De Dood van de Heilige Jozef.
C. 02
Commentaar:
Nisan was bij de Joden de 1e maand van het godsdienstig of liturgisch jaar en de 7e van het burgerlijk jaar.
Jezus stierf op 14 Nisan, daags voor het Joodse Paasfeest dat altijd viel, of vastgesteld was op 15 Nisan.
Wanneer wij Jezus openbaar leven laten beginnen met zijn verhuizing naar Kafarnaüm, dan heeft het, op
anderhalve maand na, 3 jaren geduurd. Officieel echter laten de evangelisten het beginnen met Jezus doop,
die nagenoeg 4 maanden later plaats had op 28 september (C.89).
In die eerste maanden verkeert Jezus werkzaamheid in een beginstadium; Jezus geraakt geleidelijk meer bekend,
en reeds is Hij bij zijn doop zo vermaard en voorwerp van gesprek, dat het officiële Jodendom al een gloeiende
haat voor Hem had opgevat. In deze eerste half-openbare maanden zijn de mededelingen van Katarina nog vrij
karig; we kunnen ze vergelijken met de cirkelingen die een vliegtuig maakt boven zijn uitgangspunt alvorens de
hoogte in te gaan en zijn vlucht te beginnen; in september worden ze reeds uitvoeriger.
Enige weken (een tijdruimte van 5 à zeven weken) voor Jezus verhuizing en eerste optreden stierf de Heilige Jozef.
Van een “kort voor zijn openbaar leven” spreekt ook de Heilige Hiëronymus, die hierin door de exegeten, op
grond van enige evangelieteksten, bijgetreden wordt. Daar wij de datums, dagen, maanden benadrukken willen,
nog deze bemerking: De Joodse maanden heten: Nisan, Ijjar, Siwan, Tammoez, Ab, Eloel, Tisri, Markeswan, Kislew,
Tebet, Sebat, Adar.
De Joodse maanden beantwoorden geenszins adequaat aan onze maanden, maar aan een laatste deel
van een maand + een deel van de volgende maand; deze delen zijn bovendien zeer veranderlijk.
Is het eerste minder, het tweede groter.
Verteld op 2 juni 1821.Toen Jezus ongeveer dertig jaren oud was, nam Jozefs verzwakking steeds
meer toe. (Volgens de zienster Maria van Agreda duurde zijn ziekelijkheid reeds meerdere jaren).
Dikwijlder zag ik nu Jezus en Maria bij hem. Maria zat ook menigmaal voor zijn legerstede, hetzij op
de grond, hetzij op een laag rond bankje met drie pikkels, dat hun soms ook wel tot tafel diende.
Ik zag hen zelden eten, en wanneer zij aten of de Heilige Jozef op zijn bed een verkwikking
brachten, waren het drie witte, langwerpige, rechthoekige kleine sneden van nagenoeg twee vinger
breed; ze lagen op een schoteltje naast elkaar. Of het waren kleine vruchten in een schaaltje.
Ook boden zij hem uit een soort kruikje te drinken aan.
Op het ogenblik van Jozefs dood zat Maria aan het hoofdeinde van zijn legerstede en Jezus stond
naast hem bij zijn borst. Ik zag de kamer met licht en engelen vervuld. Na zijn dood werd hij met
onder de borst gekruiste handen, geheel in een witte lijkdoek gewikkeld, in een smalle kist neergelegd
en bijgezet in een sierlijke grafspelonk; deze was hem door een brave man afgestaan (1); buiten
Jezus en Maria vergezelden slechts weinig mensen de kist naar het graf, doch ik zag die kist badend
in licht en door engelen omgeven.
Jozef moest eerder sterven dan de Heer, want hij zou tegen de kruisiging van Jezus niet bestand zijn
geweest, noch haar hebben kunnen overleven; hij was te gevoelig en te liefdevol; hij leed reeds zeer
veel onder de vervolgingen die de Zaligmaker tussen zijn 20e en 30e jaar ten gevolge van de vele
heimelijke en venijnige plagerijen der Joden te verduren kreeg. Dezen konden Hem onder hun ogen
niet zien; zij kookten van nijd en herhaalden bij elke gelegenheid dat de timmermanszoon altijd alles
beter wilde weten; dit zeiden zij, omdat Hij vaak andere meningen erop na hield dan de Farizeeën en
niet vreesde de leer die zij verkondigden, tegen te spreken; ook omdat steeds vele jongelingen,
die aanhangers waren, rond Hem zich verzamelden.
Ook Maria heeft onder die vervolgingen onzeglijk geleden, zulke smarten zijn mij altijd pijnlijker
voorgekomen dan lichamelijke folteringen. Onbeschrijfelijk is de liefde waarmee Jezus als jonge man
die vervolgingen verdroeg.
Verhuizing naar een dorp bij Kafarnaüm.
Jozef, de voedstervader van Onze Heer, is nu ongeveer 2 maanden dood; hij overleed en werd
begraven te Nazaret; hij heeft daar van een deugdzaam man een voortreffelijk graf bekomen.
Later hebben Christenen zijn lichaam naar Betlehem overgebracht en het daar weer in een graf
gelegd (2). Het schijnt me toe dat ik hem daar nog steeds onbedorven zie liggen.
Voor Jozefs dood zag ik Jezus slechts in de naaste omstreken rondgaan, zonder zich ver te
verwijderen. In de laatste dagen na Jozefs dood zag ik Jezus en Maria naar het gewest van Kafarnaüm
trekken; hun huis te Nazaret lieten zij gesloten achter; zij trokken niet naar de stad Kafarnaüm zelf,
maar naar een dorp van enige huizen (een 20- of 30-tal, het dorp van de hoofdman van Kafarnaüm,
Serobabel); het ligt tussen Kafarnaüm en Betsaida in (3). Dit was het dorp waarin zich ook de vader
van Petrus kwam vestigen, nadat hij Petrus de visserij bij Betsaida had overgelaten. Jezus bekwam
daar een huis van een man uit Kafarnaüm, met name Levi; deze man had de Heilige Familie lief en
bood Jezus dit huis aan tot verblijf; het was afzonderlijk gelegen (op geringe afstand van het dorp)
en met een gracht van staande water omringd; daar stonden nog meer andere huizen in de nabijheid,
bewoond door dienstknechten van Levi; deze zond van uit Kafanaüm de nodige levensmiddelen aan
de Heilige Familie.
Reeds in zijn jeugd telde Jezus vele aanhangers onder de jongelingen van Nazaret, maar de één na de
ander verlieten zij Hem weer; Jezus wandelde veel met die aanhangers rond in de omstreken tot
tegen het Meer en met de hoogfeesten trokken zij ook samen naar Jeruzalem. Ook waren Lazarus en
zijn familie toen reeds met de Heilige Familie bekend. Wegens deze uitstappen noemden de
Farizeeën van Nazaret Jezus een landloper; ze hadden een hekel aan Hem. Levi had Hem dit huis
gegeven, opdat Hij daar, zonder vrees gestoord te worden, zijn toehoorders zou kunnen verzamelen.
Commentaar:
1) We lezen dat de Heilige Jozef werd begraven in een spelonk, die toebehoorde aan een deugdzaam
man uit Nazaret. we denken hier spontaan aan de familie van Zebedia, broer van Kleofas, die de
schoonzoon was van Joakim en Anna. Die Zebedia had een dochter Maria, die trouwde met een Esseen
uit de familie van Joakim. Maria Zebedia en die Esseen beheerden later in Boekia Dan (één uur ten
noorden van Betanië) één van Marta’s herbergen ten gerieve van Jezus en zijn leerlingen (herb. der
leerlingen). Eén van hun zonen is de Kleofas, aan wie de verrezen Heer zich in Emmaüs openbaarde.
2) Deze mededeling wekt geen bevreemding. Of de herders die Jozef zo beminnen, zullen zijn
stoffelijk overschot in Betlehem gewenst hebben, of de Essenen die hem als een heilige kenden in
zijn kinderjaren, kunnen dezelfde wens gekoesterd hebben; misschien beschouwden zij hem als één
van de hunnen. Bovendien hadden de laatsten een grote verering voor de lichamen, de gebeenten van
heilige mensen; wij zagen dit in de geschiedenis van Anna’s voorouders (A.05) (M.24). Hier zegt
Katarina “De verering van heilige gebeenten heb ik door de Essenen altijd ijverig beoefend gezien.”
Op grond hiervan zouden wij kunnen vermoeden dat Jozef begraven werd in één van de grotten der
Essenen bij Betlehem. Even ten oosten van Jezus geboortegrot buiten Betlehem woonden de
Essenerinnen, bij wie Jozef in zijn jeugd een schuiloord zocht tegen de vervolgingen van zijn broers.
Eén van de twee kloosters door de Esseen Chariot bij Betlehem gesticht, lag te Mizpa dat we vier
kilometer ten noorden van Betlehem menen te moeten lokaliseren.
3) Later geven wij een beschrijving van het dorp, dat Katarina steeds het dorp van Serobabel noemt.
Van dit dorp tussen Betsaïda en Kafarnaüm blijven op een drietal plaatsen nog ruïnes over en deze
dragen de namen: Koreibeh, el-Koer, Oreimeh; het had dus een aanzienlijke uitgestrektheid.
C. 03
Er was bij het Meer in de omstreken van Kafarnaüm een gewest dat uit buitengewone vruchtbare en
aangename dalen bestond. (Katarina bedoelt het land Gennezaret in ruime zin, waartoe ook de kleine
vlakte Genezaret in strikte zin te rekenen is). Er waren daar meerdere oogsten in het jaar (B.69).
Alles stond er weelderig, stond er wonderschoon groen, hing vol vruchten en bloesems tegelijk (H.79).
Vele rijke Joden, ook Herodes hadden daar hoven en kastelen (1).
De Joden in Jezus tijd verschilden veel van hun vaderen, want door handel en omgang met de
heidenen waren zij zeer ontaard. De vrouwen zag men nooit in het openbaar en ook niet op de akkers,
tenzij soms zeer arme, die aren kwamen lezen. Men zag ze alleen, wanneer zij in bedevaart naar
Jeruzalem en andere bedeplaatsen gingen (C.12). De veldarbeid en allerlei inkopen geschiedden
meestal door slaven. (De afstammelingen der oude Kananieten waren over het hele land als slaven
verdeeld; één van hun werkzaamheden was de veldarbeid) (C.34). Ik heb alle steden in Galilea in de
laatste nachten gezien; waar thans nauwelijks drie verwoeste dorpen liggen, lagen er toen bijna
honderd en de bevolking was buitengewoon dicht.
Zaterdag, 2 juni Sabbat.
Zondag, 3 juni. Vanmiddag zag ik hoe Maria van Kleofas, die met haar derde man, de vader van
Simeon, later bisschop van Jeruzalem, het huis van Anna bij Nazaret bewoonde, naar het huis van
Maria te Nazaret was gegaan. Zij had haar zoontje uit haar derde huwelijk, dat Simeon heette,
bij zich. Haar knechten en overige huisgenoten waren in het huis van Anna gebleven. Ik zag nu ook
Jezus en Maria evenzo van Kafarnaum naar Nazaret gaan, en ik vermoed dat Maria daar nu wellicht
zal blijven wonen en dat zij Jezus slechts naar Kafarnaüm vergezeld heeft. Het is ontroerend om te
zien hoe zij Hem steeds zo liefdevol vergezelt; ik heb ook gehoord dat Jezus dezer dagen een reis
naar het gewest van Hebron, waar Zakarias gewoond heeft, wil ondernemen.
Joses Barsabas, de zoon van Maria van Kleofas uit haar tweede huwelijk met Sabas, was op dit
ogenblik tehuis; ook kwamen hier nu nog haar drie zonen uit haar eerste huwelijk met Alfeüs,
namelijk, Simeon, Jakobus de mindere en Taddeüs, die reeds buitenshuis zelfstandig hun eigen bedrijf
hadden; zij kwamen om de Heilige Familie over Jozefs dood te troosten en ook om Jezus een keer
weer te zien; sedert zijn kindsheid hadden zij geen nadere omgang met Hem meer gehad.
Wel wisten zij iets vaag en algemeen over Simeons en Hanna`s voorzegging in de tempel, maar zij
hadden dit niet ernstig opgenomen. Vandaar dat zij zich liever bij Johannes de Doper aansloten,
wanneer deze kort hierop in het gewest voorbij trok.
Commentaar:
1) Nog elders spreekt Katarina over een kasteel van Herodes in de streek Gennezaret, meer bepaald
in de omstreken van Magdalum (C.36). Sprekend over de bouwwerken van Herodes de Grote, zegt
Flavius Jozefs (Ant.XV,nr 662): “Hij bouwde nog een ander kasteel te Gabara in Galilea.”
Dit Gabara hebben wij gemeend te moeten lokaliseren 3 à 4 kilometer ten zuidwesten van Magdalum,
zes kilometer ten noordwesten van Tiberias.
Blitzreis naar Hebron.
C. 04 Maandag, 4 juni.
Op zijn reis van Kafarnaüm over Nazaret naar Hebron kwam Jezus (spoedig) in het gewest waar
Hij later brood vermenigvuldigde en veel volk spijzigde en ook in de nabijheid van die berg en die
plaats, waar Hij later nogmaals een deel van zijn bergrede hield (of deze voortzette) (1).
Tegenover deze berg, op de afstand van zowat een uur en aan de zuid- of zonnekant waar alles zo
schoon rijpt, vond er toen op een zeer aangename plaats, dicht bij de weg, juist een volksfeest plaats.
Later noemde de zienster deze plaats “de baden bij het meer van Betulië” ; ze was in de landstreek
Gennezaret gelegen (2).
Hier voorbijkomend zag Jezus mannen en vrouwen in afzonderlijke groepen wedspelen houden,
waarvan de prijzen uit vruchten bestonden. Daar zag Jezus Natanael, die Chased heette, bij de
mannenafdeling onder een vijgenboom staan; hij stond het spel van de vrouwen, die zich aan de
overzijde (van de beek) vermaakten, gade te slaan, en daar hij ten gevolge daarvan met bekoringen
van zinnelijkheid te worstelen kreeg, wierp Jezus hem in het voorbijgaan een waarschuwende blik
toe. Natanael kende Jezus niet, maar voelde zich door die oogslag in het diepste van zijn ziel
aangegrepen; hij verschoot en dacht onthutst: “Die man heeft een doordringende blik” (Luc. 22:61)
(D.76) (E.04). Jezus scheen hem meer dan een gewoon mens te zijn; hij keerde in zichzelf, bestreed
de aanvechting, overwon de bekoring en waakte van dit ogenblik af strenger op zichzelf, deze
gebeurtenis is het waarop Johannes in zijn evangelie 1:48 zinspeelt. Jezus zegt: “Ik heb u reeds
gezien, toen gij daar onder de vijgenboom stond”.
Ook Neftali, Bartolomeus genaamd, meen ik hier gezien te hebben; ook hij werd getroffen door een
oogslag van Jezus (G.29) (H.97) (W.26).
Maria bleef bij Maria van Kleofas te Nazaret, wier derde man Jonas het huis van Anna beheerde.
Jezus reisde met twee van zijn jeugdvrienden naar het gewest van Hebron in Judea; deze twee
bleven Hem niet getrouw; zij werden tegen Hem ingenomen en hebben zich pas bij Jezus verschijning
(aan de 500), die op de berg Tebez in Galilea plaats vond, bekeerd en bij de Gemeente aangesloten.
(Tebez schijnt ons één van de toppen van het Klein-Hermongebergte te moeten zijn) (U.88) (U.93).
Dinsdag, 5 juni. Ik heb Jezus op zijn doorreis te Betanië in het huis van Lazarus zien gaan. Lazarus
zag er veel ouder uit dan Jezus; hij leek me wel 8 jaren ouder; hij had een groot huishouden, met
talrijke dienstboden, uitgestrekte goederen en tuinen. Marta had haar eigen woning; zij had, benevens
Magdalena, nog een zuster, die, afgezonderd, op haar eigen leefde en Maria heette; ook deze had een
afzonderlijke woning. Maar Magdalena leefde nu te Magdalum (ten noorden van Tiberias op de westkust
van het Meer Gennezaret) op haar kasteel. Lazarus is sedert lang met de Heilige Familie bekend (C.02).
Reeds vroeger had hij Jozef en Maria bij hun vele aalmoezen ondersteund (giften gedaan om er aalzen
mee te kunnen geven). Ik zag ook duidelijker dan ooit hoeveel Lazarus voor Jezus Gemeente van de
aanvang tot het einde heeft gedaan; hoe de schat, waarvan Judas de beheerder was, en alle eerste
inrichtingen (bijvoorbeeld van herbergen voor Jezus en de leerlingen op hun missietochten) uit zijn
vermogen gesticht waren. Te Jeruzalem bezocht Jezus ook de tempel.
Commentaar:
1) Waar Hij brood vermenigvuldigde: hier de grote kaart voor ogen houden. Wij wijzen er op om
sommige uitdrukkingen ruim te verstaan, bijvoorbeeld “in het gewest”. Jezus komt in het gewest
waar Hij later brood vermenigvuldigde. Welnu, geen ander geval kan bedoelt zijn dan de
broodvermenigvuldiging in F.05, een andere dan de twee der evangelies; ze vond plaats 4 à 5 uren ten
noorden van de baden van Betulië, waarlangs Jezus nu passeert. Deze liggen in een mooi dal, zeven
kilometer ten westen van Magdalum op de kust van het Meer.
2) De berg aan de noordkant van dit dal, hebben wij op de grote kaart aangeduid met de naam
Leerberg, bijna twee kilometer ten oosten van Eilaboen (Azanot). Onder een grote prediking hier door
Jezus gehouden bekeerden Magdalena zich voor de 2e maal. Van op die heuvels ziet men het dal met
de baden schoon voor zich uitgestrekt liggen. De beek waardoor de baden van water voorzien worden
daalt af van de heuvel Nimrin en deze naam betekent: helder, goed, gezond water. De zuidkant van
de heuvels, waar alles zo goed rijpt, zijn natuurlijk de noordelijke hellingen van het dal.
Dit dal behoort trouwens nog tot het land of de streek Gennezaret, waartoe ook de kleine vlakte
Gennezaret langs de kust behoort. Eén van de twee wegen die van Kafarnaüm naar Kana en Nazaret
leiden, loopt aan de baden voorbij; de andere door de vallei Roemmaneh.
C. 05 Woensdag, 6 juni.
Nieuwe maan, 1 Siwan, derde maand van het Joodse jaar. Jezus liet zijn gezellen te Hebron achter;
Hij vertelde hun dat Hij nog een vriend moest gaan bezoeken. Zakarias en Elisabet leefden niet meer.
Jezus trok naar de woestijn, waarin Elisabet de kleine Johannes had gebracht; ze lag zuidwaarts
(van Hebron) tussen Hebron en de Dode Zee. Eerst ging men over een berg met witte stenen en kwam
dan in een liefelijk dal met palmbomen; daarheen zag ik Jezus zich begeven.
Donderdag, 7 juni. Jezus is in de spelonk gegaan, waarin Johannes door Elisabet het eerste gebracht
werd; Hij is vervolgens over een beek gegaan, waarover men ook Johannes gebracht had. Ik zag Hem
eenzaam in gebed, als bereidde Hij zich op zijn leraarsambt voor.
Vrijdag, 8 juni. Ik zag Jezus uit de woestijn naar Hebron terugkeren. Op zijn weg bood Hij overal een
helpende hand. Zo zag ik dat Hij aan een breed, zoutig water, het was waarschijnlijk de Dode Zee,
(Hij keerde langs een omweg naar Hebron terug) mensen hielp die op een balkenvlot voeren.
Over zulk een vaarmiddel werd ook wel een dak van tentdoek uitgespannen. Hier voeren er mensen
op met vee en pakken. Jezus riep hun toe en schoof van de oever een balk naar hun vaartuig
(tot een soort brug). Hiermee hielp Hij hen aan land te komen en was hun behulpzaam bij het
herstellen van hun vlot; die mensen konden niet begrijpen wie Hij was, want zonder zich door zijn
kleding te onderscheiden, was zijn voorkomen zo wonderbaar innemend en zo vol waardigheid,
dat zij geheel onder de indruk er van waren (E.38); zij meenden aanvankelijk dat Hij Johannes de
Doper kon zijn, die nu (sedert kort) aan de Jordaan verschenen was (C.71), maar het drong spoedig
tot hen door dat Hij Johannes niet was; deze was bruiner en had een ruwer voorkomen.
Sabbat, 9 juni. Jezus vierde Zich weggaan; in de huizen ging Hij zieken bezoeken; Hij troostte hen,
verschafte hun bijstand, hief hen op, verplaatste hen, maakte hun bed op en hielp hen weer er in,
doch genezing zag ik Hem nog niet doen. Zijn verschijning was indrukwekkend en deed allen weldadig
aan. Ik zag Hem tot bezetenen gaan: zij werden rustig in zijn nabijheid, maar Hij dreef geen duivelen
uit. Waar Hij ging en voorbij kwam, hielp Hij allen die hulp behoefden. Hij richtte de gevallenen op,
laafde de dorstigen, wees aan reizigers de weg langs paden en beken en allen bewonderden die
menslievende reiziger. In de nacht (op zondag) verliet Hij weer Hebron en `s morgens was Hij reeds
op de plaats, waar de Jordaan in de Dode Zee uitmondt; hier voer Hij de Jordaan over en trok op de
oostkant van de stroom naar Galilea opwaarts.
C. 06 Dinsdag, 12 juni.
Ik zag Jezus in de laatste dagen ten oosten van het Meer van Galilea tussen Pella en het gewest van
Gergesa rondgaan; Hij maakt kleine reizen en biedt overal hulp; Hij gaat tot alle zieken en zelfs tot
melaatsen; Hij bemoedigt ze, verplaatst ze, verlicht hun lijden en maakt hun bed op en legt ze er
weer in; Hij maant hen aan tot gebed, wijst hun geneesmiddelen en doeltreffende behandeling aan en
doet allerlei werkjes: allen bewonderen Hem.
Ik heb ook in een dorp een paar mensen gezien, die iets afwisten van de voorspellingen van Simeon en
Hanna en Hem vroegen of Hij misschien deze was.
Gewoonlijk vergezellen Hem (eerbieds- en beleefdheidshalve) mensen Hem van de ene plaats naar de
andere. De bezetenen bedaarden in zijn nabijheid.
Hedennacht zag ik Hem bij een snel stromend riviertje, de Hiëromax of Jarmoek, dat in de Jordaan
vloeit ten zuiden van het Meer van Gennezaret, niet ver van die steile berg (waarop Gergesa ligt) en
waarvan later de zwijnen (op zijn bevel, door het ravijn) zich in het Meer stortten (J.42).
Bij dit riviertje stond een rij kleine aardhutten, een soort herdershuisjes, waarin zich timmerlieden
bevonden; deze mensen die op de boorden een schip aan het bouwen waren, stokten in hun werk.
Ik zag Jezus naar hen toegaan en hen in alle vriendelijkheid met raad en daad bijstaan; ik zag Hem
balken aanslepen, de hand aan het werk slaan en mee arbeiden; ik zag hoe Hij hun praktische wenken
gaf, nuttige diensten bewees, maar onder het werk hen ook aanmaande tot liefde en geduld.
C. 07 Woensdag, 20 juni.
Sedert ik Jezus op de oostkant van het Meer van Galilea zag, beschouwde ik Hem nog herhaaldelijk,
maar wat Hij telkens deed, ben ik vergeten. Hij kwam op de westzijde terug en hier zag ik Hem
vannacht in een dorp, dat tussen twee heuvelen, niet ver van Kafarnaum, Magdalum en Damna en ten
noordoosten van Sefforis lag; er was daar een synagoge; de mensen waren niet slecht, maar
verwaarloosd. Oudtijds had Abraham daar weiden voor zijn offervee gehad. Jozef en zijn broeders
hadden daar hun kudden geweid en in dat gewest hadden zij hem verkocht. Het dorp heet Dotaïm,
(nu Toeran aan de voet van het gebergte Toeran). Men moet dit Dotaïm onderscheiden van Dotan, dat
een 4-tal uren van de stad Samaria ligt; het was nu een kleine, dun bevolkte plaats met goede grond
en vlakke weiden tot tegen het Meer van Galilea.
Hier stond een gebouw, een soort krankzinnigenhuis, waarin vele bezetenen verbleven. Toen Jezus
naderde, werden zij gans razend en sloegen zichzelf bijna dood; hun bewakers konden hen niet langer
in bedwang houden. Jezus trad bij hen binnen en sprak hun toe: aanstonds werden zij volkomen rustig;
Hij vermaande hen en zij begaven zich daarna huiswaarts in een toestand van rust; de inwoners
stonden hierover verstomd; zij wilden Jezus niet meer laten weggaan en men nodigde Hem uit op een
bruiloft. Ik heb daar al dezelfde bruiloftsgebruiken gezien, zoals te Kana. Jezus was niet anders op het
feest tegenwoordig dan als een geëerde vreemdeling. Hij was vriendelijk en gaf het echtpaar goede
raadgevingen; ook zijn zij later bij Jezus verschijning op Tebez tot de Gemeente toegetreden.
Vrijdag, 22 juni. Heden zag ik dat Jezus onze Heer te Nazaret teruggekomen was en hier en daar in
het dorp de bekenden van zijn ouders bezocht, maar dat Hij overal zeer koel ontvangen werd.
Ik zag vannacht dat Hij in de synagoge wilde gaan leren, maar dat zij Hem afwezen en dat Hij hierop
voor vele mensen, voor Sadduceeën en Farizeeën in de open lucht op de markt over de Messias sprak:
Hij zou anders zijn dan iedereen zich Hem naar believen voorstelde. Ook van de Doper sprak Hij,
de stem in de woestijn.
Uit het gewest van Hebron waren Hem twee jongelingen in lange kleren, met gordels gelijk priesters
gevolgd. Ik zag hen hier, maar zij waren niet bestendig bij Hem. Hier hield Hij de sabbat (die de
vrijdagavond met een oefening begon).
Jezus en Maria gaan naar Kafarnaüm.
C. 08 Maandag, 25 juni.
Ik zag Jezus en Maria, Maria van Kleofas en ook de ouders van Parmenas, zeker een 20-tal personen,
Nazaret verlaten en naar het gewest van Kafarnaüm trekken; zij hadden ezels en pakken bij zich;
het huis te Nazaret bleef leeg achter; het was geheel gereinigd; het zag er sierlijk uit, ontruimd en
met slechts enkele tapijten sober zo geschikt, dat het de indruk van een kerk op mij maakte.
De derde man van Maria van Kleofas heeft nog het beheer over Anna`s huis; in de huishouding zijn
ook nog zonen van haar betrokken. Joses Barsabas, de jongste (op één na, namelijk de kleine Simeon)
was bij zijn moeder geweest en trok ook mee (naar het gewest van Kafarnaüm), waar hij in de visserij
een betrekking vond. Ook de kleine Simeon uit haar derde huwelijk was bij haar. In de volgende
dagen zag ik Jezus en Maria in het huis tussen Kafarnaüm en Betsaida. Maria van Kleofas woonde er
dicht bij en ook de ouders van Parmenas hadden zich niet ver van daar metterwoon gevestigd.
Dinsdag, 26 juni, woensdag, 27 juni, en donderdag, 28 juni. Ik zag Jezus opnieuw van plaats tot plaats
gaan en in een dorp in de synagoge over de doop van Johannes, de nabijheid van de Messias en de
boetvaardigheid spreken. Vele toehoorders morden en misprezen Hem en enigen hoorde ik zeggen:
“Voor drie maanden leefde zijn vader de timmerman nog en arbeidden zij nog samen. Nu is Hij enige
tijd naar vreemde streken gelopen en aanstonds is Hij daar weer om ons zijn wijsheid te verkopen.”
Ik dacht, en ik moest er om lachen: “Zij menen dat Hij in de vreemde gereisd heeft en ik zag dat Hij
zich in de woestijn op zijn zending voorbereidde.” (1).
Zondag, 1 juli tot woensdag 4 juli. Katarina ziet in deze dagen ononderbroken waar Jezus en Johannes
zich bevinden; zij ziet de Heer van plaats tot plaats gaan en vooral daar komen, waar Johannes op zijn
tocht door het land voorbijgekomen is. Hij voert het woord in de synagogen, onderwijst de mensen,
troost en helpt de zieken. Hij was ook op bezoek bij verwanten te Kana en Hij onderrichtte hen.
Zij ziet nog geen enkele van zijn latere leerlingen bij Hem; het is alsof Hij de mensen eerst wil leren
kennen en voortbouwen op de grondslagen die Johannes in hen gelegd heeft; van de ene plaats tot de
andere plaats begeleidt Hem dikwijls een goede mens.
Vrijdag, 6 juli, 1 Tammoez, Nieuwe Maan. Ik zag heden vier mannen, waaronder toekomstige
leerlingen van Jezus, in het gewest tussen Samaria en Nazaret, aan de grote weg, op een lommerrijke
plaats, op Jezus wachten, terwijl Hij met een begeleider naderde; zij gingen hen tegemoet en
vertelden dat zij door Johannes gedoopt waren en hij sprak, zeiden zij, van de nabijheid van de
Messias; zij vertelden Jezus ook hoe hij de soldaten zo onverschrokken toegesproken had en slechts
enigen van hen had willen dopen; hij had hun onder meer gezegd dat hij evengoed stenen uit de
Jordaan had kunnen nemen en ze dopen. (Mat. 3:7/9). Ik zag hen Jezus verder vergezellen.
Commentaar:
1) Morrende toehoorders: “Hij is enige tijd in de vreemde geweest, en nu wil Hij ons meteen zijn
wijsheid verkopen.” Waarschijnlijk wisten zij ook iets af van Jezus vroegere reis naar Sidon, waarop
Katarina zinspeelde. Deze moet dan hebben plaats gehad aanstonds na Jozefs dood, of misschien reeds
te voren.
Jezus in de visserij van Petrus.
C. 09 Woensdag, 11 juli.
Deze visserij beslaat de kust langs het kleine dal Tabiga, dat een noordelijke verlenging is van de
vlakte Gennezaret; daar is ook een kleine voorname haven; het warme water der bronnen die nabij
de kust ontspringen, lokt de vissen aan.
In deze dagen zag ik Jezus in het gewest van het Meer van Galilea noordwaarts gaan; Hij sprak reeds
duidelijker van de Messias en op meerdere plaatsen schreeuwden de bezetenen Hem na; ook dreef Hij
een duivel uit een man en leerde in de scholen.
Zes mannen die van de doop van Johannes kwamen, ontmoetten Hem op hun weg. Onder hen waren
Levi, die later Matteus werd genoemd (Mar. 2:14), en twee zonen van de drie weduwen, maar niet de
bruidegom Natanael van Kana. Zij kenden Jezus door verwantschap en horen zeggen; zij vermoedden
ook wel dat Hij die gene kon zijn, van wie Johannes gesproken had, maar zij wisten het niet zeker;
zij vertelden over Johannes en brachten het gesprek ook op Lazarus en zijn zusters en op Magdala;
deze, meenden zij, moest bezeten zijn door de duivel; zij woonde reeds op een kasteel op haar
eigen; zij vergezelden Jezus enige tijd en bewonderden zijn woorden.
Onderdeel op groter schaal van de kaart bij C.04. Op gindse kaart lette men op de ligging van Magdalum, stad
van Magdalena, aan de voet van de fameuze grottenberg. Noordelijk van Magdalum strekt zich de zeer
vruchtbare vlakte Gennezaret uit (onderdeel van de landstreek Genezaret). Deze kleine vlakte is vijf kilometer langs
de kust; haar grootste breedte is drie kilometer. In het noorden (noordoosten) is deze vlakte afgesloten door de
heuvel Oreimeh, die tot voor kort tot in het Meer vooruitsprongen; men heeft hem langs de kust doen springen
om er een weg aan te leggen. Achter die heuvel strekt zich noordoostwaarts de veel kleiner vlakte van et-Tabiga
of der zeven bronnen uit; men kan ze beschouwen als de verlenging van de voorgaande; ze is langs de kust één
kilometer lang en meet achthonderd meter op de breedste plaats. Hier is een kleine haven, waar men met een
rotstrap de schepen bestijgt. Langs deze kust was de visserij van Petrus. Een 400-tal meters landwaarts in had
hij een huis. Misschien overwelfde het de kerk, waarvan de mooie ruïnes opgegraven werden. Aan de
hoogtelijnen bemerkt men hoe vlug de bodem achter de vlakten omhooggaat. De exegeten twisten of er meer
dan één Betsaïda bestaan heeft. Met Katarina Emmerick kan men konkreet bewijzen dat er twee bestaan hebben,
waarvan één hier.
De dopelingen die uit Galilea tot Johannes kwamen, vertelden hem telkens wat zij van Jezus wisten
en vernomen hadden; terwijl anderzijds zij, die van Ainon, de doopplaats van Johannes, tot Jezus
kwamen, aan dezen over Johannes vertelden.
Ik zag Jezus daarna, zonder zijn begeleiders, bij het Meer in een afgetuinde vissersplaats gaan, waar
vijf schepen lagen. Op de oever stonden verscheidene hutten, waarin zich vissers ophielden; het was
de visserij en het eigendom van Petrus, die zich nu met Andreas in de hutten bevond. Johannes en
Jakobus met hun vader Zebedeus en meer anderen waren op de schepen. In het middelste schip was
de vader van Petrus vrouw en drie zonen van die vader; ik heb van allen de naam geweten, maar ben
die weer vergeten; de vader droeg ook de bijnaam Zelotes, omdat hij eens in een geschil met de
Romeinen betreffende het scheepvaartsrecht op het Meer, voet bij stuk gehouden en het pleit
gewonnen had; vandaar die bijnaam. Er waren wel 30 mensen op de schepen.
Jezus volgde tussen de hutten en de schepen de afgetuinde oeverweg; Hij had een gesprek met
Andreas en nog anderen; ik weet niet of Hij ook met Petrus sprak, maar zij kenden Hem nog niet;
Hij sprak over Johannes en de nabijheid van de Messias. Andreas was reeds gedoopt en een leerling
van Johannes. Afscheid nemend zei Jezus dat Hij nog tot hen zou wederkeren.
Over de Libanon naar Sarepta.
C. 10 Woensdag, 11 juli tot donderdag, 26 juli.
Jezus liet het Meer achter zich en ging verder opwaarts het bergland in, naar de Libanon,
hoofdzakelijk om reden dat er in het land zo druk over Hem gepraat werd en daardoor allerhande
opinies en partijen nopens Hem ontstonden. Velen hielden Johannes voor de Messias,
terwijl anderen spraken van een andere, degene naar wie Johannes verwijst.
Jezus werd onderweg vergezeld van een zes- tot twaalftal mensen, naar gelang hun getal
vermeerderde of verminderde. Zijn begeleiders vonden groot behagen in zijn leerrijke woorden en
keer op keer kwam het vermoeden in hen op, dat Hij degene kon zijn, op wie Johannes duidde.
Jezus knoopte nog met niemand in het bijzonder betrekkingen aan; Hij bleef vooralsnog alleen;
Hij strooide zaad uit en maakte toebereidselen. Ik zag verband tussen zijn wegen en daden in deze
periode en die der profeten, voornamelijk van Elias, waarvan de Zijne de vervulling waren (1).
Ik zag Jezus met ongeveer tien medegezellen over een hoogte van de Libanon naar een grote stad
gaan, die zich langs de Middellandse Zee uitstrekt. Vanop de hoogte was het vergezicht
onbeschrijfelijk schoon. De stad (namelijk Sidon) scheen onmiddellijk bij de zee te liggen, doch,
wanneer men er in was, lag ze er nog wel drie kwartier van af; ze was zeer groot en vol drukte, en,
van de hoogte naar beneden kijkend, meende men op een ontelbare menigte schepen neer te zien,
want op de platte daken van die ontelbare huizen stond een bos van hoge staken, stangen en stellingen
met lange banen van lijnwaad bespannen en behangen en daartussen was het een gewemel van
arbeidende mensen; het waren rode en anders gekleurde en ongekleurde banen lijnwaad.
Het omliggende gewest lag vol kleine, zeer vruchtbare dorpen en alles hing vol vruchten.
Er stonden voor en in de dorpen vele grote bomen, en daar omheen een kring van banken; ook waren
zitplaatsen in de takken, waarin gehele gezelschappen als in priëlen konden zitten, die zij met trappen
bereikten. De vlakte waarin de stad tussen de zee en het gebergte ligt, is niet zeer breed.
Er waren heidenen en Joden in de stad, en ze dreven handel met elkaar; er heerste daar veel
afgoderij. De Heer preekte onderweg in de dorpen onder de grote bomen. Hij sprak over Johannes en
zijn doopsel en de boetvaardigheid. In de stad werd Jezus goed onthaald; hij was daar trouwens reeds
eenmaal geweest; Hij handelde in de school over de nabijheid van de Messias en over de verwerping
van de afgodsbeelden. De koningin Izebel die Elias zo vervolgde, was uit deze stad; ze heet Sidon
(III Kon. 16:31).
Jezus liet zijn gezellen in Sidon achter en ging naar een kleine stad, die zuidelijker en meer van de
zee afgelegen is; Hij wil daar enige tijd in afzondering gaan bidden. Deze laatste stad is aan haar ene
kant door woud omgeven; ze heeft dikke muren en er liggen wijnbergen omheen. Het is Sarepta,
waar Elias door de weduwe gespijzigd werd; ik kreeg dit tafereel te zien (I Kon. 17). Zowel onder de
Joden als onder de heidenen heerste sedertdien een bijgelovigheid; zij lieten in de stadsmuren steeds
deugdzame weduwen wonen in de mening dat zij daardoor tegen alle onheil beveiligd waren en zich
in de stad zonder gevaar aan alle ondeugden konden overgeven; nu woonden daar oude mannen.
Jezus nam zijn intrek bij een hoogbejaarde man in hetzelfde huis in de stadsmuur waarin de weduwe
gewoond had, Die ouderlingen zijn een soort van kluizenaars; Jezus onderrichtte hen over de Messias
en Johannes; Hij bezocht ook de synagoge, onderwees kinderen en vierde hier de sabbat (2).
Commentaar:
1) Jezus betreedt wegen van profeten, omdat Hij er de vervulling van is, zegt Katarina. We zagen
Hem inderdaad bij Hebron de wegen betreden en de spelonk bezoeken van Johannes, de grootste aller
profeten; Hij zal later ook de wegen van zijn eigen moeder bewandelen. Straks zal Jezus hogerop
gaan tot in de omstreken van Beyroet en het is een feit dat wij in die omstreken op de kaart meerdere
namen vinden die aan Elias herinneren: Kabb Elias, 4 uren ten oosten van Beyroet, Antelias, 2 uren ten
noordoosten van Beyroet, Mar Elias, 2 uren ten oosten van Ant-elias en Bar Elias, 2 uren ten oosten van
Mar Elias. Ik durf ook niet stellig te beweren dat een verblijf of reis van Elias het ontstaan aan die
namen gegeven heeft.(C.11).
2) Ofschoon Katarina Sarepta tamelijk ver van de zee schijnt te liggen, een keer spreekt ze van twee
en een half uur, schijnt het toch niet zo ver van de zee te zoeken te zijn. Terecht evenwel zegt ze
dat het niet ver van de zee zou liggen, indien het land daar niet met een kaap in de zee vooruitsprong.
Die kaap is kaap Sarfend; de onderzoekers brengen deze naam in verband met Sarepta.
Volgens Katarina Emmerick echter lag op die kaap de havenstad van Ornitopolis. Meer landinwaarts lag
Sarepta en dit zou wel kunnen het huidige dorp Sarfend zijn, een half uur ten zuidoosten van kaap
Sarfend, en door een heuvel er van gescheiden. Katarina noemt Sarepta een dorp. Bij Sarepta, op een
moerassige plaats had de Syrofenicische vrouw een suikerrietplanting en in L.22 wijst Katarina deze
aan “niet ver van de zee”.
Bij het dorp Sarfend, ten zuiden der ruïnes van de stad op de kaap vindt men een Muzelmanse weli of
grafkapel, die voorheen een Christelijke kapel was, en die toegewijd is aan el-Khôdr, dat is de altijd
groene of levende, zoals de moslims de profeet Elias noemen. Op de kaap Sarfend en nog een heel
eind ver zuidwaarts liggen de ruïnes van de heidense havenstad. Hier zullen wij Jezus later te scheep
zien gaan naar Cyprus.
C. 11 Sabbat, 14 juli.
Hier, boven (in deze noordelijke landstreek), zal Jezus nog enige tijd vertoeven en dan naar de doop
van Johannes gaan. Hij houdt zich meestentijds op bij oude, deugdzame Joden in de muren van
Sarepta. Uit kracht van een oude gewoonte en uit verering voor Elias, leven die kluizenaars hier in de
overweging en verklaring der profetieën, alsook in veel gebed om de komst van de Messias.
Jezus onderrichtte hen over de Messias en over de doop van Johannes; zij zijn deugdzaam en vroom,
doch hebben over de Messias vele verkeerde opvattingen, zoals bijvoorbeeld dat Hij met wereldse
heerlijkheid zal komen. Jezus gaat dikwijls in het woud bij Sarepta, om daar in de eenzaamheid te
bidden; Hij predikt in de synagoge en besteedt een goed deel van zijn tijd aan onderricht van de
kinderen.
De volgende dag zag ik Jezus ook in de omliggende dorpen het woord Gods verkondigen; de Joden
van die dorpen maande Hij om zich van de heidenen afgezonderd te houden en alle vermenging te
vermijden; een deel van de mensen hier waren goed, een ander deel van de mensen zeer slecht.
Bij Jezus zijn hier geen begeleiders, maar zo nu en dan zijn bij Hem bewoners van deze plaatsen;
ik zie Hem hier dikwijls voor mannen en vrouwen in de open lucht op kleine heuvelen en onder
bomen prediken.
Het jaargetijde is hier zo, dat ik steeds ga denken dat wij nu in mei zijn, omdat in het Beloofde Land
de graanvelden van de tweede oogst nu reeds zo staan, als bij ons het graangewas in mei (D.61).
Het koren wordt hier niet zo dicht bij de grond als bij ons afgemaaid; de oogstarbeiders grijpen een
handvol halmen onder de aren en snijden die ter lengte van een el af; zij dorsen niet (zoals hier).
De kleine schoven staan recht en er wordt een rol tussen twee ossen er over gerold (Palestijnse of
oosterse dorsmethode); het graan is veel droger dan hier en het valt zeer gemakkelijk uit de aren;
dit werk wordt in de open lucht verricht of ook wel in een schuur of soort hangaar, die rondom open
en alleen boven van een strodak voorzien is.
Oogst- en landbouwwerktuigen en -werkzaamheden.
In de laatste dagen zag ik Jezus uit Sarepta noordoostwaarts gaan (schuin over de Libanon), naar een
plaats niet ver van het slagveld, waarop Ezekiël in een geestverrukking te zien kreeg hoe de
doodsbeenderen op een uitgestrekte vlakte zich ordelijk aan elkaar voegden, met aderen en vlees
bekleed werden en hoe dan een opkomende wind hun geest en leven inblies (Ezek. 37:1/14) (1).
Ik bekwam de verklaring dat de aaneenvoeging van die gebeenten en hun bekleding met vlees door de
lering en de doop van Johannes verwezenlijkt werd, terwijl de instorting van geest en leven
bewerkstelligd zou worden door de Verlossing van Jezus en door de zending van de Heilige Geest.
De mensen in deze landstreek waren zeer verwaarloosd, vervallen en teneergeslagen, maar Jezus
troostte hen hartelijk, vooral door de verklaring van het visioen van Ezekiël.
Van hier ging Hij nog verder naar het noorden (2) tot in het gewest, waarin Johannes bij zijn
terugkeer uit de woestijn zich het eerst had begeven; het is een herdersdorp, waar ook Noëmi met
haar schoondochter Rut (Rut. 1/19) een tijdlang verbleven heeft; zij had hier een zo goede naam,
dat haar nagedachtenis onder de bewoners der streek nu nog voortleeft; later woonde zij bij
Betlehem.
De Heer predikte hier onvermoeid; de tijd nadert dat Hij naar het zuiden zal gaan en dan door
Samaria naar zijn doop. (ondertussen echter zullen nog twee maanden verlopen). Hier, boven
(dat is hier, zover in het noorden, kan ook zijn: in dit hoge gebergte) had ook Jakob landerijen gehad.
Door dit herdersgewest vloeit een kleine rivier, waarachter boven zeer hoog de bron van Johannes
in de woestijn lag. Bij die bron zakte de weg zeer stijl af naar het slagveld van Ezekiël; de helling is
er zo steil als daar waar Adam en Eva uit het paradijs naar beneden gedreven werden; de bomen
werden op hun weg steeds kleiner en kreupelder; dan kwamen zij aan bosschage en struikgewas en
alles rondom hen werd steeds woester en wanstaltiger; het paradijs werd zo hoog als de zon en ging
onder als achter een berg die scheen te stijgen (versta symbolisch).
De Heiland betreed dezelfde weg die Elias weleer heeft bewandeld (C.10), toen hij van de beek
Kerit naar Sarepta kwam. Hij is reeds weer op de terugweg van het herdersdorp naar Sarepta;
Hij predikt hier en daar onderweg en gaat Sidon voorbij. Binnenkort zal Hij nu van Sarepta zuidwaarts
naar zijn doop gaan; te Sarepta houdt Hij nog de sabbat.
Commentaar:
1) Slagveld van Ezeliël. Bij deze profeet, 37:1 lezen wij dat de hand (of geest) van Jahwe Ezeliël
wegbracht naar een vlakte, die vol dorre beenderen lag. Bedoeld zou kunnen zijn een vlakte in de
geest of ingebeeld. Volgens Katarina is het dus een reële vlakte en wel de ruime, hoge vlakte tussen
de Libanon en de grote Hermon. De juistheid van haar bewering kunnen wij natuurlijk niet bewijzen;
alleen kunnen wij zeggen dat de term door Ezekiël gebruikt is om de vlakte aan te duiden, namelijk in
het Hebreeuws Biqah, zulk een ruime vlakte bedoelt, in tegenstelling met de Hebreeuwse term gê,
die een enge bergvallei aanduidt. Inderdaad, zelfs nu nog draagt de ruime, hoge vallei tussen Hermon
en Libanon de naam Beqa (Arabisch).
2) Jezus gaat nog verder naar het noorden. Uit de samenhang blijkt dat Hij vrij ver naar het noorden
doorgereisd is, misschien ter hoogte van Beyroet. Nu, volgens de pelgrim Mislin, I,147 bestaat te
Beyroet een traditie die houdt dat Jezus tot tegen de poorten van die stad het evangelie is komen
verkondigen. Over de rest kunnen wij niets zeggen; het betekent feitelijk niets voor ons, misschien
des te meer voor de zienster; we laten het voor wat het is.
Jezus keert naar Nazaret terug.
Oogslag op de heilige Vrouwenen en op een paar steden.
De hinderlagen van het Synedrium.
C. 12 Vrijdag, 27 juli, sabbat, 28 juli en zondag 29 juli.
Na het sluiten van de sabbat is Jezus van Sarepta naar Galilea met bestemming voor Nazaret
vertrokken; Hij predikt hier en daar; laatst zag ik Hem een toespraak houden op een heuvel.
De zienster vertelde nogmaals: Jezus is uit het gewest van Sarepta op weg naar Nazaret;
Hij onderwijst hier en daar en wordt af en toe een eindweegs vergezeld en reist ook wel alleen de
hele nacht door.
Hij gaat nu barvoets en draagt zijn sandalen bij zich, maar alvorens een dorp binnen te treden bindt
Hij ze weer aan. Zijn weg loopt nu door de dalen die zich naar de Karmel toe richten. (Hij schijnt nu
dus een paar uren ten westen van Nazaret te zijn). Hij was eens dicht bij de grote weg die uit dit
gewest naar Egypte leidt, doch Hij is oostwaarts afgeslagen; ik vermoed dat Hij op weg is naar
Nazaret; dan gaat Hij vandaar door Samaria naar zijn doop; eer het zover is, kunnen wellicht nog een
paar weken verlopen zijn.
De Moeder Gods, Maria van Kleofas, de moeder van Parmenas en nog twee andere vrouwen zijn
eveneens (van Kafarnaüm uit) op weg naar Nazaret; het huis van Maria staat nog verlaten, onbewoond,
doch netjes opgeschikt; ik zie Jezus voormalige slaap- en bidkamer. Ook van Jeruzalem zijn vrouwen
op weg naar Nazaret. Het zijn: Serafia (= Veronika), Joanna Chusa en nog ene, maar hoe heet deze
weer? (het was Mara) (C.21) (W.04) en de zoon van Veronika, die later tot de leerlingen kwam;
zij gaan Maria bezoeken, meen ik; ze zijn reeds met haar bekend, ten gevolge van haar
bedevaartreizen naar Jeruzalem.
Op drie plaatsen gaan vele vrome families, zoals ook de Heilige Familie, jaarlijks hun godsvrucht
voldoen: te Jeruzalem in de tempel, te Betlehem bij de terpentijnboom, namelijk op een plaats waar
iets uit het Oud Testament herdacht wordt, ik weet nu niet meer wat, en op de Karmelberg waar ook
een bedevaartplaats was (1). De familie van Anna en andere godvruchtige mensen bezochten
gewoonlijk deze laatste plaats in mei, op hun terugweg van Jeruzalem. Er was daar op de Karmel iets
met Elias geschied, dat betrekking had op de Messias, maar het staat me nu niet klaar voor de geest
(I Kon. 18), doch ik meen dat hij in een visioen een groot vrouwengestalte gezien heeft, die een
voorafbeelding van de Heilige Maagd was (A.31). Er was daar ook een bron en een spelonk van hem,
waar de rots zacht was; het was als een kapel (2). Op niet vooraf bepaalde tijden kwamen
godvruchtige Joden hier bidden en smeken om de komst van de Messias. Er woonden hier ook Joodse
en later Christelijke kluizenaars. (De Joodse kluizenaars zijn de Essenen of profetenleerlingen).
Maandag, 30 juli. Ik was verleden nacht en ben thans nog overdag in het gewest van de berg Tabor.
Aan de westkant van de berg predikt Jezus in de school van een kleine stad over de doop van
Johannes; onder de vijf personen die Hem vergezellen, zijn toekomstige leerlingen; ik wist ook enige
namen en heb het gewest met de berg zeer duidelijk in ogenschouw genomen.
De Moeder van God en andere vrouwen zijn te Nazaret: ook Veronika, die (een week) vroeger met
gezellinnen uit Jeruzalem kwam en naar Kafarnaum de andere Heilige Vrouwen ging afhalen. Bij haar is
Joanna Chusa, de dochter van de zuster der profetesse Hanna, die in de tempel dient, als ook
Veronika`s zoon, (Amandor) (C.14) die later naar Frankrijk trok.
Commentaar:
1) Meerdere bedevaartplaatsen. Onze Lieve Vrouw sprak tot de Heilige Brigitta van andere plaatsen
buiten Jeruzalem, waarheen Jezus zijn ouders vergezelde om te bidden. In C.03 sprak Katarina van
bedevaartplaatsen buiten Jeruzalem. Wij kunnen de volgende noemen op grond van de Heilige Schrift:
Karmelberg (geschiedenis van Elias en Elizeüs), Mizpa, geschiedenis der Makkabeeën: “Plaats waar
Israël kwam bidden” (I Makk. 3:46) Betlehem, offerplaats (I Sam. 16:1/13) (Kopp, blz.12); Olijfberg
(II Sam.15:32); Gilgal (Jos. 4:19/24); I Sam. 10:8) (I Sam. 11:14/15); in de Sept. Genoemd: “één der
heilige plaatsen.” Silo, (I Sam. 1:3); Mambre, woonplaats van Abraham (II Sam. 15:7).
Tabor (II Petr. 1/18). De Heilige Petrus noemt de Tabor “de heilige berg”; men zou kunnen denken dat
het is wegens de gedaanteverandering, maar volgens Katarina werd de Tabor ook voor heilig gehouden
omdat de profeten Elias en Malachias zich er opgehouden hadden, ieder in een eigen spelonk.
Voor plaatsen waar God zijn macht en goedheid jegens zijn volk gemanifesteerd had, koesterden de
Joden de grootste eerbied. “Daarheen pelgrimeren zat hun in het bloed” (K.Gschwind) (S.64).
2) Op of aan de voet van de Karmel draagt een bron de naam van Elias. Een grot van Elias bestaat als
crypte in de Karmelietenkerk die de top van de voorberg bekroont en meer noordelijk, naar de voet
van de berg toe, bestaat een grot die de naam “profetenschool” draagt. De wanden zijn zachte rots
en bedekt met de namen van pelgrims en zelfs zijn er gebeden en aanroepingen in gegraveerd of
gegrift.
C. 13 Woensdag, 1 augustus.
Ik heb gezien dat de Hogeraad of Sanhedrin van Jeruzalem naar alle hoofdplaatsen van het Beloofde
Land, waar Joodse scholen (of districtgouverneurs) waren, boden zond met de opdracht oplettend een
man in het oog te houden, van wie de Doper gezegd had, dat Hij degene was, die komen moest
(uitdrukking om de Messias aan te duiden), en ook dat Hijzelf tot de Doper zou gaan om diens doop te
ontvangen; zij moesten Hem goed nagaan, inlichtingen inwinnen en verslag uitbrengen, want, indien
Hij zich liet dopen, was het al te duidelijk dat Hij niet de Messias was; deze toch had de doop van
Johannes niet nodig. Jezus was hun een doorn in het oog; zij zaten met zijn geval verveeld, want
onder meer andere dingen hadden zij over Hem gehoord dat het dezelfde was, die reeds als knaap
in de tempel zo schitterend geleraard had.
Ook zag ik de boden die naar een zekere stad gingen; ze lag vier uren van de weg bij Hebron
verwijderd en aan de zee, in de landstreek waar de verkenners van Aaron en Mozes de grote druiven
vonden. (De voornaamste weg naar Gaza liep over Hebron.) Ook zag ik die stad in de toestand waarin
ze zich veel later bevond; misschien zelfs in onze dagen; ik zag weinig huizen en alleen nog oude
fundamenten, maar ik zag een zeer lange rij tenten, die, naar ik gis, zich tot tegen de zee verlengde.
Vele soorten stof en zijde lagen daarin te koop.
Van het oude Nazaret is er maar heel weinig over; toch herkent men nog de bergen, maar de streek
is zoveel als ongebaand, niet onderhouden en veel is ingestort door regen (1). Er zijn daar geheel
naakte rotsen, zo steil en overhangend, dat men verschrikt is, wanneer men daar zo hoog de mensen
ziet staan of gaan. De vruchtbaarheid is er nog niet verdwenen, maar er zijn vele wilde dieren (2).
Men ziet er ook vele duiven; overal op alle huizen, in alle wijnbergen ziet men in grote getale
tortelduiven vliegen en zitten, en wilde duiven die zo groot zijn als onze tamme huisduiven.
Op de Karmel zijn vele spelonken, waarin nog kluizenaars wonen; ook is de berg met een klooster
bekroond. Ik heb gisternacht vele bijzonderheden van de berg gezien; de kluizenaars zijn daar nu zeer
bedroeft en bidden er veel, want niet ver van daar woedt oproer tussen Turken en ander volk niet ver
van de Libanon. (Misschien wel in de Libanon, het vaderland van de meeste Maronieten.
Om hun Christelijke godsdienst werden zij ten allen tijde door de Turken vervolgd, maar welk
bijzonder, misschien lokaal geval, hier bedoeld kan zijn, vond ik tot nog toe nergens).
Commentaar:
1) Het land werd onder de Arabieren eeuwenlang verwaarloosd. Voeg daarbij de periodieke
aardbevingen en de stortregens die veel aarde van de bergen neerspoelen; vandaar dat men bij
Nazaret sommige kale bergen aantreft. Naar aanleiding van instortingen, men wijst 40 minuten ten
zuiden van Nazaret twee bergtoppen aan, waartussen een ravijn in de vlakte Esdrelon uitmondt.
Een valse traditie heeft ze eeuwen lang aangewezen als de berg der afstorting, dat is vanwaar de
Joden van Nazaret Jezus naar beneden wilden storten. De ware berg der afstorting ligt ten noorden,
dicht bij Nazaret, dat er om zo te zeggen tegen aanleunt. Nu, die valse berg, of die twee toppen,
uit de Esdrelonvlakte bezien, maken de indruk van ingestorte torens. Katarina zegt terecht dat men
met schrik de mensen op de toppen van de valse berg der afstorting ziet gaan of staan. (Een foto van
die toppen met een man er op treft men aan in het boek “Zoeklichten over het evangelie”, door Dr.
R.Stock,blz.161); ze zijn 392 en 397 meter hoog en voor een hoogte van 150 meter nagenoeg
loodrecht. Een man daarop maakt de indruk van iemand die op een kerktoren staat. De zogenaamde
plaats “der afstorting” is niet geheel boven, maar langs de wand. Zijn beklautering van de hoogste top
beschrijft De Géramb als volgt: “Ik was genoodzaakt mij ieder ogenblik vast te klampen, nu eens aan
vooruitspringende rotsklippen, dan weer aan wortels van struikgewas om niet in de afgrond te rollen.
De afdaling was even gevaarlijk. Gekomen op het kleine terras van de afstorting tegen de helling
onder de heuvelspits, zag ik huiverend over de leuning in een eindeloze afgrond neer.”
2) Wilde dieren. In beboste gedeelten van Palestina waren ze er in elk geval tot voor kort.
In 1830 schreef De Géramb, dus heel kort na Katarina Emmerik “De omgeving van Nazaret is bewoond
door wilde dieren: wolven en jakhalzen in groot getal; zelden zal men tegen de avond de stad
naderen of men zal er enkele ontwaren; ’s nachts komen ze met hele troepen de stad binnen op zoek
naar op de straat geworpen dode dieren; ze storen de inwoners in hun slaap door hun vreselijk gejank;
dan heffen de stadshonden een degengeblaf aan en vervullen de lucht met een oorverdovend lawaai.
Eens glipte een wolf vlak naast mij weg, toen ik na een wandeling Nazaret weer binnenging”
(38e brief).
Jezus te Nazaret en te Betsaida.
C. 14 Sabbat, 4 augustus. 1 Ab. Nieuwe Maan.
Jezus zag ik van vijf leerlingen vergezeld; Hij predikt hier en daar onderweg en zakte zuidwaarts tot
in het gewest van de bron van Jakob af (dus tegen de bergen Ebal en Gerizzim, waarschijnlijk ruim te
verstaan). In die omstreken zag ik Hem de sabbat houden; Hij schijnt me weldra naar Nazaret terug te
zullen komen. Te Nazaret zijn nog steeds de Heilige Vrouwen.
Zondag, 5 augustus. Ik zag Jezus uit het gewest van de bron van Jakob met zijn vijf reisgezellen te
Nazaret teruggekeerd. De Heilige Maagd ging Hem tegemoet, doch Hem van mannen vergezeld ziende
bleef zij op een afstand en ging terug de stad in, zonder Hem begroet te hebben; ik bewonderde haar
zelfbeheersing. Ik zag Jezus in de school een leerrede houden, waarbij de Heilige Vrouwen
tegenwoordig waren.
Dinsdag, 7 augustus. Ik kwam naar Nazaret en zag Jezus voor de vijf leerlingen, een 20-tal
jeugdkameraden uit Nazaret en voor veel volk in de synagoge leren, maar ik zag er geen Heilige
Vrouwen aanwezig. Zijn woord verwekte gemor, want vele toehoorders fluisterden:
“Hij wil nu misschien de verlaten doopplaats van Johannes gaan innemen, daar dopen en zich voor
zulk één uitgeven; doch met Hem stonden de zaken anders. Johannes had in de woestijn geleefd,
maar waar vandaan Hij was, dit wisten zij maar al te goed; Hij zou niet moeten proberen hen om de
tuin te leiden. (Verder zullen wij zien dat Johannes tussen 19 en 25 juli zijn doopplaats te Ennon voor
die bij Jericho verlaten heeft). Nadat ik hierover een weinig nagedacht had, kwam ik in mijn visioen
bij Johannes de Doper. (C.77/C.79).
Donderdag, 9 augustus. Ik zag dat Jezus met een paar gezellen Nazaret wilde verlaten om naar
Betsaïda te gaan, waar Hij nog enigen door zijn woord wilde opwekken; de Heilige Vrouwen en
andere gezellen van Jezus zijn nog te Nazaret gebleven. Daar zag ik Jezus in het huis van zijn Moeder,
waar ook de andere vrienden verzameld waren. Omdat er hier te Nazaret ontevredenheid en gemor
tegen Hem ontstaan was, zo zegde Hij hun, wilde Hij naar Betsaida gaan en dan weer terugkeren.
Hierop zag ik Hem met drie leerlingen het huis verlaten; het waren de zoon van Veronika, Amandor,
een zoon van één der drie aan Jezus verwante weduwen (1), zijn naam luidde als Sirach en een
bloedverwant van Petrus, die later een bekende leerling werd.
Vrijdag, 10 augustus. Daar op 11 augustus het feest van Suzanna, maagd en martelares viel, en de
zieneres een relikwie van die heilie bij zich had, zag zij zich de gehele nacht in alle taferelen,
die ze in haar reisvisioen beschouwde, van haar vergezeld. Zij vertelde: “Suzanna reisde met mij,
was gedurig naast mij en sprak ook tegen mij; zij was evenwel anders dan ik; zij was subtiel en licht,
en wanneer ik haar vastnemen wilde, kon ik het niet. Op de weg van het ene nachtelijke tafereel tot
het andere, was zij bij mij en troostte mij, maar wanneer ik in het nieuwe tafereel gekomen was
(en mijn schouwing begonnen was), zoals hier te Betsaïda, verdween zij.
Sabbat, 11 augustus. Te Betsaïda zag ik Jezus op de sabbat een krachtige lering houden. Hij zegde met
klem dat zij nu de waarheid moesten inzien, het geloof aannemen, naar de doop van Johannes gaan
en zich door berouw en boetvaardigheid reinigen. Zoniet, dan komt er een tijd waarin zij “wee”
zullen roepen. In de synagoge waren de toehoorders talrijk, doch onder hen geen der toekomstige
apostelen, behalve, ik meen, Filippus. De overige toekomstige apostelen uit Betsaïda en het gewest
vierden op een andere plaats de sabbat; zij hielden zich op in een huis bij de visserij in de nabijheid
van Betsaïda (bedoeld is het huis van Petrus in het kleine dal Tabiga).
Ik had gedurende Jezus toespraak te Betsaida vurig gebeden dat toch alle toehoorders zich oprecht
mochten bekeren en naar de doop van Johannes gaan. Zo kwam ik hierop in een (daarmee verband
houdend) visioen, waarin ik zag dat Johannes de voorbereider was, die het ruwe, het grove van de
mensen afschrobde; ik zag hem zo ijverig, heftig, hard en krachtdadig op hen arbeiden, dat het vel
waarmee hij bedekt was, nu van zijn ene, dan weer van zijn andere schouder afgleed. Dit zal wel
louter een symbolisch tafereel zijn geweest, want ik zag van sommige dopelingen schilfers of
schubben afvallen; uit anderen zag ik zwarte dampwolken wegtrekken, en over velen lichtende
wolken neerzinken. (Men ziet dat Katarina goed onderscheid weet te maken tussen hetgeen
zinnebeeldig en hetgeen werkelijkheid is.) Op de weg uit dit visioen naar een ander over Maria te
Efeze, vergezelde mij weer de Heilige Suzanna.
Commentaar:
1) Katarina zal herhaaldelijk van deze drie weduwen gewag maken. Daarom zeggen wij eens voor
goed wie deze waren: a) Mara, dochter van Rode, die een jongere zuster was van Elisabet; ze was de
moeder van de bruidegom van Kana (B.56) (C.09) (C.21) (C.72) (I.29) (W.22). b) Seba of Sobe,
een dochter van Sobe, oudere zuster van de Heilige Anna. Dochter Sobe was een tante van de
bruidegom van Kana (C.22) (C.73) (D.67) (D.77). c) Lea, te onderscheiden van de Lea uit nummer
J.30. (C.27) (C.55) (C.73). (Zie stamboom).
Jezus gaat naar Kafarnaüm.
C. 15
Ik zag Jezus met zijn gezellen op weg tussen Betsaïda en Kafarnaüm, waar zijn woonhuis stond; zij
gingen overal in de verspreid liggende huizen en nodigden de mensen uit tot een prediking die Jezus
ging
doen; er kwamen vele mensen samen en Jezus hield voor hen een lange redevoering, maar onder
de toehoorders zag ik niemand van de latere apostelen. (Het volgende vertelde zij zeer rustig in een
toestand van helderziendheid, als gebeurde de feiten onder haar ogen, doch spoedig werd zij in haar
verhaal onderbroken).
Maandag, 13 augustus. Ik heb Jezus zo-even te Kafarnaüm zelf naar de school zien gaan; zijn houding
onder het gaan is rechtop en statig; Hij handelt vrijmoedig, als was Hij gans onbekend (die de
aandacht niet trekt en dus niets te vrezen heeft). De drie leerlingen gaan het naast rond Hem;
er volgen vele scharen van alle kanten en hieronder ook vissers. Ik zie Petrus en Andreas en ook
anderen en bovendien nog velen, die reeds door Johannes gedoopt zijn; zij hadden zonder twijfel
Jezus reeds gezien. Hij had voor zijn reis naar Sidon, zoals ik het me nu herinner, bij het Meer met
hen gesproken (C.09). Nu hadden zij over Hem horen spreken, deels door zijn optreden in andere
gewesten, deels ten gevolge van zijn laatste prediking te Betsaïda.
De Kafarnaumnaren waren zeer blij met zijn komst; zij waren benieuwd wat voor een nieuwe leer
Hij hun bracht; de school was netjes in orde. Jezus gaat aan één kant van de zaal de trappen op naar
het spreekverhoog, en een talrijke menigt verdringt zich zo dicht om Hem, dat Hij zich herhaaldelijk
genoodzaakt ziet hoger te stijgen…. Hier werd zij onderbroken.
Woensdag, 15 augustus. Jezus heeft Kafarnaum verlaten. Twee uren meer zuidelijk zag ik Hem vele
mensen onderrichten. Slechts de drie leerlingen waren bij Hem; de toekomstige apostelen die Hem
te Kafarnaum gehoord hadden; waren weer, zonder dat Hij met één van hen gesproken had,
naar het Meer teruggekeerd. Jezus toespraak liep ook hier weer over de doop van Johannes en de
vervulling van de Belofte (= de komst van de Messias).
Donderdag, 16 augustus. Hier en daar onderwijzend trok Jezus gisteren en heden zuidwaarts door
Neder-Galilea in de richting van Samaria. Ik weet niet meer waar Hij de sabbat vierde. (dat is de
opening van de sabbat op de vooravond).
Sabbat, 18 augustus. Jezus ging heden de sabbatoefeningen bijwonen in een school tussen Nazaret en
Sefforis (1). De Heilige Vrouwen van Nazaret waren er tegenwoordig. Ook de vrouw van Petrus en de
vrouwen van enige andere der toekomstige apostelen. Ook waren meerderen van hen, die door
Johannes reeds gedoopt waren, ten sabbat gekomen.
Het dorp bestond slechts uit enige huizen en een school en lag van het voormalige huis van Anna
gescheiden door een veld-grens-anduiding (durch eine Feld-Markung). Ik weet wel niet wie nu het
huis bewoont. (Door de derde man van Maria van Kleofas) (C.08).
Van de toekomstige apostelen waren Petrus, Andreas, Jakobus de Mindere en Filippus, die allen reeds
leerlingen van Johannes waren, hier naar Hem komen luisteren; Filippus was eveneens van Betsaida
(Joh. 1:44). Hij was een tamelijk fijne geest en verrichtte ook schrijverswerk.
Bij de vrouwen was de vrouw van een broeder van Petrus vrouw. Jezus vertoefde hier niet lang,
daar Hij geen maaltijd gebruikte en slechts leerde. De toekomstige apostelen hebben waarschijnlijk
de sabbat in de nabijheid gevierd, want de Joden gaan nog al dikwijls de sabbat in andere plaatsen
vieren; zo hebben zij daar van Jezus tegenwoordigheid hier gehoord en zijn dan naar dit gehucht
gekomen; Jezus sprak nog niet in het bijzonder met hen.
Commentaar:
1) Ligging van de school. We zeiden reeds dat Katarina de woorden school en synagoge dikwijls door
elkaar heen gebruikte, omdat de synagoge soms tot school diende, en omdat er anders steeds een
school bij een synagoge hoorde. Jezus zal op 17 augustus weer noordwaarts gegaan zijn: “gescheiden
van Anna’s huis door een veld-grens-aanduiding” dit brengt ons in het gewest van de synagoge.
Deze aanduiding, verbonden met meer andere die Katarina ons later nog zal geven, verschaffen ons
de quasi-zekerheid, dat ze gelegen was, waar wij nu op gedetailleerde kaarten de naam Kh.Oemm
Amad vinden. Zo noemt men een ruïne, waar nog kolommen liggen, die dan gewoonlijk afkomstig zijn
van een synagoge-gebouw. Dit is ook hier het geval. De plaats is gelegen acht kilometer ten
noordwesten van Nazaret en vier kilometer ten noordwesten van het huis van de Heilige Anna,
op een hoogte met tussen zich Sefforis en nog een andere heuvel (C.16), behoorde tot een gehucht,
maar lag toch alleen, dus op een geringe afstand, zoals dit met meerdere synagogen het geval was.
Oostelijk en lager op de heuvelhelling vindt men nog verstrooide sporen van een vergaan gehucht.
De naam betekent: ruïne der kolommen; met deze naam worden meerdere synagogen aangeduid.
Jezus zal later hier nog komen leren en er een dispuut hebben met rabbijnen over de echtscheiding
(F.87) (F.88). Guérin geeft de volgende beschrijving van de ruïne: “De heuvel is bekroond met een
ruïne van behouwen stenen, waarvan enige tamelijk grote afmetingen hebben; ze hebben behoord
tot een gebouw dat eertijds met kolommen versierd (of ondersteund) was, want verschillende,
verminkte kolomschachten liggen nog tussen het puin. Tussen en onder het struikgewas, de distels en
doornen, vertonen zich de grondlagen van de muren van het oude gebouw, alsook van talrijke kleine
kamertjes van latere datum, die er zonder twijfel door de Arabieren, volgens hun gewoonte, tegen
aangebouwd werden en die nu zelf reeds lang in puin liggen, want tussen de stenen groeien een zestal
eiken die ook reeds oud zijn en die deze eenzame bouwresten overlommeren. Beneden de heuvel,
ten oosten, op een tiental meters lager niveau, bemerkt men nog enige, op de grond verstrooide
sporen van totaal vergane huizen, maar de resten zijn niet aanzienlijk” (Galilée, I,490-1).
Deze resten komen natuurlijk voort van het gehucht of kleine dorp op geringe afstand van de synagoge.
Uit de beschrijving blijkt ook dat het gebouw aanzienlijk zal geweest zijn. Daarom spreekt de zienster
ook van de grote synagoge en zegt ook dat een heuvel haar van Sefforis scheidde.
Katarina`s uitdrukking “tussen Nazaret en Sefforis” is begrijpelijk, wanneer men rekening houdt met
haar toestand waarin zei verkeerde. De ligging kan men op kaarten terug zien hier.
Jezus te Sefforis, Betulië, Kedes en Jizreël.
C. 16 Zondag, 19 augustus.
Ik zag Jezus met de drie leerlingen nog naar Sefforis over een berg gaan. Hij nam zijn intrek in het
huis van zijn groottante, Anna`s jongste zuster Maraha, die een dochter en twee zonen had.
Deze zag ik in lange, witte kielen (jongenstunieken) in het huis her- en derwaarts gaan; zij heetten
Arastaria en Cocharia en zijn, geloof ik, later leerlingen geworden. De Heilige Maagd was met Maria
van Kleofas en nog andere vrouwen eveneens naar hier gekomen; men waste Jezus de voeten en
dienden Hem een maaltijd op. Ook sliep Hij in Maraha`s huis, dat vroeger het woonhuis was van
Anna`s ouders te Sefforis. Sefforis is een grote stad en er zijn daar drie gezindheden of partijen:
Farizeeën, Sadduceeën en Essenen; ieder dezer sekten heeft haar school; deze stad heeft
herhaaldelijk en veel van oorlogen te lijden gehad en hedendaags is er van de stad maar weinig meer
over.
Woensdag, 22 augustus. Eergisteren en gisteren predikte Jezus hier ook; ook heden avond zag ik
Hem in de synagoge onderwijzen en zijn toehoorders opwekken tot de doop van Johannes.
De vrouwen stonden (zoals gewoonlijk) verderaf en hoger, op een soort tribune (C.58).
Hier zag ik Jezus in twee synagogen leren, in een hogere, grotere en in een kleinere.
In de grootste waren de Farizeeën; zij morden verbitterd tegen Jezus; de vrouwen waren bij deze
lering aanwezig. In de synagoge was geen aparte plaats voor vrouwen. (Hier waren wellicht Essenen).
Eén van de drie leerlingen die in deze tijd Jezus vergezelden op zijn rondreis, was de zoon van ene
der drie weduwen; hij heette Eustachius; was een Esseen. Ik zie zo juist hoe hij uit een spelonk
van de Karmel tot Jezus komt; het doel van dit tafereel is mij te doen verstaan wie hij is.
C. 17 Donderdag, 23 augustus.
Ik zag Jezus te Sefforis in de school van de Sadduceeën het woord voeren en ik was er getuige van
een wonderbaar schouwspel. Er waren te Sefforis zeer vele mensen die onder de invloed van de
duivel waren: verdwaasden, waanzinnigen, gehandicapten in geest en bezetenen; zij kregen in een
school naast de synagoge onderricht, en wanneer in de synagoge homilieën en gebeden voor normale,
geestesgezonde mensen gehouden werden, moesten ook zij er bij aanwezig zijn; zij stonden achter
de overigen in hun eigen ruimte en moesten naar de uiteenzettingen luisteren. Tussen hen stonden
tuchtmeesters met geselroeden; elk tuchtmeester had er min of meer onder zijn bewaking, naar
gelang zij min of meer onhandelbaar waren. Eer Jezus in de school kwam, zag ik die mensen onder de
lering van Sadduceeën lelijke gezichten trekken en stuiptrekkingen krijgen. Ook zag ik dat de
tuchtmeesters hun dan geselslagen toedienden totdat zij weer rustig waren.
Met Jezus aankomst werden zij in het begin zeer rustig, doch spoedig daarop begon hier en daar één
te roepen: “Dat is Jezus van Nazaret, te Betlehem geboren, door Wijzen uit het oosten bezocht,
bij Maraha is zijn moeder, en meer andere trekken uit zijn leven. Aldus roepend verhaalden die
krankzinnige mensen het gehele leven van Jezus, alles opnoemend wat Hem tot dan toe geschied was.
Nu begon de één en dan de ander te roepen en het geselhouwen van de tuchtmeesters mochten niet
langer baten. Dan weer riepen zij gezamenlijk en de herrie was algemeen. Wanneer zij nu niet langer
meer te beteugelen waren, vertelde Jezus dat men hen buiten voor de synagoge tot Hem zou brengen
en Hij stuurde twee leerlingen in de stad er op uit om alle overige mensen van dat slag te roepen en
voor Hem te brengen. Welhaast was er nu een grote menigte dergelijke sukkelaars rondom Hem
verzameld, ik telde er wel vijftig, en rondom hen verdrong zich een grote massa nieuwsgierigen.
De krankzinnigen gingen ondertussen door met roepen, doch toen zei Jezus: “De geest die uit u
spreekt, is van beneden en hij zal naar onderen teruggedreven worden.” En op hetzelfde
ogenblik werden zij allemaal gerust en genezen; meerderen onder hen zag ik te gronde vallen.
Ook zag ik een grote opschudding in de stad ten gevolge van dit genezingswonder; ik zag Jezus en de
zijnen in groot gevaar; de opstand was zo hevig en de woede zo dreigend, dat de Heer de wijk nam
in een huis en door het nachtelijk duister begunstigd, de stad verliet. Ook zijn drie leerlingen en
Cocharia en Arastaria, de zonen van Maraha, Anna`s zuster, en de Heilige Vrouwen verlieten de stad.
Jezus Moeder was in grote droefheid en angst, omdat zij Hem hier voor de eerste maal onder haar
ogen gewelddadig vervolgd zag. Zij waren afgesproken om op een bepaalde plaats buiten de stad
onder bomen weer samen te komen. Degenen die Jezus hier had genezen, begaven zich meestendeels
tot de doop van Johannes, en hoofdzakelijk waren zij het, die zich later hier bij Jezus aansloten.
C. 18 Vrijdag, 24 augustus.
In de nacht van donderdag verstoord uit Sefforis gevlucht, verenigden zich de drie leerlingen en
Arastaria en Cocharia weerom met de Heer op de afgesproken plaats onder de bomen op de weg naar
Betulië. Daarheen wilden zij zich begeven en daarheen waren ook Jezus Moeder en de Heilige
Vrouwen op weg.
Betulië is de stad waarbij Holofernes die haar belegerde, door Judit gedood werd; ze ligt zuidelijk
(van de plaats waar Jezus nu is) en ten oosten van Sefforis en op een berg (1). Daar kan men zeer
ver in het rond zien. Niet ver van daar ligt het kasteel dat Magdalena te Magdalum bewoont;
zij leidde er toen een wellustig leven. In Betulië is een kasteel en in het gewest zijn vele bronnen.
Ik meen dat de put van Jozef er niet ver van verwijderd ligt. Bij Magdalum komt mij te binnen,
dat Lazarus ook bij Sikem, waar Jakob een veld had, een stuk grond bezat.
Voor Betulië zag ik Jezus met zijn leerlingen zijn intrek nemen in een herberg. Hier kwamen Maria en
de Heilige Vrouwen weerom bij Hem. Hier hoorde ik Maria Jezus er om bidden dat Hij hier toch
weeral niet prediken zou, omdat het vooruitzicht van een nieuwe opstand haar verschrikte.
Jezus antwoordde dat Hij wist wat Hij te volbrengen had. Maria zegde Hem dan: “Zullen wij niet
liever naar de doop van Johannes gaan?”, maar Jezus antwoordde haar met ernst: “Waarom zouden
wij nu naar de doop van Johannes gaan? Hebben wij dit nodig? Ik zal nog rondreizen en verzamelen en
zal het zeggen, wanneer het nodig is naar de doop te gaan.” Maria zweeg gelijk te Kana.
Ik heb de Heilige Vrouwen evenwel pas na Pinksteren in de vijver Bethesda gedoopt zien worden.
De Heilige Vrouwen traden in Betulië, waar Jezus heden avond in de synagoge de sabbatoefening
leidde.
Sabbat, 25 augustus. Ik zag Jezus hier een goede ontvangst te beurt vallen; ik zag Hem in de synagoge
een leerrede houden. Uit de omstreken waren vele mensen komen luisteren. Ook hier zag ik op de
weg voor de stad zeer vele krankzinnigen en bezetenen, die hier en daar op de straat, waar Jezus
voorbij ging, van hun aanvallen bevrijd en rustig werden. Ik hoorde de mensen hier en daar zeggen:
“Die man moet een wonderbare kracht bezitten, zo groot als die der oude profeten, aangezien die
ongelukkigen bij zijn verschijning aanstonds rustig worden.” Want die mensen voelden dat Hij hen
geholpen en genezen had, hoewel Hij niets aan hen gedaan had en zij kwamen Hem in de herberg
bedanken. Hij onderrichtte en vermaande hen tot de doop van Johannes. Ook was zijn prediking nu
zeer streng, geheel in de trant van Johannes.
Zondag, 26 augustus. Ik zag de inwoners van Betulië Jezus en de zijnen veel hoogachting betonen; zij
wilden Hem niet (in de herberg) voor de stad laten blijven en vele aanzienlijken betwisten elkaar de
eer Hem in hun huis te hebben. En zij, die Jezus zelf niet konden krijgen, wilden één van zijn vijf
leerlingen, die Hem vergezelden, in hun huis krijgen, doch dezen bleven bij Jezus en Jezus beloofde
die mensen dat Hij afwisselend bij hen en in de herberg zou zijn. Hun bezorgdheid en liefde voor
Jezus was echter niet belangloos en gedurende zijn onderricht in de synagoge bracht Jezus hun die
verkeerde bijbedoeling onder de ogen; zij wilden door de tegenwoordigheid van de nieuwe Profeet
in hun stad aan deze, een zeker aanzien terugbezorgen. Waardoor zij dat aanzien verloren had,
weet ik niet meer, ik geloof door handel, omgang en vermenging met heidenen; hun liefde voor de
waarheid was dus niet geheel zuiver.
Commentaar:
1) Betulië. De ligging is absoluut onbekend, hoewel in de 20eeeuw een Palestinoloog gepoogd heeft
aan te tonen dat het ergens op de sjeick Sjibel, aan de zuidkant van de Esdrelonvlakte, acht kilometer
ten westen van Djenin te zoeken zou zijn. Niet minder dan een 15-tal plaatsen heeft men als Betulië
willen voorstellen. Daarom zegt ook Jos.keulers (-Smit) in zijn bijbelse geschiedenis: “Over de ligging
en strategische betekenis van Betulië is volstrekt geen zekerheid te krijgen.” Op onze kaarten hebben
wij het aangetekend op het hoogste punt van de djebel Toeran; op het ogenblik voelen wij de neiging
het op de hoogte bij Nimrin te veronderstellen, omdat die ligging meer verband houd met de baden
van Betulië; daarom tekenden wij op de grote kaart, na de naam Betulië aan “wellicht” met pijltje
dat naar de meer oostelijk gelegen heuvel wijst. In elk geval: in die omgeving wijst de zienster
Betulië aan. De Put van Jozef, die zij hier ook noemt, ligt hetgeen uit andere gegevens duidelijk op
te maken valt, een uur ten zuid-zuidwesten van Nimrin.
C. 19 Maandag, 27 augustus.
Jezus is heden van Betulië vertrokken. Ik zag Hem in een dal bij een herberg onderwijzen; alleen de
vijf leerlingen en nog een twintigtal andere mensen waren Hem gevolgd; dezen zag ik bij Hem;
de Heilige Vrouwen waren reeds vroeger afgereisd, ik meen: naar Nazaret toe. Ik begreep dat
Hij Betulië verliet, omdat het gedrang te groot werd. Ook waren er zeer vele zieken en bezetenen uit
het gewest (in Betulië) tezamen gestroomd en Hij wilde nog niet zo openlijk genezingen doen (1).
Hij ging in zulk een richting dat Hij het Meer van Galilea achter zich had.
Woensdag, 29 augustus. Ik zag Jezus nog niet in een stad; heden leerde Hij de ganse dag door in een
dal en onder bomen op een oude leerplaats van Essenen of profeten. Er was daar een verheven
leerstoel, die met graszoden gevormd en door kleine lage wallen of aardbanken omgeven was;
terwijl de toehoorders luisterden, konden zij rusten; er waren een dertigtal mensen rondom Jezus.
Des avonds zag ik dat de Heer met zijn metgezellen, een uur van Nazaret aangekomen was, bij de
synagoge (school) in (bij) het kleine dorp dat Hij onlangs had bezocht, alvorens naar Sefforis te gaan
(C.15). De dorpelingen ontvingen Hem zeer hartelijk; Hij werd nu in een groter huis met een hof
onthaald; men waste Hem en de leerlingen de voeten; men nam hun de reiskleren af, klopte die uit en
streek ze weer netjes effen, zodat ze weer rein waren en men diende hun een maaltijd op; daarna
predikte Jezus in hun synagoge. De Heilige Vrouwen waren te Nazaret.
Donderdag, 30 augustus. Ik zag Jezus en zijn leerlingen ongeveer twee uren van het voormelde dorp
bij Nazaret, in een Levietenstad komen, die Kedes of Kision heette (I Kron. 6:72) (Jos. 21:28) (2).
Bij zijn aankomst in dit gewest volgden Hem weer een zevental bezetenen, welke nog duidelijker
dan die van Sefforis zijn zending en geschiedenis uitriepen. Uit de stad kwamen Hem oude priesters
en jongelingen in lange, witte kleren tegemoet, want reeds voor Hem waren enige uit zijn gezelschap
in de stad hier aangekomen. Jezus genas hier geen bezetenen; de priesters sloten hen in een huis op
om stoornis te voorkomen; er werd mij ook getoond dat Jezus hen later, na zijn doopsel heeft
genezen. De Heer werd hier vriendelijk ontvangen en vergast. Nochtans, zodra Hij wilde leren,
vroegen zij welke opdracht Hij daartoe had, aangezien Hij toch de zoon van Jozef en Maria was.
Het rechtstreeks antwoord weigerend, zegde Jezus dat Degene die Hem gezonden had en Wiens Zoon
Hij was, het bij Zijn doop bekend zou maken; Hij weidde hierover lang en breed uit en sprak ook over
de doop van Johannes. Dit geschiedde op een heuvel in het midden van de stad, waar, zoals op de
heuvel bij Tebez, een leerplaats bereid was; deze was niet geheel onder de blote hemel, maar onder
een soort tent, of liever gezegd een dak dat met biezen gedekt was. In de omstreken der stad lagen
meerdere steden. Op dit ogenblik herinner ik me Kislot en Cesarea aan de zee gezien te hebben (3).
De Heer heeft hier de nacht doorgebracht.
Commentaar:
1) In deze nota verwerken wij de lange verklaring die Brentano bij C.04 plaatste. In C.19 verklaart
Jezus nog geen genezingen openlijk te willen doen. Toch heeft Katarina er reeds vermeld.
In het vervolg zal Jezus de genezenen vaak opleggen hun genezing niet bekend te maken,
eer Hij van zijn doop teruggekeerd is. Immers, eerst met zijn doop vangt Jezus openbaar leven
in de strikte zin aan. Op zijn doop volgt spoedig zijn vasten en kort daarop heeft de bruiloft van
Kana plaats. Hier bewerkte Jezus de verandering van water in wijn en dit wonder is het dat door
Johannes genoemd wordt: initium signorum, zijn eerste wonder, het begin van zijn
wondertekenen (Joh. 2:11).
Nu kan iemand zich afvragen: zijn met deze uitspraak te verzoenen de wonderen en genezingen,
die Katarina in deze vier maanden voor zijn doop aan Jezus toeschrijft? Heel gemakkelijk.
Jezus doet die wonderen als daden van mensmenslievendheid, niet om Zich er door als Messias
te openbaren. Hij maakt reizen om het theater van zijn werkzaamheid en de mensen als het ware
te verkennen, om de medemenselijkheid en hulpvaardigheid te beoefenen en de mensen op zijn
openlijke werkzaamheid voor te bereiden. Niets beter kon Hij hiervoor doen dan de werking van
Johannes, die nu opgetreden was, te steunen. Immers, het doel van Johannes was: de mensen op
Jezus komst en zending voor te bereiden, hen voor Jezus boodschap ontvankelijk te maken,
de heuvels te slechten, de dalen te vullen en de wegen te effenen en de hindernissen te verwijderen.
Daarom vestigt Jezus voortdurend de aandacht der mensen op Johannes en zendt hen naar
Johannes doop. Jezus leer is te verheven, te moeilijk om nu reeds door de gewone mens begrepen
te kunnen worden; Hij vermaant tot bezinning, tot inkeer en bekering en tot Johannes doop;
hierdoor gereinigd zullen zijn in staat zijn, zijn leer te bevatten.
Ondertussen beoefent Jezus op zijn reizen, als ons voorbeeld, alle deugden, vooral de liefdadigheid
en alle werken van barmhartigheid. Hij bewandelt de wegen van profeten, omdat Hij de vervulling
er van is. In dit perspectief moeten ook zijn eerste wonderen gezien worden: Hij doet ze niet om
zijn zending openlijk te bevestigen, terwijl dit bij het wonder te Kana integendeel uitdrukkelijk zijn
doelwit was. Johannes besluit dan ook het verhaal van het wonder met deze woorden:
“En zo openbaarde Hij zijn glorie (macht en goddelijke zending) en zijn leerlingen geloofden in Hem.”
(Joh. 2:11). Dit geloof op te wekken was hier Jezus uitdrukkelijke bedoeling. Dit zal ook Katarina ter
plaatse op de diepzinnigste wijze doen uitkomen.
Zo kon Johannes die verandering van water in wijn Jezus eerste wonderteken noemen, een bewijs,
maar, zo zegt de exegeet Maldonatus, “de mening dat dit wonder het eerste van al Jezus
wonderwerken zou zijn, is even onaanvaardbaar als de bewering dat Christus eerste leerrede na
Zijn doopsel, absoluut de eerste van al zijn onderrichtingen zou geweest zijn.”
2) Kedes of Kision. Een Levietenstad. Wij vinden de twee vormen in de Heilige Schrift Kedes in
I Kronieken 6:72 en Kison in Josua 21:28. Men vereenzelvigt het gewoonlijk met tell aboe Qoedeis,
18 kilometer ten zuid-zuidwesten van Nazaret. Dit zal wel juist zijn, hoewel Katarina een te
kleine afstand van Nazaret opgeeft. Overigens komt Jezus daarna te Jizreël.
3) Cesarea-aan-zee ligt ten westen van Qoedeis; Kislot (-Tabor) ten noordoosten van hier en één
uur ten westen van de Tabor, maar zichtbaar. Tussen Kislot en Kedes ligt de lage Esdrelonvlakte.
C. 20 Vrijdag, 31 augustus.
Jezus trok heden door een herdersgewest, waar Hij later, ik meen na zijn tweede paasfeest,
een melaatse heeft genezen. (Toen kwam Jezus onder meer te Hadad-Rimmon, 4 kilometer ten
zuiden van Kedes en bewerkte op zijn weg genezingen, maar het bijzonder geval van die melaatse
is niet vermeld).
Des avonds, met de sabbat, kwam Jezus met zijn gezellen te Jizreël aan, een stad die door tuinen,
oude gebouwen en torens onderbroken was en uit meerdere gescheiden liggende huizengroepen
bestond; er liep een heerbaan door, die de koningsstraat genoemd werd. Meerdere begeleiders waren
vooruitgegaan, zodat er niet meer dan drie bij Hem waren.
In dit dorp woonden strenge onderhouders van de Wet; het waren geen Essenen; men noemde ze
Nazireeër (1). Dezen hadden belofte gedaan voor korte of langere tijd; zij leefden in velerlei
onthoudingen; zij bezaten een ruime school en meerdere huizen. De celibatairen onder hen leefden
in een huis tezamen; de jonge dochters, afgezonderd gelijk de ongetrouwde mannen, woonden in een
ander huis bijeen; de gehuwden deden ook voor lange tijd belofte van onthouding en dan sliepen de
mannen apart in een huis bij dat van de jongelingen, en de vrouwen in een huis bij dat van de
dochters.
Die mensen waren allen eenvormig in het grauw en het wit gekleed. Hun Overste droeg een lang
grauw kleed, waaraan van onderen witte vruchten (kunstgranaatappeltjes) en franjes hingen; hij droeg
een grauwe gordel met witte lettertekens en om de ene arm een wrong van gedraaide, dikke, grauwe
en witte gevlochten stof, zo dik als een gedraaid servet. Er hing een korte reep van die wrong af met
kwasten aan de benedenrand; hij had een kraag of een manteltje om, bijna gelijk Archos, de Esseen
op de Horeb, maar ook dit was grauw en bovendien open van achter in plaats van al voren.
Van voren was er een blank schild op bevestigd en van achter was het als met strikken toegesnoerd.
Op de schouders hingen gesplitste lappen; zij droegen een zwarte, glanzende muts met een wrong
er rond. Op het voorhoofd waren er woorden ingeprent en ze had drie beugels die zich boven in een
knop of appel verenigden. Deze beugels en de randen van de muts waren wit en grauw; deze mensen
droegen lange, gekrulde haren en baarden.
Ik heb er over nagedacht wie onder de apostelen die ik kende, zo treffend op hen geleek; het viel
me eindelijk te binnen dat het Paulus was, die, toen hij nog een Christenvervolger was, zijn haar en
kleren droeg gelijk deze Nazireeen. Ook daarna zag ik hem nog met de Nazireeen: hij was één
van hen. Zij lieten hun haar groeien totdat hun belofte voleindigd was; dan snelden zij het af en
verbrandden het in een vuur tot een offer; zij offerden ook duiven; de één kon de belofte van de
ander volbrengen. Jezus vierde hier de sabbat met hen.
Jizreël is door een gebergte van Nazaret gescheiden (2). Niet ver van hier is een bron, waarbij Saul
eenmaal met zijn leger gekampeerd lag. (I Sam. 29:1) (3).
Sabbat, 1 september. Jezus sprak op de sabbat over de doop van Johannes. In zijn leringen kwamen
uitspraken voor als deze: de godsvrucht is schoon, maar de overdrevenheid gevaarlijk; de wegen tot
de zaligheid zijn niet allemaal dezelfde, doch zeer verschillend; de afscheiding tot een gemeente kan
gemakkelijk tot een sekte aanleiding geven en ontaarden; dan ziet men met hooghartigheid op de
arme, zwakke broeders neer, die hen niet kunnen bijhouden en nochtans door hen, de sterkeren,
geholpen moeten worden (4).
Deze waarschuwing was hier zeer nodig, want aan de uitkanten der stad woonden mensen, die zich
met de heidenen vermengd hadden. Daar nu de Nazireeën zich afgezonderd hielden, waren die
mensen zonder leiding en aanmoediging aan hun lot overgelaten. Jezus bezocht ook die schamele lui
in hun woningen en nodigde hen uit tot zijn prediking, waarin Hij hun sprak over de doop.
Commentaar:
1) Nazireeën. Het Nazireaat bestaat in het doen en naleven van beloften; het vindt zijn oorsprong in
de Wet, meer bepaald in Numeri 6, waar de praktijk van bepaalde beloften geregeld wordt.
Deze zijn: a) zich onthouden absoluut van alles wat van de wijnstok voortkomt. b) Het haar van hoofd
en baard laten groeien, heel de duur der belofte. c) Alle verontreiniging vermijden, vooral die welke
voortkomt door het contact met een dode. De belofte maakt zo iemand tot een godgewijde.
Als de duur van een tijdelijke belofte verstreken is, brengt men in de tempel offers die door de Wet
bepaald en nog al zwaar zijn; daar laat men ook zijn haar scheren en men is weer vrij. Men kon zich
door belofte ook tot andere werken verplichten zoals huwelijksonthouding, vasten,
bedevaarten, …enz; het doel daarvan was God te eren door Hem op die manier een deel of geheel
zijn leven, zijn krachten te wijden door het nakomen van die tijdelijke of levenslange verplichtingen.
Ook Paulus was een Nazireeër, zegt Katarina. Zij zag hem als zodanig, toen hij nog de Christenen
vervolgde. Wij weten in elk geval uit het boek Handelingen dat hij het Nazireaat beoefende
(Hand. 18:18). Wij zien hem ook in de tempel bij een viertal tot het Christendom bekeerde Nazireeën.
Daar deze arm waren, belastte hij zich met de offers, die zij bij het einde van hun Nazireaatstijd
verplicht waren te brengen, terwijl hij ook zijn eigen offers bracht (Hand. 23:17/27). Dat uit die
praktijk verenigingen konden ontstaan van mensen die zich onder beloften tot een bepaalde
levenswijze wilden verplichten, ligt voor de hand. Zo deden ook de Essenen, Rekabieten,
Profetenleerlingen, …enz. In zo’n vereniging steunt en sticht men elkander. Katarina toont ons zulk
een genootschap hier te Jizreël.
2) Jizreël door gebergte van Nazaret gescheiden, namelijk door de berg van de sprong,
in het Arabisch dj,Qafzeh, de twee bergtoppen waarover wij eerder gesproken hebben.
Volgens C.21 echter zou zij de kleine Hermon bedoelen. Dan moeten wij het woord “gescheiden”
ruim interpreteren, zoals soms het woordje “tussen”.
3) Een bron niet ver van hier. Ruim 1 kilometer ten oosten van Jizreël ontspringt de bron van Jizreël
en nog 2 kilometer verder de bron Djaloed. Wij lezen in I Sa. 29:1 “Bij de bron te Jizreël tegerde
Israël (onder aanvoering van Saul); de Filistijnen nu trokken hun leger tezamen te Afeka.”
4) De sterkere moet de zwakkere helpen. Heeft Paulus (Rom. 15:1) soms de Nazireeën hier dit woord
van Jezus vernomen, daar wij het bijna letterlijk bij hem terugvinden? Hij zegt: “Wij die sterk zijn,
moeten de zwakheden dragen van hen die zwak zijn en ons niet aan zelfbehagen overgeven.
Ieder van ons trachte zijn naaste te behagen ten goede om te stichten, want ook Christus heeft geen
behagen gehad in zichzelf. God schenke u eensgezind te zijn onder elkander naar de wil van Christus-
Jezus… Daarom moet gij u elkanders lot aantrekken, zoals ook Christus zich uwer heeft aangetrokken
tot verheerlijking van God.” De egoïstische geest, zo commentarieert Jos. Keulers deze passage,
die zich over eigen voortreffelijkheid verheugd en geen rekening houdt met andermans behoeften,
is in strijd met het Christendom. Ieder Christen heeft verplichtingen tegenover zijn naaste; hij mag
niet opgaan in zelfbehagen, maar zijn naaste trachten te behagen en wel om hem te stichten, niet om
zich te verheffen.”
C. 21 Zondag, 2 september.
Ik zag Jezus nog gedurende een maaltijd in het huis van de Nazireeën; zij raakten het onderwerp van
de besnijdenis aan in verband met de doop (1). Daar heb ik Jezus voor de eerste maal over
dit teken van Gods Verbond met Abraham horen spreken, maar ik kan zijn woorden niet nauwkeurig
herhalen. Wat Hij zei, kwam hierop neer, dat dit teken een reden van bestaan had, die zou ophouden,
zodra Gods volk niet meer vleselijk uit de stam van Abraham, maar geestelijk uit de doop van de
Heilige Geest geboren zou worden.
Van de Nazireeen zijn er zeer velen Christen geworden, doch zij hielden zo streng aan het Jodendom
vast dat velen het aan het Christendom wilde verbinden, er mee vermengen en tot ketterij vervielen.
(Judaïzanten werden en het Jodendom nodig achtten ter zaligheid; dit sluit de ontkenning van het
principe in, dat alleen Jezus Christus ons redt).
Jezus in een tollenaarsplaats.
Maandag, 3 september, 1 Eloel, Nieuwe Maan. Jezus ging uit Jizreël weg, en, na zich een tijdlang naar
het oosten gewend te hebben, richtte Hij zich om de berg, die tussen Jizreël en Nazaret ligt, naar het
noorden, naar de kant van Nazaret toe. Twee uren van Jizreël vertoefde Hij in een rij huizen,
die aan beide zijden van een heerbaan gelegen waren; hier woonden louter tollenaars, afgezien van
enige arme Joden, die een weinig ter zijde van de weg in tenten woonden. De weg met aan beide
zijden de woningen van de tollenaars was met een traliehek afgetuind en bij zijn ingang en einde
afgesloten; hier woonden rijke tollenaars die vele tollen in het land in huur hadden en deze aan
ondertollenaren verder verpachtten; zulk een ondertollenaar was Matteus in een andere plaats.
Hier had eertijds Maria (Mara), een dochter van een zuster van Elisabet gewoond; ik meen dat zij,
eenmaal weduwe geworden, naar Nazaret en daarna naar Kafarnaum was gaan wonen; het was
dezelfde die ik bij Maria`s dood tegenwoordig gezien heb.
De karavaanweg van Syrië, Arabië en Sidon naar Egypte liep door deze plaats. (Versta zo: één der
karavaanwegen uit Syrië en Arabië liep door deze plaats en kwam uit op de karavaanweg die van
Sidon langs de kust naar Egypte leidde). Hier kwamen op kamelen en (grote) ezels enorme balen witte
zijde toe in bundels als vlas, ook fijne, witte, veelkleurige stoffen, ook grove, dikke, gevlochten,
lange banen tapijtstof, en bovendien ook kruidenierswaren. Nadat de kamelen binnen de aftuining
gekomen waren, werd deze gesloten. De kooplieden moesten ontladen en uitpakken en alles werd
onderzocht; de tol werd deels in koopwaren, deels in geld betaald; dit waren meestal drie- of
vierhoekige gele, witte of roodachtige muntstukken met een beeldenaar, die aan de ene zijde
ingedrukt en aan de andere kant verheven was; er bestonden ook nog andere munten.
Op sommige zag ik kleine torens, een jonkvrouw en ook een kindje in een scheepje. Kleine gewassen
goudstaafjes, zoals er door de koningen aan Jezus in de kribbe geofferd waren, zag ik sedertdien
niet meer, tenzij bij enige vreemdelingen die tot Johannes de Doper kwamen.
De tollenaars vormden een soort genootschap als van samenzweerders; wanneer één van hen meer
dan de andere van de mensen afgeperst had, verdeelden zij dit toch onder elkaar; zij waren
welgesteld en leefden in weelde; hun huizen waren met voorhoven, tuinen en muren omringd.
Zij kwamen mij voor als rijke boeren bij ons in hun woningen; zij leefden onder elkaar op hun eigen
en niemand had betrekking met hen; zij hadden daar een school en een leraar; zij onthaalden Jezus
en zijn gezelschap vriendelijk.
Ik zag verscheidene vrouwen hier aankomen, waaronder ook, zo ik meen, de vrouw van Petrus.
Nadat ene van hen met Jezus gesproken had, reisden zij weer af. Misschien kwamen zij van,
of gingen zij naar Nazaret en brachten zij Jezus een boodschap voor (vanwege?) Jezus Moeder.
Jezus was beurtelings bij de één of andere tollenaar en voerde het woord in hun school.
Hij verweet hun in het bijzonder dat zij niet zelden meer dan de rechtmatige tol van de reizigers
afpersten (Luc. 3:13); zij schaamden zich tot achter hun oren en konden niet begrijpen hoe Hij dat
wist; zij waren ootmoediger en namen zijn leer geredelijker aan dan de overige Joden.
Hij wekte hen op tot de doop.
Commentaar:
1) Besnijdenis bestond bij sommige volkeren, bijvoorbeeld de Egyptenaren reeds voor Abraham.
God maakte ze tot een verbondsteken tussen Hem en zijn volk en verhief het tot een soort sacrament;
het lijfde het kind acht dagen na zijn geboorte in bij het uitverkoren volk van God; het bracht de
verplichting mee de voorschriften van het verbond na te komen, maar dan ook het recht op Gods
bijzondere zegening en bescherming. De lichamelijke besnijding wees de besnedene op de plicht
ook zijn hart te besnijden, zijn boze hartstochten en begeerlijkheden te beteugelen:
“Besnijdt uwe harten” (Deut. 10:16) (Jer. 4:4). Ze vervulde voor de Joden enigszins de rol van
doopsel, en moest dus ophouden, nadat dit sacrament ingesteld was.
Jezus te Kislot-Tabor
C. 22 Woensdag, 5 september.
Jezus verliet de tollenaarsplaats, na een redevoering die de gehele nacht geduurd had; velen van hen
wilden Hem geschenken geven, maar Hij wees ze af; velen gingen ook met Hem mee; zij
wilden Hem volgen naar de doop.
Hij trok heden door het gewest van Dotaïn (dorp Toeran) en voorbij het krankzinnigengesticht,
waar Hij, op zijn eerste reis van Nazaret uit, de razenden en bezetenen tot rust had gebracht (C.07).
Terwijl Hij voorbij ging riepen ze luidop zijn naam en wilden met geweld naar buiten.
Jezus verzocht de opzichters hen buiten te laten en stelde zich borg voor de gevolgen (1).
Zij werden in vrijheid gesteld en allen waren bedaard, bevrijd en volgden Hem.
Hij kwam des avonds te Kislot (2), een stad bij (een uur ten westen van) de berg Tabor gelegen. Daar
woonden overwegend Farizeeën; zij hadden van Hem gehoord en namen er aanstoot aan dat Hij bij
de tollenaars geweest was en zich zelf hier van hen liet vergezellen; zij hielden hen immers voor
wetsovertreders; zij namen het Hem ook kwalijk dat Hij zich liet vergezellen van beruchte bezetenen
en meer ander (verdacht) volk. Hij trad in de school en sprak over de doop van Johannes.
In zijn toespraak richtte Hij zich ook tot zijn gezellen: zij moesten, alvorens Hem verder te volgen,
zich toch ernstig bezinnen en zichzelven grondig nagaan of zij ook vast besloten waren hun
voornemen (tegen elke prijs) uit te voeren; zij mochten zich niet inbeelden dat zijn pad gemakkelijk
te begaan was en hierbij vertelde Hij hun meerdere parabelen van bouwen. Als iemand zich ergens
een huis wilde bouwen, moest hij eerst onderzoeken of de bezitter van de grond hem daar dulden
zou. Aldus moest hij zich eerst (van alle zonden) zuiveren en boete doen (en zich laten dopen).
En als iemand een toren wilde bouwen, moest hij eerst de onkosten berekenen (Luc. 14:25/35).
Hij hield ook vele waarheden voor, die geenszins in de smaak van de Farizeeën vielen; zij luisterden
zelfs niet eens (om de waarheid te vernemen), doch beloerden Hem slechts (om Hem op valse leer
te betrappen), en ik zag hen onder elkaar overeen komen om Hem een gastmaal aan te bieden;
dit zou hun een geschikter gelegenheid bieden om Hem in zijn woorden te vangen.
Zij richten zich nu in de zaal van een openbaar feesthuis een gastmaal aan; er stonden drie tafels
naast elkaar; rechts en links branden lampen; boven de middelste, waaraan Jezus en enige der
leerlingen en de Farizeeën plaats namen, was het gebruikelijke luik in het dak geopend (3);
aan beide zijtafels zaten de gezellen van Jezus.
Maar het zal in de stad een oud recht en gebruik zijn geweest, dat, wanneer voor een vreemde een
maaltijd werd aangericht, de armen er op uitgenodigd werden; dezen waren talrijk in de stad,
maar waren er geheel vergeten en verwaarloosd.
Zodra Jezus nu aan tafel plaats had genomen, vroeg Hij de Farizeeën waar de armen waren? Of het
misschien niet hun recht was aan het gastmaal hier deel te nemen? (4) De Farizeeën waren verlegen
en antwoordden dat die gewoonte sedert lang in ongebruik was geraakt. Toen zond Jezus zijn
leerlingen Arastaria, Cocharia, die zonen van Maraha waren, en Kolaja, een zoon van de weduwe
Seba (Sobe), in de stad om de armen te roepen en ze hier bijeen te brengen.
Dit verbitterde de Farizeeën erg en verwekte opschudding in de reeds rustende stad. Vele armen
waren al gaan slapen; ik zag de leerlingen de mensen uit hun bed roepen en ik was getuige van
amusante tonelen in hutten en hoeken, van mensen die hun kleren aanschoten. Spoedig kwamen de
geroepenen aan. Jezus en de leerlingen ontvingen en bedienden hen en Jezus richtte een zeer
troostelijke toespraak tot hen. De Farizeeen waren verbitterd, maar vermochten niets tegen Jezus,
daar Hij in zijn recht was en al het volk zich daarover verheugde; de stad stond in rep en roer.
Nadat die mensen goed gegeten hadden, mochten zij allen nog iets naar huis meenemen voor de
hunnen. Jezus had hun spijzen gezegend, samen met hen gebeden en hen aangemaand om de doop
van Johannes te gaan ontvangen. Nu wilde Hij niet langer in de stad meer blijven. Hij verliet haar met
de zijnen op 6 september, in de nacht. Uit zijn gezelschap echter trokken zich meerdere terug,
de enen door zijn waarschuwing ontmoedigd, de andere om zich gereed te maken om naar de doop
van Johannes te trekken.
Commentaar:
1) Een treffend analoog geval vinden wij in het leven van de Heilige Don Bosco. Eens verzocht hij
voor de gevangenen van de tuchtschool van Turijn de gunst een wandeling te mogen maken in de vrije
buiten als beloning voor de vurigheid waarmee zij tot de Heilige Sacramenten genaderd waren.
De heilige begeleidde op die wandeling de 300 gevangenen en bracht ze allen naar hun cel terug.
Niet één had gepoogd te ontvluchten, ofschoon zij onbewaakt waren.
2) Kislot-Tabor is het huidige dorp Iksal. Men schrijft ook wel Ksal, zodat de begin-I er
welluidendheidshalve voorgeplaatst schijnt te zijn.
3) Luik in het dak. De voornaamste kamer of zaal van een groot huis was van zulk een opening in het
platte dak voorzien. Deze was met een doek of gaas overspannen en kon van buiten dichtgelegd en
weer geopend worden. Ook de synagogen en de tempel hadden er één. Ook, volgens Katarina,
het Cenakel. Die gebruikelijk rechthoekige opening kan ook uit de Evangeliën aangetoond worden.
Door zulk een opening werd eens een waterzuchtige voor de voeten van de lerende Jezus
neergelaten. (Mar. 2:4) (Luc. 5:19).
4) Of het niet hun recht was. Dit recht bleef, schijnt het, tot in de moderne tijd bestaan. Tenminste
zouden wij geneigd zijn dit af te leiden uit het volgende verhaal van de pelgrim Mislin (1848).
Hij was met meer anderen te gast bij de aartsbisschop van Baalbeck. Toen de maaltijd reeds ver
gevorderd was, bemerkte hij opeens voor zich zijn moeker, dat is kameeldrijver, eventueel
muildrijver, die de plaats van de vicaris van het bisdom ingenomen had en die dapper aan het
verorberen was. Ook alle overige genodigden, behalve de pelgrim, waren vervangen door
vluchtelingen van Damascus; deze waren wegens cholera naar hier uitgeweken. Na dezen kwamen de
armen aan de beurt, die aan de deur gewacht hadden. Dit aflossen geschiedde zo natuurlijk, zegt
Mislin, zonder enig teken of bevel of verwarring, dat ik er uit moest besluiten dat de deelneming der
armen aan de maaltijd van voorname personen in dergelijke omstandigheden een gewoonte was (G.52)
(M.68).
Jezus in het herdersdorp Kimki.
C. 23 Vrijdag, 7 september.
Jezus ging in de nacht van de 6e op de te door twee dalen, Ik zag Hem menigmaal onderweg zijn
gezellen toespreken, ook somtijds achterblijvend en knielend tot God bidden (1), en dan zijn
stap verhaasten om hen in te halen.
In de namiddag van de 7e zag ik Jezus bij een verspreid herdersdorp (Kimki genaamd) aankomen.
(De naam Kimki heeft Katarina zich eerst later herinnerd). Er was daar een school, doch geen enkele
priester; deze moesten van een andere, nogal ver afgelegen stad komen; de school was gesloten.
Jezus verzamelde en onderwees de herders in de zaal van een herberg; de sabbat naderde.
Tegen de avond kwamen er priesters die Farizeeën waren. Onder hen waren er uit Nazaret. In zijn
leerrede handelde Jezus over de doop en de nabijheid van de Messias. De Farizeeën waren zeer tegen
Hem ingenomen, wierpen Hem zijn lage afkomst voor en kleineerden Hem. Jezus overnachtte hier.
Sabat, 8 september. 7 Eloel, Joodse Vasten. Jezus illustreerde ook hier zijn onderricht met meerdere
parabelen; Hij liet een mosterdzaadje brengen; toen sprak Hij daarover diepzinnig en zei ondermeer,
“Indien gij een geloof had, ook maar zo groot als dit mosterdzaadje, dan zoudt gij die perenboom
daar in de zee kunnen verplaatsen” (Mat. 21, 22). Er stond daar een grote perenboom, vol vruchten.
De Farizeeën bespotten Hem en vonden zijn leer kinderachtig, doch Jezus verklaarde die nader,
maar helaas! ik ben zijn uitleg vergeten. Ook vertelde Jezus nog de parabel van de onrechtvaardige
huishouder (Luc. 16:1/9).
Op geheel zijn tocht in deze dagen werd Jezus bewonderd door de lieden; zij verklaarden dat de
nieuw verschenen leraar in woord en daad, door zijn prediking en handelwijze een treffende
gelijkenis vertoonde met de laatste profeten, over wie zij hun voorouders hadden horen spreken,
maar dat deze nog veel menslievender was (2).
Zondag, 9 september. Jezus was nog in het herdersdorp, waar Hij gisteren de sabbat gevierd had;
men kon van daar het gebergte van Nazaret zien (dat zijn de heuvels die het omringen, vooral de
zuidelijke bergtoppen van de zogenaamde afstorting, dj. Qafzeh). Het kan er niet meer dan twee uren
van verwijderd liggen; het dorp ligt geheel verspreid; alleen om de synagoge staan enige huizen
in groep; het heeft een naam bijna als een Hebreeuwse mansnaam (3), maar ik ben hem vergeten.
Jezus had hier bij arme mensen zijn intrek genomen; de huisvrouw lag met waterzucht te bed;
Jezus genas haar uit medelijden; Hij legde zijn hand op haar hoofd en wangen en zij stond genezen
op en diende aan tafel. Hij verbood haar daarvan te spreken, zolang Hij niet van zijn doop was
teruggekeerd, maar zij vroeg waarom zij niet integendeel het overal bekend mocht maken?
Hij antwoordde: “Indien gij het ergens verkondigen wilt, zult gij de spraak verliezen.” Hierop werd
zij stom, tot Hij van de doop teruggekeerd zou zijn, en dit kan nu nog wel 14 dagen duren, want ik
meen Hem te Betulië of te Jizreël van drie weken te hebben horen spreken.
Commentaar:
1) Bidden op straat. Ook weer iets eigen aan oosterlingen. In een beschrijving van de dagelijkse
bedevaarten naar het graf van de Libanese wonderdoener en kluizenaar Charbel Makhloef, lezen wij:
“Onder pelgrims vindt men alle mogelijke mensen: gebrekkigen, blinden, stommen, zieken, rijken,
armen…; de stommen ziet men gebaren maken; sommigen wijzen in de richting van het doel hunner
reis. Anderen knielen op de grond en bidden een korte wijle, waarna zij hun weg voortzetten.”
(Een artikel uit een dagblad). Zelfs Paulus beoefende deze gewoonte. Toen hij, na een verblijf van
zeven dagen te Tyrus afscheid nam van de Christenen dezer stad, begeleidden mannen en vrouwen
met hun kinderen hem tot buiten de stad naar het schip. Op het strand knielden allen neer om te
bidden, waarna zij afscheid van elkander namen (Hand. 21:5/6).
2) 7 Eloel is een vastendag, wegens de dood der spionnen in Numeri (Num. 14:36/38).
Tegen haar gewoonte in vermeldt Katarina hem niet; zij zag hem niet, omdat er feitelijk geen was,
wegens zijn samenvallen met de sabbat, die telkens een ware feestdag was.
3) Hebreeuwse mansnaam. Brentano denkt aan de naam Kimea, maar meerdere rabbijnen hebben de
naam Kimchi gedragen. De voornaamste is David Kimchi geweest, vermaard om zijn Hebreeuwse
spraakkunst en woordenboek, die herhaaldelijk uitgegeven werden; ook om zijn commentaren op de
gehele bijbel, die zelfs in het Latijn overgezet werden.
C. 24
Op de 9e sprak Jezus hier in de synagoge. De Farizeeën waren Hem zeer vijandig; Hij handelde over
de nabijheid van de Messias. Hij betoogde: “Gij verwacht Hem in wereldse heerlijkheid, maar Hij is
reeds gekomen; Hij zal arm verschijnen, maar de waarheid brengen; Hij zal meer kritiek dan lof
verwerven, want Hij wil de gerechtigheid. Laat u echter niet van Hem scheiden, opdat gij niet
verloren gaat, zoals de tijdgenoten van Noach; men spotte met deze aartsvader, terwijl hij moeizaam
de Ark bouwde, die hen uit de zondvloed moest redden. Alleen die hen niet bespot hebben, zijn in de
Ark gegaan en behouden gebleven.”
Zich hierna tot zijn leerlingen alleen wendend, vervolgde Hij: “Scheidt u niet van Mij af, gelijk Lot
die zich van Abraham scheidde en die op zoek naar betere weiden, te Sodoma en Gomorra belandde,
die tot het vuur veroordeeld waren. En kijkt niet om naar de pracht en rijkdom van de wereld,
die door het vuur van de hemel verteerd wordt, opdat ook gij niet in zoutzuilen verandert, gelijk de
vrouw van Lot; blijft bij Mij in alle angst en Ik zal u helpen. Door deze en dergelijke woorden wekte
Jezus hen op tot moed en vertrouwen en volharding.
Dit maakte de Farizeeën nog kwader en zij zeiden: “Wat belooft Hij hen, terwijl Hijzelf toch niets
bezit. Zijt Gij niet de Zoon van Jozef en Maria van Nazaret ?” Jezus gaf hun hierop slechts een
algemeen antwoord: “Degene wiens Zoon ik ben, zal het verkondigen!” (Straks in mijn doopsel!).
Toen zeiden zij tegen Hem: “Hoe spreekt Gij van de Messias, hier en overal waar Gij gepredikt hebt
en wij U nagegaan hebben ? Gij schijnt te geloven dat wij menen dat Gij U voor de Messias uitgeeft!
Hierop werdervoer Jezus: “Mijn antwoord op uw veronderstelling luidt bevestigend, ja,
gij meent het!” Er ontstond nu een groot gewoel in de synagoge: de Farizeeen doofden de lampen uit
en de leerlingen verlieten laat in de avond het dorp en gingen in de nacht verder op de grote weg
(naar Nazaret toe). Onder een boom bij de weg zag ik hen slapen.
In een Herdersgehucht voor Nazaret.
C. 25 Maandag, 10 september.
Gisteravond verliet Jezus het herdersdorp en sliep met zijn gezelschap onder een boom bij de weg.
Heden, maandag, 10e september, zag ik dat vele mensen, die zich daar aan de weg gelegerd en op
Hem gewacht hadden en Hem nu zagen komen, zich bij Hem voegden; zij waren in het vorige dorp
niet bij Hem geweest, maar gedeeltelijk vooruit getrokken. Ik zag Hem met hen van de weg afwijken
en om 3 uur in de namiddag zag ik Hem weerom tot het herdersveld naderen; er stonden daar
slechts enige lichte hutten, waarin in de weitijd herders verbleven. (Wij veronderstellen deze plaats
een half uur ten zuidoosten van Nazaret.) Hier waren geen vrouwen; de herders gingen Hem allen
tegemoet; zij zullen van vroegere voorbijgangers zijn aankomst vernomen hebben. Terwijl een deel
Hem (verder) tegemoet trok, slachtten de overigen vogels en legden een vuurtje aan om een maaltijd
te bereiden. Dit geschiedde onder het afdak van een landelijke herberg; in die plaats was de
vuurhaard door een muur afgesloten; binnen was rondom een graszoden bank; de leuning er van was
gevlochten en van levend groen; zij leidden de Heer en zijn gezelschap daarbinnen.
Er waren wel een twintigtal mensen en er konden eindelijk niet minder herders zijn, nadat zij allen
tezamen gekomen waren; zij wasten hun allen de voeten, doch die van Jezus in een afzonderlijk
bekken; Hij had om wat meer water gevraagd, en na gebruik verbood Hij hun het uit te gieten.
Terwijl men zich voor het eetmaal gereed maakte, vroeg Jezus de herders, die een zekere onrust
verrieden, wat hen beangstigde en of niet enkelen van hen hier ontbraken? Toen bekenden die
herders Hem dat zij niet volkomen gerust waren, omdat zij twee mannen onder zich verborgen
hielden, die te bed lagen met de melaatsheid; zij hadden gevreesd dat het de onreine melaatsheid
mocht zijn, die Jezus wellicht verhinderd zou hebben tot hen te komen; om deze reden was het,
dat zij hen verborgen hadden. Jezus echter beval hen die mannen tot zich te brengen en Hij zond zijn
leerlingen uit hen te halen. Die melaatsen kwamen aangestrompeld, van het hoofd tot de voeten in
doeken gewikkeld, zodat zij nauwelijks konden gaan en ieder van hen door twee anderen geleid
moest worden.
Jezus richtte een vermaning tot hen, waarin Hij onder meer zei dat hun melaatsheid niet uit hun
binnenste is voortgekomen, maar door uitwendige oorzaken of besmetting ontstaan was. Ik begreep
dat Jezus beeldtaal gebruikte en wilde zeggen dat zij niet uit boosheid, maar uit zwakheid en door
bekoring in zonde waren gevallen. Hij beval dat men hen in het water zou wassen, waarin men zijn
voeten had gewassen. Terwijl dit geschiedde, zag ik dat de korsten van hun lichaam afvielen en dat
er alleen wondvlekken overbleven. Het water werd daarna in een groef uitgegoten en met aarde
bedekt. De ene was uit het gewest van Samaria, de andere van …. Jezus verbood allen zeer streng aan
iemand iets van hun genezing te zeggen, totdat Hij van de doop teruggekeerd zou zijn.
Hij hield nog een leerrede over Johannes en de doop en de nabijheid van de Messias. Toen vroegen
zij naïef wie zij dan volgen moesten, Hem, Jezus, of Johannes, wie dan de grootste was ? Hij zette
het hun uiteen en zei: “De grootste is die dienend zich het diepst verootmoedigd; die zich in liefde
onder allen stelt, hij is de grootste. Hij wekte hen ook op om nu naar de doop van Johannes te gaan.
C. 26
Ook legde Jezus er nog de nadruk op welk een moeilijke onderneming het was Hem te volgen.
Nu zond Hij allen uit zijn gevolg naar elders, behalve de vijf leerlingen. De overigen moesten naar een
stad in de woestijn, niet ver van Jericho, gaan, ik meen in het gewest Fora (1). In dit gewest had
Joakim weiden gehad (de afstand is 12 kilometer) (A.06). Een deel van die gezellen verliet Hem
geheel, een ander deel ging rechtstreeks naar Johannes, en een derde deel begaf zich eerst naar huis
om zich gereed te maken voor de doop. Jezus van zijn kant ging met de vijf leerlingen laat naar
Nazaret, dat ten hoogste een uurtje van hier verwijderd was; zij traden niet in de stad, doch
benaderden haar van de kant van de poort, waardoor de weg oostwaarts naar het Meer van Galilea
loopt.
Nazaret had vijf poorten. Een klein kwartier van de stad zelf was hier de berg (de nebi Sa’in),
met aan de overzijde de steile rand, waarvan destijds mensen werden neergestort en waarvan men
later ook Jezus wilde neerstorten. Aan de voet van die berg lagen enige hutten (van Essenen).
Jezus beval de vijf leerlingen ieder voor zich in die hutten om nachtverblijf te gaan vragen.
Hijzelf ging ook in ene daarvan om te slapen; zij kregen er water om hun voeten te wassen, een stuk
brood en een slaapvertrekje. Hier verliet ik hen, de 10e `s avonds (2).
Een buitengoed van Anna lag aan de oostkant van Lazaret (12 kilometer ten oosten van Nazaret en 4
ten noorden van Endor en Kimki) De herders hadden ook brood onder de asse gebakken; zij hadden
een gegraven, maar niet bemuurde waterput.
Commentaar:
1) Ofra of Efraïm of Efrem. Is het huidige Taiyibé, ruim 4 uren ten noordoosten van Jeruzalem.
Ten zuiden van Taiybé ligt de woestijn van Ofra tot Mikmas en nog zuidelijker die van Giba.
Deze twee lokale woestijnen verlengd naar het oosten tot de berg van Jezus vasten (Qarantal of
Qarantania) worden door Katarina de woestijn van Jericho genoemd.
2) Nazaret. We zeiden reeds dat de ware berg der afstorting de Nebi Sa’in geweest is en dat aan de
twee hoge spitsen, 40 minuten ten zuiden van Nazaret, alleen een valse traditie verbonden is (C.13).
Het Nazaret uit Jezus tijd lag op een kleine heuvel, aan de voet van de Sa’in en zelfs voor een deel
er van gescheiden door een klein dal. Dit is nu nagenoeg geheel gevuld en met huizen bedekt.
Aan de voet van de berg aan de noordkant van het stadje ziet men op onze schets zwarte bolletjes;
dit zijn spelonken en graven, waarin Essenen een onderkomen gezocht hadden. Buiten was er een hut
tegen aangebouwd. Hier brengt Jezus met de vijf leerlingen de nacht door. Op de schets duidt een
puntlijn de weg aan, waarlangs Jezus door zijn vijanden de berg opgesleurd werd. De juiste plek waar
de executie zou plaats gehad hebben, is natuurlijk niet aan te duiden, maar, zo zegt Prat, in die
omgeving zijn meerdere steile rotswanden, die voor zulk een doodstraf buitengewoon geschikt zijn;
zo ziet men er één bij de tegenwoordige kerk van de Maronieten, 200 meter onder het klooster der
Salezianen; de berg waarop dit staat is zo steil dat een pad, zeer zigzag, nodig is om er op te komen.
Aan de oostkant van de stad vloeit door de vallei het beekje dat zijn water van de bron van Maria
krijgt; het volgt verder het ravijn dat in de Esdrelonvlakte onder de twee spitsen van de zogenaamde
berg der afstorting uitmondt. Eer de Joden hun woede aan Jezus konden koelen, maakte Hij
rechtsomkeer en kwam ongezien bij de Essenen. Dit zullen wij later zien, waar Katarina de
gebeurtenis verhaalt (F.91) (F.93).
Jezus bij de Essenen.
C. 27 Dindag, 11 september.
Zoals ik reeds zei, zag ik Jezus des avonds van de 10e voor Nazaret aankomen;
het dal, waarlangs Hij in de nacht vanaf Kislot-Tabor gekomen was, heette Aedron, en het herdersveld
met de synagoge aan een berghoogte, waar de Farizeeën uit Nazaret Hem zo versmaad hadden,
heette Kimki. (Een naam Aedhra = Aedhron, vindt men hedendaags nog, hoewel elders, op de kaart,
namelijk de wadi Aedhra, 16 kilometer ten noordoosten van Sikem). De mensen (ongeveer 20 in getal)
bij wie Jezus en de vijf leerlingen hun intrek voor Nazaret genomen hadden, waren Essenen en
vrienden van de Heilige Familie; zij woonden hier in gewelven van oud, verbrokkeld muurwerk;
het waren mannen en 5 of 6 vrouwen, die hier ongehuwd en gescheiden van elkaar leefden;
zij hadden kleine tuinen, droegen lange witte kleren en de vrouwen mantels; zij hadden eertijds in
het dal Zabulon gewoond, bij het kasteel van Herodes, maar zij waren uit vriendschap met de Heilige
Familie naar hier komen wonen. Die, waarbij Jezus een onderkomen zocht, heette Eliud. Het was een
eerbiedwaardige, lang gebaarde grijsaard; hij was een weduwnaar en werd in zijn oude dag door zijn
dochter verzorgd, hij was een zoon van een broeder van Zakarias (van Hebron). Deze kluizenaars
leefden hier rustig, bezochten de synagoge te Nazaret en waren de Heilige Familie zeer genegen.
Ook had men hun, bij Maria`s verhuizing naar Kafarnaum, de bewaking van het huis toevertrouwd.
Des morgens begaven de vijf leerlingen van Jezus zich in Nazaret om hun verwanten en bekenden en
de school te bezoeken, maar Jezus bleef bij Eliud. Hij bad met hem en onderhield zich zeer
vertrouwelijk met hem. Deze eenvoudige, deugdzame man was in vele geheimen ingewijd.
In het huis van Maria waren, benevens zijzelf, vier vrouwen: haar nicht Maria van Kleofas;
Joanna Chusa, nicht van de tempelprofetesse Hanna, een verwante van Simeon, Maria, de moeder
van Joannes Markus en de weduwe Lea. Veronika was er niet meer; ook niet meer de vrouw van
Petrus, die ik onlangs in de tollenaarsplaats had gezien.
Des morgens zag ik de Heilige Maagd en Maria van Kleofas tot Jezus komen; Hij bood zijn Moeder de
hand; zijn handelswijze jegens haar was vol liefde, maar zeer ernstig en kalm. Maria was vol
bezorgdheid en smeekte Hem om toch niet Nazaret in te gaan, omdat men daar zo kwaad op Hem was.
De Nazaretaanse Farizeeën, die in de synagoge te Kimki getuige van zijn leerrede geweest waren,
hadden onlangs de verbittering hier weer doen oplaaien. Jezus vertelde haar dat Hij de schare,
die met Hem naar de doop van Johannes wilde gaan, hier zou opwachten en dan door Nazaret gaan.
Hij sprak nog veel met haar op deze dag en ook is zij heden nog twee of drie keren tot Hem
teruggekeerd. Ook vertelde Hij haar dat Hij driemaal voor het paasfeest naar Jeruzalem zou gaan en
dat zij de laatste maal daar erg bedroefd zou zijn; Hij maakte haar nog meer geheimen bekend, maar
deze ben ik nu vergeten.
C. 28
Maria van Kleofas, een mooie, imponerende vrouw, sprak `s morgens met Jezus over haar vijf zonen
(zie familieboom). Zij bad Hem ootmoedig hen in zijn dienst te nemen. Eén was een schrijver,
een soort scheidsman en heette Simon. Twee waren vissers: Jakobus de Mindere en Judas Taddeus;
alle drie waren zij zonen van haar eerste man Alfeus, die reeds getrouwd was geweest en haar uit zijn
eerste huwelijk de stiefzoon Matteus (Evangelist) had toegebracht (Mar. 2:14). Om dezen weende zij
hevig, omdat hij een tollenaar was. Dan had zij van haar tweede man Sabas nog een zoon, die Joses-
Barsabas heette en ook het vissersbedrijf uitoefende. Tenslotte had zij nog een zoontje (Simeon) uit
haar derde huwelijk met de visser Jonas.
Jezus gaf haar het troostelijke vooruitzicht, dat zij tot Hem zouden komen; ook omtrent Matteus,
met wie Jezus al op zijn 2e reis naar Sidon in aanraking was gekomen, gaf Jezus haar hoop, zeggende
dat hij nog wel een uitblinker onder de besten zou worden.
In de namiddag zag ik nu de Heilige Maagd met enige verwante vriendinnen van Nazaret naar haar
woning te Kafarnaum terugreizen; er waren knechten met ezels van daar gekomen om haar af te halen;
zij namen nog menige huisraad mee, die de laatste keer nog te Nazaret achtergebleven was:
allerlei deksels, pakken en ook vaatwerk. Dit alles, ingepakt in kisten van brede bastrepen en in
gevlochten korven van boomschors, werd aan de flanken der ezels gehangen. Het huis van Maria te
Nazaret had in haar afwezigheid tot nog toe er zo sierlijk uitgezien als een kapel; de haard geleek
treffend op een altaar; er was een kast boven geplaatst en hierop stond een pot met levend groen.
In het vervolg zal haar huis door Essenen worden bewoond.
Gesprekken met de Esseen Eliud.
De gehele dag zag ik Jezus in een zeer vertrouwelijk gesprek met Eliud; veel daarvan heb ik gehoord,
wat ik helaas! niet meer zal kunnen weergeven.
Eliud ondervroeg Hem over zijn zending en Jezus legde de grijsaard alles uit; Hij verklaarde Hem
ondubbelzinnig dat Hij de Messias was en Hij weidde uit over de gehele linie van zijn menselijke
afstamming en over het geheim van de Ark des Verbond. Uit zijn woorden vernam ik dat deze
geheimenis reeds voor de zondvloed in de Ark van Noach gekomen was, en hoe ze van geslacht tot
geslacht werd doorgegeven, en van tijd tot tijd ontnomen en dan weer teruggeschonken was
geworden. Vooral liet Hij uitkomen dat Maria in haar geboorte de Ark des Verbond, (het vat) van die
geheimenis of zegen geworden was.
Daar tussenin legde Eliud Hem dikwijls allerlei schriftrollen voor en wees daarin op passages van
profeten en dan verklaarde Jezus hem die. Toen nu Eliud eens vroeg waarom Hij dan niet vroeger was
gekomen, antwoordde Jezus hem dat Hij slechts uit een vrouw geboren kon worden, welke op die
wijze ontvangen was, zoals mensen zonder de zondeval zouden ontvangen geworden zijn en dat geen
huwelijkspaar sedert onze eerste ouders beiderzijds zo rein daartoe geweest was als Anna en Joakim.
Hij zette hem dit alles uiteen en toonde hem aan welke beletselen de zaligheid weerhouden en
vertraagd hadden.
C. 29
Ik vernam uit die gesprekken veel van de geschiedenis van de Ark des Verbond. Wanneer ze in de
handen van de vijanden viel, was die geheimenis of zegen er door priesters uitgenomen, zoals in ieder
gevaar. En toch bleef de Ark zo heilig, dat de vijanden voor haar schending en ontheiliging gestraft
werden en gedwongen waren die terug te geven (I Sam. 4/6). Ik zag ook dat een geslacht, dat Mozes
aangesteld had om ze te bewaren, die tot in Herodes tijd heeft bestaan. Nadat Jeremias de Ark des
Verbond met andere heilige voorwerpen, voor de Babylonische gevangenschap, op de berg Sinai
(moet zijn: Nebo) in de schoot der aarde had doen verbergen (II Makk. 2:4/8), werd ze niet meer
teruggevonden, maar het heilig geheim was er niet in. Later werd een nabootsing vervaardigd,
doch hierin was niet meer alles aanwezig, zoals vroeger: de staf van Aaron, ook een deel van de
heilige geheimenis, waren bij de Essenen op de berg Horeb. Het sacrament van de zegen was er
(gedeeltelijk) in teruggebracht, doch ik weet niet meer door welke priester. In de latere Bethesda-
vijver was het heilig vuur bewaard geworden (S.06). Zeer veel van hetgeen Jezus aan Eliud
verklaarde, werd mij in bijvisioenen getoond. Gedeeltelijk hoorde ik de woorden, maar ik kan
me niet alles meer herinneren noch behoorlijk weergeven.
Hij vertelde dat Hij uit de zegenkiem, die God uit Adam voor diens val wegnam, het vlees had
aangenomen, en dat die zegenkiem vele geslachten had moeten doorlopen, opdat gans Israël zich door
die zegen (dank zij medewerking) verdienstelijk zou kunnen maken; dat die zegen dikwijls
weerhouden was geweest, daar dat de vaten die hem bewaren en doorgeven moesten, verduisterd of
bezoedeld geworden waren.
Ik zag dit alles werkelijk: ik zag alle voorouders van Jezus, en hoe de aartsvaders bij hun dood in een
soort sacramentalische handeling die zegen werkelijk aan de eerstgeborene overreikten, en hoe het
stuk brood en de drank uit de beker, die Abraham van de Engel ontvangen had, toen Hij hem Isaak
beloofde, een voorafbeelding was van het Heilige Sacrament van het Nieuw Verbond, en tevens een
kracht (om mede te werken, bij te dragen) tot (het vormen en voortbrengen van) het toekomstige
vlees en bloed van de Messias. (Zo was die zegen de kiem, de toebereiding, de aanloop tot Jezus
heilige mensheid). Ik zag hoe de geslachtslijn van Jezus dit sacrament of geheim ontving, om tot de
menswording van God bij te dragen, en hoe Jezus dit van zijn voorouders ontvangen vlees en bloed
weer tot een hoger sacrament instelde, om de vereniging van de mensen met God te bewerken.
C. 30
Jezus sprak ook veel met Eliud over Joakims en Anna`s heiligheid; ook van de bovennatuurlijke
Ontvangenis van Maria onder de Gulden Poort, wat ik niet meer weet. Hij vertelde hem ook dat Hij
niet uit Jozef ontvangen was, doch volgens het vlees uit Maria, deze echter uit die reine zegen,
die uit Adam genomen was voor zijn val in de zonde en die door Abraham, Isaak en Jakob op Jozef
in Egypte en van Jozef in de Ark des Verbond, en uit deze tot Joakim en Anna was gekomen (1).
Hij vertelde dat Hij, om de mensen te verlossen, in de ganse zwakheid van het menselijk bestaan
gezonden was; dat Hij alles voelde en ondervond gelijk een louter mens (Fil. 2:7) (Hebr. 2:17)
(Hebr. 4:15) (2), en dat Hij op de Calvarieberg, waar de eerste mens begraven ligt, verheven zou
worden, zoals de slang van Mozes in de woestijn (Num. 21:8) (Joh. 3:14). Hij vertelde hoe wreed en
smartelijk het Hem zou vergaan, hoe ondankbaar de mensen zouden zijn.
Eliud ondervroeg Hem zeer eenvoudig en openhartig en hij verstond alles beter dan de apostelen in
het begin: hij verstond alles meer naar de geest. Toch kon hij zich nog niet realiseren wat er uit dit
alles zou worden, noch wat er op het punt stond te gebeuren. Hij vroeg Jezus daarom waar zijn Rijk
dan zou zijn, in Jeruzalem, in Jericho of Engedi? Jezus antwoordde dat zijn Rijk was waar Hij was,
en dat Hij geen uiterlijk (werelds) Rijk zou hebben. Ik hoorde heden en ook de volgende dag menige
aanhaling uit de Heilige Schrift, waarvan de woorden de inwendige of geestelijke zin niet weergeven;
ook vele profetieën, waarvan de woorden en beelden te letterlijk en te materieel verstaan
werden (3).
De ouderling keuvelde zo maar onbevangen en eenvoudig door; hij vertelde Jezus veel over zijn
moeder, alsof de Heer het niet wist, en Jezus luisterde met alle liefde en belangstelling (4).
Eliud vertelde over Joakim en Anna en over Anna`s leven en dood. Hierbij kreeg ik in een
nevenvisioen Anna`s overlijden te aanschouwen (C.01). Jezus verklaarde dat geen vrouw kuiser was
geweest dan Anna, en dat zij na Joakims dood nog twee huwelijken had aangegaan, maar dat dit op
Gods bevel was geschied, omdat het bepaalde getal vruchten uit deze stam vol gemaakt moest
worden.
Commentaar:
1) Wij verwijzen nog eens naar de gehele uiteenzetting over de heilige zegen in A.25 en A.26.
2) Jezus voelde alles als een mens. Nogmaals vinden wij ook deze gedachte bij Paulus: in de boeken
Filippenzen (Fil. 2:7) en Hebreeën. Tot Zuster Jozefa, een wonderbaar begenadigde, sprak Jezus:
“Ik heb gewild dat mijn menselijke natuur alle smart en weerzin zou voelen, die gij ondervindt om U
door mijn voorbeeld te sterken en om alle omstandigheden van uw leven te heiligen” (Un Appel à
L’amour,p.436).
3) Jezus Rijk is waar Hij is. Het slot van een gebed, door Christus aan de Heilige Mechtildis
aangeleerd: “Breng de zielen in Uw glorierijk, dat geen ander is dan Gij zelf.”
4) Jezus luisterde liefdevol. De bevoorrechte Zuster Jozefa Menendez, met wie Jezus vertrouwelijk
in vele verschijningen omging, getuigt dat Jezus haar altijd liefdevol, geduldig en aandachtig
aanhoorde, naar haar klachten, opwerpingen en wensen luisterde, “met een goedheid, waarvan
niemand zich een idee kan vormen “Un Appel à L’A.”
C. 31
Eliud vertelde ook veel over de deugden van Maria in de tempel. Dit alles zag ik ook in bijvisioenen.
Ik zag dat haar meesteres Noemi aan Lazarus verwant was en dat deze vrouw van zowat vijftig jaar
en alle andere vrouwen die in de tempel dienden, tot het genootschap de Essenen behoorden.
Ik zag dat Maria bij haar leerde breien en dat zij reeds als kind haar vergezelde en terzijde stond,
wanneer zij vaten en gereedschappen van het offerbloed reinigde; of ook wanneer zij zekere
gedeelten van het offervlees ontving, in delen sneed en toebereidde tot spijzen voor de
tempeldienaressen en priesters, want dezen werden gedeeltelijk daarmee onderhouden. Later zag ik
de Heilige Maagd dit alles zelf verrichten. Wanneer Zakarias voor zijn dienstwerk naar de tempel
kwam, bezocht hij, naar ik zag, telkens Maria en ik zag dat ook Simeon haar kende. Alzo werd mij
geheel Maria`s vrome levenswandel en nederig dienstwerk in de tempel getoond, naar gelang Eliud
daarvan aan de Heer vertelde.
Het gesprek liep ook over de Ontvangenis van Christus, en Eliud vertelde over het bezoek van Maria
aan Elisabet. Toen vernam ik opnieuw dat de Zaligmaker twee maanden na onze kerstfeestdatum
ontvangen is, zoals ik het altijd gezien heb, en ik vernam ook iets over de verschuiving of latere
viering van ons kerstfeest, maar dit ben ik vergeten (B.01).
Hij vertelde ook dat Maria bij haar nicht een bron gevonden had, wat mij ook (in een bijvisioen)
getoond werd. Ik zag namelijk hoe de Heilige Maagd met Elisabet, Zakarias en Jozef uit het huis van
Zakarias, naar diens klein buitengoed gegaan waren, waar water ontbrak; ik zag de Heilige Maagd
alleen voor de tuin gaan met een stokje; zij bad, en zodra zij haar stok in de grond bewoog,
borrelde er een watertje omhoog, dat rond een kleine aardhoogte vloeide. Zakarias en Jozef kwamen
zien en staken de hoogte met een schop weg; de aarde werd door een opborrelende waterkolk
beroerd en er kwam een allerschoonste bron te voorschijn. Zakarias woonde een uur of vijf ten zuiden
van Jeruzalem, een weinig westelijker.
In zulk een vertrouwelijk gesprek, door gebeden afgewisseld, beschouwde ik Eliud en Jezus.
Eliud vereerde Jezus; hij bejegende Hem heel kinderlijk en vreugdig, zonder evenwel reeds te weten
dat Jezus meer was dan een begenadigd, uitverkoren mens.
Eliuds dochter woonde niet in het zelfde huis bij haar vader, doch in een eigen, afzonderlijk
rotsgewelf. Van de mannen afgezonderd woonden hier vijf of zes vrouwen tezamen. De Essenen die
de berg hier bewoonden, waren zowat twintig in getal. Die mensen vereerden Eliud als hun
opperhoofd en kwamen dagelijks voor het gebed bij hem samen. Jezus at met Eliud alleen;
zij gebruikten brood, vruchten, honing en vissen, doch zeer matig. De Essenen leefden hoofdzakelijk
van de weefnijverheid en het tuinbouwbedrijf.
De berg, aan de (zuidoost-) voet waaraan de Essenen woonden, was de hoogste top van het gebergte
(488 meter), waarop Nazaret in de hoogte gebouwd was, doch van het dorp gescheiden door een dal
(klein ravijn). Hij had aan de andere kant (in het zuidwesten?) een steile helling of verticale wand en
was daar met groen en wijnstammen bewassen. Beneden aan de voet van die steile wand of val,
waar de Farizeeën Jezus later wilden neerwerpen, lag allerlei narigheid: afval, puin, vuiligheid,
doodsknoken. Maria`s huis lag vooraan in de stad tegen een heuvel, zodanig dat delen van het huis
(namelijk de achterzijde) als gewelven in de schoot van de heuvel leidden (namelijk in een grot).
Nochtans stak het platdak van het huis boven de heuvel uit en tegen deze heuvel lagen aan de
overzijde nog andere woningen.
Maria keert naar Kafarnaüm terug.
C. 32
Maria en de vrouwen kwamen heden avond, in het gezelschap van Kolaja, de zoon van Lea, bij hun
huis in (naast) het dal van Kafarnaum (vlakte Gennezaret) aan. De vriendinnen uit het gewest kwamen
hun tegemoet. Het woonhuis van Maria bij Kafarnaum behoorde toe aan een man uit Kafarnaum,
die niet zeer ver van daar in een groot huis woonde. Die man heette Levi. De familie van Petrus had
het van hem gepacht en aan de Heilige Familie in gebruik gegeven, want Petrus en Andreas kenden de
Heilige Familie in het algemeen en door Johannes de Doper, van wie zij leerlingen waren.
Het huis had verscheidene bijgebouwen (zijvleugels met kamers rechts en links van het voorhof),
waarin de leerlingen en bloedverwanten konden verblijven. Wegens zijn geschiktheid scheen men het
daarvoor gekozen te hebben.
Maria van Kleofas had haar jongetje Simeon uit haar derde huwelijk bij zich; het was reeds een paar
jaren oud. Ik meen dat ook zijn vader Jonas reeds overleden was; nochtans ben ik daar nu niet zodanig
zeker van; ik zie een te grote menigte mensen al door elkaar, het is ondoenlijk ze allemaal in het
geheugen te houden.
In Jozefs timmerwinkel.
Tegen de avond zag ik Jezus met Eliud uit diens woning naar Nazaret gaan. Nog voor de muren van
de stad, waar Jozef zijn timmerwinkel had (1), woonden verscheidene goede, arme lieden die
bekenden van Jozef waren; meerdere van hun zonen waren jeugdmakkers van Jezus geweest;
Eliud bracht Jezus bij die mensen; men bood de vereerde gasten een stuk droog brood en een teug
fris water aan. Te Nazaret was het water bijzonder goed (2). Ik zag Jezus te midden van deze mensen
op de grond neerzitten en hen aansporen tot de doop van Johannes; zij waren verlegen in Jezus
tegenwoordigheid; vroeger hadden zij Hem wel als huns gelijke gekend, maar nu werd Hij door Eliud,
die hun raadsman en vertrooster en daarom hoogst eerbiedwaardig in hun ogen was, op zulk een
plechtige wijze bij hen geintroduceert; ja, Hij maande hen ook aan tot de doop (als had Hij gezag).
Zij hadden wel van een Messias gehoord, maar konden zich niet indenken dat Hij dit kon zijn.
Commentaar:
1) Een soort krypte die men te Nazaret als de timmerplaats van Jozef vereert, ligt hoog op de
oostelijke helling van de kleine heuvel. In die buurt liep ongetwijfeld de stadsmuur; maar die plaats is
binnen de stadsmuur, terwijl de zienster te leggen buiten de muur, of het zou moeten zijn dat haar
bepaling “voor de muur” alleen slaat op de woningen dezer arme mensen. De werkwinkels waren,
zoals nog hedendaags, van het woonhuis gescheiden. Ook hadden de ambachtslieden van hetzelfde
beroep hun werkhuizen steeds bij elkaar in dezelfde straat of wijk.
2) Bijzonder goed water. “O wat aangename en verkwikkelijke drank!” riep Delancker uit, na er
dorstig twee glazen van gedronken te hebben.
Wandelingen en gesprekken met Eliud.
C. 33 Donderdag, 13 september.
In de morgen van de 13e zag ik Jezus met Eliud uit Nazaret gaan; zij gingen naar het zuiden op de
Jeruzalemse weg (1); men noemt de streek het dal Esdrelon. Na een weg van ongeveer twee uren
gingen zij over de Kisonrivier en bereikten een dorp dat uit een synagoge, een herberg en slechts
enige huizen bestond; het is, meen ik, een voordorp of –wijk van het naburige Endor (en heet
volgens in B.74 Nazara). Niet ver van hier is een beroemde bron (2).
Jezus nam zijn intrek in de herberg; de inwoners waren hier koelgezind, zonder Jezus bepaald
vijandig te zijn. Eliud genoot bij hen geen bijzondere achting, want zij hielden het meer met de
Farizeeën. Jezus zei tot de Overste van de plaats dat Hij hier in de synagoge onderricht wilde geven;
zij antwoordden dat vreemden dit hier nooit kwamen doen, maar Hij verklaarde dat Hij opdracht
daartoe had. Hierop trad Hij de school (synagoge of bijgebouw er van) binnen en sprak over de
Messias, wiens Rijk niet van deze wereld is. De Messias zelf overigens zou nederig zijn en wars van
wereldse pracht; Hij sprak van de doop van Johannes en wekte hen er toe op. De priesters van de
synagoge waren Hem niet genegen. Hij liet zich hier schriftrollen geven; Hij sloeg ze open en las er
allerhande profetieën uit voor, die Hij ook verklaarde.
Nogmaals ontroerde mij diep het vertrouwelijk gesprek van Jezus met de bejaarde Eliud, die zijn
zending, zijn bovennatuurlijke oorsprong kende en geloofde en toch er geen vermoeden van scheen
te hebben, dat Hij God zelf was. De man vertelde Jezus heel natuurlijk, terwijl zij zijde aan zijde
wandelden, tal van bijzonderheden uit Jezus jeugd, die de profetesse Hanna hem meegedeeld had en
die zijzelf, na de terugkeer van de Heilige Familie uit Egypte, van Maria vernomen had, wanneer deze
haar enige malen een bezoek te Jeruzalem bracht.
Jezus vertelde hem ook enige bijzonderheden, die hij niet wist, en Hij knoopte aan zijn verhalen
allerlei diepzinnige beschouwingen en verklaringen vast. Het was een omgang, zo ongedwongen en
eenvoudig als het gesprek van een minzame grijsaard met een teergeliefde jongeling. Naar gelang
Eliud de feiten verhaalde, zag ik al die taferelen in bijvizioenen en ik was zeer gelukkig te
constateren dat alles overeen stemde met hetgeen ik vroeger reeds gezien had, maar weer vergeten
was. Ik heb zeer veel gezien en gehoord naar aanleiding van hun gesprek, maar helaas! door storing
ben ik het meeste weer vergeten. (Hier heeft Brentano weggelaten wat Katarina toen mededeelde
over de vlucht naar Egypte der Heilige Familie, over haar verblijf in dat land, over de kindermoord
en over Jobs verblijf in Egypte en hij heeft het verwerkt in het leven van de Heilige Maagd, zoals
reeds gezegd is).
Jezus sprak ook met Eliud van zijn reis naar de doop; Hij had vele mensen bijeen doen komen en naar
de woestijn bij Ofra gezonden (C.26) (C.50). “Wat Mij betreft, zei Jezus, Ik wil er alleen naar toe
reizen. Ik zal de weg over Betanie nemen, omdat ik Lazarus daar moet spreken” Hij noemde hem bij
een andere, een algemene naam, die ik vergeten ben (Joh. 11:11); Hij sprak over Lazarus vader,
die iets geweest was in de oorlog . Hij vertelde dat Lazarus en zijn zusters rijk waren, maar hun ganse
bezit ten offer zouden brengen in dienst van het heilswerk.
Lazarus had drie zusters; de oudste was Marta en de jongste was Maria Magdalena; de middelste
in leeftijd heette eveneens Maria, maar deze leefde in volkomen afzondering, was stil en schijnbaar
krankzinnig en werd daarom de stille of zwijgzame Maria genoemd. Over deze familie sprekende zei
Jezus tot Eliud dat Marta goed en godvruchtig was en Hem met haar broer zou volgen. Over de
vermeende krankzinnige zei Hij: “Zij heeft een grote geest, een scherp verstand, maar tot haar
zaligheid is zij (voor het dagelijks gebruik) er van beroofd (zij leeft steeds in beschouwing).
Zij is niet bestemd voor de wereld; haar roeping is de beschouwing; zij kent geen zonde.
Indien Ik haar over de verborgenste geheimen wilde spreken, zou zij het verstaan. Zij zal niet lang
meer leven, zij zal sterven, wanneer Lazarus en zijn zusters zich definitief bij Mij aansluiten en al hun
bezittingen voor de Gemeente ten beste zullen geven. De jongste zuster Maria is verdwaald,
maar zij zal terugkeren en zich hoger verheffen dan Marta.
Reeds heeft de zienster, wanneer zij Jezus vroeger eens in de nabijheid van Magdalum zag, een
visioen over Magdalena gehad en dit toen beschreven als volgt:
Kijk eens! daar zie ik Magdalena op haar kasteel staan. Achter haar verschijnt een licht als een maan!
doch voor haar is het als een zwarte berg: die is het welke zij onder de voet moet krijgen,
dan is zij gered! ; zij is onvruchtbaar; anders had het donkere in haar een grotere uitbreiding
gekregen; het zou haar vastgehouden hebben aan de wereld. Doordat zij Jezus erkend en boete
gedaan heeft, heeft zij vele kinderen gebaard naar de geest.
Ik zie daar ook de Moeder van God. Deze trapt de zwarte berg neer, die voor Magdalena oprijst.
Daar staat Magdalena nu geheel in het licht van de maan; zij is helder geworden en op de maan staat
de Moeder van God. De maan betekent en is zeer veel! zij hangt met veel kwaad in ons tezamen,
maar dit is zo ingewikkeld, dat ik het nu niet kan uiteendoen. Toen de Moeder Gods kwam, trad zij
het donkere kwaad onder de voeten en is er meester over geworden; ik kan het nu niet grondig
verklaren; daarom wordt zij ook afgebeeld: staande op de maan met de slang onder haar voeten;
dit is een waarheid die in dat beeld gestalte krijgt (3).
Eliud bracht het gesprek ook op Jezus bloedverwanten Johannes de Doper, maar hij had hem nog niet
gezien en was nog niet gedoopt. Beiden overnachtten in de herberg bij de synagoge.
Commentaar:
1) Op de Jeruzalense weg. Nazaret door de zuidpoort verlatend komt men spoedig in het dal dat naar
het zuiden loopt en tussen de twee toppen van de valse berg der afstorting in de Esdrelonvlakte
uitkomt. Jezus volgt met Eliud deze weg, maar eenmaal in de vlakte gekomen veranderen zij van
richting, wat Katarina niet zegt, en gaan oostwaarts. Na een paar kleine uren bereiken zij Nazara bij
Endor, het doel van hun wandeltocht.
2) Beroemde bron, of, wat waarschijnlijker is, de zeer nabije bron van Endor, waar Saul de
waarzegster raadpleegde en de verschijning kreeg van Samuël, die hem zijn nederlaag en dood
voorspelde (I Sam. 28). Katarina verhaalt dit zeer aanschouwelijk (I.26) Of de bron bij Jizreël (C.20).
3) Maan hangt met kwaad in ons samen. Een andere uitlating van Katarina, die in Brentano’s dagboeken
te vinden is, luidt: “Van onstuimige wind ben ik altijd afkerig geweest; de storm zie ik uit verre
streken dikwijls een ziekte aanbrengen. Het maanlicht scheen mij aangenaam door zijn dromerige
stilte, maar ik voelde de vele misdaden die ze bedekt en de zware, zinnelijke druk die ze op de
zielen en lichamen uitoefent, want ze heeft meer de gevolgen van ‘s mensen val ondergaan dan de
zon.” “De zon schade u niet overdag, noch de maan bij nachte”, wenst de psalmist ons toe.
Twee dagen te Nazara en Endor.
Voortgezet gesprek.
C. 34 Vrijdag, 14 september.
Uit de herberg bij de synagoge wendde Jezus zich deze morgen met Eliud om het klein-
Hermongebergte heen. Dit gebergte is niet de Hermon, waarbij Joakim weilanden had. Zij gingen de
bijna verwoeste stad Endor binnen. Reeds bij de wijk waar hun herberg stond, zag men nog stukken
muren die de berghelling opliepen en die breed genoeg waren om met wagens bereden te kunnen
worden (1). Endor lag verspreid, vol ruines, met daartussen bewerkte tuinen. Aan de ene zijde stonden
prachtgebouwen als paleizen. Op andere plaatsen lag de stad woest, door oorlog vernield; het scheen
mij dat hier een ras van mensen woonden, die zich van de Joden afgezonderd hielden.
Jezus ging in geen synagoge naar binnen; hier was er overigens gene. Hij betrad met Eliud een grote
plaats, waar een vijver was; deze was aan drie zijden door vleugels of gebouwen met kamertjes
omringd. Rond de vijver was een groene grond en op de vijver dobberden kleine badschuiten;
ook een pomp behoorde bij deze vijver; het scheen hier een badplaats voor zieken, een soort
gesticht te zijn voor zieken; dezen woonden in de kamertjes die de vijver omringden
(en waarschijnlijk tegen een ringmuur aangebouwd waren: dus een inrichting gelijk de vijver
Bethesda, te Jeruzalem) (V.53/55) (V.74).
Jezus ging met Eliud in zulk een gebouw; men waste Hem de voeten en vergastte Hem.
Hierna onderrichtte Hij die mensen op de open plaats van op de verheven leerstoel die men er voor
Hem opgericht had. De vrouwen die afzonderlijk in één van de vleugels woonden, namen plaats op de
achtergrond.
Deze mensen waren geen eigenlijke Joden, maar een ras van uitgestoten slaven, die van de vruchten
die zij wonnen, schatting moesten betalen. Na een zekere oorlog waren hun voorouders in deze stad
gebleven; ik meen te weten dat hun aanvoeder Sisara was en dat hij niet ver van deze stad verslagen
werd en op zijn vlucht door een vrouw gedood werd (Recht. 4:2...enz.). Dit ras was over het gehele
land als slaven verdeeld; hier waren er nog zowat 400; dit volk had vroeger onder David en Salomon
stenen voor de tempelbouw moeten houwen; zij werden altijd voor zulke arbeid gebruikt.
Voor de overleden koning Herodes moesten zij een waterleiding van verscheidene uren lang helpen
bouwen; ze moest water uit het zuiden naar de Sionberg leiden (2).
Deze mensen stonden elkander liefdevol bij en waren milddadig; zij droegen kleren met gordels,
en spitse kappen die de oren bedekten, gelijk oude kluizenaars; met de Joden hadden zij geen
gemeenschap, maar zij mochten hun kinderen naar joodse scholen zenden; deze werden daar echter
zo geminacht, geplaagd en verdrukt, dat zij verkozen ze er niet naar toe te zenden. Jezus had veel
medelijden met hen en Hij liet ook de zieken bij zich brengen; zij zaten op een soort van bedden
gelijk mijn leunstoel, waaraan ik onmiddellijk dacht. Onder de beweegbare leuningen waren
steunstaven. Wanneer men de leuning neerliet en op de steunpoten liet rusten, vormde de stoel een
bed.
Toen Jezus van de doop en de Messias sprak en hen hiertoe opwekte, waren zij zeer schuchter en
gaven hun vrees te kennen daar geen aanspraak op te kunnen maken, omdat zij verstotelingen waren,
het slachtoffer van discriminatie. Toen onderwees Jezus hen in een parabel van de onrechtvaardige
huishouder (luc. 16:1/9). Ik ben de uitleg die ik goed begrepen had, weer vergeten, hoewel ik er de
gehele dag mee bezig ben geweest, maar ik zal mij die nog wel herinneren. Ook vertelde Hij de
parabel van de Zoon, die door Zijn Vader gezonden wordt om de wijnberg in bezit te nemen.
Deze vertelde Hij telkens en telkens weer bij het verlaten heidenen (Mat. 21:33/46).
Deze mensen richtten voor Jezus een maaltijd onder de blote hemel aan, maar Hij nodigde er de
armen en zieken op uit en met Eliud diende Hij hen aan tafel; zij waren er zeer door getroffen.
‘s Avonds ging Jezus met Eliud naar de synagoge in de voorwijk terug. Na hier de sabbat (-oefening)
gevierd te hebben, bleven zij er ook slapen.
Commentaar:
1) Muren zo breed. Voorbeelden van zeer dikke stadsmuren zijn overvloedig voor handen:
Pitum in Egypte, 7 meter. Heliopolis 15 meter. Hay in Palestina 6,5. Uit het boek Josuë 17:11/12 blijkt
de grote sterkte van Endor.
2) Ras van mensen. Het waren nakomelingen van de oude Kanaänieten, die aan de verdelgingsoorlog
van Josuë ontkomen waren. In sommige steden en bergen had men hen niet kunnen onderwerpen;
zelfs waren sommige steden machtig gebleven. Na verloop van tijd slaagden de Israëlieten er toch in
hen schatplichtig te maken. Samengevat luidt dit in het boek Josuë: “De kinderen van Manasse konden
Betsean, Jilbleam, Dor, Endor, Taänak en Megiddo met onderhorige plaatsen niet veroveren,
zodat de Kanaänieten rustig in dit land bleven wonen. Eerst toen de Israëlieten machtig geworden
waren, maakten zij de Kanaänieten dienstplichtig, maar verdreven hen niet” (Jos. 17:11/13).
David echter, en na hem zijn zoon Salomon onderwierpen alle nog overgebleven Kanaänieten aan hun
heerschappij en doemden hen tot slavendienst. Met het oog op de voorgenomen tempelbouw liet
David hen tellen om ze als werkkrachten te mobiliseren Hun getal beliep 153600 (II Kron. 2:17).
Salomon telde ze opnieuw en organiseerde hen in werkploegen; bij de tempelbouw hadden zij de
zwaarste karweien te verrichten (I Kron. 22:2) (II Kron. 8:7/8) (I Kon. 9:20).
In latere tijden werden zij tot allerhande andere zware arbeid gebruikt, voornamelijk tot de
veldarbeid. Zo toont Katarina hen herhaaldelijk (C.34) (D.02) (E.15): “Zij waren, zegt ze, als slaven
over het gehele land verdeeld” (C.35). Dit laatste blijkt wel niet uit de Heilige Schrift, maar wel uit
Flavius Josephus, die ze in de laatste toestand gekend heeft: “Salomon, zo verhaalt hij, onderwierp
de Kanaänieten; hij dwong hen tot het betalen van een jaarlijkse schatting en tot het uitleveren van
een aantal onderdanen als slaven, die dan gebruikt werden als slaven bij alle slag van werken en
voornamelijk bij de veldarbeid. De Israëlieten toch achtten zich ontheven van zulke slafelijke arbeid,
aangezien God zovele volken aan hun heerschappij had onderworpen. Dus was het billijk dat hun
toestand beter was dan die van hun vazalen; ook achtten zij zulke arbeid beneden hun waardigheid
en hoge rang onder de volkeren. Krijgsdienst stond hun beter, oordeelden zij.
Zeshonderd staatsbeambten waren belast met het toezicht over die vreemde arbeidskrachten en met
de verdeling van het werk.” Aldus wordt door Flavius Josephus in Antiq. Jud.II,36 het gegeven van
I Kon.9:22/23 geïnterpreteerd.
De door Katarina vermelde waterleiding bracht naar de tempelberg het water uit twee voorname
bronnen, namelijk die van Etam, waar men drie grote watervijvers van Salomon ziet, 1 uur ten zuiden
van Betlehem; en van Arroeb, 3 uren ten zuiden van Betlehem. Die leidingen werden onmetelijk lang,
daar ze, om het nodige, gelijk verval te bewaren, vele kronkelingen langs de heuvelhellingen moesten
maken. Eén liep ook naar Herodium (Foreidis).
C. 35 Sabbat, 15 september.
Heden ging Jezus met Eliud nogmaals van de voorwijk (Nazara) naar Endor; dit was dus maar een
sabbatweg (afstand die men op een sabbat mocht afleggen) van de herberg verwijderd. Hij
onderrichtte er deze mensen die Kanaänieten waren, en wel, naar ik meen, uit Sikem, want ik hoorde
heden eens de naam “Sikemiet”. Zij hielden in een ruime krocht onder de aarde een afgodsbeeld
verborgen. (Bij Endor zijn vele grotten). Drukte men op een toestel, dan steeg het beeld aanstonds op
een versierd altaar uit de grond op, en het zonk er op dezelfde manier weer in neer; het was het
beeld van een godin, dat zij uit Egypte gekregen hadden; de godin heette Astarte; de naam had ik
gisteren als Ester verstaan; dit beeld had een rond aangezicht als een maan; het hield de armen voor
zich en daarop lag iets dat lang en omwikkeld was als een vlinderpop, in het midden dikker en naar de
beide einden spits uitlopend; het zou ook wel een vis geweest kunnen zijn. Aan de rug van het beeld
zat een soort voetstuk vast, waarop een hoge schepel of kuip stond, die boven het hoofd uitstak.
Er was iets in gelijk aren die uit de halmen komen, en nog andere groene bladeren en vruchten;
het beeld stond met de voeten tot aan het onderlijf in een vat en er stonden potten met levende
planten rond.
Zij hielden hun afgodendienst verborgen en in zijn rede bestrafte Jezus hen daarover. Voortijds
hadden zij aan de godin misvormde kinderen geofferd. Bij deze godin hoorde de god Adonis (1),
die zij, meen ik, als haar gemaal beschouwden.
Dit volk had in deze omstreken met zijn aanvoeder Sisara de nederlaag geleden en was tot
slavendienst veroordeeld en over het land verdeeld; zij werden nu zeer verdrukt en veracht, nog
meer dan voorheen, omdat zij (het was kort voor Christus) bij het kasteel van Herodes hier in Galilea
onlusten verwekt hadden (2). Des namiddags keerde Jezus met Eliud naar de synagoge terug om de
sabbat te sluiten. De Joden hadden zijn bezoek te Endor zeer kwalijk genomen, maar Hij verweet hun,
hun hardvochtigheid jegens die verlaten mensen zeer streng, wees hun op hun plicht menslievend
jegens hen te zijn en hen mede te nemen naar de doop; zij hadden immers, ten gevolge van zijn
predikatie, besloten hem te gaan ontvangen; zij waren Jezus na zijn onderricht nog meer genegen
geworden.
Commentaar:
1) Adonis is in de oosterse mythologie de gemaal van Astarte. Door zijn vereerders werd hij geacht
elk jaar te sterven met de natuur om met haar in de lente ook te herrijzen; de vrouwen beweenden
elk jaar dit denkbeeldig afsterven; zij planten latuwsalade, gerst en venkel in een bekken dat zij op
de platte daken van de huizen plaatsten. In de tempels, onder bomen op offerhoogten,…enz. brandde
men te zijner ere wierook; men begroef zijn beeld onder de grond; zes dagen later werd het
feestelijk weer omhoog gehesen; die verrijzenis werd gevierd met zedeloze dansen en zwelgpartijen.
Uit deze gegevens blijkt dat die mensen van Endor deze dienst van Adonis en Astarte beoefenden.
2) Wij veronderstellen dat zij partij hadden gekozen tegen Herodes voor Zenodorus. Zenodorus was
een priestervorst (pr. Tetrarch) van Paneas; onder zijn beheer had hij ten noordoosten van Galilea de
landstreken Paneas, Trachonitis, Auranitis, Chalcis,…enz. kortom het noordelijke gedeelte van het
oude Basan. Omdat hij de roversbenden van Trachonitis bij hun invallen op het gebied van Herodes
begunstigde, werd hem zijn land ontnomen en aan Herodes gegeven, die er de orde moest herstellen.
Zenodorus bood weerstand en hieruit ontstond een strijd tussen Zenodorus en Herodes. De hier door
Katarina vermelde verdrukte mensen hadden partij gekozen, naar wij veronderstellen, voor Zenodorus,
doch leden met deze de nederlaag.
C. 36
Tegen de avond keerde Jezus met Eliud naar Nazaret terug en op de weg van Endor naar deze stad
zag ik hen weer, zoals altijd, in intiem gesprek. Af en toe bleven zij onder het spreken staan. Eliud
vertelde wederom veel over de vlucht naar Egypte en weer werd mij alles in bijvisioenen getoond;
hij kwam op dit onderwerp naar aanleiding van zijn vraag aan Jezus of dan zijn Rijk zich ook niet over
de goede mensen in Egypte zou uitstrekken; hij bedoelde hen die tijdens zijn verblijf aldaar door Hem
in een goede gesteltenis waren gekomen. Bij deze gelegenheid zag ik nogmaals dat de reis, die Jezus
na de opwekking van Lazarus door het heidense Azië tot in Egypte deed en die ik vroeger reeds
gezien heb, geen droom van mij was, want Jezus vertelde hem: “Overal waar Ik gezaaid heb, wil Ik
voor mijn einde, de zeldzame halmen (die opgeschoten zijn) verzamelen.”
Eliud wist ook van Melchisedek en van het brood en de wijn (die hij gezegend had), maar hij kon zich
geen klaar denkbeeld van Jezus vormen en hij vroeg Hem of Hij dan wellicht iemand was als
Melchisedek? Jezus zei: “Deze moest mijn offer voorbereiden (voorafbeelden), maar Ik zal het offer
zelf zijn.”
In dit gesprek hoorde ik ook weer dat Maria`s lerares in de tempel, Noemi, een tante van Lazarus was,
een zuster van Lazarus moeder. Lazarus vader was de zoon van een Syrische koning (1); hij had in de
oorlog gediend en vele goederen bekomen; zijn vrouw was een voorname Jodin te Jeruzalem uit het
priesterlijk geslacht van Aaron en door Manassa met Anna verwant. Zij hadden drie kastelen:
te Betanie, bij Herodium (thans dj. Foreidis, 6 kilometer ten zuidoosten van Betlehem) en te
Magdalum aan het Meer van Galilea, niet ver van Tiberias en Gabara. In de streek van Magdalum stond
ook het kasteel van Herodes. Zij spraken ook van de ergernis en oneer die Magdalena aan haar familie
veroorzaakte. Te Nazaret nam Jezus nog eens zijn intrek bij Eliud, bij wie ook reeds de vijf
leerlingen, alle overige Essenen en tal van mensen, die het doopsel wilden gaan ontvangen,
verzameld waren.
Commentaar:
1) Lazarus vader was een zoon van een Syrische koning. Uit verdere mededelingen van Katarina
kunnen wij afleiden dat die koning van Syrië Antiochus XIII Asiaticus moet zijn geweest, zoon van
Antiochus VIII Eusebius, en van Kleopatra Selene, koningin van Egypte. De priester Manasse, zowel
verwant met Lazarus moeder als met moeder Anna, is de priester uit Sefforis, die aanwezig was op
het feest (A.55).
Jezus te Nazaret.
C. 37 Zondag, 16 september.
Vroeg in de morgen bij hun aankomst (zij hadden dus een groot deel van de nacht gegaan) vonden
Jezus en Eliud bij het huis van de laatste, vele mensen verzameld, de overige Essenen, de vijf
leerlingen, die allemaal het doopsel wilden ontvangen. Jezus onderrichtte hen. Ook van de tollenaars
waren er in Nazaret aangekomen, die naar de doop wilden, terwijl andere groepen er reeds naar
vertrokken waren.
Later in de morgen hield Jezus zijn tweede toespraak en er kwamen daarop twee Farizeeën uit
Nazaret, die Hem vriendelijk uitnodigden hen naar de school in Nazaret te willen volgen. (School =
synagoge zelf of een zijlokaal of bijgebouw). Zij zeiden dat zij veel over zijn leer, die Hij in de
omstreken verspreidde, gehoord hadden; het betaamde dat Hij hun, zijn stadsgenoten, de profeten
kwam verklaren. Jezus ging met hen mee; zij brachten Hem in het huis van een Farizeeër,
waar nog vele van hun collega`s bijeengekomen waren. Zijn vijf leerlingen waren Hem gevolgd.
De toehorende Farizeeën waren zeer hoffelijk en Hij sprak in zulke schone parabelen tot hen,
dat zij in zijn leer groot behagen schenen te nemen en Hem naar de synagoge leidden.
Hier waren vele mensen verzameld en Hij handelde over Mozes en legde voorzeggingen over de
Messias uit. Doch daar Hij zo sprak, dat zij het vermoeden kregen dat Hij zichzelf daarmee bedoelde,
ergerden zij zich. Desniettegenstaande vereerden zij Hem na de synagoge met een maaltijd bij een
Farizeeër. Met zijn vijf leerlingen sliep Jezus in een herberg dicht bij de school. (Tot vele synagogen
behoorde zowel een herberg voor reizende leraren als een school. Waarschijnlijk dus ook te Nazaret).
C. 38 Maandag, 17 september.
Jezus onderrichtte heden weer een schare tollenaars, die naar de doop wilden. Hij leerde ook weer in
de synagoge en wel over het tarwekorreltje dat in de aarde moet sterven. Maar spoedig ergerden de
Farizeeën zich opnieuw aan Hem en begonnen wederom van de zoon van Jozef, de timmerman,
te spreken; zij maakten Hem ook een verwijt van zijn omgang met de tollenaars en zondaars,
doch Hij stond hun zeer raak en zeer streng te woord. (Mat. 9:11).
Zij brachten het gesprek ook op de Essenen en zij maakten hen uit voor huichelaars die de Wet niet
onderhielden. Doch Jezus toonde hun aan hoe zij de Wet beter onderhielden dan zijzelf en de
beschuldiging van huichelarij viel op hen terug. De Essenen kwamen hier ter sprake naar aanleiding
van het zegenen, want zij namen er aanstoot aan, dat Jezus vele kinderen zegende en zij raakten dit
onderwerp aan, omdat ook bij de Essenen het zegenen zeer gebruikelijk was. Inderdaad, telkens als
Jezus een synagoge in- of uitging, traden vele vrouwen met hun kinderen Hem tegemoet; zij baden
Hem dan om zijn zegen er voor.
Toen Jezus hier nog woonde, hield Hij zich altijd veel met de kinderen bezig en deze werden bij
Hem stil en rustig door zijn zegen. Hun huilen, al was het nog zo onbedaarlijk, ging over.
De moeders waren dit nog niet vergeten en zij brachten Hem daarom ook nu nog hun kinderen,
misschien ook wel om te zien of Hij ondertussen niet trotser was geworden. Er waren thans enige
kinderen bij, die steigerden en achterover sloegen, alsof zij kramptrekkingen kregen en die geweldig
schreeuwden. Doch na zijn zegen werden zij onmiddellijk gerust; ik zag uit enige als een donkere
damp uitgaan; Hij legde de knapen de hand op het hoofd en zegende ze op de manier, gelijk de
aartsvaders het deden, met drie lijnen van het hoofd en de beide schouders omneer tot aan de schoot,
waar die lijnen samenliepen. Zo zegende Hij ook de meisjes, maar zonder handoplegging.
De meisjes maakte Hij een teken op de mond; ik dacht daarbij dat het misschien was
opdat ze niet te veel zouden praten, maar het hield ook wel een ander geheim in.
Hij overnachtte met zijn leerlingen in het huis van een Farizeeër.
Afwijzing van rijke jonge pedanten.
Beschaming van geleerden.
C. 39 Dinsdag, 18 september.
Gisteren, de 17e ‘s avonds, zag ik Jezus te Nazaret in het huis van een Farizeeër overnachten.
Bij zijn vijf gezellen hadden zich nog vier anderen gevoegd, ook verwanten en vrienden der
Heilige Familie. Ik meen dat er nog één der drie zonen van de drie weduwen onder hen was, en ook
nog één van Betlehem, die tot de ontdekking was gekomen dat hij van Rut afstamde, die in Betlehem
met Booz was gehuwd. Jezus nam hen zonder moeite tot leerlingen aan.
Maar er waren te Nazaret een paar rijke families met drie zonen, die in hun jeugd met Jezus
omgegaan waren en nu door hun geleerdheid voorname personen waren. De ouders die van Jezus
schriftuurverklaringen getuige waren geweest en die ook anderen met ophef over zijn wijsheid
hadden horen spreken, besloten dat hun zonen heden nog eens een staaltje Zijner Wijsheid zouden
gaan beluisteren, en dan zouden zij tot een vergelijk trachten te komen; zij zouden Hem geld bieden
om Hem op zijn reizen te mogen vergezellen en zich zijn wetenschap eigen te mogen maken.
Die mensen liepen hoog met hun zonen op en meenden dat Jezus wel hun hofmeester kon worden.
Die zonen kwamen heden in de synagoge en door de zorgen van de Farizeeën en van die rijke ouders,
kwam er ook alles wat in Nazaret door geleerdheid uitblonk. Zij namen zich voor de geleerdheid van
Jezus nu eens grondig en in alle vakken op de korrel te nemen. Er was onder meer een rechtsgeleerde
in de school en ook een geneesheer, een statige brede man met een lange baard, een gordel om het
lijf en een beroepskenteken op de schouder van zijn kleed.
Wanneer nu Jezus de school binnenging, zag ik Hem wederom vele kinderen zegenen, door de
moeders Hem werden aangebracht. Daaronder waren er ook enige melaatsen die Hij genas.
Ik zag dat Jezus in zijn toespraak in de school telkens opnieuw werd onderbroken door geleerden,
die Hem allerhande ingewikkelde vragen voorlegden en dat Hij hen allen tot zwijgen bracht.
De moeilijkheid van de rechtsgeleerde beantwoordde Hij uit de Wet van Mozes op verrassende wijze,
en toen men het vraagstuk van de echtscheiding te voren bracht, verwierp Hij ze onvoorwaardelijk:
gescheiden konden de echtgenoten niet worden; maar wanneer de man op geen manier met de vrouw
kon leven, dan mocht hij ze heen zenden, maar zij bleven één vlees en mochten geen nieuw huwelijk
aangaan; dit was de Joden volstrekt niet naar de zin.
De arts vroeg Hem of Hij wist wie van een droge, en wie van een vochtige natuur is, onder welke
planeten zulk een mens geboren is, en welke geneeskruiden men aan zo of zulk een mens moet geven
en hoe het menselijk lichaam geschapen of ineengestoken is? Jezus antwoordde hem als was hij een
meester in het vak en wees ter illustratie op de lichaamsgesteldheid van enige aanwezigen, op hun
ziekte en de geschikte geneesmiddelen er tegen. Hij sprak van het menselijk lichaam met een kennis
die aan de geneesheer totaal onbekend was. Hij sprak van het lichaam van de geest en hoe het op het
lichaam inwerkt (1); Hij maakte ook gewag van ziekten die alleen door gebed en verbetering van
leven genezen kunnen worden (2), en van zulke die met behulp van natuurlijke geneesmiddelen
bestreden moeten worden.
Dit alles zette Jezus zo diepzinnig uiteen, in zulk een welsprekende taal, dat de geneesheer verstomd
was en zijn kunde voor overwonnen gaf; hij gaf toe dat zulk een kennis hem totaal vreemd was.
Ik geloof ook dat hij Jezus wilde volgen. Jezus gaf de geneesheer een soort ontleding van het lichaam
en een beschrijving van alle ledematen, spieren, aderen, zenuwen en ingewanden; van hun
bestemming, onderlinge verhouding en dit zo nauwkeurig en diepzinnig, tevens zo begrijpelijk en
doorzichtig, dat de geneesheer zijn onwetendheid en kleinheid erkende.
Ook was daar een sterrenkundige en Jezus sprak over de loop der sterren en vertelde hoe het ene
gesternte het andere beheerst, en hoe de verschillende sterren een verschillende invloed uitoefenden.
Ook sprak Hij over staartsterren en hemeltekens.
Voor een andere de bouwkunde behandelde, bracht Jezus zeer diepzinnige dingen naar voren.
Ten slotte bracht Hij het gesprek op de handel en op de betrekkingen met vreemde volkeren.
Hij veroordeelde streng allerhande moden en ijdele nieuwigheden, die men van Athene hier had
ingevoerd (3). Hij bedoelde onder meer spelen en goochelkunst die van ginds in het land gekomen
waren. Die goochelaars waren ook door Nazaret en andere steden getrokken. Hij vertelde dat die
ondeugden niet vergeven zouden worden, omdat men die niet voor ondeugden hield en er bijgevolg
geen boete voor deed; daarom zouden ze niet vergeven worden.
Commentaar:
1) Het “lichaam van de geest”, Lieb des Geister, een uitdrukking waarmee de vertalers geen raad
geweten hebben, betekent: uitwendige handelingen, vormen van inwendige akten en gevoelens;
deze uiten zich daarin, krijgen er belichaming en gestalte in; zulke handelingen zijn ontelbaar,
bijvoorbeeld in het gebed de handen vouwen, de ogen verheffen, op de borst kloppen, knielen,
zich in aanbidding neerwerpen,…enz. Denken wij aan allerhande liturgische ceremoniën.
Iets geestelijks, inwendigs krijgt daarin een uitwendige vorm, een lichaam. Dit lichaam heeft een
terugwerking op de geest: bijvoorbeeld zich deemoedig op de borst kloppen bevordert de deemoed.
Maar, schijnt Katarina te zeggen: dit lichaam van de geest werkt ook in op het lichaam, en wel ten
goede tot genezing en gezondheid, aangezien in deze bespreking gehandeld wordt over de
geneeskunde en het lichamelijk welzijn. De zienster gebruikte dezelfde uitdrukking bij een andere
gelegenheid in de volgende uitlating: “De Protestanten herhalen steeds dat het niet op ceremonieën,
op de dode vorm aankomt, maar dat men God in de geest moet dienen; zijzelf echter kampen zich
eigenzinnig aan de vorm vast en wel aan een dode, zelfgemaakte en daarom voortdurend veranderde
vorm, die niet gegroeid, niet een lichaam van de geest, ein Leib des Geistes, maar een dode,
(ledige), koker is.” (Men denke bijvoorbeeld aan hun zelfgemaakt avondmaal).
2) Ziekten, alleen door gebed en levensverbetering te genezen. De Amerikaanse psycho-analyticus
Karl Jung schreef: “Onder al mijn patiënten was er niet één wiens moeilijkheid in laatste instantie niet
gelegen was in het zoeken naar een religieuze levensbeschouwing; zij voelden zich allemaal ziek,
omdat zij verloren hadden wat de levende godsdiensten van alle tijden hun gelovigen geven;
wie de godsdienstige zin van het leven niet terugvond, herkreeg ook zijn gezondheid niet”
(De berg der waarheid. Inleiding).
3) Hij bedoelde heidense spelen en moden en goochelkunst. Dit zullen wel geen onschuldige
poesjenellenspelen geweest zijn, maar iets als ontuchtige voorstellingen, waarover Sepp in zijn
“Heidentum” uitvoerig schrijft: “Ook de Grieken richtten voor Bacchus “zekere tekens” op, zoals
ontuchtige mannekensbeelden, uit hout gesneden met ongeproportioneerde leden, die zij met draden
in beweging brachten en welke beelden zij deswege neurospasten noemden (II,201).
De ouders van Judas de verrader, waren, beweert Katarina goochelaars. De man van de toverheks van
Endor ging bij de soldaten en ander gespuis goochelspelen vertonen met poppen die hij in een kastje
op de rug meedroeg. De heidense spelen, de vergrieksing of hellenizering van het Jodendom wordt
in II Makkabeeën, hoofdstuk 4, ongenadig gebrandmerkt.
C. 40
Allen waren door Zijn wijsheid meegesleept (Luc. 4:14/15). De Nazaretanen verlangden nu van Hem
dat Hij hier zou blijven wonen; zij zouden zorgen voor een huis en in al zijn noodwendigheden
voorzien; zij vroegen Hem ook waarom Hij met zijn Moeder naar Kafarnaum was gaan wonen.
Hij antwoordde dat Hij hier niet kon blijven; Hij was met zijn Moeder naar Kafarnaum getrokken,
omdat Hij midden in het land wilde wonen; dit was nodig om doeltreffender zijn bestemming en
zending te vervullen. Maar zij wilden dit niet begrijpen en hielden zich voor beledigd, omdat Hij niet
onder hen wilde wonen; zij meenden Hem een voordelig aanbod gedaan te hebben en hielden zijn
argument van zending en bestemming voor hovaardigheid. In deze stemming verlieten zij, toen het
reeds avond was, de school.
De drie jongelingen, die twintig jaar konden zijn, verzochten Hem om een onderhoud, doch Hij stond
het hun niet toe, totdat zijn negen leerlingen rondom Hem vergaderd waren; dit stelde hen teleur.
Hij verklaarde dat Hij aldus handelde, opdat er getuigen zouden zijn van hetgeen Hij hun te zeggen
had.
In tegenwoordigheid nu van de negen leerlingen legden die zonen Hem zeer heus en ootmoedig hun
wens voor, die ook de wens van hun ouders was, te weten, dat Hij hen onder zijn leerlingen zou
aanvaarden; hun ouders zouden Hem het onderwijsgeld betalen; zij verlangden Hem te vergezellen en
verklaarden zich bereid Hem bij Zijn arbeid te dienen en te helpen.
Naar ik zag, was Jezus bedroefd, omdat Hij hun bede niet inwilligen kon, deels om henzelf, deels om
zijn leerlingen, want Hij moest hun redenen er van geven en zij waren er nog niet vatbaar voor.
Hij zei hun: “Wie geld geeft om zich daarmee iets aan te schaffen, beoogt tijdelijk voordeel en winst,
doch wie zijn weg wilde gaan, moet zelfs zijn ouders en vrienden verlaten. Ook vrijden en trouwden
zijn leerlingen niet.” Dus stelde Hij hun zeer hoge eisen; dit maakte hen neerslachtig en zij spraken
nog van de Essenen, waarvan een groot deel toch getrouwd waren. Doch Jezus antwoordde hun dat
dezen goed handelden volgens hun wet, doch dat zijn volmaaktheidsleer moesten voltooien wat die
wet voorbereid had. Hij liet hen gaan en raadde hun aan zich eerst goed te bezinnen.
C. 41
Zijn uiteenzetting joeg zelfs zijn leerlingen schrik aan, omdat Hij zijn eisen zo zwaar had gemaakt;
zij konden het moeilijk verstaan, noch een gevoel van ontmoediging van zich afzetten.
In deze stemming gingen zij met Hem uit Nazaret naar Eliuds huis. Onderweg beurde Hij hun moed op;
Hij vertelde dat er geen redenen was tot moedeloosheid, dat de reden waarom Hij de jongelingen op
die manier had toegesproken, dieper lag en dat zij nooit of laat tot Hem zouden komen.
Doch wat hen betrof, zij mochten Hem onbekommerd volgen en vol vertrouwen zijn.
Onder deze en dergelijke troostwoorden van Jezus vervolgden zij hun weg naar Eliuds huis;
ik geloof niet dat Hij zich bij Eliud weer ophouden wil, want er is veel gepraat en levendig misbaar
ontstaan. De Nazaretanen waren zeer ontevreden, omdat Hij in hun stad niet wilde blijven;
zij meenden dat Hij dat alles op zijn reis geleerd had. “Het is waar, zeiden zij, Hij is een begaafd en
wonderbaar mens, maar voor een timmermanszoon is Hij zeer aanmatigend.” Ik zag ook de drie
zonen thuiskomen. De ouders namen de bezwaren die Jezus gemaakt had, zeer kwalijk op; de zonen
stemden er mee in en iedereen deed mee aan het gepraat tegen Jezus.
Woensdag, 19 september. Jezus leerde weer in Eliuds huis; zijn toehoorders waren meest Essenen en
enige vreemde dopelingen. De drie zelgde jongelingen kwamen nog eens tot Hem; zij baden Hem ook
weer om opname en beloofden Hem stipte gehoorzaamheid in zijn dienst. Jezus wees hen nogmaals af.
Ik zag dat het Hem speet dat zij de reden van zijn weigering niet konden inzien. Hij sprak dan met
de 9 leerlingen die op het punt stonden om op zijn bevel nog enige boodschappen te doen en zich dan
tot Johannes te begeven; Hij vertelde hun over de afgewezenen: “Zij verlangen tijdelijk voordeel en
zijn niet van zin alles te geven uit liefde; gij integendeel verlangt niets en wordt daarom onderhouden.
Tenslotte sprak Hij nog zeer schoon en diep over de doop: “Gaat over Kafarnaüm, waren zijn laatste
woorden, boodschap mijn Moeder dat Ik naar de doop ga, laat u over Johannes door zijn leerlingen
Johannes, Petrus en Andreas en meer anderen, inlichtingen bezorgen en zeg aan Johannes de Doper
zelf dat Ik kom.”
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb