'

De Dood van de Heilige Jozef.

 

C. 02

Commentaar:

 

Nisan was bij de Joden de 1e maand van het godsdienstig of liturgisch jaar en de 7e van het burgerlijk jaar.

Jezus stierf op 14 Nisan, daags voor het Joodse Paasfeest dat altijd viel, of vastgesteld was op 15 Nisan.

 

Wanneer wij Jezus openbaar leven laten beginnen met zijn verhuizing naar Kafarnaüm, dan heeft het, op

anderhalve maand na, 3 jaren geduurd. Officieel echter laten de evangelisten het beginnen met Jezus doop,

die nagenoeg 4 maanden later plaats had op 28 september (C.89).

 

In die eerste maanden verkeert Jezus werkzaamheid in een beginstadium; Jezus geraakt geleidelijk meer bekend,

en reeds is Hij bij zijn doop zo vermaard en voorwerp van gesprek, dat het officiële Jodendom al een gloeiende

haat voor Hem had opgevat. In deze eerste half-openbare maanden zijn de mededelingen van Katarina nog vrij

karig; we kunnen ze vergelijken met de cirkelingen die een vliegtuig maakt boven zijn uitgangspunt alvorens de

hoogte in te gaan en zijn vlucht te beginnen; in september worden ze reeds uitvoeriger.

 

Enige weken (een tijdruimte van 5 à zeven weken) voor Jezus verhuizing en eerste optreden stierf de Heilige Jozef.

Van een “kort voor zijn openbaar leven” spreekt ook de Heilige Hiëronymus, die hierin door de exegeten, op

grond van enige evangelieteksten, bijgetreden wordt. Daar wij de datums, dagen, maanden benadrukken willen,

nog deze bemerking: De Joodse maanden heten: Nisan, Ijjar, Siwan, Tammoez, Ab, Eloel, Tisri, Markeswan, Kislew,

Tebet, Sebat, Adar.

 

 

 

 

 

De Joodse maanden beantwoorden geenszins adequaat aan onze maanden, maar aan een laatste deel

van een maand + een deel van de volgende maand; deze delen zijn bovendien zeer veranderlijk.

Is het eerste minder, het tweede groter. 

 

Verteld op 2 juni 1821.Toen Jezus ongeveer dertig jaren oud was, nam Jozefs verzwakking steeds

meer toe. (Volgens de zienster Maria van Agreda duurde zijn ziekelijkheid reeds meerdere jaren).

 Dikwijlder zag ik nu Jezus en Maria bij hem. Maria zat ook menigmaal voor zijn legerstede, hetzij op

de grond, hetzij op een laag rond bankje met drie pikkels, dat hun soms ook wel tot tafel diende.

 

Ik zag hen zelden eten, en wanneer zij aten of de Heilige Jozef op zijn bed een verkwikking

brachten, waren het drie witte, langwerpige, rechthoekige kleine sneden van nagenoeg twee vinger

breed; ze lagen op een schoteltje naast elkaar. Of het waren kleine vruchten in een schaaltje.

Ook boden zij hem uit een soort kruikje te drinken aan.

 

Op het ogenblik van Jozefs dood zat Maria aan het hoofdeinde van zijn legerstede en Jezus stond

naast hem bij zijn borst. Ik zag de kamer met licht en engelen vervuld. Na zijn dood werd hij met

onder de borst gekruiste handen, geheel in een witte lijkdoek gewikkeld, in een smalle kist neergelegd

en bijgezet in een sierlijke grafspelonk; deze was hem door een brave man afgestaan (1); buiten

Jezus en Maria vergezelden slechts weinig mensen de kist naar het graf, doch ik zag die kist badend

in licht en door engelen omgeven.

 

Jozef moest eerder sterven dan de Heer, want hij zou tegen de kruisiging van Jezus niet bestand zijn

geweest, noch haar hebben kunnen overleven; hij was te gevoelig en te liefdevol; hij leed reeds zeer

veel onder de vervolgingen die de Zaligmaker tussen zijn 20e en 30e jaar ten gevolge van de vele

heimelijke en venijnige plagerijen der Joden te verduren kreeg. Dezen konden Hem onder hun ogen

niet zien; zij kookten van nijd en herhaalden bij elke gelegenheid dat de timmermanszoon altijd alles

beter wilde weten; dit zeiden zij, omdat Hij vaak andere meningen erop na hield dan de Farizeeën en

niet vreesde de leer die zij verkondigden, tegen te spreken; ook omdat steeds vele jongelingen,

die aanhangers waren, rond Hem zich verzamelden.

 

Ook Maria heeft onder die vervolgingen onzeglijk geleden, zulke smarten zijn mij altijd pijnlijker

voorgekomen dan lichamelijke folteringen. Onbeschrijfelijk is de liefde waarmee Jezus als jonge man

die vervolgingen verdroeg.

 

 

Verhuizing naar een dorp bij Kafarnaüm.

 

Jozef, de voedstervader van Onze Heer, is nu ongeveer 2 maanden dood; hij overleed en werd

begraven te Nazaret; hij heeft daar van een deugdzaam man een voortreffelijk graf bekomen.

Later hebben Christenen zijn lichaam naar Betlehem overgebracht en het daar weer in een graf

gelegd (2). Het schijnt me toe dat ik hem daar nog steeds onbedorven zie liggen.

 

Voor Jozefs dood zag ik Jezus slechts in de naaste omstreken rondgaan, zonder zich ver te

verwijderen. In de laatste dagen na Jozefs dood zag ik Jezus en Maria naar het gewest van Kafarnaüm

trekken; hun huis te Nazaret lieten zij gesloten achter; zij trokken niet naar de stad Kafarnaüm zelf,

maar naar een dorp van enige huizen (een 20- of 30-tal, het dorp van de hoofdman van Kafarnaüm,

Serobabel); het ligt tussen Kafarnaüm en Betsaida in (3). Dit was het dorp waarin zich ook de vader

van Petrus kwam vestigen, nadat hij Petrus de visserij bij Betsaida had overgelaten. Jezus bekwam

daar een huis van een man uit Kafarnaüm, met name Levi; deze man had de Heilige Familie lief en

bood Jezus dit huis aan tot verblijf; het was afzonderlijk gelegen (op geringe afstand van het dorp)

en met een gracht van staande water omringd; daar stonden nog meer andere huizen in de nabijheid,

bewoond door dienstknechten van Levi; deze zond van uit Kafanaüm de nodige levensmiddelen aan

de Heilige Familie.

 

Reeds in zijn jeugd telde Jezus vele aanhangers onder de jongelingen van Nazaret, maar de één na de

ander verlieten zij Hem weer; Jezus wandelde veel met die aanhangers rond in de omstreken tot

tegen het Meer en met de hoogfeesten trokken zij ook samen naar Jeruzalem. Ook waren Lazarus en

zijn familie toen reeds met de Heilige Familie bekend. Wegens deze uitstappen noemden de

Farizeeën van Nazaret Jezus een landloper; ze hadden een hekel aan Hem. Levi had Hem dit huis

gegeven, opdat Hij daar, zonder vrees gestoord te worden, zijn toehoorders zou kunnen verzamelen.

 

Commentaar:

 

1) We lezen dat de Heilige Jozef werd begraven in een spelonk, die toebehoorde aan een deugdzaam

man uit Nazaret. we denken hier spontaan aan de familie van Zebedia, broer van Kleofas, die de

schoonzoon was van Joakim en Anna. Die Zebedia had een dochter Maria, die trouwde met een Esseen

uit de familie van Joakim. Maria Zebedia en die Esseen beheerden later in Boekia Dan (één uur ten

noorden van Betanië) één van Marta’s herbergen ten gerieve van Jezus en zijn leerlingen (herb. der

leerlingen). Eén van hun zonen is de Kleofas, aan wie de verrezen Heer zich in Emmaüs openbaarde.

 

2) Deze mededeling wekt geen bevreemding. Of de herders die Jozef zo beminnen, zullen zijn

stoffelijk overschot in Betlehem gewenst hebben, of de Essenen die hem als een heilige kenden in

zijn kinderjaren, kunnen dezelfde wens gekoesterd hebben; misschien beschouwden zij hem als één

van de hunnen. Bovendien hadden de laatsten een grote verering voor de lichamen, de gebeenten van

heilige mensen; wij zagen dit in de geschiedenis van Anna’s voorouders (A.05) (M.24). Hier zegt

Katarina “De verering van heilige gebeenten heb ik door de Essenen altijd ijverig beoefend gezien.”

Op grond hiervan zouden wij kunnen vermoeden dat Jozef begraven werd in één van de grotten der

Essenen bij Betlehem. Even ten oosten van Jezus geboortegrot buiten Betlehem woonden de

Essenerinnen, bij wie Jozef in zijn jeugd een schuiloord zocht tegen de vervolgingen van zijn broers.

Eén van de twee kloosters door de Esseen Chariot bij Betlehem gesticht, lag te Mizpa dat we vier

kilometer ten noorden van Betlehem menen te moeten lokaliseren.

 

3) Later geven wij een beschrijving van het dorp, dat Katarina steeds het dorp van Serobabel noemt.

Van dit dorp tussen Betsaïda en Kafarnaüm blijven op een drietal plaatsen nog ruïnes over en deze

dragen de namen: Koreibeh, el-Koer, Oreimeh; het had dus een aanzienlijke uitgestrektheid.

 

C. 03

Er was bij het Meer in de omstreken van Kafarnaüm een gewest dat uit buitengewone vruchtbare en

aangename dalen bestond. (Katarina bedoelt het land Gennezaret in ruime zin, waartoe ook de kleine

vlakte Genezaret in strikte zin te rekenen is). Er waren daar meerdere oogsten in het jaar (B.69).

Alles stond er weelderig, stond er wonderschoon groen, hing vol vruchten en bloesems tegelijk (H.79).

Vele rijke Joden, ook Herodes hadden daar hoven en kastelen (1).

 

De Joden in Jezus tijd verschilden veel van hun vaderen, want door handel en omgang met de

heidenen waren zij zeer ontaard. De vrouwen zag men nooit in het openbaar en ook niet op de akkers,

tenzij soms zeer arme, die aren kwamen lezen. Men zag ze alleen, wanneer zij in bedevaart naar

Jeruzalem en andere bedeplaatsen gingen (C.12). De veldarbeid en allerlei inkopen geschiedden

meestal door slaven. (De afstammelingen der oude Kananieten waren over het hele land als slaven

verdeeld; één van hun werkzaamheden was de veldarbeid) (C.34). Ik heb alle steden in Galilea in de

laatste nachten gezien; waar thans nauwelijks drie verwoeste dorpen liggen, lagen er toen bijna

honderd en de bevolking was buitengewoon dicht.

 

Zaterdag, 2 juni Sabbat.

 

Zondag, 3 juni. Vanmiddag zag ik hoe Maria van Kleofas, die met haar derde man, de vader van

Simeon, later bisschop van Jeruzalem, het huis van Anna bij Nazaret bewoonde, naar het huis van

Maria te Nazaret was gegaan. Zij had haar zoontje uit haar derde huwelijk, dat Simeon heette,

bij zich. Haar knechten en overige huisgenoten waren in het huis van Anna gebleven. Ik zag nu ook

Jezus en Maria evenzo van Kafarnaum naar Nazaret gaan, en ik vermoed dat Maria daar nu wellicht

zal blijven wonen en dat zij Jezus slechts naar Kafarnaüm vergezeld heeft. Het is ontroerend om te

zien hoe zij Hem steeds zo liefdevol vergezelt; ik heb ook gehoord dat Jezus dezer dagen een reis

naar het gewest van Hebron, waar Zakarias gewoond heeft, wil ondernemen.

 

Joses Barsabas, de zoon van Maria van Kleofas uit haar tweede huwelijk met Sabas, was op dit

ogenblik tehuis; ook kwamen hier nu nog haar drie zonen uit haar eerste huwelijk met Alfeüs,

namelijk, Simeon, Jakobus de mindere en Taddeüs, die reeds buitenshuis zelfstandig hun eigen bedrijf

hadden; zij kwamen om de Heilige Familie over Jozefs dood te troosten en ook om Jezus een keer

weer te zien; sedert zijn kindsheid hadden zij geen nadere omgang met Hem meer gehad.

Wel wisten zij iets vaag en algemeen over Simeons en Hanna`s voorzegging in de tempel, maar zij

hadden dit niet ernstig opgenomen. Vandaar dat zij zich liever bij Johannes de Doper aansloten,

wanneer deze kort hierop in het gewest voorbij trok.

 

Commentaar:

 

1) Nog elders spreekt Katarina over een kasteel van Herodes in de streek Gennezaret, meer bepaald

in de omstreken van Magdalum (C.36). Sprekend over de bouwwerken van Herodes de Grote, zegt

Flavius Jozefs (Ant.XV,nr 662): “Hij bouwde nog een ander kasteel te Gabara in Galilea.”

Dit Gabara hebben wij gemeend te moeten lokaliseren 3 à 4 kilometer ten zuidwesten van Magdalum,

zes kilometer ten noordwesten van Tiberias.

 

 

Blitzreis naar Hebron.

 

C. 04 Maandag, 4 juni.

Op zijn reis van Kafarnaüm over Nazaret naar Hebron kwam Jezus (spoedig) in het gewest waar

Hij later brood vermenigvuldigde en veel volk spijzigde en ook in de nabijheid van die berg en die

plaats, waar Hij later nogmaals een deel van zijn bergrede hield (of deze voortzette) (1).

 

Tegenover deze berg, op de afstand van zowat een uur en aan de zuid- of zonnekant waar alles zo

schoon rijpt, vond er toen op een zeer aangename plaats, dicht bij de weg, juist een volksfeest plaats.

Later noemde de zienster deze plaats “de baden bij het meer van Betulië” ; ze was in de landstreek

Gennezaret gelegen (2).

 

Hier voorbijkomend zag Jezus mannen en vrouwen in afzonderlijke groepen wedspelen houden,

waarvan de prijzen uit vruchten bestonden. Daar zag Jezus Natanael, die Chased heette, bij de

mannenafdeling onder een vijgenboom staan; hij stond het spel van de vrouwen, die zich aan de

overzijde (van de beek) vermaakten, gade te slaan, en daar hij ten gevolge daarvan met bekoringen

van zinnelijkheid te worstelen kreeg, wierp Jezus hem in het voorbijgaan een waarschuwende blik

toe. Natanael kende Jezus niet, maar voelde zich door die oogslag in het diepste van zijn ziel

aangegrepen; hij verschoot en dacht onthutst: “Die man heeft een doordringende blik” (Luc. 22:61)

(D.76) (E.04). Jezus scheen hem meer dan een gewoon mens te zijn; hij keerde in zichzelf, bestreed

de aanvechting, overwon de bekoring en waakte van dit ogenblik af strenger op zichzelf, deze

gebeurtenis is het waarop Johannes in zijn evangelie 1:48 zinspeelt. Jezus zegt: “Ik heb u reeds

gezien, toen gij daar onder de vijgenboom stond”.

 

Ook Neftali, Bartolomeus genaamd, meen ik hier gezien te hebben; ook hij werd getroffen door een

oogslag van Jezus (G.29) (H.97) (W.26).

 

Maria bleef bij Maria van Kleofas te Nazaret, wier derde man Jonas het huis van Anna beheerde.

Jezus reisde met twee van zijn jeugdvrienden naar het gewest van Hebron in Judea; deze twee

bleven Hem niet getrouw; zij werden tegen Hem ingenomen en hebben zich pas bij Jezus verschijning

(aan de 500), die op de berg Tebez in Galilea plaats vond, bekeerd en bij de Gemeente aangesloten.

(Tebez schijnt ons één van de toppen van het Klein-Hermongebergte te moeten zijn) (U.88) (U.93).

 

Dinsdag, 5 juni. Ik heb Jezus op zijn doorreis te Betanië in het huis van Lazarus zien gaan. Lazarus

zag er veel ouder uit dan Jezus; hij leek me wel 8 jaren ouder; hij had een groot huishouden, met

talrijke dienstboden, uitgestrekte goederen en tuinen. Marta had haar eigen woning; zij had, benevens

Magdalena, nog een zuster, die, afgezonderd, op haar eigen leefde en Maria heette; ook deze had een

afzonderlijke woning. Maar Magdalena leefde nu te Magdalum (ten noorden van Tiberias op de westkust

van het Meer Gennezaret) op haar kasteel. Lazarus is sedert lang met de Heilige Familie bekend (C.02).

Reeds vroeger had hij Jozef en Maria bij hun vele aalmoezen ondersteund (giften gedaan om er aalzen

mee te kunnen geven). Ik zag ook duidelijker dan ooit hoeveel Lazarus voor Jezus Gemeente van de

aanvang tot het einde heeft gedaan; hoe de schat, waarvan Judas de beheerder was, en alle eerste

inrichtingen (bijvoorbeeld van herbergen voor Jezus en de leerlingen op hun missietochten) uit zijn

vermogen gesticht waren. Te Jeruzalem bezocht Jezus ook de tempel.

 

Commentaar:

 

1) Waar Hij brood vermenigvuldigde: hier de grote kaart voor ogen houden. Wij wijzen er op om

sommige uitdrukkingen ruim te verstaan, bijvoorbeeld “in het gewest”. Jezus komt in het gewest

waar Hij later brood vermenigvuldigde. Welnu, geen ander geval kan bedoelt zijn dan de

broodvermenigvuldiging in F.05, een andere dan de twee der evangelies; ze vond plaats 4 à 5 uren ten

noorden van de baden van Betulië, waarlangs Jezus nu passeert. Deze liggen in een mooi dal, zeven

kilometer ten westen van Magdalum op de kust van het Meer.

 

 

 

2) De berg aan de noordkant van dit dal, hebben wij op de grote kaart aangeduid met de naam

Leerberg, bijna twee kilometer ten oosten van Eilaboen (Azanot). Onder een grote prediking hier door

Jezus gehouden bekeerden Magdalena zich voor de 2e maal. Van op die heuvels ziet men het dal met

de baden schoon voor zich uitgestrekt liggen. De beek waardoor de baden van water voorzien worden

daalt af van de heuvel Nimrin en deze naam betekent: helder, goed, gezond water. De zuidkant van

de heuvels, waar alles zo goed rijpt, zijn natuurlijk de noordelijke hellingen van het dal.

Dit dal behoort trouwens nog tot het land of de streek Gennezaret, waartoe ook de kleine vlakte

Gennezaret langs de kust behoort. Eén van de twee wegen die van Kafarnaüm naar Kana en Nazaret

leiden, loopt aan de baden voorbij; de andere door de vallei Roemmaneh.

 

C. 05 Woensdag, 6 juni.

Nieuwe maan, 1 Siwan, derde maand van het Joodse jaar. Jezus liet zijn gezellen te Hebron achter;

Hij vertelde hun dat Hij nog een vriend moest gaan bezoeken. Zakarias en Elisabet  leefden niet meer.

Jezus trok naar de woestijn, waarin Elisabet de kleine Johannes had gebracht; ze lag zuidwaarts

(van Hebron) tussen Hebron en de Dode Zee. Eerst ging men over een berg met witte stenen en kwam

dan in een liefelijk dal met palmbomen; daarheen zag ik Jezus zich begeven.

 

Donderdag, 7 juni. Jezus is in de spelonk gegaan, waarin Johannes door Elisabet het eerste gebracht

werd; Hij is vervolgens over een beek gegaan, waarover men ook Johannes gebracht had. Ik zag Hem

eenzaam in gebed, als bereidde Hij zich op zijn leraarsambt voor.

 

Vrijdag, 8 juni. Ik zag Jezus uit de woestijn naar Hebron terugkeren. Op zijn weg bood Hij overal een

helpende hand. Zo zag ik dat Hij aan een breed, zoutig water, het was waarschijnlijk de Dode Zee,

(Hij keerde langs een omweg naar Hebron terug) mensen hielp die op een balkenvlot voeren.

Over zulk een vaarmiddel werd ook wel een dak van tentdoek uitgespannen. Hier voeren er mensen

op met vee en pakken. Jezus riep hun toe en schoof van de oever een balk naar hun vaartuig

(tot een soort brug). Hiermee hielp Hij hen aan land te komen en was hun behulpzaam bij het

herstellen van hun vlot; die mensen konden niet begrijpen wie Hij was, want zonder zich door zijn

kleding te onderscheiden, was zijn voorkomen zo wonderbaar innemend en zo vol waardigheid,

dat zij geheel onder de indruk er van waren (E.38); zij meenden aanvankelijk dat Hij Johannes de

Doper kon zijn, die nu (sedert kort) aan de Jordaan verschenen was (C.71), maar het drong spoedig

tot hen door dat Hij Johannes niet was; deze was bruiner en had een ruwer voorkomen.

 

Sabbat, 9 juni. Jezus vierde Zich weggaan; in de huizen ging Hij zieken bezoeken; Hij troostte hen,

verschafte hun bijstand, hief hen op, verplaatste hen, maakte hun bed op en hielp hen weer er in,

doch genezing zag ik Hem nog niet doen. Zijn verschijning was indrukwekkend en deed allen weldadig

aan. Ik zag Hem tot bezetenen gaan: zij werden rustig in zijn nabijheid, maar Hij dreef geen duivelen

uit. Waar Hij ging en voorbij kwam, hielp Hij allen die hulp behoefden. Hij richtte de gevallenen op,

laafde de dorstigen, wees aan reizigers de weg langs paden en beken en allen bewonderden die

menslievende reiziger. In de nacht (op zondag) verliet Hij weer Hebron en `s morgens was Hij reeds

op de plaats, waar de Jordaan in de Dode Zee uitmondt; hier voer Hij de Jordaan over en trok op de

oostkant van de stroom naar Galilea opwaarts.

 

C. 06 Dinsdag, 12 juni.

Ik zag Jezus in de laatste dagen ten oosten van het Meer van Galilea tussen Pella en het gewest van

Gergesa rondgaan; Hij maakt kleine reizen en biedt overal hulp; Hij gaat tot alle zieken en zelfs tot

melaatsen; Hij bemoedigt ze, verplaatst ze, verlicht hun lijden en maakt hun bed op en legt ze er

weer in; Hij maant hen aan tot gebed, wijst hun geneesmiddelen en doeltreffende behandeling aan en

doet allerlei werkjes: allen bewonderen Hem.

 

Ik heb ook in een dorp een paar mensen gezien, die iets afwisten van de voorspellingen van Simeon en

Hanna en Hem vroegen of Hij misschien deze was.

 

Gewoonlijk vergezellen Hem (eerbieds- en beleefdheidshalve) mensen Hem van de ene plaats naar de

andere. De bezetenen bedaarden in zijn nabijheid.

 

Hedennacht zag ik Hem bij een snel stromend riviertje, de Hiëromax of Jarmoek, dat in de Jordaan

vloeit ten zuiden van het Meer van Gennezaret, niet ver van die steile berg (waarop Gergesa ligt) en

waarvan later de zwijnen (op zijn bevel, door het ravijn) zich in het Meer stortten (J.42).

Bij dit riviertje stond een rij kleine aardhutten, een soort herdershuisjes, waarin zich timmerlieden

bevonden; deze mensen die op de boorden een schip aan het bouwen waren, stokten in hun werk.

Ik zag Jezus naar hen toegaan en hen in alle vriendelijkheid met raad en daad bijstaan; ik zag Hem

balken aanslepen, de hand aan het werk slaan en mee arbeiden; ik zag hoe Hij hun praktische wenken

gaf, nuttige diensten bewees, maar onder het werk hen ook aanmaande tot liefde en geduld.

 

C. 07 Woensdag, 20 juni.

Sedert ik Jezus op de oostkant van het Meer van Galilea zag, beschouwde ik Hem nog herhaaldelijk,

maar wat Hij telkens deed, ben ik vergeten. Hij kwam op de westzijde terug en hier zag ik Hem

vannacht in een dorp, dat tussen twee heuvelen, niet ver van Kafarnaum, Magdalum en Damna en ten

noordoosten van Sefforis lag; er was daar een synagoge; de mensen waren niet slecht, maar

verwaarloosd. Oudtijds had Abraham daar weiden voor zijn offervee gehad. Jozef en zijn broeders

hadden daar hun kudden geweid en in dat gewest hadden zij hem verkocht. Het dorp heet Dotaïm,

(nu Toeran aan de voet van het gebergte Toeran). Men moet dit Dotaïm onderscheiden van Dotan, dat

een 4-tal uren van de stad Samaria ligt; het was nu een kleine, dun bevolkte plaats met goede grond

en vlakke weiden tot tegen het Meer van Galilea.

 

Hier stond een gebouw, een soort krankzinnigenhuis, waarin vele bezetenen verbleven. Toen Jezus

naderde, werden zij gans razend en sloegen zichzelf bijna dood; hun bewakers konden hen niet langer

in bedwang houden. Jezus trad bij hen binnen en sprak hun toe: aanstonds werden zij volkomen rustig;

Hij vermaande hen en zij begaven zich daarna huiswaarts in een toestand van rust; de inwoners

stonden hierover verstomd; zij wilden Jezus niet meer laten weggaan en men nodigde Hem uit op een

bruiloft. Ik heb daar al dezelfde bruiloftsgebruiken gezien, zoals te Kana. Jezus was niet anders op het

feest tegenwoordig dan als een geëerde vreemdeling. Hij was vriendelijk en gaf het echtpaar goede

raadgevingen; ook zijn zij later bij Jezus verschijning op Tebez tot de Gemeente toegetreden.

 

Vrijdag, 22 juni. Heden zag ik dat Jezus onze Heer te Nazaret teruggekomen was en hier en daar in

het dorp de bekenden van zijn ouders bezocht, maar dat Hij overal zeer koel ontvangen werd.

Ik zag vannacht dat Hij in de synagoge wilde gaan leren, maar dat zij Hem afwezen en dat Hij hierop

voor vele mensen, voor Sadduceeën en Farizeeën in de open lucht op de markt over de Messias sprak:

Hij zou anders zijn dan iedereen zich Hem naar believen voorstelde. Ook van de Doper sprak Hij,

de stem in de woestijn.

 

Uit het gewest van Hebron waren Hem twee jongelingen in lange kleren, met gordels gelijk priesters

gevolgd. Ik zag hen hier, maar zij waren niet bestendig bij Hem. Hier hield Hij de sabbat (die de

vrijdagavond met een oefening begon).

 

 

Jezus en Maria gaan naar Kafarnaüm.

 

C. 08 Maandag, 25 juni.

Ik zag Jezus en Maria, Maria van Kleofas en ook de ouders van Parmenas, zeker een 20-tal personen,

Nazaret verlaten en naar het gewest van Kafarnaüm trekken; zij hadden ezels en pakken bij zich;

het huis te Nazaret bleef leeg achter; het was geheel gereinigd; het zag er sierlijk uit, ontruimd en

met slechts enkele tapijten sober zo geschikt, dat het de indruk van een kerk op mij maakte.

 

De derde man van Maria van Kleofas heeft nog het beheer over Anna`s huis; in de huishouding zijn

ook nog zonen van haar betrokken. Joses Barsabas, de jongste (op één na, namelijk de kleine Simeon)

was bij zijn moeder geweest en trok ook mee (naar het gewest van Kafarnaüm), waar hij in de visserij

een betrekking vond. Ook de kleine Simeon uit haar derde huwelijk was bij haar. In de volgende

dagen zag ik Jezus en Maria in het huis tussen Kafarnaüm en Betsaida. Maria van Kleofas woonde er

dicht bij en ook de ouders van Parmenas hadden zich niet ver van daar metterwoon gevestigd.

 

Dinsdag, 26 juni, woensdag, 27 juni, en donderdag, 28 juni. Ik zag Jezus opnieuw van plaats tot plaats

gaan en in een dorp in de synagoge over de doop van Johannes, de nabijheid van de Messias en de

boetvaardigheid spreken. Vele toehoorders morden en misprezen Hem en enigen hoorde ik zeggen:

“Voor drie maanden leefde zijn vader de timmerman nog en arbeidden zij nog samen. Nu is Hij enige

tijd naar vreemde streken gelopen en aanstonds is Hij daar weer om ons zijn wijsheid te verkopen.”

Ik dacht, en ik moest er om lachen: “Zij menen dat Hij in de vreemde gereisd heeft en ik zag dat Hij

zich in de woestijn op zijn zending voorbereidde.” (1).

 

Zondag, 1 juli tot woensdag 4 juli. Katarina ziet in deze dagen ononderbroken waar Jezus en Johannes

zich bevinden; zij ziet de Heer van plaats tot plaats gaan en vooral daar komen, waar Johannes op zijn

tocht door het land voorbijgekomen is. Hij voert het woord in de synagogen, onderwijst de mensen,

troost en helpt de zieken. Hij was ook op bezoek bij verwanten te Kana en Hij onderrichtte hen.

Zij ziet nog geen enkele van zijn latere leerlingen bij Hem; het is alsof Hij de mensen eerst wil leren

kennen en voortbouwen op de grondslagen die Johannes in hen gelegd heeft; van de ene plaats tot de

andere plaats begeleidt Hem dikwijls een goede mens.

 

Vrijdag, 6 juli, 1 Tammoez, Nieuwe Maan. Ik zag heden vier mannen, waaronder toekomstige

leerlingen van Jezus, in het gewest tussen Samaria en Nazaret, aan de grote weg, op een lommerrijke

plaats, op Jezus wachten, terwijl Hij met een begeleider naderde; zij gingen hen tegemoet en

vertelden dat zij door Johannes gedoopt waren en hij sprak, zeiden zij, van de nabijheid van de

Messias; zij vertelden Jezus ook hoe hij de soldaten zo onverschrokken toegesproken had en slechts

enigen van hen had willen dopen; hij had hun onder meer gezegd dat hij evengoed stenen uit de

Jordaan had kunnen nemen en ze dopen. (Mat. 3:7/9). Ik zag hen Jezus verder vergezellen.

 

Commentaar:

 

1) Morrende toehoorders: “Hij is enige tijd in de vreemde geweest, en nu wil Hij ons meteen zijn

wijsheid verkopen.” Waarschijnlijk wisten zij ook iets af van Jezus vroegere reis naar Sidon, waarop

Katarina zinspeelde. Deze moet dan hebben plaats gehad aanstonds na Jozefs dood, of misschien reeds

te voren.

 

 

Jezus in de visserij van Petrus.

 

C. 09 Woensdag, 11 juli.

Deze visserij beslaat de kust langs het kleine dal Tabiga, dat een noordelijke verlenging is van de

vlakte Gennezaret; daar is ook een kleine voorname haven; het warme water der bronnen die nabij

de kust ontspringen, lokt de vissen aan.

 

In deze dagen zag ik Jezus in het gewest van het Meer van Galilea noordwaarts gaan; Hij sprak reeds 

duidelijker van de Messias en op meerdere plaatsen schreeuwden de bezetenen Hem na; ook dreef Hij

een duivel uit een man en leerde in de scholen.

 

Zes mannen die van de doop van Johannes kwamen, ontmoetten Hem op hun weg. Onder hen waren

Levi, die later Matteus werd genoemd (Mar. 2:14), en twee zonen van de drie weduwen, maar niet de

bruidegom Natanael van Kana. Zij kenden Jezus door verwantschap en horen zeggen; zij vermoedden

ook wel dat Hij die gene kon zijn, van wie Johannes gesproken had, maar zij wisten het niet zeker;

zij vertelden over Johannes en brachten het gesprek ook op Lazarus en zijn zusters en op Magdala;

deze, meenden zij, moest bezeten zijn door de duivel; zij woonde reeds op een kasteel op haar

eigen; zij vergezelden Jezus enige tijd en bewonderden zijn woorden.

 

 

 

Onderdeel op groter schaal van de kaart bij C.04. Op gindse kaart lette men op de ligging van Magdalum, stad

van Magdalena, aan de voet van de fameuze grottenberg. Noordelijk van Magdalum strekt zich de zeer

vruchtbare vlakte Gennezaret uit (onderdeel van de landstreek Genezaret). Deze kleine vlakte is vijf kilometer langs

de kust; haar grootste breedte is drie kilometer. In het noorden (noordoosten) is deze vlakte afgesloten door de

heuvel Oreimeh, die tot voor kort tot in het Meer vooruitsprongen; men heeft hem langs de kust doen springen

om er een weg aan te leggen. Achter die heuvel strekt zich noordoostwaarts de veel kleiner vlakte van et-Tabiga

of der zeven bronnen uit; men kan ze beschouwen als de verlenging van de voorgaande; ze is langs de kust één

kilometer lang en meet achthonderd meter op de breedste plaats. Hier is een kleine haven, waar men met een

rotstrap de schepen bestijgt. Langs deze kust was de visserij van Petrus. Een 400-tal meters landwaarts in had

hij een huis. Misschien overwelfde het de kerk, waarvan de mooie ruïnes opgegraven werden. Aan de

hoogtelijnen bemerkt men hoe vlug de bodem achter de vlakten omhooggaat. De exegeten twisten of er meer

dan één Betsaïda bestaan heeft. Met Katarina Emmerick kan men konkreet bewijzen dat er twee bestaan hebben,

waarvan één hier.

 

De dopelingen die uit Galilea tot Johannes kwamen, vertelden hem telkens wat zij van Jezus wisten

en vernomen hadden; terwijl anderzijds zij, die van Ainon, de doopplaats van Johannes, tot Jezus

kwamen, aan dezen over Johannes vertelden.

 

Ik zag Jezus daarna, zonder zijn begeleiders, bij het Meer in een afgetuinde vissersplaats gaan, waar

vijf schepen lagen. Op de oever stonden verscheidene hutten, waarin zich vissers ophielden; het was

de visserij en het eigendom van Petrus, die zich nu met Andreas in de hutten bevond. Johannes en

Jakobus met hun vader Zebedeus en meer anderen waren op de schepen. In het middelste schip was

de vader van Petrus vrouw en drie zonen van die vader; ik heb van allen de naam geweten, maar ben

die weer vergeten; de vader droeg ook de bijnaam Zelotes, omdat hij eens in een geschil met de

Romeinen betreffende het scheepvaartsrecht op het Meer, voet bij stuk gehouden en het pleit

gewonnen had; vandaar die bijnaam. Er waren wel 30 mensen op de schepen.

 

Jezus volgde tussen de hutten en de schepen de afgetuinde oeverweg; Hij had een gesprek met

Andreas en nog anderen; ik weet niet of Hij ook met Petrus sprak, maar zij kenden Hem nog niet;

Hij sprak over Johannes en de nabijheid van de Messias. Andreas was reeds gedoopt en een leerling

van Johannes. Afscheid nemend zei Jezus dat Hij nog tot hen zou wederkeren.

 

 

Over de Libanon naar Sarepta.

 

C. 10 Woensdag, 11 juli tot donderdag, 26 juli.

Jezus liet het Meer achter zich en ging verder opwaarts het bergland in, naar de Libanon,

hoofdzakelijk om reden dat er in het land zo druk over Hem gepraat werd en daardoor allerhande

opinies en partijen nopens Hem ontstonden. Velen hielden Johannes voor de Messias,

terwijl anderen spraken van een andere, degene naar wie Johannes verwijst.

 

Jezus werd onderweg vergezeld van een zes- tot twaalftal mensen, naar gelang hun getal

vermeerderde of verminderde. Zijn begeleiders vonden groot behagen in zijn leerrijke woorden en

keer op keer kwam het vermoeden in hen op, dat Hij degene kon zijn, op wie Johannes duidde.

Jezus knoopte nog met niemand in het bijzonder betrekkingen aan; Hij bleef vooralsnog alleen;

Hij strooide zaad uit en maakte toebereidselen. Ik zag verband tussen zijn wegen en daden in deze

periode en die der profeten, voornamelijk van Elias, waarvan de Zijne de vervulling waren (1).

 

Ik zag Jezus met ongeveer tien medegezellen over een hoogte van de Libanon naar een grote stad

gaan, die zich langs de Middellandse Zee uitstrekt. Vanop de hoogte was het vergezicht

onbeschrijfelijk schoon. De stad (namelijk Sidon) scheen onmiddellijk bij de zee te liggen, doch,

wanneer men er in was, lag ze er nog wel drie kwartier van af; ze was zeer groot en vol drukte, en,

van de hoogte naar beneden kijkend, meende men op een ontelbare menigte schepen neer te zien,

want op de platte daken van die ontelbare huizen stond een bos van hoge staken, stangen en stellingen

met lange banen van lijnwaad bespannen en behangen en daartussen was het een gewemel van

arbeidende mensen; het waren rode en anders gekleurde en ongekleurde banen lijnwaad.

Het omliggende gewest lag vol kleine, zeer vruchtbare dorpen en alles hing vol vruchten.

Er stonden voor en in de dorpen vele grote bomen, en daar omheen een kring van banken; ook waren

zitplaatsen in de takken, waarin gehele gezelschappen als in priëlen konden zitten, die zij met trappen

bereikten. De vlakte waarin de stad tussen de zee en het gebergte ligt, is niet zeer breed.

 

Er waren heidenen en Joden in de stad, en ze dreven handel met elkaar; er heerste daar veel

afgoderij. De Heer preekte onderweg in de dorpen onder de grote bomen. Hij sprak over Johannes en

zijn doopsel en de boetvaardigheid. In de stad werd Jezus goed onthaald; hij was daar trouwens reeds

eenmaal geweest; Hij handelde in de school over de nabijheid van de Messias en over de verwerping

van de afgodsbeelden. De koningin Izebel die Elias zo vervolgde, was uit deze stad; ze heet Sidon

(III Kon. 16:31).

 

Jezus liet zijn gezellen in Sidon achter en ging naar een kleine stad, die zuidelijker en meer van de

zee afgelegen is; Hij wil daar enige tijd in afzondering gaan bidden. Deze laatste stad is aan haar ene

kant door woud omgeven; ze heeft dikke muren en er liggen wijnbergen omheen. Het is Sarepta,

waar Elias door de weduwe gespijzigd werd; ik kreeg dit tafereel te zien (I Kon. 17). Zowel onder de

Joden als onder de heidenen heerste sedertdien een bijgelovigheid; zij lieten in de stadsmuren steeds

deugdzame weduwen wonen in de mening dat zij daardoor tegen alle onheil beveiligd waren en zich

in de stad zonder gevaar aan alle ondeugden konden overgeven; nu woonden daar oude mannen.

 

Jezus nam zijn intrek bij een hoogbejaarde man in hetzelfde huis in de stadsmuur waarin de weduwe

gewoond had, Die ouderlingen zijn een soort van kluizenaars; Jezus onderrichtte hen over de Messias

en Johannes; Hij bezocht ook de synagoge, onderwees kinderen en vierde hier de sabbat (2).

 

Commentaar:

 

1) Jezus betreedt wegen van profeten, omdat Hij er de vervulling van is, zegt Katarina. We zagen

Hem inderdaad bij Hebron de wegen betreden en de spelonk bezoeken van Johannes, de grootste aller

profeten; Hij zal later ook de wegen van zijn eigen moeder bewandelen. Straks zal Jezus hogerop

gaan tot in de omstreken van Beyroet en het is een feit dat wij in die omstreken op de kaart meerdere

namen vinden die aan Elias herinneren: Kabb Elias, 4 uren ten oosten van Beyroet, Antelias, 2 uren ten

noordoosten van Beyroet, Mar Elias, 2 uren ten oosten van Ant-elias en Bar Elias, 2 uren ten oosten van

Mar Elias. Ik durf ook niet stellig te beweren dat een verblijf of reis van Elias het ontstaan aan die

namen gegeven heeft.(C.11).

 

2) Ofschoon Katarina Sarepta tamelijk ver van de zee schijnt te liggen, een keer spreekt ze van twee

en een half uur, schijnt het toch niet zo ver van de zee te zoeken te zijn. Terecht evenwel zegt ze

dat het niet ver van de zee zou liggen, indien het land daar niet met een kaap in de zee vooruitsprong.

Die kaap is kaap Sarfend; de onderzoekers brengen deze naam in verband met Sarepta.

Volgens Katarina Emmerick echter lag op die kaap de havenstad van Ornitopolis. Meer landinwaarts lag

Sarepta en dit zou wel kunnen het huidige dorp Sarfend zijn, een half uur ten zuidoosten van kaap

Sarfend, en door een heuvel er van gescheiden. Katarina noemt Sarepta een dorp. Bij Sarepta, op een

moerassige plaats had de Syrofenicische vrouw een suikerrietplanting en in L.22 wijst Katarina deze

aan “niet ver van de zee”.

 

Bij het dorp Sarfend, ten zuiden der ruïnes van de stad op de kaap vindt men een Muzelmanse weli of

grafkapel, die voorheen een Christelijke kapel was, en die toegewijd is aan el-Khôdr, dat is de altijd

groene of levende, zoals de moslims de profeet Elias noemen. Op de kaap Sarfend en nog een heel

eind ver zuidwaarts liggen de ruïnes van de heidense havenstad. Hier zullen wij Jezus later te scheep

zien gaan naar Cyprus.

 

C. 11 Sabbat, 14 juli.

Hier, boven (in deze noordelijke landstreek), zal Jezus nog enige tijd vertoeven en dan naar de doop

van Johannes gaan. Hij houdt zich meestentijds op bij oude, deugdzame Joden in de muren van

Sarepta. Uit kracht van een oude gewoonte en uit verering voor Elias, leven die kluizenaars hier in de

overweging en verklaring der profetieën, alsook in veel gebed om de komst van de Messias.

Jezus onderrichtte hen over de Messias en over de doop van Johannes; zij zijn deugdzaam en vroom,

doch hebben over de Messias vele verkeerde opvattingen, zoals bijvoorbeeld dat Hij met wereldse

heerlijkheid zal komen. Jezus gaat dikwijls in het woud bij Sarepta, om daar in de eenzaamheid te

bidden; Hij predikt in de synagoge en besteedt een goed deel van zijn tijd aan onderricht van de

kinderen.

 

De volgende dag zag ik Jezus ook in de omliggende dorpen het woord Gods verkondigen; de Joden

van die dorpen maande Hij om zich van de heidenen afgezonderd te houden en alle vermenging te

vermijden; een deel van de mensen hier waren goed, een ander deel van de mensen zeer slecht.

Bij Jezus zijn hier geen begeleiders, maar zo nu en dan zijn bij Hem bewoners van deze plaatsen;

ik zie Hem hier dikwijls voor mannen en vrouwen in de open lucht op kleine heuvelen en onder

bomen prediken.

 

Het jaargetijde is hier zo, dat ik steeds ga denken dat wij nu in mei zijn, omdat in het Beloofde Land

de graanvelden van de tweede oogst nu reeds zo staan, als bij ons het graangewas in mei (D.61).

Het koren wordt hier niet zo dicht bij de grond als bij ons afgemaaid; de oogstarbeiders grijpen een

handvol halmen onder de aren en snijden die ter lengte van een el af; zij dorsen niet (zoals hier).

De kleine schoven staan recht en er wordt een rol tussen twee ossen er over gerold (Palestijnse of

oosterse dorsmethode); het graan is veel droger dan hier en het valt zeer gemakkelijk uit de aren;

dit werk wordt in de open lucht verricht of ook wel in een schuur of soort hangaar, die rondom open

en alleen boven van een strodak voorzien is.

 

 

 

Oogst- en landbouwwerktuigen en -werkzaamheden.

 

In de laatste dagen zag ik Jezus uit Sarepta noordoostwaarts gaan (schuin over de Libanon), naar een

plaats niet ver van het slagveld, waarop Ezekiël in een geestverrukking te zien kreeg hoe de

doodsbeenderen op een uitgestrekte vlakte zich ordelijk aan elkaar voegden, met aderen en vlees

bekleed werden en hoe dan een opkomende wind hun geest en leven inblies (Ezek. 37:1/14) (1).

 

Ik bekwam de verklaring dat de aaneenvoeging van die gebeenten en hun bekleding met vlees door de

lering en de doop van Johannes verwezenlijkt werd, terwijl de instorting van geest en leven

bewerkstelligd zou worden door de Verlossing van Jezus en door de zending van de Heilige Geest.

 

De mensen in deze landstreek waren zeer verwaarloosd, vervallen en teneergeslagen, maar Jezus

troostte hen hartelijk, vooral door de verklaring van het visioen van Ezekiël.

 

Van hier ging Hij nog verder naar het noorden (2) tot in het gewest, waarin Johannes bij zijn

terugkeer uit de woestijn zich het eerst had begeven; het is een herdersdorp, waar ook Noëmi met

haar schoondochter Rut (Rut. 1/19) een tijdlang verbleven heeft; zij had hier een zo goede naam,

dat haar nagedachtenis onder de bewoners der streek nu nog voortleeft; later woonde zij bij

Betlehem.

 

De Heer predikte hier onvermoeid; de tijd nadert dat Hij naar het zuiden zal gaan en dan door

Samaria naar zijn doop. (ondertussen echter zullen nog twee maanden verlopen). Hier, boven

(dat is hier, zover in het noorden, kan ook zijn: in dit hoge gebergte) had ook Jakob landerijen gehad.

Door dit herdersgewest vloeit een kleine rivier, waarachter boven zeer hoog de bron van Johannes

in de woestijn lag. Bij die bron zakte de weg zeer stijl af naar het slagveld van Ezekiël; de helling is

er zo steil als daar waar Adam en Eva uit het paradijs naar beneden gedreven werden; de bomen

werden op hun weg steeds kleiner en kreupelder; dan kwamen zij aan bosschage en struikgewas en

alles rondom hen werd steeds woester en wanstaltiger; het paradijs werd zo hoog als de zon en ging

onder als achter een berg die scheen te stijgen (versta symbolisch).

 

De Heiland betreed dezelfde weg die Elias weleer heeft bewandeld (C.10), toen hij van de beek

Kerit naar Sarepta kwam. Hij is reeds weer op de terugweg van het herdersdorp naar Sarepta;

Hij predikt hier en daar onderweg en gaat Sidon voorbij. Binnenkort zal Hij nu van Sarepta zuidwaarts

naar zijn doop gaan; te Sarepta houdt Hij nog de sabbat.

 

Commentaar:

 

1) Slagveld van Ezeliël. Bij deze profeet, 37:1 lezen wij dat de hand (of geest) van Jahwe Ezeliël

wegbracht naar een vlakte, die vol dorre beenderen lag. Bedoeld zou kunnen zijn een vlakte in de

geest of ingebeeld. Volgens Katarina is het dus een reële vlakte en wel de ruime, hoge vlakte tussen

de Libanon en de grote Hermon. De juistheid van haar bewering kunnen wij natuurlijk niet bewijzen;

alleen kunnen wij zeggen dat de term door Ezekiël gebruikt is om de vlakte aan te duiden, namelijk in

het Hebreeuws Biqah, zulk een ruime vlakte bedoelt, in tegenstelling met de Hebreeuwse term gê,

die een enge bergvallei aanduidt. Inderdaad, zelfs nu nog draagt de ruime, hoge vallei tussen Hermon

en Libanon de naam Beqa (Arabisch).

 

2) Jezus gaat nog verder naar het noorden. Uit de samenhang blijkt dat Hij vrij ver naar het noorden

doorgereisd is, misschien ter hoogte van Beyroet. Nu, volgens de pelgrim Mislin, I,147 bestaat te

Beyroet een traditie die houdt dat Jezus tot tegen de poorten van die stad het evangelie is komen

verkondigen. Over de rest kunnen wij niets zeggen; het betekent feitelijk niets voor ons, misschien

des te meer voor de zienster; we laten het voor wat het is.

 

 

Jezus keert naar Nazaret terug.

Oogslag op de heilige Vrouwenen en op een paar steden.

De hinderlagen van het Synedrium.

 

C. 12 Vrijdag, 27 juli, sabbat, 28 juli en zondag 29 juli.

Na het sluiten van de sabbat is Jezus van Sarepta naar Galilea met bestemming voor Nazaret

vertrokken; Hij predikt hier en daar; laatst zag ik Hem een toespraak houden op een heuvel.

De zienster vertelde nogmaals: Jezus is uit het gewest van Sarepta op weg naar Nazaret;

Hij onderwijst hier en daar en wordt af en toe een eindweegs vergezeld en reist ook wel alleen de

hele nacht door.

 

Hij gaat nu barvoets en draagt zijn sandalen bij zich, maar alvorens een dorp binnen te treden bindt

Hij ze weer aan. Zijn weg loopt nu door de dalen die zich naar de Karmel toe richten. (Hij schijnt nu

dus een paar uren ten westen van Nazaret te zijn). Hij was eens dicht bij de grote weg die uit dit

gewest naar Egypte leidt, doch Hij is oostwaarts afgeslagen; ik vermoed dat Hij op weg is naar

Nazaret; dan gaat Hij vandaar door Samaria naar zijn doop; eer het zover is, kunnen wellicht nog een

paar weken verlopen zijn.

 

De Moeder Gods, Maria van Kleofas, de moeder van Parmenas en nog twee andere vrouwen zijn

eveneens (van Kafarnaüm uit) op weg naar Nazaret; het huis van Maria staat nog verlaten, onbewoond,

doch netjes opgeschikt; ik zie Jezus voormalige slaap- en bidkamer. Ook van Jeruzalem zijn vrouwen

op weg naar Nazaret. Het zijn: Serafia (= Veronika), Joanna Chusa en nog ene, maar hoe heet deze

weer? (het was Mara) (C.21) (W.04) en de zoon van Veronika, die later tot de leerlingen kwam;

zij gaan Maria bezoeken, meen ik; ze zijn reeds met haar bekend, ten gevolge van haar

bedevaartreizen naar Jeruzalem.

 

Op drie plaatsen gaan vele vrome families, zoals ook de Heilige Familie, jaarlijks hun godsvrucht

voldoen: te Jeruzalem in de tempel, te Betlehem bij de terpentijnboom, namelijk op een plaats waar

iets uit het Oud Testament herdacht wordt, ik weet nu niet meer wat, en op de Karmelberg waar ook

een bedevaartplaats was (1). De familie van Anna en andere godvruchtige mensen bezochten

gewoonlijk deze laatste plaats in mei, op hun terugweg van Jeruzalem. Er was daar op de Karmel iets

met Elias geschied, dat betrekking had op de Messias, maar het staat me nu niet klaar voor de geest

(I Kon. 18), doch ik meen dat hij in een visioen een groot vrouwengestalte gezien heeft, die een

voorafbeelding van de Heilige Maagd was (A.31). Er was daar ook een bron en een spelonk van hem,

waar de rots zacht was; het was als een kapel (2). Op niet vooraf bepaalde tijden kwamen

godvruchtige Joden hier bidden en smeken om de komst van de Messias. Er woonden hier ook Joodse

en later Christelijke kluizenaars. (De Joodse kluizenaars zijn de Essenen of profetenleerlingen).

 

Maandag, 30 juli. Ik was verleden nacht en ben thans nog overdag in het gewest van de berg Tabor.

Aan de westkant van de berg predikt Jezus in de school van een kleine stad over de doop van

Johannes; onder de vijf personen die Hem vergezellen, zijn toekomstige leerlingen; ik wist ook enige

namen en heb het gewest met de berg zeer duidelijk in ogenschouw genomen.

 

De Moeder van God en andere vrouwen zijn te Nazaret: ook Veronika, die (een week) vroeger met

gezellinnen uit Jeruzalem kwam en naar Kafarnaum de andere Heilige Vrouwen ging afhalen. Bij haar is

Joanna Chusa, de dochter van de zuster der profetesse Hanna, die in de tempel dient, als ook

Veronika`s zoon, (Amandor) (C.14) die later naar Frankrijk trok.

 

Commentaar:

 

1) Meerdere bedevaartplaatsen. Onze Lieve Vrouw sprak tot de Heilige Brigitta van andere plaatsen

buiten Jeruzalem, waarheen Jezus zijn ouders vergezelde om te bidden. In C.03 sprak Katarina van

bedevaartplaatsen buiten Jeruzalem. Wij kunnen de volgende noemen op grond van de Heilige Schrift:

Karmelberg (geschiedenis van Elias en Elizeüs), Mizpa, geschiedenis der Makkabeeën: “Plaats waar

Israël kwam bidden” (I Makk. 3:46) Betlehem, offerplaats (I Sam. 16:1/13) (Kopp, blz.12); Olijfberg

(II Sam.15:32); Gilgal (Jos. 4:19/24); I Sam. 10:8) (I Sam. 11:14/15); in de Sept. Genoemd: “één der

heilige plaatsen.” Silo, (I Sam. 1:3); Mambre, woonplaats van Abraham (II Sam. 15:7).

Tabor (II Petr. 1/18). De Heilige Petrus noemt de Tabor “de heilige berg”; men zou kunnen denken dat

het is wegens de gedaanteverandering, maar volgens Katarina werd de Tabor ook voor heilig gehouden

omdat de profeten Elias en Malachias zich er opgehouden hadden, ieder in een eigen spelonk.

Voor plaatsen waar God zijn macht en goedheid jegens zijn volk gemanifesteerd had, koesterden de

Joden de grootste eerbied. “Daarheen pelgrimeren zat hun in het bloed” (K.Gschwind) (S.64).

 

2) Op of aan de voet van de Karmel draagt een bron de naam van Elias. Een grot van Elias bestaat als

crypte in de Karmelietenkerk die de top van de voorberg bekroont en meer noordelijk, naar de voet

van de berg toe, bestaat een grot die de naam “profetenschool” draagt. De wanden zijn zachte rots

en bedekt met de namen van pelgrims en zelfs zijn er gebeden en aanroepingen in gegraveerd of

gegrift.

 

C. 13 Woensdag, 1 augustus.

Ik heb gezien dat de Hogeraad of Sanhedrin van Jeruzalem naar alle hoofdplaatsen van het Beloofde

Land, waar Joodse scholen (of districtgouverneurs) waren, boden zond met de opdracht oplettend een

man in het oog te houden, van wie de Doper gezegd had, dat Hij degene was, die komen moest

(uitdrukking om de Messias aan te duiden), en ook dat Hijzelf tot de Doper zou gaan om diens doop te

ontvangen; zij moesten Hem goed nagaan, inlichtingen inwinnen en verslag uitbrengen, want, indien

Hij zich liet dopen, was het al te duidelijk dat Hij niet de Messias was; deze toch had de doop van

Johannes niet nodig. Jezus was hun een doorn in het oog; zij zaten met zijn geval verveeld, want

onder meer andere dingen hadden zij over Hem gehoord dat het dezelfde was, die reeds als knaap

in de tempel zo schitterend geleraard had.

 

Ook zag ik de boden die naar een zekere stad gingen; ze lag vier uren van de weg bij Hebron

verwijderd en aan de zee, in de landstreek waar de verkenners van Aaron en Mozes de grote druiven

vonden. (De voornaamste weg naar Gaza liep over Hebron.) Ook zag ik die stad in de toestand waarin

ze zich veel later bevond; misschien zelfs in onze dagen; ik zag weinig huizen en alleen nog oude

fundamenten, maar ik zag een zeer lange rij tenten, die, naar ik gis, zich tot tegen de zee verlengde.

Vele soorten stof en zijde lagen daarin te koop.

 

Van het oude Nazaret is er maar heel weinig over; toch herkent men nog de bergen, maar de streek

is zoveel als ongebaand, niet onderhouden en veel is ingestort door regen (1). Er zijn daar geheel

naakte rotsen, zo steil en overhangend, dat men verschrikt is, wanneer men daar zo hoog de mensen

ziet staan of gaan. De vruchtbaarheid is er nog niet verdwenen, maar er zijn vele wilde dieren (2).

Men ziet er ook vele duiven; overal op alle huizen, in alle wijnbergen ziet men in grote getale

tortelduiven vliegen en zitten, en wilde duiven die zo groot zijn als onze tamme huisduiven.

 

Op de Karmel zijn vele spelonken, waarin nog kluizenaars wonen; ook is de berg met een klooster

bekroond. Ik heb gisternacht vele bijzonderheden van de berg gezien; de kluizenaars zijn daar nu zeer

bedroeft en bidden er veel, want niet ver van daar woedt oproer tussen Turken en ander volk niet ver

van de Libanon. (Misschien wel in de Libanon, het vaderland van de meeste Maronieten.

Om hun Christelijke godsdienst werden zij ten allen tijde door de Turken vervolgd, maar welk

bijzonder, misschien lokaal geval, hier bedoeld kan zijn, vond ik tot nog toe nergens).

 

Commentaar:

 

1) Het land werd onder de Arabieren eeuwenlang verwaarloosd. Voeg daarbij de periodieke

aardbevingen en de stortregens die veel aarde van de bergen neerspoelen; vandaar dat men bij

Nazaret sommige kale bergen aantreft. Naar aanleiding van instortingen, men wijst 40 minuten ten

zuiden van Nazaret twee bergtoppen aan, waartussen een ravijn in de vlakte Esdrelon uitmondt.

Een valse traditie heeft ze eeuwen lang aangewezen als de berg der afstorting, dat is vanwaar de

Joden van Nazaret Jezus naar beneden wilden storten. De ware berg der afstorting ligt ten noorden,

dicht bij Nazaret, dat er om zo te zeggen tegen aanleunt. Nu, die valse berg, of die twee toppen,

uit de Esdrelonvlakte bezien, maken de indruk van ingestorte torens. Katarina zegt terecht dat men

met schrik de mensen op de toppen van de valse berg der afstorting ziet gaan of staan. (Een foto van

die toppen met een man er op treft men aan in het boek “Zoeklichten over het evangelie”, door Dr.

R.Stock,blz.161); ze zijn 392 en 397 meter hoog en voor een hoogte van 150 meter nagenoeg

loodrecht. Een man daarop maakt de indruk van iemand die op een kerktoren staat. De zogenaamde

plaats “der afstorting” is niet geheel boven, maar langs de wand. Zijn beklautering van de hoogste top

beschrijft De Géramb als volgt: “Ik was genoodzaakt mij ieder ogenblik vast te klampen, nu eens aan

vooruitspringende rotsklippen, dan weer aan wortels van struikgewas om niet in de afgrond te rollen.

De afdaling was even gevaarlijk. Gekomen op het kleine terras van de afstorting tegen de helling

onder de heuvelspits, zag ik huiverend over de leuning in een eindeloze afgrond neer.”

 

2) Wilde dieren. In beboste gedeelten van Palestina waren ze er in elk geval tot voor kort.

In 1830 schreef De Géramb, dus heel kort na Katarina Emmerik “De omgeving van Nazaret is bewoond

door wilde dieren: wolven en jakhalzen in groot getal; zelden zal men tegen de avond de stad

naderen of men zal er enkele ontwaren; ’s nachts komen ze met hele troepen de stad binnen op zoek

naar op de straat geworpen dode dieren; ze storen de inwoners in hun slaap door hun vreselijk gejank;

dan heffen de stadshonden een degengeblaf aan en vervullen de lucht met een oorverdovend lawaai.

Eens glipte een wolf vlak naast mij weg, toen ik na een wandeling Nazaret weer binnenging”

(38e brief).

 

 

Jezus te Nazaret en te Betsaida.

 

C. 14 Sabbat, 4 augustus. 1 Ab. Nieuwe Maan.

Jezus zag ik van vijf leerlingen vergezeld; Hij predikt hier en daar onderweg en zakte zuidwaarts tot

in het gewest van de bron van Jakob af (dus tegen de bergen Ebal en Gerizzim, waarschijnlijk ruim te

verstaan). In die omstreken zag ik Hem de sabbat houden; Hij schijnt me weldra naar Nazaret terug te

zullen komen. Te Nazaret zijn nog steeds de Heilige Vrouwen.

 

Zondag, 5 augustus. Ik zag Jezus uit het gewest van de bron van Jakob met zijn vijf reisgezellen te

Nazaret teruggekeerd. De Heilige Maagd ging Hem tegemoet, doch Hem van mannen vergezeld ziende

bleef zij op een afstand en ging terug de stad in, zonder Hem begroet te hebben; ik bewonderde haar

zelfbeheersing. Ik zag Jezus in de school een leerrede houden, waarbij de Heilige Vrouwen

tegenwoordig waren.

 

Dinsdag, 7 augustus. Ik kwam naar Nazaret en zag Jezus voor de vijf leerlingen, een 20-tal

jeugdkameraden uit Nazaret en voor veel volk in de synagoge leren, maar ik zag er geen Heilige

Vrouwen aanwezig. Zijn woord verwekte gemor, want vele toehoorders fluisterden:

“Hij wil nu misschien de verlaten doopplaats van Johannes gaan innemen, daar dopen en zich voor

zulk één uitgeven; doch met Hem stonden de zaken anders. Johannes had in de woestijn geleefd,

maar waar vandaan Hij was, dit wisten zij maar al te goed; Hij zou niet moeten proberen hen om de

tuin te leiden. (Verder zullen wij zien dat Johannes tussen 19 en 25 juli zijn doopplaats te Ennon voor

die bij Jericho verlaten heeft). Nadat ik hierover een weinig nagedacht had, kwam ik in mijn visioen

bij Johannes de Doper. (C.77/C.79).

 

Donderdag, 9 augustus. Ik zag dat Jezus met een paar gezellen Nazaret wilde verlaten om naar

Betsaïda te gaan, waar Hij nog enigen door zijn woord wilde opwekken; de Heilige Vrouwen en

andere gezellen van Jezus zijn nog te Nazaret gebleven. Daar zag ik Jezus in het huis van zijn Moeder,

waar ook de andere vrienden verzameld waren. Omdat er hier te Nazaret ontevredenheid en gemor

tegen Hem ontstaan was, zo zegde Hij hun, wilde Hij naar Betsaida gaan en dan weer terugkeren.

Hierop zag ik Hem met drie leerlingen het huis verlaten; het waren de zoon van Veronika, Amandor,

een zoon van één der drie aan Jezus verwante weduwen (1), zijn naam luidde als Sirach en een

bloedverwant van Petrus, die later een bekende leerling werd.

 

 

 

Vrijdag, 10 augustus. Daar op 11 augustus het feest van Suzanna, maagd en martelares viel, en de

zieneres een relikwie van die heilie bij zich had, zag zij zich de gehele nacht in alle taferelen,

die ze in haar reisvisioen beschouwde, van haar vergezeld. Zij vertelde: “Suzanna reisde met mij,

was gedurig naast mij en sprak ook tegen mij; zij was evenwel anders dan ik; zij was subtiel en licht,

en wanneer ik haar vastnemen wilde, kon ik het niet. Op de weg van het ene nachtelijke tafereel tot

het andere, was zij bij mij en troostte mij, maar wanneer ik in het nieuwe tafereel gekomen was

(en mijn schouwing begonnen was), zoals hier te Betsaïda, verdween zij.

 

Sabbat, 11 augustus. Te Betsaïda zag ik Jezus op de sabbat een krachtige lering houden. Hij zegde met

klem dat zij nu de waarheid moesten inzien, het geloof aannemen, naar de doop van Johannes gaan

en zich door berouw en boetvaardigheid reinigen. Zoniet, dan komt er een tijd waarin zij “wee”

zullen roepen. In de synagoge waren de toehoorders talrijk, doch onder hen geen der toekomstige

apostelen, behalve, ik meen, Filippus. De overige toekomstige apostelen uit Betsaïda en het gewest

vierden op een andere plaats de sabbat; zij hielden zich op in een huis bij de visserij in de nabijheid

van Betsaïda (bedoeld is het huis van Petrus in het kleine dal Tabiga).

 

Ik had gedurende Jezus toespraak te Betsaida vurig gebeden dat toch alle toehoorders zich oprecht

mochten bekeren en naar de doop van Johannes gaan. Zo kwam ik hierop in een (daarmee verband

houdend) visioen, waarin ik zag dat Johannes de voorbereider was, die het ruwe, het grove van de

mensen afschrobde; ik zag hem zo ijverig, heftig, hard en krachtdadig op hen arbeiden, dat het vel

waarmee hij bedekt was, nu van zijn ene, dan weer van zijn andere schouder afgleed. Dit zal wel

louter een symbolisch tafereel zijn geweest, want ik zag van sommige dopelingen schilfers of

schubben afvallen; uit anderen zag ik zwarte dampwolken wegtrekken, en over velen lichtende

wolken neerzinken. (Men ziet dat Katarina goed onderscheid weet te maken tussen hetgeen

zinnebeeldig en hetgeen werkelijkheid is.) Op de weg uit dit visioen naar een ander over Maria te

Efeze, vergezelde mij weer de Heilige Suzanna.

 

Commentaar:

 

1) Katarina zal herhaaldelijk van deze drie weduwen gewag maken. Daarom zeggen wij eens voor

goed wie deze waren: a) Mara, dochter van Rode, die een jongere zuster was van Elisabet; ze was de

moeder van de bruidegom van Kana (B.56) (C.09) (C.21) (C.72) (I.29) (W.22). b) Seba of Sobe,

een dochter van Sobe, oudere zuster van de Heilige Anna. Dochter Sobe was een tante van de

bruidegom van Kana (C.22) (C.73) (D.67) (D.77). c) Lea, te onderscheiden van de Lea uit nummer

J.30. (C.27) (C.55) (C.73). (Zie stamboom).

 

 

Jezus gaat naar Kafarnaüm.

 

C. 15

Ik zag Jezus met zijn gezellen op weg tussen Betsaïda en Kafarnaüm, waar zijn woonhuis stond; zij 

gingen overal in de verspreid liggende huizen en nodigden de mensen uit tot een prediking die Jezus

ging 

doen; er kwamen vele mensen samen en Jezus hield voor hen een lange redevoering, maar onder

de toehoorders zag ik niemand van de latere apostelen. (Het volgende vertelde zij zeer rustig in een

toestand van helderziendheid, als gebeurde de feiten onder haar ogen, doch spoedig werd zij in haar

verhaal onderbroken).

 

 

Maandag, 13 augustus. Ik heb Jezus zo-even te Kafarnaüm zelf naar de school zien gaan; zijn houding

onder het gaan is rechtop en statig; Hij handelt vrijmoedig, als was Hij gans onbekend (die de

aandacht niet trekt en dus niets te vrezen heeft). De drie leerlingen gaan het naast rond Hem;

er volgen vele scharen van alle kanten en hieronder ook vissers. Ik zie Petrus en Andreas en ook

anderen en bovendien nog velen, die reeds door Johannes gedoopt zijn; zij hadden zonder twijfel

Jezus reeds gezien. Hij had voor zijn reis naar Sidon, zoals ik het me nu herinner, bij het Meer met

hen gesproken (C.09). Nu hadden zij over Hem horen spreken, deels door zijn optreden in andere

gewesten, deels ten gevolge van zijn laatste prediking te Betsaïda.

 

De Kafarnaumnaren waren zeer blij met zijn komst; zij waren benieuwd wat voor een nieuwe leer

Hij hun bracht; de school was netjes in orde. Jezus gaat aan één kant van de zaal de trappen op naar

het spreekverhoog, en een talrijke menigt verdringt zich zo dicht om Hem, dat Hij zich herhaaldelijk

genoodzaakt ziet hoger te stijgen…. Hier werd zij onderbroken.

 

Woensdag, 15 augustus. Jezus heeft Kafarnaum verlaten. Twee uren meer zuidelijk zag ik Hem vele

mensen onderrichten. Slechts de drie leerlingen waren bij Hem; de toekomstige apostelen die Hem

te Kafarnaum gehoord hadden; waren weer, zonder dat Hij met één van hen gesproken had,

naar het Meer teruggekeerd. Jezus toespraak liep ook hier weer over de doop van Johannes en de

vervulling van de Belofte (= de komst van de Messias).

 

Donderdag, 16 augustus. Hier en daar onderwijzend trok Jezus gisteren en heden zuidwaarts door

Neder-Galilea in de richting van Samaria. Ik weet niet meer waar Hij de sabbat vierde. (dat is de

opening van de sabbat op de vooravond).

 

Sabbat, 18 augustus. Jezus ging heden de sabbatoefeningen bijwonen in een school tussen Nazaret en

Sefforis (1). De Heilige Vrouwen van Nazaret waren er tegenwoordig. Ook de vrouw van Petrus en de

vrouwen van enige andere der toekomstige apostelen. Ook waren meerderen van hen, die door

Johannes reeds gedoopt waren, ten sabbat gekomen.

 

Het dorp bestond slechts uit enige huizen en een school en lag van het voormalige huis van Anna

gescheiden door een veld-grens-anduiding (durch eine Feld-Markung). Ik weet wel niet wie nu het

huis bewoont. (Door de derde man van Maria van Kleofas) (C.08).

 

Van de toekomstige apostelen waren Petrus, Andreas, Jakobus de Mindere en Filippus, die allen reeds

leerlingen van Johannes waren, hier naar Hem komen luisteren; Filippus was eveneens van Betsaida

(Joh. 1:44). Hij was een tamelijk fijne geest en verrichtte ook schrijverswerk.

 

Bij de vrouwen was de vrouw van een broeder van Petrus vrouw. Jezus vertoefde hier niet lang,

daar Hij geen maaltijd gebruikte en slechts leerde. De toekomstige apostelen hebben waarschijnlijk

de sabbat in de nabijheid gevierd, want de Joden gaan nog al dikwijls de sabbat in andere plaatsen

vieren; zo hebben zij daar van Jezus tegenwoordigheid hier gehoord en zijn dan naar dit gehucht

gekomen; Jezus sprak nog niet in het bijzonder met hen.

 

Commentaar:

 

1) Ligging van de school. We zeiden reeds dat Katarina de woorden school en synagoge dikwijls door

elkaar heen gebruikte, omdat de synagoge soms tot school diende, en omdat er anders steeds een

school bij een synagoge hoorde. Jezus zal op 17 augustus weer noordwaarts gegaan zijn: “gescheiden

van Anna’s huis door een veld-grens-aanduiding” dit brengt ons in het gewest van de synagoge.

Deze aanduiding, verbonden met meer andere die Katarina ons later nog zal geven, verschaffen ons

de quasi-zekerheid, dat ze gelegen was, waar wij nu op gedetailleerde kaarten de naam Kh.Oemm

Amad vinden. Zo noemt men een ruïne, waar nog kolommen liggen, die dan gewoonlijk afkomstig zijn

van een synagoge-gebouw. Dit is ook hier het geval. De plaats is gelegen acht kilometer ten

noordwesten van Nazaret en vier kilometer ten noordwesten van het huis van de Heilige Anna,

op een hoogte met tussen zich Sefforis en nog een andere heuvel (C.16), behoorde tot een gehucht,

maar lag toch alleen, dus op een geringe afstand, zoals dit met meerdere synagogen het geval was.

Oostelijk en lager op de heuvelhelling vindt men nog verstrooide sporen van een vergaan gehucht.

De naam betekent: ruïne der kolommen; met deze naam worden meerdere synagogen aangeduid.

Jezus zal later hier nog komen leren en er een dispuut hebben met rabbijnen over de echtscheiding

(F.87) (F.88). Guérin geeft de volgende beschrijving van de ruïne: “De heuvel is bekroond met een

ruïne van behouwen stenen, waarvan enige tamelijk grote afmetingen hebben; ze hebben behoord

tot een gebouw dat eertijds met kolommen versierd (of ondersteund) was, want verschillende,

verminkte kolomschachten liggen nog tussen het puin. Tussen en onder het struikgewas, de distels en

doornen, vertonen zich de grondlagen van de muren van het oude gebouw, alsook van talrijke kleine

kamertjes van latere datum, die er zonder twijfel door de Arabieren, volgens hun gewoonte, tegen

aangebouwd werden en die nu zelf reeds lang in puin liggen, want tussen de stenen groeien een zestal

eiken die ook reeds oud zijn en die deze eenzame bouwresten overlommeren. Beneden de heuvel,

ten oosten, op een tiental meters lager niveau, bemerkt men nog enige, op de grond verstrooide

sporen van totaal vergane huizen, maar de resten zijn niet aanzienlijk” (Galilée, I,490-1).

Deze resten komen natuurlijk voort van het gehucht of kleine dorp op geringe afstand van de synagoge.

Uit de beschrijving blijkt ook dat het gebouw aanzienlijk zal geweest zijn. Daarom spreekt de zienster

ook van de grote synagoge en zegt ook dat een heuvel haar van Sefforis scheidde.

Katarina`s uitdrukking “tussen Nazaret en Sefforis” is begrijpelijk, wanneer men rekening houdt met

haar toestand waarin zei verkeerde. De ligging kan men op kaarten terug zien hier.

 

 

Jezus te Sefforis, Betulië, Kedes en Jizreël.

 

C. 16 Zondag, 19 augustus.

Ik zag Jezus met de drie leerlingen nog naar Sefforis over een berg gaan. Hij nam zijn intrek in het

huis van zijn groottante, Anna`s jongste zuster Maraha, die een dochter en twee zonen had.

Deze zag ik in lange, witte kielen (jongenstunieken) in het huis her- en derwaarts gaan; zij heetten

Arastaria en Cocharia en zijn, geloof ik, later leerlingen geworden. De Heilige Maagd was met Maria

van Kleofas en nog andere vrouwen eveneens naar hier gekomen; men waste Jezus de voeten en

dienden Hem een maaltijd op. Ook sliep Hij in Maraha`s huis, dat vroeger het woonhuis was van

Anna`s ouders te Sefforis. Sefforis is een grote stad en er zijn daar drie gezindheden of partijen:

Farizeeën, Sadduceeën en Essenen; ieder dezer sekten heeft haar school; deze stad heeft

herhaaldelijk en veel van oorlogen te lijden gehad en hedendaags is er van de stad maar weinig meer

over.

 

Woensdag, 22 augustus. Eergisteren en gisteren predikte Jezus hier ook; ook heden avond zag ik

Hem in de synagoge onderwijzen en zijn toehoorders opwekken tot de doop van Johannes.

De vrouwen stonden (zoals gewoonlijk) verderaf en hoger, op een soort tribune (C.58).

Hier zag ik Jezus in twee synagogen leren, in een hogere, grotere en in een kleinere.

In de grootste waren de Farizeeën; zij morden verbitterd tegen Jezus; de vrouwen waren bij deze

lering aanwezig. In de synagoge was geen aparte plaats voor vrouwen. (Hier waren wellicht Essenen).

Eén van de drie leerlingen die in deze tijd Jezus vergezelden op zijn rondreis, was de zoon van ene

der drie weduwen; hij heette Eustachius; was een Esseen. Ik zie zo juist hoe hij uit een spelonk

van de Karmel tot Jezus komt; het doel van dit tafereel is mij te doen verstaan wie hij is.

 

C. 17 Donderdag, 23 augustus.

Ik zag Jezus te Sefforis in de school van de Sadduceeën het woord voeren en ik was er getuige van

een wonderbaar schouwspel. Er waren te Sefforis zeer vele mensen die onder de invloed van de

duivel waren: verdwaasden, waanzinnigen, gehandicapten in geest en bezetenen; zij kregen in een

school naast de synagoge onderricht, en wanneer in de synagoge homilieën en gebeden voor normale,

geestesgezonde mensen gehouden werden, moesten ook zij er bij aanwezig zijn; zij stonden achter

de overigen in hun eigen ruimte en moesten naar de uiteenzettingen luisteren. Tussen hen stonden

tuchtmeesters met geselroeden; elk tuchtmeester had er min of meer onder zijn bewaking, naar

gelang zij min of meer onhandelbaar waren. Eer Jezus in de school kwam, zag ik die mensen onder de

lering van Sadduceeën lelijke gezichten trekken en stuiptrekkingen krijgen. Ook zag ik dat de

tuchtmeesters hun dan geselslagen toedienden totdat zij weer rustig waren.

 

Met Jezus aankomst werden zij in het begin zeer rustig, doch spoedig daarop begon hier en daar één

te roepen: “Dat is Jezus van Nazaret, te Betlehem geboren, door Wijzen uit het oosten bezocht,

bij Maraha is zijn moeder, en meer andere trekken uit zijn leven. Aldus roepend verhaalden die

krankzinnige mensen het gehele leven van Jezus, alles opnoemend wat Hem tot dan toe geschied was.

Nu begon de één en dan de ander te roepen en het geselhouwen van de tuchtmeesters mochten niet

langer baten. Dan weer riepen zij gezamenlijk en de herrie was algemeen. Wanneer zij nu niet langer

meer te beteugelen waren, vertelde Jezus dat men hen buiten voor de synagoge tot Hem zou brengen

en Hij stuurde twee leerlingen in de stad er op uit om alle overige mensen van dat slag te roepen en

voor Hem te brengen. Welhaast was er nu een grote menigte dergelijke sukkelaars rondom Hem

verzameld, ik telde er wel vijftig, en rondom hen verdrong zich een grote massa nieuwsgierigen.

De krankzinnigen gingen ondertussen door met roepen, doch toen zei Jezus: “De geest die uit u

spreekt, is van beneden en hij zal naar onderen teruggedreven worden.” En op hetzelfde

ogenblik werden zij allemaal gerust en genezen; meerderen onder hen zag ik te gronde vallen.

 

Ook zag ik een grote opschudding in de stad ten gevolge van dit genezingswonder; ik zag Jezus en de

zijnen in groot gevaar; de opstand was zo hevig en de woede zo dreigend, dat de Heer de wijk nam

in een huis en door het nachtelijk duister begunstigd, de stad verliet. Ook zijn drie leerlingen en

Cocharia en Arastaria, de zonen van Maraha, Anna`s zuster, en de Heilige Vrouwen verlieten de stad.

Jezus Moeder was in grote droefheid en angst, omdat zij Hem hier voor de eerste maal onder haar

ogen gewelddadig vervolgd zag. Zij waren afgesproken om op een bepaalde plaats buiten de stad

onder bomen weer samen te komen. Degenen die Jezus hier had genezen, begaven zich meestendeels

tot de doop van Johannes, en hoofdzakelijk waren zij het, die zich later hier bij Jezus aansloten.

 

C. 18 Vrijdag, 24 augustus.

In de nacht van donderdag verstoord uit Sefforis gevlucht, verenigden zich de drie leerlingen en

Arastaria en Cocharia weerom met de Heer op de afgesproken plaats onder de bomen op de weg naar

Betulië. Daarheen wilden zij zich begeven en daarheen waren ook Jezus Moeder en de Heilige

Vrouwen op weg.

 

Betulië is de stad waarbij Holofernes die haar belegerde, door Judit gedood werd; ze ligt zuidelijk

(van de plaats waar Jezus nu is) en ten oosten van Sefforis en op een berg (1). Daar kan men zeer

ver in het rond zien. Niet ver van daar ligt het kasteel dat Magdalena te Magdalum bewoont;

zij leidde er toen een wellustig leven. In Betulië is een kasteel en in het gewest zijn vele bronnen.

Ik meen dat de put van Jozef er niet ver van verwijderd ligt. Bij Magdalum komt mij te binnen,

dat Lazarus ook bij Sikem, waar Jakob een veld had, een stuk grond bezat.

 

Voor Betulië zag ik Jezus met zijn leerlingen zijn intrek nemen in een herberg. Hier kwamen Maria en

de Heilige Vrouwen weerom bij Hem. Hier hoorde ik Maria Jezus er om bidden dat Hij hier toch

weeral niet prediken zou, omdat het vooruitzicht van een nieuwe opstand haar verschrikte.

Jezus antwoordde dat Hij wist wat Hij te volbrengen had. Maria zegde Hem dan: “Zullen wij niet

liever naar de doop van Johannes gaan?”, maar Jezus antwoordde haar met ernst: “Waarom zouden

wij nu naar de doop van Johannes gaan? Hebben wij dit nodig? Ik zal nog rondreizen en verzamelen en

zal het zeggen, wanneer het nodig is naar de doop te gaan.” Maria zweeg gelijk te Kana.

Ik heb de Heilige Vrouwen evenwel pas na Pinksteren in de vijver Bethesda gedoopt zien worden.

De Heilige Vrouwen traden in Betulië, waar Jezus heden avond in de synagoge de sabbatoefening

leidde.

 

Sabbat, 25 augustus. Ik zag Jezus hier een goede ontvangst te beurt vallen; ik zag Hem in de synagoge

een leerrede houden. Uit de omstreken waren vele mensen komen luisteren. Ook hier zag ik op de

weg voor de stad zeer vele krankzinnigen en bezetenen, die hier en daar op de straat, waar Jezus

voorbij ging, van hun aanvallen bevrijd en rustig werden. Ik hoorde de mensen hier en daar zeggen:

“Die man moet een wonderbare kracht bezitten, zo groot als die der oude profeten, aangezien die

ongelukkigen bij zijn verschijning aanstonds rustig worden.” Want die mensen voelden dat Hij hen

geholpen en genezen had, hoewel Hij niets aan hen gedaan had en zij kwamen Hem in de herberg

bedanken. Hij onderrichtte en vermaande hen tot de doop van Johannes. Ook was zijn prediking nu

zeer streng, geheel in de trant van Johannes.

 

Zondag, 26 augustus. Ik zag de inwoners van Betulië Jezus en de zijnen veel hoogachting betonen; zij

wilden Hem niet (in de herberg) voor de stad laten blijven en vele aanzienlijken betwisten elkaar de

eer Hem in hun huis te hebben. En zij, die Jezus zelf niet konden krijgen, wilden één van zijn vijf

leerlingen, die Hem vergezelden, in hun huis krijgen, doch dezen bleven bij Jezus en Jezus beloofde

die mensen dat Hij afwisselend bij hen en in de herberg zou zijn. Hun bezorgdheid en liefde voor

Jezus was echter niet belangloos en gedurende zijn onderricht in de synagoge bracht Jezus hun die

verkeerde bijbedoeling onder de ogen; zij wilden door de tegenwoordigheid van de nieuwe Profeet

in hun stad aan deze, een zeker aanzien terugbezorgen. Waardoor zij dat aanzien verloren had,

weet ik niet meer, ik geloof door handel, omgang en vermenging met heidenen; hun liefde voor de

waarheid was dus niet geheel zuiver.

 

Commentaar:

 

1) Betulië. De ligging is absoluut onbekend, hoewel in de 20eeeuw een Palestinoloog gepoogd heeft

aan te tonen dat het ergens op de sjeick Sjibel, aan de zuidkant van de Esdrelonvlakte, acht kilometer

ten westen van Djenin te zoeken zou zijn. Niet minder dan een 15-tal plaatsen heeft men als Betulië

willen voorstellen. Daarom zegt ook Jos.keulers (-Smit) in zijn bijbelse geschiedenis: “Over de ligging

en strategische betekenis van Betulië is volstrekt geen zekerheid te krijgen.” Op onze kaarten hebben

wij het aangetekend op het hoogste punt van de djebel Toeran; op het ogenblik voelen wij de neiging

het op de hoogte bij Nimrin te veronderstellen, omdat die ligging meer verband houd met de baden

van Betulië; daarom tekenden wij op de grote kaart, na de naam Betulië aan “wellicht” met pijltje

dat naar de meer oostelijk gelegen heuvel wijst. In elk geval: in die omgeving wijst de zienster

Betulië aan. De Put van Jozef, die zij hier ook noemt, ligt hetgeen uit andere gegevens duidelijk op

te maken valt, een uur ten zuid-zuidwesten van Nimrin.

 

C. 19 Maandag, 27 augustus.

Jezus is heden van Betulië vertrokken. Ik zag Hem in een dal bij een herberg onderwijzen; alleen de

vijf leerlingen en nog een twintigtal andere mensen waren Hem gevolgd; dezen zag ik bij Hem;

de Heilige Vrouwen waren reeds vroeger afgereisd, ik meen: naar Nazaret toe. Ik begreep dat

Hij Betulië verliet, omdat het gedrang te groot werd. Ook waren er zeer vele zieken en bezetenen uit

het gewest (in Betulië) tezamen gestroomd en Hij wilde nog niet zo openlijk genezingen doen (1).

Hij ging in zulk een richting dat Hij het Meer van Galilea achter zich had.

 

Woensdag, 29 augustus. Ik zag Jezus nog niet in een stad; heden leerde Hij de ganse dag door in een

dal en onder bomen op een oude leerplaats van Essenen of profeten. Er was daar een verheven

leerstoel, die met graszoden gevormd en door kleine lage wallen of aardbanken omgeven was;

terwijl de toehoorders luisterden, konden zij rusten; er waren een dertigtal mensen rondom Jezus.

 

Des avonds zag ik dat de Heer met zijn metgezellen, een uur van Nazaret aangekomen was, bij de

synagoge (school) in (bij) het kleine dorp dat Hij onlangs had bezocht, alvorens naar Sefforis te gaan

(C.15). De dorpelingen ontvingen Hem zeer hartelijk; Hij werd nu in een groter huis met een hof

onthaald; men waste Hem en de leerlingen de voeten; men nam hun de reiskleren af, klopte die uit en

streek ze weer netjes effen, zodat ze weer rein waren en men diende hun een maaltijd op; daarna

predikte Jezus in hun synagoge. De Heilige Vrouwen waren te Nazaret.

 

Donderdag, 30 augustus. Ik zag Jezus en zijn leerlingen ongeveer twee uren van het voormelde dorp

bij Nazaret, in een Levietenstad komen, die Kedes of Kision heette (I Kron. 6:72) (Jos. 21:28) (2).

Bij zijn aankomst in dit gewest volgden Hem weer een zevental bezetenen, welke nog duidelijker

dan die van Sefforis zijn zending en geschiedenis uitriepen. Uit de stad kwamen Hem oude priesters

en jongelingen in lange, witte kleren tegemoet, want reeds voor Hem waren enige uit zijn gezelschap

in de stad hier aangekomen. Jezus genas hier geen bezetenen; de priesters sloten hen in een huis op

om stoornis te voorkomen; er werd mij ook getoond dat Jezus hen later, na zijn doopsel heeft

genezen. De Heer werd hier vriendelijk ontvangen en vergast. Nochtans, zodra Hij wilde leren,

vroegen zij welke opdracht Hij daartoe had, aangezien Hij toch de zoon van Jozef en Maria was.

Het rechtstreeks antwoord weigerend, zegde Jezus dat Degene die Hem gezonden had en Wiens Zoon

Hij was, het bij Zijn doop bekend zou maken; Hij weidde hierover lang en breed uit en sprak ook over

de doop van Johannes. Dit geschiedde op een heuvel in het midden van de stad, waar, zoals op de

heuvel bij Tebez, een leerplaats bereid was; deze was niet geheel onder de blote hemel, maar onder

een soort tent, of liever gezegd een dak dat met biezen gedekt was. In de omstreken der stad lagen

meerdere steden. Op dit ogenblik herinner ik me Kislot en Cesarea aan de zee gezien te hebben (3).

De Heer heeft hier de nacht doorgebracht.

 

Commentaar:

 

1) In deze nota verwerken wij de lange verklaring die Brentano bij C.04 plaatste. In C.19 verklaart

Jezus nog geen genezingen openlijk te willen doen. Toch heeft Katarina er reeds vermeld.

In het vervolg zal Jezus de genezenen vaak opleggen hun genezing niet bekend te maken,

eer Hij van zijn doop teruggekeerd is. Immers, eerst met zijn doop vangt Jezus openbaar leven

in de strikte zin aan. Op zijn doop volgt spoedig zijn vasten en kort daarop heeft de bruiloft van

Kana plaats. Hier bewerkte Jezus de verandering van water in wijn en dit wonder is het dat door

Johannes genoemd wordt: initium signorum, zijn eerste wonder, het begin van zijn

wondertekenen (Joh. 2:11).

 

Nu kan iemand zich afvragen: zijn met deze uitspraak te verzoenen de wonderen en genezingen,

die Katarina in deze vier maanden voor zijn doop aan Jezus toeschrijft? Heel gemakkelijk.

Jezus doet die wonderen als daden van mensmenslievendheid, niet om Zich er door als Messias

te openbaren. Hij maakt reizen om het theater van zijn werkzaamheid en de mensen als het ware

te verkennen, om de medemenselijkheid en hulpvaardigheid te beoefenen en de mensen op zijn

openlijke werkzaamheid voor te bereiden. Niets beter kon Hij hiervoor doen dan de werking van

Johannes, die nu opgetreden was, te steunen. Immers, het doel van Johannes was: de mensen op

Jezus komst en zending voor te bereiden, hen voor Jezus boodschap ontvankelijk te maken,

de heuvels te slechten, de dalen te vullen en de wegen te effenen en de hindernissen te verwijderen.

Daarom vestigt Jezus voortdurend de aandacht der mensen op Johannes en zendt hen naar

Johannes doop. Jezus leer is te verheven, te moeilijk om nu reeds door de gewone mens begrepen

te kunnen worden; Hij vermaant tot bezinning, tot inkeer en bekering en tot Johannes doop;

hierdoor gereinigd zullen zijn in staat zijn, zijn leer te bevatten.

 

Ondertussen beoefent Jezus op zijn reizen, als ons voorbeeld, alle deugden, vooral de liefdadigheid

en alle werken van barmhartigheid. Hij bewandelt de wegen van profeten, omdat Hij de vervulling

er van is. In dit perspectief moeten ook zijn eerste wonderen gezien worden: Hij doet ze niet om

zijn zending openlijk te bevestigen, terwijl dit bij het wonder te Kana integendeel uitdrukkelijk zijn

doelwit was. Johannes besluit dan ook het verhaal van het wonder met deze woorden:

“En zo openbaarde Hij zijn glorie (macht en goddelijke zending) en zijn leerlingen geloofden in Hem.”

(Joh. 2:11). Dit geloof op te wekken was hier Jezus uitdrukkelijke bedoeling. Dit zal ook Katarina ter

plaatse op de diepzinnigste wijze doen uitkomen.

 

Zo kon Johannes die verandering van water in wijn Jezus eerste wonderteken noemen, een bewijs,

maar, zo zegt de exegeet Maldonatus, “de mening dat dit wonder het eerste van al Jezus

wonderwerken zou zijn, is even onaanvaardbaar als de bewering dat Christus eerste leerrede na

Zijn doopsel, absoluut de eerste van al zijn onderrichtingen zou geweest zijn.”

 

2) Kedes of Kision. Een Levietenstad. Wij vinden de twee vormen in de Heilige Schrift Kedes in

I Kronieken 6:72 en Kison in Josua 21:28. Men vereenzelvigt het gewoonlijk met tell aboe Qoedeis,

18 kilometer ten zuid-zuidwesten van Nazaret. Dit zal wel juist zijn, hoewel Katarina een te

kleine afstand van Nazaret opgeeft. Overigens komt Jezus daarna te Jizreël.

 

3) Cesarea-aan-zee ligt ten westen van Qoedeis; Kislot (-Tabor) ten noordoosten van hier en één

uur ten westen van de Tabor, maar zichtbaar. Tussen Kislot en Kedes ligt de lage Esdrelonvlakte.

 

C. 20 Vrijdag, 31 augustus.

Jezus trok heden door een herdersgewest, waar Hij later, ik meen na zijn tweede paasfeest,

een melaatse heeft genezen. (Toen kwam Jezus onder meer te Hadad-Rimmon, 4 kilometer ten

zuiden van Kedes en bewerkte op zijn weg genezingen, maar het bijzonder geval van die melaatse

is niet vermeld).

 

Des avonds, met de sabbat, kwam Jezus met zijn gezellen te Jizreël aan, een stad die door tuinen,

oude gebouwen en torens onderbroken was en uit meerdere gescheiden liggende huizengroepen

bestond; er liep een heerbaan door, die de koningsstraat genoemd werd. Meerdere begeleiders waren

vooruitgegaan, zodat er niet meer dan drie bij Hem waren.

 

In dit dorp woonden strenge onderhouders van de Wet; het waren geen Essenen; men noemde ze

Nazireeër (1). Dezen hadden belofte gedaan voor korte of langere tijd; zij leefden in velerlei

onthoudingen; zij bezaten een ruime school en meerdere huizen. De celibatairen onder hen leefden

in een huis tezamen; de jonge dochters, afgezonderd gelijk de ongetrouwde mannen, woonden in een

ander huis bijeen; de gehuwden deden ook voor lange tijd belofte van onthouding en dan sliepen de

mannen apart in een huis bij dat van de jongelingen, en de vrouwen in een huis bij dat van de

dochters.

 

Die mensen waren allen eenvormig in het grauw en het wit gekleed. Hun Overste droeg een lang

grauw kleed, waaraan van onderen witte vruchten (kunstgranaatappeltjes) en franjes hingen; hij droeg

een grauwe gordel met witte lettertekens en om de ene arm een wrong van gedraaide, dikke, grauwe

en witte gevlochten stof, zo dik als een gedraaid servet. Er hing een korte reep van die wrong af met

kwasten aan de benedenrand; hij had een kraag of een manteltje om, bijna gelijk Archos, de Esseen

op de Horeb, maar ook dit was grauw en bovendien open van achter in plaats van al voren.

Van voren was er een blank schild op bevestigd en van achter was het als met strikken toegesnoerd.

Op de schouders hingen gesplitste lappen; zij droegen een zwarte, glanzende muts met een wrong

er rond. Op het voorhoofd waren er woorden ingeprent en ze had drie beugels die zich boven in een

knop of appel verenigden. Deze beugels en de randen van de muts waren wit en grauw; deze mensen

droegen lange, gekrulde haren en baarden.

 

Ik heb er over nagedacht wie onder de apostelen die ik kende, zo treffend op hen geleek; het viel

me eindelijk te binnen dat het Paulus was, die, toen hij nog een Christenvervolger was, zijn haar en

kleren droeg gelijk deze Nazireeen. Ook daarna zag ik hem nog met de Nazireeen: hij was één

van hen. Zij lieten hun haar groeien totdat hun belofte voleindigd was; dan snelden zij het af en

verbrandden het in een vuur tot een offer; zij offerden ook duiven; de één kon de belofte van de

ander volbrengen. Jezus vierde hier de sabbat met hen.

 

Jizreël is door een gebergte van Nazaret gescheiden (2). Niet ver van hier is een bron, waarbij Saul

eenmaal met zijn leger gekampeerd lag. (I Sam. 29:1) (3).

 

Sabbat, 1 september. Jezus sprak op de sabbat over de doop van Johannes. In zijn leringen kwamen

uitspraken voor als deze: de godsvrucht is schoon, maar de overdrevenheid gevaarlijk; de wegen tot

de zaligheid zijn niet allemaal dezelfde, doch zeer verschillend; de afscheiding tot een gemeente kan

gemakkelijk tot een sekte aanleiding geven en ontaarden; dan ziet men met hooghartigheid op de

arme, zwakke broeders neer, die hen niet kunnen bijhouden en nochtans door hen, de sterkeren,

geholpen moeten worden (4).

 

Deze waarschuwing was hier zeer nodig, want aan de uitkanten der stad woonden mensen, die zich

met de heidenen vermengd hadden. Daar nu de Nazireeën zich afgezonderd hielden, waren die

mensen zonder leiding en aanmoediging aan hun lot overgelaten. Jezus bezocht ook die schamele lui

in hun woningen en nodigde hen uit tot zijn prediking, waarin Hij hun sprak over de doop.

 

Commentaar:

 

1) Nazireeën. Het Nazireaat bestaat in het doen en naleven van beloften; het vindt zijn oorsprong in

de Wet, meer bepaald in Numeri 6, waar de praktijk van bepaalde beloften geregeld wordt.

Deze zijn: a) zich onthouden absoluut van alles wat van de wijnstok voortkomt. b) Het haar van hoofd

en baard laten groeien, heel de duur der belofte. c) Alle verontreiniging vermijden, vooral die welke

 voortkomt door het contact met een dode. De belofte maakt zo iemand tot een godgewijde.

 

Als de duur van een tijdelijke belofte verstreken is, brengt men in de tempel offers die door de Wet

bepaald en nog al zwaar zijn; daar laat men ook zijn haar scheren en men is weer vrij. Men kon zich

door belofte ook tot andere werken verplichten zoals huwelijksonthouding, vasten,

bedevaarten, …enz; het doel daarvan was God te eren door Hem op die manier een deel of geheel

zijn leven, zijn krachten te wijden door het nakomen van die tijdelijke of levenslange verplichtingen.

Ook Paulus was een Nazireeër, zegt Katarina. Zij zag hem als zodanig, toen hij nog de Christenen

vervolgde. Wij weten in elk geval uit het boek Handelingen dat hij het Nazireaat beoefende

(Hand. 18:18). Wij zien hem ook in de tempel bij een viertal tot het Christendom bekeerde Nazireeën.

Daar deze arm waren, belastte hij zich met de offers, die zij bij het einde van hun Nazireaatstijd

verplicht waren te brengen, terwijl hij ook zijn eigen offers bracht (Hand. 23:17/27). Dat uit die

praktijk verenigingen konden ontstaan van mensen die zich onder beloften tot een bepaalde

levenswijze wilden verplichten, ligt voor de hand. Zo deden ook de Essenen, Rekabieten,

Profetenleerlingen, …enz. In zo’n vereniging steunt en sticht men elkander. Katarina toont ons zulk

een genootschap hier te Jizreël.

 

2) Jizreël door gebergte van Nazaret gescheiden, namelijk door de berg van de sprong,

in het Arabisch dj,Qafzeh, de twee bergtoppen waarover wij eerder gesproken hebben.

Volgens C.21 echter zou zij de kleine Hermon bedoelen. Dan moeten wij het woord “gescheiden”

ruim interpreteren, zoals soms het woordje “tussen”.

 

3) Een bron niet ver van hier. Ruim 1 kilometer ten oosten van Jizreël ontspringt de bron van Jizreël

en nog 2 kilometer verder de bron Djaloed. Wij lezen in I Sa. 29:1 “Bij de bron te Jizreël tegerde

Israël (onder aanvoering van Saul); de Filistijnen nu trokken hun leger tezamen te Afeka.”

 

4) De sterkere moet de zwakkere helpen. Heeft Paulus (Rom. 15:1) soms de Nazireeën hier dit woord

van Jezus vernomen, daar wij het bijna letterlijk bij hem terugvinden? Hij zegt: “Wij die sterk zijn,

moeten de zwakheden dragen van hen die zwak zijn en ons niet aan zelfbehagen overgeven.

Ieder van ons trachte zijn naaste te behagen ten goede om te stichten, want ook Christus heeft geen

behagen gehad in zichzelf. God schenke u eensgezind te zijn onder elkander naar de wil van Christus-

Jezus… Daarom moet gij u elkanders lot aantrekken, zoals ook Christus zich uwer heeft aangetrokken

tot verheerlijking van God.” De egoïstische geest, zo commentarieert Jos. Keulers deze passage,

die zich over eigen voortreffelijkheid verheugd en geen rekening houdt met andermans behoeften,

is in strijd met het Christendom. Ieder Christen heeft verplichtingen tegenover zijn naaste; hij mag

niet opgaan in zelfbehagen, maar zijn naaste trachten te behagen en wel om hem te stichten, niet om

zich te verheffen.”

 

C. 21 Zondag, 2 september.

Ik zag Jezus nog gedurende een maaltijd in het huis van de Nazireeën; zij raakten het onderwerp van

de besnijdenis aan in verband met de doop (1). Daar heb ik Jezus voor de eerste maal over  

dit teken van Gods Verbond met Abraham horen spreken, maar ik kan zijn woorden niet nauwkeurig

 

herhalen. Wat Hij zei, kwam hierop neer, dat dit teken een reden van bestaan had, die zou ophouden,

zodra Gods volk niet meer vleselijk uit de stam van Abraham, maar geestelijk uit de doop van de

Heilige Geest geboren zou worden.

 

Van de Nazireeen zijn er zeer velen Christen geworden, doch zij hielden zo streng aan het Jodendom

vast dat velen het aan het Christendom wilde verbinden, er mee vermengen en tot ketterij vervielen.

(Judaïzanten werden en het Jodendom nodig achtten ter zaligheid; dit sluit de ontkenning van het

principe in, dat alleen Jezus Christus ons redt).

 

 

Jezus in een tollenaarsplaats.

 

Maandag, 3 september, 1 Eloel, Nieuwe Maan. Jezus ging uit Jizreël weg, en, na zich een tijdlang naar

het oosten gewend te hebben, richtte Hij zich om de berg, die tussen Jizreël en Nazaret ligt, naar het

noorden, naar de kant van Nazaret toe. Twee uren van Jizreël vertoefde Hij in een rij huizen,

die aan beide zijden van een heerbaan gelegen waren; hier woonden louter tollenaars, afgezien van

enige arme Joden, die een weinig ter zijde van de weg in tenten woonden. De weg met aan beide

zijden de woningen van de tollenaars was met een traliehek afgetuind en bij zijn ingang en einde

afgesloten; hier woonden rijke tollenaars die vele tollen in het land in huur hadden en deze aan

ondertollenaren verder verpachtten; zulk een ondertollenaar was Matteus in een andere plaats.

Hier had eertijds Maria (Mara), een dochter van een zuster van Elisabet gewoond; ik meen dat zij,

eenmaal weduwe geworden, naar Nazaret en daarna naar Kafarnaum was gaan wonen; het was

dezelfde die ik bij Maria`s dood tegenwoordig gezien heb.

 

De karavaanweg van Syrië, Arabië en Sidon naar Egypte liep door deze plaats. (Versta zo: één der

karavaanwegen uit Syrië en Arabië liep door deze plaats en kwam uit op de karavaanweg die van

Sidon langs de kust naar Egypte leidde). Hier kwamen op kamelen en (grote) ezels enorme balen witte

zijde toe in bundels als vlas, ook fijne, witte, veelkleurige stoffen, ook grove, dikke, gevlochten,

lange banen tapijtstof, en bovendien ook kruidenierswaren. Nadat de kamelen binnen de aftuining

gekomen waren, werd deze gesloten. De kooplieden moesten ontladen en uitpakken en alles werd

onderzocht; de tol werd deels in koopwaren, deels in geld betaald; dit waren meestal drie- of

vierhoekige gele, witte of roodachtige muntstukken met een beeldenaar, die aan de ene zijde

ingedrukt en aan de andere kant verheven was; er bestonden ook nog andere munten.

Op sommige zag ik kleine torens, een jonkvrouw en ook een kindje in een scheepje. Kleine gewassen

goudstaafjes, zoals er door de koningen aan Jezus in de kribbe geofferd waren, zag ik sedertdien

niet meer, tenzij bij enige vreemdelingen die tot Johannes de Doper kwamen.

 

De tollenaars vormden een soort genootschap als van samenzweerders; wanneer één van hen meer

dan de andere van de mensen afgeperst had, verdeelden zij dit toch onder elkaar; zij waren

welgesteld en leefden in weelde; hun huizen waren met voorhoven, tuinen en muren omringd.

Zij kwamen mij voor als rijke boeren bij ons in hun woningen; zij leefden onder elkaar op hun eigen

en niemand had betrekking met hen; zij hadden daar een school en een leraar; zij onthaalden Jezus

en zijn gezelschap vriendelijk.

 

Ik zag verscheidene vrouwen hier aankomen, waaronder ook, zo ik meen, de vrouw van Petrus.

Nadat ene van hen met Jezus gesproken had, reisden zij weer af. Misschien kwamen zij van,

of gingen zij naar Nazaret en brachten zij Jezus een boodschap voor (vanwege?) Jezus Moeder.

Jezus was beurtelings bij de één of andere tollenaar en voerde het woord in hun school.

Hij verweet hun in het bijzonder dat zij niet zelden meer dan de rechtmatige tol van de reizigers

afpersten (Luc. 3:13); zij schaamden zich tot achter hun oren en konden niet begrijpen hoe Hij dat

wist; zij waren ootmoediger en namen zijn leer geredelijker aan dan de overige Joden.

Hij wekte hen op tot de doop.

 

 

Commentaar:

 

1) Besnijdenis bestond bij sommige volkeren, bijvoorbeeld de Egyptenaren reeds voor Abraham.

God maakte ze tot een verbondsteken tussen Hem en zijn volk en verhief het tot een soort sacrament;

het lijfde het kind acht dagen na zijn geboorte in bij het uitverkoren volk van God; het bracht de

verplichting mee de voorschriften van het verbond na te komen, maar dan ook het recht op Gods

bijzondere zegening en bescherming. De lichamelijke besnijding wees de besnedene op de plicht

ook zijn hart te besnijden, zijn boze hartstochten en begeerlijkheden te beteugelen:

“Besnijdt uwe harten” (Deut. 10:16) (Jer. 4:4). Ze vervulde voor de Joden enigszins de rol van

doopsel, en moest dus ophouden, nadat dit sacrament ingesteld was.

 

 

Jezus te Kislot-Tabor

 

C. 22 Woensdag, 5 september.

Jezus verliet de tollenaarsplaats, na een redevoering die de gehele nacht geduurd had; velen van hen

wilden Hem geschenken geven, maar Hij wees ze af; velen gingen ook met Hem mee; zij

wilden Hem volgen naar de doop.

 

Hij trok heden door het gewest van Dotaïn (dorp Toeran) en voorbij het krankzinnigengesticht,

waar Hij, op zijn eerste reis van Nazaret uit, de razenden en bezetenen tot rust had gebracht (C.07).

Terwijl Hij voorbij ging riepen ze luidop zijn naam en wilden met geweld naar buiten.

Jezus verzocht de opzichters hen buiten te laten en stelde zich borg voor de gevolgen (1).

Zij werden in vrijheid gesteld en allen waren bedaard, bevrijd en volgden Hem.

 

Hij kwam des avonds te Kislot (2), een stad bij (een uur ten westen van) de berg Tabor gelegen. Daar

woonden overwegend Farizeeën; zij hadden van Hem gehoord en namen er aanstoot aan dat Hij bij

de tollenaars geweest was en zich zelf hier van hen liet vergezellen; zij hielden hen immers voor

wetsovertreders; zij namen het Hem ook kwalijk dat Hij zich liet vergezellen van beruchte bezetenen

en meer ander (verdacht) volk. Hij trad in de school en sprak over de doop van Johannes.

In zijn toespraak richtte Hij zich ook tot zijn gezellen: zij moesten, alvorens Hem verder te volgen,

zich toch ernstig bezinnen en zichzelven grondig nagaan of zij ook vast besloten waren hun

voornemen (tegen elke prijs) uit te voeren; zij mochten zich niet inbeelden dat zijn pad gemakkelijk

te begaan was en hierbij vertelde Hij hun meerdere parabelen van bouwen. Als iemand zich ergens

een huis wilde bouwen, moest hij eerst onderzoeken of de bezitter van de grond hem daar dulden

zou. Aldus moest hij zich eerst (van alle zonden) zuiveren en boete doen (en zich laten dopen).

En als iemand een toren wilde bouwen, moest hij eerst de onkosten berekenen (Luc. 14:25/35).

Hij hield ook vele waarheden voor, die geenszins in de smaak van de Farizeeën vielen; zij luisterden

zelfs niet eens (om de waarheid te vernemen), doch beloerden Hem slechts (om Hem op valse leer

te betrappen), en ik zag hen onder elkaar overeen komen om Hem een gastmaal aan te bieden;

dit zou hun een geschikter gelegenheid bieden om Hem in zijn woorden te vangen.

 

Zij richten zich nu in de zaal van een openbaar feesthuis een gastmaal aan; er stonden drie tafels

naast elkaar; rechts en links branden lampen; boven de middelste, waaraan Jezus en enige der

leerlingen en de Farizeeën plaats namen, was het gebruikelijke luik in het dak geopend (3);

aan beide zijtafels zaten de gezellen van Jezus.

 

Maar het zal in de stad een oud recht en gebruik zijn geweest, dat, wanneer voor een vreemde een

maaltijd werd aangericht, de armen er op uitgenodigd werden; dezen waren talrijk in de stad,

maar waren er geheel vergeten en verwaarloosd.

 

Zodra Jezus nu aan tafel plaats had genomen, vroeg Hij de Farizeeën waar de armen waren? Of het

misschien niet hun recht was aan het gastmaal hier deel te nemen? (4) De Farizeeën waren verlegen

en antwoordden dat die gewoonte sedert lang in ongebruik was geraakt. Toen zond Jezus zijn

leerlingen Arastaria, Cocharia, die zonen van Maraha waren, en Kolaja, een zoon van de weduwe

Seba (Sobe), in de stad om de armen te roepen en ze hier bijeen te brengen.

 

Dit verbitterde de Farizeeën erg en verwekte opschudding in de reeds rustende stad. Vele armen

waren al gaan slapen; ik zag de leerlingen de mensen uit hun bed roepen en ik was getuige van

amusante tonelen in hutten en hoeken, van mensen die hun kleren aanschoten. Spoedig kwamen de

geroepenen aan. Jezus en de leerlingen ontvingen en bedienden hen en Jezus richtte een zeer

troostelijke toespraak tot hen. De Farizeeen waren verbitterd, maar vermochten niets tegen Jezus,

daar Hij in zijn recht was en al het volk zich daarover verheugde; de stad stond in rep en roer.

 

Nadat die mensen goed gegeten hadden, mochten zij allen nog iets naar huis meenemen voor de

hunnen. Jezus had hun spijzen gezegend, samen met hen gebeden en hen aangemaand om de doop

van Johannes te gaan ontvangen. Nu wilde Hij niet langer in de stad meer blijven. Hij verliet haar met

de zijnen op 6 september, in de nacht. Uit zijn gezelschap echter trokken zich meerdere terug,

de enen door zijn waarschuwing ontmoedigd, de andere om zich gereed te maken om naar de doop

van Johannes te trekken.

 

Commentaar:

 

1) Een treffend analoog geval vinden wij in het leven van de Heilige Don Bosco. Eens verzocht hij

voor de gevangenen van de tuchtschool van Turijn de gunst een wandeling te mogen maken in de vrije

buiten als beloning voor de vurigheid waarmee zij tot de Heilige Sacramenten genaderd waren.

De heilige begeleidde op die wandeling de 300 gevangenen en bracht ze allen naar hun cel terug.

Niet één had gepoogd te ontvluchten, ofschoon zij onbewaakt waren.

 

2) Kislot-Tabor is het huidige dorp Iksal. Men schrijft ook wel Ksal, zodat de begin-I er

welluidendheidshalve voorgeplaatst schijnt te zijn.

 

3) Luik in het dak. De voornaamste kamer of zaal van een groot huis was van zulk een opening in het

platte dak voorzien. Deze was met een doek of gaas overspannen en kon van buiten dichtgelegd en

weer geopend worden. Ook de synagogen en de tempel hadden er één. Ook, volgens Katarina,

het Cenakel. Die gebruikelijk rechthoekige opening kan ook uit de Evangeliën aangetoond worden.

Door zulk een opening werd eens een waterzuchtige voor de voeten van de lerende Jezus

neergelaten. (Mar. 2:4) (Luc. 5:19).

 

4) Of het niet hun recht was. Dit recht bleef, schijnt het, tot in de moderne tijd bestaan. Tenminste

zouden wij geneigd zijn dit af te leiden uit het volgende verhaal van de pelgrim Mislin (1848).

Hij was met meer anderen te gast bij de aartsbisschop van Baalbeck. Toen de maaltijd reeds ver

gevorderd was, bemerkte hij opeens voor zich zijn moeker, dat is kameeldrijver, eventueel

muildrijver, die de plaats van de vicaris van het bisdom ingenomen had en die dapper aan het

verorberen was. Ook alle overige genodigden, behalve de pelgrim, waren vervangen door

vluchtelingen van Damascus; deze waren wegens cholera naar hier uitgeweken. Na dezen kwamen de

armen aan de beurt, die aan de deur gewacht hadden. Dit aflossen geschiedde zo natuurlijk, zegt

Mislin, zonder enig teken of bevel of verwarring, dat ik er uit moest besluiten dat de deelneming der

armen aan de maaltijd van voorname personen in dergelijke omstandigheden een gewoonte was (G.52)

(M.68).

 

 

Jezus in het herdersdorp Kimki.

 

C. 23 Vrijdag, 7 september.

Jezus ging in de nacht van de 6e op de te door twee dalen, Ik zag Hem menigmaal onderweg zijn

gezellen toespreken, ook somtijds achterblijvend en knielend tot God bidden (1), en dan zijn

stap verhaasten om hen in te halen.

 

In de namiddag van de 7e zag ik Jezus bij een verspreid herdersdorp (Kimki genaamd) aankomen.

(De naam Kimki heeft Katarina zich eerst later herinnerd). Er was daar een school, doch geen enkele

priester; deze moesten van een andere, nogal ver afgelegen stad komen; de school was gesloten.

Jezus verzamelde en onderwees de herders in de zaal van een herberg; de sabbat naderde.

Tegen de avond kwamen er priesters die Farizeeën waren. Onder hen waren er uit Nazaret. In zijn

leerrede handelde Jezus over de doop en de nabijheid van de Messias. De Farizeeën waren zeer tegen

Hem ingenomen, wierpen Hem zijn lage afkomst voor en kleineerden Hem. Jezus overnachtte hier.

 

Sabat, 8 september. 7 Eloel, Joodse Vasten. Jezus illustreerde ook hier zijn onderricht met meerdere

parabelen; Hij liet een mosterdzaadje brengen; toen sprak Hij daarover diepzinnig en zei ondermeer,

“Indien gij een geloof had, ook maar zo groot als dit mosterdzaadje, dan zoudt gij die perenboom

daar in de zee kunnen verplaatsen” (Mat. 21, 22). Er stond daar een grote perenboom, vol vruchten.

De Farizeeën bespotten Hem en vonden zijn leer kinderachtig, doch Jezus verklaarde die nader,

maar helaas! ik ben zijn uitleg vergeten. Ook vertelde Jezus nog de parabel van de onrechtvaardige

huishouder (Luc. 16:1/9).

 

Op geheel zijn tocht in deze dagen werd Jezus bewonderd door de lieden; zij verklaarden dat de

nieuw verschenen leraar in woord en daad, door zijn prediking en handelwijze een treffende

gelijkenis vertoonde met de laatste profeten, over wie zij hun voorouders hadden horen spreken,

maar dat deze nog veel menslievender was (2).

 

Zondag, 9 september. Jezus was nog in het herdersdorp, waar Hij gisteren de sabbat gevierd had;

men kon van daar het gebergte van Nazaret zien (dat zijn de heuvels die het omringen, vooral de

zuidelijke bergtoppen van de zogenaamde afstorting, dj. Qafzeh). Het kan er niet meer dan twee uren

van verwijderd liggen; het dorp ligt geheel verspreid; alleen om de synagoge staan enige huizen

in groep; het heeft een naam bijna als een Hebreeuwse mansnaam (3), maar ik ben hem vergeten.

Jezus had hier bij arme mensen zijn intrek genomen; de huisvrouw lag met waterzucht te bed;

Jezus genas haar uit medelijden; Hij legde zijn hand op haar hoofd en wangen en zij stond genezen

op en diende aan tafel. Hij verbood haar daarvan te spreken, zolang Hij niet van zijn doop was

teruggekeerd, maar zij vroeg waarom zij niet integendeel het overal bekend mocht maken?

Hij antwoordde: “Indien gij het ergens verkondigen wilt, zult gij de spraak verliezen.” Hierop werd

zij stom, tot Hij van de doop teruggekeerd zou zijn, en dit kan nu nog wel 14 dagen duren, want ik

meen Hem te Betulië of te Jizreël van drie weken te hebben horen spreken.

 

Commentaar:

 

1) Bidden op straat. Ook weer iets eigen aan oosterlingen. In een beschrijving van de dagelijkse

bedevaarten naar het graf van de Libanese wonderdoener en kluizenaar Charbel Makhloef, lezen wij:

“Onder pelgrims vindt men alle mogelijke mensen: gebrekkigen, blinden, stommen, zieken, rijken,

armen…; de stommen ziet men gebaren maken; sommigen wijzen in de richting van het doel hunner

reis. Anderen knielen op de grond en bidden een korte wijle, waarna zij hun weg voortzetten.”

(Een artikel uit een dagblad). Zelfs Paulus beoefende deze gewoonte. Toen hij, na een verblijf van

zeven dagen te Tyrus afscheid nam van de Christenen dezer stad, begeleidden mannen en vrouwen

met hun kinderen hem tot buiten de stad naar het schip. Op het strand knielden allen neer om te

bidden, waarna zij afscheid van elkander namen (Hand. 21:5/6).

 

2) 7 Eloel is een vastendag, wegens de dood der spionnen in Numeri (Num. 14:36/38).

Tegen haar gewoonte in vermeldt Katarina hem niet; zij zag hem niet, omdat er feitelijk geen was,

wegens zijn samenvallen met de sabbat, die telkens een ware feestdag was.

 

3) Hebreeuwse mansnaam. Brentano denkt aan de naam Kimea, maar meerdere rabbijnen hebben de

naam Kimchi gedragen. De voornaamste is David Kimchi geweest, vermaard om zijn Hebreeuwse

spraakkunst en woordenboek, die herhaaldelijk uitgegeven werden; ook om zijn commentaren op de

gehele bijbel, die zelfs in het Latijn overgezet werden.

 

C. 24

Op de 9e sprak Jezus hier in de synagoge. De Farizeeën waren Hem zeer vijandig; Hij handelde over

de nabijheid van de Messias. Hij betoogde: “Gij verwacht Hem in wereldse heerlijkheid, maar Hij is

reeds gekomen; Hij zal arm verschijnen, maar de waarheid brengen; Hij zal meer kritiek dan lof

verwerven, want Hij wil de gerechtigheid. Laat u echter niet van Hem scheiden, opdat gij niet

verloren gaat, zoals de tijdgenoten van Noach; men spotte met deze aartsvader, terwijl hij moeizaam

de Ark bouwde, die hen uit de zondvloed moest redden. Alleen die hen niet bespot hebben, zijn in de

Ark gegaan en behouden gebleven.”

 

Zich hierna tot zijn leerlingen alleen wendend, vervolgde Hij: “Scheidt u niet van Mij af, gelijk Lot

die zich van Abraham scheidde en die op zoek naar betere weiden, te Sodoma en Gomorra belandde,

die tot het vuur veroordeeld waren. En kijkt niet om naar de pracht en rijkdom van de wereld,

die door het vuur van de hemel verteerd wordt, opdat ook gij niet in zoutzuilen verandert, gelijk de

vrouw van Lot; blijft bij Mij in alle angst en Ik zal u helpen. Door deze en dergelijke woorden wekte

Jezus hen op tot moed en vertrouwen en volharding.

 

Dit maakte de Farizeeën nog kwader en zij zeiden: “Wat belooft Hij hen, terwijl Hijzelf toch niets

bezit. Zijt Gij niet de Zoon van Jozef en Maria van Nazaret ?” Jezus gaf hun hierop slechts een

algemeen antwoord: “Degene wiens Zoon ik ben, zal het verkondigen!” (Straks in mijn doopsel!).

 

Toen zeiden zij tegen Hem: “Hoe spreekt Gij van de Messias, hier en overal waar Gij gepredikt hebt

en wij U nagegaan hebben ? Gij schijnt te geloven dat wij menen dat Gij U voor de Messias uitgeeft!

Hierop werdervoer Jezus: “Mijn antwoord op uw veronderstelling luidt bevestigend, ja,

gij meent het!” Er ontstond nu een groot gewoel in de synagoge: de Farizeeen doofden de lampen uit

en de leerlingen verlieten laat in de avond het dorp en gingen in de nacht verder op de grote weg

(naar Nazaret toe). Onder een boom bij de weg zag ik hen slapen.

 

 

 

 

In een Herdersgehucht voor Nazaret.

 

C. 25 Maandag, 10 september.

Gisteravond verliet Jezus het herdersdorp en sliep met zijn gezelschap onder een boom bij de weg.

Heden, maandag, 10e september, zag ik dat vele mensen, die zich daar aan de weg gelegerd en op

Hem gewacht hadden en Hem nu zagen komen, zich bij Hem voegden; zij waren in het vorige dorp

niet bij Hem geweest, maar gedeeltelijk vooruit getrokken. Ik zag Hem met hen van de weg afwijken

en om 3 uur in de namiddag zag ik Hem weerom tot het herdersveld naderen; er stonden daar

slechts enige lichte hutten, waarin in de weitijd herders verbleven. (Wij veronderstellen deze plaats

een half uur ten zuidoosten van Nazaret.) Hier waren geen vrouwen; de herders gingen Hem allen

tegemoet; zij zullen van vroegere voorbijgangers zijn aankomst vernomen hebben. Terwijl een deel

Hem (verder) tegemoet trok, slachtten de overigen vogels en legden een vuurtje aan om een maaltijd

te bereiden. Dit geschiedde onder het afdak van een landelijke herberg; in die plaats was de

vuurhaard door een muur afgesloten; binnen was rondom een graszoden bank; de leuning er van was

gevlochten en van levend groen; zij leidden de Heer en zijn gezelschap daarbinnen.

 

Er waren wel een twintigtal mensen en er konden eindelijk niet minder herders zijn, nadat zij allen

tezamen gekomen waren; zij wasten hun allen de voeten, doch die van Jezus in een afzonderlijk

bekken; Hij had om wat meer water gevraagd, en na gebruik verbood Hij hun het uit te gieten.

 

Terwijl men zich voor het eetmaal gereed maakte, vroeg Jezus de herders, die een zekere onrust

verrieden, wat hen beangstigde en of niet enkelen van hen hier ontbraken? Toen bekenden die

herders Hem dat zij niet volkomen gerust waren, omdat zij twee mannen onder zich verborgen

hielden, die te bed lagen met de melaatsheid; zij hadden gevreesd dat het de onreine melaatsheid

mocht zijn, die Jezus wellicht verhinderd zou hebben tot hen te komen; om deze reden was het,

dat zij hen verborgen hadden. Jezus echter beval hen die mannen tot zich te brengen en Hij zond zijn

leerlingen uit hen te halen. Die melaatsen kwamen aangestrompeld, van het hoofd tot de voeten in

doeken gewikkeld, zodat zij nauwelijks konden gaan en ieder van hen door twee anderen geleid

moest worden.

 

Jezus richtte een vermaning tot hen, waarin Hij onder meer zei dat hun melaatsheid niet uit hun

binnenste is voortgekomen, maar door uitwendige oorzaken of besmetting ontstaan was. Ik begreep

dat Jezus beeldtaal gebruikte en wilde zeggen dat zij niet uit boosheid, maar uit zwakheid en door

bekoring in zonde waren gevallen. Hij beval dat men hen in het water zou wassen, waarin men zijn

voeten had gewassen. Terwijl dit geschiedde, zag ik dat de korsten van hun lichaam afvielen en dat

er alleen wondvlekken overbleven. Het water werd daarna in een groef uitgegoten en met aarde

bedekt. De ene was uit het gewest van Samaria, de andere van …. Jezus verbood allen zeer streng aan

iemand iets van hun genezing te zeggen, totdat Hij van de doop teruggekeerd zou zijn.

 

Hij hield nog een leerrede over Johannes en de doop en de nabijheid van de Messias. Toen vroegen

zij naïef wie zij dan volgen moesten, Hem, Jezus, of Johannes, wie dan de grootste was ? Hij zette

het hun uiteen en zei: “De grootste is die dienend zich het diepst verootmoedigd; die zich in liefde

onder allen stelt, hij is de grootste. Hij wekte hen ook op om nu naar de doop van Johannes te gaan.

 

C. 26

Ook legde Jezus er nog de nadruk op welk een moeilijke onderneming het was Hem te volgen.

Nu zond Hij allen uit zijn gevolg naar elders, behalve de vijf leerlingen. De overigen moesten naar een

stad in de woestijn, niet ver van Jericho, gaan, ik meen in het gewest Fora (1). In dit gewest had

Joakim weiden gehad (de afstand is 12 kilometer) (A.06). Een deel van die gezellen verliet Hem

geheel, een ander deel ging rechtstreeks naar Johannes, en een derde deel begaf zich eerst naar huis

om zich gereed te maken voor de doop. Jezus van zijn kant ging met de vijf leerlingen laat naar

Nazaret, dat ten hoogste een uurtje van hier verwijderd was; zij traden niet in de stad, doch

benaderden haar van de kant van de poort, waardoor de weg oostwaarts naar het Meer van Galilea

loopt.

 

Nazaret had vijf poorten. Een klein kwartier van de stad zelf was hier de berg (de nebi Sa’in),

met aan de overzijde de steile rand, waarvan destijds mensen werden neergestort en waarvan men

later ook Jezus wilde neerstorten. Aan de voet van die berg lagen enige hutten (van Essenen).

Jezus beval de vijf leerlingen ieder voor zich in die hutten om nachtverblijf te gaan vragen.

Hijzelf ging ook in ene daarvan om te slapen; zij kregen er water om hun voeten te wassen, een stuk

brood en een slaapvertrekje. Hier verliet ik hen, de 10e `s avonds (2).

 

Een buitengoed van Anna lag aan de oostkant van Lazaret (12 kilometer ten oosten van Nazaret en 4

ten noorden van Endor en Kimki) De herders hadden ook brood onder de asse gebakken; zij hadden

een gegraven, maar niet bemuurde waterput.

 

Commentaar:

 

1) Ofra of Efraïm of Efrem. Is het huidige Taiyibé, ruim 4 uren ten noordoosten van Jeruzalem.

Ten zuiden van Taiybé ligt de woestijn van Ofra tot Mikmas en nog zuidelijker die van Giba.

Deze twee lokale woestijnen verlengd naar het oosten tot de berg van Jezus vasten (Qarantal of

Qarantania) worden door Katarina de woestijn van Jericho genoemd.

 

 

 

2) Nazaret. We zeiden reeds dat de ware berg der afstorting de Nebi Sa’in geweest is en dat aan de

twee hoge spitsen, 40 minuten ten zuiden van Nazaret, alleen een valse traditie verbonden is (C.13).

Het Nazaret uit Jezus tijd lag op een kleine heuvel, aan de voet van de Sa’in en zelfs voor een deel

er van gescheiden door een klein dal. Dit is nu nagenoeg geheel gevuld en met huizen bedekt.

Aan de voet van de berg aan de noordkant van het stadje ziet men op onze schets zwarte bolletjes;

dit zijn spelonken en graven, waarin Essenen een onderkomen gezocht hadden. Buiten was er een hut

tegen aangebouwd. Hier brengt Jezus met de vijf leerlingen de nacht door. Op de schets duidt een

puntlijn de weg aan, waarlangs Jezus door zijn vijanden de berg opgesleurd werd. De juiste plek waar

de executie zou plaats gehad hebben, is natuurlijk niet aan te duiden, maar, zo zegt Prat, in die

omgeving zijn meerdere steile rotswanden, die voor zulk een doodstraf buitengewoon geschikt zijn;

zo ziet men er één bij de tegenwoordige kerk van de Maronieten, 200 meter onder het klooster der

Salezianen; de berg waarop dit staat is zo steil dat een pad, zeer zigzag, nodig is om er op te komen.

Aan de oostkant van de stad vloeit door de vallei het beekje dat zijn water van de bron van Maria

krijgt; het volgt verder het ravijn dat in de Esdrelonvlakte onder de twee spitsen van de zogenaamde

berg der afstorting uitmondt. Eer de Joden hun woede aan Jezus konden koelen, maakte Hij

rechtsomkeer en kwam ongezien bij de Essenen. Dit zullen wij later zien, waar Katarina de

gebeurtenis verhaalt (F.91) (F.93).

 

 

Jezus bij de Essenen.

 

C. 27 Dindag, 11 september.

Zoals ik reeds zei, zag ik Jezus des avonds van de 10e voor Nazaret aankomen; 

het dal, waarlangs Hij in de nacht vanaf Kislot-Tabor gekomen was, heette Aedron, en het herdersveld

met de synagoge aan een berghoogte, waar de Farizeeën uit Nazaret Hem zo versmaad hadden,

heette Kimki. (Een naam Aedhra = Aedhron, vindt men hedendaags nog, hoewel elders, op de kaart,

namelijk de wadi Aedhra, 16 kilometer ten noordoosten van Sikem). De mensen (ongeveer 20 in getal)

bij wie Jezus en de vijf leerlingen hun intrek voor Nazaret genomen hadden, waren Essenen en

vrienden van de Heilige Familie; zij woonden hier in gewelven van oud, verbrokkeld muurwerk;

het waren mannen en 5 of 6 vrouwen, die hier ongehuwd en gescheiden van elkaar leefden;

zij hadden kleine tuinen, droegen lange witte kleren en de vrouwen mantels; zij hadden eertijds in

het dal Zabulon gewoond, bij het kasteel van Herodes, maar zij waren uit vriendschap met de Heilige

Familie naar hier komen wonen. Die, waarbij Jezus een onderkomen zocht, heette Eliud. Het was een

eerbiedwaardige, lang gebaarde grijsaard; hij was een weduwnaar en werd in zijn oude dag door zijn

dochter verzorgd, hij was een zoon van een broeder van Zakarias (van Hebron). Deze kluizenaars

leefden hier rustig, bezochten de synagoge te Nazaret en waren de Heilige Familie zeer genegen.

Ook had men hun, bij Maria`s verhuizing naar Kafarnaum, de bewaking van het huis toevertrouwd.

 

 

Des morgens begaven de vijf leerlingen van Jezus zich in Nazaret om hun verwanten en bekenden en

de school te bezoeken, maar Jezus bleef bij Eliud. Hij bad met hem en onderhield zich zeer

vertrouwelijk met hem. Deze eenvoudige, deugdzame man was in vele geheimen ingewijd.

 

In het huis van Maria waren, benevens zijzelf, vier vrouwen: haar nicht Maria van Kleofas;

Joanna Chusa, nicht van de tempelprofetesse Hanna, een verwante van Simeon, Maria, de moeder

van Joannes Markus en de weduwe Lea. Veronika was er niet meer; ook niet meer de vrouw van

Petrus, die ik onlangs in de tollenaarsplaats had gezien.

 

Des morgens zag ik de Heilige Maagd en Maria van Kleofas tot Jezus komen; Hij bood zijn Moeder de

hand; zijn handelswijze jegens haar was vol liefde, maar zeer ernstig en kalm. Maria was vol

bezorgdheid en smeekte Hem om toch niet Nazaret in te gaan, omdat men daar zo kwaad op Hem was.

De Nazaretaanse Farizeeën, die in de synagoge te Kimki getuige van zijn leerrede geweest waren,

hadden onlangs de verbittering hier weer doen oplaaien. Jezus vertelde haar dat Hij de schare,

die met Hem naar de doop van Johannes wilde gaan, hier zou opwachten en dan door Nazaret gaan.

Hij sprak nog veel met haar op deze dag en ook is zij heden nog twee of drie keren tot Hem

teruggekeerd. Ook vertelde Hij haar dat Hij driemaal voor het paasfeest naar Jeruzalem zou gaan en

dat zij de laatste maal daar erg bedroefd zou zijn; Hij maakte haar nog meer geheimen bekend, maar

deze ben ik nu vergeten.

 

C. 28

Maria van Kleofas, een mooie, imponerende vrouw, sprak `s morgens met Jezus over haar vijf zonen

(zie familieboom). Zij bad Hem ootmoedig hen in zijn dienst te nemen. Eén was een schrijver,

een soort scheidsman en heette Simon. Twee waren vissers: Jakobus de Mindere en Judas Taddeus;

alle drie waren zij zonen van haar eerste man Alfeus, die reeds getrouwd was geweest en haar uit zijn

eerste huwelijk de stiefzoon Matteus (Evangelist) had toegebracht (Mar. 2:14). Om dezen weende zij

hevig, omdat hij een tollenaar was. Dan had zij van haar tweede man Sabas nog een zoon, die Joses-

Barsabas heette en ook het vissersbedrijf uitoefende. Tenslotte had zij nog een zoontje (Simeon) uit

haar derde huwelijk met de visser Jonas.

 

Jezus gaf haar het troostelijke vooruitzicht, dat zij tot Hem zouden komen; ook omtrent Matteus,

met wie Jezus al op zijn 2e reis naar Sidon in aanraking was gekomen, gaf Jezus haar hoop, zeggende

dat hij nog wel een uitblinker onder de besten zou worden.

 

In de namiddag zag ik nu de Heilige Maagd met enige verwante vriendinnen van Nazaret naar haar

woning te Kafarnaum terugreizen; er waren knechten met ezels van daar gekomen om haar af te halen;

zij namen nog menige huisraad mee, die de laatste keer nog te Nazaret achtergebleven was:

allerlei deksels, pakken en ook vaatwerk. Dit alles, ingepakt in kisten van brede bastrepen en in

gevlochten korven van boomschors, werd aan de flanken der ezels gehangen. Het huis van Maria te

Nazaret had in haar afwezigheid tot nog toe er zo sierlijk uitgezien als een kapel; de haard geleek

treffend op een altaar; er was een kast boven geplaatst en hierop stond een pot met levend groen.

In het vervolg zal haar huis door Essenen worden bewoond.

 

 

Gesprekken met de Esseen Eliud.

 

De gehele dag zag ik Jezus in een zeer vertrouwelijk gesprek met Eliud; veel daarvan heb ik gehoord,

wat ik helaas! niet meer zal kunnen weergeven.

 

Eliud ondervroeg Hem over zijn zending en Jezus legde de grijsaard alles uit; Hij verklaarde Hem

ondubbelzinnig dat Hij de Messias was en Hij weidde uit over de gehele linie van zijn menselijke

afstamming en over het geheim van de Ark des Verbond. Uit zijn woorden vernam ik dat deze

geheimenis reeds voor de zondvloed in de Ark van Noach gekomen was, en hoe ze van geslacht tot

geslacht werd doorgegeven, en van tijd tot tijd ontnomen en dan weer teruggeschonken was

geworden. Vooral liet Hij uitkomen dat Maria in haar geboorte de Ark des Verbond, (het vat) van die

geheimenis of zegen geworden was.

 

Daar tussenin legde Eliud Hem dikwijls allerlei schriftrollen voor en wees daarin op passages van

profeten en dan verklaarde Jezus hem die. Toen nu Eliud eens vroeg waarom Hij dan niet vroeger was

gekomen, antwoordde Jezus hem dat Hij slechts uit een vrouw geboren kon worden, welke op die

wijze ontvangen was, zoals mensen zonder de zondeval zouden ontvangen geworden zijn en dat geen

huwelijkspaar sedert onze eerste ouders beiderzijds zo rein daartoe geweest was als Anna en Joakim.

Hij zette hem dit alles uiteen en toonde hem aan welke beletselen de zaligheid weerhouden en

vertraagd hadden.

 

C. 29

 Ik vernam uit die gesprekken veel van de geschiedenis van de Ark des Verbond. Wanneer ze in de 

handen van de vijanden viel, was die geheimenis of zegen er door priesters uitgenomen, zoals in ieder

gevaar. En toch bleef de Ark zo heilig, dat de vijanden voor haar schending en ontheiliging gestraft

werden en gedwongen waren die terug te geven (I Sam. 4/6). Ik zag ook dat een geslacht, dat Mozes

aangesteld had om ze te bewaren, die tot in Herodes tijd heeft bestaan. Nadat Jeremias de Ark des

Verbond met andere heilige voorwerpen, voor de Babylonische gevangenschap, op de berg Sinai

(moet zijn: Nebo) in de schoot der aarde had doen verbergen (II Makk. 2:4/8), werd ze niet meer

teruggevonden, maar het heilig geheim was er niet in. Later werd een nabootsing vervaardigd,

doch hierin was niet meer alles aanwezig, zoals vroeger: de staf van Aaron, ook een deel van de

heilige geheimenis, waren bij de Essenen op de berg Horeb. Het sacrament van de zegen was er

(gedeeltelijk) in teruggebracht, doch ik weet niet meer door welke priester. In de latere Bethesda-

vijver was het heilig vuur bewaard geworden (S.06). Zeer veel van hetgeen Jezus aan Eliud

verklaarde, werd mij in bijvisioenen getoond. Gedeeltelijk hoorde ik de woorden, maar ik kan

me niet alles meer herinneren noch behoorlijk weergeven.

 

Hij vertelde dat Hij uit de zegenkiem, die God uit Adam voor diens val wegnam, het vlees had

aangenomen, en dat die zegenkiem vele geslachten had moeten doorlopen, opdat gans Israël zich door

die zegen (dank zij medewerking) verdienstelijk zou kunnen maken; dat die zegen dikwijls

weerhouden was geweest, daar dat de vaten die hem bewaren en doorgeven moesten, verduisterd of

bezoedeld geworden waren.

 

Ik zag dit alles werkelijk: ik zag alle voorouders van Jezus, en hoe de aartsvaders bij hun dood in een

soort sacramentalische handeling die zegen werkelijk aan de eerstgeborene overreikten, en hoe het

stuk brood en de drank uit de beker, die Abraham van de Engel ontvangen had, toen Hij hem Isaak

beloofde, een voorafbeelding was van het Heilige Sacrament van het Nieuw Verbond, en tevens een

kracht (om mede te werken, bij te dragen) tot (het vormen en voortbrengen van) het toekomstige

vlees en bloed van de Messias. (Zo was die zegen de kiem, de toebereiding, de aanloop tot Jezus

heilige mensheid). Ik zag hoe de geslachtslijn van Jezus dit sacrament of geheim ontving, om tot de

menswording van God bij te dragen, en hoe Jezus dit van zijn voorouders ontvangen vlees en bloed

weer tot een hoger sacrament instelde, om de vereniging van de mensen met God te bewerken.

 

C. 30

Jezus sprak ook veel met Eliud over Joakims en Anna`s heiligheid; ook van de bovennatuurlijke 

Ontvangenis van Maria onder de Gulden Poort, wat ik niet meer weet. Hij vertelde hem ook dat Hij

niet uit Jozef ontvangen was, doch volgens het vlees uit Maria, deze echter uit die reine zegen,

die uit Adam genomen was voor zijn val in de zonde en die door Abraham, Isaak en Jakob op Jozef

in Egypte en van Jozef in de Ark des Verbond, en uit deze tot Joakim en Anna was gekomen (1).

 

 

Hij vertelde dat Hij, om de mensen te verlossen, in de ganse zwakheid van het menselijk bestaan

gezonden was; dat Hij alles voelde en ondervond gelijk een louter mens (Fil. 2:7) (Hebr. 2:17)

(Hebr. 4:15) (2), en dat Hij op de Calvarieberg, waar de eerste mens begraven ligt, verheven zou

worden, zoals de slang van Mozes in de woestijn (Num. 21:8) (Joh. 3:14). Hij vertelde hoe wreed en

smartelijk het Hem zou vergaan, hoe ondankbaar de mensen zouden zijn.

 

Eliud ondervroeg Hem zeer eenvoudig en openhartig en hij verstond alles beter dan de apostelen in

het begin: hij verstond alles meer naar de geest. Toch kon hij zich nog niet realiseren wat er uit dit

alles zou worden, noch wat er op het punt stond te gebeuren. Hij vroeg Jezus daarom waar zijn Rijk

dan zou zijn, in Jeruzalem, in Jericho of Engedi? Jezus antwoordde dat zijn Rijk was waar Hij was,

en dat Hij geen uiterlijk (werelds) Rijk zou hebben. Ik hoorde heden en ook de volgende dag menige

aanhaling uit de Heilige Schrift, waarvan de woorden de inwendige of geestelijke zin niet weergeven;

ook vele profetieën, waarvan de woorden en beelden te letterlijk en te materieel verstaan

werden (3).

 

De ouderling keuvelde zo maar onbevangen en eenvoudig door; hij vertelde Jezus veel over zijn

moeder, alsof de Heer het niet wist, en Jezus luisterde met alle liefde en belangstelling (4).

Eliud vertelde over Joakim en Anna en over Anna`s leven en dood. Hierbij kreeg ik in een

nevenvisioen Anna`s overlijden te aanschouwen (C.01). Jezus verklaarde dat geen vrouw kuiser was

geweest dan Anna, en dat zij na Joakims dood nog twee huwelijken had aangegaan, maar dat dit op

Gods bevel was geschied, omdat het bepaalde getal vruchten uit deze stam vol gemaakt moest

worden.

 

Commentaar:

 

1) Wij verwijzen nog eens naar de gehele uiteenzetting over de heilige zegen in A.25 en A.26.

 

2) Jezus voelde alles als een mens. Nogmaals vinden wij ook deze gedachte bij Paulus: in de boeken

Filippenzen (Fil. 2:7) en Hebreeën. Tot Zuster Jozefa, een wonderbaar begenadigde, sprak Jezus:

“Ik heb gewild dat mijn menselijke natuur alle smart en weerzin zou voelen, die gij ondervindt om U

door mijn voorbeeld te sterken en om alle omstandigheden van uw leven te heiligen” (Un Appel à

L’amour,p.436).

 

3) Jezus Rijk is waar Hij is. Het slot van een gebed, door Christus aan de Heilige Mechtildis

aangeleerd: “Breng de zielen in Uw glorierijk, dat geen ander is dan Gij zelf.”

 

4) Jezus luisterde liefdevol. De bevoorrechte Zuster Jozefa Menendez, met wie Jezus vertrouwelijk

in vele verschijningen omging, getuigt dat Jezus haar altijd liefdevol, geduldig en aandachtig

aanhoorde, naar haar klachten, opwerpingen en wensen luisterde, “met een goedheid, waarvan

niemand zich een idee kan vormen “Un Appel à L’A.”

 

C. 31

Eliud vertelde ook veel over de deugden van Maria in de tempel. Dit alles zag ik ook in bijvisioenen.

Ik zag dat haar meesteres Noemi aan Lazarus verwant was en dat deze vrouw van zowat vijftig jaar

en alle andere vrouwen die in de tempel dienden, tot het genootschap de Essenen behoorden.

Ik zag dat Maria bij haar leerde breien en dat zij reeds als kind haar vergezelde en terzijde stond,

wanneer zij vaten en gereedschappen van het offerbloed reinigde; of ook wanneer zij zekere

gedeelten van het offervlees ontving, in delen sneed en toebereidde tot spijzen voor de

tempeldienaressen en priesters, want dezen werden gedeeltelijk daarmee onderhouden. Later zag ik

de Heilige Maagd dit alles zelf verrichten. Wanneer Zakarias voor zijn dienstwerk naar de tempel

kwam, bezocht hij, naar ik zag, telkens Maria en ik zag dat ook Simeon haar kende. Alzo werd mij

geheel Maria`s vrome levenswandel en nederig dienstwerk in de tempel getoond, naar gelang Eliud

daarvan aan de Heer vertelde.

 

Het gesprek liep ook over de Ontvangenis van Christus, en Eliud vertelde over het bezoek van Maria

aan Elisabet. Toen vernam ik opnieuw dat de Zaligmaker twee maanden na onze kerstfeestdatum

ontvangen is, zoals ik het altijd gezien heb, en ik vernam ook iets over de verschuiving of latere

viering van ons kerstfeest, maar dit ben ik vergeten (B.01).

 

Hij vertelde ook dat Maria bij haar nicht een bron gevonden had, wat mij ook (in een bijvisioen)

getoond werd. Ik zag namelijk hoe de Heilige Maagd met Elisabet, Zakarias en Jozef uit het huis van

Zakarias, naar diens klein buitengoed gegaan waren, waar water ontbrak; ik zag de Heilige Maagd

alleen voor de tuin gaan met een stokje; zij bad, en zodra zij haar stok in de grond bewoog,

borrelde er een watertje omhoog, dat rond een kleine aardhoogte vloeide. Zakarias en Jozef kwamen

zien en staken de hoogte met een schop weg; de aarde werd door een opborrelende waterkolk

beroerd en er kwam een allerschoonste bron te voorschijn. Zakarias woonde een uur of vijf ten zuiden

van Jeruzalem, een weinig westelijker.

 

In zulk een vertrouwelijk gesprek, door gebeden afgewisseld, beschouwde ik Eliud en Jezus.

Eliud vereerde Jezus; hij bejegende Hem heel kinderlijk en vreugdig, zonder evenwel reeds te weten

dat Jezus meer was dan een begenadigd, uitverkoren mens.

 

Eliuds dochter woonde niet in het zelfde huis bij haar vader, doch in een eigen, afzonderlijk

rotsgewelf. Van de mannen afgezonderd woonden hier vijf of zes vrouwen tezamen. De Essenen die

de berg hier bewoonden, waren zowat twintig in getal. Die mensen vereerden Eliud als hun

opperhoofd en kwamen dagelijks voor het gebed bij hem samen. Jezus at met Eliud alleen;

zij gebruikten brood, vruchten, honing en vissen, doch zeer matig. De Essenen leefden hoofdzakelijk

van de weefnijverheid en het tuinbouwbedrijf.

 

De berg, aan de (zuidoost-) voet waaraan de Essenen woonden, was de hoogste top van het gebergte

(488 meter), waarop Nazaret in de hoogte gebouwd was, doch van het dorp gescheiden door een dal

(klein ravijn). Hij had aan de andere kant (in het zuidwesten?) een steile helling of verticale wand en

was daar met groen en wijnstammen bewassen. Beneden aan de voet van die steile wand of val,

waar de Farizeeën Jezus later wilden neerwerpen, lag allerlei narigheid: afval, puin, vuiligheid,

doodsknoken. Maria`s huis lag vooraan in de stad tegen een heuvel, zodanig dat delen van het huis

(namelijk de achterzijde) als gewelven in de schoot van de heuvel leidden (namelijk in een grot).

Nochtans stak het platdak van het huis boven de heuvel uit en tegen deze heuvel lagen aan de

overzijde nog andere woningen.

 

 

Maria keert naar Kafarnaüm terug.

 

C. 32

Maria en de vrouwen kwamen heden avond, in het gezelschap van Kolaja, de zoon van Lea, bij hun

huis in (naast) het dal van Kafarnaum (vlakte Gennezaret) aan. De vriendinnen uit het gewest kwamen

hun tegemoet. Het woonhuis van Maria bij Kafarnaum behoorde toe aan een man uit Kafarnaum,

die niet zeer ver van daar in een groot huis woonde. Die man heette Levi. De familie van Petrus had

het van hem gepacht en aan de Heilige Familie in gebruik gegeven, want Petrus en Andreas kenden de

Heilige Familie in het algemeen en door Johannes de Doper, van wie zij leerlingen waren.

 

Het huis had verscheidene bijgebouwen (zijvleugels met kamers rechts en links van het voorhof),

waarin de leerlingen en bloedverwanten konden verblijven. Wegens zijn geschiktheid scheen men het

daarvoor gekozen te hebben.

 

Maria van Kleofas had haar jongetje Simeon uit haar derde huwelijk bij zich; het was reeds een paar

jaren oud. Ik meen dat ook zijn vader Jonas reeds overleden was; nochtans ben ik daar nu niet zodanig

zeker van; ik zie een te grote menigte mensen al door elkaar, het is ondoenlijk ze allemaal in het

geheugen te houden.

 

 

In Jozefs timmerwinkel. 

 

Tegen de avond zag ik Jezus met Eliud uit diens woning naar Nazaret gaan. Nog voor de muren van

de stad, waar Jozef zijn timmerwinkel had (1), woonden verscheidene goede, arme lieden die

bekenden van Jozef waren; meerdere van hun zonen waren jeugdmakkers van Jezus geweest;

Eliud bracht Jezus bij die mensen; men bood de vereerde gasten een stuk droog brood en een teug

fris water aan. Te Nazaret was het water bijzonder goed (2). Ik zag Jezus te midden van deze mensen

op de grond neerzitten en hen aansporen tot de doop van Johannes; zij waren verlegen in Jezus

tegenwoordigheid; vroeger hadden zij Hem wel als huns gelijke gekend, maar nu werd Hij door Eliud,

die hun raadsman en vertrooster en daarom hoogst eerbiedwaardig in hun ogen was, op zulk een

plechtige wijze bij hen geintroduceert; ja, Hij maande hen ook aan tot de doop (als had Hij gezag).

Zij hadden wel van een Messias gehoord, maar konden zich niet indenken dat Hij dit kon zijn.

 

Commentaar:

 

1) Een soort krypte die men te Nazaret als de timmerplaats van Jozef vereert, ligt hoog op de

oostelijke helling van de kleine heuvel. In die buurt liep ongetwijfeld de stadsmuur; maar die plaats is

binnen de stadsmuur, terwijl de zienster te leggen buiten de muur, of het zou moeten zijn dat haar

bepaling “voor de muur” alleen slaat op de woningen dezer arme mensen. De werkwinkels waren,

zoals nog hedendaags, van het woonhuis gescheiden. Ook hadden de ambachtslieden van hetzelfde

beroep hun werkhuizen steeds bij elkaar in dezelfde straat of wijk.

 

2) Bijzonder goed water. “O wat aangename en verkwikkelijke drank!” riep Delancker uit, na er

dorstig twee glazen van gedronken te hebben.

 

 

Wandelingen en gesprekken met Eliud.

 

C. 33 Donderdag, 13 september.

In de morgen van de 13e zag ik Jezus met Eliud uit Nazaret gaan; zij gingen naar het zuiden op de

Jeruzalemse weg (1); men noemt de streek het dal Esdrelon. Na een weg van ongeveer twee uren

gingen zij over de Kisonrivier en bereikten een dorp dat uit een synagoge, een herberg en slechts

enige huizen bestond; het is, meen ik, een voordorp of –wijk van het naburige Endor (en heet

volgens in B.74 Nazara). Niet ver van hier is een beroemde bron (2).

 

Jezus nam zijn intrek in de herberg; de inwoners waren hier koelgezind, zonder Jezus bepaald

vijandig te zijn. Eliud genoot bij hen geen bijzondere achting, want zij hielden het meer met de

Farizeeën. Jezus zei tot de Overste van de plaats dat Hij hier in de synagoge onderricht wilde geven;

zij antwoordden dat vreemden dit hier nooit kwamen doen, maar Hij verklaarde dat Hij opdracht

daartoe had. Hierop trad Hij de school (synagoge of bijgebouw er van) binnen en sprak over de

Messias, wiens Rijk niet van deze wereld is. De Messias zelf overigens zou nederig zijn en wars van

wereldse pracht; Hij sprak van de doop van Johannes en wekte hen er toe op. De priesters van de

synagoge waren Hem niet genegen. Hij liet zich hier schriftrollen geven; Hij sloeg ze open en las er

allerhande profetieën uit voor, die Hij ook verklaarde.

 

Nogmaals ontroerde mij diep het vertrouwelijk gesprek van Jezus met de bejaarde Eliud, die zijn

zending, zijn bovennatuurlijke oorsprong kende en geloofde en toch er geen vermoeden van scheen

te hebben, dat Hij God zelf was. De man vertelde Jezus heel natuurlijk, terwijl zij zijde aan zijde

wandelden, tal van bijzonderheden uit Jezus jeugd, die de profetesse Hanna hem meegedeeld had en

die zijzelf, na de terugkeer van de Heilige Familie uit Egypte, van Maria vernomen had, wanneer deze

haar enige malen een bezoek te Jeruzalem bracht.

 

Jezus vertelde hem ook enige bijzonderheden, die hij niet wist, en Hij knoopte aan zijn verhalen

allerlei diepzinnige beschouwingen en verklaringen vast. Het was een omgang, zo ongedwongen en

eenvoudig als het gesprek van een minzame grijsaard met een teergeliefde jongeling. Naar gelang

Eliud de feiten verhaalde, zag ik al die taferelen in bijvizioenen en ik was zeer gelukkig te

constateren dat alles overeen stemde met hetgeen ik vroeger reeds gezien had, maar weer vergeten

was. Ik heb zeer veel gezien en gehoord naar aanleiding van hun gesprek, maar helaas! door storing

ben ik het meeste weer vergeten. (Hier heeft Brentano weggelaten wat Katarina toen mededeelde

over de vlucht naar Egypte der Heilige Familie, over haar verblijf in dat land, over de kindermoord

en over Jobs verblijf in Egypte en hij heeft het verwerkt in het leven van de Heilige Maagd, zoals

reeds gezegd is).

 

Jezus sprak ook met Eliud van zijn reis naar de doop; Hij had vele mensen bijeen doen komen en naar

de woestijn bij Ofra gezonden (C.26) (C.50). “Wat Mij betreft, zei Jezus, Ik wil er alleen naar toe

reizen. Ik zal de weg over Betanie nemen, omdat ik Lazarus daar moet spreken” Hij noemde hem bij

een andere, een algemene naam, die ik vergeten ben (Joh. 11:11); Hij sprak over Lazarus vader,

die iets geweest was in de oorlog . Hij vertelde dat Lazarus en zijn zusters rijk waren, maar hun ganse

bezit ten offer zouden brengen in dienst van het heilswerk.

 

Lazarus had drie zusters; de oudste was Marta en de jongste was Maria Magdalena; de middelste

in leeftijd heette eveneens Maria, maar deze leefde in volkomen afzondering, was stil en schijnbaar

krankzinnig en werd daarom de stille of zwijgzame Maria genoemd. Over deze familie sprekende zei

Jezus tot Eliud dat Marta goed en godvruchtig was en Hem met haar broer zou volgen. Over de

vermeende krankzinnige zei Hij: “Zij heeft een grote geest, een scherp verstand, maar tot haar

zaligheid is zij (voor het dagelijks gebruik) er van beroofd (zij leeft steeds in beschouwing).

Zij is niet bestemd voor de wereld; haar roeping is de beschouwing; zij kent geen zonde.

Indien Ik haar over de verborgenste geheimen wilde spreken, zou zij het verstaan. Zij zal niet lang

meer leven, zij zal sterven, wanneer Lazarus en zijn zusters zich definitief bij Mij aansluiten en al hun

bezittingen voor de Gemeente ten beste zullen geven. De jongste zuster Maria is verdwaald,

maar zij zal terugkeren en zich hoger verheffen dan Marta.

 

Reeds heeft de zienster, wanneer zij Jezus vroeger eens in de nabijheid van Magdalum zag, een

visioen over Magdalena gehad en dit toen beschreven als volgt:

 

Kijk eens! daar zie ik Magdalena op haar kasteel staan. Achter haar verschijnt een licht als een maan!

doch voor haar is het als een zwarte berg: die is het welke zij onder de voet moet krijgen,

dan is zij gered! ; zij is onvruchtbaar; anders had het donkere in haar een grotere uitbreiding

gekregen; het zou haar vastgehouden hebben aan de wereld. Doordat zij Jezus erkend en boete

gedaan heeft, heeft zij vele kinderen gebaard naar de geest.

 

Ik zie daar ook de Moeder van God. Deze trapt de zwarte berg neer, die voor Magdalena oprijst.

Daar staat Magdalena nu geheel in het licht van de maan; zij is helder geworden en op de maan staat

de Moeder van God. De maan betekent en is zeer veel! zij hangt met veel kwaad in ons tezamen,

maar dit is zo ingewikkeld, dat ik het nu niet kan uiteendoen. Toen de Moeder Gods kwam, trad zij

het donkere kwaad onder de voeten en is er meester over geworden; ik kan het nu niet grondig

verklaren; daarom wordt zij ook afgebeeld: staande op de maan met de slang onder haar voeten;

dit is een waarheid die in dat beeld gestalte krijgt (3).

 

Eliud bracht het gesprek ook op Jezus bloedverwanten Johannes de Doper, maar hij had hem nog niet

gezien en was nog niet gedoopt. Beiden overnachtten in de herberg bij de synagoge.

 

 

Commentaar:

 

1) Op de Jeruzalense weg. Nazaret door de zuidpoort verlatend komt men spoedig in het dal dat naar

het zuiden loopt en tussen de twee toppen van de valse berg der afstorting in de Esdrelonvlakte

uitkomt. Jezus volgt met Eliud deze weg, maar eenmaal in de vlakte gekomen veranderen zij van

richting, wat Katarina niet zegt, en gaan oostwaarts. Na een paar kleine uren bereiken zij Nazara bij

Endor, het doel van hun wandeltocht.

 

2) Beroemde bron, of, wat waarschijnlijker is, de zeer nabije bron van Endor, waar Saul de

waarzegster raadpleegde en de verschijning kreeg van Samuël, die hem zijn nederlaag en dood

voorspelde (I Sam. 28). Katarina verhaalt dit zeer aanschouwelijk (I.26) Of de bron bij Jizreël (C.20).

 

3) Maan hangt met kwaad in ons samen. Een andere uitlating van Katarina, die in Brentano’s dagboeken

te vinden is, luidt: “Van onstuimige wind ben ik altijd afkerig geweest; de storm zie ik uit verre

streken dikwijls een ziekte aanbrengen. Het maanlicht scheen mij aangenaam door zijn dromerige

stilte, maar ik voelde de vele misdaden die ze bedekt en de zware, zinnelijke druk die ze op de

zielen en lichamen uitoefent, want ze heeft meer de gevolgen van ‘s mensen val ondergaan dan de

zon.” “De zon schade u niet overdag, noch de maan bij nachte”, wenst de psalmist ons toe.

 

 

Twee dagen te Nazara en Endor.

Voortgezet gesprek.

 

C. 34 Vrijdag, 14 september.

Uit de herberg bij de synagoge wendde Jezus zich deze morgen met Eliud om het klein-

Hermongebergte heen. Dit gebergte is niet de Hermon, waarbij Joakim weilanden had. Zij gingen de 

bijna verwoeste stad Endor binnen. Reeds bij de wijk waar hun herberg stond, zag men nog stukken

muren die de berghelling opliepen en die breed genoeg waren om met wagens bereden te kunnen

worden (1). Endor lag verspreid, vol ruines, met daartussen bewerkte tuinen. Aan de ene zijde stonden

prachtgebouwen als paleizen. Op andere plaatsen lag de stad woest, door oorlog vernield; het scheen

mij dat hier een ras van mensen woonden, die zich van de Joden afgezonderd hielden.

 

Jezus ging in geen synagoge naar binnen; hier was er overigens gene. Hij betrad met Eliud een grote

plaats, waar een vijver was; deze was aan drie zijden door vleugels of gebouwen met kamertjes

omringd. Rond de vijver was een groene grond en op de vijver dobberden kleine badschuiten;

ook een pomp behoorde bij deze vijver; het scheen hier een badplaats voor zieken, een soort

gesticht te zijn voor zieken; dezen woonden in de kamertjes die de vijver omringden

(en waarschijnlijk tegen een ringmuur aangebouwd waren: dus een inrichting gelijk de vijver

Bethesda, te Jeruzalem) (V.53/55) (V.74).

 

Jezus ging met Eliud in zulk een gebouw; men waste Hem de voeten en vergastte Hem.

Hierna onderrichtte Hij die mensen op de open plaats van op de verheven leerstoel die men er voor

Hem opgericht had. De vrouwen die afzonderlijk in één van de vleugels woonden, namen plaats op de

achtergrond.

 

Deze mensen waren geen eigenlijke Joden, maar een ras van uitgestoten slaven, die van de vruchten

die zij wonnen, schatting moesten betalen. Na een zekere oorlog waren hun voorouders in deze stad

gebleven; ik meen te weten dat hun aanvoeder Sisara was en dat hij niet ver van deze stad verslagen

werd en op zijn vlucht door een vrouw gedood werd (Recht. 4:2...enz.). Dit ras was over het gehele

land als slaven verdeeld; hier waren er nog zowat 400; dit volk had vroeger onder David en Salomon

stenen voor de tempelbouw moeten houwen; zij werden altijd voor zulke arbeid gebruikt.

Voor de overleden koning Herodes moesten zij een waterleiding van verscheidene uren lang helpen

bouwen; ze moest water uit het zuiden naar de Sionberg leiden (2).

 

Deze mensen stonden elkander liefdevol bij en waren milddadig; zij droegen kleren met gordels,

en spitse kappen die de oren bedekten, gelijk oude kluizenaars; met de Joden hadden zij geen

gemeenschap, maar zij mochten hun kinderen naar joodse scholen zenden; deze werden daar echter

zo geminacht, geplaagd en verdrukt, dat zij verkozen ze er niet naar toe te zenden. Jezus had veel

medelijden met hen en Hij liet ook de zieken bij zich brengen; zij zaten op een soort van bedden

gelijk mijn leunstoel, waaraan ik onmiddellijk dacht. Onder de beweegbare leuningen waren

steunstaven. Wanneer men de leuning neerliet en op de steunpoten liet rusten, vormde de stoel een

bed.

 

Toen Jezus van de doop en de Messias sprak en hen hiertoe opwekte, waren zij zeer schuchter en

gaven hun vrees te kennen daar geen aanspraak op te kunnen maken, omdat zij verstotelingen waren,

het slachtoffer van discriminatie. Toen onderwees Jezus hen in een parabel van de onrechtvaardige

huishouder (luc. 16:1/9). Ik ben de uitleg die ik goed begrepen had, weer vergeten, hoewel ik er de

gehele dag mee bezig ben geweest, maar ik zal mij die nog wel herinneren. Ook vertelde Hij de

parabel van de Zoon, die door Zijn Vader gezonden wordt om de wijnberg in bezit te nemen.

Deze vertelde Hij telkens en telkens weer bij het verlaten heidenen (Mat. 21:33/46).

 

Deze mensen richtten voor Jezus een maaltijd onder de blote hemel aan, maar Hij nodigde er de

armen en zieken op uit en met Eliud diende Hij hen aan tafel; zij waren er zeer door getroffen.

 

‘s Avonds ging Jezus met Eliud naar de synagoge in de voorwijk terug. Na hier de sabbat (-oefening)

gevierd te hebben, bleven zij er ook slapen.

 

Commentaar:

 

1) Muren zo breed. Voorbeelden van zeer dikke stadsmuren zijn overvloedig voor handen:

Pitum in Egypte, 7 meter. Heliopolis 15 meter. Hay in Palestina 6,5. Uit het boek Josuë 17:11/12 blijkt

de grote sterkte van Endor.

 

2) Ras van mensen. Het waren nakomelingen van de oude Kanaänieten, die aan de verdelgingsoorlog

van Josuë ontkomen waren. In sommige steden en bergen had men hen niet kunnen onderwerpen;

zelfs waren sommige steden machtig gebleven. Na verloop van tijd slaagden de Israëlieten er toch in

hen schatplichtig te maken. Samengevat luidt dit in het boek Josuë: “De kinderen van Manasse konden

Betsean, Jilbleam, Dor, Endor, Taänak en Megiddo met onderhorige plaatsen niet veroveren,

zodat de Kanaänieten rustig in dit land bleven wonen. Eerst toen de Israëlieten machtig geworden

waren, maakten zij de Kanaänieten dienstplichtig, maar verdreven hen niet” (Jos. 17:11/13).

 

David echter, en na hem zijn zoon Salomon onderwierpen alle nog overgebleven Kanaänieten aan hun

heerschappij en doemden hen tot slavendienst. Met het oog op de voorgenomen tempelbouw liet

David hen tellen om ze als werkkrachten te mobiliseren Hun getal beliep 153600 (II Kron. 2:17).

Salomon telde ze opnieuw en organiseerde hen in werkploegen; bij de tempelbouw hadden zij de

zwaarste karweien te verrichten (I Kron. 22:2) (II Kron. 8:7/8) (I Kon. 9:20).

 

In latere tijden werden zij tot allerhande andere zware arbeid gebruikt, voornamelijk tot de

veldarbeid. Zo toont Katarina hen herhaaldelijk (C.34) (D.02) (E.15): “Zij waren, zegt ze, als slaven

over het gehele land verdeeld” (C.35). Dit laatste blijkt wel niet uit de Heilige Schrift, maar wel uit

Flavius Josephus, die ze in de laatste toestand gekend heeft: “Salomon, zo verhaalt hij, onderwierp

de Kanaänieten; hij dwong hen tot het betalen van een jaarlijkse schatting en tot het uitleveren van

een aantal onderdanen als slaven, die dan gebruikt werden als slaven bij alle slag van werken en

voornamelijk bij de veldarbeid. De Israëlieten toch achtten zich ontheven van zulke slafelijke arbeid,

aangezien God zovele volken aan hun heerschappij had onderworpen. Dus was het billijk dat hun

toestand beter was dan die van hun vazalen; ook achtten zij zulke arbeid beneden hun waardigheid

en hoge rang onder de volkeren. Krijgsdienst stond hun beter, oordeelden zij.

Zeshonderd staatsbeambten waren belast met het toezicht over die vreemde arbeidskrachten en met

de verdeling van het werk.” Aldus wordt door Flavius Josephus in Antiq. Jud.II,36 het gegeven van

I Kon.9:22/23 geïnterpreteerd.

 

De door Katarina vermelde waterleiding bracht naar de tempelberg het water uit twee voorname

bronnen, namelijk die van Etam, waar men drie grote watervijvers van Salomon ziet, 1 uur ten zuiden

van Betlehem; en van Arroeb, 3 uren ten zuiden van Betlehem. Die leidingen werden onmetelijk lang,

daar ze, om het nodige, gelijk verval te bewaren, vele kronkelingen langs de heuvelhellingen moesten

maken. Eén liep ook naar Herodium (Foreidis).

 

C. 35 Sabbat, 15 september.

Heden ging Jezus met Eliud nogmaals van de voorwijk (Nazara) naar Endor; dit was dus maar een

sabbatweg (afstand die men op een sabbat mocht afleggen) van de herberg verwijderd. Hij

onderrichtte er deze mensen die Kanaänieten waren, en wel, naar ik meen, uit Sikem, want ik hoorde

heden eens de naam “Sikemiet”. Zij hielden in een ruime krocht onder de aarde een afgodsbeeld

verborgen. (Bij Endor zijn vele grotten). Drukte men op een toestel, dan steeg het beeld aanstonds op

een versierd altaar uit de grond op, en het zonk er op dezelfde manier weer in neer; het was het

beeld van een godin, dat zij uit Egypte gekregen hadden; de godin heette Astarte; de naam had ik

gisteren als Ester verstaan; dit beeld had een rond aangezicht als een maan; het hield de armen voor

zich en daarop lag iets dat lang en omwikkeld was als een vlinderpop, in het midden dikker en naar de

beide einden spits uitlopend; het zou ook wel een vis geweest kunnen zijn. Aan de rug van het beeld

zat een soort voetstuk vast, waarop een hoge schepel of kuip stond, die boven het hoofd uitstak.

Er was iets in gelijk aren die uit de halmen komen, en nog andere groene bladeren en vruchten;

het beeld stond met de voeten tot aan het onderlijf in een vat en er stonden potten met levende

planten rond.

 

Zij hielden hun afgodendienst verborgen en in zijn rede bestrafte Jezus hen daarover. Voortijds

hadden zij aan de godin misvormde kinderen geofferd. Bij deze godin hoorde de god Adonis (1),

die zij, meen ik, als haar gemaal beschouwden.

 

Dit volk had in deze omstreken met zijn aanvoeder Sisara de nederlaag geleden en was tot

slavendienst veroordeeld en over het land verdeeld; zij werden nu zeer verdrukt en veracht, nog

meer dan voorheen, omdat zij (het was kort voor Christus) bij het kasteel van Herodes hier in Galilea

onlusten verwekt hadden (2). Des namiddags keerde Jezus met Eliud naar de synagoge terug om de

sabbat te sluiten. De Joden hadden zijn bezoek te Endor zeer kwalijk genomen, maar Hij verweet hun,

hun hardvochtigheid jegens die verlaten mensen zeer streng, wees hun op hun plicht menslievend

jegens hen te zijn en hen mede te nemen naar de doop; zij hadden immers, ten gevolge van zijn

predikatie, besloten hem te gaan ontvangen; zij waren Jezus na zijn onderricht nog meer genegen

geworden.

 

Commentaar:

 

1) Adonis is in de oosterse mythologie de gemaal van Astarte. Door zijn vereerders werd hij geacht

elk jaar te sterven met de natuur om met haar in de lente ook te herrijzen; de vrouwen beweenden

elk jaar dit denkbeeldig afsterven; zij planten latuwsalade, gerst en venkel in een bekken dat zij op

de platte daken van de huizen plaatsten. In de tempels, onder bomen op offerhoogten,…enz. brandde

men te zijner ere wierook; men begroef zijn beeld onder de grond; zes dagen later werd het

feestelijk weer omhoog gehesen; die verrijzenis werd gevierd met zedeloze dansen en zwelgpartijen.

Uit deze gegevens blijkt dat die mensen van Endor deze dienst van Adonis en Astarte beoefenden.

 

2) Wij veronderstellen dat zij partij hadden gekozen tegen Herodes voor Zenodorus. Zenodorus was

een priestervorst (pr. Tetrarch) van Paneas; onder zijn beheer had hij ten noordoosten van Galilea de

landstreken Paneas, Trachonitis, Auranitis, Chalcis,…enz. kortom het noordelijke gedeelte van het

oude Basan. Omdat hij de roversbenden van Trachonitis bij hun invallen op het gebied van Herodes

begunstigde, werd hem zijn land ontnomen en aan Herodes gegeven, die er de orde moest herstellen.

Zenodorus bood weerstand en hieruit ontstond een strijd tussen Zenodorus en Herodes. De hier door

Katarina vermelde verdrukte mensen hadden partij gekozen, naar wij veronderstellen, voor Zenodorus,

doch leden met deze de nederlaag.

 

C. 36

Tegen de avond keerde Jezus met Eliud naar Nazaret terug en op de weg van Endor naar deze stad

zag ik hen weer, zoals altijd, in intiem gesprek. Af en toe bleven zij onder het spreken staan. Eliud

vertelde wederom veel over de vlucht naar Egypte en weer werd mij alles in bijvisioenen getoond;

hij kwam op dit onderwerp naar aanleiding van zijn vraag aan Jezus of dan zijn Rijk zich ook niet over

de goede mensen in Egypte zou uitstrekken; hij bedoelde hen die tijdens zijn verblijf aldaar door Hem

in een goede gesteltenis waren gekomen. Bij deze gelegenheid zag ik nogmaals dat de reis, die Jezus

na de opwekking van Lazarus door het heidense Azië tot in Egypte deed en die ik vroeger reeds

gezien heb, geen droom van mij was, want Jezus vertelde hem: “Overal waar Ik gezaaid heb, wil Ik

voor mijn einde, de zeldzame halmen (die opgeschoten zijn) verzamelen.”

 

Eliud wist ook van Melchisedek en van het brood en de wijn (die hij gezegend had), maar hij kon zich

geen klaar denkbeeld van Jezus vormen en hij vroeg Hem of Hij dan wellicht iemand was als

Melchisedek? Jezus zei: “Deze moest mijn offer voorbereiden (voorafbeelden), maar Ik zal het offer

zelf zijn.”

 

In dit gesprek hoorde ik ook weer dat Maria`s lerares in de tempel, Noemi, een tante van Lazarus was,

een zuster van Lazarus moeder. Lazarus vader was de zoon van een Syrische koning (1); hij had in de

oorlog gediend en vele goederen bekomen; zijn vrouw was een voorname Jodin te Jeruzalem uit het

priesterlijk geslacht van Aaron en door Manassa met Anna verwant. Zij hadden drie kastelen:

te Betanie, bij Herodium (thans dj. Foreidis, 6 kilometer ten zuidoosten van Betlehem) en te

Magdalum aan het Meer van Galilea, niet ver van Tiberias en Gabara. In de streek van Magdalum stond

ook het kasteel van Herodes. Zij spraken ook van de ergernis en oneer die Magdalena aan haar familie

veroorzaakte. Te Nazaret nam Jezus nog eens zijn intrek bij Eliud, bij wie ook reeds de vijf

leerlingen, alle overige Essenen en tal van mensen, die het doopsel wilden gaan ontvangen,

verzameld waren.

 

Commentaar:

 

1) Lazarus vader was een zoon van een Syrische koning. Uit verdere mededelingen van Katarina

kunnen wij afleiden dat die koning van Syrië Antiochus XIII Asiaticus moet zijn geweest, zoon van

Antiochus VIII Eusebius, en van Kleopatra Selene, koningin van Egypte. De priester Manasse, zowel

verwant met Lazarus moeder als met moeder Anna, is de priester uit Sefforis, die aanwezig was op

het feest (A.55).

 

 

Jezus te Nazaret.

 

C. 37 Zondag, 16 september.

Vroeg in de morgen bij hun aankomst (zij hadden dus een groot deel van de nacht gegaan) vonden

Jezus en Eliud bij het huis van de laatste, vele mensen verzameld, de overige Essenen, de vijf

leerlingen, die allemaal het doopsel wilden ontvangen. Jezus onderrichtte hen. Ook van de tollenaars

waren er in Nazaret aangekomen, die naar de doop wilden, terwijl andere groepen er reeds naar

vertrokken waren.

 

Later in de morgen hield Jezus zijn tweede toespraak en er kwamen daarop twee Farizeeën uit

Nazaret, die Hem vriendelijk uitnodigden hen naar de school in Nazaret te willen volgen. (School =

synagoge zelf of een zijlokaal of bijgebouw). Zij zeiden dat zij veel over zijn leer, die Hij in de

omstreken verspreidde, gehoord hadden; het betaamde dat Hij hun, zijn stadsgenoten, de profeten

kwam verklaren. Jezus ging met hen mee; zij brachten Hem in het huis van een Farizeeër,

waar nog vele van hun collega`s bijeengekomen waren. Zijn vijf leerlingen waren Hem gevolgd.

De toehorende Farizeeën waren zeer hoffelijk en Hij sprak in zulke schone parabelen tot hen,

dat zij in zijn leer groot behagen schenen te nemen en Hem naar de synagoge leidden.

Hier waren vele mensen verzameld en Hij handelde over Mozes en legde voorzeggingen over de

Messias uit. Doch daar Hij zo sprak, dat zij het vermoeden kregen dat Hij zichzelf daarmee bedoelde,

ergerden zij zich. Desniettegenstaande vereerden zij Hem na de synagoge met een maaltijd bij een

Farizeeër. Met zijn vijf leerlingen sliep Jezus in een herberg dicht bij de school. (Tot vele synagogen

behoorde zowel een herberg voor reizende leraren als een school. Waarschijnlijk dus ook te Nazaret).

 

C. 38 Maandag, 17 september.

Jezus onderrichtte heden weer een schare tollenaars, die naar de doop wilden. Hij leerde ook weer in

de synagoge en wel over het tarwekorreltje dat in de aarde moet sterven. Maar spoedig ergerden de

Farizeeën zich opnieuw aan Hem en begonnen wederom van de zoon van Jozef, de timmerman,

te spreken; zij maakten Hem ook een verwijt van zijn omgang met de tollenaars en zondaars,

doch Hij stond hun zeer raak en zeer streng te woord. (Mat. 9:11).

 

Zij brachten het gesprek ook op de Essenen en zij maakten hen uit voor huichelaars die de Wet niet

onderhielden. Doch Jezus toonde hun aan hoe zij de Wet beter onderhielden dan zijzelf en de

beschuldiging van huichelarij viel op hen terug. De Essenen kwamen hier ter sprake naar aanleiding

van het zegenen, want zij namen er aanstoot aan, dat Jezus vele kinderen zegende en zij raakten dit

onderwerp aan, omdat ook bij de Essenen het zegenen zeer gebruikelijk was. Inderdaad, telkens als

Jezus een synagoge in- of uitging, traden vele vrouwen met hun kinderen Hem tegemoet; zij baden

Hem dan om zijn zegen er voor.

 

Toen Jezus hier nog woonde, hield Hij zich altijd veel met de kinderen bezig en deze werden bij

Hem stil en rustig door zijn zegen. Hun huilen, al was het nog zo onbedaarlijk, ging over.

De moeders waren dit nog niet vergeten en zij brachten Hem daarom ook nu nog hun kinderen,

misschien ook wel om te zien of Hij ondertussen niet trotser was geworden. Er waren thans enige

kinderen bij, die steigerden en achterover sloegen, alsof zij kramptrekkingen kregen en die geweldig

schreeuwden. Doch na zijn zegen werden zij onmiddellijk gerust; ik zag uit enige als een donkere

damp uitgaan; Hij legde de knapen de hand op het hoofd en zegende ze op de manier, gelijk de

aartsvaders het deden, met drie lijnen van het hoofd en de beide schouders omneer tot aan de schoot,

waar die lijnen samenliepen. Zo zegende Hij ook de meisjes, maar zonder handoplegging.

De meisjes maakte Hij een teken op de mond; ik dacht daarbij dat het misschien was

opdat ze niet te veel zouden praten, maar het hield ook wel een ander geheim in.

 

Hij overnachtte met zijn leerlingen in het huis van een Farizeeër.

 

 

Afwijzing van rijke jonge pedanten.

Beschaming van geleerden.

 

C. 39 Dinsdag, 18 september.

Gisteren, de 17e ‘s avonds, zag ik Jezus te Nazaret in het huis van een Farizeeër overnachten.

Bij zijn vijf gezellen hadden zich nog vier anderen gevoegd, ook verwanten en vrienden der

Heilige Familie. Ik meen dat er nog één der drie zonen van de drie weduwen onder hen was, en ook

nog één van Betlehem, die tot de ontdekking was gekomen dat hij van Rut afstamde, die in Betlehem

met Booz was gehuwd. Jezus nam hen zonder moeite tot leerlingen aan.

 

Maar er waren te Nazaret een paar rijke families met drie zonen, die in hun jeugd met Jezus

omgegaan waren en nu door hun geleerdheid voorname personen waren. De ouders die van Jezus

schriftuurverklaringen getuige waren geweest en die ook anderen met ophef over zijn wijsheid

hadden horen spreken, besloten dat hun zonen heden nog eens een staaltje Zijner Wijsheid zouden

gaan beluisteren, en dan zouden zij tot een vergelijk trachten te komen; zij zouden Hem geld bieden

om Hem op zijn reizen te mogen vergezellen en zich zijn wetenschap eigen te mogen maken.

Die mensen liepen hoog met hun zonen op en meenden dat Jezus wel hun hofmeester kon worden.

Die zonen kwamen heden in de synagoge en door de zorgen van de Farizeeën en van die rijke ouders,

kwam er ook alles wat in Nazaret door geleerdheid uitblonk. Zij namen zich voor de geleerdheid van

Jezus nu eens grondig en in alle vakken op de korrel te nemen. Er was onder meer een rechtsgeleerde

in de school en ook een geneesheer, een statige brede man met een lange baard, een gordel om het

lijf en een beroepskenteken op de schouder van zijn kleed.

 

Wanneer nu Jezus de school binnenging, zag ik Hem wederom vele kinderen zegenen, door de

moeders Hem werden aangebracht. Daaronder waren er ook enige melaatsen die Hij genas.

Ik zag dat Jezus in zijn toespraak in de school telkens opnieuw werd onderbroken door geleerden,

die Hem allerhande ingewikkelde vragen voorlegden en dat Hij hen allen tot zwijgen bracht.

De moeilijkheid van de rechtsgeleerde beantwoordde Hij uit de Wet van Mozes op verrassende wijze,

en toen men het vraagstuk van de echtscheiding te voren bracht, verwierp Hij ze onvoorwaardelijk:

gescheiden konden de echtgenoten niet worden; maar wanneer de man op geen manier met de vrouw

kon leven, dan mocht hij ze heen zenden, maar zij bleven één vlees en mochten geen nieuw huwelijk

aangaan; dit was de Joden volstrekt niet naar de zin.

 

De arts vroeg Hem of Hij wist wie van een droge, en wie van een vochtige natuur is, onder welke

planeten zulk een mens geboren is, en welke geneeskruiden men aan zo of zulk een mens moet geven

en hoe het menselijk lichaam geschapen of ineengestoken is? Jezus antwoordde hem als was hij een

meester in het vak en wees ter illustratie op de lichaamsgesteldheid van enige aanwezigen, op hun

ziekte en de geschikte geneesmiddelen er tegen. Hij sprak van het menselijk lichaam met een kennis

die aan de geneesheer totaal onbekend was. Hij sprak van het lichaam van de geest en hoe het op het

lichaam inwerkt (1); Hij maakte ook gewag van ziekten die alleen door gebed en verbetering van

leven genezen kunnen worden (2), en van zulke die met behulp van natuurlijke geneesmiddelen

bestreden moeten worden.

 

Dit alles zette Jezus zo diepzinnig uiteen, in zulk een welsprekende taal, dat de geneesheer verstomd

was en zijn kunde voor overwonnen gaf; hij gaf toe dat zulk een kennis hem totaal vreemd was.

Ik geloof ook dat hij Jezus wilde volgen. Jezus gaf de geneesheer een soort ontleding van het lichaam

en een beschrijving van alle ledematen, spieren, aderen, zenuwen en ingewanden; van hun

bestemming, onderlinge verhouding en dit zo nauwkeurig en diepzinnig, tevens zo begrijpelijk en

doorzichtig, dat de geneesheer zijn onwetendheid en kleinheid erkende.

 

Ook was daar een sterrenkundige en Jezus sprak over de loop der sterren en vertelde hoe het ene

gesternte het andere beheerst, en hoe de verschillende sterren een verschillende invloed uitoefenden.

Ook sprak Hij over staartsterren en hemeltekens.

 

Voor een andere de bouwkunde behandelde, bracht Jezus zeer diepzinnige dingen naar voren.

Ten slotte bracht Hij het gesprek op de handel en op de betrekkingen met vreemde volkeren.

Hij veroordeelde streng allerhande moden en ijdele nieuwigheden, die men van Athene hier had

ingevoerd (3). Hij bedoelde onder meer spelen en goochelkunst die van ginds in het land gekomen

waren. Die goochelaars waren ook door Nazaret en andere steden getrokken. Hij vertelde dat die

ondeugden niet vergeven zouden worden, omdat men die niet voor ondeugden hield en er bijgevolg

geen boete voor deed; daarom zouden ze niet vergeven worden.

 

Commentaar:

 

1) Het “lichaam van de geest”, Lieb des Geister, een uitdrukking waarmee de vertalers geen raad

geweten hebben, betekent: uitwendige handelingen, vormen van inwendige akten en gevoelens;

deze uiten zich daarin, krijgen er belichaming en gestalte in; zulke handelingen zijn ontelbaar,

bijvoorbeeld in het gebed de handen vouwen, de ogen verheffen, op de borst kloppen, knielen,

zich in aanbidding neerwerpen,…enz. Denken wij aan allerhande liturgische ceremoniën.

Iets geestelijks, inwendigs krijgt daarin een uitwendige vorm, een lichaam. Dit lichaam heeft een

terugwerking op de geest: bijvoorbeeld zich deemoedig op de borst kloppen bevordert de deemoed.

Maar, schijnt Katarina te zeggen: dit lichaam van de geest werkt ook in op het lichaam, en wel ten

goede tot genezing en gezondheid, aangezien in deze bespreking gehandeld wordt over de

geneeskunde en het lichamelijk welzijn. De zienster gebruikte dezelfde uitdrukking bij een andere

gelegenheid in de volgende uitlating: “De Protestanten herhalen steeds dat het niet op ceremonieën,

op de dode vorm aankomt, maar dat men God in de geest moet dienen; zijzelf echter kampen zich

eigenzinnig aan de vorm vast en wel aan een dode, zelfgemaakte en daarom voortdurend veranderde

vorm, die niet gegroeid, niet een lichaam van de geest, ein Leib des Geistes, maar een dode,

(ledige), koker is.” (Men denke bijvoorbeeld aan hun zelfgemaakt avondmaal).

 

2) Ziekten, alleen door gebed en levensverbetering te genezen. De Amerikaanse psycho-analyticus

Karl Jung schreef: “Onder al mijn patiënten was er niet één wiens moeilijkheid in laatste instantie niet

gelegen was in het zoeken naar een religieuze levensbeschouwing; zij voelden zich allemaal ziek,

omdat zij verloren hadden wat de levende godsdiensten van alle tijden hun gelovigen geven;

wie de godsdienstige zin van het leven niet terugvond, herkreeg ook zijn gezondheid niet”

(De berg der waarheid. Inleiding).

 

3) Hij bedoelde heidense spelen en moden en goochelkunst. Dit zullen wel geen onschuldige

poesjenellenspelen geweest zijn, maar iets als ontuchtige voorstellingen, waarover Sepp in zijn

“Heidentum” uitvoerig schrijft: “Ook de Grieken richtten voor Bacchus “zekere tekens” op, zoals

ontuchtige mannekensbeelden, uit hout gesneden met ongeproportioneerde leden, die zij met draden

in beweging brachten en welke beelden zij deswege neurospasten noemden (II,201).

De ouders van Judas de verrader, waren, beweert Katarina goochelaars. De man van de toverheks van

Endor ging bij de soldaten en ander gespuis goochelspelen vertonen met poppen die hij in een kastje

op de rug meedroeg. De heidense spelen, de vergrieksing of hellenizering van het Jodendom wordt

in II Makkabeeën, hoofdstuk 4, ongenadig gebrandmerkt.

 

C. 40

Allen waren door Zijn wijsheid meegesleept (Luc. 4:14/15). De Nazaretanen verlangden nu van Hem

dat Hij hier zou blijven wonen; zij zouden zorgen voor een huis en in al zijn noodwendigheden

voorzien; zij vroegen Hem ook waarom Hij met zijn Moeder naar Kafarnaum was gaan wonen.

Hij antwoordde dat Hij hier niet kon blijven; Hij was met zijn Moeder naar Kafarnaum getrokken,

omdat Hij midden in het land wilde wonen; dit was nodig om doeltreffender zijn bestemming en

zending te vervullen. Maar zij wilden dit niet begrijpen en hielden zich voor beledigd, omdat Hij niet

onder hen wilde wonen; zij meenden Hem een voordelig aanbod gedaan te hebben en hielden zijn

argument van zending en bestemming voor hovaardigheid. In deze stemming verlieten zij, toen het

reeds avond was, de school.

 

De drie jongelingen, die twintig jaar konden zijn, verzochten Hem om een onderhoud, doch Hij stond

het hun niet toe, totdat zijn negen leerlingen rondom Hem vergaderd waren; dit stelde hen teleur.

Hij verklaarde dat Hij aldus handelde, opdat er getuigen zouden zijn van hetgeen Hij hun te zeggen

had.

 

In tegenwoordigheid nu van de negen leerlingen legden die zonen Hem zeer heus en ootmoedig hun

wens voor, die ook de wens van hun ouders was, te weten, dat Hij hen onder zijn leerlingen zou

aanvaarden; hun ouders zouden Hem het onderwijsgeld betalen; zij verlangden Hem te vergezellen en

verklaarden zich bereid Hem bij Zijn arbeid te dienen en te helpen.

 

Naar ik zag, was Jezus bedroefd, omdat Hij hun bede niet inwilligen kon, deels om henzelf, deels om

zijn leerlingen, want Hij moest hun redenen er van geven en zij waren er nog niet vatbaar voor.

Hij zei hun: “Wie geld geeft om zich daarmee iets aan te schaffen, beoogt tijdelijk voordeel en winst,

doch wie zijn weg wilde gaan, moet zelfs zijn ouders en vrienden verlaten. Ook vrijden en trouwden

zijn leerlingen niet.” Dus stelde Hij hun zeer hoge eisen; dit maakte hen neerslachtig en zij spraken

nog van de Essenen, waarvan een groot deel toch getrouwd waren. Doch Jezus antwoordde hun dat

dezen goed handelden volgens hun wet, doch dat zijn volmaaktheidsleer moesten voltooien wat die

wet voorbereid had. Hij liet hen gaan en raadde hun aan zich eerst goed te bezinnen.

 

C. 41

Zijn uiteenzetting joeg zelfs zijn leerlingen schrik aan, omdat Hij zijn eisen zo zwaar had gemaakt;

zij konden het moeilijk verstaan, noch een gevoel van ontmoediging van zich afzetten.

In deze stemming gingen zij met Hem uit Nazaret naar Eliuds huis. Onderweg beurde Hij hun moed op;

Hij vertelde dat er geen redenen was tot moedeloosheid, dat de reden waarom Hij de jongelingen op

die manier had toegesproken, dieper lag en dat zij nooit of laat tot Hem zouden komen.

Doch wat hen betrof, zij mochten Hem onbekommerd volgen en vol vertrouwen zijn.

Onder deze en dergelijke troostwoorden van Jezus vervolgden zij hun weg naar Eliuds huis;

ik geloof niet dat Hij zich bij Eliud weer ophouden wil, want er is veel gepraat en levendig misbaar

ontstaan. De Nazaretanen waren zeer ontevreden, omdat Hij in hun stad niet wilde blijven;

zij meenden dat Hij dat alles op zijn reis geleerd had. “Het is waar, zeiden zij, Hij is een begaafd en

wonderbaar mens, maar voor een timmermanszoon is Hij zeer aanmatigend.” Ik zag ook de drie

zonen thuiskomen. De ouders namen de bezwaren die Jezus gemaakt had, zeer kwalijk op; de zonen

stemden er mee in en iedereen deed mee aan het gepraat tegen Jezus.

 

Woensdag, 19 september. Jezus leerde weer in Eliuds huis; zijn toehoorders waren meest Essenen en

enige vreemde dopelingen. De drie zelgde jongelingen kwamen nog eens tot Hem; zij baden Hem ook

weer om opname en beloofden Hem stipte gehoorzaamheid in zijn dienst. Jezus wees hen nogmaals af.

Ik zag dat het Hem speet dat zij de reden van zijn weigering niet konden inzien. Hij sprak dan met

de 9 leerlingen die op het punt stonden om op zijn bevel nog enige boodschappen te doen en zich dan

tot Johannes te begeven; Hij vertelde hun over de afgewezenen: “Zij verlangen tijdelijk voordeel en

zijn niet van zin alles te geven uit liefde; gij integendeel verlangt niets en wordt daarom onderhouden.

Tenslotte sprak Hij nog zeer schoon en diep over de doop: “Gaat over Kafarnaüm, waren zijn laatste

woorden, boodschap mijn Moeder dat Ik naar de doop ga, laat u over Johannes door zijn leerlingen

Johannes, Petrus en Andreas en meer anderen, inlichtingen bezorgen en zeg aan Johannes de Doper

zelf dat Ik kom.” 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb