geloof,

omdat u niet de juiste weg wilde gaan, maar in uw geest een grote splitsing hebt gezocht. Omdat

uw mond verlaten is van de woorden der wijsheid, omdat u tegen uw heil gesproken heeft, toen u

bedrieglijk de geheime en ongrijpbare Godheid verkende, omdat u zich had voorgenomen, te

weten, wat u niet weten mag, waarbij u aanmatigend tegen uzelf zei: 'Wat God is, weet ik heel

goed!' Door deze vrijmoedigheid heeft u uw innerlijke heil gedood, daar u niet vast aan God

wilde geloven, maar u trots tegen Hem hebt verheven." (III Hil. 166:27/32). 

     

Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld 

naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 166:33). 

 

 

Scivias visioen 3.8

 

GE. 6

En toen zag ik aan de zuidkant in de genoemde stenen muur van het beschreven gebouw, voorbij de

genoemde zuil van de ware Drie-eenheid eveneens een grote zuil, die overschaduwd werd en

zowel van binnen als van buiten het gebouw te zien was. Voor mijn ogen verscheen zij niettemin

zo donker, dat ik noch haar omvang noch haar hoogte ervan kon zien. Ook was er tussen deze zuil en

de zuil van de ware Drie-eenheid een onderbroken plaats van drie el lang, leeg en zonder muur,

zoals eerder gezegd werd; alleen het fundament werd daar gelegd. (III Hil. 167:1/3). 

 

Deze schaduwzuil stond dus in hetzelfde gebouw op dezelfde plaats, waar ik eerder in de hoogte

door de mysteries van de hemel voor God in een vierkant een grotere glans van het helderste licht

had gezien. Het markeerde het geheim van de hemelse Schepper en werd aan mij in een groot

mysterie geopenbaard. In hem straalde nog een andere glans, die net als het morgenrood een

doorzichtige gloed van paars licht in zich had. Door hem werd mij in een geheimnisvol visioen het

mysterie van de vleesgeworden Zoon van God getoond. In deze zuil was echter van beneden naar

boven een ladder, waarop ik alle Goddelijke deugden zag opstijgen en afdalen en met stenen

beladen aan het werk zag, waarbij zij een vurige ijver hadden om dit werk te volbrengen. 

(III Hil. 167:4/8). 

     

En ik hoor die stralende persoon die op de troon zat, zeggen: "Dit zijn de sterkste werklieden

van God." (III Hil. 167:9). 

 

Maar onder deze deugden zag ik vooral naar zeven, wier gestalte en kleding ik zeer nauwkeurig

observeerde. De overeenkomst tussen hen was als volgt: ze waren allemaal, net als de andere

bovengenoemde deugden, gekleed in zijden gewaden. Ook kwamen allen met helder licht haar,

en met onbedekte hoofd en zonder de bedekking van een mantel, met uitzondering van de eerste.

Deze had naar de gewoonte van vrouwen haar hoofd gesluierd en was gehuld in een kristalheldere

kapmantel; behalve de tweede, die zwart haar had, en behalve de derde, die geen menselijk

gestalte leek te zijn. De eerste, de vierde en de vijfde waren met witte tunieken gekleed. Ze droegen 

allemaal witte schoenen, behalve de derde, die, zoals gezegd, niet in een menselijke vorm

verscheen, en de vierde, die wonderbaarlijke glanzende kristallen schoenen droeg. De volgende

verschillen bestonden er tussen hen. Het eerste gestalte droeg een gouden kroon op haar hoofd,

die drie uitstekende punten had die met rijke sieraden en de kostbaarste edelstenen van groene en

roodachtige kleur en met witte parels schitterden. Op haar borst droeg ze echter een helder

glanzende spiegel, waarin het beeld van de vleesgeworden Zoon van God in wonderbaarlijke

helderheid verscheen. En zij sprak: (III Hil. 167:10/19). 

 

 

De woorden van nederigheid

 

GE. 7

"Ik ben de zuil der nederige houding en dood de trotste harten. Geheel onderaan ben ik begonnen

en via de steile hoogten van de hemel ben ik omhoog geklommen. Lucifer steeg boven zichzelf

uit en is onder zich naar beneden gestort. Iedereen die mij wil navolgen, in het verlangen mijn

kind te zijn, zal, wanneer hij daarnaar dorst, om mij als moeder te omhelzen en mijn werk in mij

te volbrengen, dat fundament beroeren en gelaten naar de hoogte opstijgen. Wat betekent dat?

Eerstens zal hij de nederigheid zijnes vlees aanschouwen, en zo met vreugdevol en geduldig hart

trapsgewijs van deugd naar deugd voortschrijden. Want wie bij het omhoog klimmen de hoogste

twijf van een boom grijpt, valt zeer dikwijls in een plotselinge val naar beneden. Wie echter

omhoog wil klimmen en bij de wortel begint, die komt niet zo snel ten val, wanneer hij

voorzichtig te werk gaat." (III Hil. 168:1/8).  

 

De tweede echter verscheen geheel als een hyacint in de lichtblauwe kleur van de hemel, zowel in

haar gestalte als ook in haar tuniek. En in deze tuniek waren twee stroken prachtig ingeweven, die

op een onschatbare manier met goud en edelstenen waren versierd, zodat over elk schouder van

dit gestalte, zowel van voren als van achteren een strook reikte tot aan haar voeten. En ze sprak. 

(III Hil. 168:9/11). 

 

 

De woorden van liefde

 

GE. 8

"In de hemel werd ik tot verontwaardiging uitgedaagd, toen Lucifer zichzelf in zijn haat en trots

vastbeet. Maar ach, ach, ach, de nederigheid wilde dat niet dulden. Dat is de reden waarom hij in

een diepe val werd gestoten. Na de schepping van de mens echter, o, o, o, wat een edele zaadkorrel,

o, o, o, en lieflijke spruit, werd deze Zoon van God ter wille van de mens aan het einde der tijden

als mens geboren. En omdat Lucifer het wilde en verzocht mijn kleed en mijn integriteit te

verscheuren, verscheen ik derhalve als een heldere stralende glans in God en in de mensen. Maar nu

gebruiken de blinden en de doden mijn naam om te verwijzen naar bordelen en hoeren en vallen

in ontucht. Maar net zoals het onmogelijk is dat uitwerpselen de hemel bereiken, zo is het ook

onmogelijk dat de gemeenheid mijn wil beroerd. Ik zal aldus in de andere deugden vleugels

voorbereiden, waarmee ik dit verderfelijke, die Lucifer over de wereld heeft verspreid, naar beneden 

werp. O gij deugden, waar is Lucifer? In de hel is hij. We willen ons echter allen verheffen en tot het

ware licht naderen; laat ons in de provincies de grootste en sterkste torens bouwen, zodat we,

wanneer de dag des oordeels komt, overvloedige vruchten in het geestelijke en in het vlees brengen.

En wanneer het "volledige aantal der heidenen" (Rom. 11:25) is binnengegaan, zullen ook wij op

aarde en in de hemel vervolmaakt worden. O Lucifer, meest beschamende van allen, wat voor nut

heeft jouw onverwachte vermetelheid je gebracht? In je eerste glans, toen je door God geschapen

werd, wilde je mij door woede en razernij vertrappen en uit de hemel naar beneden laten vallen;

doch jij bent in de afgrond gevallen en ik ben in de hemel gebleven en later in de vleesgeworden

Zoon van God naar de aarde afgedaald. En door mij is de schare der gelovigen met duizend

rechtvaardige en goede kunsten bewapenden, die jij, wanneer je kon, al lang van hen had willen

ontworstelen. O nederigheid, daar u ieder tot de sterren verheft die als het ware tot de aarbodem

vertrapt zijn en berouw tonen; o nederigheid, u bent de roemvolste koningin der deugden. U bent

overal een sterke en onoverwinnelijke beschermingsmuur voor de uwen, zodat geen van hen ten

val zal komen die u met een zuiver hart liefhebben. Zo ben ook ik met u een zeer nuttige en veel

verlangde verdediging voor de mijne. Omdat ik zeer zacht en fijn ben, erken ik de kleinste opening

van degenen die mij vereren, en dring diep tot hen binnen." (III Hil. 169:1/19).        

 

Het derde gestalte zag ik echter op dezelfde manier zoals ik hem in een eerder visioen had gezien,

namelijk statiger en groter van postuur dan de overige deugden en niet lijkend op een menselijk

gestalte. Ze had overal heel veel ogen en leefde volledig in wijsheid. En ze was als het ware gekleed 

in een schaduwachtig gewaad, waar deze ogen doorheen tuurden. Ze beefde ook uit grote angst

voor de genoemde stralende, die op de troon zat. En ze sprak. (III Hil. 169:20/24).  

 

 

De woorden van de vreze des Heren

 

GE. 9

"O wee de ellendige zondaars, die God niet vrezen, maar Hem als het ware voor een goochelaar

houden. Wie kan ontsnappen aan de vrees voor de onbegrijpelijke God, die de schuldige ten

gronde laat gaan, wanneer hij het kwaad niet van zich afwerpt? Daarom zal ik God meer en

meer vrezen. Wie zal mij bijstaan voor de ware God? Wie zal mij bevrijden bij Zijn verschrikkelijke

oordeel? Niemand, behalve Hij, de rechtvaardige God. Hem wil ik daarom zoeken, tot Hem wil ik

altijd vluchten." (III Hil. 170:1/7). 

   

Het vierde gestalte droeg echter een sneeuwwitte band om haar hals en had haar handen en

voeten met een stralende witte keten gebonden. En ze sprak. (III Hil. 170:8/9). 

 

 

De woorden van gehoorzaamheid

 

GF. 0

"Ik kan het aardse pad niet bewandelen volgens mijn eigen wil, en ook niet onder invloed van de 

menselijke wil. Daarom wil ik terugkeren naar God, de Vader van allen, die de duivel verwiep

omdat hij weigerde Hem te gehoorzamen. (III Hil. 171:1/2).   

 

Het vijfde gestalte had een rode ketting om haar hals. En ze sprak. (III Hil. 171:3/4).

 

 

De woorden van geloof

 

GF. 1

"God is één in drie Personen van één enkele wezenheid en moet met dezelfde verheerlijking geëerd 

worden. Alzo zal ik geloof en vertrouwen hebben in de Heer en Zijn naam in eeuwigheid niet 

uit mijn hart wissen." (III Hil. 172:1/2). 

 

Het zesde gestalte droeg een bleekgekleurde tuniek. En dat kruis van het lijden van de gekruisigde

Zoon van God, verscheen voor haar in de lucht. Ze sloeg haar ogen en handen naar Hem op in 

diepe toewijding. En ze sprak. (III Hil. 172:3/6). 

 

 

De woorden van hoop

 

GF. 2

"O goede Vader, spaar de zondaars, wier ballingen U niet in de steek hebt gelaten, maar U hebt ze

op uw schouders geheven. Daarom gaan wij niet meer te gronde, omdat we onze hoop op U

stellen." (III Hil. 173:1/2).  

 

Het zevende gestalte was echter met een tuniek gekleed, die lichter en zuiverder was dan kristal.

Ze straalde zo in haar glans gelijk de zon in het water wordt weerkaatst. En op haar hoofd stond

een duif met uitgestrekte vleugels als in een vlucht met het gezicht naar haar toe. In haar lichaam 

echter verscheen als in een spiegel een stralend kind, op wiens voorhoofd was geschreven: 

'Onschuld'. Ze hield in haar rechterhand een koninklijke scepter vast, maar haar linkerhand

rustte op haar borst. En ze sprak. (III Hil. 173:3/8). 

   

 

De woorden van kuisheid

 

GF. 3

"Ik ben vrij en niet gebonden. De zuiverste bron heb ik doorlopen, namelijk de mooiste en meest 

geliefde Zoon van God. Ik doorliep Hem en van Hem ging ik uit. De zo hooghartige duivel

verpletter ik, die niet sterk genoeg is om mij te binden. Hij is van mij gescheiden, omdat ik altijd

in de hemelse Vader blijf." (III Hil. 174:1/5). 

  

Maar helemaal bovenaan van de eerder genoemde schaduwzuil zag ik nog een ander buitengewoon

mooi gestalte met onbedekt hoofd staan. Ze had zwart kroeshaar en een mannelijk gezicht van zo'n

stralende helderheid, dat ik het niet als een normaal mensengezicht diepgaand kon aanschouwen.

Ze was ook gekleed in een tuniek met een donker purperen kleur. Hierin was een roodgele streep

geweven, die over beide schouders van het stalte en van voren en van achteren tot aan de voeten

reikte. Om haar hals droeg ze echter een bisschoppelijk pallium, dat wonderbaarlijk met goud en

kostbare edelstenen  was versierd. Een stralende glans omringde haar aan alle kanten op zo'n manier

dat ik haar alleen van voren kon bekijken, van het hoofd tot aan de voeten. Haar armen, handen en

voeten waren echter voor mijn ogen overschaduwd. Maar de glans die haar omringd had, was

overal vol ogen en heel levendig en verspreide zich hierheen dan weer daarheen, zoals een wolk die

dreigt op te lossen, zodat hij zich zo snel breder dan weer smaller toonde. En het gestalte riep met

luider stem in de wereld, waarbij zij tot de mensen sprak. (III Hil. 174:6/14).     

 

 

De woorden der genade Gods tot vermaning van de mensen

 

GF. 4

"Ik ben de genade Gods, mijn kinderen. Daarom hoor en versta Mij, want Ik schenk degenen het

licht van de ziel, die Mij bij Mijn vermaning herkennen. Ik bewaar ze ook in deze gelukzaligheid,

zodat ze niet tot de zonde terugkeren. En omdat ze Mij niet verachtten, wil Ik hen met Mijn

vermaningen beroeren, zodat ze beginnen, om goed te werken, die mij zoeken in de eenvoud en

zuiverheid van hart. (III Hil. 175:1/4).   

 

En terwijl Ik de parels van het goede verleen, door mensen te vermanen en aan te moedigen, dat 

wil zeggen, terwijl het inzicht van de mens door Mij zo wordt beroerd, ben Ik voor hen het

begin. Dat is, wanneer de zintuigelijke kracht van de mens Mijn vermaning met zijn gehoor

verneemt, zodat ook deze waarneming in zijn ziel tot overeenstemming met Mijn beroering

wordt gebracht, dan ben Ik in hem het begin van het goede dat hij beginnen zal, omdat Ik hem

daarbij zijn helper ben. Dan ontstaat in hem daar ook een worsteling om, zodat, wat Ik geef, wel of 

niet tot een voltoooiing komt. Hoezo? Ik wil dat het als volgt wordt opgevat: Wanneer ik de mens op 

zo'n wijze vermaan, dat hij om zijn zonden begint te treuren en deze te bewenen, en wanneer dan

zijn wil met Mijn vermaning overeenkomt, waarmee Ik hem heb aangemoedigd, en wanneer zijn

wil Mijn vermaning heeft aanvaard, staat hij onmiddelijk op en onderdrukt en overwint hij zijn 

zintuigen, zodat deze zintuigen leren, wat hen naar hun gewoonte onbekend is. De mens neemt de

verandering van zijn hart met zijn zintuigen waar, net zoals hij zijn ogen opheft om te zien, zijn

mond om te spreken, zijn handen om te voelen en zijn voeten om te lopen naar het verlangen,

zoals hij dat in zijn hart draagt. Hoe? (III Hil. 175:5/11).  

 

Hij verandert zichzelf, omdat hij, zij het onvrijwillig, de wil moet gehoorzamen die boven hem

staat. Hij is namelijk in dienstbaarheid hier aan onderworpen, omdat hij onder hem staat en hem zal

volgen, of hij dat wil of niet. Want Ik verleen als eerste dat goede, verwarm het in de ziel en geef

het werk over aan de wil om het te volbrengen. En Ik doe dit door vermaning, oproeping en door

de gloed van de gave van de adem der Heilige Geest. Maar als de wil zich tegen deze gave verzet,

dan wordt teniet gedaan waartoe Ik hem heb aangespoord. Daarom moet de mens tegelijkertijd

aan het werk zijn, zolang hij in de gloed van de gaven der boodschap, die van Mij uitgaan, kan 

beginnen. Dan zou zijn wil zich moeten haasten en nog sneller tot het goede moeten komen en

dit werk in glorie moeten voltooien. (III Hil. 175:12/18). 

 

Want de mens heeft de kennis van goed en kwaad, zodat hij God beter herkent in al zijn werken,

door het kwade te vermijden en het goede te doen; want daarom aanbidt hij God in angst en omhelst

hij Hem in volmaakte liefde. Hoe? Namelijk zo, wanneer hij de innerlijke ogen van de geest opent

en het kwade, dat hij doen kon, in de uiterlijke mens weerspreekt en verwerpt. Daarom is de aardse

schepping ook onderworpen aan Zijn macht, zodat hij God des te dieper erkent en liefheeft en in

hem dat werk van zijn besef werkt met het verstand, waarmee hij de Almachtige vreest en liefheeft,

die voor hem de grote eer bestemd heeft, dat de meeste schepsels voor hem dienen. Daarom en op

deze gronden verwerpt de mens het en laat het komen, dat wil zeggen, met zijn inzicht begrijpt hij

het verschil tussen de schepselen. Zo weet hij, welke liefdevol en hatelijk zijn en welke nuttig en

nutteloos zijn, waarmee hij God erkent, en al zijn werken inbegrepen zijn, zodat ze zowel God als

ook Zijn engelen welgevallig zijn. (III Hil. 175:19/24). 

  

Soms beroer Ik de mensen ook in hun hart en vermaan hen om gerechtigheid te betrachten en het

kwaad te vermijden. Maar hij wijst Mij af en meent dat het voor hem mogelijk is, om te doen wat

hij wil. Hij bepaalt voor zichzelf eerst de berouw tot het moment waarop zijn lichaam, uit het 

natuurlijke gegeven, bij een slappe levensperiode met hem overeenstemt, en hij ook vanwege zijn

hoge leeftijd een afkeer van verdere zonde voelt. Dan vermaan Ik hem opnieuw en moedig hem

aan het goede te doen en zijn neiging te weerstaan. Zolang hij geen aandacht aan Mij besteedt,

wordt hij vaak door vele tegenslagen, die hij met zijn rijkdom en andere soortgelijke zaken lijdt,

daartoe gevoerd, dat hij als het ware onvrijwillig en tegen zichzelf in dat goede moet doen. Want

in zijn zo verbitterde hart verheugt hij zich niet zeer, om dat te vervullen, wat hij eerder had

besloten te doen in een gelukkiger tijd om uit te voeren, toen niets hem ervan leek te weerhouden,

naar zijn eigen voornemen bij zoveel tijd dat te doen, wat hij voor zichzelf goed gevonden had.

Deze mens heeft Mij besluiteloos opgenomen. Toch wil Ik hem niet in de steek laten; want hoewel

hij Mij op een dergelijke wijze opnam, heeft hij Mij niet geheel veracht. Daarom heb Ik Mij niet

voor niets om hem bemoeid. (III Hil. 175:25/33). 

   

Ik walg er niet van om etterende wonden te beroeren, die door de vuiligheid van wormen,

namelijk het grote aantal ondeugden, de met de vieze geur van slechte reputatie en de schande en de 

lauwheid door diepgewortelde zondigheid zijn omgeven. Ik zal ook niet verachten, die (wonden) 

zachtjes samen te trekken, tot de tijd, dat ik het knagende slijm van de goddeloosheid eruit begin te

trekken, dat wil zeggen, wanneer Ik deze wonden bekijk en ze met aangename warmte van de

Heilige Geest beroer. Maar vaak blijft dit soort pijn steken onder een oud verband, zodat de zonde

gloeiend in de harten van de mensen begint te branden en zo ook in pijn de wonden van de zonden

openbreken. Zo worden zij tot een stolsel van deze onreinheid, dat zich als het ware, als een zwelling 

en als een bult van grote onreinheid van wormen en de opblazing met de daarin bevattende ontlasting 

zich verheft. Daaruit ontstaat dat dodelijke gif van schorpioenen, slangen, padden en andere

soortgelijke giftige wormen. En wanneer zij zichzelf dan zo verharden gelijk een steen, namelijk tot 

zo'n hardnekkigheid, die niemand van plan is af te breken, dat zijn dan de ondraaglijke lasten der 

overtredingen in mensen, die met te zware lasten worden belast. Hoe verder? Vanwege hun 

ongeloof kunnen de mensen niet daarop vertrouwen, dat het voor zulke personen mogelijk is, zich 

uit hun slechtheid tot God te bekeren, omdat ze als het ware als een vlees geworden duivel zijn. 

Desalniettemin wil Ik deze mens niet verlaten, en wil met Mijn bijstand en strijd voor hem in 

gevecht gaan, waar Ik eerst zacht, als het ware, de steenhardheid van zijn zonde begin te beroeren; 

want het is moeilijk om bij zo'n grote stank de verschrikkelijke ongerechtigheid te breken, die de

genoemde oorzaken van de grote onreinheid en boosheid zijn. Ze zijn als een rottend lijk en 

voedsel voor de duivel; die het in bezit neemt. Op welke manier? De Schrift bevat een woord van 

de Zoon Gods: 'Mijn spijze is het, om de wil van Mijn Vader te doen.' (Joh. 4:34). Daarentegen is de 

spijze des duivels, om de mensen in de dood neer te werpen. Hij blaast, zoals gezegd, degenen met

zulke dingen aan, die met hun wil met hem overeenstemmen en hem volgen door van het rechte pad 

af te wijken. En precies dat is dat verlangen en het voortdurende streven van de duivel, omdat uit

zijn vuiligheid al het kwaad ontstaat. (III Hil. 175:34/48). 

      

Van deze mensen zijn er velen die Mij erkennen. Hoe? Terwijl Ik hen voor de eerste maal beroer, 

spreekt deze mens tot zichzelf: 'Wat is er met mij? Ik weet niets goeds en ik weet ook niet iets goeds

te bedenken.' En opnieuw zucht hij in zijn onwetendheid en zegt: 'Wee zondaar die ik ben!' Maar hij

voelt verder niets, omdat hij met de last van de zonde beladen is en de duisternis van de zonde hem

in verwarring heeft gebracht. Dan beroer Ik opnieuw zijn wonden. En omdat hij eerder door Mij

aangemaand werd, herkent hij Mij nu des te beter; hij kijkt in zijn innerlijke en zegt opnieuw: 'Wee

mij, wat moet ik doen? Ik weet het niet en kan me niet bedenken wat er met mij vanwege de

veelvuldige zonden zal gebeuren. Ach, tot wie zal ik mij moeten wenden of tot wie zal ik 

vluchten, zodat hij mij helpt om mijn meest schandelijke misdaden te verbergen en deze in

berouw te kunnen delgen. (III Hil. 175:49/58).   

 

Daarvandaan kijkt hij weer in zijn innerlijke naar de strijd waarin hij vroeger zijn drang had om te

zondigen. En met het zelfde verlangen keert hij zich nu tot het oprechte berouw waar hij eerder naar

de zonde zocht. En omdat deze mens nu door Mijn vermaning zo uit de slaap des doods ontwaakt

is, die hij voor zichzelf had gekozen in plaats van het leven, zal hij derhalve noch in gedachten

noch in woorden noch in daden, die hij vroeger hartstochtelijk tot ongerechtigheid had, doorgaan

met zondigen. In plaats daarvan verheft hij zich in volle ijver met de meest krachtige bekering tot

Mij. Daarom neem ook Ik hem onmiddelijk op en laat hem als het ware als een vrij mens los,

zodat hij geen zware verleidingen meer zal hebben van de hier genoemde gelegenheden, zoals

ze Mijn geliefde zonen verdragen, die Ik in veelvoudige ellende met de vurige pijlen van het

duivelse gefluister vermaan. Want aan dit ontbreekt het het hem dan niet. Want hij zal altijd

vanwege de zonden die hij heeft begaan pijn ondervinden, zodat hij ook, tegen zichzelf vertoornd, 

zo ijverig boete doet, dat hij zichzelf niet eens waardig acht om mens genoemd te worden. Echter

dat is de overwinning op de stank van de vuiligheid bij die mensen, die Ik niet verwerpen wil,

omdat ze Mij na hun zonden niettemin hebben gezocht. Want die Mij niet verachten, maar Mijn 

vermaningen aanvaarden en Mij deemoedig zoeken, voor hen ben Ik bereid te doen wat ze willen.

Maar degenen die mij verachten en afwijzen, zijn dood voor Mij en Ik ken ze niet. 

(III Hil. 175:59/68). 

       

Er zijn namelijk veel mensen, die, wanneer ze Mijn aanwezigheid voelen, voor Mij vluchten

vanwege hun slechte gewenning aan hun begane zonden, die ze met hun wil, instemming en doen

steeds opnieuw verslonden, hoewel ze beseffen dat hun hart door Mijn vermaning beroerd wordt.

Daarom worden ze door God ook als 'waardeloos en nietig beschouwd' (Jes. 40:17), omdat ze niet

willen inzien, wat ze door Mij beroering kunnen doen. Ik wil echter niet in de bevlekking van deze 

zondaren vertoeven, die Mijn vermaningen niet wil aanvaarden en zich niet door deze oproeping

willen laten reinigen om zich zo van hun zonden af te keren. Ze hebben ook niet het verlangen

om deze spijs te eten, de schrift van het evangelie, waarmee alle gelovigen zich aan zouden moeten

verzadigen, noch om hun goede smaak te proeven, naar wat hun gegeven is. In plaats daarvan

haasten ze zich om voor Gods genade te vluchten, omdat ze noch zien noch horen noch daarover

nadenken willen, wat ze moeten doen, wanneer ze door een vermaning tot het goede worden

geroepen. Ze vluchten voor een goede vermaning gelijk een worm die de aarde binnendringt en

zich verbergt voor al het moois van deze wereld. Dit doen ook deze waardeloze mensen, doordat

zij de geboden van God verwerpen en zich met uitwerpselen bevuilen, waardoor ze zichzelf in de

dood omhullen, daar ze zich in hun slechtheid verbergen, omdat ze niet uit de vieze geur van

slechtheid aan het licht willen komen. Degen die zo zijn, behoren Mij niet toe. Want Ik wil niet her

en der in vuile uitwerpeselen verdeeld worden. Hoezo? Ik wil bij degenen zijn die Mij in oprecht

berouw erkennen, en verbind Mij daar ook met het menselijke verderf, omdat Ik ze reinigen wil. Zij

die Mij echter niet willen opnemen, stoot Ik van Mij weg, omdat Ik niet met hen wil zijn. Want Ik

heb geen aandeel aan hen, omdat ze aan de kant staan van dwaze onwetendheid en Mij niet erkennen

willen, en omdat Ik niet in een werk wil zijn dat tot versmelting met hun boosheid leidt, omdat het

tot de dood leidt. (III Hil. 175:69/81). 

      

Degenen die Mij op deze manier verachten, volgen ook de afgewezen engel na, die, zolang hij God 

aanschouwen kon, weigerde naar Hem te kijken, zodat hij Hem deemoedig erkende. En daarom

ontvluchtte hij onmiddelijk voor alle hemelse heerlijkheid en verviel tot de dood, toen hij aan God 

gelijk wilde zijn in dezelfde glorie. Deze (mensen) verachten Mij, omdat zij dat boze werk doen,

zoals dat ongeoorloofde verlangen van het vlees het in hun lusten opeist. En omdat ze Mij

verachten, doen ze daarom wat ze willen. Ze beschimpen God en zo verwaarlozen ze ook Zijn

geboden. Daarom worden zij ook vaak in Mijn ongenade daartoe bestemd, om tot volledige

vervulling van hun hart, te doen wat ze willen, omdat het leven van de eeuwige gelukzaligheid hen

ontgaat, alsof ze niets waren. Vaak verlaten zij ook zowel de bloei van het huidige als ook het

toekomstige leven, omdat ze hard en onbeweeglijk zijn voor de gelukzaligheid van het goede. Een

verstokte zondaar namelijk, die in zijn euveldaden volhardt, geef Ik op, maar wie zichzelf

aanschouwd en zich met oprecht berouw van zonden uit vrees voor God zich tot Mij wendt,

breng Ik weer tot leven. (III Hil. 175:82/89). 

   

Want Ik ben een zuil van standvastigheid en verlaat nooit iemand die naar Mij op zoek is. Wie Mij

namelijk vastgrijpt en zich innig met Mij in geloof verbind, zal nooit tot het verderf vervallen. Wie

Mij echter in zijn hart vergeet en zich door een trotse houding boven Mij verheft, dat wil zeggen,

meer op zichzelf vertrouwt dan op Mij en het daarom veracht om zijn vertrouwen in Mij te stellen,

omdat hij de genade van God als iets niets beschouwt, die zal Ik van Mij wegwerpen en doden. Ik

ben namelijk in zijn ziel als een wervelwind, terwijl hij Mij in zijn spot nalatig en in zijn 

vertwijfeling met trots hooghartig behandelt. Niet vanwege de ernst van zijn zonden die hij heeft

begaan, maar vanwege zijn trots lacht hij Me uit, en zegt: 'Wat is de genade Gods?' Ik zal hem

volledig omverwerpen en wil hem niet in Mijner verkozenen opwekken, omdat hij voor de

eeuwige gelukzaligheid dood is. (III Hil. 175:90/95). 

 

Maar ook de mensen, die geen vertrouwen hebben, dat ze uit de zware schulden van hun zonden

zouden kunnen opstaan, en zo de Almachtige God en Zijn genade verwerpen, doordat zij in grote

droefheid wanhopen, alsof ze niet konden worden gered vanwege de overmaat van hun zonden,

verdwijnen daarheen, door Mij verworpen. Zij vervallen wreed tot de dood en sterven in de

onderste hel in de kwellingen van de eeuwige dood. (III Hil. 175:96/97).   

 

Nu wil Ik ook spreken over Mijn geliefde kinderen, die Mij verwelkomen met open zintuigen, 

bereidwillige harten en waakzame geesten en Mij beroeren met zuchten en tranen, waarbij ze Mij

vreugdevol verwelkomen en Mij met alle omzichtigheid omvatten. O Mijn bloemen, die zodra ze

Mijn aanwezigheid voelen, zich onmiddelijk in Mij verheugen en Ik in hen. Ze zijn voor Mij

zoeter en aangenamer dan de liefde (amor) voor de kostbaarste edelstenen en meer als de

glanzende kostbare parels in de gedachten der mensen, die ze met hartstochtelijke verlangens

omarmen. Voor Mij zijn ze ook de edelste bouwstenen, omdat ze in Mijn ogen altijd waardevol

zijn. Deze wil Ik aanhoudend gladstrijken en reinigen, zodat zij juist en passend een plaats krijgen

in het hemelse Jeruzalem. Want ze houden in hun hart van goede wil altijd maaltijd met Mij, en

kunnen zich niet aan Mijner gerechtigheid verzadigen. Want zodra ze Mijn beroering voelen,

haasten ze zich naar Mij, 'gelijk een hinde die naar waterbeken smacht.' (Ps. 42:2). Echter, Ik

verlaat hen vaak, zodat het hen lijkt alsof ze zonder hulp zijn. Dit doe Ik derhalve, zodat hun

uiterlijke mens niet opgeblazen raakt door trots. Dan wenen en treuren ze, omdat ze menen, dat

ze Mij hebben beledigd. Echter zo beproef Ik hun geloof. (III Hil. 175:98/108). 

    

Niettemin houd Ik ze met een sterke hand vast en neem zo de hoogmoed van hen weg en laat niet 

toe, dat zij erkennen wat ze in hun verborgen deugden zijn. Omdat Ik meerdere vruchten in hen wil

voortbrengen, terwijl hun ziel treurt en hun hart door pijn wordt gekwetst. Want Ik sta vaak toe

dat duivels gefluister hen aanvalt met vurige pijlen uit de onreine adem van een gloeiende 

brandende geest van ontucht, die hun lichaam in de zwakheid van de gebrekkige natuur verwondt.

En dit laat Ik hierom toe, zodat zij op deze wijze zo krachtig van de adem van de Heilige Geest

bevochtigd worden, dat zij later uitstekende verkondigers worden, die in de deugden gloeien. Ze

worden namelijk 'als goud in een vurige oven beproefd' (I Pet. 1:7), dat wil zeggen, beproefd 

door spot en afwijzing, zodat ze als het ware als nietig worden beschouwd. Heel vaak worden zij

door rovers van hun bezittingen ontdaan en door de verdeeldheid van het volk door moeilijkheden

verscheurd gelijk een lam door wolven. En net zoals schapen, wanneer de wolf ze uit elkaar drijft

en verstrooid, evenwel niet sterven, zo vergaat het ook met deze mens; ze sterven niet de dood van

de ziel, maar zijn des te levendiger, omdat ze in tegenspoed worden gezuiverd. Want een goede

boom wordt bewaterd en gesnoeid, en men graaft eromheen zodat hij vrucht draagt; het ongedierte 

wordt er ook uit verwijderd, zodat het zijn vruchten niet verteert. Wat betekent dat? 

(III Hil. 175:109/117). 

     

De goede mens zal daarom niet verharden noch kwaadwillend zijn tegen de gerechtigheid van God,

maar eerder zachtaardig en bevordelijk voor al het goede, waarbij hij het kwaad van zichzelf

afsnijdt, zichzelf onderzoekt in zijn daden, en de vijandigheid ontwijkt van vijanden die hem pijn

doen. Maar reeds, voordat de mens Mij in zijn denken waarneemt of zijn inzicht Mij innerlijk

herkent, ben Ik voor hem het begin en Degene, die vruchtbaarheid en kracht en sterkte van een vaste

stad inplant (plantatrix), die op een veilige rots is gebouwd. Elke gelovige hoort aldus, wanneer Ik

tot hem spreek: (III Hil. 175:118/120). 

  

"O Mens, is het dan passend en juist, dat de geestelijk begaafde mens zonder inzicht is gelijk het

onredelijke vee, dat niets anders doet dan wat hun instinct vereist? O die ongelukkige mensen,

die niets van de grote heerlijkheid willen weten, die God hen, tot gelijkenis met Hem, geschonken

heeft. Want het kan niet zo zijn, zoals ze willen, dat ze vrij en als het ware uit erfrecht al het kwaad

kunnen doen waar naar ze verlangen, alsof ze dit naar de natuur van hun lichaam bezaten, en niet

overwegen willen, dat ze de waardigheid bezitten om goede werken te kunnen doen. God heeft in

Zijn verordening alles rechtvaardig vastgesteld. En wie kan Hem weerstaan? Wat betekent dat?

Kan iemand bij het maken van een vergelijking door een voorbeeld van wijsheid of afgemeten

onderscheidingsvermogen op een gebied dat vergelijkbaar is met Gods verordening, worden

vergeleken? En waarom is het zo, dat zij de werkkracht, die hen geschonken is, voor zichzelf

willen houden, namelijk dat ze goed en slecht kunnen doen? Hoezo? Wanneer Ik ze namelijk door 

Mijn beroering of aanraking vermaan, kunnen degenen die Mij dan aannemen, zodra ze Mijn

aanwezigheid bespeuren, dat goede werk dat ze van plan waren te doen met Mijn hulp uitvoeren.

Maar zij die Mij verachten, vervallen in hun eigen zwakheid en in dat boze. Echter de slechte

mensen proberen zichzelf te verontschuldigen, door te zeggen dat ze geen goede werken konden

doen. En dat dit komt omdat de uiterlijke mens in hen zijn wil in vrijheid wilde uitvoeren. 

(III Hil. 175:121/133).

        

Nu, o Mijn zeer geliefde kinderen, daar jullie voor Mij zoeter dan alle welriekende geuren zijn,

luister naar Mij, die jullie vermaant. Zolang je de tijd hebt om goed en kwaad te doen, aanbid God

met oprechte toewijding. En nogmaals, Mijn liefste kinderen, daar jullie gelijk het morgenrood

opstaan, jullie, daar jullie van liefde moeten gloeien gelijk de zon in haar stralen, ren en haast je,

Mijn zeer geliefde kinderen, naar de weg van de waarheid, die dat licht van de wereld is, Jezus

Christus, de Zoon Gods, die jullie door Zijn bloed aan het einde der tijden verlost heeft, daarmee

jullie na jullie heengaan in vreugde tot Hem mogen komen." (III Hil. 175:134/136). 

   

En wederom hoorde ik Hem, die op de troon zat, tot mij spreken: "Die naar het hemelse verlangen, 

moeten trouw geloven en mogen niet halsstarrig onderzoeken, op welke manier de Zoon van God, 

die door de Vader in de wereld werd gezonden, uit de Maagd is geboren. Want de menselijke geest,

die met het sterfelijke lichaam en de zware zondelast beladen is, zal de geheimenissen van God niet

langer meer kunnen herkennen, tenzij de Heilige Geest het aan hem wil openbaren."

(III Hil. 175:137/138).  

   

 

De Verlosser van de mensheid, die de bouw van de kerk draagt, verschijnt

in het geloof der volkeren, die gelovig meewerken

 

GF. 5

 Daarom door een mystieke geheimenis duidt deze zuil ook, die je aan de zuidkant ziet in de 

genoemde stenen muur van het genoemde gebouw voorbij de eerder genoemde zuil der ware Drie-

eenheid, de Verlosser van de mensheid aan, die werd ontvangen uit de Heilige Geest en werd

geboren uit de lieftallige Maagd als Zoon van de Allerhoogste. Hij komt als sterkste zuil der

heiligheid naar voren en draagt de gezamelijke bouw der kerk. Zijn mensheid verschijnt na de

openbaring van de Drie-eenheid in het vurige geloof der bouwstenen van gelovige mensen, die in

de goedheid van onze hemelse Vader moedig aan het werk zijn. Want toen de Drie-eenheid in die

ene Godheid als zeker werd gevestigd, werd het gelovige volk toevertrouwd, ook dat 

vleesgeworden Woord als ware God met de Vader en de Heilige Geest in die eenheid der

Godheid als één ware God aanbeden moet worden. (III Hil. 176:1/4).      

 

 

De heiligheid van de ware menswording, die voor de menselijke geest

versluierd is, wordt door hen, die zich binnen (de kerk) bevinden, in

geloof en in werk gekend, en aan de buitenstaanders wordt ze door

horen en dat Woord geopenbaard

 

GF. 6

Deze zuil is groot en overschaduwd dit gebouw die zowel van binnen als van buiten het gebouw te 

zien is. Want de heiligheid van de ware menswording, die groot en onmetelijk is, is voor de 

gedachten der mensen zo versluierd, dat men ze alleen voor zover kan beschouwen, als het

mogelijk is ze in het geloof te aanschouwen, voor zowel degenen, die binnen (de kerk) zich om de

Goddelijke cultus bemoeien, als zij die in het geloof en in hun werken te herkennen zijn als ook

degenen daarbuiten die vrij zijn, en het door horen en verkondigingen geopenbaard wordt. 

(III Hil. 177:1/2). 

 

Voor jouw ogen verschijnt zij zo overschaduwd, dat je noch de omvang noch de hoogte ervan

kunt zien. Want mijn Zoon verscheen onder de mensen in de sterfelijkheid van het vlees, omdat

Hij voor de mensen de dood op zich zou nemen, als het ware, overschaduwd als een sterveling,

echter zonder alle gebreken van de zonde. Toch overstijgt Zijn ware menswording, die in de

geheimnisvolle grootheid der Goddelijke mysteries onbegrijpelijk en in de majesteit van de

Goddelijke macht onvergelijkbaar is, alle kennis van de menselijke geest. (III Hil. 177:3/5). 

 

 

Alleen God weet hoeveel en welke (mensen) het lichaam van Christus

zullen voltooien

 

GF. 7

Dat er tussen deze zuil en de zuil van de ware Drie-eenheid een onderbroken stuk is van drie el

lang, leeg en zonder muur, zoals hiervoor getoond werd, betekent: de vleesgeworden Zoon van

God, in Zijner wezenheid naar ware God met de Vader en de Heilige Geest, is nog verborgen in

Zijn leden. Dit zijn de gelovigen, die tot het einde van de wereld nog geboren zullen worden, die

door levende werken, zoals je wonderbaarlijk hiervoor werd onderwezen, door tekenen (typice),

tot leden harer hoofd zijn geworden. Wie, hoeveel en welke (mensen) het in de nog komende

tijden zullen zijn, ligt in het mysterie van de onuitsprekelijke Drie-eenheid verborgen. Ze zullen

deze Drie-eenheid in de eenheid van de Godheid met gelovige verering aanbidden, terwijl de plaats

van degenen, die nog geboren moeten worden, leeg is, zonder de opgerichte muur van goede

werken. (III Hil. 178:1/4). 

 

Niettemin is daar het fundament gelegd, omdat ze in de voorkennis van God zijn en omdat ook 

het geloof in die verlossing, die hun wordt geschonken, reeds is geplant en krachtig daar staat, zodat 

de mens zijn hoop en vertrouwen op niemand anders stelt dan op God. Hij wantrouwt Zijn

barmhartigheid niet, maar vertrouwt erop dat dat het stevigste fundament is van de gelovige ziel.

(III Hil. 178:5/6).  

 

 

Al de werken van de mensgeworden Zoon van God en de verzameling der

kerken uit de vier delen der aarde zijn onderworpen aan de wil van de

Vader

 

GF. 8

Dat echter deze schaduwzuil in dit gebouw op dezelfde plaats staat, waar je eerder in de hoogte

door de mysteriën der hemelen voor God in een vierkant deze machtige glans van het helderste licht

hebt gezien, wat aan jou is beschreven als de geheimenis van de hemelse Schepper en geopenbaard

is in een zeer groot mysterie, betekent: De vleesgeworden Zoon van God heeft al Zijn werken

vervuld, die Hij in de wereld in het lichaam bewerkt heeft, waarbij Hij onrecht leed, naar de

geheime wil van Zijn Vader. Dit wordt ook aangegeven door deze grote glans op het vierkant als

teken van de grote geheimenissen van God. Want velen van hen, die in de vier delen van de

wereld zijn geboren, zullen tot de kennis van Christus komen. En als stralende lichten, want geen

enkele duisternis kan de helder schijnende Godheid verduisteren. Daarin wordt dezelfde

geheimenis der hemelse majesteit heerlijk in grote diepte en door het mysterie van de kennis van de

Schepper van allen, die alles geschapen heeft, symbolisch bekend gemaakt. Hem, de Schepper,

haastte zich daarbij niemand tot hulp noch verzette Hij zich daarbij, door weerstand te bieden; want

Hij schiep dit alles door Zijn woord uit de wil van Zijn goedheid. Daarom straalt in Hem nog

een andere glans op, die net als het morgenrood in de hoogte een doorzichtige gloed van purper

licht heeft, waardoor het mysterie van de vleesgeworden Zoon van God op een mysterieuze manier

aan je werd getoond. Want in de geheimenis van de Allerhoogste God wordt de pracht van het

morgenrood geopenbaard, namelijk de Maagd Maria, die in haar schoot de Zoon van de

allerhoogste hemelse Vader droeg. Hij heeft Zijn purperkleurige bloed vergoten, die in het helderste

licht van de verlossing straalde, net zoals in dit geheime visioen de menswording van deze Zoon in

de mysterieuze duisternis aan je getoond werd. (III Hil. 179:1/9). 

      

 

In Christus werken alle deugden met grote ijver perfect samen en in Hem

worden ze openlijk onthuld

 

GF. 9

Dat echter in deze zuil van onderen tot aan haar spits een opklimming is in de vorm van een ladder,

betekent: In de vleesgeworden Zoon van God werkten alle deugden perfect samen. Hij heeft in 

zich de voetsporen van de verlossing achtergelaten, zodat zowel de kleinen als ook de groten onder

de gelovigen in Hem het geschikte niveau kunnen vinden om hun voet te zetten voor de

opklimming naar de deugden, om tot de beste plaatsen te komen, waar de deugden werken moeten.

Hoezo? Op de beste plaatsen van de goede harten verzamelen zich de deugden voor hun meest 

heilige werk, om de Zoon van God in Zijn leden, dat wil zeggen, in het uitverkoren volk, te

vervolmaken. Daarom is ook in Hem het voorbeeld van de volmaaktheid voor alle gelovigen, die 

zich met de wet van God bezighouden, zodat zij zich van het goede tot het betere wenden. Want

ze weten om het openbaar worden van de ware menswording, de Zoon van God zich waarlijk in

het vlees heeft getoond. In Hem vindt men de meest betrouwbare klim naar de hemel. 

(III Hil. 180:1/7). 

   

Daarom zie je hier ook alle Goddelijke deugden stijgen en dalen en met stenen beladen aan het

werk gaan. Want in de eniggeboren Zoon van God dalen de schitterende deugden als het ware neer

door Zijn mensheid en streven ze als het ware door Zijn Godheid omhoog. Door Hem dalen ze ook

af naar de harten van gelovigen, die met een goed hart hun eigen wil opgeven en zich inspannen

voor goede daden, zoals een arbeider zich voorover buigt om een steen op te rapen die hij naar het

gebouw wil dragen. In hem stijgen ze ook op, wanneer zij de in de mens volbrachte hemelse werken

met heilwensen God aanbieden, zodat het lichaam van Christus in Zijn gelovige leden zo snel

mogelijk kan worden voltooid. Daarom dragen ze ook als het ware stenen naar de hogere bereiken;

dat zijn de gevleugelde verlichte werken, die de mensen met hen tot hun eigen bescherming

bewerken; want elke individuele daad ontvangt van God haar vleugel, waarmee zij zich uit de

vuiligheid van de menselijke gezindheid verheffen zullen. Ze bezit ook een stralende glans,

waardoor ze voor God stralen, want wat uit de bron van het eeuwige leven stroomt, kan niet

tegengehouden of verborgen worden. Zoals namelijk een bron niet verborgen zou moeten zijn, maar

eerder zichtbaar, zodat ieder mens die dorst heeft, tot haar komt, schept en drinkt, zo is de Zoon

van God niet versluierd noch verborgen voor Zijn uitverkorenen, maar eerder openbaar. Hij

bereidt zich op de vergelding der daden voor, om door middel van een rechtvaardige beloning

dat bekend te maken, wat naar Zijn wil door de mensen wordt volbracht. Daarom moet de gelovige

mens zijn weg naar God in geloof gaan en Zijn erbarmen zoeken, en het zal hem gegeven worden.

Maar het zal niet gevonden worden door degenen die er niet naar zoeken, net zoals een bron niet

naar de mensen stroomt, die alleen van haar weten en niet tot haar willen komen. Ze moeten tot

haar toetreden als ze haar water willen scheppen. Dit is hoe de mens zou moeten handelen: hij zal

tot God naderen door de wet, die Hij voor hem heeft opgesteld, en hij zal Hem vinden. De spijs

des levens en het heilbrengende water worden hem gegeven, zodat hij verder geen honger noch

dorst zal lijden. Daarom hebben ook de genoemde deugden een wakende ijver om deze deugden

te volbrengen. Want ijverig als een stortbeek snellen zij tot het Goddelijke werk, zodat de leden

van Christus, die helderder schijnen als de zon, op de meest nobele manier worden vervolmaakt

door hun schitterende verwervingen, om zo met hun Hoofd vereinigd te worden. Daarom worden ze

ook, zoals je gehoord hebt, sterke werklieden Gods genoemd, omdat ze zich steeds daadkrachtig

met de goede werken van de gelovigen bezig houden. (III Hil. 180:8/23). 

        

 

De zeven deugden duiden de zeven gaven van de Heilige Geest aan

 

GG. 0

Echter dat je onder deze deugden hiervoor alle zeven ziet, waarvan je de vorm en de kleding

beschouwt, voor zover je is toegestaan, betekent: Onder de deugdzame werken markeren deze

zeven deugden geheel voortreffelijk de zeven meest vurige gaven van de Heilige geest. Want

door de overschaduw van de Heilige Geest heeft de meest heldere maagd de Zoon van God

zonder zonde ontvangen, namelijk in de heiliging door de heilige deugden, die in de enige

geboren God openlijk bekend werden gemaakt. Ze verlichten als het ware in hun gestalte de

harten der gelovigen en spreiden zich als het ware met hun kleding uit tot een eenheid van

geloof, zoals Mijn knecht Jesaja getuigt, wanneer hij zegt: (III Hil. 181:1/3). 

 

 

Woorden van Jesaja over datzelfde thema

 

GG. 1

"En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een bloem uit zijn wortelen zal vrucht

dragen. En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en inzicht, de Geest van

raad en sterkte, de Geest van kennis en vroomheid en de Geest van de vreze des Heren zal hem

vervullen" (Jes. 11:1/3). Het is als volgt: de Maagd Maria stapte uit de bekrompenheid der aardse

beproevingen in de zoetheid van de eerbaarheid der zeden, zoals iemand een huis verlaat, waarin hij

gevangen werd gehouden, zich niet boven het huis verheft, maar de rechte weg voor zich volgt, en

zoals uit een wijnpers geperste straaltje wijn zich niet boven deze wijnpers verheft, maar

afgemeten naar de daarvoor bestemde plaats stroomt. En waarom een rijsje? Omdat het zonder

doornen door zeden maar nog vol knopen van aardse verlangens was, maar gelijkmatig, dat wil

zeggen, niet in vleselijke verlangens, uit de tronk van Isaï voortkwam, dat wil zeggen, uit degene,

die als het ware het fundament was van de koninklijke spruit, waar deze onbevlekte geboren

Moeder uit voortkwam. Dit is de reden waarom er een buitengewone heerlijke geur uit de wortels

van dit rijsje kwam; het was de intacte groene kracht van deze maagd, die zich tot de hoogste 

bestemming verhief, toen de Heilige Geest haar zo overvloeidig bevloeide, zodat de lieftallige bloem

uit haar tevoorschijn kwam. Op welke manier? Gelijk een bloem in het veld opkomt zonder dat er

een zaadje voor is geplant, zo ontstond in haar dat hemelse brood zonder de oorsprong van de

vereniging met een man en zonder enige menselijke inspanning, maar werd alleen geboren uit de

goedheid van de Godheid, onaangeroerd, zonder enige schending van zonde. Het kwam zonder

medeweten van de opgerolde slang en zonder dat ze het in de toekomst zou kunnen beroeren.

Vandaar dat dezelfde bloem hem in het geheim heeft bedrogen, toen ze opsteeg en het in zonde

verwekte menselijke geslacht verhief, die de slang eerder had misleid en met hem in het verderf

sleepte. En omdat deze bloem de Zoon Gods was, rustte de Geest des Heren op Hem, dat wil

zeggen, de Geest der eeuwige Godheid. Hoezo? (III Hil. 182:1/12). 

             

Toen bij het opengaan van deze bloem de deemoed verhoogd werd, werd met spot de 

hooghartigheid vernietigd, waardoor de eerste vrouw stierf, toen ze meer wilde dan was toegestaan.

De tweede vrouw daarentegen onderwierp zich aan de dienst van God, omdat ze zichzelf als klein

erkende, toen ze deemoedig of nederig haar God prees. De Heilige Geest rustte gloeiend in haar,

waarin zich de voortreffelijke liefde verborg, die dat verlorene volk zou verlossen, omdat zij de

misdaden en verbreken van de mensen vernietigde. Want in haar (de bloem) was de volheid der

heiligheid, omdat het levende licht in haar opstraalde, waarin de verderfelijke appelboom met de

goddeloosheid die eruit voortkwam verdorde. In haar ontstond dat heilmiddel voor de doden, die

de banner van de overwinning ophief, die de dood overwon en verbrijzelde. De heiligheid in Hem

had namelijk alle mogelijkheden, aangezien Hij werd verwekt zonder enige vermenging met zonde, 

zoals vaak het geval is met degenen die geboren zijn uit mensen, die verwekt zijn in vele

verschillende soorten ondeugden. Maar omdat deze bloem door haar werken en predikingen een

volledige adem van gerechtigheid uitademde, bracht de Heilige Geest welgevallige vruchten in

overvloed voort. Want de Zoon Gods toonde, gehuld in het vlees, openlijk in Zijn werk, waartoe

voorheen de Heilige Geest geheimnisvol en als het ware in het verborgene op had aangedrongen. 

(III Hil. 182:13/20). 

 

Er wordt ook aangegeven dat de Heilige Geest zevenvoudig rustte op deze bloem, omdat God,

toen Hij alles door Zijn woord in de Heilige Geest schiep, op de zevende dag van al Zijn werk

rustte. Maar deze gaven worden bij hun vertelling paarsgewijs aangedragen, omdat het lichaam en

de ziel met elkaar verbonden zijn, moeten ze in dubbele liefde (delectio) door de zalving van de

Heilige Geest werken, terwijl de vreze des Heren op zichzelf staat, omdat zij als het ware onder

beven de liefde (caritas) vereert en zo daarop wijst, dat die Ene boven alles moet worden

aanbeden. Daarom wordt ook de Geest des Heren alleen genoemd, aangezien de sterkste deugden

uit Hem stralen, zoals uit een wortel twijgen ontspruiten. Want er is een God van wie al het goede

komt en door Wie alles wijs is geregeld. En omdat over deze bloem de Geest des Heren rust, blijft

ook de Geest van de wijsheid op haar. Want waar de Geest van de Heer aanwezig is, daar

ontbreekt de wijsheid niet. (III Hil. 182:21/26). 

 

Zo woonde de geest van de wijsheid en die van de kennis in haar, omdat de machtige wijsheid

verscheen, toen God alles door Zijn Woord schiep. De wijsheid is namelijk zo overvloedig in Hem,

dat dat Woord zelf de wijsheid was. Het nog niet vleesgeworden Woord was onzichtbaar, in het

vlees echter verscheen het zichtbaar. Want het Woord, dat voor de schepping in het hart van de Vader

was, waardoor alles werd geschapen, scheen als een bloem in de tijd, dat wil zeggen, het straalde

in de mensheid op, en bracht de mensen door Zijn getuigenis het goede inzicht. Wat betekent dat?

Inzicht is op een overeenkomstige wijze met de wijsheid verbonden, zodat de mens, aangezien

hij door God in wijsheid geschapen werd, zijn Schepper op een passende wijze moet erkennen.

Aldus was God voor de maagdelijke geboorte zonder twijfel te herkennen, echter na de maagdelijke

geboorte die de in het vlees genoemde bloem voortbracht, moest deze bloem erkend worden als

God en mens, maar niet zonder verbazende bewondering. En deze kennis, die voorheen

onzichtbaar was, toonde zich zichtbaar in de bloem, aangezien deze bloem een inzichtige reden

bood, namelijk dat de mens God wijselijk herkent in zijn daden. Hoezo? De wijsheid is de

oorsprong van goede werken, wanneer de mens zijn God wijselijk aanbidt. Het inzicht is hier nauw 

mee verbonden. Want als een mens door wijsheid het goede werk doet, spreidt dit zich onmiddelijk

uit naar de anderen, omdat zij de goede geur en de zoete smaak, die van hem uitgaat, met vreugde

aan hem herkennen. (III Hil. 182:27/38).  

 

In deze maagdelijke bloem volgt op het inzicht ook de raad; want de mens, die inzicht heeft, moet 

naar Goddelijk raadbesluit verlost worden. Daarom rustte op haar de Geest van de raad en de

sterkte. Want deze raad was tijdloos in de Vader, dat Zijn Woord in de tijd vlees werd, die al Zijn

werken naar de wil van de Vader volbracht en aan zichzelf de gehoorzaamheid toonde, zodat het van

Hem op de mensen uitstraalde, daarmee zij Hem zo in hun daden konden leren na te bootsen. 

(III Hil. 182:39/41).  

 

En terwijl Hij zo verscheen, waarin Hij volledig tevoorschijn kwam uit de Godheid in de sterkste 

groene kracht, was de kracht in Hem verborgen, want hoe dieper het zich in Hem door het 

raadbesluit had verborgen, des te krachtiger kon Hij de duivel bedwingen. Hoezo? Met de raad is 

de sterkte verbonden, omdat het raadsbesluit Gods door de sterkte van Zijn Zoon dat rijk van de

duivel vernietigde. Daarom heeft de Zoon van God, de machtigste leeuw, de dood van het

ongeloof, door dat meest schitterende licht, dat het geloof is, vernietigd. Omdat het een grote 

kracht is dat de mens door de raad dat gelooft, wat hij met het lichamelijke gezichtsvermogen niet

kan zien. Wat betekent dat? De raad doordringt met de aan hem verbonden sterkte of kracht de

hardheid van de stenen harten, die door de gewoonheid aan verkeerde manieren verhard is. Hij

dringt door tot de dwaze hardheid, zodat het vleselijke werk wordt verworpen en Gods werk naar 

behoren wordt voltooid. Daarom begelijd de kennis in de genoemde bloem ook de sterkte. Want de 

mensen komen door de kracht van God tot deze kennis, zodat ze Hem erkennen. Vandaar dat ook de

Geest der kennis en vroomheid in Hem door hemelse zoetheid er rust vond. Want Hij had werkelijk

medelijden met de ellendige mens en is ook de hoop, waardoor men tot verlossing komt, omdat Hij

de schuld van de wereld bewust (scienter) door Zijn dood in grote goedheid heeft ingelost. Wat

betekent dat? (III Hil. 182:42/54).    

 

Vroomheid wordt met recht geassocieerd met kennis, omdat de Zoon van God bewust de wil van 

Zijn Vader met grote vroomheid vervulde. Hij, de enige Zoon, geboren uit de Maagd, heeft onder

de mensen de kiem van de hemelse deugd uigestrooid, zodat zij de gemeenschap van de engelen

kunnen navolgen, en dat is de schaamachtigheid van de kuisheid. Want deze deugd ontstond in

hemelse vroomheid op zo'n manier, dat in de uit Isaï voortkomende reis, de deugden uit deze

bloem ontkiemden. Dit had de eerste vrouw verdreven, omdat ze instemde, toen ze de raad van

de slang hoorde. Daardoor kwam in haar het gehele menselijke geslacht ten val en was zonder de 

vreugde van de hemelse heerlijkheid. Alleen de bloem van dit rijsje heeft het bewust door Zijn 

goedheid in de heiligheid van verlossing opgeheven. Op welke manier? De sterkte, die de duivel

overwon, ademt de Heilige Geest met de haar verbonden inzicht in, wanneer God door de

gelovigen toegewijd in gloeiend verlangen wordt herkend en door de diepste aanraking of 

beroering van de gelovige ziel met gloeiend verlangen omarmd wordt. (III Hil. 182:55/62). 

      

Echter in de maagdelijke bloem (Christus) volgt de vroomheid meteen de vreze des Heren. Want

wanneer de vroomheid in gelovige mensen woont, verwerven zij ook de vreze des Heren om Zijn

geboden te vervullen. Daarom heeft de vreze des Heren deze bloem volledig vervult. Want Hij

droeg in zich zo'n volheid aan deugden, dat in Hem geen vrije plaats meer was te vinden, waar

doodbrengende trots of het verlustigen aan eer of overtreding van wet kon plaats vinden, want Hij

was geheel vervult van de vreze des Heren en zocht geen vreemd goed waar de eerste engel en

Adam wel naar zochten. In plaats daarvan eerde Hij Zijn Vader in alles wat Hij deed en toonde

Hem de verschuldigde gehoorzaamheid. Daarom draagt de vreze des Heren ook het begin van alle

wijsheid in zich, omdat zij dat doel en het begin van de overige deugden is, net zoals de zevende

dag als rustdag de voltooiing en het groeien van de schepselen toont. Hoe? De vrees ontvouwt

en wekt een beven op, die de wortel van het voortspruitende is, zodat de vruchtbare deugden

eruit kunnen voortkomen. Daarom is deze bloem met de vreze des Heren vervult, omdat alle

kiemen tot goede werken aan haar hangen. Zij is zelf immers hun oorspronkelijke grond

(materia), omdat deze bloem de groene kracht van alle deugden laat ontkiemen, daar zij voor de

overigen met hun vrucht vervult is, zodat zij alle goeie dingen kan voltooiien, zoals ook de

Heilige Schrift over haar het volgende zegt. (II Hil. 182:63/72). 

 

 

Woorden van Salomo over hetzelfde thema

 

GG. 2

"Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn geliefde onder de jonge mannen. In

zijn schaduw begeer ik te zitten en zoet is zijn vrucht voor mijn verhemelte." (Hoog. 2:3). Het is

zo: de meest tedere drager van kuise liefde (delectio), is de meest heerlijke vrucht van de

fruitboom, dat wil zeggen, de Zoon van de Maagd. Hij grijpt de gelovige ziel, die ernaar verlangt,

door Zijn tedere omarming om haar integriteit te bekronen. Ze heeft naar het vlees afstand gedaan van

een man en zich verbonden met Christus, die ze in een zeer vast verbond van trouw liefheeft en

in de spiegel van het geloof ziet. Hij kwam uit de maagdelijke kuisheid voort gelijk een vrucht uit

de bevruchte bloesem en biedt de hongerige spijze tot verkwikking en de dorstigen zoete sap. En

op deze wijze overtreft Hij de woudbomen, dat wil zeggen, de kinderen der mensen, die in

zonden ontvangen worden en erin leven en niet dergelijke vruchten voortbrengen, zoals Hij ze

gebracht heeft. Want van God is de rijpe vrucht uitgegaan, die de zoetheid van het leven bracht,

terwijl de anderen noch groene kracht noch vrucht uit zichzelf hebben, maar van Hem. Hoezo? De

geliefde Zoon van God schonk door Zijn menswording de wereld de verlossing, toen Hij onder de

zonen der mensen verscheen. Deze werden groen (levend) door Zijn gloed en brachten vrucht

voort, maar ze waren niet zo vol vrucht als Hij. Want Hij kwam geheel heilig uit God naar voren en

werd geboren uit een Maagd. En waarom de geliefde? Omdat Hij zelf dat verplettert, wat de

gelovige ziel, die naar het hemelse snelt, in de weg staat. (III Hil. 183:1/14). 

 

Daarom beschrijft de heilige ziel Hem ook in de meest correcte beslissing als de Geliefde. Want in

vertrouwen op de liefde (delectio) verlaat zij zichzelf en in de hevige strijd van vleselijke verlangens 

verlangt ze gewillig naar Hem. En door zichzelf te beschuldigen in de gloed van haar verlangen met

vele tranen, klampt ze zich aan Hem vast, zoals een vrouw in een vreugdevol verlangen aan haar

man gebonden is. En daarom zegt ze tegen zichzelf, terwijl ze bij het begin van het behoud van haar

kuisheid tegen hem begint te zuchten: 'Ik wil mijn vleselijke lust door de verbinding met die man

vernietigen, onder de schaduw van wiens liefde (dilectio) ik zit, waarmee Hij mij beschermde tegen

het vijandelijke vuur in de gloed van Zijn brandende verlangen.' Op welke manier? Doordat ik 

dat bedwelmende najagen van Zijn liefde heb, onderdruk ik in overeenstemming met mijn ziel de

vurige vleselijke liefde, die aan mij onderworpen is. En derhalve is mij Zijn zoetste vrucht, die ik in

mijn ziel proefde, toen ik tot God zuchtte, zoeter dan al de zoetheid van het vlees, die ik in

deze lusten voelde. En waarom zoet? Omdat Hij, die uit de Maagd geboren is, de zoetste smaak en

de krachtigste zalfolie heeft, die druipt als balsem, namelijk de opstanding tot het leven, waarin de

doden werden opgewekt. En het bevat het sterkste heilmiddel, die de zondenwonden door Zijn

menswording heeft uitgewist, Hij die geheel doordrenkt is van heiligheid en de gelukzaligheid van

elk soort deugd, die verbonden is met de maagdelijkheid. (III Hil. 183:15/24). 

     

Daarom, o maagdelijkheid, daar u, door vuur ontstoken, als sterkste spruit uit de zeester naar voren

kwam, en alle schandelijke vuiligheid neerhaalt in strijd tegen de zo wrede pijlen van de duivel,

verheug u in hemelse harmonie, in afwachting op de gemeenschap met de engelen. Hoezo? De

Heilige Geest weerklinkt in de tent van de maagdelijkheid, want ze mediteert altijd op het woord

van God, hoe ze Christus met alle toewijding kan omhelzen, aangezien ze in Zijn liefde gloeit. Ze

denkt niet meer aan dat, wat in het begeren van het vlees en in de gloed van het vuur de mensen

ondeugdelijk maakt, omdat ze die ene man aanhangt die nooit een zonde heeft aangeraakt. Zij is

met Hem zonder enig begeren van het vlees verbonden, en bloeit altijd met Hem in de vreugde 

van een koninklijke bruiloft. (III Hil. 183:25/29).  

 

 

De plaats en de kleding van de genoemde deugden en hun betekenis

 

GG. 3

Maar dat je nu een overeenkomst ziet tussen de genoemde deugden, namelijk dat ze allemaal, net als

de andere deugden die je hiervoor werden getoond, gewaden van zijde dragen, betekent: deze lichten

bereiden in hun rangorde vrome eensgezindheid in de harten van de mensen voor, net zoals de

andere deugden in God de soepelheid van hun gewaden hebben, dat wil zeggen, zachte toewijding

aan de beproeving van de heilige zielen, die bij de ernst van de zonden vrij zijn van doornen. Dat

echter enige met licht haar met onbedekt hoofd en zonder de bedekking van een mantel voortgaan,

betekent: ze hebben door de vereniging met de glans der reinheid geen verbinding tot verstrikking

in verkeerde zeden in de harten van gelovigen, en zijn ook niet door wereldse neigingen omgeven,

aangezien ze de afwisseling met ondeugden volkomen vermijden. (III Hil. 184:1/2).      

 

Maar de eerste heeft naar vrouwenaard haar hoofd gesluierd en is in een kristalheldere mantel met

kap gehuld. Omdat ze nederig onderworpen is aan God, draagt zij de ketenen der onderwerping,

omdat ze in hemelse zorgvuldigheid alle duivelse verhoging neerlegt en toegewijd is aan het

welwillende Hoofd, dat wil zeggen, aan Christus. Ze bootst in Hem ook, de nederigste en van al het

stof der zonde reinste priester, in de meest stralende zuiverheid van hart na. Want de priesters van

de Hoge Priester (Christus) moeten deemoedig en rein zijn. (III Hil. 184:3/6). 

 

De tweede echter heeft zwart haar en toont daarmee openlijk, dat zij in Christus, hun Hoofd, de

zwartheid van de zonde in de mensen uitwist. (III Hil. 184:7). 

 

De derde echter schijnt niet op een menselijk gestalte te lijken, want zij heeft de opgave de

mensen zo te shockeren, dat hij schrikt en voor het oordeel van God siddert; daarom heeft ze ook

geen menselijk voorkomen. Want de mens zet God vaak achteraan en vergeet de vrees voor Hem,

wat deze (de vreze des Heren) volledig weigert te doen. (III Hil. 184:8/9). 

 

De eerste, de vierde en de vijfde zijn ook in witte tunieken gekleed. Want ze zijn met het gewaad

van de onschuld omgeven, die Adam verloor, toen hij de welwillende verordening overtrad. Later

echter werd het door de schitterende witte lelie der rijkbloeiende maagdelijkheid met het (gelijk een

gewaad) aangelegde werk der eenvoudige onderwerping aan God tot verlossing herwonnen, die

voor God schijnt en straalt als de herderste ster voor de ogen van de mensen. (III Hil. 184:10/12). 

 

Allen dragen ook witte schoenen, met uitzondering van de derde, die niet in een menselijke vorm

verschijnt, want ze zijn het mooiste werk in de mensen, die naar het voorbeeld van hun Verlosser

de verlangens van het vlees in zichzelf vernietigen, en dit is die stralende glans; terwijl één van hen

op geen enkele wijze op een menselijk wezen lijkt, want ze houdt geen rekening met einige

aanmatiging, maar is voortdurend bezorgd en niet nalatig gelijk een mens, die zichzelf in trots vaak

vergeet; ze verdeelt rechtvaardig de vermaning, zodat elke gelovige zorgvuldig aandacht schenkt

aan het Goddelijk oordeel. Met uitzondering van de vierde, die prachtige heldere kristallen

schoenen draagt. Omdat ze zichzelf met haar wil in tucht houdt, bewandelt ze de stralende weg van

Christus en verstikt in zich de dood in de vurige gloed van de Heilige Geest. (III Hil. 184:13/15). 

    

Maar het feit dat er een verschil is tussen deze deugden, betekent, dat hoewel ze de unanimiteit

van één enkele inspanning hebben, ze niettemin bij de mensen verschillende werken uitvoeren. 

(III Hil. 184:16).   

 

 

In het bijzonder over de deemoed, haar kleding en haar betekenis

 

GG. 4

Dit is de reden waarom het eerste gestalte de deemoed of de nederigheid vertegenwoordigt, die de

Zoon van God voor het eerst openbaarde, toen God, die hemel en aarde in Zijn macht had, het niet

minachtte om Zijn Zoon naar de aarde te sturen. Daarom draagt zij een gouden kroon op haar hoofd,

die drie hoger uitstekende punten heeft, want omdat zij uittorent boven de andere deugden en hen

op een aantrekkelijke manier voorafgaat, is zij gekroond met een gouden kroon, namelijk met de

meest kostbare en stralende menswording van de Verlosser, die haar als het ware op haar hoofd, dat

wil zeggen, toen Hij vlees werd, versierd heeft. Zij is drietandig, omdat de Drie-eenheid in de

eenheid is en de Eenheid in de Drie-eenheid; want de Zoon is samen met de Vader en de Heilige

Geest, die ene en ware God, die in de verhevenheid der Godheid alles overtreft. En zij schittert in

rijke sierraden van de kostbaarste groene en rode edelstenen en witte parels. Want de mensheid van

de Verlosser openbaart in zichzelf de grootste en diepste goedheid van hun werken, die de Zoon

van God in die groene kracht bewerkt heeft, toen deze deugden reeds in Zijn leer groen werden,

en in de roodheid van Zijn bloed, stervend aan het kruis leed, waardoor Hij de mens redde, en in

het stralende wit van Zijn opstanding en hemelvaart. Met dit alles is de kerk verlicht en versierd,

gelijk een voorwerp die men met kostbare edelstenen bezet, en glans en welgevalligheid wordt

verleend. (III Hil. 185:1/6).   

 

Dat zij echter op de borst een helder glanzende spiegel draagt, waarin het beeld van de 

vleesgeworden Zoon van God in wonderbaarlijke helderheid schijnt, betekent: in de deemoed, die in 

het hart van de gewijde tempel is, scheen de enig geboren God in gelukzalige en stralende 

erkentenis op, goedaardig, diep deemoedig, heerlijk en sterk in al Zijn werken, die Hij in het 

lichaam bewerkte, waarin Hij zich in het bijzonder aan de wereld openbaarde. Daarom verzegelt zij 

ook in hun stralende deel de harten van de uitverkoren gelovigen en zet de Rechterstoel in hen op,

waarin zij al hun daden leidt en begeleidt. Want zij is dat sterkste fundament van al het goede in

mensen, zoals zij ook in haar eerder genoemde moederlijke vermaning toont. (III Hil. 185:7/9). 

 

 

In het bijzonder over de liefde (caritas), haar kleding en haar betekenis

 

GG. 5

De tweede echter duidt de liefde (caritas) aan, want na de deemoed, waarin de Zoon van God zich 

waardigde, om vlees te worden, werd ook het ware stralende licht der liefde geopenbaard, 

aangezien God de mensen zo liefhad, dat Hij uit liefde tot Hem Zijn Eniggeborene zond, daarmee

Hij vlees werd. Ze verschijnt in haar geheel als een hyacint, in de lichtblauwe kleur in de hoogte

der hemelen, zowel in haar gestalte als in haar tuniek. Want de vleesgeworden Zoon van God

verlicht door Zijn mensheid de gelovige mensen, die op het hemelse acht slaan, zoals een voorwerp

door een hyacint verfraaid wordt, die voor hem wordt ingezet. Zo ontsteekt Hij hen ook in liefde,

zodat ze elke behoeftige mens gelovig te hulp komen, gelijk deze deugd gekleed is in de tuniek

van Gods goedheid. Zij heeft namelijk de opgave, om door haar toewijding, haar werken en hun

nutten op alle mensen met het juiste licht te verlichten. (III Hil. 186:1/5).   

 

Derhalve zijn ook twee strepen of banen prachtig verweven in deze tuniek, die op een onbetaalbare

manier met goud en edelstenen is versierd. Dit zijn in de goedheid van God de twee geboden van

liefde. Ze zijn uit de goede, buitengewone wil, als het ware met goud en met rechtvaardige werken,

als met de prachtigste edelsten door de wonderbare gave van de allerhoogste Gever samengevoegd,

zodat over elk schouder van dit gestalte van voren naar achteren tot aan de voeten een strook zich

uitstrekt. Want zij draagt met grote zorg deze beiden geboden, de ene tegenover God als op haar

rechterschouder en de andere aan haar naaste op haar linkerschouder, gelijk er geschreven staat:

'Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw

kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf.' (Luc. 10:27). Dat is als volgt: 

(III Hil. 186:6/9). 

  

Zo zult u de Heer, uw God, die uw Heer is, liefhebben, en in ere houden, omdat Hij over de gehele 

schepping heerst; en uw God is, omdat Hij het Zelf is die zonder begin de schepper van alles is. 

Daarom moet u ter wille van Zijn liefde in uw hart eerst het vlees van uw lichaam overwinnen en dit

ter aarde werpen, wat voor u erg moeilijk is. Want wanneer u van tevoren uw vlees overwonnen hebt, 

zal hierna de geest in u heersen. En dan zult u uw God in uw ziel zo erkennen, dat u Zijn geboden

bewust onderhoudt en ze niet met traag handelen vervult. En zo zullen op deze manier alle krachten

van lichaam en ziel aan God onderworpen worden. Omdat deze eerste overwinning in uw lichaam

werd behaald, zult u bij al deze gelegenheden God heel stevig in uw hart omhelzen. Dit is voor

u zo'n sterk bolwerk tegen de strikken der vijand, dat geen vijand u zal overwinnen. Uw geest

moet dit alles in zich vasthouden, doordat hij alles, wat u doet, versterkt en verstevigt. 

(III Hil. 186:10/17). 

  

Aldus zult u dat doen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw

verstand, zodat het u aan niets ontbreekt aan geloof. U zult met geen enkele zaak instemmen, die

God tegenspreekt, waardoor u in uw afweging dingen versplintert. In plaats daarvan moet u zich op

de goedheid van Zijn liefde concentreren en ook uzelf liefhebben. Hoe? Wanneer u God liefhebt,

heb u uw heil lief. En net zoals u bij dit alles uzelf liefhebt, moet u ook uw naaste liefhebben; en

de gelovige mens is in naam van Christus en in het geloof uw naaste. Zo zult u zich aan zijn juiste

welzijn en zijn hemelse redding verheugen, zodat hij getrouw in het geloof wordt bewaard, net

zoals u zich verheugt in uw eigen redding. (III Hil. 186:18/24). 

 

Dit zal alzo het dubbele werk der liefde in mensen zijn, dat tot aan zijn voeten rijkt, dat wil

zeggen, tot het doel der voltooiing; het verschijnt namelijk vooraan in Gods wet en aan de

achterkant duidelijk in de hulpverlening voor de mensen, zodat ook de mens naar de liefde streeft

en zo de dood verwerpt en de volmaaktheid van het leven bereikt, zoals ook de liefde hier in de

voorgaande woorden onthult. (III Hil. 186:25). 

 

 

In het bijzondere over de vreze des Heren, hun kleding en hun betekenis

 

GG. 6

Het derde echter staat voor de vreze des Heren. Dit verhief zich na de liefde die God in de mensen

openbaarde, toen Zijn Zoon voor hen de dood op zich nam in de harten van de gelovigen, zodat

zij de hemelse geboden vollediger dan voorheen konden zien en vervullen. Je ziet ze nu op 

dezelfde manier als je ze in een eerder visioen zag, want de onveranderlijke God moet in Zijn hele

schepping en in elk schepsel in dezelfde eer en achting gehouden worden, en niet op verschillende

manieren zoals je hiervoor werd uitgelegd. Ze is ook statiger en groter van vorm dan de overige

deugden, en lijkt niet op een menselijk figuur. Want ze wekt bij de mensen en de overige deugden

angst en beven op, zodat ze voor de grootsheid van de hoogste majesteit en verhevenheid van de

Godheid sidderen, wanneer ze Hem met hun doordringende ogen aanschouwen. Want God moet

door alle mensen zeer vereerd en gevreesd worden, omdat ze door Hem en door geen ander zijn

geschapen. Vandaar dat deze deugd ook geen menselijke vorm heeft; want ze verwerpt de 

tegenspraak van het tegenwerken van God door kwaad te doen, zoals hiervoor werd gezegd, door 

zijn innerlijke kennis alleen op God te richten en de rechte paden van zijn wil te bewandelen.

Derhalve heeft ze aan zich overal vele ogen en leeft ze geheel in wijsheid. Want met de ogen van het 

goede inzicht kijkt zij overal om haar heen en overweegt God in Zijn wonderen. Zo volgt zij in

goede werken het rechte pad en omzeilt ze door de kennis van God de verwarringen van de duivel. 

(III Hil. 187:1/10). 

     

Ze is ook met een schaduwrijk gewaad gekleed, waar deze ogen doorheen kijken. Want ze is met

de meest krachtige tucht omgeven, waarmee zij in de mensen de vleselijke verlangens temt, en

ziet door deze onthouding het licht des Levens waarin de mens wonderbaarlijk in de gelukzaligheid

schijnt. Ze beeft met grote angst voor Mij, want ze legt angst en beven in de harten van de 

gelauterde mensen, zodat ze de rusteloosheid en de zwakte van hun vlees altijd vrezen, en daarmee 

niet in zonden struikelen en zo hun vertrouwen niet stellen op zichzelf of op andere mensen, maar op

Hem, die in eeuwigheid regeert, zoals zij ook belijdt in haar klaagzang. (III Hil. 187:11/13). 

  

 

In het bijzonder over de gehoorzaamheid, zijn kleding en hun betekenis

 

GG. 7

De vierde echter staat voor de gehoorzaamheid. Want na die achting, die Mij eerbiedig wordt

betoond, gehoorzaamt men ook overeenkomstig naar Mijn geboden. Daarom draagt ze ook een

sneeuwwitte band of lint om haar hals, omdat ze de harten van de mensen door die onderwerping 

van gelovige gehoorzaamheid stralend wit maakt, wanneer zij overal de halsstarrigheid van hun

eigen wil opgeven en het onschuldige Lam, namelijk Mijn Zoon, aanhangen. En ze heeft haar

handen en voeten met een stralende witte keten gebonden, want ze is in het wit van het ware

geloof aan dat werk van Christus en aan de weg van de waarheid gebonden, aangezien ze niet

handelt en wandelt naar haar wil, maar naar het Woord van God, dat haar leidt, zoals ze het ook

in haar genoemde woorden uitlegt. (III Hil. 188:1/4).    

 

 

In het bijzonder over het geloof, zijn kleding en hun betekenis

 

GG. 8

De vijfde echter staat voor het geloof. Want na deze gehoorzaamheid, waarin het volk Mijn

geboden gehoorzamen door te luisteren, wordt in het geloof ook vertrouwend en vervult dat, wat

het inzichtelijk in de vermaning opgenomen heeft, gelovig in het werk. (III Hil. 189:1/2). 

 

En ze heeft een rode ketting om haar hals. Want terwijl hij in zijn kracht gelovig volhardt, wordt hij

overal met het bloedige martelaarschap gedecoreerd. Omdat hij niet op bedrieglijke ijdelheden

vertrouwt, maar op God, in overeenstemming met wat hij ook over zichzelf uitlegt, zoals hiervoor

getoond werd. (III Hil. 189:3/5). 

    

 

In het bijzonder over de hoop, haar kleding en hun betekenis 

 

GG. 9

De zesde echter symboliseert de hoop. Door het geloof in God verheft ze zich tot het Leven, die 

men op aarde niet kan bereiken, en die tot de tijd van de eeuwige vergelding in de hemel verborgen

is. Naar Hem verlangt de hoop met geheel haar verlangen, gelijk een dagloner naar zijn loon en 

een jonge man naar zijn erfenis, waar hij recht op heeft. Daarom draagt zij ook een bleekgekleurde

tuniek, omdat haar zelfverzekerde werk omgeven is door een bleke kleur, aangezien ze haar loon in

het huidige leven nog niet heeft ontvangen, waar ze met zuchten naar verlangt, en wacht hierop met

grote worstelingen in de toekomst. (III Hil. 190:1/4). 

 

Maar het feit dat het kruis van het lijden van Mijn gekruisigde Zoon in de lucht voor haar 

verschijnt, tot wie ze haar ogen en handen in diepe toewijding opheft, betekent: Op dat

martelaarschap van Mijn Eniggeborene bereid zij in de harten van de gelovigen, door het verlangen

naar het hemelse, als het ware in de lucht, zeer veel vertrouwen voor, zodat ze de innerlijke blik van

het geloof en de glorieuze werken van hun arbeid nederig en met oprechte bedoelingen op Hem

richten, zoals ook deze deugd eerder hiervoor in haar rede toonde. (III Hil. 190:5).   

 

 

In het bijzonder de kuisheid, haar kleding en hun betekenis

 

GH. 0

De zevende echter staat voor de kuisheid. Want wanneer mensen hun hoop volledig op God hebben 

gevestigd, groeit in hen het volmaakte werk, zodat ze beginnen, zich in kuisheid voor de vleselijke

verlangens in tucht te houden. Want ze voelt in de jeugdige kracht van het vlees de onthouding zeer

scherp, zoals een jong meisje de gloed van het verlangen voelt, maar nog niet naar een man wil

uitkijken. Zo verwerpt de kuisheid alle onreinheid, omdat ze met het meest nobele verlangen naar

haar liefdevolle liefhebber verlangt. Het is de zoetste en liefste welriekende geur van al het goede in

de geneugten van alle deugdzame krachten der standvastigheid, die bij degenen, die hem

liefhebben, in de innerlijke schoonheid van hun ziel te zien is. Daarom is ze gekleed in een tuniek,

die helderder en zuiverder is dan kristal en in haar glans zo straalt, gelijk de zon die in het water

weerkaatst wordt. Daar zij in haar eerlijke intentie helder verlicht en volkomen rein is, zonder enig

stof van brandende verlangens in hartstochten, is zij op wonderbaarlijke wijze door de Heilige

Geest gesterkt en gehuld in het gewaad van de onschuld. Dit schijnt als het helderste wit in de

bron van het Levende water, die de stralende zon der eeuwige heerlijkheid is. (III Hil. 191:1/8). 

    

Dat echter op zijn hoofd een duif met uitgestrekte vleugels staat gelijk in een vlucht, met zijn

gezicht naar hem toe, betekent: de kuisheid werd in het begin, als het ware op haar hoofd, door de

spreiding en het overschaduwen van de vleugels, dat wil zeggen, door de bescherming van de

Heilige Geest gekoesterd. Deze liet haar de verschillende duivelse strikken overvliegen, toen Hij in

de vurige liefde van zijn ingeving zich daarheen keerde en zag, hoe de kuisheid haar lieftallige

gelaat openbaarde. (III Hil. 191:9/10). 

 

Derhalve verschijnt in haar lichaam ook al het ware gelijk in een spiegel een stralend kind

(infans), op wiens voorhoofd geschreven staat: 'Onschuld'. Want in het innerlijke van deze reinste,

meest stralende deugd, in de onschendbare, meest glorieuze en meest standvastige integriteit, die

vanwege de onaangeroerdheid van een zorgeloze kindertijd, nog niet een volledig ontwikkeld

gestalte heeft; zoals ook haar voorhoofd, dat wil zeggen, haar bewustzijn, geen hooghartige

arrogante trots toont, maar argeloze onschuld. (III Hil. 191:11/12). 

    

En het feit dat zij in haar rechterhand een konkinklijke scepter houdt en de linker op haar borst

legt, betekent: in de rechter van verlossing door de Zoon Gods, die koning over allen is, werd het

leven in de kuisheid geopenbaard, terwijl zij aan de linker het begeren door diezelfde voorvechter

beschaamde en zij in de harten van degenen, die zij liefhebben, vernietigde. Hoezo? Omdat ze het

instinct geen vrijheid wil geven, maar gelijk als een roofvogel die jaagt op rottend aas, grijpt en

verslindt, zo vernietigt zij voor God dit walgelijke instinct en maakt het geheel teniet, zodat zij

onder haar niet eenmaal zullen ademen, zoals ze het hiervoor in haar genoemde woorden laat

weten. (III Hil. 191:13/15). 

     

 

In het bijzonder over de genade van God, hun standoord hun kleding

en hun betekenis

 

GH. 1

Dat je echter geheel boven op de genoemde schaduwzuil een ander buitengewoon mooi gestalte ziet

staan, betekent: door de hoogste en meest verheven goedheid van de Almachtige werd in de

menswording van de Verlosser deze stralende kracht, namelijk de genade van God, openbaar. In God

bestaat zij in al haar volheid en spoort de mensen aan, om boete te doen, zodat zij van de slechte

daden die zij hebben begaan, kunnen worden verlost. (III Hil. 192:1/2). 

 

Ze staat daar met haar hoofd onbedekt, want voor allen, die haar zoeken, is haar waardigheid en

heerlijkheid duidelijk. Ze heeft zwart kroeshaar. Want in het Joodse volk, dat in de zwartheid van

hun ongeloof verstrikt en verstrengeld was, kleedde de eniggeboren Zoon van God zich in het

maagdelijke vlees zonder enige smet van zonde met de mensheid. (III Hil. 192:3/5). 

 

En ze heeft een mannelijk gezicht van zo'n stralende helderheid, dat je het niet als een normaal

mensengezicht diepgaand kunt aanschouwen. Want de genade van God, die in de daadwerkelijke

kracht van de Allmachtige dat leven schenkt, verscheen in het leven. Zij gloeit zo in de meest

stralende Godheid, dat zij al het menselijke gezichtvermogen, zowel het innerlijke als het

uiterlijke, overtreft, zolang hij nog met de lasten van het lichaam wordt belast. En zij verschijnt in

haar geheimenissen niet zo open, dat zij zich in de menselijke kennis onthuld, maar eerder

verborgen. Want de besluiten van de Goddelijke genade zijn geheim. (III Hil. 192:6/10). 

 

Dat ze echter met een donkere purperkleurige Tuniek is gekleed, betekent: dat in de liefde (caritas) 

brandende werk van de Goddelijke genade, neigt ze zich omlaag naar de zwartheid der zonden, als

het ware tot het gewaad van de mensen. Hoe? Door hen aan te sporen tot verlossing en hen door

berouw uit het slijk der zonde tot de aanschouwing van het licht op te wekken. Want zoals de dag de 

duisternis verjaagt, zo neemt zij de misstappen weg, doordat zij de zondaar door zijn berouw weer

tot het leven opbouwd. (III Hil. 192:11/14). 

  

Hierin is ook een roodgele streep geweven, die zich over beide schouders van het gestale van 

voren en van achteren tot aan haar voeten uitstrekt. Want doordat de Goddelijke genade zich in haar 

sterkte naar de gelovigen neigt, verheft zij hen in haar goedheid tot het hemelse op. Op welke 

manier? Met deze beide banen of strepen raakt zij namelijk de bevreesdheid van het gebrekkige

vlees aan, die zich in een bloedige strijd uitput, en versterkt de kracht der zielen, die in het lichaam

lauw is. In de rode en gele glans van de mensheid en Godheid van Gods Zoon, die de helderste Zon

is, trek Hij hen tot liefde voor de hemelsen aan. Dus de gelovige moet zichzelf weerstaan in het

verlangen naar de zonde, omdat hij wordt aangeraakt door de zuiverheid van de genade, namelijk

voor zich naar de deugden toe en achter zich tot versterving van de ondeugden, zodat hij 

manmoedig zijn werk met een goed einde voltooit, en zich met hen in het gewenste en gelukkige

gewaad laat kleden. (III Hil. 192:15/20). 

 

Dat zij echter een bisschoppelijk pallium om haar hals draagt, die wonderbaarlijk met goud en

kostbare edelstenen is versierd, betekent: Christus, de Zoon van God, is de Hogepriester des

Vaders; Hij draagt het priesterschap overal met sterke kracht in Hem mee, die door Zijn navolgers,

door de genade van God, met het goud van de wijsheid en met de edelstenen van de deugden aan de

leden van de gelovigen moeten worden versierd. Daarom omringt de stralende glans zich ook van

alle kanten, zodat je haar alleen van voren en wel van het hoofd tot aan de voeten kunt

aanschouwen. Want zijn genade is met de helderste glans van barmhartigheid omgeven. In

vroegere tijden, voor de menswording van de Verlosser, was ze onzichtbaar en onbekend en lag in de

geheimenissen van de Godheid verborgen. (III Hil. 192:21/24). 

 

Haar armen, handen en voeten zijn echter voor je blik overschaduwd; want de kracht, het werk en

het einde van het pad van Gods genade lichten volledig op in de mensen (als eerste) tot kennis,

wanneer zij niet meer door het lichaam worden belast. (III Hil. 192:25).   

 

Dat echter de glans, die haar omringt overal vol ogen en geheel levend is, betekent: Gods genade

gaat gepaard met Goddelijke barmhartigheid, die haar het diepe mededogen van de talrijke

barmhartigheden aan haar ogen toont; de beelden van de pijnen van mensen die ernaar verlangen 

God te volgen. Ze is geheel levend in de troost en in de redding van zielen, en bereid in hen

geenszins het verderf voor, maar het leven. (III Hil. 192:26/27).   

 

En de glans verspreidt zich hierheen en daarheen uit, gelijk een wolk de neiging heeft om op te

lossen. Want ze gaat hier voor de rechtvaardigen, zodat ze uitkijken om niet te vallen, en ze volgt de

zondaren na, zodat ze zich bekeren en weer opstaan. Zo maakt ze zich aan allen, die haar zoeken, in

de hemelse gave bekend, zodat hij zich snel breder dan weer snel smaller toont. Want in de

ellendige, klagende harten van gelovigen stromen zij soms in grote vruchtbaarheid over, maar soms

trekt het zich samen in de wrede en harde harten van zondaars vanwege hun droogte. 

(III Hil. 192:28/31). 

   

Daarom gaat zij zelf ook vooraf en volgt na; zij beroert en vermaant de mensen, zoals hiervoor

gezegd is, zodat degenen die ernaar verlangen om kinderen Gods te zijn, haar woorden gloeiend

opnemen en zij ze daarbij ook vervullen, doordat zij namelijk het vergankelijke verachten en het

blijvende omarmen, zoals ook de deugd zelf in haar overige vermaningen tot de kinderen Gods

spreekt. (III Hil. 192:32).  

 

Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld 

naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 192:33). 

'