Hoofdstuk IX
Waarin wordt voortgegaan met het verklaren van het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps
QK. 6
"En er was een grote veldslag in de hemel; Michaël en zijn engelen vochten met de draak en de draak streed met zijn engelen." Toen de Heer deze dingen aan de goede en kwade engelen geopenbaard had, vingen de heilige prins Michaël en zijn medestanders, na Gods verlof daartoe te hebben gekregen, de strijd met de draak en diens volgelingen aan. Het was een wonderschone strijd, want hij werd gevoerd met het verstand en de wil. De Heilige Michaël weerstond de arrogante trots van de draak; hij was brandend van geloofsijver voor Gods eer, gewapend met Goddelijke kracht en met eigen deemoed. (I Mar. 107:1/4).
Hij sprak als volgt: "De Allerhoogste is waard, dat wij Hem alle eer, lof en eerbied brengen, en dat de gehele schepping Hem liefheeft, vreest en gehoorzaamt. Hij is in staat alle werken, die Hij wenst, uit te voeren. Hij, die ongeschapen is, onafhankelijk van welk schepsel ook. Aan ons gaf Hij alle genade, welke wij bezitten; Hij vormde en schiep ons uit het niet. Hij kan andere wezens scheppen, zo veel en op een wijze, zoals Hij dat wenst. Het is redelijk, dat wij ons nederig ter aarde werpen in Zijn aanwezigheid, Zijn Majesteit en Koninklijke Hoogheid aanbidden. Komaan dan, gij engelen, volgt mij, laten wij Hem aanbidden, al Zijn bewonderenswaardige en geheime oordelen prijzen, al Zijn volmaakte en heilige werken verheerlijken. God is ver verheven boven alle schepselen; Hij zou niet de Allerhoogste zijn, als wij die werken konden benaderen of ze konden begrijpen. Hij is oneindig in wijsheid en goedheid, rijk in de schatten Zijner weldaden. Als Heer over allen, Die niemand nodig heeft, kan Hij ze uitdelen aan wie Hij wil, en Hij kan niet falen bij Zijn keuze. Hij kan degenen, die Hij uitkiest, liefhebben en hem Zijn gunsten betuigen, en Hij kan liefhebben diegene, die Hij dit waard acht; Hij kan verheffen, scheppen en verrijken naar eigen inzicht. In alle dingen zal Hij heilig, wijs en onweerstaanbaar zijn. Laat ons Hem aanbidden, en Hem bedanken voor het wonderbare werk der menswording, waartoe Hij heeft besloten en voor de gunsten, die Hij aan Zijn volk wenst te geven alsook voor de terugvoering in de genadestand na de val. Laat ons deze Persoon, waaraan zowel de menselijke als de Goddelijke natuur geschonken is, aanbidden; laat ons Hem eerbied betuigen, en Hem als ons Hoofd aanvaarden; laten wij belijden, dat Hij alle glorie, lof en eer waard is, Hem als de Verwekker van het goede eren, en Zijn Godheid en macht erkennen." (I Mar. 107:5/18).
QK. 7
Met zulke wapens begonnen de Heilige Michaël en zijn engelen de strijd, vechtende als het ware, met de machtige stralen der waarheid tegen de draak en zijn trawanten, die slechts godslasteringen konden uiten. Maar Lucifer, die inzag, dat hij deze wapens niet zou kunnen weerstaan, werd verscheurd door inwendige woede bij het zien van de heilige prins en wilde zijn kwellingen ontvluchten. Het was echter de wil van God, dat hij niet slechts gestraft maar ook overwonnen zou worden, opdat hij door zijn val Gods waarheid en macht zou leren kennen. (I Mar. 108:1/3).
Niettegenstaande dit inzicht riep hij uit in godslastering: "Onrechtvaardig is de God, die de menselijke natuur boven die der engelen verheft. Ik ben de meest verheven engel, de triomf behoort mij. Ik zal mijn troon boven de sterren plaatsen, ik zal gelijk zijn aan de Allerhoogste; ik wil mij aan niemand onderwerpen, die een lagere natuur heeft dan ik, en ik za niet goedkeuren, dat er wie dan ook over mij geplaatst wordt en groter zal zijn dan ik." De afvallige volgelingen van Lucifer sloten zich hierbij aan. (I Mar. 108:4/7).
Maar de Heilige Michaël antwoordde: "Wie is er gelijk aan de Heer, wie heeft Zijn woonplaats in de hemelen, en wie kan zichzelf met Hem vergelijken? Zwijg, gij vijand, staak uw vreselijke godslasteringen, en nu de zondigheid die van u bezit heeft genomen, vertrek uit ons midden, armzalige, en wordt door uw blinde onwetendheid en zondigheid geslingerd in de zwarte nacht en de chaos der helse pijnen. Maar laat ons, o geesten van de Heer, eer en eerbied betuigen aan deze gezegende Vrouwe, die het menselijke vlees zal geven aan het eeuwige Woord; Laat ons haar erkennen als onze Koningin en Vrouwe." (I Mar. 108:8/10).
QK. 8
Het grote teken van de Vrouwe diende de goede engelen als schild en wapen tegen de slechte; want bij het zien daarvan, verzwakte al hun denkkracht, was heel hun verstand in verwarring en nutteloosheid gebracht, omdat zij de mysteries en genaden van dit teken niet konden verdragen. En juist zoals door de Goddelijke kracht dit teken verschenen was, zo verscheen ook dat andere teken; de draak, opdat hij tot schrik en angst van zijn volgelingen en tot verbazing der heilige engelen, nu geheel van gedaante veranderd, in oneer en smaad van de hemel kon worden geslingerd. Dit alles was het resultaat van deze nieuwe openbaring van de rechtvaardigheid en macht van God. (I Mar. 109:1/3).
QK. 9
Door het grote verschil tussen onze opvattingen, gebaseerd op materiële zaken, en die welke behoren bij de natuur en het handelen van zulke grote geesten als de engelen waren, is het zeer moeilijk al wat plaats vond in die gedenkwaardige veldslag, in woorden te beschrijven. (I Mar. 110:1).
"Maar de slechten delfden het onderspit," want onrechtvaardigheid, leugens, domheid en boosaardigheid konden niet zegevieren over rechtvaardigheid, waarheid, licht en goedheid, noch konden deze deugden door ondeugden overwonnen worden. Daarom staat er ook geschreven: "Vanaf die tijd was er geen plaats voor hen in de hemel." Door hun zonden hadden de in ongenade gevallen engelen zichzelf onwaardig gemaakt voor het eeuwig aanschouwen en het gezelschap van de Heer. (I Mar. 110:2/4).
Hun herinnering verdween uit Zijn gedachten, waar zij toch hadden verwijld door de schittering en genade, die hen gegeven was. Hun plaatsen, waarop zij recht hadden, als zij gehoorzaamd hadden, gingen over naar de mensheid. Zij werden aan de mensen toegewezen, na alle sporen van de afvallige engelen te hebben uitgewist. Deze sporen worden niet meer in de hemel aangetroffen. (I Mar. 110:5/8).
O ongelukkige zondigheid en onbeschrijfelijk ongeluk, die zulk een verschrikkelijke en afgrijselijke straf ten gevolge had: De Evangelist voegt hieraan toe: (I Mar. 110:9).
QL. 0
"En de draak werd uitgeworpen, die oude slang, die duivel en satan genoemd wordt, die de gehele wereld verleidt; en hij werd op aarde geworpen, en zijn engelen werden met hem terneer geworpen." De heilige prins Michaël slingerde de draak Lucifer van de hemel, onder de onoverwinnelijke strijdleuze: "Wie is er gelijk aan God?" Zo krachtig was deze leuze, dat zij voldoende was om die trotse reus en al zijn heerscharen neer te werpen en hem in vreselijke schande naar het midden van de aarde te slingeren. Vanaf die tijd werd hij draak, slang, duivel en satan genoemd, namen, hem door de heilige aartsengel gegeven in de strijd, als getuigenis van zijn zondigheid en boosaardigheid. (I Mar. 111:1/4).
Verstoken van zijn geluk en eer, waartoe hij onwaardig geworden was, werden hem nu ook zijn namen en eretitels ontnomen, en verkreeg hij namen, die zijn zondigheid duidelijk aantoonden. De goddeloze plannen, uit zijn brein ontsproten en tot uitvoering gebracht door zijn bentgenoten, inhoudende, dat zij alle wereldlingen moesten verleiden en afvallig moesten maken, toonden zeer duidelijk zijn zondigheid aan. (I Mar. 111:5/6).
Hij, die zoals Isaias in het veertiende hoofdstuk zegt, van plan was alle volkeren te geselen, was zelf gebonden aan de hellegebieden, aan de diepe afgrond, en zijn lijk was overgeleverd aan de knagende worm van zijn eigen slechte geweten. Zo werd aan Lucifer alles voltrokken, wat de profeet in dat Hoofdstuk zegt. (I Mar. 111:7/8).
QL. 1
Toen de hemelen gezuiverd waren van de slechte engelen en de Godheid ontsluierd werd voor de goeden en volgzamen, toen zij dus reeds opgenomen waren in glorie en de slechten gestraft waren, geschiedde, wat de Evangelist in de volgende woorden zei: "ik hoorde een luide stem spreken: Nu is er redding en sterkte gekomen en het koninkrijk van onze God en de macht van Zijn Christus; want de aanklager van onze broeders is uitgeworpen, hij, die hem dag en nacht voor onze God beschuldigde." Deze stem, die de Evangelist hoorde, was de stem van het Woord, en alle heilige engelen hoorden hem en luisterden er naar. (I Mar. 112:1/2).
Zijn echo's klonken door de helse regionen en vervulde de duivels met vrees. Zij verstonden het mysterie ervan slechts gedeeltelijk, juist genoeg echter om hun kwelling en straf groter te maken. Het was de stem van de Zoon, die in naam van de mensheid, waarvan Hij alle last op Zich zou nemen, aan de Vader vroeg, dat de redding, de kracht en het koninkrijk van Zijne Majesteit, en het Rijk van Christus een aanvang mocht nemen, nu de aanklager van de broeders van diezelfde Christus, onze Heer, dat zijn dus alle mensen, was uitgeworpen. (I Mar. 112:3/5).
Het was een smeking voor de troon van de allerheiligste Drie-eenheid, waarin gevraagd werd de redding, de kracht en de genaden van de Verlossing en menswording in werking te stellen. Hij vroeg om dit te bespoedigen, omdat Lucifer, vervuld van wraak tegen de menselijke natuur, die het Woord zou aannemen, bezig was de aarde te teisteren. (I Mar. 112:6/7).
Het Woord is vol liefde en medelijden met de mensen en noemt hen broeders. Van Lucifer wordt gezegd, dat "hij hen dag en nacht aanklaagt," omdat hij zowel gedurende de dag, toen hij nog in staat van genade was en zich in het gezelschap van de eeuwige Vader en Heilige Drie-eenheid bevond, ons kleineerde in zijn trots, als in de nacht van zijn eigen duisternis en die van onze val, ons zonder ophouden vervolgt met laster en dwingelandij, zolang als deze wereld zal duren. (I Mar. 112:8/9).
Het Woord noemt de werken en mysteries van de menswording en Zijn dood "deugd", "kracht" en "rijk", omdat deze drie juist daarin hun beginpunt hadden en zich juist daarin Zijn grote geneeskracht en macht tegenover Lucifer openbaarde. (I Mar. 112:10).
QL. 2
Dit was de eerste keer, dat het Woord, in naam van Zijn mensheid, de mensen tot voorspraak was tegenover de Godheid, en dat, steeds in onze manier om dergelijke dingen te begrijpen, de eeuwige Vader met de andere Personen van de gezegende Drie-eenheid, overleg pleegde over deze smeking. (I Mar. 113:1).
De eeuwige Vader onthulde aan de heilige engelen, althans gedeeltelijk, wat besloten werd op dit Goddelijk consistorie. Hij sprak, doelend op de werken, waartoe besloten was: "Lucifer, heeft de banier van de trotse en zonde, hoog geheven, hij zal met al zijn boosaardigheid het gehele menselijke ras vervolgen. Hij zal door list vele mensen verderven; hij zal daarbij gebruik maken van hun hartstochten. Geslagen door de blindheid van zonde en ondeugd, zullen zij het gevaar niet achten en uitwegen zoeken. Maar zijn valse trots, zijn zonden en ondeugden, staan oneindig ver af van Onze natuur en Onze wensen. Wij zullen daarom de overwinning van de deugd en de heiligheid goed doen uitkomen; tot dit doel zal de tweede Persoon de menselijke natuur aannemen; Hij zal de deemoed onderwijzen en verheffen, ook de gehoorzaamheid en de andere deugden, en zodoende de redding van de stervelingen verzekeren. Hijzelf, waarlijk God, zal deemoedig en onderdanig worden. Hij zal de Rechtvaardige zijn, het Model en de Leraar van alle deugden. Alleen met deugden zal rekening gehouden worden voor Onze rechtbank, en alleen de deugden zullen immer de ondeugden overwinnen. Wij zullen de geringen verheffen, de trotsen vernederen (Mat. 11:28); Wij zullen hard werk en geduld prijzenswaardig maken in onze ogen; Wij besluiten de geslagen en bedroefden te helpen. Gezegend zij, die wenen (Mat. 5:3) en gezegend de armen en zij, die om wille van de rechtvaardigheid en on Christus, hun Hoofd, lijden; de onbeduidenden zullen zalig worden, de zachtmoedigen verheven. De vreedzamen zullen Wij liefhebben als Onze zonen. Zeer dierbaar zullen diegenen Ons zijn, die hun vijanden liefhebben, beledigingen ondergaan en de belediger vergeven. Wij zullen hem rijkelijk zegenen met genaden en onsterfelijke roem in de hemel. Onze Eniggeborene zal deze decreten in praktijk brengen, en zij, die Hem zullen navolgen, zullen Onze uitverkorenen zijn, Onze meest beminden; zij zullen verkwikt en beloond worden door Ons; hun goede werken zullen uit Ons Hart voorkomen, want daar is de eerste van alle deugd. Wij geven de slechten verlof om de goeden te benauwen, daardoor worden de goeden geholpen de kroon te verdienen, terwijl de slechten er hun straf mee verzwaren. Laten er schanddaden zijn (Mat. 18:7) tot nut van allen; ongelukkig zijn zij, die ze stellen, en gezegend zij, die er sterk door worden. De ijdelen en hovaardigen zullen de nederigen pijn doen en hen verachten; de groten en machtigen zullen de kleinen en verworpenen verdrukken. Zij zullen zegeningen uitbrengen in plaats van vloeken (I Cor. 4:12). Zolang zij pelgrims zijn, zullen zij verstoten worden door de mensen, maar later zullen ze tronen met de engelengeesten, Onze zonen, en zij zullen de zetels en kronen verkrijgen, die de ongelukkige afvalligen verloren hebben. De koppigen en trotsen zullen worden veroordeeld tot de eeuwige dood, waar zij zullen inzien, hoe belachelijk zij zich gedragen hebben en hoe onhandelbaar zij geweest zijn. (I Mar. 113:2/22).
QL. 3
Opdat allen een getrouw voorbeeld zullen hebben en overvloedige genaden zullen ontvangen, als zij daar tenminste gebruik van willen maken, zal de Zoon afdalen naar de aarde, met de mogelijkheid tot lijden en als Uitdelger, en Hij zal de mensen redden (die Lucifer beroofd heeft van hun gelukzalige staat); en Hij zal hen opheffen door Zijn oneindige verdiensten. Wij hebben besloten tot de redding van de mensen, en zijn bereid dit plan te volvoeren door een Uitdelger en een Leraar, die in staat zal zijn te verzoenen en te onderwijzen, die arm geboren zal worden en arm zal leven, als een verachte zal steven, veroordeeld door de mensen tot een onterende en verschrikkelijke Dood; die als een zondaar gebrandmerkt zal worden, ja, als een misdadiger, en toch voldoening zal geven aan onze rechtvaardigheid voor de schuld der zonde. Wegens zijn verdiensten, die Wij voorzien, zullen Wij onze goedertierenheid en barmhartigheid tonen. Allen zullen begrijpen, dat zij, die nederig en vredelievend zijn, zij, die de deugden beoefenen, zij, die lijden en toch tot vergiffenis in staat zijn, tot de volgelingen van Christus en tot Onze zonen gerekend zullen worden. Niemand zal in staat zijn door eigen vrije wil in Ons koninkrijk binnen te gaan, indien hij zichzelf niet verloochent, zijn kruis opneemt en zijn Leider en Meester navolgt (Mat. 10:22). Ons koninkrijk zal zijn samengesteld uit de volmaakten, die de goede strijd tot het einde hebben gestreden, en volhard hebben in het goede. Deze zullen deelgenoot worden van het rijk van onze Christus, dat van nu af begint en waartoe nu besloten is. Want de aanklager van zijn broeders is uitgeworpen; de triomf van Christus is verzekerd; aan Hem komt alle eer en glorie toe, omdat Hij de mensen zal wassen en reinigen in Zijn bloed. Daarom is Hij alleen gerechtigd het boek van de genadewet (Apoc. 5:9) te openen, Hij is de weg, het licht, de waarheid en het leven (Joh. 14:6) waardoor de mensen tot Mij kunnen komen. Hij alleen zal de poorten van de hemel openen; Hij zal de Middelaar (I Tim. 2:5) en de Pleitbezorger der mensen zijn, in Hem zullen zij een Vader, een Broeder (I Joh. 2:1), een Beschermer hebben, na bevrijd te zijn van hun aanklager en vervolger. En de engelen, die als trouwe zonen hebben meegewerkt aan het werk onzer genade en het rijk van Christus hebben verdedigd, zullen evenzo geëerd en gekroond worden door alle eeuwen heen, in Mijn aanwezigheid." (I Mar. 114:1/11).
QL. 4
Deze stem (die de verborgen mysteries vanaf het begin der wereld, later openbaar geworden door de leer en het leven van Jezus Christus, onder woorden bracht) kwam van de troon, en hield meer in, dan ik kan verklaren. (I Mar. 115:1).
Zo werden de opdrachten, die de heilige engelen te vervullen kregen, erdoor aangewezen. De heilige Michaël en de heilige Gabriël werden tot afgezanten van het mensgeworden Woord en van de allerheiligste Moeder Maria, benoemd; zij zouden hun diensten bewijzen rond de mysteries van de menswording en de Verlossing. Vele engelen werden hen tot bijstand bij hun diensten toegewezen, zoals ik nog zal uiteenzetten. (I Mar. 115:2/4).
Andere engelen werden door de Almachtige aangewezen als metgezellen en bewaarders van de zielen, om hen te onderwijzen en hen te inspireren tot deugd en heiligheid, in tegenstelling tot de ondeugden, welke Lucifer gereed maakte om de mensheid te verleiden. Zij moeten waken over de zielen, hen in hunne handen dragen (Ps. 90:12) opdat de voeten van de rechtvaardigen zich niet zouden verwonden aan de stenen, dat zijn de voetangels en klemmen, opgesteld door hun vijanden. (I Mar. 115:5/6).
QL. 5
Er werden nog andere dingen gedecreteerd bij deze gelegenheid, waarvan de Evangelist zegt, dat daarmee de macht, de redding en de deugd van het koninkrijk van Christus een aanvang nam. Maar onder de wondervolle werken uit deze tijd staat voorop de aanwijzing en opsomming van diegenen, die door de vooruit aanschouwde verdiensten van Jezus Christus zalig zouden worden, op de geheime tafelen van het Goddelijke verstand. (I Mar. 116:1/2).
Oh, welke wonderen, welke niet te verklaren geheimenissen, ontplooiden zich toen in Gods hart; Oh, gelukkige toekomst van de uitverkorenen; Wat kan daarmee in belangrijkheid worden gelijkgesteld; Welke genade is zo duidelijk afkomstig van de Almacht van God; Hoe groot was de triomf van Christus kracht; Gelukkig, oneindig gelukkig, zij, die toen werden aangewezen en verenigd met zulk een Hoofd; Oh Grote Kerk; Oh machtig volk en heilige broederschap van zulk een Leider en Meester; Bij de gedachte aan zulke verheven mysteries wordt een beoordeling door een schepsel krachteloos, mijn begripsvermogen houdt op te bestaan, en mijn tong verstomt. (I Mar. 116:3).
QL. 6
In de verheven vergadering van de drie Goddelijke Personen, werd het geheimnisvolle boek, waarover de Apocalyps spreekt, aan de Eniggeborene van de Vader gegeven, het werd, als het ware, aan Hem toevertrouwd. (I Mar. 117:1).
Te dien tijde werd het geschreven, gesloten en gezegeld met de zeven zegels (Apoc. 5:7) waarvan de Evangelist spreekt. Toen Hij mens geworden was, opende Hij het, en slaakte achtereenvolgens de zegels, door de mysteries van Zijn Geboorte, Leven en Dood, tot aan de volbrenging van al wat opgedragen was, uit te voeren. (I Mar. 117:2/3).
Het boek bevatte alle decreten, welke de heilige Drie-eenheid na de val van de engelen had uitgevaardigd; namelijk alles, wat bij de menswording van het Woord behoort, de wet van de genade, de tien Geboden, de zeven Sacramenten en alle artikelen des geloofs en wat deze inhouden, de wetgeving van heel de strijdende Kerk. Aan het Woord werd, omdat Het vlees had aangenomen, als Hogepriester en Heilige Bisschop (Heb. 6:20) de macht gegeven om aan de apostelen en andere priesters en leiders der Kerk de noodzakelijke bevoegdheden en gaven uit te delen. (I Mar. 117:4/5).
QL. 7
Dit was dan het wondere begin van de wet van het Evangelie. In een zeer geheime raadszitting van de Drie-eenheid werd besloten en in het Goddelijke geheugen vastgelegd, dat zij, die deze wet zouden eerbiedigen, ingeschreven zouden worden in het boek des levens. (I Mar. 118:1/2).
Hier was het begin van deze wet, en de pausen en bisschoppen ontlenen hun macht en herdersambt, zodoende aan de eeuwige Vader. Uit Zijn oneindige macht vloeit de sterkte van hen, die zachtmoedig zijn, arm van geest, deemoedig en rechtvaardig. Dit is het meest nederige begin daarvan, en hieruit volgt, dat hij, die zijn overste gehoorzaamt, aan God gehoorzaamt (Luc. 10:16) en hij die zijn overste veracht, veracht God. (I Mar. 118:3/5).
Dit alles was gedecreteerd en ontworpen in het Goddelijk brein. Aan Christus werd de macht gegeven dit boek op de daartoe passende tijd te openen, dit boek, dat tot aan die tijd gesloten en verzegeld zou blijven. Middelerwijl gaf de Allerhoogste zijn testament, dat wil zeggen, de getuigenissen van Zijn Goddelijke woorden, zoals deze zijn neergelegd in de natuurwetten, en in de geschreven wetten, en liet deze vergezeld gaan van de wondere werken en openbaringen van een deel van zijn geheimen door de Aartsvaders en de Profeten. (I Mar. 118:6/8).
QL. 8
Er staat geschreven, dat door deze getuigenissen en door het bloed van het Lam: "Zij (de rechtvaardigen) over hem (de draak) zouden zegevieren." Want ofschoon het bloed van Christus geheel en al voldoende en overvloedig was om door alle getrouwen, de draak, hun aanklager, te doen overwinnen, en ofschoon de getuigenissen van de Profeten een grote hulp zijn ter eeuwige zaligheid, toch verkrijgen de rechtvaardigen de vruchten van het Lijden en de Verlossing slechts door uit eigen vrije wil mee te werken met deze Goddelijke hulpmiddelen, door zichzelf en de duivels te overwinnen, en gebruik te maken van de genade. Zij slagen niet slechts in het onderhouden der geboden en in het opvolgen van Gods ingevingen, maar zij zijn bereid om hun leven te geven voor de Heer (Apoc. 6:9) als getuigenis van Hem en in de hoop de kroon en de triomf, die Christus hen beloofd heeft, te verwerven, gelijk de martelaren deden als getuigenis van het geloof en tot verdediging van Zijn eer. (I Mar. 119:1/3).
QL. 9
Vanwege al deze grote wonderen, vervolgt de heilige tekst: "Daarom, o hemel, en allen, die daarin wonen, verblijdt u." Verblijdt u, want gij zult de woonplaats der rechtvaardigen, van hun Hoofd, Jezus Christus en van Zijn allerheiligste Moeder, zijn. Verblijdt u, o hemel, omdat van alle materiele en levenloze schepselen geen één beter lot beschoren is, want gij zult zijn in het huis van God, dat alle eeuwen door zal blijven bestaan, en gij zult als uw Koningin mogen ontvangen het meest zuivere en heiligste Schepsel, dat is voortgekomen uit de kracht van de Allerhoogste. Daarom verblijdt u, hemelen, en al wat daarin woont, u engelen en rechtvaardigen, omdat gij de metgezellen en dienaren zult zijn van de Zoon, van de eeuwige Vader en van Zijn Moeder, en gij deel uit zult maken van dat mystieke lichaam, welks hoofd is: Christus zelf. Verblijd u, gij engelen, want zorgende voor hen, en hen dienend door uw verdediging en diensten, verhoogt gij uw dagelijkse vreugde. Moge de heilige aartsengel Michaël, de prins der hemelse heerscharen, zich in het bijzonder verheugen, omdat hij het was, die de eer van de Allerhoogste en zijn om aanbidding vragende mysteries in de strijd verdedigde, en omdat hij de gezant zal zijn van het mensgeworden Woord en een bijzondere getuige van al wat de menswording tot gevolg zal hebben tot het einde der tijden. Laten al zijn volgelingen en verdedigers van Jezus Christus en Zijn Moeder zich verheugen, want gedurende de tijd, dat zij op aarde zullen dienen, zullen zij de vreugde van de wezenlijke glorie, die alreeds aan hen is toebedeeld, niet verliezen. Laat de hemelen zich verblijden over deze Goddelijke genadestromen! (I Mar. 120:1/8).
Hoofdstuk X
Waarin de verklaring van het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps wordt beëindigd.
QM. 0
"Wee over de aarde en de zee, want de duivel is naar u nedergedaald, in grote toorn ontstoken, wetende, dat hem slechts een korte tijd is toegemeten." (I Mar. 121:1).
Wee over de aarde, waar zoveel zonden en schanddaden zullen worden bedreven! (I Mar. 121:2).
Wee over de zee, die bij het zien van zulke grote beledigingen, haar Schepper aangedaan, geweigerd heeft de zondaren te verzwelgen in haar golven, en de hoon, haar Maker en Heer aangedaan, niet heeft willen wreken! (I Mar. 121:3).
Maar nog meer wee over de diepe ziedende zee van hen, die de duivel volgen, nadat hij in hun midden is gekomen om hen te beoorlogen in grote toorn en met een ongekende wreedheid! Het is de onstuimige toorn van de verslindende draak, groter dan die van een verslindende leeuw (I Pet. 5:8) die geheel de schepping tracht te vernietigen, en voor wie alle dagen, die de wereld zijn toegemeten, een te korte tijd schijnen om zijn woede bot te vieren. Zo groot is zijn honger en dorst naar de benadeling der stervelingen, dat de dagen van hun aardse leven hem niet genoeg zijn, die eindigen immers, want hij verlangt oneindige tijden om de zonden van God te kunnen beoorlogen. Maar onvergelijkbaar groter dan zijn woede tegen alle anderen is zijn toorn, tegen de allergezegendste Vrouwe, die zijn kop zou verpletteren (Gen. 3:15). Daarom zegt de Evangelist: (I Mar. 121:4/8).
QM. 1
"En toen de draak zag, dat hij op aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind ter wereld had gebracht." (I Mar. 122:1).
Toen de oude slang de ongelukkig staat en plaats zag, waartoe hij gekomen was, en dat hij uit de hoogste hemel was neergesmakt, brak hij los in grote razernij en afgunst; gelijk een wild beest verscheurde hij zijn eigen ingewanden. (I Mar. 122:2).
Tegen de Moeder van het Woord werkte hij zich op in een uitbarsting van woede, welke door geen menselijke tong noch verstand beschreven of begrepen kan worden. Maar tot op zekere hoogte kan deze woede afgeleid worden uit dat wat direct na het neerwerpen van de draak en zijn horden in de helse regionen, geschiedde. Ik zal dit voorval, zover als ik kan en mij te verstaan is gegeven, beschrijven. (I Mar. 122:3/5).
QM. 2
Gedurende de gehele eerste week van de schepping der wereld en al wat daarin behoorde, waren Lucifer en zijn volgelingen bezig met het smeden van duivelse plannen tegen het Woord dat mens zou worden en tegen de Vrouwe, uit wie Hij geboren zou worden. (I Mar. 123:1).
Op de eerste dag, die overeenkomt met de zondag, werden de engelen geschapen; wetten en voorschriften, waarnaar zij konden handelen, werden hun gegeven. De slechten gehoorzaamden daar niet aan en overtraden de voorschriften van de Heer. Door Goddelijke voorzienigheid volgden alle andere voorvallen, die in het voorgaande zijn verhaald, elkaar op tot de morgen van de tweede dag, overeenkomende met maandag, waarop Lucifer en zijn bentgenoten verdreven werden en in de hel werden geslingerd. De duur van deze dagen komt overeen met de kleine perioden die tussen hun schepping, werkzaamheden, twisten en hun val of verheerlijking voorkwamen. Zodra Lucifer en zijn volgelingen de hel binnengingen, verzamelden zij zich in een algemene vergadering, welke duurde tot de morgen van donderdag. Gedurende deze tijd wendde Lucifer geheel zijn geslepenheid en duivelse boosaardigheid aan om met de duivels plannen te smeden, strekkende tot verdere belediging van God, en tot verkrijging van wraak voor de straffen, waaraan zij onderworpen waren. (I Mar. 123:2/7).
Zij kwamen tot de conclusie, dat de grootste wraak tegen God zou bestaan in het belemmeren van de gevolgen der liefde Gods voor de mensen. Zij hoopten dit te bereiken door de mensen te bedriegen, hen over te halen, zo ver als maar mogelijk was, de vriendschap van God te verwaarlozen, ondankbaar jegens Hem te zijn en tegen Zijn wil op te staan. (I Mar. 123:8/9).
QM. 3
"Dit moeten wij nastreven", zei Lucifer, "hiertoe moeten wij al onze krachten inspannen, heel onze nauwgezetheid, al onze kennis. Wij zullen de menselijke wezens onder onze invloed brengen, aan onze wil onderwerpen, om hen te vernietigen. (I Mar. 124:1/2).
Wij zullen dit menselijke ras vervolgen, en zorgen, dat zij de beloning, die hen beloofd is, niet verkrijgen. Wij zullen onze gehele ijver aanwenden om te voorkomen, dat zij tot de aanschouwing Gods, die ons onrechtvaardig wordt onthouden, geraken. Ik zal grote overwinning op hen behalen; ik zal hen allen vernietigen, en hen voor mijn doeleinden gebruiken. Ik zal nieuwe sekten en dwalingen uitstrooien en op alle terreinen wetten maken, geheel tegenstrijdig aan die van de Allerhoogste. Vanuit hun midden zal ik valse profeten en leiders doen opstaan, die deze ketterijen zullen verspreiden (Act. 20:30), ik zal dit soort zaad onder hen uitzaaien en hen later met al deze twijfels het leven ondragelijk maken. Ik zal de armen kwellen, de geslagenen verdrukken en de bedeesden vervolgen. Ik zal tweedracht zaaien, oorlogen uitlokken en volkeren tegen elkaar opjagen. Ik zal trotse en hoogmoedige mannen kweken, die mijn zondenrijk zullen uitbreiden, en nadat ze mijn plannen hebben uitgevoerd, zal ik hen in dit eeuwige vuur begraven. Hoe beter zij mij hebben gediend, des te groter zullen hun folteringen zijn. Dit is mijn koninkrijk en dit is de beloning voor hen, die mij dienen." (I Mar. 124:3/12).
QM. 4
"Ik zal een heftige oorlog voeren tegen het mensgeworden Woord, want ofschoon Hij God is, is Hij ook mens, en als zodanig bezit hij een lagere natuur dan ik. Ik zal mijn troon boven de Zijne plaatsen, ik zal Hem overwinnen en Hem vernederen door mijn geslepenheid. De Vrouwe, die Zijn Moeder wordt, zal ik ombrengen met eigen hand. Wat is één vrouw tegenover mijn macht en grootheid? En gij, gij duivelen, die met mij dit onrecht ondergaat, volgt mij en gehoorzaamt mij in deze wraaktocht, net zoals gij mij gevolgd hebt in de ongehoorzaamheid. Wendt voor, dat gij de mensen liefhebt, om ze beter te kunnen vernietigen; dien hen om hen te ruïneren en hen te misleiden; help hen om hen afvallig te maken en sleep hen in deze, mijn helse regionen." (I Mar. 125:1/6).
Geen menselijke tong kan de boosaardigheid en de razernij van deze eerste raadsvergadering van Lucifer en zijn horden, belegd tegen het menselijke ras, dat, ofschoon het nog niet bestond, geschapen zou worden, beschrijven. Hierin werden alle ondeugden en zonden beraamd, hieruit kwamen alle leugens, sekten en dwalingen voort; elke onrechtvaardigheid vond haar oorsprong in deze chaos en in deze afschuwwekkende bijeenkomst. En allen, die zonden bedrijven, zijn in de dienst van de prins van dit duivelse congres. (I Mar. 125:7/9).
QM. 5
Nadat Lucifer deze vergadering gesloten had, vroeg Lucifer verlof om met God te praten en Zijne Majesteit gaf hem dit verlof wegens eigen, verheven doeleinden. Dit verlof werd op dezelfde manier verleend, als toen satan God toestemming vroeg om Job te mogen vervolgen (Job. 1:6). (I Mar. 126:1/2).
Het gesprek met God vond plaats op een dag, overeenkomend met onze donderdag. Lucifer sprak de Allerhoogste als volgt toe: "Heer, nu Uw hand zo zwaar op mij drukt in Uw wrede straf, nu U het mensgeworden Woord en de Vrouwe, Die zijn Moeder zal zijn, dusdanig hoog houdt en verheft door al uw voorbestemde gaven, wees nu ook onpartijdig en rechtvaardig. (I Mar. 126:3/4).
Geef mij, aan wie U verlof hebt gegeven, de gehele rest van het menselijke geslacht om te vervolgen, geef mij ook verlof om Christus, de Mens-God en de Vrouwe, die Zijn moeder zal zijn, te verleiden, en hen te bestrijden. Geef Mij de vrijheid om geheel mijn krachten tegen hen aan te wenden." (I Mar. 126:5/6).
Lucifer zei nog andere dingen bij deze gelegenheid, en ondanks het geweld, dat hij zijn trots moest aandoen door deze vernedering, verdeemoedigde hij zich om toch maar dat verlof te verkrijgen. Zijn toornig verlangen: te verkrijgen, waarom hij vroeg, was zo groot, dat hij bereid was, zelfs zijn arrogantie te onderdrukken, en zodoende de ene zondigheid onder te laten doen voor de andere. Hij wist maar al te goed, dat hij zonder verlof van de Heer niets kon uitrichten. Hij was bereid zichzelf duizend maal te vernederen, als hij maar verlof kon krijgen, Christus, onze Heer en heel speciaal Zijn allerheiligste Moeder te verleiden, want achter dit verlangen zat de vrees voor de bedreiging, die gesteld was, dat zij hem de kop zou verpletteren. (I Mar. 126:7/10).
QM. 6
De Heer antwoordde: "Satan, gij moet dit verlof niet vragen, alsof u dit rechtens toekomt, want het mensgeworden Woord is God en Heer, allerhoogst en almachtig, ofschoon Hij terzelfdertijd echt mens is, en gij zijt zijn schepsel. (I Mar. 127:1).
Al zondigen ook de andere mensen, Mijn Eniggeborene, die mens geworden is, zal dit nimmer kunnen doen. Ofschoon het u gelukken zal, om mensen tot slaven van de zonde te maken, toch zal Christus heilig en rechtvaardig zijn, geheel gescheiden van de zondaars. Hij zal hen verlossen, als zij vallen. En deze Vrouwe tegen wie gij zulk een woede koestert, zal door Mijn decreet gevrijwaard worden van zonden, ofschoon Zij slechts een gewoon schepsel is, een ware dochter van de mensen. Zij is geheel en al van Mij, voor alle tijden, en onder geen enkele voorwaarde zal wie dan ook, enig deel aan haar hebben." (I Mar. 127:2/6).
QM. 7
Hierop antwoordde satan: "Het is geen wonder, dat deze Vrouwe heilig zal zijn, want niemand op aarde zal haar mogen verleiden, haar voorspiegelingen maken, vervolgen of tot zonde brengen. Dit is geen onpartijdigheid, noch rechtvaardig oordeel, noch passend of prijzenswaardig." (I Mar. 128:1/2).
Lucifer voegde hier in zijn arrogantie nog andere godslasteringen aan toe. Maar de Allerhoogste, die alle dingen met wijsheid behandelt, antwoordde hem: "Ik zal u verlof geven om Christus te bekoren, zodat Hij een voorbeeld en leraar op dit punt voor heel de rest der mensheid zal zijn. Ik zal u ook verlof geven de Vrouw te vervolgen, maar gij moogt het leven van haar lichaam niet aanraken. Het is Mijn wil, dat zowel Christus als Zijn Moeder onder hevig zullen zijn aan uw bekoringen, net als alle andere mensen." (I Mar. 128:3/6).
Dit verlof deed de draak meer genoegen dan het verlof om de rest van de mensheid te mogen bekoren. Hij besloot de uiterste voorzichtigheid te betrachten bij het uitvoeren van dit plan; voorzichtiger dan bij welk ander project dan ook, zoals later zou blijken. Aan niemand anders dan hemzelf zou de uitvoering ervan worden toevertrouwd. Daarom vervolgt de Evangelist met de volgende woorden: (I Mar. 128:7/10).
QM. 8
"Hij vervolgde de Vrouwe, die het mannelijke kind ter wereld bracht." Want met verlof van de Heer beoorloogde en vervolgde hij haar, van wie hij dacht, dat zij de Moeder van de mensgeworden God was. Maar aangezien deze vervolgingen en veldslagen, later beschreven zullen worden, wil ik hier slechts zeggen, dat deze strijd geheel buiten het bevattingsvermogen van de mens lag. (I Mar. 129:1/3).
Even bewonderenswaardig was haar roemvolle weerstand, en overwinning in die strijd. Om nu de wijze, waarop zij zichzelf verdedigde te beschrijven zegt de Evangelist: "Haar werden twee vleugels gegeven van een grote adelaar, opdat zij kon vluchten in de woestijn, waar zij gevoed werd gedurende een tijd en tijden." (I Mar. 129:4/5).
Deze twee vleugels werden aan de allerheiligste Maagd gegeven, voordat zij met de strijd begon, want zij was voorbereid met bijzondere gaven en gunsten. De ene vleugel was een ingestorte wijsheid, welke haar uitgebreide wonderen en genaden openbaarde; de andere bestond uit een nieuwe verfijnde deemoed, welke alsnog zal worden verklaard. Met deze twee vleugels kon zij naar de Heer vliegen, haar eigenlijke woonplaats, want in Hem alleen leefde zij en in Hem was heel haar aandacht geconcentreerd. Zij vloog als de koningsarend zonder ooit zich te keren tot de vijand, geheel alleen in haar vlucht, levende in afzondering van de dingen dezer aarde, slechts in vereniging met haar laatste doel, dat is: de Godheid. (I Mar. 129:6/9).
In deze eenzaamheid "werd zij een tijd en tijden gevoed," want ofschoon dit voedsel hetzelfde voedsel was gedurende haar gehele leven, was dit toch overvloediger in de tijden van haar gevechten met satan. In die tijden ontving zij gaven, die meer in overeenstemming waren met de grootheid van haar strijd. (I Mar. 129:10/11).
Door "tijd en tijden" wordt ook het geluk bedoeld, dat zij verkreeg, waarmee zij beloond en gekroond werd voor haar overwinningen. (I Mar. 129:12).
QM. 9
"En een halve tijd uit het gezichtsveld van de slang" (I Mar. 130:1).
Deze halve tijd was de tijd, waarin de allerheiligste Maagd vrij was van de vervolging van de draak, en uit zijn gezichtsveld; want na hem overwonnen te hebben in haar gevechten, was zij door de Goddelijke voorzienigheid en ook als Overwinnares van hem bevrijd. Deze vrijheid werd haar toegestaan opdat zij de vrede en rust, die zij verdiend had na het verslaan van de vijand, en die ik later zal beschrijven, kon genieten. (I Mar. 130:2/3).
Wat betreft de strijd zegt de Evangelist: (I Mar. 130:4).
QN. 0
"En de stang wierp water uit zijn muil, achter de vrouw aan, water, dat gelijk een rivier de vrouw zou meeslepen; en de aarde hielp de vrouw, zij opende haar mond en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn muil wierp." (I Mar. 131:1).
Al zijn boosaardigheid en al zijn krachten werden door Lucifer aangewend tegen de Meesteres; want al diegenen, die hij ooit bekoord had, schenen hem van veel minder belang toe dan de allerheiligste Maria. Met dezelfde kracht, welke de stroom van een grote, snelle rivier uitoefent, golfden de boosaardigheden, de leugens en de bekoringen uit de muil van de draak naar haar. Maar de aarde hielp haar; want de "aarde" van haar lichaam en die van haar neigingen waren niet vervloekt, noch ondervond zij last van de veroordeling en de straf, welke God aan Adam en Eva had toegediend. Want daarin is onze aarde vervloekt en brengt doornen voort in plaats van vruchten. Zij is gewond in haar diepste wezen door haar neiging naar de zonde "fomes Peccati" (Gen. 3:17) die ons immer weer bespringt en immer weer in opstand brengt. De duivel gebruikt deze neigingen om de mensen te gronde te richten, hij vindt in ons zijn wapens voor zijn aanvallende tactiek; en zich bedienend van onze slechte neigingen, erop spelend door valse voorspiegelingen, schijngeluk en schijngenot; trekt hij ons naar tastbare en aardse zaken. (I Mar. 131:2/7).
QN. 1
Maar de allergezegendste Maria, de heilige en geheiligde aarde zonder aanraking met verkeerde neigingen of slechte instellingen, was vrij van het gevaar, dat het bederf, klevend aan de aarde, brengen kon. In tegendeel, al haar neigingen waren geordend, gerangschikt, gehoorzaam aan de genade, de aarde van haar lichaam was geheel in harmonie met haar ziel. (I Mar. 132:1/2).
Zo opende deze aarde haar mond en verzwolg de stroom van bekoringen, die de draak tevergeefs tegen haar probeerde te gebruiken; hij ondervond, dat dit materiaal niet toegankelijk was voor de zonde, geheel afweek van dat van de kinderen van Adam. Hun aardse en ongeordende hartstochten zijn eerder geneigd om een vloed van bekoringen te wekken, dan om ze te weerstaan, aangezien onze hartstochten en onze corrupte natuur steeds in opstand zijn tegen de deugd. Naar aanleiding van het falen van zijn pogingen tegen deze mysterieuze Vrouw, zegt de Heilige Schrift: (I Mar. 132:3/5).
QN. 2
"En de draak was vervuld van woede tegen de Vrouw en hij beoorloogde de rest van haar kinderen, die de geboden Gods onderhouden en getuigen van Jezus Christus." (I Mar. 133:1).
De draak, die door de Koningin der Schepping in alle dingen overwonnen was, voorzag de gruwelijke marteling van zijn eigen verwarring en hij vreesde, dat heel zijn hellemacht in het niet zou verdwijnen. Hij vluchtte weg, uit haar gezichtskring, en besloot tot een wrede oorlog tegen alle zielen, die tot het geslacht en het ras van de meest gezegende Moeder behoorden. Dit zijn de gelovigen, die door het getuigenis en het bloed van Christus, in het doopsel, getekend zijn als navolgers van Zijn bevelen en blijven getuigen. Want heel de woede van de duivel keerde zich des te meer tegen de Heilige Kerk en haar leden, nu hij zag, dat hij noch Christus, noch Zijn heilige Moeder, zou kunnen verleiden. Hij heeft het vooral voorzien op de maagden van Christus, wier deugd van maagdelijkheid en zuiverheid, zijnde het zaad en de erfenis van de allerzuiverste Maagd en Moeder van het Lam, hij met een waarlijk bijzondere haat tracht te vernietigen. Vanwege al deze dingen, zegt de Evangelist: (I Mar. 133:2/7).
QN. 3
"En hij stond op het zand van de zee." (I Mar. 134:1).
Dit is de verachtelijke ijdelheid van de wereld, waarvan de duivel het hebben moet, welke de draak eet als hooi. Dit alles geschiedde in de hemel en vele genaden werden nog geopenbaard aan de engelen in decreten van de Goddelijke wil, alle verbandhoudende met de voorrechten, welke gereserveerd werden voor de Moeder van het mensgeworden Woord. (I Mar. 134:2/3).
Ik ben zeker tekort geschoten in mijn beschrijvingen van wat ik gezien heb, want de veelheid der mysteries heeft mijn woordenschat als het ware doen inkrimpen, en strompelend heb ik gezocht naar de woorden, die deze openbaring hadden kunnen verduidelijken. (I Mar. 134:4).
Hoofdstuk XI
Bij de Schepping van alle dingen had de Heer steeds Christus, onze Heer en Zijn allerheiligste Moeder, voor ogen. Hij koos Zijn volk uit, en overlaadde het met weldaden.
QN. 4
In het achtste hoofdstuk van de Spreuken, zegt de Wijsheid van Zichzelf, dat Zij aanwezig was bij de Schepping. Zij regelde alles in vereniging met de Allerhoogste (Prov. 8:30). (I Mar. 135:1/2).
Ik zei reeds eerder dat deze Wijsheid het mensgeworden Woord is, Dat met Zijn allerheiligste Moeder in de geest Gods aanwezig was tijdens de Schepping van de hele wereld. Want in dat "moment" was de Zoon niet slechts één in Goddelijke wezenheid met de Vader en de Heilige Geest, doch ook de menselijke natuur, die Hij zou aannemen, werd voorzien en geconcipieerd in het Goddelijke verstand van de Vader, als het prototype van alle werken. In vereniging met Hem werd ook de menselijke natuur van Zijn allerheiligste Moeder, die Hem in haar allerzuiverste schoot zou dragen, voorzien en geconcipieerd. In deze twee Personen werden al Zijn werken voorzien, zodat Hij (sprekende in menselijke termen) wegens deze Twee, alles wat Hem in de gedragingen der mensen en engelen, die zouden vallen zou afstoten, over het hoofd kon zien. Want het gedrag van deze twee groepen zou eerder aanleiding zijn geweest om van de schepping van het menselijke ras af te zien en niets te scheppen, dat zou moeten dienen tot hun gebruik. (I Mar. 135:3/7).
QN. 5
De Allerhoogste beschouwde Zijn Zoon en diens allerheiligste Moeder als modellen, geproduceerd uit een overvloed van wijsheid en macht, Die konden dienen als prototypen, waarnaar Hij het gehele menselijke ras zou vormen. Zo was de rest der mensheid op deze Twee aangewezen als Middelaars tussen hen en God. Hij schiep ook de materiële wezens, benodigd voor het menselijke leven, maar met zulke wijsheid, dat sommige daarvan tegelijkertijd konden dienen als symbolen. (I Mar. 136:1/3).
Zij zouden op bepaalde wijze deze twee Wezens, die Hij allereerst in gedachten had gehad, en aan wie alle anderen onderdanig moesten zijn, namelijk Christus en Zijn allerheiligste Moeder, voorstellen. Daarom maakte Hij de hemellichten, de zon en de maan (Gen. 1:16) dusdanig, dat zij door de scheiding van de dag en de nacht te vormen, Christus, de Zon der Gerechtigheid en Zijn heilige Moeder, schoon als de maan (Cant. 6:9) zouden symboliseren. Deze twee immers scheiden de dag der genade van de nacht der zonde. De zon geeft haar licht af aan de maan, en beiden, tezamen met de sterren aan het firmament, verlichten alle andere schepselen binnen de grenzen van het heelal. (I Mar. 136:4/7).
QN. 6
Hij schiep de andere wezens en maakte hen zeer volmaakt, omdat zij onderdanig moesten zijn aan Christus en Zijn heilige Moeder, en door Hen aan de rest van de mensheid. (I Mar. 137:1).
Voordat het heelal uit het niet tevoorschijn trad, maakte Hij het tot een overvloedig en onuitputtelijk feestmaal, gedenkwaardiger dan het feest van Assuerus (Est. 1:3) want Hij wilde de mens scheppen voor Zijn behagen en hem onweerstaanbaar trekken tot de genieting van Zijn kennis en Zijn liefde. (I Mar. 137:2).
Zijn gasten zouden niet moeten wachten; Hij besloot als allerhoffelijkste en milde Gastheer, dat de uitnodiging tot het feestmaal van Zijn kennis en liefde, één daad zou vormen met de schepping daarvan. De mens zou geen tijd verliezen in het bereiken van dat, wat hem het meest aanging, namelijk het kennen en het prijzen van zijn almachtige Schepper. (I Mar. 137:3/4).
QN. 7
Op de zesde dag schiep Hij Adam, op een leeftijd van drie en dertig jaren. Dit zou de leeftijd zijn, waarop Christus de dood zou ondergaan. Adam was lichamelijk zo gelijk aan Christus, dat er nauwelijks enig onderscheid bestond. (I Mar. 138:1/3).
Ook wat zijn ziel betrof, was Adam gelijkvormig met Christus. Uit Adam vormde God Eva, zo gelijkvormig aan de Gezegende Maagd, dat zij in uiterlijk en figuurlijk op haar geleek. God zag met het grootste genoegen en welwillendheid neer op deze twee afspiegelingen van de grote Originelen. Ter wille van deze Originelen overstelpte Hij hen met zegeningen. Het was alsof Hij zich, in afwachting van de tijd, Dat Christus en Zijn Moeder gevormd zouden worden, met hen en hunne afstammelingen wilde onderhouden. (I Mar. 138:4/8).
QN. 8
Maar de gelukkige staat, waarin God de ouders van het menselijk geslacht had geschapen, duurde slechts kort. De afgunst van de slang laaide onmiddellijk tegen hen op. Satan had met ongeduld op de schepping gewacht, en zodra zij geschapen waren, werd zijn haat tegenover hen actief. (I Mar. 139:1/3).
Hij had noch de vorming van Adam noch die van Eva mogen meemaken, zoals hij de schepping van alle andere dingen had meegemaakt. Want God vond het niet passend hem de schepping van de eerste mens te tonen, noch de vorming van Eva uit een rib van Adam. (I Mar. 139:4/5).
Al deze dingen werden voor hem enige tijd verborgen gehouden totdat beiden verenigd waren. Maar toen de duivel de bewonderenswaardige aard van de menselijke natuur zag, voortreffelijker dan welk ander schepsel ook, de schoonheid van de zielen en van de lichamen van Adam en Eva, toen hij de vaderlijke liefde van de Heer voor hen aanschouwde, en zag, dat Hij hen macht gaf over al het geschapene en hoop op het eeuwige leven, toen werd de woede van de draak tot razernij opgezweept. (I Mar. 139:6/7).
Geen tong kan de woede van dit beest beschrijven noch zijn afgunst, noch de lust, die hem bekroop beider leven te nemen. Hij zou dit zeker gedaan hebben met een furie van een getergde leeuw, ware het niet, dat hij wist, dat een hogere macht hem dit zou beletten. Maar hij beraamde middelen, die hen uit de genade Gods zouden stoten en hen tot de vijanden van de Allerhoogste zouden maken. (I Mar. 139:8/10).
QN. 9
Lucifer zag echter de verhoudingen niet duidelijk. Hij wist, dat de Heer hem, van het eerste begin af, had geopenbaard, dat het Woord de menselijke natuur zou aannemen in de schoot van de allerheiligste Maria, maar hij wist niet hoe dit zou geschieden noch op welk tijdstip dit zou plaats vinden. In overeenstemming hiermee had de Heer de schepping van Adam en de vorming van Eva voor Lucifer verborgen gehouden, zodat hij vanaf het begin in onwetendheid verkeerde over het mysterie en de tijd van de menswording. (I Mar. 140:1/3).
Aangezien zijn woede en waakzaamheid betreffende Christus en Maria zo apart omzeild waren, vermoedde hij, dat Adam was voortgekomen uit Eva en dat zij de Moeder was en Adam het mensgeworden Woord. Toen hij de macht van God voelde, die hem verhinderde schade toe te brengen aan het leven van deze twee schepselen, nam zijn vermoeden toe. Aan de andere kant hoorde hij hun gesprekken en vernam daaruit, de voorschriften, welke God hen had gegeven. Al luisterend naar de gesprekken van de eerste ouders verminderden zijn twijfels; hij kreeg inzicht in hun natuurlijke gaven, en begon hen te volgen als een briesende leeuw (I Pet. 5:8), al zoekend en speurend naar een zwakke plek in de neigingen, die hij in hen waar nam. Toch twijfelde hij totdat hij door de loop der Verlossing ontgoocheld werd, tussen zijn woede tegen Christus en Maria en zijn angst van door Hem overwonnen te worden. Zijn grootste angst was echter, overwonnen te worden door de Koningin des hemels, dat gewone schepsel, dat geen God was. (I Mar. 140:4/9).
QO. 0
Hij vatte moed, toen hij het voorschrift hoorde, waar Adam en Eva zich aan te houden hadden. Hij maakte de valstrik gereed en begon met grote voortvarendheid aan het verleidingswerk, om zodoende de uitvoering van de Goddelijke wil te weerstreven, en te verhinderen. Hij benaderde eerst de vrouw, en niet de man, want hij wist, dat zij een zwakke en tedere natuur had, maar ook omdat hij dan meer zekerheid had, dat het niet Christus zelf was, die hij zou ontmoeten. Ook was hij het meest vertoornd op haar, speciaal omdat hij het teken in de hemel gezien had, en de bedreiging begrepen had, die God in dit teken tegen hem had geuit. Voordat hij zich aan haar vertoonde, wekte hij vele verontrustende gedachten en voorspiegelingen in haar op, zodat hij haar kon benaderen als zij zich in een staat van opwinding en verstrooidheid bevond. Maar omdat ik hierover op een andere plaats heb geschreven, wil ik niet dieper ingaan op de kracht en de onmenselijkheid van deze bekoring. Laat het genoeg zijn voor mijn doel te herhalen, wat de heilige Schrift hierover zegt: dat hij de vorm aannam van een slang (Gen. 3:1). (I Mar. 141:1/7).
Aldus vermomd, sprak hij tot Eva en lokte een gesprek met haar uit, dat zij nooit had mogen toestaan. Zij luisterde naar hem, antwoordde hem, en begon hem te geloven. Toen overtrad zij het gebod van God, en zij haalde haar man over om hetzelfde te doen. Zo gingen zij en wij onze ondergang tegemoet; voor henzelf en voor ons verloren zij de geluksstaat, waarin God hen had geplaatst. (I Mar. 141:8/11).
QO. 1
Toen Lucifer de twee gevallen zag, en aanschouwde hoe hun innerlijke schoonheid en hun genadestaat was veranderd in de afzichtelijkheid van de zonde, vierde hij zijn triomf met ongelofelijke vreugde, en pochte daarop tegenover zijn duivels. Maar zijn trotse overmoed kwam spoedig ten einde, toe hij, tegen zijn verwachting in, zag hoe minzaam de barmhartige liefde van God zich ontfermde over de schuldigen en hoe Hij hen een kans gaf om boete te doen, hen hoop gaf op vergiffenis en terugkeer der genade. (I Mar. 142:1/2).
Daarenboven zag hij, hoe zij stonden tegenover deze vergiffenis, hoe bedroefd zij waren, en welk berouw zij toonden, en hoe de schoonheid der heiligmakende genade hen teruggegeven werd. (I Mar. 142:3).
Toen de duivels de uitwerking van het berouw zagen, was er wederom grote verwarring in de hel. Lucifers ontsteltenis groeide, toen hij het vonnis vernam, dat God over de schuldigen, waartoe hij zelf behoorde, uit sprak. Meer in het bijzonder en boven alles, werd hij gekweld door de herhaling van de bedreiging: "de Vrouwe zal uw kop verpletteren," (Gen. 3:15) de bedreiging, welke hij reeds in de hemel gehoord had. (I Mar. 142:4/6).
QO. 2
Na de zondenval vermenigvuldigden zich de naasten van Eva, en zo ontstond het verschil en de vermeerdering van de goeden en de kwaden, de uitverkorenen en de verworpenen, van hen, die Christus, de Verlosser, volgden en de anderen, die volgelingen van satan werden. (I Mar. 143:1).
De uitverkorenen blijven trouw aan hun Leider door geloof, deemoed, liefde, geduld en alle andere deugden, en opdat zij de overwinning zullen kunnen behalen, worden zij ondersteund, geholpen en vol schoonheid gestort door de Goddelijke genaden en gaven, die de Verlosser en Heer van allen, voor hen heeft verdiend. Maar de verworpenen verkrijgen deze gaven niet van hun valse leider. Zij verkrijgen als beloning slechts de eeuwige zielenpijn en de verwarring van de hel; zij volgen hun leider met grote trots, verwaandheid, onzedelijkheid en zondigheid, daarin gestijfd door de vader der leugens, de "vader" van de zonde. (I Mar. 143:2/4).
QO. 3
Niettegenstaande dit alles, gaf de Allerhoogste, in Zijn onuitsprekelijke goedheid, onze eerste ouders zijn zegen, opdat het menselijke geslacht kon groeien en zich kon vermenigvuldigen (Gen. 4:3). De allerhoogste Voorzienigheid liet toe, dat Eva in de onrechtvaardige Kaïn een toonbeeld van de kwade vruchten der zonde voortbracht en in de onschuldige Abel, zowel in uiterlijk als in navolging, het beeld van Christus, onze Heer. Want in de eerste rechtvaardige begonnen de wet en de leer van Christus hun uitwerking te tonen. Alle komende rechtvaardigheden zouden zijn voorbeeld navolgen. Zij zouden lijden om wille der gerechtigheid (Mat. 10:22), zij zouden gehaat en vervolgd worden door de zondaars en de verworpenen, en door hun eigen broeders. Zo vertoonden zich geduld, deemoed en zachtheid in Abel, en afgunst en zondigheid in Kaïn, tot voordeel van de rechtvaardigen, tot zijn eigen ondergang. De zondaars vieren triomfen, de rechtvaardigen lijden, dat is het schouwspel, dat de wereld in haar loop tot op de huidige dag vertoont. Het Jeruzalem van hen, die God vrezen en het Babylon van de godverlatenen staan ieder met eigen leider en hoofd tegenover elkaar. (I Mar. 144:1/8).
QO. 4
De Allerhoogste wilde ook, dat de eerste Adam in de wijze van zijn schepping het model zou zijn voor de tweede. Juist zoals Hij, voor de Schepping van de eerste Adam heel het bestel van al het geschapene gereed had gemaakt, dat bestel, waarvan hij het hoofd en de meester zou zijn, zo regelde hij het voorbijgaan van menige eeuw, voordat de Eniggeborene verscheen, opdat zijn Zoon, onder het inmiddels toegenomen getal der schepselen een volk kon vinden, geheel gereed voor Hemzelf, een volk, waarvan Hij het Hoofd, de Leraar en de Koning zou zijn. Hij zou zelfs geen moment zonder volk of zonder volgelingen zijn. (I Mar. 145:1/3).
Zo volmaakt is de wonderbare harmonie en orde, waarin de Goddelijke wijsheid zich uit: zij brengt later tot uitvoering, wat eerder in haar voornemen was vervat. (I Mar. 145:4).
QO. 5
Opdat het Woord zou kunnen neerdalen vanuit de boezem van de Vader, en Zichzelf zou kunnen bekleden met onze sterfelijkheid, bereidde God, terwijl de wereld voortschreed in zijn baan, de meest uitgelezen schare van mensen, die ooit geleefd hebben en ooit zouden leven, op Zijn komst voor. Onder hen vormde hij een heilig en beroemd geslacht, waaruit Hij naar het vlees, zou voortkomen. (I Mar.146:1/2).
Ik zal niet blijven stilstaan bij een uiteenzetting van de geslachtlijst van Christus, onze Heer, want opsommingen van de heilige Evangelisten hebben dit onnodig gemaakt. Ik wil slechts zeggen, en Hem daarvoor prijzen, dat de Heer mij meerdere malen Zijn onvergelijkbare liefde heeft getoond, welke Hij dit volk en dit geslacht toedroeg. Hij overlaadde hen met gunsten, Hij vertrouwde hen vele mysteries en grote genaden toe, zoals later zou blijken in Zijn heilige Kerk. (I Mar. 146:3/5).
Want Hij, Die Zichzelf had aangesteld tot Wachter over Israël, sliep noch sluimerde ooit (Ps. 120:4). (I Mar. 146:6).
QO. 6
Hij kweekt zeer heilige Profeten en Patriarchen, die ons in beelden en profetieën, van heel verre afstand, dat openbaren, wat wij nu in ons bezit hebben. Hij wenst, dat wij hen vereren, omdat Hij weet, welk een hoogachting zij hadden voor de genadewet, en hoe ernstig zij daarnaar verlangden, en daarvoor baden. (I Mar. 147:1/2).
Aan dit volk openbaarde God Zijn onveranderlijk wezen door vele onthullingen, en zij gaven deze revelaties aan ons door, in de Heilige Schrift. Deze nu is met overgrote mysteries, die wij tot ons eigen trachten te maken en leren kennen met de ogen van het geloof. (I Mar. 147:3/4).
Al deze mysteries echter werden door het mensgeworden Woord duidelijk uitgelegd. Hij bracht ons de veilige regel van het geloof en het voedsel van de Heilige Schrift in Zijn Kerk. (I Mar. 147:5/6).
De Profeten en de rechtvaardigen van dat volk hebben nooit de gunst ontvangen om de levende Christus te aanschouwen. Wel ondervonden zij de vrijgevigheid van de Heer, die Zichzelf openbaarde door de profetieën, en hun harten bewoog tot smeekbeden voor Zijn komst en voor de Verlossing van het gehele menselijke geslacht. De eenstemmigheid en harmonie van al deze profetieën, mysteries en verzuchtingen van de oude Vaders, klonk de Allerhoogste als schone muziek in de oren. Zij weerklonk in de geheime hallen der Godheid. Zij onthaalde Hem, en korte de tijd (op menselijke wijze uitgedrukt) totdat Hij zou nederdalen en omgang zou hebben met de mensen. (I Mar. 147:7/11).
QO. 7
Het zou mij te lang ophouden, indien ik zou verwijlen in alles, wat de Heer mij over deze dingen mededeelde. Ik wil zo snel mogelijk komen tot de voorbereidingen, die de Heer maakte voor de zending van het mensgeworden Woord en Zijn allerheiligste Moeder naar de wereld. Alle mysteries, welke daarvoor plaats hadden, zal ik beknopt, en in volgorde, gegeven door de Heilige Schrift, weergeven. (I Mar. 148:1/3).
Genesis bevat alles, wat het begin en de schepping van de wereld ten behoeve van het menselijk geslacht betreft: de afscheiding van de aarde, de kastijding en het herstel, de spraakverwarring en de herkomst van het uitverkoren volk, zijn vernedering in Egypte, en de vele, grote mysteries door God aan Mozes bekend gemaakt met de bedoeling, dat wij toch Zijn liefde en rechtvaardigheid ten opzichte van de mensen zouden leren kennen, die er op uit was, hen in Zijn kennis en dienst te trekken. (I Mar. 148:4).
Ook werd aan Mozes voorspeld, wat Hij besloten had, in de toekomst te verrichten. (I Mar. 148:5).
QO. 8
Het boek Exodus bevat alles, wat er in Egypte met het uitverkoren volk geschiedde: de plagen en straffen, die God over hen deed komen om hen te redden; hun vertrek en tocht door de zee; de geschreven wet, die werd gegeven na grote voorbereiding en wonderen; en vele grote geheimen, die de Heer Zijn volk deed ondergaan, in afwisseling hun vijanden en dan weer henzelf bezoekend met teisteringen, hun vijanden bestraffend met de gestrengheid van een Rechter, de Israëlieten terechtwijzend met de welwillendheid van een Vader, en hen lerend Zijn weldaden te waarderen door hen zware ontberingen te doen ondergaan. (I Mar. 149:1).
Hij volbracht grote wonderen met de straf van Mozes, die een voorafbeelding was van het kruis, waarop het Lam zou worden geslachtofferd, voor velen een redding, voor anderen een ondergang (Luc. 2:34). Het was als Mozes staf, en als de Rode Zee, wier golven het uitverkoren volk tot schild dienden, en de Egyptenaren vernietigden. Zo vulde Hij het leven van de heiligen met vreugden en smarten, met plagen en vertroosting. Hij gaf met oneindige wijsheid en voorzienigheid, een voorafschaduwing van het leven en de dood van Christus, onze Heer, in de kinderen van Zijn volk. (I Mar. 149:2/5).
QO. 9
In het boek Leviticus beschrijft en geeft Hij vele offers en ceremonies van de wet tot verzoening van de Godheid. Deze offers doelden op het Lam, dat voor alle mensen geslachtofferd zou worden, en zij doelden op ons, in vernietiging voor de Majesteit van God. Het beschrijft ook de gewaden van Aaron, de Hogepriester en voorafspiegeling van Christus, ofschoon Christus geen deel zou uitmaken van deze lage orde, maar van de orde van Melchisedech (Ps. 120:4). (I Mar. 150:1/3).
QP. 0
Het boek Numeri beschrijft de omzwervingen van de Israëlieten in de woestijn. Het beeldt daarin uit, wat er met de Heilige Kerk zou plaatshebben, met de Eniggeborene als mens, en met Zijn heilige Moeder, maar ook wat er met de rest der rechtvaardigen zou geschieden, die tevens in ander opzicht werden uitgebeeld in de vuurzuil, in het manna en in de water-gevende rots. Het bevat nog vele mysteries in de voorvallen, en in de getallen, welke erin opgetekend zijn, schuilen nog diepere geheimenissen. (I Mar. 151:1/3).
QP. 1
Deuteronomium is als een tweede wet, een herhaling van de eerste, echter op een andere wijze gegeven en dienend als een duidelijke voorafbeelding van de wet van de Evangeliën. Aangezien in overeenstemming met Gods verborgen besluiten en geheel passend in Zijn wijsheid, de menswording van Zijn Zoon zou worden uitgesteld, vernieuwde en ordende Hij deze wetten, zodat zij meer zouden overeenstemmen met de wetten, die Hij voor Zijn Eniggeborene zou vaststellen. (I Mar. 152:1/2).
QP. 2
Josue of Jezus Nave leidt het volk van God het beloofde land binnen. Hij verdeelt de wateren van de Jordaan, om de doortocht van de menigte mogelijk te maken, en stelt grote daden, zodat hij een duidelijke voorafspiegeling is van de Verlosser, niet slechts vanwege zijn naam, maar ook door zijn daden. Zijn geschiedenis stelt de vernietiging van het koninkrijk van de duivel voor, alsook de scheiding van goeden en kwaden, welke op de laatste dag zal plaatshebben. (I Mar. 153:1/3).
QP. 3
Na Josue, toen het volk reeds bezit had genomen van het beloofde en afgebeden land, hetwelk primair en zeer toepasselijk de Kerk, die door Jezus Christus met Zijn bloed verworven was, voorstelt, komt het boek der Rechters. Zij waren aangesteld door God, om Zijn volk te regeren, in het bijzonder gedurende de oorlogen, die wegens hun zonden en afgoderijen, tegen hen gevoerd werden door de Filistijnen en andere vijandige buren. (I Mar. 154:1/2).
God bevrijdde hen telkens van hunne vijanden, als zij tot Hem terugkeerden door boete te doen en door hun leven te verbeteren. In dit boek worden ook de daden van Deborah verteld. Zij veroordeelde het volk, maar bevrijdde het van een grote onderdrukking. Ook de daden van Jahel, die hen de overwinning bezorgde, worden verhaald. Deborah en Jahel waren krachtige en zeer moedige vrouwen. (I Mar. 154:3/6).
Al deze historische daden geven een voorafspiegeling en een schildering van wat de Kerk te wachten stond. (I Mar. 154:7).
QP. 4
Na de generatie van de Rechters kwamen de Koningen, waar de Israëlieten om gebeden hadden, teneinde hun regering in overeenstemming te brengen met dat van de hen omringende landen. (I Mar. 155:1).
Deze boeken bevatten grote geheimenissen in verband met de komst van de Messias. De priester Heli en koning Saul geven door hun dood een voorafschaduwing van het verwerpen van de oude wet, te zien. Sadoc en David stellen het Nieuwe Verbond en het priesterschap van Christus voor, benevens de Kerk met het, in vergelijking tot de rest van het mensdom, kleine getal van hen, die daartoe behoren. De andere koningen van Israël en Juda en hun gevangenneming duiden wederom op andere, grote mysteries van de heilige Kerk. (I Mar. 155:2/5).
QP. 5
Gedurende de hiervoor beschreven tijdvakken leefde de zeer geduldige Job, wiens woorden zo geheimzinnig zijn, dat er niet één bij is zonder diepe, heilige bedoeling betreffende het leven van Christus, onze Heer, de opstanding van de doden, het laatste oordeel, waar wij zullen zijn in dezelfde gedaante als in die, waarin wij leven, en het geweld en de geslepenheid van de duivels in hun oorlogvoering tegen het menselijke ras. Maar boven alles heeft God hem voor ons, stervelingen, geplaatst als een voorbeeld hoe wij tegenslagen moeten dragen. Deze heilige man Job zag Christus op grote afstand, maar volgde Hem stipt na. Wij hebben de dood van Christus voor ogen, en kunnen toch van Job veel leren. (I Mar. 156:1/4).
QP. 6
In de geschriften van de vele en grote Profeten, die God ten tijde van de koningen met speciale opdrachten belastte, bleef geen der grote mysteries betrekking hebbende op de komst van de Messias en Zijn wet, onbesproken of verborgen. Door de oude Vaders en Patriarchen werkte God op dezelfde wijze, zij het in minder duidelijke vorm. Door dit alles vermenigvuldigde Hij slechts de gelijkenissen, en als het ware: het patroon van het mensgeworden Woord. Hij stelde een volk voor Hem samen, Hij maakte een wet, welke Hij zou onderwijzen, voor Hem gereed. (I Mar. 157:1/4).
QP. 7
De drie grote Patriarchen, Abraham, Isaak en Jacob, waren voor Hem kostbare onderpanden. Hij noemde Zichzelf: de God van Abraham, Isaak en Jacob. Hij wenste zowel Zichzelf als hen door deze naam te eren, terwijl Hij Zijn waardigheid, uitzonderlijke deugden en genaden in hun schutse gaf, zodat zij een zo eerbiedwaardige naam aan God konden aanbieden. De patriarch Abraham werd verlokt en beproefd door het bevel zijn enige zoon Isaak op te offeren (Gen. 22:1) opdat hij door deze daad een voorafschaduwing zou zijn van dat, wat de eeuwige Vader met Zijn Eniggeborene zou doen. Toen deze gehoorzame vader echter op het punt stond het offer te voltooien, verhinderde dezelfde Heer, die het bevel daartoe gegeven had, de uitvoering ervan. (I Mar. 158:1/5).
Want een dergelijk heldhaftig offer zou aan de eeuwige Vader voorbehouden blijven, aan Hem, die inderdaad Zijn Eniggeborene zou slachtofferen. Slechts op een symbolische wijze kan van Abraham gezegd worden, dat hij hetzelfde deed, want zo zou getoond worden, dat de Goddelijke liefdesijver sterk is als de dood (Cant. 8:6). Het zou echter niet gepast zijn geweest als zulk een duidelijke voorafbeelding geheel onuitgevoerd was gebleven; daarom werd het offer van Abraham voltooid door het doden van een ram, in zich een beeld van het Lam, dat de zonden der wereld zou wegnemen (Joh. 1:29). (I Mar. 158:6/8).
QP. 8
Aan Jakob werd de geheimzinnige ladder getoond, vol van genaden, symbolen en verborgen betekenis (Gen. 28:12), allereerst als beeld van het mensgeworden Woord, als de weg en het middel om tot de Vader op te kunnen stijgen, en Zijn afdaling naar ons. Daarlangs stijgen ook die engelen op en dalen erlangs naar beneden, die ons zijn toegewezen om ons voor te lichten en te begeleiden. Zij dragen ons op hun handen, opdat wij niet zouden vallen over de rotsen der dwalingen, ketterijen en zonden, waarmee het levenspad bezaaid is (Ps. 90:12). In hun midden gaan wij met zekere passen deze ladder op, in het geloof en de hoop van Zijn heilige Kerk, die het huis van de Heer, en het voorportaal van de hemel en de heiligheid is. (I Mar. 159:1/4).
QP. 9
Teneinde Mozes tot de afgod van farao en tot leider van zijn volk te maken, toonde Hij hem het mystieke braambos, dat brandde zonder verteerd te worden. Het was een voorafschaduwing van de Godheid, bekleed met onze menselijkheid, waarbij de Godheid onaangetast bleef door de menselijkheid en de menselijkheid onverteerd door de Godheid. Tevens betekende het de eeuwige maagdelijkheid van de Moeder van het Woord, niet slechts van haar lichaam, maar ook van haar ziel, zodat zij, ofschoon zij een dochter van Adam was en op de wereld kwam in de door zonde gebrandmerkte natuur van Adam, Zij toch zonder vlek of smet was. (I Mar. 160:1/3).
QQ. 0
Voor Zichzelf vormde Hij David, naar Zijn eigen hart (I Reg. 13:14). David zong op waardige wijze de lof van de Allerhoogste. Hij sloot in zijn Psalmen niet slechts de genaden en mysteries van de wet der genade, maar ook die van de geschreven wet en van de natuurwet. En de getuigschriften, raadsbesluiten en werken van de Heer, welke Hij uitsprak met zijn lippen, vormden tevens een schat in zijn hart, omdat hij ze dag en nacht overwoog. Hij was het uitgesproken evenbeeld en voorafbeelding van God, aangezien hij met zijn vijanden deed, wat God steeds met ons doet, als Hij ons vergeeft. Op deze wijze werd Gods belofte om een Verlosser te zenden, steeds duidelijker bekend in de wereld. (I Mar. 161:1/6).
QQ. 1
De vrede-koning Salomon, was een voorafbeelding van de Koning der koningen. Door zijn grote wijsheid openbaarde hij in verschillende soorten geschriften, en wel heel in het bijzonder in de gelijkenissen van zijn Hooglied, de genaden en geheimenissen van Christus. In het Hooglied belichtte hij de mysteries van het mensgeworden Woord, van Zijn allerheiligste Moeder, van Zijn Kerk en van de rechtvaardigen. Hij gaf ook juiste gedragslijnen op verschillende terreinen en liet zodoende een fontein van waarheden en leven-gevende wijsheden ontspringen, welke dienen zou voor menig na hem komende schrijver. (I Mar. 162:1/4).
QQ. 2
Wie zou in staat zijn om op waardige wijze de zegeningen te schetsen, die de Heer aan Zijn volk schonk door het heir van heilige Profeten? Door hen spreidde de Heer het licht der profetie, deed als in visioenen de heilige Kerk oplichten, de stralen van de Zon der gerechtigheid doorbreken, en de glorie van de daadwerkelijke wet der genade helder uitschijnen. (I Mar. 163:1/2).
De twee grote Profeten, Isaias en Jeremias, werden gekozen om op lieflijke verheven wijze, de mysteries van de menswording van het Woord, Zijn geboorte, leven en dood, aan ons mede te delen. Isaias beloofde ons, dat een Maagd een Zoon ter wereld zou brengen, Die Zichzelf Emmanuel zou noemen; dat een kleine zoon onder ons zou geboren worden, die zijn koninkrijk op zijn schouder zou dragen (Is. 7:14) (Is. 9:6). De rest van het leven van Christus werd zo duidelijk uiteengezet, dat zijn profetieën ons toeklinken als een evangelie. (I Mar. 163:3/5).
Jermias verkondigde ons het ongehoorde wonder, dat God in de schoot van een Vrouwe een man zou verwekken, die tegelijkertijd God en volmaakt mens zou zijn. Hij kon slechts Christus bedoelen (Jer. 31:22). Hij kondigde Zijn komst, Zijn lijden, Zijn schande en dood aan (Thren. 3:28). (I Mar. 163:6/7).
Verwondering en spanning vervullen mij bij het bestuderen van deze profeten. Isaias vraagt de Heer om het Lam te zenden, dat de wereld zal regeren vanaf de rotsen der woestijn tot de berg van de dochter van Sion. Dit is het Lam, het mensgeworden Woord, die de hemelen een woestijn noemt, waar Hij als God woonde zonder gemeenschap met de mensen. (Is. 16:1). (I Mar. 163:8/10).
Hij noemde hem: rots, wegens de vastheid van Zijn troon en de onwankelbare rust van de eeuwigheid, die Hij geniet. De berg, waarvan Hij wordt uitgenodigd om naar ons te komen, is in mystieke zin, de heilige Kerk en in de eerste plaats de allerheiligste Maria, dochter van het vrede-visioen, dat is de betekenis van Sion. De profeet geeft haar een tussenplaats als de Middelares, ter verkrijging van de Vader, dat Hij Zijn Eniggeborene, het Lam, zal zenden. (I Mar. 163:11/13).
Want in heel het menselijk geslacht zou er niets aan te wijzen zijn, dat Hem zo zou kunnen beïnvloeden als het feit, haar als Zijn Moeder te verkrijgen, die Hem zou bekleden met het smetteloze vlees van de allerheiligste menselijkheid. Dit alles is vervat in de lieflijke gebeden en profetieën van Isaias. (I Mar. 163:14/15).
QQ. 3
Ezechiël zag eveneens deze Maagd en Moeder in de gelijkenis van de gesloten poort (Eze. 44:2) die uitsluitend open was voor de God van Israël. Geen andere man kon daar binnengaan. (I Mar. 164:1/2).
Habakuk aanschouwt Christus, de Heer, aan het Kruis, en profeteert de mysteries van de Verlossing en de wonderbaarlijke uitwerking van het lijden en de dood van onze Heiland, in zeer diepzinnige woorden (Hab. 3). (I Mar. 164:3/4).
Joël beschrijft het land van de twaalf stammen. Zij zijn de voorafschaduwing van de aanvoerders van alle zonden der Kerk. Ook verkondigt hij de neerdaling van de Heilige Geest over de dienaren en dienaressen der Kerk, en voorspelt de tijd van Christus komst en van Zijn leven. (I Mar. 164:5/7).
En alle andere profeten verkondigen min of meer dezelfde zaken, want het was Gods wens, dat al Zijn grote werken, ver voor de uitvoering, en zo uitgebreid mogelijk, geprofeteerd zouden worden, opdat Zijn liefde en zorg, die Hij de mensen toedroeg, en waarmee Hij Zijn Kerk verrijkte, daar duidelijk uit zou spreken. Ook wilde Hij, dat onze lauwheid zich aan de oude Vaders en Profeten zou spiegelen. (I Mar. 164:8/9).
Zij zagen slechts de voorafschaduwing, de gelijkenis, en toch was dit voldoende om hen in de Goddelijke liefde te doen ontvlammen, en in lofzangen de eer en verheerlijking van God te doen bezingen, terwijl wij, die het ware beeld kunnen genieten en de hoogtijdagen van de genade mogen beleven, zo dikwijls de grote zegeningen vergeten, het licht niet tellen en bestendig de duisternis opzoeken. (I Mar. 164:10).
Hoofdstuk XII
Hoe, nadat het menselijk geslacht zich had uitgebreid, zowel de smeekbeden van de rechtvaardigen om de komst van de Verlosser, als de zonden, toenamen. In deze nacht van het Oude Verbond, zond God twee "morgensterren" als voorboden van de "wet der Liefde."
QQ. 4
Het nageslacht van Adam verbreidde zich in grote getale, de rechtvaardigen, zowel als de onrechtvaardigen, vermenigvuldigden zich. Het roepen van de rechtvaardigen om de Verlosser nam toe, de overtredingen van de zondaars echter deden afbreuk aan het goede werk der zuiveren van harte. (I Mar. 165:1/2).
De plannen voor de triomf van de Heer, Die de menselijke natuur zou aannemen, waren evenals de samenstelling van Zijn volk, in de laatste stadia van voorbereiding op de komst van de Messias. Onder het geslacht van de zondaars had het koninkrijk der zonde zijn uiterste grenzen bereikt. De meest geschikte tijd voor het geneesmiddel was aangebroken. (I Mar. 165:3/6).
De verdiensten van de rechtvaardigen hadden zich vermenigvuldigd. De Profeten en heilige Vaders zagen de redding naderen, zij voelden als het ware de nabijheid van de Verlosser. Hun vreugde vergrootte zich. Zij vermeerderden hun smekingen en drongen er bij God op aan Zijn Profetieën en beloften, die Hij aan Zijn volk had medegedeeld, na te komen. (I Mar. 165:7/10).
Voor de hoge troon van de Goddelijke rechtvaardigheid staande, vroegen zij God, de lange en donkere nacht van zonde, welke begonnen was met de val van de eerste mens, en de rest der mensheid in boeien had geklonken, te gedenken. (I Mar. 165:11).
QQ. 5
Toen de oude slang de gehele aarde met zijn giftige adem had verpest, en schijnbaar een vreedzame overmacht had op de stervelingen, die blind waren voor elk licht van het gezonde verstand (Rom. 1:20) en de voorschriften van de oude wet niet meer naleefden; toen de mensen voor zichzelf vele misleidende wetten hadden gemaakt, en ieder een eigen god koos naar eigen goeddunken, zonder te bedenken, dat de verwarring van zo vele goeden vernietigend was voor alle goedheid, orde en vrede; toen door deze dwalingen, de boosaardigheid, de domheid en het negeren van de ware God de gewoonste zaken der wereld waren geworden; toen de wereld niet meer zag, dat zij aan een dodelijke ziekte en totale loomheid leed, en haar gebed om bevrijding verstomde; toen de hoogmoed oppermachtig regeerde en de verdwaasden niet meer te tellen waren (Eccl. 7:15); toen Lucifer in zijn verwaandheid op het punt stond de zuivere wateren van de Jordaan op te slokken (Job. 40:18); toen God door al deze beledigingen meer en meer getroffen werd en zich niet meer verplicht voelde tegenover de mensen; toen zijn rechtvaardigheid zulk een uitzonderlijk goede reden had tot algehele vernietiging van al het geschapene tot terugbrenging van de schepping tot het oorspronkelijke niets; (I Mar. 166:1).
QQ. 6
Op dit kritieke ogenblik (overeenkomstig onze wijze van denken), schonk de Allerhoogste, aandacht aan Zijn barmhartigheid. Hij woog de zwaarte van Zijn onbegrijpelijke rechtvaardigheid af tegen de wet der goedertierenheid, en Hij verkoos meer toe te geven aan Zijn eigen goedheid en aan de smekingen en getrouwe diensten van de rechtvaardigen en de profeten uit Zijn volk, dan aan Zijn verontwaardiging over de goddeloosheid en zondigheid van de rest van het menselijke geslacht. (I Mar. 167:1/2).
In deze donkere nacht van het Oude Verbond besloot Hij duidelijke beloften voor de "dag der genade" te geven, door de zending van twee schitterende sterren, die de naderende dageraad van de zon der gerechtigheid, Christus, onze Redding, zouden aankondigen. Dit waren de heilige Joachim en de heilige Anna, beiden geschapen door een bijzonder decreet, en geheel naar Zijn hart voorbereid. Het huis, de familie en nabestaanden van de heilige Joachim bevonden zich in Nazareth, een stad in Galilea. Joachim was immer een rechtvaardige, heilig-levende man geweest. Hij had van de Heer bijzondere genaden en verlichtingen ontvangen, waardoor hij inzicht kreeg in menig mysterie uit de Heilige Schrift en van de Profeten. In nooit aflatend, vurig gebed, smeekte hij God om vervulling van Zijn beloften, en zijn geloof en liefde drongen door tot in de hemel. Hij was zeer bescheiden en zuivere man, die een echt, heilig en oprecht leven leidde. Zijn deemoed was onvergelijkbaar, zijn levensernst en rechtvaardigheid waren boven alles verheven. (I Mar. 167:3/10).
QQ. 7
De gelukkige Anna leefde in Bethlehem. Zij was een zuiver, bescheiden en lieftallig meisje. Vanaf haar kinderjaren had zij een zeer deugdzaam, heilig en teruggetrokken leven geleid. (I Mar. 168:1/3).
Zij mocht zich verheugen in grote, doorlopende verlichtingen, die haar gedurende haar verheven bespiegelingen werden gegeven. Zij was in alles zeer vlijtig en arbeidzaam, zodat zij een hoge graad van volmaaktheid verwierf zowel in het actieve als in het contemplatieve leven. (I Mar. 168:4/5).
Zij bezat een ingestorte kennis van de Heilige Schrift, en een diep inzicht in de geheimenissen en de genaden, welke daarin verborgen zijn. Haar ingestorte deugden van geloof, hoop en liefde, beoefende zij op ongeëvenaarde wijze. Uitgerust met al deze gaven liet zij nimmer na te bidden om de komst van de Messias. De Heer was zo zeer ontvankelijk voor haar gebeden, dat Hij haar slechts heeft kunnen antwoorden met de woorden van de Bruidegom uit het Hooglied: "Gij hebt mijn hart gewond met één lijn van Uw hals (Cant. 4:9). (I Mar. 168:6/9).
Daarom komt zonder twijfel aan de heilige Anna een hoge plaats toe onder de heiligen van het Oude Testament, die met hun verdiensten de komst van de Verlosser bespoedigden. (I Mar. 168:10).
QQ. 8
Deze vrouw smeekte de Almachtige ook met grote aandrang, dat Hij zich zou verwaardigen haar een echtgenoot te geven, die haar zou helpen de oude wet te gehoorzamen en alle voorschriften daarvan op volmaakte wijze te voldoen. De Voorzienigheid regelde het zo, dat op het moment van Anna's gebed tot de Heer ook Joachim een zelfde gebed uit sprak. Beide gebeden werden op hetzelfde ogenblik voor de rechterstoel van de heilige Drie-eenheid neergelegd, waar zij gehoord en vervuld werden. (I Mar. 169:1/3).
Onmiddellijk werd besloten, dat Joachim en Anna zouden huwen, en dat zij het ouderpaar zouden worden van haar, die de Moeder zou zijn van de mensgeworden God. Tot uitvoering van dit Goddelijk decreet werd de aartsengel Gabriël uitgezonden om dit aan beiden mede te delen. (I Mar. 169:4/5).
De heilige Anna was in een smeekbede om de komst van de Redder en Verlosser der mensen af te bidden verzonken, toen de heilige Gabriël haar in zichtbare vorm verscheen. Toen zij de heilige wonderschone en stralende prins zag, raakte zij in verwarring en was zij zeer bevreesd, maar toch voelde zij een grote innerlijke vreugde en verlichting. Het heilige meisje wierp zichzelf in diepe nederigheid ter aarde om de boodschapper van de hemel te eren, maar hij richtte haar op en sprak haar, die bestemd was de arke van het heilige manna, van de allerheiligste Maria, de Moeder van het Woord, te worden, bemoedigend toe. (I Mar. 169:6/9).
Want deze heilige engel was ingelicht omtrent dit genadevolle mysterie, toen hij naar de aarde werd gezonden. De andere engelen wisten hier nog niks van, slechts Gabriël had rechtstreeks van God inzicht in dit geheim gekregen. Maar de engel lichtte de heilige Anna op dat moment nog niet in over deze grote genade. Hij vroeg haar aandachtig te luisteren en sprak tot haar: "De Allerhoogste geeft u Zijn zegen, o dienaresse van God, en Hij zal uw redding zijn. Zijn Majesteit heeft uw gebeden gehoord en het roepen om de komst van de Verlosser. Het is Zijn wil, dat u Joachim als uw bruidegom zult aanvaarden, want hij is een man met een rechtschapen hart en aangenaam aan de Heer. In zijn gezelschap zult u kunnen doorgaan met het eerbiedigen van Zijn wet en kunt u in Zijn dienst volharden. (I Mar. 169:10/16).
Zet uw gebeden en smekingen voort, weest om niets anders bekommerd, want de Heer zal ze vervullen. Wandel op het rechte pad der deugd, laat uw ziel haar vertier vinden in de hemel. Als gij doorgaat met het bidden voor de Messias, zult gij u verheugen in de Heer, Die uw redding is." (I Mar. 169:17/19).
Na deze woorden verdween de engel; hij liet haar, gerustgesteld en vernieuwd in de geest en zeer verlicht omtrent vele geheimenissen van de Heilige Schrift, achter. (I Mar. 169:20).
QQ. 9
De aartsengel verscheen niet in lichamelijke vorm aan de heilige Joachim, maar hij sprak tot de man Gods in zijn slaap als volgt: "Joachim, gij zijt gezegend door de rechterhand van de Allerhoogste: Volhardt in uw wensen en leef rechtschapen en volmaakt. Het is de wil van de Almachtige, dat gij de heilige Anna in uw huis als bruid ontvangt, want ook zij heeft de zegen van de Heer ontvangen. (I Mar. 170:1/2).
Zorg goed voor haar, acht haar hoog als een belofte van de Allerhoogste, en bedenk Zijne Majesteit, omdat Hij haar in uw schutse heeft geplaatst." (I Mar. 170:3).
Na de ontvangst van deze Goddelijke mededeling dong Joachim onmiddellijk naar de hand van de allerzuiverste Anna en trouwden zij in gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel. Doch geen van beiden vertelde de ander het geheim van wat had plaats gevonden totdat vele jaren verstreken waren. Dat zal ik op de passende plaats verhalen. (I Mar. 170:4/6).
De twee heilige echtelieden woonden in Nazareth. Zij bleven de weg des Heren bewandelen. Zij beoefenden de deugdzaamheid in hun werken, in rechtschapenheid en waarachtigheid. Zij vermeden elke blaam in handel en wandel, zij waren aanvaardbaar en aangenaam voor de Allerhoogste. (I Mar. 170:7/10).
De opbrengst van hun bezit verdeelden zij ieder jaar in drie delen. Het eerste deel werd geschonken aan de tempel van Jeruzalem voor de eredienst van de Heer; het tweede deel werd onder de armen verdeeld, en het derde deel diende voor het op gepaste wijze onderhouden van henzelf en de verwanten. God vermeerderde hun tijdelijke bezittingen wegens hun vrijgevigheid en naastenliefde. (I Mar. 170:11/13).
QR. 0
Zijzelf leefden getweeën in onverstoorde vrede, één van hart, zonder schijn van twist of tegenzin. De zeer bescheiden Anna onderwierp zich in alle dingen aan de wil van Joachim en paste zich aan. En deze "man van God" zocht, in heilige wedijver in bescheidenheid met Anna, haar wensen te leren kennen en zich geheel zijn hart in haar te verliezen (Prov. 31:11); en hij kwam niet bedrogen uit. (I Mar. 171:1/3).
Hun wederzijdse liefde was zo groot, dat zij in hun gehele leven nimmer, gedurende welk kort tijdsbestek ook, ophielden dezelfde dingen na te streven (Mat. 18:20). Zij waren één in God en zij genoten van Zijn aanwezigheid in heilige vrees. De heilige Joachim volgde de bevelen van de engel nauwgezet op, hij vereerde zijn bruid en overlaadde haar met uitgelezen attenties. (I Mar. 171:4/6).
QR. 1
De Heer overstelpte de heilige Vrouwe Anna met de zegeningen van Zijn goedheid (Ps. 20:4). Hij deelde haar verheven genaden mede en gaf haar de ingestorte kennis, welke haar zou voorbereiden op de gelukkige toekomst, waarin zij de moeder zou worden van haar, die zelf wederom de Moeder van God zou zijn. De werken van God zijn volmaakt en bij de uitvoering ervan wordt aan alles aandacht geschonken. Zo was dan ook te verwachten, dat Hij Anna tot een waardige moeder zou maken van dat allerzuiverste Schepsel, dat zou uitblinken in heiligheid tussen de schepselen, en slechts God als haar Meerdere zou moeten erkennen. (I Mar. 172:1/4).
QR. 2
Dit gelukkige mensenpaar bracht twintig jaren van hun huwelijk door zonder dat er kinderen geboren werden. In die tijden werd dit onder het Joodse volk als een groot ongeluk, zelfs als een schande beschouwd. Wegens dit feit hadden zij vele verwijten en beledigingen te verdragen van hun buren en bekenden, want alle kinderlozen werden beschouwd als uitgeschakelden van de zegeningen van de Messias. (I Mar. 173:1/3).
Maar de Allerhoogste wenste hen te beproeven en hen gereed te maken voor de genaden, welke hen te wachten stonden. Zij moesten in geduld, onderwerping en tranen die heerlijke Vrucht zaaien, die zij later zouden voortbrengen. Zij stortten vurige gebeden uit de grond van hun harten, steeds indachtig aan de bevelen, die zij hadden ontvangen. En zij verbonden zich onder een bijzondere gelofte aan de Heer, het Kind, dat Hij hen zou schenken, toe te wijden aan Zijn dienst in de tempel van Jeruzalem. (I Mar. 173:4/7).
QR. 3
Deze gelofte werd gedaan nadat zij een speciale ingeving van de Heilige Geest hadden ontvangen. De Heilige Geest schreef voor, dat Zij, die de woonplaats van Gods Zoon zou zijn, reeds voor haar komst op de aarde, door haar ouders aan diezelfde God zou worden toegewijd en opgedragen. Want als zij zichzelf niet gebonden hadden door een bijzondere gelofte haar af te dragen aan de tempel voordat zij haar verkregen hadden, dan zouden zij door de vurige liefde, hun offer niet hebben kunnen volbrengen. (I Mar. 174:1/3).
Wij zouden in onze wijze van denken zeggen, dat de Heer de vrees, dat Zijn Moeder in het bezit zou blijven van iemand anders dan van Hemzelf, op deze wijze onderdrukte, en Zijn liefde Hem er als het ware toe dwong, haar schepping een weinig uit te stellen. (I Mar. 174:4).
QR. 4
Na gedurende een geheel jaar, op Gods bevel, in vurige smekingen te hebben doorgebracht, geschiedde het, dat Joachim, door God daartoe geïnspireerd, naar de tempel in Jeruzalem kwam om gebeden en offers te storten voor de komst van de Messias, en voor het kind, waarnaar hij verlangde. Joachim was van zijn stad gekomen, tezamen met zijn stadgenoten, die allen gaven en bijdragen aan de hogepriester wilden aanbieden. (I Mar. 175:1/2).
Een lagere priester, met name Isschar, berispte de oude en eerbiedwaardige Joachim, dat hij tezamen met anderen durfde te komen om zijn gaven aan te bieden terwijl hij toch kinderloos was. Onder andere zei hij tot Joachim: "Waarom komt gij, Joachim met uw offergaven, welke zeker niet welgevallig zijn aan de Heer, gij, die een onnut mens zijt? Verlaat dit gezelschap en vertrek; val God niet lastig met gaven en offers, die Hij niet kan aanvaarden." (I Mar. 175:3/5).
De heilige man, vol schaamte en verwarring, wendde zich in nederige liefde tot de Heer, en sprak: "Op Uw bevel, o Allerhoogste God, op Uw wens, kom ik naar de tempel. Uw plaatsvervanger veracht mij, mijn zonden verdienen deze oneer, maar wil mij, het schepsel van Uw handen, niet uitwerpen" (Ps. 137:8). Joachim spoedde zich diepbedroefd, maar zonder wrok, van de tempel naar een boerderij of opslagplaats, welke tot zijn eigendommen behoorde. Daar bad hij, enige dagen lang, in alle eenzaamheid, tot de Heer: (I Mar. 175:6/9).
QR. 5
"Allerhoogste en eeuwige God, Daar Gij het gehele bestaan en het herstel van het menselijke ras in Uw handen hebt, neergeknield in Uw daadwerkelijke aanwezigheid, smeek ik Uw oneindige goedheid, mijn zielepijn gade te slaan en mijn gebeden en die van Uw dienares Anna, aan te horen. (I Mar. 176:1).
Al onze verlangens zijn zichtbaar voor Uw ogen (Ps. 37:10), en als ik dan onwaardig zou zijn om door u aangehoord te worden, veracht dan mijn nederige gade niet. Heer God van Abraham, Isaak en Jacob, onze eerste voorvaders, verbergt Uw goedertierenheid niet voor ons, en laat niet toe, Gij, Die Zelf Vader zijt, dat ik gerekend word tot de verworpelingen en de uitgestotenen, omdat Gij mij geen nageslacht geeft. (I Mar. 176:2/3).
Gedenkt, o Heer, de offers (Deut. 9:27) en geschenken van Uw dienaren en Profeten, mijn voorouders, en ziet naar hun werken, welke aangenaam waren aan Uw ogen. U heeft mij bevolen in vertrouwen tot U, o Heer, te bidden, schenk mij dan, in overeenstemming met de grootheid van Uw liefde en macht, datgene waar ik volgens Uw wens, om vraag. (I Mar. 176:4/5).
Door U te smeken, vervul ik Uw wil en betuig de gehoorzaamheid, waarvoor U beloofd heeft mijn wens te zullen inwilligen. Als mijn zonden de uitoefening van Uw barmhartigheid verhinderen, neem dan alles weg, wat U onaangenaam is en U deze uitoefening belet. U bent machtig, Heer God van Israël, en al, wat U wenst, kunt U zonder verwijl uitvoeren. Laat mijn gebed Uw oren bereiken, en als ik dan arm en onbetekenend ben, toont Gij dan Uw bereidheid om Uw liefde te beoefenen, juist aan een verschoppeling. Waarheen zou ik anders moeten gaan. Gij zijt immers de Koning der koningen en de Heer over alle heren? Gij hebt Uw zonen en dienaren geslachtenlang overstelpt met zegeningen, en Gij hebt mij geleerd te wensen en te verlangen naar dat, wat Gij in mijn broeders hebt gewrocht. Indien het Uw wens is, mijn gebed te verhoren, en mij een kind te schenken, dan zal ik het opdragen en toewijden aan Uw heilige tempel, tot altijd durende dienst. Ik heb mijn ogen en mijn wil steeds op Uw wil gericht gehouden en ik heb hen nooit gericht op de voorbijgaande dingen van de wereld. Vervul ten opzichte van mij, datgene wat U aangenaam is, en verblijdt onze geest door de vervulling van onze verwachtingen. (I Mar. 176:6/15).
Ziet neer van Uw troon op dit verachtelijke stofje, richt het op opdat het U verheerlijke en U aanbidde en laat in alle dingen Uw wil zegenvieren en niet mijn wil." (I Mar. 176:16).
QR. 6
Terwijl Joachim deze gebeden in eenzaamheid stortte, deelde de heilige engel aan de heilige Anna mede, dat haar gebed om een kind, vergezeld van zulke heilige verlangens en bedoelingen, aangenaam was aan de Heer. Zij wist nu, dat de Wil van God met de wil van haar echtgenoot overeenstemde, en zij bad met nederige onderwerping en vertrouwen, dat haar gebed nu vervuld mocht worden: "Allerhoogste God, mijn Heer, Schepper en Behoeder van het heelal, Die door mijn ziel wordt vereerd als de ware, oneindige, heilige en eeuwige God, in Uw waarachtige tegenwoordigheid neergeknield, wil ik, ofschoon ik slechts stof en as ben (Ext. 13:9) mijn nood en mijn kwellingen uitspreken. (I Mar. 177:1/2).
Ongeschapen Heer God, maak ons waardig Uw zegeningen te ontvangen, geef ons een heilige vrucht in onze schoot opdat wij haar mogen offeren tot de dienst in Uw tempel (Gen. 18:27). (I Mar. 177:3).
Gedenk o Heer, dat Anna, Uw dienares, de moeder van Samuel, onvruchtbaar was, en dat zij door Uw vrijgevige gunst, de vervulling van haar wensen verkreeg. Ik voel in mijzelf dezelfde moed, die mij bezielt en aanspoort U dezelfde gunst te vragen. (I Mar. 177:4/5).
Hoor dan, o lieve Heer en Meester, mijn nederig verzoek: gedenk de offers en diensten van mijn voorvaderen en de genaden, die Uw almachtige arm in hen heeft gewrocht. Ik wil U een offer brengen, o God, dat aangenaam zal zijn in Uw ogen, al is dit het grootste offer, dat ik kan brengen, en wat in mijn macht is: mijn ziel, mijn neigingen en eigenschappen, die met mijn gehele wezen U zijn toegewijd. (I Mar. 177:6/7).
Als Gij van Uw troon naar mij wilt zien en mij een kind wilt geven, zal ik het vanaf dit ogenblik tot Uw dienst in de tempel opdragen en daartoe heiligen. (I Mar. 177:8).
Heer, God van Israël, als het U aangenaam is, en Uw wil is, zie dan dit laag en verachtelijk schepsel aan en willig mijn gebed in tot troost van Uw dienaar Joachim, maar moge in al deze dingen slechts Uw heilige en eeuwige wil geschieden." (I Mar. 177:9).
QR. 7
Dit waren de gebeden, die door de heilige Joachim en Anna werden gestort. (I Mar. 178:1).
Wegens mijn grote tekortkomingen en ongenoegzaamheid kan ik niet ten volle beschrijven, wat mij over de heiligheid van deze gebeden der heilige ouders werd medegedeeld. Het is mij onmogelijk alles te vertellen; laat voor mijn doel, wat ik gezegd heb, voldoende zijn. Wil men een goede indruk van deze heiligen verkrijgen, dan moet men hen zien in het licht van het hoge doel en de bediening, waartoe zij door God waren uitverkoren. (I Mar. 178:2/4).
Zij waren de directe grootouders van Christus, onze Heer, en ouders van Zijn allerheiligste Moeder. (I Mar. 178:5).
Hoofdstuk XIII
Hoe de ontvangenis van de allerheiligste Maria door de Aartsengel Gabriël werd aangekondigd en hoe God de heilige Anna daartoe met een speciale gunst gereed maakte.
QR. 8
De smeekbeden van de heilige Joachim en Anna bereikten de troon van de heilige Drie-eenheid. Daar werden ze in ontvangst genomen; en de wil van God werd aan de heilige engelen bekend gemaakt. (I Mar. 179:1/2).
De drie Goddelijke Personen spraken, in onze bewoordingen overgebracht, als volgt tot hen: "Wij hebben in onze goedertierenheid, besloten, dat de Persoon van het Woord mens zal worden, en dat door Hem het gehele menselijke ras een geneesmiddel zal vinden. Wij hebben dit alreeds geopenbaard aan onze dienaren, de Profeten, opdat zij dit aan de gehele wereld bekend zouden maken. (I Mar. 179:3/4).
De zonden en de boosaardigheden van de mensen hebben zulke afmetingen aangenomen, dat Wij als het ware in bedwang worden gehouden door onze strikte rechtvaardigheid. Maar onze goedheid en barmhartigheid is groter dan hun euveldaden, die niet in staat zijn onze liefde voor de mensheid te doden. Wij zullen met mededogen neerzien op de werken Onzer handen, die Wij naar ons beeld en gelijkenis hebben geschapen, zodat zij erfgenamen en deelgenoten kunnen worden van onze eeuwige glorie (I Pet. 3:22). (I Mar. 179:5/7).
Wij zullen grote aandacht schenken aan de diensten, door onze dienaren en vrienden, tot Onze vreugde, aan Ons bewezen, en het grote getal van diegenen bezien, die zich zullen onderscheiden in Onze vriendschap en Onze lofspraak. En boven allen willen wij haar voor ogen hebben, die de Uitverkorene is, aanvaardbaar boven alle schepselen voor Onze verlustiging en verrukking, omdat zij degene zal zijn, die de Persoon van het Woord in haar schoot zal ontvangen, en Hem met het menselijk vlees zal bekleden. (I Mar. 179:8/9).
Er dient een begin te worden gemaakt met het werk, waardoor Wij de schatten der Godheid zullen gaan openbaren aan de wereld, en nu is het passende en aanvaardbare ogenblik daartoe gekomen. (I Mar. 179:10).
Joachim en Anna hebben in onze ogen genade gevonden. Wij zien met welgevallen op hen neer en zullen hen met uitgezochte gaven en genaden verrijken. Zij zijn steeds trouw geweest, standvastig in hun moeilijkheden, en hun zielen zijn door hun eenvoud en eerlijkheid welgevallig geworden aan Ons. Laat Gabriël, als onze afgezant, hen de vreugdetijding gaan brengen, voor hen, maar ook voor het gehele menselijke geslacht. Laat hij hen verkondigen, dat Wij hen in onze goedertierenheid hebben uitverkoren." (I Mar. 179:11/15).
QR. 9
Zo werden de hemelse geesten ingelicht omtrent de wil en het decreet van de Almachtige. De heilige Aartsengel Gabriël wierp zich voor de troon van de gezegende Drie-eenheid neer, aanbad de Goddelijke Majesteit en bracht de eerbetuigingen op een wijze, geheel passend bij deze zuivere, geestelijke wezens. Vanaf de troon hoorde hij een geestelijke stem zeggen: "Gabriël, ga en breng klaarheid aan Joachim en Anna, beziel en troost Onze dienaren, en zeg hen, dat hun gebeden voor Ons zijn neergelegd en hun smeekbeden in barmhartigheid zijn aangehoord. Beloof hen, dat door de gunst van onze rechterhand zij de Vrucht van Onze zegening zullen ontvangen, dat Anna een dochter zal baren, die wij de naam Maria zullen geven." (I Mar. 180:1/4).
QS. 0
Tegelijkertijd met dit mandaat van de Allerhoogste, werden aan Gabriël vele mysteries en geheimenissen geopenbaard, alle betrekking hebbende op dit bericht, dat Hij moest overbrengen. Hij daalde uit de hemelpoort neer en verscheen aan de heilige Joachim, die in gebed verzonken was. (I Mar. 181:1/2).
Hij sprak hem als volgt toe: "Rechtvaardige en rechtschapen man, de Allerhoogste heeft op Zijn koninklijke troon uw wensen vernomen, uw zuchten en gebeden gehoord en u tot de gelukkigste man op aarde gemaakt. Uw gade Anna zal zwanger worden en een Dochter baren, die gezegend zal zijn onder de vrouwen (Luc. 1:42/48). (I Mar. 181:3/4).
De volkeren zullen haar kennen als de Gezegende. (I Mar. 181:5).
Hij, die de eeuwige, ongeschapen God is, Schepper van ons allen, allerrechtvaardigst in Zijn uitspraken, machtig en sterk, zendt mij tot u, omdat uw werken en aalmoezen Hem welgevallig waren. Liefde heeft het hart van de Allerhoogste vertederd en Zijn genaden bespoedigd, en in Zijn vrijgevigheid wenst Hij uw huis en uw familie met een dochter te verrijken, die Anna ter wereld zal brengen. (I Mar. 181:6/7).
De Heer zelf heeft voor haar de naam Maria gekozen. (I Mar. 181:8).
Laat zij vanaf haar prille jeugd zijn toegewijd aan de tempel, en aan God, zoals gij beloofd hebt. Zij zal uitverkoren, verheven en machtig zijn en vervuld van de Heilige Geest; wegens de onvruchtbaarheid van Anna zal haar ontvangenis een wonder zijn; Zij zal een Dochter zijn, wonderbaarlijk in haar daden, gedurende heel haar leven. (I Mar. 181:9/10).
Prijs de Heer, Joachim, voor deze gunst en verheerlijk Hem, want onder geen ander volk heeft Hij zo iets tot stand gebracht. U zult naar de tempel in Jeruzalem gaan om te bedanken, en tot teken van de waarheid van dit bericht, zult u in de Gouden Poort, uw zuster Anna ontmoeten, die naar de tempel komt voor hetzelfde doel. (I Mar. 181:11/12).
Onthoudt, dat dit bericht wonderbaarlijk is, want de Ontvangenis van dit Kind zal in de hemel en op aarde grote vreugde verwekken. (I Mar. 181:13).
QS. 1
Dit alles geschiedde aan de heilige Joachim gedurende een langdurig gebed en een wonderbaarlijke slaap, die hem gezonden was om dit bericht te kunnen ontvangen. Hij onderging iets van dezelfde aard als dat, wat de heilige Jozef, de bruidegom van de allerheiligste Maria geschiedde toen hem werd gemeld, dat haar zwangerschap het werk was van de Heilige Geest (I Mat. 1:20). (I Mar. 182:1/2).
De overgelukkige heilige Joachim ontwaakte in grote zielevreugde en verborg met nauwgezette voorzichtigheid de schatten van de Koning in zijn hart (Tob. 12:7). Hij stortte zijn ziel in grote hoop en vertrouwen uit, in de aanwezigheid van de Allerhoogste, en bedankte Hem vol tederheid en prees Hem voor Zijn onnaspeurlijke raadsbesluiten. Om dit geheel passend te doen, haastte hij zich naar de tempel, zoals hem bevolen was. (I Mar. 182:3/5).
QS. 2
Te zelfder tijd was de driewerf gezegende Anna, verzonken in gebed en meditatie, geheel verslonden in het geheim van de Menswording, Die zij, na reeds eerder vervuld te zijn van een groot inzicht en een bijzonder ingestort licht, afsmeekte van het eeuwige Woord. (I Mar. 183:1).
In de grootste deemoed en met het levendigste geloof, bad zij voor de komst van de Verlosser van het menselijke geslacht in de volgende woorden: "Allerhoogste Koning en Heer van de schepping, ofschoon ik maar een laag en verachtelijk wezen ben, toch ben ik het werk Uwer handen, en ik vraag U, in ruil voor het leven wat U mij hebt gegeven, ik dring er bij U op aan: verkort toch de tijd en versnel in Uw goedertierenheid de komst van onze redding. O, moge Uw oneindige goedheid zich neerbuigen over onze nood! O, dat onze ogen nog ooit de Vernieuwer en de Verlosser der mensen mogen zien! Gedenk, o Heer, de oude zegeningen, die U aan Uw volk beloofd hebt, waarin U Uw Eniggeborene toezegde, o, laat die belofte Uw onbuigzaamheid breken! Moge die dag, waarnaar zo verlangd is, nu komen! Is het wel mogelijk, dat Hij een aardse Moeder zal hebben? Wat zal dat voor een Vrouw zijn, die zo gezegend, zo gelukkig zal zijn? O, wie zal zo begenadigd zijn, dat zij haar zal mogen zien? Wie zal waardig genoeg zijn om de dienares van haar dienaressen te zijn? Gezegend het geslacht, dat haar zien zal en zich aan haar voeten mag neerwerpen en haar eer mag bewijzen! Hoe lieflijk zal haar aanblik zijn en hoe lieflijk haar gezelschap! Gezegend de ogen, die haar zullen zien, en oren, die mogen luisteren naar haar woorden, en de familie, waaruit de Allerhoogste Zijn Moeder zal kiezen! O Heer, vervul dit decreet, vervul Uw Goddelijke barmhartigheid! (I Mar. 183:2/14).
QS. 3
Met dit gebed en deze aanspraak hield de heilige Anna zich bezig nadat zij groter inzicht in dit onuitsprekelijke mysterie had verkregen. Zij overdacht alle gesprekken, die zij had gehad met haar engelbewaarder, die zich reeds meerdere malen aan haar geopenbaard had, en die dit de laatste tijd meer dan ooit deed. (I Mar. 184:1/2).
De Almachtige beschikte, dat het bericht van de Ontvangenis van Zijn heilige Moeder in bepaald opzicht zou overeenkomen met het bericht, waarin de Menswording aangekondigd werd. Want de heilige Anna was verzonken in meditatie over Haar, die de Moeder van het mensgeworden Woord zou dragen. En de allerheiligste Maagd zou later dezelfde gedachten koesteren over haar, die de Moeder van God zou zijn, zoals ik later zal verhalen. (I Mar. 184:3/5).
Het was ook dezelfde engel, die beide berichten overbracht. En hij was eveneens in menselijke gedaante, ofschoon de vorm, die hij aannam toen hij aan de Maagd verscheen, een grotere schoonheid en geheimzinnigheid bezat. (I Mar. 184:6/7).
QS. 4
De heilige Gabriël verscheen in menselijke gedaante, schitterender dan de zon, aan de heilige Anna, en zei tot haar: "Anna, dienares van God, ik ben een engel, gezonden uit de raadsvergadering van de Allerhoogste, die in Goddelijke neerbuigendheid neerziet op de nederigen van de aarde (Ps. 137:6), uw doorlopend bidden en uw nederig vertrouwen zijn goede dingen. De Heer heeft uw smekingen gehoord, want Hij is in de nabijheid van hen, die Hem met levend geloof en vertrouwen naderen, en Zijn redding verwachten (Ps. 144:18). Indien Hij hun roepen niet hoort en de vervulling van hun gebeden uitstelt, dan is dat slechts om Zichzelf te dwingen meer te geven dan zij vragen, en hen door dit uitstel daartoe waardig te maken. (I Mar. 185:1/3).
Gebed en het geven van aalmoezen openen de schatkamers van de Heer, de almachtige Koning, en maken Hem vrijgevig in liefde voor hen, die vragen (Tob. 11:8). (I Mar. 185:4).
U en Joachim hebben gebeden om de Vrucht vol zegeningen en de Allerhoogste heeft besloten u een wonderschone Vrucht te schenken, waardoor Hij u verrijkt met groter hemelse gaven, dan die waar gij om gevraagd hebt. Want omdat gij in nederigheid tot Hem hebt gebeden, verheerlijkt de Heer Zichzelf door uwe smeekbeden in te willigen; immers zij, die in nederig vertrouwen tot Hem komen zonder in het minst Zijn oneindige macht te kleineren, zijn welgevallig aan de Heer. (I Mar. 185:5/6).
Volhardt in uwe gebeden en vraagt zonder ophouden om de verwezenlijking van de Verlossing van het menselijk geslacht. Dwing de Heer door uwe gebeden: Mozes bracht door niet-aflatend gebed de overwinning aan zijn volk (Ex. 17:11); Esther verkreeg door het gebed de vernietiging van het doodvonnis (Es. 4:11); Judith verkreeg biddend de sterkte om een uiterst zware taak, noodzakelijk voor de redding van Israël te volbrengen; Zij vervulde deze taak ofschoon zij een zwakke en broze vrouw was (Jud. 9:1); David kwam als overwinnaar te voorschijn uit het gevecht met de reus omdat hij bad en de naam van de Heer aanriep (I Kon. 17:45) (III Kon. 18:36); Elias liet het vuur van de hemel dalen door zijn offer, hij opende en sloot de hemelen door zijn gebed. (I Mar. 185:7/8).
De nederigheid, het geloof en de aalmoezen van Joachim en die van u zijn opgestegen tot voor de troon van de Allerhoogste, en nu zendt Hij mij, Zijn engel, om u een boodschap van vreugde voor uw hart te brengen: Zijn Majesteit wil u allergelukkist maken en u zegenen. Hij kiest u uit om moeder te worden van haar, die de Eniggeborene van de Vader ter wereld zal brengen. U zult een Dochter voortbrengen, die door een Goddelijke wilsbeschikking Maria genoemd zal worden. Zij zal gezegend zijn onder de vrouwen en vervuld van de Heilige Geest. Zij zal de wolk zijn, die de hemeldauw, tot verfrissing van de stervelingen, zal doen nederdalen (III Kon. 18:44); en in haar zullen de profetieën van uw voorvaderen vervuld worden. (I Mar. 185:9/13).
Bewaar dit geheim dus en ga nu naar de tempel om de Allerhoogste te danken voor de grote gaven, die uit Zijn allermachtigste rechterhand zijn voortgekomen. Onder de Goeden Poort zult u Joachim ontmoeten, daar kunt u over dit bericht met hem spreken. U zijt degene, die bijzonder gezegend is door de Heer, en die Hij wil verrijken met uitgezochte geschenken. In de eenzaamheid zal Hij tot uw hart spreken en daar zal Hij de wet der liefde een aanvang doen nemen want in uw schoot zal Hij vorm geven aan haar, die de Onsterfelijke met sterfelijk vlees en menselijke gestalte zal bekleden. In die menselijkheid, verenigd met het Woord, zal de ware wet der Barmhartigheid, met Zijn eigen Bloed, geschreven worden. " (I Mar. 185:14/18).
QS. 5
Om te voorkomen, dat het nederige hart van de heilige Anna zou versagen, in bewondering en vreugde bij het aanhoren van de berichten, die de heilige engel haar overbracht, werd zij gesterkt door de Heilige Geest en kon zij dit alles vernemen met onvergelijkelijke blijdschap. Zij stond onmiddellijk op en spoedde zich naar de tempel in Jeruzalem, waar zij de heilige Joachim aantrof, zoals de engel hen beiden voorspeld had. Tezamen dankten zij de Allerhoogste voor deze uitzonderlijke zegen en droegen speciale gaven en offeranden op. Zij werden verlicht door de genade van de Heilige Geest en keerden vol Goddelijke vertroosting terug naar huis. (I Mar. 186:1/4).
Vol vreugde spraken zij over de gunsten, die zij van Almachtige hadden ontvangen, en in het bijzonder over de boodschappen, die zij beiden van de aartsengel Gabriël hadden ontvangen, waarin de Heer hen een Dochter beloofde, die gezegend en allergelukkist zou zijn. (I Mar. 186:5).
Bij deze gelegenheid vertelden zij elkaar, hoe dezelfde engel ieder van hen voor hun huwelijk had bevolen de ander te aanvaarden opdat zij tezamen God zouden dienen volgen Zijn Goddelijke wil. Dit geheim hadden zij twintig jaren voor elkaar verborgen gehouden totdat dezelfde engel hen de belofte bracht van deze uitgelezen Dochter. Zij hernieuwden hun gelofte om haar aan de tempel toe te wijden en spraken af elk jaar in herinnering aan deze dag naar de tempel te gaan met speciale gaven en de dag in dankbetuigingen, lofspraken en het geven van aalmoezen door te brengen. Deze nieuwe gelofte vervulden zij tot het einde van hun leven. Steeds brachten zij die dag in lof en verheerlijking van de Allerhoogste door. (I Mar. 186:6/10).
QS. 6
De voorzichtige gade, Anna, onthulde het geheim, dat haar Dochter de Moeder van de Messias zou worden, noch aan Joachim, noch aan welk schepsel dan ook. Deze heilige echtgenoot heeft gedurende zijn leven niet meer geweten dan dat zij een grote en geheimnisvolle Vrouw zou zijn. In de laatste ogenblikken van zijn leven echter heeft de Almachtige hem het geheim geopenbaard, zoals ik later zal vertellen. (I Mar. 187:1/3).
Ofschoon mij grote openbaringen werden gedaan omtrent de deugden en de heiligheid van de ouders van de Koningin des hemels, zal ik daar niet over uitwijden want alle gelovigen weten, dat dit niet anders had kunnen zijn. Ik zal mij zo snel mogelijk naar het voornaamste punt spoeden. (I Mar. 187:4/5).
QS. 7
Na de ontvangenis van het lichaam, dat het lichaam zou worden van de Moeder der genade en voordat haar ziel geschapen was, schonk God een bijzondere gunst aan de heilige Anna. Zij ontving een verstandelijk, hoog verheven visioen van de Allerhoogste, waarin Hij haar, na haar een grote mate van genade en diep inzicht gegeven te hebben, geheel voor Zich deed openstellen en haar verraste met de zegeningen van Zijn lieflijkheid (Ps. 20:4). Hij vergeestelijkte het minderwaardige deel van haar lichaam en veredelde haar geest en ziel in dusdanige graad, dat zij nadien zich nooit meer inliet met enig menselijke zaak, die haar vereniging met God in de neigingen van haar verstand en wil zouden kunnen schaden. (I Mar. 188:1/3).
Zij verloor Hem niet meer uit het oog. Ook sprak Hij haar als volgt toe: "Anna, Mijn dienares, Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob; Mijn zegeningen en Mijn eeuwig licht zijn met u. Ik heb de mens geschapen met het doel hem op te doen rijzen uit het stof en hem tot erfgename van Mijn glorie en deelgenoot van Mijn Godheid te maken. (I Mar. 188:4/6).
Ik overlaadde hem met weldaden en gaf hem een staat van grote volmaaktheid; maar hij luisterde naar de slang en verloor alles. Uit liefde, en om te voldoen aan de beloften, die ik door middel van mijn heilige Profeten gegeven heb, wil ik zijn ondankbaarheid vergeten en de schade herstellen door Mijn Eniggeborene als Verlosser te zenden. (I Mar. 188:7/8).
De hemelen zijn gesloten, de oude Patriarchen kunnen niet ingaan in Mijn Rijk, zij zijn verstoken van de aanschouwing van Mijn aangezicht en van het eeuwige leven, dat ik hen beloofd heb. Ik doe Mijn mildheid als het ware geweld aan door Mijzelf niet mede te delen aan het menselijk geslacht. (I Mar. 188:9/10).
Nu is echter de tijd gekomen om mijn barmhartigheid te tonen. Ik zal hen de persoon van het eeuwige Woord geven, Hij zal mens worden, uit een Vrouw geboren worden, die Moeder en Maagd zal zijn, onbevlekt, geheel zuiver, gezegend en heilig, boven alle schepselen verheven. Van haar, Mijn uitverkorene en enige, maak ik u moeder." (Cant. 6:8). (I Mar. 188:11/13).
QS. 8
De heilige Anna was de eerste uit mens-geborene, aan wie het geheim van haar allerheiligste Dochter, die de Moeder van God zou worden en gekozen was om de grootste genade van de heilige Almacht te ontvangen, werd geopenbaard. (I Mar. 189:1).
Het is moeilijk voor mij om de gevoelens van de rechtschapen Anna te beschrijven. Het was passend, dat zij dit geheim zou weten en zodoende de Schat, welke zij zou bezitten, die zij zou baren en ter wereld brengen, volledig kon waarderen. Zij hoorde de stem van de Allerhoogste in diepe nederigheid aan, en antwoordde in alle deemoed: "Heer, eeuwige God, het ligt in het wezen van Uw mildheid en Uw machtige arm draagt dit uit, dat Gij hen, die arm en verachtelijk zijn, opheft uit het stof (Ps. 112:7). Ik beken, o Heer, dat ik onwaardig ben zulke barmhartigheid en zulke gunsten te ontvangen. Wat kan echter deze verachtelijke worm in Uw aanwezigheid doen? (I Mar. 189:2/6).
Ik kan slechts Uw eigen wezen en eigen pracht in dankbaarheid aan U opdragen, en mijn ziel met al haar eigenschappen ten offer brengen. (I Mar. 189:7).
Gebruik mij o God in overeenstemming met Uw wil, waar ik geheel aan onderworpen ben. Ik wil zo geheel van U zijn, als deze gunst vraagt; maar wat kan ik doen, daar ik niet waardig ben haar slavin te wezen, die tegelijkertijd de Moeder van de Eniggeborene en mijn dochter zal zijn. Ik weet slechts dit en zal steeds bekennen, dat ik een arm schepsel ben; maar aan de voeten van Uw grootheid wacht ik op de loop van Uw barmhartigheid. (I Mar. 189:8/9).
Gij zijt een liefhebbende Vader en de almachtige God. Maak mij o God, waardig in Uw ogen, voor de eer, die Gij mij gebracht hebt." (I Mar. 189:11/12).
QS. 9
Gedurende dit visioen was de heilige Anna opgenomen in een wondere geestvervoering, waarin zij werd voorgelicht over de wetten der natuur en over de geschreven en evangelische voorschriften. (I Mar. 190:1).
Zij werd ingelicht, hoe de Goddelijke natuur in het eeuwige Woord zich met die van ons zou verenigen; hoe Zijn allerheiligste menselijkheid zich zou opheffen tot het Goddelijke Wezen, en haar werd inzicht gegeven in diverse andere geheimen rond de menswording van het Goddelijke Woord. (I Mar. 190:2).
Door deze verlichtingen en door andere genadegiften maakte de Almachtige haar gereed voor de Ontvangenis en de schepping van haar allerheiligste Dochter, de Moeder van God. (I Mar. 190:3).
Hoofdstuk XIV
Hoe de Almachtige het in-de-tijd-passende decreet over de Ontvangenis van de Allerheiligste Maria aan de heilige engelen bekend maakte, en welke engelen Hij uitzocht als haar engelenbewaarders.
QT. 0
Door het tribunaal van de Goddelijke wil, de onvermijdelijke bron en eerste oorzaak van de gehele schepping, worden alle zaken met al hun voorwaarden en omstandigheden bevolen en beslist, op zodanige wijze, dat geen enkele geschapen kracht de uitvoering ervan zou kunnen belemmeren. (I Mar. 191:1).
Alle sferen en hun bewoners zijn afhankelijk van deze onbeschrijfelijke regering, die hen feilloos leidt en alles regelt, wat gedaan moet worden. God werkt in ons allen en ondersteunt ons door Zijn wil, in Hem ligt het behoud of de vernietiging van alle dingen, want zonder Hem zouden ze terugkeren tot het niets, waaruit zij zijn voortgekomen. (I Mar. 191:2/3).
Maar omdat Hij het gehele heelal voor Zijn glorie en die van het mensgeworden Woord heeft geschapen, heeft Hij ook van het eerste begin af de paden geëffend en de weg vastgesteld, waarlangs datzelfde Woord zou afdalen om het menselijk vlees aan te nemen en onder de mensen te gaan wonen. Door dit Woord zouden de mensen kunnen opstijgen naar God, ze zouden Hem kennen, Hem vrezen, Hem navolgen, Hem dienen, Hem beminnen, eren en van Hem eeuwig kunnen genieten. (I Mar. 191:4/5).
QT. 1
Zijn naam werd hoog geprezen in alle landen van de aarde, en geëerd in de bijeenkomsten der heiligen, die Hij had voorbeschikt en ingesteld als een Hem welgevallig volk, waarover Hij het mensgeworden Woord geplaatst had als hun Hoofd. (I Mar. 192:1).
Toen dan de wereld in het laatste en passende stadium in overeenstemming met de Goddelijke Voorzienigheid gekomen was, en toen de Voorziene tijd was aangebroken om over te gaan tot het scheppen van die wonderschone Vrouw, wier teken in de hemel reeds verschenen was, gekleed in de zon (Apoc. 12:1), en die de aarde weer verheugd en rijk zou maken, voerde de allerheiligste Drie-eenheid het decreet van haar vorming uit. (I Mar. 192:2).
Ik zal nu alles, wat mijn verstand kon bevatten, neerschrijven. (I Mar. 192:3).
QT. 2
Ik heb reeds gezegd dat er voor God geen verleden of toekomst bestaat omdat alle dingen aanwezig zijn in Zijn Goddelijk oneindig groot verstand, en Hij alle dingen doorgrondt in één eenvoudige daad. Maar als wij deze wetenschap op de achtergrond plaatsen en ons in deze zaken verdiepen, kunnen we zeggen, dat Zijne Majesteit zich de decreten over de schepping van een Moeder, die waardig zou zijn voor het mensgeworden Woord, herinnerde. (I Mar. 193:1/2).
Toen dus de passende tijd aangebroken was, beraadslaagden de drie Goddelijke Personen met elkaar en zeiden: "Nu is de tijd gekomen, waarop Wij het Ons welgevallig werk kunnen beginnen, en Wij dat zuivere Schepsel, dat genade zal vinden in Onze ogen, boven al het andere geschapene, in aanzijn kunnen roepen. Laten Wij de rijke gaven in haar storten en haar vervullen met de schatten van Onze genade. Nu alle anderen, die Wij geschapen hebben zich tegen Onze wensen verzet hebben en ondankbaar zijn voor Onze gaven; nu zij het bereiken van Ons doel, namelijk, hen in die verheerlijkte staat te bewaren, waarin hun eerste voorouders geschapen werden, door eigen schuld verijdeld hebben, en Wij niet kunnen toestaan, dat onze Wil op deze wijze niet tot verwezenlijking kan komen, laat ons nu dit Wezen scheppen in volkomen heiligheid en volmaaktheid, zodat zij geen deel zal hebben aan de wanorde, welke de erfzonde met zich brengt. Laat Ons dit werk, hetwelk het doel is van Onze Almacht, voltooien. Laat dit het voorbeeld zijn van de volmaaktheden, die Onze kinderen kunnen bereiken en de kroon van Onze schepping. (I Mar. 193:3/7).
Allen hebben gezondigd door de vrije wil en het vrije besluit van de eerste mens (Rom. 5:12); laat zij het enige schepsel zijn, waarin Wij herstellen en opbouwen, wat de mensheid in hun verdwazing verloren heeft. (I Mar. 193:8).
Laat haar een bijzonder beeld en gelijkenis van Onze Godheid zijn, en laat haar tot in alle eeuwigheid, in Onze nabijheid, het hoogtepunt van Onze welwillendheid en welbehagen zijn. (I Mar. 193:9).
In haar leggen Wij alle voorrechten en genaden, die Wij allereerst, echter onder voorwaarde, voor de engelen en mensen bestemd hadden, indien zij in hun eerste staat waren gebleven. Wat zij verloren hebben, herstellen Wij in dat Schepsel, en Wij voegen daar nog vele gaven aan toe. (I Mar. 193:10/11).
Zo zal Ons eerste decreet niet zonder uitwerking zijn, maar het zal door deze Enige door Ons Gekozene, op meer verheven wijze tot zijn recht komen (Cant. 6:8). Wij maakten de kostelijkste giften voor de schepselen gereed en bewaarden ze voor hen, maar zij verloren het recht daarop. Nu zullen Wij de stroom van Onze overvloed naar Onze Welbeminde leiden. Wij stellen haar buiten de normale wet, waaronder de rest van de stervelingen in het aanzijn komt, want het zaad van de slang zal in haar geen deel hebben. (I Mar. 193:12/15).
Ik zal van de hemel dalen in haar schoot en Mijzelf daarin met de menselijke natuur, die zal opgebouwd worden uit de substantie van haar wezen, bekleden." (I Mar. 193:16).
QT. 3
"Wij zijn het aan de oneindige goedheid van Onze Goddelijkheid verschuldigd, dat Zij gevormd wordt uit de meest uitgelezen materie, dat Zij omgeven wordt door vlekkeloze, geheel reine stof. Het zou ook niet goed zijn indien Onze Voorzienigheid en eerlijkheid het meest geschikte, volmaakte en heilige zouden voorbijzien en Ons zouden tevreden stellen, met datgene wat minderwaardig is. Dit zou Ons zelfs niet mogelijk zijn, want niets kan Onze wil weerstaan (Est. 13:9). Het Woord, dat mens zal worden, zal als Verlosser en Leraar de basis voor de volmaakte liefdewet dienen te leggen. (I Mar. 194:1/4).
Daaruit zal voortkomen, dat vader en moeder gehoorzaamd en geëerd dienen te worden, als de tweede oorzaak van het natuurlijk bestaan van de mens. De eerste, die deze wet zal eerbiedigen, is het Goddelijk Woord zelf, die haar als Zijn gekozen Moeder zal eren door haar te verheffen met Zijn machtige arm en haar te overstelpen met de meest bewonderenswaardige, de allerheiligste en uiterst verheven giften en genaden. Daaronder staat voorop de uitzonderlijke eer en zegening, haar vrij te stellen voor elke nederlaag van de kant van onze vijand, haar te behoeden voor zijn boosaardigheid. Daarom zal zij immer vrij zijn van de zondedood." (I Mar. 194:5/8).
QT. 4
"Op aarde zal het Woord een Moeder hebben, echter geen vader; in de hemel zal Hij een Vader hebben, en geen moeder. Opdat er een juiste aansluiting, verhouding en harmonie dient te bestaan tussen de naam van de Vader, die het Woord aan God verschuldigd is, en die van Moeder, die Hij aan de Vrouwe dient te geven, wensen Wij, dat in haar de grootst mogelijke aansluiting en de grootste toenadering, waartoe een schepsel en zijn God kan komen, zal worden bewerkstelligd. Daarom zal de draak zich nooit kunnen beroemen op een overwinning over haar, de ware Moeder van God, aan wie Hij gehoorzaamheid verschuldigd is. De waardigheid, die het vrij zijn van de zonde met zich brengt, komt voort uit het Moederschap van het Woord, en het is in zichzelf nog achtenswaardiger dan dit moederschap. Heilig zijn is een groter goed dan slechts moeder zijn, maar toch is alle heiligheid en volmaaktheid afkomstig van het moederschap van God. (I Mar. 195:1/5).
Het menselijke vlees, waaruit Hij gevormd zal worden, moet zonder zonden zijn. Aangezien Hij in dat vlees de zondaars zal verlossen, mag Hij niet genoodzaakt worden Zijn eigen Vlees te verlossen zoals dat met het vlees der zondaars moet geschieden. (I Mar. 195:6/7).
Verbonden met de Godheid vormt Zijn menselijkheid de prijs van de Verlossing, daarom moet Zij in de eerste plaats bewaard blijven voor de zonde, en Wij hebben alreeds de verdiensten voorzien van het Woord in dit zelfde vlees, en met Zijn menselijke natuur. (I Mar. 195:8).
Wij willen, dat door alle eeuwen heen het Woord geëerd zal worden door dit tabernakel en woonoord van de menselijke natuur." (I Mar. 195:9).
QT. 5
"Zij zal een dochter van de eerste mens zijn; maar in de orde van de genade zal zij op bijzondere wijze vrij en vrijgesteld zijn van schuld; en in de natuurlijke orde zal zij zeer volmaakt zijn, zij zal gevormd worden volgens Onze speciale Voorzieningen. (I Mar. 196:1).
En omdat het mensgeworden Woord de Leraar van de nederigheid en heiligheid zal zijn en daartoe veel zal moeten verduren, waardoor Hij de ijdelheid en de bedrieglijkheid van de stervelingen aan de kaak zal stellen, omdat Hijzelf het lijden zal kiezen, wetende, dat dit onschatbare waarde heeft in Onze ogen, wensen Wij, dat ook zij, die Zijn Moeder zal worden, dezelfde moeilijkheden zal ondervinden; dat zij zich zal onderscheiden in geduld, bewonderenswaardig zal zijn in het lijden, en dat zij, in vereniging met de Eniggeborene, al dit lijden aan Ons zal opdragen, tot haar meerdere eer." (I Mar. 196:2).
QT. 6
Dit was het decreet, dat de drie Goddelijke Personen aan hun heilige engelen mededeelden. De engelen eerden Hen en bejubelden Hun hoge en onnaspeurlijke raadsbesluiten. En aangezien de Godheid werkt als een spiegel, waarin Hij nieuwe geheimenissen aan hen, die Hem gehoorzamen, openbaart, bracht deze uiteenzetting tevens de bewonderenswaardige orde en wondere harmonie van Zijn werken aan het licht. (I Mar. 197:1/3).
Dit alles volgt uit wat wij reeds eerder uiteen hebben gezet omtrent de werken van de Allerhoogste bij de schepping van de engelen, waarbij hen opgedragen werd aan het mensgeworden Woord, zowel als aan Zijn Moeder eer te bewijzen, zoals dit dient te geschieden aan hogeren in rang. Daarenboven was het uiterst passend, dat de Heer, nu de tijd voor de vorming van deze grote Koningin gekomen was, niet langer het feit van Zijn regelingen volgens maat en gewicht (Sap. 11:21) verborgen zou houden. Het is vanzelfsprekend, dat ik, met de menselijke woorden en begrensde termen, die mij ten dienste staan, eerder het inzicht, dat mij over deze verborgen mysteries werd gegeven, zal vertroebelen, maar onder voorbehoud van het hiervoor genoemde, zal ik naar mijn vermogen vertellen over de openbaringen, bij deze gelegenheid door de Almachtige aan de engelen gegeven. (I Mar. 197:4/6).
QT. 7
"Nu is de tijd gekomen," voegde Zijne Majesteit hieraan toe, "die Wij gekozen hadden door onze Voorzienigheid om het Schepsel, dat Ons het meest welgevallig zou zijn, tot aanzijn te roepen. (I Mar. 198:1).
Dit Schepsel, waarin de menselijke natuur is bevrijd van de erfzonde, dat de kop van de draak zal verpletteren, dat uitgebeeld was door dat zeer bijzondere teken, die Vrouwe, die in Ons bijzijn in de hemelen verscheen, en die het eeuwige Woord zal kleden in het menselijke vlees. Het uur zal weldra stralen, zo gezegend voor alle stervelingen, waarin de schatkamers van onze Godheid zullen worden opengesteld, en de poorten van de hemel zullen worden ontsloten. Laat de striktheid van onze rechtvaardigheid verzacht worden door de kastijdingen, die Wij tot nu toe over de mensheid hebben toegepast, laat de eigenschap van Onze barmhartigheid hoogtij vieren, laten de schepselen zich kunnen verrijken en laat het Goddelijk Woord voor hen de schatten van genade en van eeuwige glorie verdienen." (I Mar. 198:2/4).
QT. 8
"Laat nu het menselijke ras de Hersteller, de Leraar, de Broeder en Vriend ontvangen, Hij zal het leven voor de stervelingen zijn, een Geneesmiddel voor de zieken, een Trooster voor de bedrukten, Balsem voor de gewonden, een Gids en Metgezel voor hen, die in moeilijkheden zijn. Laat nu de profetieën van Onze dienaren en de beloften, die Wij hen gegeven hebben, namelijk, dat Wij een Redder zouden zenden om hen te verlossen, vervuld worden. (I Mar. 199:1/2).
En opdat alles zal uitgevoerd worden volgens Onze wil, en Wij een begin kunnen maken met de uitvoering van dit mysterie, verborgen sinds de schepping der wereld, stellen Wij vast, dat Wij voor de vorming van Onze Welbeminde Maria de schoot van Onze dienares Anna hebben gekozen, waarin de allergezegendste ziel geschapen zal worden. Ofschoon haar totstandkoming en vorming zal verlopen volgens de gewone orde in de natuurlijke voortplanting, zal dit in de orde der genade op afwijkende wijze geschieden, in overeenstemming met Onze Almacht." (I Mar. 199:3/4).
QT. 9
"Gij weet reeds, hoe de oude slang, vanaf het ogenblik, dat hij het teken van deze wondere Vrouwe gezien had, alle vrouwen, te beginnen bij de eerst-geschapene, probeert te verleiden, en hoe hij het speciaal gemunt heeft op diegenen, die door hun werken en levenswijze boven alle anderen uitsteken, in de hoop, diegene te vinden, die zijn kop zal verpletteren (Gen. 3:15). (I Mar. 200:1).
Als hij dit allerzuiverst en smetteloos Schepsel zou ontmoeten, zou haar heiligheid hem tot het uiterste opzwepen om haar te vervolgen, aangezien hij weet, wat hij van haar te vrezen heeft. Maar de aanmatiging van de draak zal groter zijn dan zijn macht (Is. 16:6), en het is Onze wil, dat gij bijzondere zorgen besteedt aan deze heilige Stede en Tabernakel van het mensgeworden Woord, en dat gij haar voorlicht, versterkt en troost met de haar toekomende zorgzaamheid en eerbied, zolang zij een pelgrim zal zijn onder de stervelingen." (I Mar. 200:2/3).
QU. 0
Toen de Allerhoogste Zijn wensen kenbaar had gemaakt, wierpen de heilige engelen zich neder voor de Koninklijke troon van de Heilige Drie-eenheid en gaven blijk van hun bereidheid en geneigdheid het Goddelijke mandaat te gehoorzamen. (I Mar. 201:1).
In heilige wedijver ontvlamd, wensten zij allen aangewezen te worden voor deze heilige dienstverrichting, zij boden zich allen aan. In nieuwe gezangen werd de Allerhoogste lof en dank gebracht omdat het uur, waarvoor zij zo vele eeuwen gebeden hadden, eindelijk was aangebroken. (I Mar. 201:2/3).
Mij werd bij deze gelegenheid duidelijk, dat deze heilige geesten vanaf het moment van de grote veldslag van de heilige Michaël met de draak en zijn lotgenoten, waarbij de vijand in de eeuwige duisternissen werd geslingerd, terwijl de heirscharen van de heilige Michaël als overwinnaars uit het strijdperk traden en bevestigd werden in hun eer en glorie, ogenblikkelijk waren begonnen met het afsmeken van de vervulling van alle geheimen van de menswording, welke hen toenertijd waren medegedeeld. En zij volhardden in hun zo dikwijls herhaalde gebeden tot het uur, waarin God hen de vervulling van hun wensen en beden openbaarde. (I Mar. 201:4/5).
QU. 1
Bij het vernemen van deze nieuwe openbaring werden de hemelse geesten met vreugde vervuld, en verwierven zij nieuwe genaden. Zij spraken de Heer als volgt toe: "Allerhoogste en onbegrijpelijke Heer en God, U bent alle eer, roem en eeuwige glorie waardig; en wij zijn verheugd Uw schepselen te zijn, gemaakt volgens Uw Goddelijke Wil. Zendt ons uit, allermachtigste God om Uw wondere werken en geheimenissen ten uitvoer te brengen opdat daardoor in al deze dingen naar Uw welbehagen worde gehandeld." (I Mar. 202:1/3).
In deze liefdevolle woorden drukten de heilige prinsen zich als Zijn onderdanen uit; en als het mogelijk ware geweest, zouden zij hebben willen toenemen in zuiverheid en groeien in volmaaktheid om toch maar met meer waardigheid schutsengelen en dienaars van Maria te kunnen zijn. (I Mar. 202:4).
QU. 2
Toen koos de Allerhoogste uit elk van de negen koren van engelen, diegenen, die belast zouden worden met de schutse van Maria en stelde hen in die verheven dienst aan. Uit elk der koren koos Hij er honderd, dus negenhonderd in totaal. Daarenboven wees Hij twaalf andere engelen aan, die Maria onder lichamelijke en zichtbare vorm zouden helpen. (I Mar. 203:1/3).
Deze zouden de symbolen of wapenschilden van de Verlossing dragen. Dit zijn de twaalf, die in het één en twintigste hoofdstuk van de Apocalyps genoemd worden als bewakers van de poorten der stad; over hen zal ik bij de uitleg van dat hoofdstuk later nog spreken. Daarnaast werden nog achttien engelen van een zeer hoge rang uitgezocht, die op zouden stijgen en neder zouden dalen langs die mystieke ladder van Jakob met de boodschappen van de Koningin naar Zijne Majesteit en met Zijn boodschappen aan haar. Want menig maal zou zij die opzenden naar de eeuwige Vader opdat zij bij al haar daden geleid zou worden door de Heilige geest. (I Mar. 203:4/7).
Zij deed niets dan dat, wat aangenaam was aan de Almachtige en Zijn welbehagen werd door haar gezocht in de meest onbeduidende dingen. Telkens wanneer zij geen bijzondere verlichting had ontvangen, zond zij deze heilige engelen naar de Heer om haar twijfel uit te spreken en te vragen naar datgene, wat Zijn Goddelijke wil het meest zou behagen, alsook om Zijn welbehagen in alles te leren kennen zoals wij zullen vertellen in de loop van deze geschiedenis. (I Mar. 203: 8/9).
QU. 3
Bovendien wees de Almachtige nog zeventig Serafijnen aan, die uit de hoogste rangen, zeer dicht bij de Godheid, gekozen werden. Zij zouden deze Prinses tot gezelschap dienen, met haar omgaan en converseren, op dezelfde wijze als zij dit onder elkaar deden, en de hogere rangen zich met de lagere rangen onderhouden. (I Mar. 204:1/2).
Dit was een bijzonder privilege voor de Moeder van God, omdat zij als pelgrim op de aarde moest verblijven, in natuur ondergeschikt, maar in waardigheid en genade verre verheven boven alle serafijnen. Toen, in een bepaalde periode, waarover ik later zal schrijven, de Heer Zich voor haar ogen verborgen hield, troostten en verlichtten deze serafijnen haar. Aan hen kon zij haar verlangen en brandende liefde voor haar verborgen Schat kenbaar maken. Het aantal van zeventig had betrekking op het aantal jaren van haar leven, dat zeventig en niet zestig bedroeg, zoals ik later zal uitleggen. In dit aantal zijn de zestig sterken begrepen, die in het Hooglied genoemd worden als bewakers van het verblijf en de rustbank van Salomon, hun lendenen met zwaarden omgord, om hen te beschermen tegen de verschrikkingen van de nacht. (I Mar. 204:3/7).
QU. 4
Deze machtige prinsen en officieren werden uit de hoogste rangen van de hiërarchieën der engelen betrokken om de Koningin des Hemels te bewaken. Zij immers hadden als de gewapende voorvechters van de Heer der Schepping in het oude gevecht van de gehoorzame geesten tegen de trotse draak, Lucifer ontmoet en hem met al zijn afvalligen overwonnen door het zwaard van hun deugd en van het Goddelijke Woord. (I Mar. 205:1/2).
Doordat zij zich onderscheiden hadden in dit grote gevecht, door hun ijver voor de Almachtige, en omdat zij zo volijverig de eer van hun Aanvoerder, de Heer, en die van Zijn allerheiligste Moeder, door de wapenen der Goddelijke genade, hen geschonken op grond van de verdiensten van het Goddelijk Woord, hadden verdedigd, daarom wordt van hen gezegd, dat zij de rustbank van Salomon moesten bewaken, diens wacht zouden vormen, hun lendenen omgord met het zwaard. En zo wordt daar gewezen op de menselijke voortbrenging, of de menselijkheid van Christus, ontvangen in het maagdelijk verblijf van Maria uit haar allerzuiverst bloed en wezen. (I Mar. 205:3/4).
QU. 5
Ook de andere tien serafijnen, die het getal van zeventig vol maken, werden op dezelfde wijze, uit die leiders gekozen, die zich tijdens de strijd met de draak op bijzondere wijze hadden onderscheiden door grote eerbied voor de Godheid, voor de menselijkheid van het Woord en voor Zijn allerheiligste Moeder, want dit alles vond zijn oorsprong in die korte strijd tussen de engelen. (I Mar. 206:1).
Uitgezocht te worden als schutsengelen voor hun Koningin, was één van de hoofdonderscheidingen, welke de engelen verdienden in dat gevecht. Er werden in totaal duizend engelen uit de Serafijnen en lagere rangen gekozen zodat de Stad Gods allerovervloedigst versterkt zou zijn tegen de aanvallen van de helle-horden. (I Mar. 206:2/3).
QU. 6
Opdat deze onoverwinnelijke krijgsmacht goed zou functioneren, werd de heilige Michaël, de prins der hemelse heirscharen, tot hun chef benoemd. Michaël was niet doorlopend in het gezelschap van de Koningin, maar hij was dikwijls bij haar en vertoonde zich dan aan haar. De Almachtige had hem tot bijzonder-ambassadeur van Christus, onze Heer, bestemd, alsook tot verdediger van Zijn allerheiligste Moeder, in speciale omstandigheden. (I Mar. 207:1/3).
Zo was ook de heilige Prins Gabriël benoemd als gezant van de eeuwige Vader met betrekking tot de zaken van de Prinses van de hemel. Zo zorgde dus de allerheiligste Drie-eenheid voor de bewaring en de verdediging van de Moeder van God. (I Mar. 207:4/5).
QU. 7
Alle aanstellingen van de engelen hadden hun oorsprong in de genade van de Almachtige, maar ik begreep, dat Hij, tot op zekere hoogte, de wetten van de verdelende rechtvaardigheid eerbiedigde. (I Mar. 208:1).
Hij hield op Zijn billijke wijze rekening met de wijze, waarop de heilige engelen zich gedroegen en voelden, toen hen in den beginne de geheimenissen, betrekking hebbend op Zijn allerheiligste Moeder, werden geopenbaard. Want al namen allen ook het Goddelijke decreet aan, toch waren zij niet allen met dezelfde gevoelens vervuld tegenover de geopenbaarde geheimen. Niet allen hadden dezelfde genaden ontvangen, niet allen waren vervuld van dezelfde gewilligheid en overtuiging. Enigen van hen gaven zich over aan een speciale Godsvrucht, toen zij de vereniging van de Goddelijke en de menselijke natuur in de Persoon van het Woord, gesloten in de begrenzing van een menselijk lichaam en toch de Soeverein over de gehele schepping, vernamen. (I Mar. 208:2/5).
Anderen waren speciaal geroerd door bewondering voor de liefde van de Eniggeborene van de Vader, welke zo groot was, dat Hij Zichzelf wilde offeren voor de mensen. (I Mar. 208:6).
Weer anderen, onderscheidden zich in bewondering voor God, Die een lichaam en ziel, verheven boven die van de hemelse geesten zou scheppen, van waaruit de Schepper Zelf het vlees zou aannemen. (I Mar. 208:7).
In overeenstemming met al deze gevoelens en in verhouding daarmee werden de engelen uitgezocht voor diensten bij de geheimenissen van Christus en Zijn heilige Moeder. Op overeenkomstige wijze zullen zij, die zich gedurende dit leven hebben toegelegd op bijzondere devoties, worden beloond met de bijzondere kronen voor "doctors, maagden" enz. (I Mar. 208:8/9).
QU. 8
Toen deze heilige prinsen, in zichtbare vorm aan de Moeder van God verschenen, droegen zij kentekenen, welke de diverse geheimen voorstelden, zoals ik later nog zal vertellen. (I Mar. 209:1).
Sommige van deze kentekenen toonden de emblemen van de menswording, andere die van het lijden, weer andere die van de Koningin zelf en haar grote waardigheid. (I Mar. 209:2).
Maar Maria herkende deze emblemen niet direct toen ze haar werden getoond, want de Almachtige had al deze engelen bevolen het geheim, dat zij de Moeder van de Eniggeborene zou worden, niet aan haar te openbaren tot het uur, in Zijn Goddelijke wijsheid bepaald, was aangebroken. Hen werd echter opgedragen gedurende deze wachttijd steeds met haar te spreken over de geheimen van de menswording en de verlossing, opdat haar liefde en smekingen zouden opgewekt en vermeerderd worden. (I Mar. 209:3/4).
Onze woorden zijn te traag, en ontoereikend zijn mijn termen en uitdrukkingen om de openbaring van deze verheven inlichtingen op juiste wijze te kunnen weergeven. (I Mar. 209:5).
Hoofdstuk XV
Over de Onbevlekte Ontvangenis van e Moeder van God, door Goddelijke kracht tot stand gebracht.
QU. 9
De Goddelijke wijsheid had nu alles gereed gemaakt om te kunnen overgaan tot het in aanzijn roepen van de smetteloze beeltenis van de Moeder van God, vanuit de verdorven natuur. Het getal van de oude Patriarchen en Profeten was compleet en de bergen, waarop deze mystieke Stad Gods gebouwd zou worden, waren bevestigd (Ps. 86:2). (I Mar. 210:1/2).
Door de kracht van Zijn rechterhand had Hij alreeds onvergelijkelijke schatten van de Godheid uitgezocht tot haar verrijking en als haar geschenk. Duizend engelen waren uitgerust tot haar bewaking, zij zouden als getrouwe vazallen hun Koningin en Vrouwe dienen. Hij had gezorgd voor een edel en koninkrijk voorgeslacht, waaruit zij zou voortkomen; Hij had voor haar de allerheiligste en volmaakte ouders uitgezocht, geen ouderpaar, dat heiliger of volmaakter was, kon op de wereld gevonden worden. Want als die zouden hebben bestaan, laat het geen twijfel, dat God die zou hebben uitgezocht voor haar, die geschapen zou worden als Zijn Moeder. (I Mar. 210:3/6).
QV. 0
Hij schonk deze ouders overvloedige genaden en zegende hen met Zijn rechterhand. Hij verrijkte hen met alle deugden, met de verlichtingen der Goddelijke wijsheid en met de gaven van de Heilige Geest. Na aan de beide heiligen, Joachim en Anna, te hebben aangekondigd, dat Hij hen een Dochter, bewonderenswaardig en gezegend onder de vrouwen, zou schenken, deed Hij het werk geschieden van de eerste Ontvangenis, namelijk dat van het allerzuiverste lichaam van Maria. (I Mar. 211:1/3).
De leeftijd van Anna was, toen zij met Joachim in het huwelijk trad, vier en twintig en Joachim zes en veertig. Zij leefden twintig jaren, verbonden in de echt, zonder een kind ter wereld te brengen, zodat ten tijde van de Ontvangenis van haar Dochter, Anna vier en veertig en Joachim zes en zestig jaar oud was. (I Mar. 211:4/5).
Ofschoon de ontvangenis geheel volgens de natuurlijke weg verliep, bevrijdde de Allerhoogste deze toch van onvolmaaktheden en ongeregeldheden; Hij liet slechts toe, wat volgens de natuur strikt noodzakelijk was op dat het, juiste materiaal aanwezig zou zijn om het meest volmaakte wezen, binnen de grenzen van een gewoon schepsel, te kunnen vormen. (I Mar. 211:6).
QV. 1
God beperkte de natuurlijke activiteiten in de twee ouders, en verhinderde door Zijn genade elke fout of onvolmaaktheid; Hij stelde daarvoor deugd en verdienste in de plaats en volledige gepastheid in de wijze van ontvangenis, welke ofschoon geheel natuurlijk en volgens de gewone orde, en zonder in het minst het effect aan de wetten der natuur te ontnemen, geleid en vervolmaakt werd door deze daad der Goddelijke genade. (I Mar. 212:1).
De Goddelijke kracht was ten aanzien van de heilige gade Anna, zeer duidelijk wegens haar natuurlijke onvruchtbaarheid; de Ontvangenis werd in haar op wonderbare wijze tot stand gebracht, niet slechts door de wijze, waarop deze geschiedde, maar ook met betrekking tot het wezenlijke er van. (I Mar. 212:2).
Bij ontvangenissen, die geheel volgens de natuurlijke orde verlopen als gevolg der krachten in de menselijke natuur, is het niet noodzakelijk zijn toevlucht te nemen tot enige bovennatuurlijke oorzaak of daarop te steunen. De ouders als zodanig zijn bij de huwelijksdaad voldoende oorzaak van de voortplanting, zelf indien zij onvolmaakt zouden zijn en de noodzakelijke verrichtingen op onvolmaakte of ongepaste wijze zouden uitvoeren. (I Mar. 212:3/4).
QV. 2
Ofschoon de vader bij deze Ontvangenis niet van nature steriel was, waren zijn natuurlijke krachten door zijn leeftijd zowel als door zijn matigheid tot op bepaalde hoogte onderdrukt en verzwakt; daarom werd hij opgewekt, en zijn krachten werden hersteld om hem in staat te stellen met algehele volmaaktheid in de volheid van zijn vermogens, met inachtneming van de onvruchtbaarheid van de moeder, te kunnen handelen. (I Mar. 213:1).
In beiden werkten de natuur en bovennatuur samen, de eerste kort, met mate, uitsluitend voor zover noodzakelijk, de tweede uitbundig, krachtig, en overvloedig zodat de natuur als het ware geabsorbeerd, doch niet gehinderd werd, werd zij verheven en vervolmaakt op wonderbare wijze. Zo was genade de oorsprong van deze Ontvangenis omdat zij de werkzaamheid der natuur in haar dienst bracht, voor zover dit nodig was, voor de geboorte van deze onuitsprekelijke Dochter uit haar natuurlijke ouders. (I Mar. 213:2/3).
QV. 3
De opheffing van de steriliteit van de allerheiligste moeder Anna, geschiedde niet door haar de eigenschappen, die zij miste voor een natuurlijke ontvangenis te schenken. Indien dit geschied zou zijn, zou zij ontvangen hebben zoals alle andere vrouwen dit doen; neen, de Heer werkte op wonderbare wijze met haar steriele eigenschappen om te geraken tot de vorming van het lichaam uit het materiaal, door de natuur geschonken. Zodoende waren de eigenschappen, zowel als het materiaal van natuurlijke orde, maar de wijze, waarop zij ageerden, werd geleid door de wonderbare kracht van de Drie-eenheid. Zodra het wonder van de Ontvangenis geschied was, keerde in de moeder de vroegere steriliteit terug. Zij zou nooit meer kunnen ontvangen aangezien geen nieuwe hoedanigheid aan het natuurlijke temperament was toegevoegd of onttrokken. (I Mar. 214:1/5).
Wij kunnen inzicht krijgen in dit wonder als wij het vergelijken met het wonder, dat onze Zaligmaker verrichtte toen de heilige Petrus over het water schreed (Mat. 14:29). Het was niet noodzakelijk, dat het water werd veranderd in glans of ijs, waarover hij en anderen zouden hebben kunnen lopen zonder enige wonderbare tussenkomst behalve dan het plotselinge veranderen in ijs. De Heer gaf aan het water de kracht om het lichaam van de Apostel te kunnen dragen zonder het water om te vormen tot ijs. Het bleef in vloeibare staat zowel gedurende als na het wonder, want toen Petrus hard erover heen liep, begon hij te zinken en zou bijna verdronken zijn. Het wonder was dus niet gewrocht door het water te veranderen maar door daar een nieuwe hoedanigheid aan toe te voegen. (I Mar. 214:6/10).
QV. 4
Zo ongeveer als dit wonder, maar dan veel schoner, was het wonder van de Ontvangenis van de allerheiligste Maria in haar moeder Anna. De ouders werden zo geheel door genade geleid, zij hadden zozeer afstand genomen van wellust en genot, dat de bijkomstige onvolmaaktheden, die normaal een ontvangenis vergezellen als gevolg van de erfzonde, geheel ontbraken. Zo werd een materiaal geleverd, vrij van tekortkomingen, en op een wijze, welke in zichzelf verdienstelijk was. (I Mar. 215:1/3).
Zelfs als de Goddelijke Voorzienigheid niet op voorhand elke bijzonderheid geregeld zou hebben, zou deze daad zeker zonder zonde zijn verlopen. Dit wonder reserveerde de Almachtige slechts voor haar, die een Moeder Zijner waardig zou zijn. Want als het al passend was, dat het stoffelijke deel van zijn wezen zijn oorsprong zou vinden volgens de voor de kinderen van Adam bepaalde orde, zo zou het tevens zeer passend zijn, dat zonder de natuur geweld aan te doen, de genade daarbij zou meewerken met al haar effect en kracht, en dat deze in haar zou schitteren, en in haar probater zou zijn dan in alle andere kinderen van Adam, groter zelfs dan in Adam en Eva, die de oorzaak waren van onze bedorven natuur en ongeregelde hartstochten. (I Mar. 215:4/6).
QV. 5
Bij de vorming van het lichaam van de allerheiligste Maria, gingen de wijsheid en de kracht van de Almachtige zo zorgvuldig te werk, dat de kwantiteiten en kwaliteiten van de vier natuurlijke elementen van het menselijke lichaam, het sanguinische, het melancholieke, het flegmatische en het cholerische element in juiste proportie en maat werden toegemeten opdat door deze volmaakte verdeling door menging en samenstelling, dit lichaam in staat zou zijn de werkingen van die heilige ziel, waarmee het begiftigd en tot leven geroepen zou worden, te ondersteunen. (I Mar. 216:1).
Dit wonderschoon samengesteld temperament veroorzaakte later, dat kalmte en rust, de krachten en eigenschappen van de Koningin, gedurende haar gehele leven, regeerden. (I Mar. 216:2).
Nooit kwamen deze elementen met elkaar in conflict, noch zocht de één de andere te overtroeven, integendeel, zij stonden dienstbaar tegenover elkaar, en vulden elkander aan in dit goed geordend bestel zonder bederf of verval. (I Mar. 216:3).
Nooit heeft het lichaam van de Allerheiligste Maagd geleden onder de smet van het bederf noch werd daarin ooit een tekort of een teveel gevonden. Alle omstandigheden en proporties van de verschillende elementen werden doorlopend op juiste waarde gehouden zonder tekort of overmaat wat betreft de noodzakelijkheden voor haar volmaakte bestaan, en zonder een teveel of een gebrek aan droogte of vocht. Er was ook nimmer meer warmte dan nodig was voor de instandhouding van het leven of voor de spijsvertering noch was er meer koude dan noodzakelijk was voor de juiste temperatuur en voor het onderhoud van de lichaamsvochten. (I Mar. 216:4/6).
QV. 6
Op grond van de bewonderenswaardige samenstelling, was toch dit lichaam niet minder gevoelig voor warmte-of-koude-invloeden van het weer, integendeel, door de delicate en voortreffelijke samenstelling werd het scherper beïnvloed door strenge koude of overdadige hitte, omdat het tegen ernstige schommelingen in temperatuur, in die delen welke meer blootgelegd waren, geen behoorlijke afweer kon opbrengen. (I Mar. 217:1).
Het is wel zo, dat deze schommelingen in een zo harmonieus samengesteld lichaam weinig aangrijpingspunten hadden, maar anderzijds reageerde de delicate samenstelling sneller en heviger op soms zeer gewone invloeden, dan het geval was in andere lichamen. (I Mar. 217:2).
Dit bewonderenswaardige lichaam, op deze wijze in de schoot van de heilige Anna gevormd, was nog niet geschikt om geestelijke giften te ontvangen totdat de ziel het zou doen leven, maar het kon de natuurlijke gaven ontvangen. En deze werden aan dit lichaam in bovennatuurlijke mate gegeven door bovennatuurlijke kracht teneinde het in gereedheid te brengen voor het hoge doel, waarvoor het gevormd was. (I Mar. 217:3/4).
En in natuurlijke gaven en gratie ging het alle anderen te boven. Het lichaam verkreeg gelaatstrekken en hoedanigheden, die de gehele natuur geen tweede keer zonder hulp zou kunnen voortbrengen. (I Mar. 217:5/6).
QV. 7
Evenals de hand van de Heer de eerste ouders, Adam en Eva, vormde, geheel aangepast aan de oer-rechtvaardigheid en de staat van onze schuld, waarin zij zich zouden bevinden, en zodoende ook schoner dan hun nakomelingen (want de werken, welke rechtstreeks van de Heer stammen, dienden volmaakter te zijn dan die welke door tweede oorzaken ontstaan zijn), zo werkte Zijn Almacht, op een meer verheven en hogerstaande wijze bij het vormen van het maagdelijke lichaam van de allerheiligste Maria. En dit deed Hij met des te groter nauwkeurigheid en overvloedigheid omdat dit Schepsel niet slechts het eerste ouderpaar, dat zo snel in zonde zou vallen, doch ook alle andere schepselen in zowel lichamelijk als ook in geestelijk opzicht zou overtreffen. (I Mar. 218:1/2).
Op onze wijze sprekend, besteedde God meer zorg aan de samenstelling van dit kleine lichaam van Zijn allerheiligste Moeder, dan aan alle hemellichamen en het gehele heelal tezamen. Deze maatstaf moeten wij ook aanleggen als wij de giften en privileges zien, die aan deze Stad Gods geschonken zijn, vanaf haar eerste begin en fundament tot aan haar hoogste torenspits, vlak naast de oneindigheid van de Allerhoogste. (I Mar. 218:3/4).
QV. 8
Daarom was ook de afstand tussen haar wonderbare Ontvangenis en de oorzaak van de zonde: de wellust, zo onmetelijk groot. Want niet alleen, dat zij gelijk was aan de dageraad der genade, geheel vrij van zonden, en steeds als zodanig door de Heer voorgesteld en behandeld, ook in haar ouders werden zonde en wellust in toom gehouden met het oog op haar Ontvangenis, opdat de natuur niet verstoord zou worden en dit werk niets van zijn volmaaktheid zou inboeten. Want de natuur was onderworpen aan de genade, zij diende slechts als instrument voor de oppermachtige Kunstenaar, van Wie natuur en genade afhankelijk zijn. (I Mar. 219:1/3).
Hier was het, dat Hij begon met de uitroeiing der zonde, hier legde Hij het fundament, waarop het kasteel van de Ene Sterke (Luc. 11:22) die het kwaad zou ondergraven en uit de onderworpen stelling zou verdrijven, gebouwd zou worden. (I Mar. 219:4).
QV. 9
De dag, waarop de eerste Ontvangenis, van het lichaam van de allerheiligste Maria plaats had, was een zondag. Dit kwam overeen met de dag der week, waarop de engelen, wier verheven Koningin en Vrouwe zij zou zijn, geschapen werden. (I Mar. 220:1/2).
Voor de vorming en groei van andere menselijke lichamen zijn volgens de natuurlijke orde, vele dagen nodig om hen gereed te maken voor de ontvangst van de met rede begaafde ziel. Zo zijn voor een mannelijk kind ongeveer veertig dagen en voor een vrouwelijk kind tachtig dagen nodig, afhankelijk van de natuurlijke warmte en gesteldheid der moeders. Bij de vorming van het maagdelijke lichaam van Maria versnelde de Allerhoogste deze natuurlijke tijd zodat datgene wat eigenlijk volgens de wet der natuur tachtig dagen zou gevergd hebben, in haar binnen zeven dagen plaats vond. (I Mar 220:3/5).
Binnen deze zeven dagen, werd door versnelde groei, in de schoot van de heilige Anna dat prachtige lichaam voorbereid om de allerheiligste ziel van haar Dochter, en van onze Vrouwe en Koninginne te ontvangen. (I Mar. 220:6).
QW. 0
Op de zaterdag volgend op deze eerste Ontvangenis bracht de Almachtige God de tweede Ontvangenis tot stand door het scheppen van de ziel van Zijn Moeder, en deze in te storten in het lichaam. Zo kwam dan dat zuivere Schepsel in de wereld, zuiverder en aangenamer voor Zijn ogen, dan welk ander schepsel ook, dat Hij geschapen had of zou scheppen tot het einde der wereld, ja door alle eeuwigheden heen. (I Mar. 221:1/2).
God regelde de uitvoering van dit werk, in een geheimnisvollle relatie met het werk der schepping van de gehele rest der wereld, welke eveneens in zeven dagen verliep zoals ons wordt verhaald in het boek Genesis. Daarna rustte Hij waarlijk, zoals ons de Heilige Schrift in beeldspraak doet weten want het meest volmaakte Schepsel van allen was nu geschapen, en er was daardoor een begin gemaakt met het werk van het Goddelijk Woord en de Verlossing van het menselijk geslacht. Zo was deze dag als een Paasfeest voor God, zowel als voor alle schepselen. (I Mar. 221:3/5).
QW. 1
Aangezien de Maagd Maria op een zaterdag de grootste zegening ontving door de vereniging van haar ziel met het lichaam, zonder dat dit een nasleep van zonden en de gevolgen daarvan met zich bracht, heeft de Heilige Geest het zo geregeld, dat de zaterdag in de heilige Kerk toegewijd is aan de heilige Maagd. (I Mar. 222:1).
De gedenkdag van de Onbevlekte Ontvangenis, die de Kerk nu viert, is niet een herinnering aan haar eerste ontvangenis, die slechts de ontvangenis van het lichaam was, doch het is de dag van haar tweede Ontvangenis ofwel de dag van de instorting van haar ziel. Lichaam en ziel verbleven negen maanden in de schoot van de heilige Anna; dit zijn de dagen, welke verlopen tussen de Ontvangenis en de Geboorte van de Koningin. Gedurende de eerstgenoemde zeven dagen, die de bezieling van het lichaam voorafgingen, werd alles zo beschikt en geregeld door de Goddelijke kracht, dat het zou overeenkomen met het scheppingsverhaal, waarin Mozes de vorming van de gehele wereld in het allereerste begin beschrijft. Op het moment van de schepping en de instorting van de ziel in de allerheiligste Moeder, herhaalde de gezegende Drie-eenheid met groter tederheid en liefde de woorden, door Mozes opgetekend, en toen betrekking hebbend op de mens: "Laat Ons Maria maken volgens Ons beeld en gelijkenis; Laat zij Onze ware Dochter en Bruid en een Moeder voor de Eniggeborene van de Vader zijn." (I Mar. 222:2/5).
QW. 2
Door de kracht van deze Goddelijke uitspraak, en door de liefde, waarmee deze uit de mond van de Almachtige vloeide, werd de meest gezegende ziel in het lichaam van de allerheiligste Maria ingeschapen en ingestort. (Mar. 223:1).
Op hetzelfde ogenblik werd zij vervuld van genaden en giften in een mate, welke zelfs de hoogste serafijn des hemels niet bezat. Er was nimmer een moment, waarin zij tekort schoot of verstoken was van het licht, de vriendschap en de liefde van de Schepper, of waarin zij besmet werd met het verderf van de erfzonde. Integendeel, zij bezat een zeer volmaakte gerechtigheid, verhevener nog dan die van Adam en Eva in hun geluksstaat. (I Mar. 223:2/4).
In overeenstemming met de genadegiften, welke zij ontvangen had, werd haar ook het volmaakte gebruik van het licht der rede toegestaan. Zij was nooit zonder bezigheid, immer gespannen die dingen te doen, die aangenaam waren in de ogen van haar Schepper. (I Mar. 223:5/6).
Als ik deze geheimenissen zich zo voor mijn ogen zie ontsluiten, moet ik bekennen dat ik overstelpt wordt door indrukken, zodat het in mijn hart heel stil wordt. Ik word bevangen door gevoelens van bewondering en eerbied en mijn vermogen om mij in woorden uit te drukken, houdt op. Ik zie de Ark van het Oude Testament, samengesteld, verrijkt en geplaatst in de tempel van een steriele moeder, met groter eer en glorie dan de zinnebeeldige ark in het huis van Obededom, en van David, of in de tempel van Salomon (II Reg. 6:11) (III Reg. 8:6). Ik zie het altaar van de Heilige der heiligen (Is. 65:17) waarop het eerste slachtoffer, dat God moest vermurwen en aanvaardbaar voor Hem zou zijn, geofferd zou worden; ik zie de natuurlijke orde losbreken uit zijn eigen wetten teneinde opnieuw te worden geordend, ik zie nieuwe wetten tegen de zonde instellen, welke, niets met gewone wetten gemeen hebben, die krachtiger zijn dan de wetten der schuld, de wetten der natuur overwinnen, en zelfs de wetten der genade aanvullen; ik zie de wording van een nieuwe aarde en van een nieuwe hemel (Is. 65:17), dat is de schoot van een zeer nederige vrouw, waarheen de ogen van de Allerheiligste Drie-eenheid zich wenden, waar de Godheid regeert, waar de hovelingen van de oude hemelen zich verzamelen, en, waarheen een duizendtal engelen zich spoeden om de wacht te betrekken rond een nietig, levend lichaampje, niet groter dan een kleine bij. (I Mar. 223:7/10).
QW. 3
In deze nieuwe Schepping is met groter kracht de stem van haar Maker te horen, Die, verheugd over het werk van Zijn Almacht, zegt, dat het zeer goed is (Gen. 1:31). Laat de mens in zijn zwakheid, in nederige vroomheid tot dit wonder naderen. (I Mar. 224:1/2).
Laat hem de grootheid van de Schepper belijden en laat hij zich verblijden over deze nieuwe weldaad, welke het gehele menselijke ras in deze Reparatrice is geschonken. (I Mar. 224:3).
Laat de hitte der redetwisten nu bekoelen, nu het Goddelijk licht zo duidelijk schijnt. (I Mar. 224:4).
De Goddelijke Mildheid bezag de Heilige Maagd, in haar Ontvangenis met zeer groot welbehagen, zoals mij getoond werd. Hij beschouwde de erfzonde daarentegen met vijandigheid, en Hij stelde er een eer in, om bij deze gelegenheid en bij deze zo zeer rechtvaardige zaak, de nadelige, giftige stromen de pas af te snijden. (I Mar. 224:5/6).
Hoe kan voor mens-wijsheid passend zijn, wat voor God zo afschuwwekkend was? (I Mar. 224:7).
QW. 4
Tijdens in instorting van de ziel in het lichaam van deze hemelse Vrouwe, wenste de Almachtige, dat haar moeder, de heilige Anna, de aanwezigheid van de Godheid op zeer verheven wijze zou bemerken en herkennen. (I Mar. 225:1).
Zij werd vervuld van de Heilige Geest en werd innerlijk door een buitengewone vreugde en Godsvrucht, ver boven normaal, bewogen. Zij bevond zich in verheven extase, waarin haar veel licht werd geschonken omtrent verborgen mysteries. (I Mar. 225:2/3).
Zij prees de Heer met nieuwe vreugdezangen. Deze uitwerking bleef haar bij gedurende haar gehele leven; maar zij waren het grootst gedurende de negen maanden, waarin zij in haar schoot de hemelse Schat mocht dragen. (I Mar. 225:4/5).
Want gedurende die tijd werden deze zegeningen doorlopend vernieuwd en herhaald, gepaard met blijvend inzicht in de Heilige Schrift en hare geheimenissen. (I Mar. 225:6).
O allergelukkigste vrouw! Laat alle natiën en volken der wereld u verheffen en u gezegend noemen! (I Mar. 225:7/8).
Hoofdstuk XVI
Over de "gewoonte der deugd", waarmee God de ziel van de allerheiligste Maria begiftigde. Over de eerste beoefening der deugden door Maria in de schoot van haar moeder Anna, en over het onderricht, mij door Maria gegeven ter harer navolging.
QW. 5
De onstuimige stroom der Godheid kwamen in de heilige stede van Maria's gewijde ziel tezamen. Zij ontsproten aan het fundament van Zijn Wijsheid en Goedheid, waardoor en waaruit Hij besloten had de grootste gaven en deugden, welke in alle eeuwigheid aan geen ander schepsel gegeven zouden worden, in deze hemelse Vrouwe neer te leggen. (I Mar. 226:1/2).
En toen het uur gekomen was om deze deugden aan haar mede te delen, dus het zelfde ogenblik, waarop haar natuurlijke leven begon, vervulde de Almachtige naar Zijn welbehagen en tot Zijn voldoening deze wens, waarvan Hij de realisering had opgeschort vanaf het allereerste begin, totdat de tijd tot inwilliging daarvan zou aanbreken. (I Mar. 226:3).
De allergetrouwste Heer volvoerde Zijn plan. Hij liet ten tijde van haar ontvangenis Zijn gaven en genaden neerdalen in de allerheiligste ziel van Maria in zulk een overstelpende mate als geen andere heilige noch allen tezamen ooit zouden kunnen bereiken en geen menselijke tong ooit zal kunnen beschrijven. (I Mar. 226:4/5).
QW. 6
Ofschoon zij getooid als de Bruid van de hemel nederdaalde, begiftigd met alle volmaaktheden en met de gehele reeks van ingestorte deugden, was het niet noodzakelijk, dat zij al deze deugden tegelijk zou beoefenen. Het zou voldoende zijn indien zij die deugden beoefende, welke pasten bij haar staat in de schoot van haar moeder. (I Mar. 227:1/2).
Onder de eerste, die zodoende beoefend werden, waren de drie theologische deugden: geloof, hoop en liefde, die rechtstreeks betrekking hebben op God. (I Mar. 227:3).
Zij beoefende ze onmiddellijk op de meest verheven wijze, waarbij zij door een zeer fijnzinnig geloof de Godheid met al haar volmaaktheden en oneindige eigenschappen, zowel als de Drie-eenheid met haar onderscheid van Personen, erekende. (I Mar. 227:4).
Deze kennis door het geloof werd niet belemmerd door de hogere kennis, welke God haar gaf, zoals ik weldra zal uitleggen. (I Mar. 227:5).
Zij beoefende ook de deugd der hoop, omdat zij in God het voorwerp van haar geluk en haar laatste doel zag. Daarheen spoedde zich haar gewijde ziel en zij streefde, zonder één moment een ander doel voor ogen te hebben noch talmend op haar naar boven gerichte vlucht, met hevig verlangen naar haar vereniging met God. Tegelijkertijd beoefende zij de deugd der liefde. Zij zag in God het oneindige en hoogste Goed en bracht zulk een diepe waardering voor de Godheid op, dat zelfs alle serafijnen tezamen nooit een dergelijke hoge hoge graad van vervoering en deugd zouden kunnen bereiken. (I Mar. 227:6/9).
QW. 7
De andere deugden, welke het redelijk deel van het schepsel sieren, bezat zij in verhouding tot de theologische deugden. De zedelijke en natuurlijke deugden bezat zij in wonderbare en bovennatuurlijke maat en in de orde der genade bezat zij op nog verhevener wijze de gaven en vruchten van de Heilige Geest. (I Mar. 228:1/2).
Zij had een ingestorte kennis en de gewoonte van al deze deugden. De wetten der natuur hadden geen geheimen voor haar zodat zij geheel vertrouwd was met de natuurlijke en bovennatuurlijke orde der dingen in hun verhouding tot de grootheid Gods. Zodoende was zij vanaf haar eerste ogenblik in de schoot harer Moeder wijzer, voorzichtiger en helderder van verstand en meer in staat om God en al Zijn werken te begrijpen dan alle andere schepselen, die er zijn geweest of er ooit zullen zijn tot in de eeuwigheid, uitgezonderd natuurlijk haar allerheiligste Zoon. (I Mar. 228:3/5).
En al deze volmaaktheden bestonden niet slechts in haar in zulke grote mate ingestorte gewoonten, maar ook in de daden, welke zij in overeenstemming met de heiligheid van haar staat en in verhouding met de werkzaamheid der Goddelijke kracht, verrichtte. (I Mar. 228:6).
Daarom was haar volmaaktheid aan geen andere grenzen gebonden en werd door niets anders beperkt dan Gods allerrechtvaardigst welbehagen. (I Mar. 228:7).
QW. 8
Aangezien in de loop van deze geschiedenis veel meer gezegd zal worden over deze deugden en genaden en hunne beoefening, bespreek ik hier slechts vluchtig, datgene wat zij verrichtte op het moment van haar ontvangenis met behulp van de ingestorte gewoonten en het directe licht, hetwelk zij ontving. (I Mar. 229:1).
Bij de beoefening van de theologische deugden zoals ik reeds zei, en van de deugd der Godsdienstigheid, en de hoofddeugden, welke daaruit voortvloeiden, nam zij God waar, zoals Hij is, als de Schepper en de Gloriebrenger; in heldhaftige daden bracht zij Hem eer, zij prees Hem en bedankte Hem voor haar schepping, zij beminde Hem, vreesde Hem en aanbad Hem, onder het brengen van offers van aanbidding, lof en eer, wegens Zijn onveranderlijk Wezen. Zij erkende de ontvangst van de giften ofschoon nog vele daarvan voor haar verborgen waren, en zij dankte Hem daarvoor in diepe nederigheid; zij verootmoedigde zich onmiddellijk in de schoot van haar moeder, zelfs toen reeds met dat zeer kleine lichaam. En door al deze daden waren haar verdiensten groter dan die van alle heiligen in de hoogste graden van volmaaktheid en heiligheid tezamen. (I Mar. 229:2/4).
QW. 9
Haar kennis van het geheim van de Godheid en van de allerheiligste Drie-eenheid was groter dan de geloofswaarheden ons leren. (I Mar. 230:1).
Ofschoon zij God in dit moment van haar Ontvangenis niet intuïtief zag, zoals de heiligen Hem zien, toch zag zij Hem abstract door een licht en inzicht, dat, hoewel minder scherp dan het gelukzalig schouwen, toch sterker was dan de andere wijzen, waarop God Zichzelf kan tonen of openbaart aan het geschapen verstand. Haar werden beelden van de Godheid getoond, zo duidelijk en helder, dat zij het onveranderlijke wezen van God begreep, duidelijker dan ooit twee schepsels elkaar kunnen begrijpen. (I Mar. 230:2/3).
En deze beelden waren als een uitstralende spiegel, van waaruit de gehele Godheid en Daarin alle schepselen haar tegen schitterden. (I Mar. 230:4).
Zo zag zij in God, door dit licht en deze beelden van de Goddelijke natuur, alle dingen met een grotere helderheid en duidelijkheid dan mogelijk was door de beelden, die de ingestorte kennis, welke zij reeds bezat, haar toonde. (I Mar. 230:5).
QX. 0
Door al deze verschillende middelen, werd voor haar, vanaf het allereerste ogenblik van haar Ontvangenis, het visioen opengelegd van alle mensen en engelen in hun hiërarchieën, waardigheden en werkzaamheden als ook van alle redeloze schepselen met hun naturen en omstandigheden. (I Mar. 231:1).
Zij zag de val der engelen en hun ondergang; de rechtvaardiging en glorie van de goeden en de verwerping en bestraffing der slechten; de eerste gelukstaat van Adam en Eva in hun onschuld; hun verleiding, hun schuld en de ellende waarin zij geworpen werden door hun val, en in welk ongeluk het gehele menselijke ras door hen werd gestort; het Goddelijk besluit om dit weer goed te maken; de voorbeschikking en ondergang van de wereld; de natuur van de hemelen, de sterren en planeten; de stand en rangschikking der elementen; zij zag het vagevuur, het voorgeborchte en de hel; zij zag hoe al deze dingen met al wat zij bevatten, waren geschapen door de Goddelijke kracht en door de oneindige goedheid in stand werden gehouden, zonder dat Hij hen daar zelf bij nodig had (II Mach. 14). Maar bovenal werd zij ingelicht omtrent alle geheimenissen, die betrekking hadden op de menswording, waardoor God mens zou worden tot redding van heel het menselijke geslacht terwijl er voor de gevallen engelen geen geneesmiddel zou zijn. (I Mar. 231:2/3).
QX. 1
Voortvloeiend uit deze wondere kennis, welke haar allerheiligste ziel op het moment van de vereniging met het lichaam, bezat, spande Maria zich in tot het verrichten van heldhaftige deugdbeoefening. Zij stelde daden van onvergelijkelijke bewondering, lof, eerbetuiging, aanbidding, nederigheid, liefde voor God en droefheid over de zonden, welke tegen Hem waren begaan, Die zij erkende als de Verwekker en het einddoel van al deze bewonderenswaardige werken. (I Mar. 232:1/2).
Zij haastte zich om zichzelf als een aanvaardbare offerande aan de Allerhoogste op te dragen. Zij begon, van dat ogenblik af, Hem met innig verlangen te zegenen, Hem lief te hebben en Hem te eren, omdat zij zag, dat de slechte engelen, en de mensen hadden nagelaten Hem te leren kennen en lief te hebben. (I Mar. 232:3/4).
Zij verzocht de heilige engelen, wier Koningin zij reeds was, haar te willen helpen, de Schepper en Heer over allen de eer te brengen, die Hij toekwam, en tevens voor haar te willen bidden. (I Mar. 232:5).
QX. 2
De Heer toonde haar op dit ogenblik, ook haar engelbewaarders, die zij erkende en in blijde onderwerping aanvaardde. (I Mar. 233:1).
Zij nodigde hen uit om in beurtgezang met haar de Allerhoogste in lofzangen te eren. Zij kondigde hen op voorhand aan, dat dit de dienst zou zijn, die zij aan haar, gedurende de gehele tijd van haar sterfelijk leven, waarin zij als haar helpers en bewaarders zouden optreden, moesten bewijzen. (I Mar. 233:2/3).
Zij werd daarenboven ingelicht over haar gehele geslachtslijst en die van de rest van het door God gekozen volk, de Patriarchen en Profeten, en hoe bewonderenswaardig Zijn Majesteit geweest was door giften, genaden en gunsten in hen te bewerkstelligen. (I Mar. 233:4).
Het dwingt bewondering af, dat, ofschoon de uitwendige vormen van haar lichaam bij de schepping van haar allerheiligste ziel, nauwelijks groot genoeg waren om onderscheiden te worden, Hij desniettegenstaande, en opdat er geen tekort zou zijn aan wonderbare schittering, waarmee God Zijn Moeder kon uitrusten, door de kracht van Zijn rechterhand beval, dat bij het aanschouwen van de val der mensheid zij, in de schoot van haar moeder, tranen van droefheid zou storten over de zwaarte der belediging, het hoogste Goed aangedaan. (I Mar. 233:5).
QX. 3
In deze wonderschone droefheid op het moment van haar tot aanzijn komen, begon zij een geneesmiddel te zoeken voor de mensheid, en ving zij het werk van middelares, voorspreekster en reparatrice, aan. Zij droeg aan God het luide geroep van haar voorvaders en van de rechtvaardigen op deze aarde, op. Zij smeekte, dat Zijn barmhartigheid niet zou talmen bij het redden der stervelingen, die zij toen reeds beschouwde als haar broeders en zusters. (I Mar. 234:1/3).
Voordat zij één woord met hen gesproken had, hield zij van hen met de meest brandende liefde, en van het allereerste begin van haar bestaan af, nam zij de taak van weldoenster der mensheid op zich, en beoefende zij de Goddelijke en broederlijke liefde, die in haar hart waren ontstoken. (I Mar. 234:4).
Deze smekingen werden door de Allerhoogste met groter welbehagen ontvangen dan de gebeden van alle heiligen en engelen tezamen, en dit welbehagen Gods werd haar, die geschapen was om de Moeder van God te worden, medegedeeld. Zij bemerkte Gods liefde en Zijn wens van de hemel neder te dalen om de mensheid te verlossen, al wist zij niet, hoe dat zou plaats hebben. (I Mar. 234:5/6).
Het was passend, dat God Zichzelf als gedwongen voelde Zijn komst te bespoedigen wegens de gebeden en smekingen van dit Schepsel, want het was allereerst uit liefde voor haar, dat Hij zou komen, en in haar lichaam het menselijke vlees zou aannemen, Zijn allerbewonderenswaardigste werk zou volbrengen en het Middel voor alle schepselen zou waar maken. (I Mar. 234:7).
QX. 4
Op het ogenblik van haar Ontvangenis bad zij ook voor haar natuurlijke ouders, Joachim en Anna, die zij in God kende voordat zij ze in werkelijkheid had gezien. (I Mar. 235:1).
Zij beoefende de deugden van liefde, eerbied en dankbaarheid, en erkende hen als de tweede oorzaak van haar natuurlijk bestaan. (I Mar. 235:2).
Zij stortte meerdere gebeden met algemene en bijzondere strekking. Door de hulp, welke de ingestorte kennis haar gaf, begon zij liederen van dankbaarheid in haar geest en hart samen te stellen omdat zij reeds bij de poort van het leven, de waardevolle drachme had gevonden, die wij allen, bij ons eerste begin, missen. (Luc. 15:9). Zij vond de genade, welke haar tegenstroomde (Eccl. 15:2), zij vond de Godheid, Die haar op de drempel van haar bestaan opwachtte. (Sap. 6:15). (I Mar. 235:3/5).
De eigenschappen van haar lichaam en ziel vonden op het moment van haar schepping het alleredelste Voorwerp, dat hen aantrok en in geestvervoering bracht, want Daarvoor alleen waren ze geschapen en aangezien ze geheel van haar zouden zijn, was het passend, dat de eerste vruchten van hun werkzaamheid, welke zouden bestaan uit de kennis en de liefde van God, geheel aan dat Voorwerp gewijd zouden zijn. (I Mar. 235:6).
In deze Koningin bestond geen "zijn" zonder kennis van God, geen kennis zonder liefde, en geen liefde zonder haar verdienste. (I Mar. 235:7).
Zij had niets kleins in Zich, niets, dat uitsluitend werd bepaald door de gewone wetten of de algemene regels. (I Mar. 235:8).
Zij was geheel en al groot, en groot kwam zij voort uit de Handen van de Allerhoogste, opdat zij zou kunnen voortgaan in groei en een staat van voortreffelijkheid zou bereiken, die slechts God zou kunnen overtreffen. (I Mar. 235:9).
O hoe schoon waren uw stappen, Dochter van de Koning, want met uw eerste stap bereikte u de Godheid! (Cant. 7:1). (I Mar. 235:10).
Hoe dubbel-schoon zijt gij, door uw gratie en schoonheid! (Cant. 4:1). (I Mar. 235:11).
Hoe hemels zijn uw ogen (Cant. 7:5) en uw gedachten zijn als koninklijk karmijn, want u hebt Zijn hart in verrukking gebracht, en Hem door een tres van uw haar tot uw Gevangene gemaakt, (Cant. 4:9) Hem trekkend door de liefde van uw maagdelijke schoot en hart! (I Mar. 235:12).
QX. 5
Daar sliep dan de Bruid van de Koning terwijl haar hart ontwaakt was (Cant. 5:2). Daar sliepen nog die menselijke ledematen, die nog nauwelijks hun natuurlijke vormen bereikt hadden, en het daglicht nog nimmer hadden gezien, en dat hemelse hart, wonderschoon door de grootte van Zijn gaven, onbeduidend in zijn kleinheid, maar attent in haar moeders schoot, verlicht door het licht van de Godheid, Die het overstroomde en ontstak in het vuur van Zijn onmetelijke liefde. (I Mar. 236:1/2).
Het zou niet passend zijn geweest, dat in dit hemelse Schepsel, de lagere vermogens van de ziel voor de hogere zouden gehandeld hebben noch dat zij op lagere wijze gewerkt zouden hebben, of zelfs op een wijze, welke gelijk zouden zijn aan welk ander schepsel dan ook. Want als de handelingen overeenkomen met het wezen van elk schepsel, zou zij, die immer boven allen zou staan in waardigheid en schittering, ook in haar handelingen waardiger zijn dan alle andere schepselen, engelen en mensen. (I Mar. 236:3/4).
Zij schoot niet tekort tegenover de engelachtige geesten die middellijk bij het begin van hun schepping gebruik maakten van hun eigenschappen, integendeel, dit voorrecht was haar in grotere mate van voortreffelijkheid gegeven omdat zij werd geschapen als hun Koningin en Vrouwe. (I Mar. 236:5).
En wel in een meerdere mate, welke overeenkwam met het verschil tussen haar Naam en haar taak als Moeder van God, en die van dienaars, met haar staat als Koningin en die van vazal; want tegen geen der engelen had het Woord gezegd: "Gij zult Mijn Moeder zijn" (Heb. 1:5); noch kon één van hen tegen Hem zeggen: "Gij zijt mijn Zoon." (I Mar. 236:6).
Maria alleen kon aanspraak maken op deze omgang en deze verwantschap, welke daarom de werkelijke maatstaf en het fundament is van de grootheid van Maria, op dezelfde wijze als de Apostel de grootheid van Christus afmeet aan Zijn Kindschap van de eeuwige Vader. (I Mar. 236:7).
QX. 6
Ofschoon het alle eer verdient, de werken van de Koning te openbaren, moet ik toch, als ik over deze geheimenissen schrijf, van mijn ongeschiktheid en onbekwaamheid als zondige vrouw getuigen, omdat ik in zulke gewone en vage termen spreek, welke eigenlijk geheel tekortschieten om dat, wat ik waarneem in het licht, dat mijn ziel voor het begrip van deze mysteries is gegeven, begrijpelijk te maken. (I Mar. 237:1).
Als ik al deze verhevenheid werkelijk recht kon doen wedervaren, zouden er andere woorden nodig zijn, geëigende termen en uitdrukkingen, die buiten mijn bereik zijn. En als ze mij ten dienste stonden, dan zouden ze hun uitdrukkingskracht toch weer verliezen, en gedrukt worden door de menselijke zwakheid. Laat dan deze menselijke stompzinnigheid bekennen, dat zij niet opgewassen is tegen dit Licht, onmachtig om haar ogen gevestigd te houden op deze hemelse zon, waaruit de stralen van de Godheid over de wereld vallen ofschoon zij nog verduisterd is in de moederschoot van de heilige Anna. (I Mar. 237:2/4).
Als wij ootmoedig vragen om dit wondervolle schouwspel te mogen aanschouwen, laat ons dan vrij zijn en zonder ketenen. Laten wij ons niet laten tegenhouden noch door lafheid onzer natuur noch door een lage vrees of aarzeling, al zou dit onder een mantel van nederigheid schuil gaan. Laat ons allen naderen met de grootste Godsvrucht en piëteit, vrij van de geest van na-ijver (Rom. 13:12); dan zullen wij met eigen ogen mogen aanschouwen hoe het vuur van de Godheid in het braambos brandt zonder het te verteren. (Ex. 2:2). (I Mar. 237:5/7).
QX. 7
Ik heb gezegd, dat de allerheiligste ziel van Maria, op het moment van haar Ontvangenis, het Goddelijk Wezen abstract zag, want mij werd niet geopenbaard, dat zij de wezenlijke Glorie zag; ik begreep namelijk, dat dit laatstgenoemde voorrecht, kenmerkend was voor de allerheiligste ziel van Christus, hetgeen niet slechts verschuldigd is aan, doch ook afgeleid kan worden uit de wezenlijke vereniging van de Godheid in de Persoon van het Woord. (I Mar. 238:1).
Want het was vanzelfsprekend, dat er nooit een moment zou zijn, waarin de ziel van Christus en al haar eigenschappen zouden verstoken zijn van de hoogste genade en glorie. Juist zoals de Christus, ons hoogste Goed, begon met tegelijk God en mens te zijn, zo begon Hij ook op dat zelfde moment God te kennen en te beminnen gelijk iemand, die Hem reeds bezit, dat is dus als "begrijper", "omvatter". (I Mar. 238:2/3).
Maar de ziel van Zijn allerheiligste Moeder was niet wezenlijk verenigd met de Godheid en daarom begon zij haar activiteit niet als bezitter van God maar kwam zij in dit leven als een pelgrim. (I Mar. 238:4).
Zij verkreeg deze staat van pelgrim echter, in zeer nauwe nabijheid van de hypostatische vereniging, en daarom werd haar in evenredigheid daarmee een visie van God geschonken, welke zeer dicht bij het Godzalig schouwen lag. (I Mar. 238:5).
Haar visie was minder dan die, welke bereikt wordt in het gelukzalig schouwen, doch meer dan alle visioenen en openbaringen aan andere schepselen gegeven, met uitzondering van de volheid der aanschouwing van de Gezegende. Het intuïtieve schouwen van andere schepselen echter werd in haar eerste ogenblik door de Moeder van Christus overtroffen, wat betreft de waarneming Gods, omdat zij in bepaalde mysteries, zij het in abstracte zin, hierin verder doordrong. En verder, ofschoon zij God niet van aangezicht tot aangezicht zag op dat eerste moment van haar Ontvangenis, werd haar vele malen gedurende het verloop van haar leven, deze gunst geschonken, zoals ik later zal verhalen. (I Mar. 238:6/8).
QX. 8
In de voorafgaande hoofdstukken zei ik enige malen, dat de Koningin en Moeder van barmhartigheid mij beloofd had, dat, wanneer ik zou beginnen met het beschrijven van de eerste werkingen harer vermogens en deugden, zij mij zou onderrichten, op welke wijze ik mijn leven naar het hare zou kunnen vormen, want dat zou het belangrijkste doel zijn van het, als in een spiegel, ten toon spreiden van haar leven. (I Mar. 239:1).
En deze grote Vrouwe, getrouw in haar beloften, daarenboven mij bij voortduring helpend door haar hemelse aanwezigheid met de uitleg van deze geheimenissen, begon zich, toen ik dit hoofdstuk schreef, van haar belofte te kwijten, en zei mij, dat ik zolang ik haar geschiedenis zou schrijven, op dit onderricht zou kunnen blijven rekenen. (I Mar. 239:2).
Bijgevolg zal ik aan het einde van elk hoofdstuk neerschrijven, wat Hare Majesteit mij zal leren zoals zij nu doet, sprekende op de volgende wijze: (I Mar. 239:3).
QX. 9
Mijn dochter, ik wens dat u voor uzelf de vruchten, welke u verlangt, van de beschrijving van de geheimenissen en genaden van mijn heilig leven, zult plukken. En laat de beloning voor uw werk zijn: een grotere zuiverheid en volmaaktheid van uw leven doordat gij uzelf door de genade van de Allerhoogste open stelt om in praktijk te brengen, wat u zult vernemen. (I Mar. 240:1/2).
Het is de wil van Mijn Goddelijke Zoon, dat gij al uw krachten aanwendt om dat, wat ik u zal leren, te begrijpen, en dat u zich met geheel uw hart zult toeleggen op mijn deugden en werken. (I Mar. 240:3).
Hoor mij aan met oplettend geloof want ik zal woorden van het eeuwige leven tot u spreken, u de allerheiligste dingen van een volmaakt Christelijk leven leren, en alles, wat door God als zeer aanvaardbaar wordt geacht. (I Mar. 240:4).
Begin nu reeds u open te stellen voor het ontvangen van het licht, waarin u de verborgen mysteries van mijn allerheiligste leven en van de leer zult zien zoals u dit wenst. Gaat met dit openstellen door en schrijf alles op wat ik u hieromtrent zeggen zal. En nu: luister. (I Mar. 240:5/7).
QY. 0
Het is een daad van rechtvaardigheid, verschuldigd aan de eeuwige God, dat het schepsel, dat tot de jaren des verstande is gekomen, zijn eerste bewegingen naar God richt. Door Hem te kennen, zal het beginnen Hem lief te hebben, het zal Hem eer bewijzen en Hem aanbidden als zijn Schepper en enigste ware Heer. (I Mar. 241:1/2).
De ouders zijn natuurlijk verplicht om de kinderen in deze kennis van God vanaf hun kindsheid te onderrichten en hen met zorgende liefde te leiden zodat zij duidelijk hun uiteindelijke doel voor ogen hebben en dit zoeken te bereiken door hun eerste wils- en verstandsdaden. Zij moeten met grote waakzaamheid hen afhouden van kinderachtigheden en kinderlijke leugenachtigheden, waaraan de gevallen natuur hen zou overleveren als zij niet goed geleid worden. Als vaders en moeders met zorg deze ijdelheden en slechte gewoonten voorkomen en hen vanaf hun kindsheid onderrichten in de kennis van God en Schepper, dan zouden zij hen later heel gemakkelijk wennen om Hem te kennen en te aanbidden. (I Mar. 241:3/5).
Mijn heilige moeder, die niets van mijn wijsheid en werkelijke staat afwist, was op voorhand reeds zeer zorgzaam in deze zaken, want toen zij mij in haar schoot droeg aanbad ze de Schepper in mijn naam, eerde en dankte Hem voor mijn schepping en smeekte Hem mij te verdedigen en mij ter wereld te laten komen vanuit de toestand, waarin ik toen verkeerde. (I Mar. 241:6).
Zo moeten de ouders met ijver tot God bidden om te vragen, dat de zielen van hun kinderen, door Zijn voorzienigheid het doopsel mogen toegediend krijgen en zodoende verlost mogen worden van de dienstbaarheid van de erfzonde. (I Mar. 241:7).
QY. 1
En als het redelijk schepsel de Schepper niet gekend heeft en Hem niet heeft aanbeden vanaf de eerste dageraad van het verstand, dan dient het dit te doen zodra het kennis heeft gekregen van de waarachtige God door het licht van het geloof. (I Mar. 242:1).
Van dat precieze moment af dient de ziel zich in te spannen om Hem nooit uit het gezicht te verliezen, steeds Hem vrezende, Hem beminnende en Hem erende. (I Mar. 242:2).
U, mijn dochter, dankt deze aanbidding vanaf het begin van uw leven, aan God; maar nu verlang ik, dat gij deze op meer volmaakte wijze in praktijk zult brengen zoals ik u zal tonen. (I Mar. 242:3).
Richt uw ziele-ogen naar het wezen van God, Die zonder begin en einde is, overweeg Zijn oneindige eigenschappen en volmaaktheden. Overweeg verder, dat Hij alleen de ware heiligheid is, het hoogste Goed, het edelste Doel voor de schepselen, dat Hij alleen aanzijn gaf aan alle dingen zonder ze nodig te hebben, en Hij alleen alles onderhoudt en regeert. (I Mar. 242:4/5).
Hij is volkomen schoon, zonder één gebrek, Hij is eeuwig in Zijn liefde, waar in Zijn woorden en getrouw in Zijn geloften. (I Mar. 242:6).
Hij was het, Die Zijn eigen leven offerde, Zichzelf onderwierp aan het lijden voor het bestwil Zijner schepselen zonder enige verdiensten van hun kant af te wachten. (I Mar. 242:7).
Laat uw blik waren over dit wijde veld van goedheid en weldaden, laat uw vermogens zich daarmee bezig houden zonder deze weldaden te vergeten of daarvan af te dwalen. Nu gij zulk een diepe kennis van het hoogste Goed hebt verkregen, zou het slechts walgelijke laagheid en ontrouw zijn om Hem te vergeten en verschrikkelijk zou uw ondankbaarheid zijn als gij na een zo ver boven de normale maat uitgaande verlichting ontvangen te hebben, zo Goddelijk ingestort door het geloof, uw verstand en wil zou laten afdwalen van de weg der Goddelijke liefde. (I Mar. 242:8/9).
Indien zoiets ooit in uw zwakte mocht geschieden, zoek dan snel met de allergrootste spoed en diligentie naar die weg en kom nederiger dan ooit bij de Allerhoogste terug, om Hem eer, glorie en eeuwige lof te bewijzen. Onthoudt, dat gij dit als uw bijzondere plicht dient te beschouwen. Doet dit bij voortduring zonder ophouden voor uzelf en voor alle andere schepselen, en wendt hiertoe uw grootste ijver aan. (I Mar. 242:10/12).
QY. 2
Teneinde uzelf tot grotere krachtinspanning aan te sporen, moet gij in uw hart nagaan, wat u weet van mijn eigen gedrag; hoe, bij de eerste aanblik van het hoogste Goed, mijn hart door liefde gewond werd en ik mijzelf geheel aan Hem gaf, om mij nooit meer van Hem te scheiden. Mijn gehele leven werd daarmede doorgebracht en ik hield nimmer ermee op om het middelpunt van mijn wensen en verlangens te bereiken, want aangezien het Voorwerp oneindig is, kan de liefde geen rust hebben voordat Dit bereikt is. (I Mar. 243:1/2).
Met de kennis van God en Zijn liefde dient gepaard te gaan de kennis van uzelf. (I Mar. 243:3).
Gedenk en beschouw uw onbeduidendheid en laagheid, schenk er aandacht aan, dat, indien deze waarheden goed verstaan worden, herhaald en overwogen worden, zij Goddelijke gevolgen zullen hebben in de ziel. (I Mar. 243:4).
Nadat ik deze en nog meerdere onderrichtingen van de Koningin had vernomen, zei ik tot hare Majesteit: (I Mar. 243:5).
QY. 3
"Mijn Meesteres, wier slavin ik ben, en aan wie ik mij opnieuw toewijd, mijn hart heeft niet zonder reden verlangd en gevraagd naar deze dag, waarop u, in overeenstemming met uw moederlijke lankmoedigheid, mij uw hemelse handelingen heeft medegedeeld, en waarop ik uw zoete en weldadige woorden heb mogen horen. (I Mar. 244:1).
Ik beken, o Koningin, uit geheel mijn hart, dat ik geen goedheid in mij heb, die een dusdanige weldaad als beloning verdient, en als ik niet uw wil en Die van uw Goddelijke Zoon gehoorzaamde, zou ik de poging uw leven te beschrijven als een onvergeeflijke zelfoverschatting beschouwen. (I Mar. 244:2).
Neem, o mijn Vrouwe, dit offer van lof van mij aan en spreek, opdat uw dienstknecht moge luisteren (I Reg. 3:10). (I Mar. 244:3).
Laat uw heerlijke stem, o zoetste Vrouwe, in mijn oren weerklinken (Cant. 2:14) want u hebt de woorden des levens (Joh. 6:69). Ga voort om mij te onderrichten en mij te verlichten, o Vrouwe, dat mijn hart zich moge verheugen in de zee van uw volmaaktheden, waaruit ik waardig materiaal kan putten voor de lof van de Almachtige. In mijn boezem brandt het vuur, ontstoken door uw welwillendheid en verlangend naar al wat allerheiligst en meest aanvaardbaar is voor uw ogen. In mijn minderwaardige ledematen echter, voel ik de wet van de afkeer tegen de wet van de geest, die mij terug houdt en mij hindert. Ik vrees met recht, dat dit een grote hindernis voor mij zal zijn om het goede, hetgeen Gij, allerliefhebbendste Moeder, mij aanbiedt, te bereiken. (I Mar. 244:4/8).
Beschouw mij, daarom mijn Vrouwe, als een dochter, onderricht mij als uw leerling, wijs mij terecht als uw dienares, en dwing mij als uw slaaf, telkens wanneer ik laks of afwijzend zou zijn, want, ofschoon ik dit eigenlijk niet wil, schiet ik tekort door mijn zwakheid. (I Mar. 244:9).
Ik wil omhoog streven om het Wezen van God te leren kennen, o, laat Zijn Goddelijke genade mijn neigingen regeren opdat ze in liefde zullen ontstoken worden door Zijn oneindige volmaaktheden en als ik Hem bereikt heb, ik Hem niet zal afwijzen (Eccl. 24:24). Maar gij, o Vrouwe, Moeder van Wijsheid en heerlijke liefde, smeek uw Zoon en mijn Heer, dat Hij mij nimmer in de steek laat om wille van Zijn vrijgevigheid tegenover u, gij Koningin en Meesteres van geheel de schepping. (I Mar. 244:10/11).
Hoofdstuk XVII
Nog steeds handelende over het mysterie van de Ontvangenis van de heilige Maria, en een uitleg inhoudende van het één en twintigste hoofdstuk van de Apocalyps.
QY. 4
De Onbevlekte Ontvangenis van de allerheiligste Maria omvat zulke grote en verheven geheimenissen, dat Zijne Majesteit, teneinde mij tot beter begrip van dit bewonderenswaardige mysterie te brengen, voor mij vele van de verborgen betekenissen van het één en twintigste hoofdstuk van de Apocalyps van de heilige Johannes verklaarde en mij daarnaar verwees om mij tot richtsnoer te dienen. (I Mar. 245:1).
De weergave van de dingen, die mij geopenbaard werden, zal ik met de uitleg in drie delen splitsen en zodoende de eentonigheid, welke een te lang hoofdstuk met zich zou brengen, doorbreken. (I Mar. 245:2).
Maar eerst zal ik de juiste bewoording van dat hoofdstuk weergeven, dat op de volgende manier begint: (I Mar. 245:3).
QY. 5
1 - Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen, en ook de zee bestond niet meer. (I Mar. 246:1).
2 - En ik, Johannes, zag de heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, neerdalen van God uit de hemel, toegerust als een bruid, die voor haar man is getooid. (I Mar. 246:2).
3 - En ik hoorde een machtige stem vanuit de Troon zeggen: "Zie de Woonstede Gods bij de mensen, Hij zal bij hen wonen. En zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal, met hen, hun God zijn." (I Mar. 246:3/4).
4 - "En God zal elke traan uit hun ogen wissen; en nooit zal de dood er meer zijn, noch geween, noch rouw, noch smart, want wat vroeger was, is voorbij." (I Mar. 246:5).
5 - En Hij zat op Zijn troon, en sprak: "Zie: Ik maak alle dingen nieuw." En Hij zei tot mij: "Schrijf, want deze woorden zijn uiterst waarachtig en trouw." (I Mar. 246:6/7).
6 - En Hij sprak tot mij: "Het is geschied; Ik ben de Alpa en de Omega; Het begin en het Einde. De dorstige zal Ik te drinken geven uit de bron van het water des levens, om niet." (I Mar. 246:8/9).
7 - "Hij, die overwinnen zal, zal dit alles bezitten, en Ik zal God zijn, en hij zal mijn Zoon zijn." (I Mar. 246:10).
8 - "Maar de lafaards en de ongelovigen, de boosdoeners en de moordenaars, de ontuchtigen en tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, zij zullen deel hebben aan de poel, brandend van vuur en zwavel, en dit is de tweede dood." (I Mar. 246:11).
QY. 6
Dit is het eerste van de drie delen van de letterlijke weergave van dit hoofdstuk; ik zal beginnen het vers voor vers uit te leggen. (I Mar. 247:1).
"Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde" zegt de Evangelist. (I Mar. 247:2).
Hij spreekt over de schepping van Maria door de hand van de Almachtige en de vorming van het materiaal, waaruit de allerheiligste menselijke natuur van het Woord voortkwam. Het is zeker passend, dat de Goddelijke menselijke natuur en de maagdelijke schoot, van waaruit het Woord gevormd zou worden, "een nieuwe hemel" genoemd wordt, want in die hemel begon God op nieuwe wijze te wonen (Jer. 31:21), geheel verschillend van de wijze, waarop Hij in de oude hemel en in welke van Zijn schepselen ook, gewoond had. (I Mar. 247:3/4).
Maar de oude hemel kon na het mysterie van de menswording ook "nieuw" genoemd worden want daardoor werd iets geheel nieuws mogelijk, namelijk, dat sterfelijke mensen daarin zouden kunnen wonen. Daarenboven was de vernieuwing, welke gewrocht werd door de glorie van de mensheid van Christus en die van Zijn allerzuiverste Moeder, zo luisterrijk, dat zij boven de vroegere wezensglorie een vernieuwing van ongehoorde schoonheid en pracht aan de hemel toevoegde. (I Mar. 247:5/6).
Weliswaar woonden er alreeds de goede engelen, maar dat was iets van de zeer oude tijd; maar het was als het ware een nieuwe gebeurtenis, dat de Eniggeborene van de Vader, bij Zijn Dood de verloren glorie, welke door de zonde teloor was gegaan, zou herstellen, en voor de mensen de hemel, waaruit zij verdreven waren, en waarvoor zij zich als bewoners ongeschikt hadden gemaakt, opnieuw toegankelijk zou maken. (I Mar. 247:7).
En omdat al deze vernieuwingen van de hemel hun begin hadden in de allerheiligste Maria, zegt de Evangelist, als Hij spreekt over Maria, zonder zonde geboren, dat Hij een nieuwe hemel zag. (I Mar. 247:8).
QY. 7
Ook zag Hij een nieuwe aarde; want de oude was besmeurd en beladen met de schuld van de zonde en de verdoeming; maar de heilige en gezegende aarde van de allerheiligste Maria was een nieuwe aarde zonder de schuld en de vervloeking van Adam; en zij was zo nieuw, dat er sedert de schepping der eerste aarde geen andere gezien was, totdat de schepping van de allerheiligste Maria een feit was. (I Mar. 248:1).
Zij was zo nieuw en vrij van de vervloeking van de oude aarde, dat in deze gezegende aarde alle andere kinderen van Adam zouden vernieuwd worden. Want in, door en wegens deze gezegende aarde van Maria, zou het aardse materiaal Van Adam weer gezegend, vernieuwd en bezield worden, terwijl dit tot dat ogenblik vervloekt was en oud was geworden door de vervloeking. (I Mar. 248:2).
Alles werd vernieuwd in de allerheiligste Maria en in haar onschuld, en het is daarom, dat de Evangelist, die ziet, dat in haar de vernieuwing van aardse en menselijke elementen hun gang naar boven weer kunnen beginnen, zegt, dat in Maria, ontvangen zonder zonde, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zichtbaar zijn. Hij vervolgt: (I Mar. 248:3/4).
QY. 8
"Want de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen." (I Mar. 249:1).
Het was duidelijk, dat, zodra de nieuwe aarde en de nieuwe hemel van Maria en haar Zoon, de Godmens, in de wereld zouden komen, de oude hemel en de aarde, oud geworden door het zonden-bezoedelde menselijke en wereldlijke materiaal, zouden verdwijnen. Er was nu een nieuwe hemel voor de Godheid in dat menselijk wezen, geheel en al zonder zonden. Zij zou een nieuwe woonplaats voor God zijn door Zijn hypostatische vereniging in de Persoon van het Woord. (I Mar. 249:2/4).
De eerste hemel, welke God in Adam had geschapen, was onbruikbaar geworden en niet meer passend voor Gods inwoning; deze hemel had reeds opgehouden te bestaan. Daarvoor in de plaats was gekomen de andere hemel, door de komst van Maria. Dan was daar de nieuwe hemel der glorie voor de menselijke wezens, niet, dat de oude hemel ophield te bestaan, maar er zouden van nu af aan geen mensen, die zoveel eeuwen uitgesloten waren aan Zijn bevolking ontbreken. In dit opzicht hield zij op de "oude" hemel te zijn, zij werd een nieuwe hemel door Christus verdiensten, welke nu zichtbaar werden in het morgenrood der genade, in de allerheiligste Maria, Zijn Moeder. Zo verdwenen de eerste hemel en de eerste aarde, die tot dat moment geen uitkomst hadden kunnen brengen. (I Mar. 249:5/9).
"En ook de zee bestond niet meer." (I Mar. 249:10).
Want de zee der gruwelen en zonden, welke de wereld had overspoeld en de aarde van ons wezen had vernietigd, verdween bij de komst van de allerheiligste Maria en Christus; want de zee van Zijn bloed verslond de zondenzee met zulke overmacht, dat geen kwaad hoe groot ook, nog iets daartegen vermocht. Indien de stervelingen deze zee van Goddelijke barmhartigheid en verdiensten van Jezus Christus, onze Heer, maar wilden naderen, zouden alle zonden der wereld ophouden te bestaan omdat het Lam Gods gekomen was om de zonden der wereld weg te nemen. (I Mar. 249:11/12).
QY. 9
"En ik, Johannes, zag de heilige Stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalen van God uit de hemel, toegerust als een bruid, die voor haar man getooid is." (I Mar. 250:1).
Aangezien al deze geheimenissen hun aanvang hadden in de allerheiligste Maria, en in haar gegrondvest waren, zegt de Evangelist, dat hij de heilige stad Jeruzalem zag, want dit is het beeld, dat hij voor haar gebruikt. Het was hem gegeven om haar zo te zien opdat hij de Schat, die aan zijn zorgen werd toevertrouwd aan de voet van het Kruis, beter waarderen kon en met passende waakzaamheid zou kunnen omringen. (I Mar. 250:2/3).
En ofschoon niets de leegte, veroorzaakt door de afwezigheid van haar Zoon, kon vullen, was het toch passend, dat de heilige Johannes ingelicht werd over de waardigheid van de taak, die hij op zich zou nemen, namelijk, als plaatsvervanger te dienen voor haar natuurlijke Zoon. (I Mar. 250:4).
QZ. 0
Het was een uitstekend symbool voor haar, wegens de wondere werken, welke God, haar Zoon, in de stad Jeruzalem had gewrocht want zij was het middelpunt en het brandpunt van alle wonderen van de Almachtige. Om dezelfde reden is de stad Jeruzalem ook een symbool voor de werken van de strijdende en triomferende Kerk; beiden werden geopenbaard aan de adelaarsblik van de heilige Johannes, en hem werd tevens de overeenkomst en gelijksoortigheid getoond, welke deze twee Jeruzalems te zien gaven. Maar op bijzondere wijze zag hij als van een torentrans het verheven Jeruzalem van de allerheiligste Maria, waarin alle genaden, wonderen, giften en schitteringen van de strijdende en triomferende Kerk waren afgebeeld en herhaald. (I Mar. 251:1/3).
Alles wat tot stand gebracht was in Jeruzalem, de stad in Palestina, en al wat dit met al haar bewoners betekende, is terug te vinden in de allerzuiverste Maria, de heilige Stad Gods, met groter en prachtiger schittering dan in de rest van hemel en aarde en hun bewoners mogelijk is. Hier wordt zij het nieuwe Jeruzalem genoemd omdat al haar gaven, haar grootte en deugden geheel nieuw waren en de oorzaak waren van een nieuwe verbazing van de heiligen. (I Mar. 251:4/5).
Ook wordt het woord "nieuw" gebruikt omdat zij kwam na alle oude Vaders, Patriarchen en Profeten, en in haar al hun roepingen, profetieën en beloften werden vernieuwd; nieuw, omdat zij kwam zonder de besmetting van de schuld, en omdat er voor haar een uitzondering gemaakt was op de wet der zonde; nieuw ook, omdat zij de wereld betrad, triomferende over de zonde, de duivel en zijn eerste bedrog; zodoende was haar komst de grootste nieuwe gebeurtenis sinds het begin der zonde. (I Mar 251:6).
QZ.1
Aangezien dit alles nu op de aarde was, en niet uit aardse oorzaken kon ontstaan zijn, wordt van haar gezegd, dat zij "neerdaalde uit de hemel". Ofschoon zij, wat de natuurlijke orde betrof, van Adam afstamde, volgde zij niet de platgetreden paden van de zonde bij haar verschijning, zoals alle voorafgaande kinderen van de eerste schuldige hadden gedaan. (I Mar. 252:1/2).
Slechts voor deze Vrouwe was er een bijzonder decreet van Goddelijke voorzienigheid, en een nieuwe weg gemaakt, waardoor zij kon afdalen in deze wereld met haar Goddelijke Zoon. (I Mar. 252:3).
Zij was niet in gezelschap van één der andere stervelingen noch werd één hunner waardig bevonden dezelfde weg te gaan, welke slechts zij en Christus, onze Heer, zouden betreden. Zo daalde zij, als een nieuw schepsel vanuit de hemel der Goddelijke Geest, vanuit de verheven sferen van Goddelijk overleg en voorbeschikking. Zoals de andere kinderen van Adam ontleend worden aan de aarde, aarde en besmet, zo kwam deze Koningin der schepping uit de hemel, aan God ontleend door onschuld en genade, juist zoals wij zeggen, dat deze of gene van dit huis of deze familie stamt omdat hij daaruit voortkomt als uit de bron van zijn wezen. (I Mar. 252:4/6).
Indien wij de waardigheid van Maria als Moeder van God, met al wat dit meebrengt aan nabijheid van de eeuwige Vader en aan de genade en het deelgenootschap met de Godheid beschouwen, dan komt de natuurlijke substantie van Maria, welke zij ontleende aan Adam, nauwelijks in aanmerking. (I Mar. 252:7).
Deze grote waardigheid brengt met zich, dat haar natuurlijk wezen als bijkomstig en van minder belang beschouwd kan worden. (I Mar. 252:8).
Daarom richtte de Evangelist zijn blikken op datgene, wat in haar het meest verheven, het meest hemels was, en niet op het onbetekende deel van haar wezen, dat van de aarde stamde. (I Mar. 252:9).
QZ. 2
Hij vervolgt, en zegt, dat zij kwam "toegerust als een bruid, die voor haar man is getooid". De stervelingen hebben de gewoonte om voor een huwelijksdag de kostbaarste sieraden en geschenken, welke maar verkrijgbaar zijn bijeen te brengen om de aardse bruid te tooien, ja, men leent zelfs de mooiste juwelen opdat er niets aan haar uitrusting overeenkomstig haar staat en stand moge ontbreken. Indien wij beamen, en wij worden gedwongen om dit te beamen, dat de allerzuiverste Maria de Bruid is van de gezegende Drie-eenheid, en Moeder van de tweede Persoon, en dat zij voor deze waardigheden getooid en gereedgemaakt was door de almachtige God, die rijk en onbestendig is zonder maat of grens, dan vragen wij ons af wat voor sierraden, wat voor voorbereidingen, wat voor juwelen dat wel geweest zijn, waarmee Hij haar uitrustte opdat zij een waardige Bruid en Moeder zou zijn? Zou Hij enig juweel in Zijn schatkamer hebben gehouden? Zou Hij enigerlei genade, die haar zou kunnen verfraaien, en haar zou kunnen veredelen, hebben achtergehouden? Zou Hij het toegestaan hebben, dat zij misvormd zou zijn geweest, afstotelijk, besmet, op enigerlei wijze of voor een enkel ogenblik? Zou Hij zuinig of karig zijn geweest voor Zijn Moeder en Bruid, Hij, Die met zulk een verbazend kwistige hand de schatten van de Godheid over andere zielen, die in vergelijking met haar minder waren dan dienaren en slaven in Zijn huis, had uitgestrooid? (I Mar. 253:1/7).
Laat ons allen de Heer Zelf bekennen, dat zij alleen de Ene Gekozene is (Cant. 6:8), de Volmaakte, die de rest dient te erkennen, bekend te maken en te verheerlijken als de onbevlekte, allergelukkigste Vrouwe, waarvan wij ons in verwondering en onder dankbare lofprijzingen afvragen: Wie is zij, die daar verschijnt als de morgen, schoon als de maan (Cant. 6:9) en verschrikkelijk als een leger in slagorde? (I Mar. 253:8).
Dit is de allerheiligste Maria, de enige Bruid en Moeder van de Almachtige, die voor haar Bruidegom en haar Zoon neerdaalt naar de wereld, getooid en voorbereid als de Bruid van de gezegende Drie-eenheid. Deze binnenkomst en intrede was gedenkwaardig gemaakt door dusdanige gaven van de Godheid, dat hun pracht haar aangenamer maakte dan de zonsopgang, schoner dan de maan, voortreffelijker en bewonderenswaardiger dan de zon, en haars gelijke niet had in het geschapene. Zij kwam, heldhaftiger en krachtiger dan het hemelse heir van engelen en heiligen. (I Mar. 253:9/11).
Zij daalde neer, getooid en voorbereid door God, Die haar alles gaf, wat Hij wenste te geven, en wat Hij kon geven, en Hij kon alles geven, wat niet wezenlijk Goddelijk was, namelijk, alles, wat de Godheid het meest benaderde en het verst verwijderd was van enige smet van een schepsel. (I Mar. 253:12).
Deze tooi was compleet en volmaakt zodat elke feil uitgesloten was, hetgeen niet het geval zou zijn geweest als zij in enig aspect gefaald zou hebben. Alle schatten van genaden zouden niet voldoende zijn geweest om haar zo schoon te maken indien zij gefaald zou hebben, want dan zouden deze slechts een vertrokken gelaat, een door zonden besmette natuur en met schuld beladen kleed, hebben getooid. Er zou voor immer een smet, een schaduwvlek van schuld zijn geweest, welke door geen krachtsinspanning harerzijds opgeheven had kunnen worden. (I Mar. 253:13/15).
Dit alles zou niet passend zijn geweest voor de Moeder en Bruid van God, en als dat niet passend was voor haar, was het ook niet passend voor Hemzelf. Want Hij zou gefaald hebben haar uit te rusten en voor te bereiden met de liefde van een Bruidegom, of de zorgzaamheid van een Zoon, als Hij, terwijl Hij de rijkste en kostbaarste gewaden in Zijn bezit had, Zijn Moeder en Bruid en Zichzelf in bevuilde en afgedragen gewaden gekleed zou hebben. (I Mar. 253:16/17).
QZ. 3
Het is werkelijk tijd, dat de eer, welke onze grote Koningin toekomt, openlijk wordt verkondigd en duidelijk wordt voor het menselijk begrip, en dat al degenen, die misleid zijn door tegengestelde meningen, zullen aarzelen en zullen ophouden haar te kleineren en haar de sieraden van haar onbevlekte zuiverheid bij haar hemelse Ontvangenis te ontzeggen. (I Mar. 254:1).
Gedwongen door de kracht der waarheid en door het licht, waarin ik deze onuitsprekelijke geheimenissen zie, verklaar ik steeds opnieuw dat (voorzover dit aan mij geopenbaard is) de voorrechten, genaden, gunsten en gaven van de allerheiligste Maria, zelfs niet uitsluitende, dat zij de Moeder van God is, alle afhangen van, hun oorsprong hebben in, en gegrondvest zijn op het feit, dat zij onbevlekt was en vol van genade op het moment van haar allerzuiverste Ontvangenis. Ware dit niet zo, dan zouden al deze gunsten onevenredig en gebrekkig zijn, als een kostbaar bouwwerk zonder degelijke en goedgelegde fundering. Allen berusten op een bepaalde wijze op de zuiverheid en onschuld van de Ontvangenis, en daarom was het noodzakelijk om in de loop van deze geschiedenis zo dikwijls naar dit mysterie terug te grijpen, in het bijzonder bij de behandeling van het Goddelijk decreet van de vorming van de allerheiligste Maria en de menswording van haar allerheiligste Zoon. Ik wil hier niet verder op in gaan maar ik wil toch allen waarschuwen en zeggen, haar door haar Zoon en Bruidegom in haar allerzuiverste Ontvangenis gegeven, zo op prijs stelt, dat zij dienovereenkomstig vertoornd is op hen, die haar met halsstarrige opzettelijkheid trachten te beroven en te verlagen op dit punt, terwijl haar allerheiligste Zoon zich juist verwaardigd had, Haar, op deze wijze getooid en gesierd, aan de wereld te tonen, tot Zijn glorie en voor de aanmoediging van de stervelingen. (I Mar. 254:2/5).
De Evangelist vervolgt: (I Mar. 254:6).
QZ. 4
"En ik hoorde een machtige stem vanuit de Troon zeggen: "Zie de Woonstede Gods bij de mensen, Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal, met hen, hun God zijn." (I Mar. 255:1).
De stem van de Allerhoogste is fors en sterk, zacht en doeltreffend. Zij kan heel de schepping in beweging brengen en naar Hem toe trekken. Zo was ok de stem, die de heilige Johannes hoorde klinken van de troon van de gezegende Drie-eenheid, en die hem zeer scherp deed luisteren opdat hij het mysterie, dat hem toen getoond werd, grondig zou begrijpen. Hij was bevoorrecht, de woonstede Gods tussen de mensen te zien, dat Hij onder hen leefde, hun God was, en dat de mensen Zijn volk waren. (I Mar. 255:2/5).
Dit was vervat in de geheimnisvolle beeltenis van de Allerheiligste Maria, Die van de hemel daalde in de vorm, die ik beschreven heb. Nu deze woonstede Gods op aarde was gekomen, volgde daaruit, dat God ook onder de mensen woonde, want Hij leefde en verbleef in deze woonstede, dit tabernakel. (I Mar. 255:6/7).
Het is alsof de Evangelist heeft gezegd: de Koning heeft bezit genomen van Zijn hof, en houdt Zijn hof in de wereld, en wel om geen andere reden dan dat Hij gaarne op aarde wil verblijven en wonen. En wel dusdanig, dat Hij vanuit dat tabernakel de menselijke vorm zou aannemen, waarin Hij een Man onder de mensen zou zijn. Daarin zou Hij hun God en zij Zijn volk zijn, als de erfenis van de Vader en ook voor Zijn Moeder. Wij waren het erfdeel van de Vader aan Zijn Zoon, niet slechts omdat in Hem alle dingen geschapen waren, en omdat alles aan Hem was gegeven door de eeuwigdurende Voortbrenging, maar ook omdat Hij ons verloste als man, bekleed met onze menselijke natuur, ons vrijkopend als Zijn volk en als de erfenis van de Vader en ons tot Zijn broeders maakte. (I Mar. 255:8/11).
Om dezelfde reden, namelijk wegens Zijn menselijke natuur, zijn wij het wettige erfdeel van de allerheiligste Mara, want zij gaf Hem de vorm van het menselijke vlees, waardoor Hij ons vrijkocht voor Hemzelf. Zij, als de Moeder en de Bruid van de gezegende Drie-eenheid, was tevens de Meesteres van heel de schepping, die zij achterliet als een erfenis van haar Eniggebore; want de menselijke wetten zijn gebaseerd op redelijkheid en worden niet ongeldig in de Goddelijke orde der dingen. (I Mar. 255:12/13).
QZ. 5
Deze stem kwam van de Koninklijke troon, overgebracht door een engel, die, naar het mij toescheen, met een soort heilige afgunst tegen de Evangelist zei: "Aanschouw en ziet het tabernakel van God onder de mensen, Hij zal met hen verblijven en zij zullen Zijn volk zijn; Hij zal hun Broeder zijn en Hij zal de menselijke vorm aannemen in dit tabernakel Maria, die u van de hemel ziet dalen door haar ontvangenis en vorming." (I Mar. 256:1).
Maar wij kunnen met even grote vreugde deze hemelse hovelingen antwoorden: "Inderdaad het Tabernakel Gods is nu bij ons, want het is onze Tabernakel en God wordt één van ons; Hij zal van dit tabernakel het leven en bloed ontvangen, die Hij zal offeren voor ons, om ons tot Zijn volk te maken. Hij zal in ons leven, als in Zijn woonplaats en verblijf omdat wij, als wij Hem in het Heilige Sacrament ontvangen, tot Zijn tabernakel worden (Joh. 6:57). Laat deze hemelse geesten tevreden zijn onze oudere broeders te zijn, minder in nood dan wij. Wij zijn de zwakke kleinen, die gesterkt en onthaald moeten worden door onze Vader en Broeder. Laat Hem komen naar het Tabernakel van Zijn Moeder en naar ons. Laat Hem de menselijke vorm aannemen in haar maagdelijke schoot. Laat de Godheid omsloten worden, en onder en in ons leven. Laten wij Hem in ons midden houden opdat Hij onze God en wij Zijn volk en Zijn rustplaats zullen zijn. Laten de geesten der engelen losbarsten in bewondering en lofprijzing bij zulke grote wonderen, maar laat ons, stervelingen, van Hem genieten en ons met hen in lof en liefde jegens Hem verbinden. (I Mar. 256:2/10).
De tekst gaat verder: (I Mar. 256:11).
QZ. 6
"En God zal alle tranen uit hun ogen wissen, de dood zal niet meer zijn, noch geween, noch rouw, noch smart, want het vroegere is voorbij." (I Mar. 257:1).
Ten gevolge van de Verlossing, waar de Ontvangenis van de allerheiligste Maria ons een waarborg voor is, zullen de tranen, welke de zonde uit de ogen der stervelingen heeft doen vloeien, opdrogen. Voor hen, die zich op de barmhartigheid van de Allerhoogste werpen, hun heil zoeken in het Bloed en de verdiensten van Zijn Zoon, tot de sacramenten naderen, de schatten van Zijn Kerk niet onbenut laten, en de tussenkomst van Zijn Moeder afsmeken, zal er geen dood meer zijn, geen leed noch tranen, omdat de dood door de zonde en alles wat uit de zonde voortvloeide, is afgeschaft en heeft opgehouden te bestaan. De blijvende rouw wordt nu overgelaten aan de zonen der verdoemenis, die in de hel verblijven, vanwaar geen bevrijding mogelijk is. (I Mar. 257:2/4).
De lasten van de arbeid zijn geen rouw, geen echt leed, dat is slechts schijn. Zij zijn integendeel vergelijkbaar met de hoogste graad van vreugde. Indien ze gedragen worden met onderwerping, zijn ze van onschatbare waarde, en de Zoon van God koos hen als liefdevol onderpand voor Hemzelf, Zijn Moeder en Zijn broeders. (I Mar. 257:5/7).
QZ. 7
Ook zal er geen getier meer zijn noch zal de stem der twist weerklinken want de rechtvaardigen en verstandigen zullen in navolging van het voorbeeld van hun Meester- en dat van hun nederige Moeder, moeten leren, hoe zij stilzwijgend hun lot kunnen dragen gelijk het argeloze lam, dat ter slachting wordt geleid (Is. 53:7). Zij zullen zich het recht van onze zwakke natuur, het zich uiten in luid geschreeuw en klachten ontzeggen als zij opzien naar het afschrikwekkende Kruis, waarop Zijne Majesteit, hun hoogste Heer en voorbeeld, werd geslachtofferd om de schade, aangericht door ons ongeduld en gebrek aan vertrouwen, te herstellen (Phil. 1:2/8). Waarom zou onze menselijke natuur zich beklagen over arbeid en moeizaamheden als wij dit voorbeeld aanschouwen? En hoe kunnen hatelijke verhoudingen en liefdeloosheid onder de mensen blijven bestaan nu Christus de wet van de eeuwige liefde heeft gebracht? De Evangelist herhaalt: "en het leed zal niet meer zijn", want het enige leed, dat nog onder de mensen kan bestaan is het knagen van een slecht geweten; maar als een geneesmiddel voor dit soort pijn is er de zoete medicijn van de menswording van het Woord in de schoot van de allerheiligste Maria zodat nu deze pijn aanvaardbaar is geworden en de oorzaak van onze vreugde. We kunnen er nauwelijks de naam pijn aan geven want zij bevat in zichzelf de hoogste vreugde. (I Mar. 258:1/6).
Door de binnenkomst van het Woord is al wat vroeger was, voorbij, namelijk de smart en het onnodige ongemak van de oude wetten, welke nu verzoet en verzacht worden door de overvloed van genade, vervat in de nieuwe wet. Daarom voegt hij er aan toe: "Ziet, Ik maak alle dingen nieuw." Deze stem kwam van die Ene, Die op de troon gezeten was omdat Hij Zichzelf als de Handwerksman van alle geheimenissen van de nieuwe wet van het Evangelie beschouwt. (I Mar. 258:7/9).
Aangezien al deze nieuwe dingen zouden beginnen met de ongehoorde en onbegrijpelijke gebeurtenis: de menswording van de Eniggeborene van de Vader en het behoud van de maagdelijkheid door Zijn moeder, was het noodzakelijk, dat juist zoals in alle andere dingen, er ook in deze Moeder niets "oud" en niets "platgetreden" te vinden zou zijn. Nu is de erfzonde zo oud als de menselijke natuur, en als de Moeder van het mensgeworden Woord daarmee besmet zou zijn geweest, zou Hij, "niet alle dingen vernieuwd hebben." (I Mar. 258:10/11).
QZ. 8
En Hij sprak tot mij: "Schrijf, want deze woorden zijn uiterst waarachtig en trouw." En Hij sprak tot mij: "Ik ben de Alfa en de Omega: het Begin en het Einde." (I Mar. 259:1/2).
Volgens onze wijze van spreken was God diep gegriefd omdat de grote uit liefde volbrachte werken in de menswording en de Verlossing zo zeer vergeten werden; en om ons aan deze grote zegeningen te herinneren, als genoegdoening voor onze ondankbaarheid, beveelt Hij, dat ze nogmaals neergeschreven worden. Daarom moesten de mensen ze in hun harten griffen en bevreesd zijn voor de belediging God aangedaan, door hun grove en verfoeilijke vergeetachtigheid. Ofschoon het waar is, dat de Katholieken in deze geheimen geloven en ze vertrouwen, toch blijkt een bepaalde minachting uit hun gebrek aan eerbied en hun onachtzaamheid, waardoor het schijnt, dat zij ze stilzwijgend verloochenen, en leven, alsof ze er niet in geloven. (I Mar. 259:3/5).
De Heer tekent protest aan tegen dit soort lage ondankbaarheid en zegt: "Want deze dingen zijn uiterst waarachtig en getrouw." (I Mar. 259:6).
Laat deze trage en apathische stervelingen in hun sleur en lusteloosheid toch begrijpen, dat deze woorden "uiterst waarachtig" zijn, en krachtig genoeg om het menselijk hart uit zijn inertie te halen zodra ze vastliggen in het geheugen en overdracht en gemediteerd worden in het verstand als onomstotelijke waarheden. Want God heeft ze waar gemaakt voor ieder van ons. (I Mar. 259:7/8).
QZ. 9
Maar omdat God nooit berouw heeft over Zijn genadegaven (Rom. 11:29) en Zijn schenkingen niet ongedaan maakt, zelfs als de mens zichzelf daarvoor onwaardig maakt, zegt Hij: "Het is geschied". Hij zegt dit, en bedoelt hiermee, dat, ofschoon wij Hem door onze ondankbaarheid beledigd hebben, Hij Zijn liefdekoers voortzet. Hij heeft de allerheiligste Maria, vrij van de erfzonde in de wereld gebracht zodat alles wat betrekking heeft op de menswording, al een feit is geworden. (I Mar. 260:1/3).
Nu de allerzuiverste Maria op aarde was, was het onmogelijk, dat het Goddelijke Woord in de hemel zou blijven en niet naar de aarde zou komen om het menselijk vlees aan te nemen in de schoot van de Maagd. En Hij geeft ons nogmaals de verzekering: Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste letter, het begin en het einde, en omsluit de volmaaktheid van alle dingen. (I Mar. 260:4/5).
Want als Ik met iets begin, dan kan dat slechts zijn om het tot een volmaakt einde te brengen. Dit zal Ik dan ook doen door Christus en Maria, waarin Ik alle genadewerken begin en zal volmaken. In de mens zal Ik alle schepselen opheffen en naar Mij toetrekken als naar hun laatste doel en middelpunt, waarin zij rust zullen vinden. (I Mar. 260:6/8).
RA. 0
"De dorstige zal Ik te drinken geven uit de bron van het water des levens, om niet. Hij, die overwinnen zal, zal dit alles bezitten." Wie is er onder de schepselen, die zich aanmatigt om God raad te geven, (Rom. 11:34) en wie geeft Hem zoveel, dat Hij genoodzaakt is iets daar tegenover te stellen? Dit zegt de Apostel, om duidelijk te maken, dat alles wat God voor de mensen doet of gedaan heeft, zuiver genade is, vrijelijk versterkt, zonder enige verplichting tegenover wie dan ook. De bron van een rivier is niets verschuldigd aan degene, die van haar water drinkt; zij vloeit vrij en om niet, voor ieder, die haar nadert. En dat niet allen deelgenoot worden van haar verfrissingen, is niet de fout van de bron, maar van hen, die niet willen naderen, want zij nodigt iedereen uit om te delen in haar vreugdevolle overvloed. En indien de mensen haar niet opzoeken, dan stroomt zij toch voort, om diegene op te sporen, die van haar willen genieten opdat zij, om niet en zonder beloning zichzelf aan allen kan geven. (I Mar. 261:1/6).
O, onvergeeflijke lauwheid, der stervelingen! O, verfoeilijke ondankbaarheid! Indien de waarachtige God tegenover ons geen enkele verplichting heeft, en indien Hij alles uit zuivere vrijgevigheid heeft gegeven en blijft geven, en indien Hij al Zijn genaden en zegeningen zelfs overtroffen heeft door mens te worden en voor ons te sterven, zodoende Zichzelf geheel aan ons gevend, en de stroom van Zijn Godheid doet vloeien totdat Hij onze menselijke natuur ontmoet, en Zich daarmee verenigt, hoe is het dan mogelijk, dat wij, die zo verlangend zijn naar eer, glorie en verrukking, ons niet spoeden om te gaan drinken van deze vrijelijk stromende bron? (Is. 55:1). Maar ik zie de oorzaak wel. Wij dorsten niet naar de ware glorie, eer en het ware geluk, maar wij speuren immer naar het schijngeluk en de bedrieglijke verrukking, wij minachten de bronnen der genade, die Jezus Christus voor ons geopend heeft door de verdiensten van Zijn dood. (Is. 12:3). (I Mar. 261:7/11).
Maar allen, die dorsten naar de Godheid en Zijne genaden, zo heeft de Heer beloofd, zal Hij vrijelijk te drinken geven uit de bronnen des levens (Jer. 2:13). (I Mar. 261:12).
O, wat is het toch bedroevend en hoe jammer is het, dat zo weinigen verlangen naar de bron des levens, ofschoon zij die toch ontdekt hebben, en dat er zo velen zijn, die de wateren des doods najagen! Zij, die de duivel, de wereld en hun eigen vlees overwinnen, zullen deze dingen zeker bezitten. En het is ten overvloede gezegd, dat Hij ze aanbiedt, want het zou twijfelachtig kunnen zijn, dat de wateren der genade altijd beschikbaar zijn, daarom stelt Hij ons gerust en zegt, dat ze "om niet" worden aangeboden aan ons, zonder enige grens of restrictie. (I Mar. 261:13/15).
RA. 1
Daarenboven haast de Heer zich, hier nog een tweede verzekering aan toe te voegen, zeggende: "Ik zal zijn God zijn, en hij zal Mijn zoon zijn" (Apoc. 21:7), en indien Hij voor ons een God is, en wij voor Hem als zonen zijn, is het duidelijk, dat wij geschapen zijn om zonen van God te zijn, en als zodanig erfgenamen van al Zijn goederen (Rom. 8:17), en als erfgenamen (ofschoon ons erfrecht voortkomt uit genade) zijn wij verzekerd van onze erfenis, zoals kinderen zeker zijn van de erfenis der ouderlijke bezittingen. Hij is Vader en God tegelijk, oneindig in zijn eigenschappen en volmaaktheden; wie zal dan in staat zijn de goederen te schatten, die Hij ons aanbiedt door ons tot zijn zonen te maken? Daarin liggen besloten de vaderlijke liefde, ons behoud, onze roeping, onze opwekking en rechtvaardiging, alle middelen om deze te bereiken, en uiteindelijk onze verheerlijking en de staat van geluk, welke geen oog geeft gezien en geen oor heeft gehoord, en waar geen mensenhart begrip van heeft. Dit alles is bestemd voor hen, die overwinnen en zichzelf waarachtige en moedige kinderen hebben getoond. (I Mar. 262:1/4).
RA. 2
"Maar de lafaards en de ongelovigen, de boosdoeners en de moordenaars, en ontuchtigen en tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars zij zullen deel hebben aan de poel, brandend van vuur en zwavel, en dit is de tweede dood." (I Mar. 263:1).
Onder deze verschrikkelijke lijst, hebben ontelbare kinderen des verderf uit eigen vrije wil hun handtekening gezet, want onmeetbaar is het getal van de dwazen, die de dood blindelings hebben gekozen, en zo voor zichzelf het pad des levens geblokkeerd hebben. Want dit pad is voor hen, die hun ogen gebruiken, niet verborgen, slechts voor hen, die opzettelijk hun ogen daarvoor sluiten, die hebben toegelaten en nog immer toelaten, dat zij gefascineerd en bedrogen worden door de bedrieglijke schelmenstreken van satan. (I Mar. 263:2/3).
Hij reikte hen de roemer met vergiftigde zondenwijn, waarnaar zij haken, geheel aangepast aan hun neigingen en smaak. "De lafaards" zijn zij, die steeds aarzelen en zodoende de smaak van het manna der deugd niet verwerven, en nooit het pad van het eeuwige leven betreden; dat zijn zij, voor wie de deugd smakeloos is, en lastig te dragen ofschoon het juk van de Heer zoet is en zijn last licht (Mat. 11:30); dat zijn zij, die in verwarring worden gebracht door deze vrees en eerder bezwijken onder eigen lafhartigheid, dan terugdeinzen voor de moeilijkheden. (I Mar. 263:4/5).
De verder genoemden, de "ongelovigen", geven niet toe, dat er geopenbaarde waarheden bestaan noch geloven zij er in, gelijk de ketters, heidenen en goddelozen; of, als ze in deze waarheden geloven, zoals de Katholieken, schijnt het alsof ze die van verre afstand horen, slechts via het geloof van anderen; zij hechten er hun volle goedkeuring niet aan, en stemmen niet in met de klaarblijkelijke waarheden, die erin zijn vervat. (I Mar. 263:6).
Zodoende hebben zij slechts een levenloos geloof en leven zij als ongelovigen. (I Mar. 263:7).
RA. 3
De "boosdoeners" zijn zij, die zonder onderscheid, elke ondeugd bedrijven, zonder schuldgevoel of grens, en zich verhovaardigen over hun slechtheid en verachting van het goede. Zij maken zich gehaat bij God, en roepen als het ware Zijn wraak en vervloeking over zich af. Zo komen zij in een staat van opstandigheid en worden ongeschikt om goede werken te volbrengen. (I Mar. 264:1/3).
Zij wenden zich af van het pad des eeuwigen levens alsof zij er niet voor geschapen waren, zij scheiden zich van God af en vervreemden van Hem, van Zijn zegeningen en gunsten; zij worden tot voorwerpen van verachting voor God en Zijn heiligen. (I Mar. 264:4).
Ook worden genoemd de "moordenaars", die zonder vrees of eerbied voor de Goddelijke rechtvaardigheid, het recht van de Allerhoogste, de enige Bestuurder van het heelal, in eigen hand nemen, zich vermeten om toe te slaan en het onrecht te vergelden. Zij verdienen behandeld en geoordeeld te worden volgens dezelfde maatstaf, welke zij aanleggen bij de behandeling en berechting van anderen (Luc. 6:38). (I Mar. 264:5/6).
"De ontuchtigen" zijn uitgesloten van het Koninkrijk, want zij verachten de vriendschap Gods en de eeuwige heerlijkheid, welke, indien ze gesmaakt worden, vragen om meer en meer gekend te worden, om een kort en onzuiver genoegen na te jagen, dat zodra het bereikt is, afschuw verwekt en door zijn ongeregeldheid toch nimmer verzadigt. (I Mar. 264:7).
Ook de "tovenaars", die geloven aan de valse beloften van de draak, die onder de mantel der vriendschap tot hen komt, zij worden zelf bedrogen en zo verdorven, dat zij ook anderen bedriegen en bederven. (I Mar. 264:8).
"De afgodendienaars", kunnen het hemelrijk niet binnengaan, want zij zoeken de Godheid en voelen Zijn aanwezigheid, maar ze vinden Hem niet ofschoon Hij in alle dingen is, welke ons omringen (Act. 17:27). Zij denken, dat er iets Goddelijk is in de werken hunner handen doch dat zijn slechts levenloze afschaduwen van de waarheid, holle vaten, volkomen ongeschikt om een idee te geven van de grootsheid van de ware God. (Jer. 2:13). (I Mar. 264:9/10).
Ook de "leugenaars" worden genoemd, die steeds in oppositie staan tegenover de hoogste waarheid, welke God is, zij zijn gespeend van Zijn rechtschapenheid en deugd omdat zij lijnrecht tegenover God staan en meer in leugenachtige misleidingen geloven dan in de Schepper van de waarheid. (I Mar. 264:11).
RA. 4
Over al deze zondaars hoorde de Evangelist de volgende woorden spreken: "Zij zullen deel hebben aan de poel, brandend van vuur en zwavel, en dit is de tweede dood". (I Mar. 265:1).
Niemand heeft zich te beklagen over de Goddelijke rechtvaardigheid en onpartijdigheid aangezien Hij Zijn zaak gerechtvaardigd heeft door de grootte van Zijn zegeningen en ontelbare barmhartigheden. Hij daalde van de hemel neer om onder de mensen te leven en te sterven en hen te redden door Zijn eigen hartenbloed. Hij legde een basis van genaden, welke om niet te verkrijgen zijn in de heilige Kerk. (I Mar. 265:2/4).
Daarenboven gaf Hij ons Zijn Moeder en de bron van haar allerheiligst leven, waardoor ook wij dit kunnen verkrijgen. Daarom kunnen de stervelingen zich niet verontschuldigen als zij, niettegenstaande al deze giften, geen gebruik hebben gemaakt van Zijn genade, en als zij de erfenis van het eeuwige leven hebben verspeeld door het najagen van tijdelijke genoegens in hun sterfelijk leven. (I Mar. 265:5/6).
Geen wonder, dat zij oogsten wat zij gezaaid hebben en dat zij deel zullen hebben aan de verschrikkelijke poel van brandende zwavel, vanwaar geen verlossing of hoop op leven mogelijk is als eenmaal de tweede dood over hen is gekomen. (I Mar. 265:7).
Ofschoon deze tweede dood eeuwig zal duren, toch is de eerste dood van hun zonde, waarin zij zich met vrije wil begaven, veel afschuwelijker en afschrikwekkender. Want de dood der genade, welke door de zonde veroorzaakt wordt, staat tegenover de eeuwige heiligheid en goedheid van God; zij beledigt Hem, die eerbied en aanbidding verdient. (I Mar. 265:8/9).
De dood van de hellepijnen is de rechtvaardige straf voor deze vervloekte zielen en de onpartijdige vergelding van Zijn nooit dwalende rechtvaardigheid. Daardoor wordt deze rechtvaardigheid verheven, en eer aangedaan, volgens dezelfde maat, als zij veracht en beledigd werd door de zonde. (I Mar. 265:10/11).
Laat deze rechtvaardigheid door alle eeuwen heen gevreesd en aanbeden worden. Amen. (I Mar. 265:12/13).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb