Intrede en opdracht van Maria in de tempel.
A. 67 (Op 8 november 1821 verhaalde Katarina)
Joakim begaf zich heden met Zakarias en de andere mannen reeds vroeger naar de tempel. Daarna
werd ook de kleine Maria door moeder Anna in een feestelijke stoet er heen geleid. Anna en haar
oudste dochter Maria Heli, die haar dochtertje Maria van Kleofas bij zich had, openden de stoet.
Op hen volgde Maria, het heilige kind in zijn hemelsblauw kleedje en manteltje, en opgesmukt met
kransjes om de armen en hals. In de hand droeg zij de met bloemen omwonden kaars of kandelaar.
Aan elke zijde schreden drie meisjes met op gelijke wijze versierde fakkels; hun witte kleedjes
waren met goud geborduurd. Ook deze droegen lichtblauwe manteltjes; zij waren eveneens met
kransen om armen en hals getooid en met bloemslingers omhangen. Hierop volgden de overige meisjes
en dochtertjes, allemaal feestelijk doch verschillend gekleed, maar allen droegen een manteltje; de
overige vrouwen sloten de stoet.
Van de feestherberg uit, konden zij niet rechtstreeks naar de tempel; zij moesten langs een omweg
door verschillende straten trekken. De mensen beschouwden met vreugde die vreedzame optocht,
waaraan voor meerdere huizen grote eer bewezen werd. De verschijning van de kleine Maria maakte
een diepe indruk; zij had iets onbeschrijfelijk heiligs en zielroerends over zich.
Toen de stoet voor de tempel aangekomen was, zag ik vele tempelbedienden in de weer om met
verenigde krachten een buitengewone grote, zware, goudkleurige schitterende poort te openen; er
waren allerlei koppen, druiventrossen en bosjes korenaren op afgebeeld; het was de gouden poort en
de stoet ging er door (1). Om ze te bereiken moest men vijftien treden beklimmen. Of deze trap
stoepen had, weet ik niet meer. Men wilde ook hier de kleine Maria een helpende hand bieden, doch
zij wees alle hulp af. Zonder te struikelen vloog zij in allerijl en vol vreugdige geestdrift de trappen
op; zij waren er allen door ontroerd.
Onder de poort werden zij verwelkomd door Zakarias, Joakim en enige priesters die hen onder de
poort rechts in enige hallen of hooggelegen zalen brachten, hier werd in één daarvan een maaltijd
opgediend. De poort was een lange boog of gewelf (poortgebouw) en hier werd de stoet ontbonden.
Een deel der vrouwen en kinderen begaven zich naar het vrouwenhof, dat een plaats van gebed is.
Joakim en Zakarias echter gingen offeren (2).
In één van de zalen onderwierpen de priesters de kleine Maria aan een nieuwe ondervraging, en,
nadat zij vol verbazing over de wijsheid van het kind heengegaan waren, deed Anna het haar derde
en prachtigste, feestelijke stel kleren aan, met het daartoe behorende manteltje, sluier en kroontje,
die ik bij de plechtigheid in Anna`s huis reeds beschreef (3).
Ondertussen was Joakim met de priesters gaan offeren. Hij ontving vuur uit een bepaalde plaats (deze
plaats ter door de rabbijnen kamer van het vuur of van de vuursprankel genoemd) en hij stond tussen
twee priesters In de nabijheid van het altaar. Op het ogenblik ben ik te ziek en door stoornis te zeer
in de war om het hele verloop offer in volgorde te kunnen vertellen. Wat me bijbleef is het volgende.
Men kon slechts van drie kanten tot bij het altaar komen (niet van het westen, waar zich de tempel
verhief). De toebereide offerstukken werden niet op één enkele plaats gelegd, doch rondom op
meerdere plaatsen. Men kon aan de drie kanten platen uit het altaar trekken, om daarop te leggen wat
naar het midden toe geschoven moest worden, want het was te ver om met de armen tot daar te
kunnen reiken. Aan de vier hoeken van het altaar stonden holle, metalen zuiltjes; hierop rustten een
soort van schoorstenen; ze waren van dun koper en geleken op wijde trechters die boven eindigden
met buizen, die naar de buitenkant hoornvormig gebogen waren; zo vloog de rook op die plaatsen
boven de hoofden van de offerende priesters weg.
Terwijl Joakim`s offer reeds aan het opbranden was, kwam Anna met haar feestelijk uitgedoste kleine
Maria en met haar begeleidstertjes in het vrouwenhof aan, dat de eigen plaats van de vrouwen in de
tempel was. Dit voorhof was van het andere voorhof, waar zich het brandofferaltaar bevond,
gescheiden door een muur, waarop zich boven een traliewerk (leuning of borstwering) verhief (4).
In het midden van die muur was noch een poort. De standplaats van de vrouwen stijgt vanaf die
scheidsmuur naar achteren langzaam schuin omhoog, zodat wel niet alle, maar toch de verst
achteruitstaande mensen iets van het offeraltaar konden zien. Wanneer de poort in de tussenmuur
openstond, kon een deel van de vrouwen ook door deze poort naar het altaar zien. Maria en de
overige meisjes stonden voor Anna; de overige verwante vrouwen hadden dicht bij die poort plaats
genomen. Op een voorbehouden plaats stond een groep in het wit geklede tempelknapen, die op
fluiten en harpen speelden (5).
Commentaar:
1) Die poort was mooi versierd en droeg daarom de naam van prachtige poort: oraia, zonder daarom
de schone poort uit Handelingen der Apostelen te zijn. Misschien was ze ook van brons en verguld,
vanwaar haar naam “gulden poort”; ze was derhalve zwaar. Om ze te bereiken moest men uit het
Kedrondal opstijgen. Uit de bodemgesteldheid blijkt dat ze door een aanzienlijke trap voorafgegaan
was. Omstreeks 600 heeft ze een herstelling ondergaan, maar veel van de oude poort is er nog in
bewaard. Vele eeuwen geleden hebben de muzelmannen ze dichtgemetseld en zij blijven ze
dichthouden uit een bijgelovige vrees die nu ijdel gebleken is.
De ruimte binnen de poort was gewelfd: een lange boog, zegt de zienster. Daarnaast, aan de
Noordkant, dus rechts als men binnentrad, was een soort kapel, namelijk ruime eetzalen, waar de
heilige offerspijzen genuttigd werden.
Het is dezelfde eetzaal (Cenakel) die genoemd is in Nehemia. 3:30, als gelegen op de noordoosthoek
van het toenmalige (nog niet uitgebreide) tempelplein. Wellicht vulde ze geheel de afstand tussen de
poort en de hoek. De zaal was verheven, zegt Katarina. Ze was aanzienlijk hoger dan de gelijkvloers
van de poort. Deze ligt hoog ten aanzien van het Kedrondal, maar nog laag ten aanzien van het
tempelplein. Uit dit plein daalt men er in af met 24 treden. Vanuit of liever van onder de poort kon
men het tempelplein bereiken langs twee langzaam opstijgende ondergrondse gangen. Van hieruit
vertrok Anna om in een gang en zaal Joakim te ontmoeten.
De Gouden Poort in onze huidige tijd.
2) Joakim gaat offeren in het voorhof van Israël en van de priesters. Daar was het brandoffer-altaar.
Leken konden tot op een zekere afstand aan drie zijden naderen, niet ten westen, waar de tempel
stond.
3) Hier plaatst Brentano de nota die wij reeds vermelden. Het is opmerkenswaard, zegt hij, dat ook
de Ark des Verbonds drie bedekkingen had, waarvan het binnenste en prachtigste blauw en rood was.
Maar boven die drie bedekkingen had hij er nog ene van grovere stof. Zo had ook Maria, in wie de
Tabernakel zijn vervulling vond, buiten de eerder beschreven drie stellen feestkleding, nog een
doordeweeks kleed, (Ex. 26:1/14).
4) Vanop het voorhof der vrouwen keek men tegen een blinde muur, doch tegen de achterkant zullen
bijgebouwen of kamers aangeleund hebben. Daar wij hier echter nog met de oude tempel te doen
hebben, is dit punt, gelijk ook het achterwaarts klimmen van de bodem niet controleerbaar. De tralies
op de muur zijn de borstwering waarmee alle platformen van gebouwen, volgens een wetvoorschrift,
voorzien moest zijn.
5) Tempelknapen in het wit. Volgens I Par. 15:27 en II Par. 5:12 en volgens Flavius Josephus droegen de
zangers een fijn witlinnen tuniek, zoals de priesters; zij beschikten over een voorbehouden ruimte op
een verhoog in het voorhof van de priesters en over de stoep voor de grote tussenpoort in het
voorhof der vrouwen. Bij en onder die poort geschiedden allerlei handelingen die in de Wet voorzien
zijn. Zo zien wij ook hier plaats vinden de toewijding van Maria aan God en de tempeldienst.
A. 68
Na het offer werd onder deze poort, waardoor men uit het vrouwenhof in het brandoffer-altaar-
voorhof kon zien, een verplaatsbaar, overdekt altaar of offertafel opgericht en een trap met enige
treden geplaatst om er naar op te stijgen (1).
Zakarias en Joakim kwamen met een priester uit het voorhof van het brandoffer-altaar tot deze
altaartafel, waarvoor reeds een priester en twee levieten met rollen en schrijfbenodigdheden
plaatsgenomen hadden. Anna bracht nu de kleine Maria in haar pronkgewaad tot hen. De kleine meisjes
die Maria begeleid hadden, hielden zich op enige afstand. Maria ging op de trap neerknielen. Joakim
en Anna legden hun handen op haar hoofd. De priester knipte nu enige haarlokjes af (2), die in een
vuurpot werden verbrand. De ouders spraken ook een formule uit, waardoor zij hun kind opofferden
en aan God toewijden en hun woorden werden door de beide levieten opgeschreven. Inmiddels
zongen de meisjes de 44e psalm: eructavit cor meum verbum bonum, en de priesters de 49e psalm:
Deus deorm locutus est, terwijl de tempelknapen hun gezang met de muziek van hun fluiten en
harpen begeleiden.
Ik zag hierna Maria door twee priesters bij de hand vele trappen opwaarts geleid worden naar een
hoge plaats van de scheidsmuur, die de voorplaats van het heiligdom of tempel van het Heilige
scheidt. In het midden van deze scheidsmuur plaatsten zij het kind Maria in een soort nis, zodat zij in
de tempel neer kon zien, waar vele mannen, die mij ook aan de tempeldienst toegewijd schenen,
gerangschikt stonden (3). Er stonden twee priesters aan Maria`s zijden en meer andere op lagere
trappen tot beneden; uit rollen lazen zij met luide stem gebeden. Aan de overzijde van de
scheidsmuur stond een oude priester bij een reukaltaar; hij stond op zulk een hoogte, dat men hem
half kon zien. Ik zag die hogepriester een reukoffer opdragen en de wolken er van zich tot rond de
kleine Maria uitbreiden.
Commentaar:
1) Nota van Brentano. De offertafel werd onder dit poortgewelf opgeslagen, omdat de vrouwen niet
verder mochten komen. Onder de boog van deze poort was Joakim in de onderaardse gang afgedaald,
doch Anna was er in getreden aan het tegenovergestelde einde onder de Gouden Poort, om hem
tegemoet te gaan.
2) Het knippen van het haar was een ceremonie bij de aanvang van een Nazireaat. Daarna mocht geen
scheermes het nog raken tot de tijd van de belofte verstreken was. De tempelmeisjes waren een
soort van Nazireeën.
3) Deze handeling moeten wij zonder twijfel als reëel beschouwen, maar aanstonds zullen wij een
zinnebeeldig visioen er zich zien mee vermengen. In dit visioen wordt aan de zienster en door haar
aan ons Maria`s grootheid getoond. Wij kunnen in liefde er van genieten. Alles geschiedde zo plechtig
en prachtig, zegt Katarina, ten gevolge van een goddelijke openbaring.
A. 69
Gedurende deze handeling zag ik rondom de kleine heilige maagd een zinnebeeldig tafereel
verschijnen (mij getoond om haar grootheid te doen uitkomen). Dit tafereel ontwikkelde zich en
vervulde ten slotte de gehele tempel, zodat hij er door verdween. Ik zag onder het hart van Maria
een glorie of lichtruimte en ik begreep dat deze de belofte, de allerheiligste zegen van God in zich
bevatte (A.25). Ik zag die glorie verschijnen als omgeven door de Ark van Noë, zodat alleen het hoofd
van de Heilige Maagd boven die ark uitstak. Hierop zag ik deze ark, die de lichtruimte omgaf, de
vorm van de Ark des Verbond aannemen en deze op haar beurt door een verschijning van de tempel
omsloten worden. Nu zag ik die gedaanten verdwijnen en verder uit Maria`s glorie of die lichtruimte
als de kelk van het laatste avondmaal te voorschijn komen om zich voor de borst van Maria te
plaatsen; en boven deze kelk, juist voor haar mond, zag ik een brood (of hostie) verschijnen, die met
een kruis getekend was. Aan beide zijden schoten talrijke stralen uit, aan welker uiteinden zich
geheimenisvolle voorafbeeldingen der Heilige Maagd vertoonden. Zo zag ik in voorstellingen
onder meer alle titels uit de litanie van Onze Lieve Vrouw van Loreto verschijnen.
Van haar rechter- en haar linkerschouder liepen (om een kruis te vormen) twee verschillende takken
naar een fijne palmboom waarop ze gingen liggen. Die twee takken waren hetzij van olijf- en
cipresbomen, hetzij van ceder- en cipresbomen (V.98). De palmboom, die vlak achter Maria
verscheen, had een kleine bladerenkroon. In de tussenruimten van dat groene twijgenkruis zag ik al de
folteringen uit Jezus lijdensgeschiedenis verschijnen.
In een met lichtwieken gevleugelde gedaante, die meer de vorm van een mens dan van een duif
benaderde (A.86), zweefde boven dit tafereel de Heilige Geest en boven de gehele verschijning zag
ik de hemel open. Het middenpunt, het centrum van het hemelse Jeruzalem, van de stad Gods,
zweefde boven Maria met al zijn paleizen, tuinen en de verblijfplaatsen van de toekomstige heiligen;
en ze waren alle vervuld met engelen, zoals met engelenkopjes vervuld was de ganse lichtglorie die
hier Maria omgaf.
A. 70
Wie kan zo iets beschrijven? De reeks van de rijkste taferelen, die zich uit elkaar ontwikkelden,
terwijl ze nieuwe vormen of in andere overgingen, was zo ontelbaar, dat ik onnoemelijk veel
vergeten ben. De ganse betekenis en bestemming van de Heilige Maagd in het Oude en nieuwe
Verbond en tot in alle eeuwigheden lag daarin uitgedrukt. Ik kan dit visioen slechts vergelijken met
een minder uitgebreid visioen, dat ik onlangs had over de heilige rozenkrans in zijn volle heerlijkheid.
Over dit heilige gebed laten de waanwijzen zich op de onzinnigste wijze uit, terwijl zij de
onwetende armen misprijzen, die het in hun eenvoud gelovig bidden. Begrijpen zij er ook de gehele
diepzinnigheid er niet van, toch verhogen zij zijn luister met de glans van hun ootmoedige godsvrucht,
van hun kinderlijke overgave en gehoorzaamheid aan de Kerk, die de rozenkrans aanbeveelt.
In de luister van die verschijning vervaagde de tempel; in al zijn pracht en praal en ook de schoon
versierde muur achter de Heilige Maagd schenen dof en met roet bevuild; zelfs scheen de ganse
tempel te verdwijnen, want Maria en haar glorie vervulde en overstraalde alles. Terwijl zich in die
opeenvolging van taferelen de gehele betekenis van de Heilige Maagd voor mijn ogen ontvouwde, zag
ik Maria niet meer als kind, doch als de Maagd, groot en zwevend, en toch zag ik dwars door heel die
vertoning de pristers, de wierookwalmen en al het overige; ik had een indruk alsof de priesters achter
haar profeteerde en het volk vermaande God te bedanken en Hem te bidden dat er iets groots uit dat
kind zou groeien. Ofschoon niemand van de in de tempel aanwezige mensen het tafereel zag dat zich
voor mijn ogen ontrolde, toch overkwam aan allen een diep ingekeerdheid en een heilige ontroering.
Eén voor één verwijderden zich nu weer de taferelen, zoal ik ze uit elkaar te voorschijn had zien
komen. Ten laatste zag ik alleen nog de glorie onder het hart van Maria en de zegen der beloften die
in haar schitterde. Toen verdween ook deze verschijning en ik zag het heilige, thans aan de tempel
toegewijde kind in zijn prachtgewaad weer alleen tussen de twee priesters.
A. 71
De priesters namen nu de kransjes van de armen van het kind en de kandelaar uit haar hand en
overhandigden deze aan haar begeleidstertjes. Zij hingen haar vervolgens een bruine sluierkap over
het hoofd, daalden met haar de trap af en leidden haar door een deur in een andere zaal. Hier traden
enige, ik meen zes, andere doch oudere tempelmaagden haar tegemoet; zij strooiden haar ter
verwelkoming bloemen voor de voeten. Achter deze zes stonden haar leermeesteressen Noëmi, de
zuster van Lazarus moeder en de profetes Hanna, en nog een derde vrouw (waarschijnlijk de goed
ingehulde vrouw die haar was komen afhalen) (A.65). De priesters vertrouwden de kleine Maria toe
aan hun zorgen en verwijderden zich. Maria`s ouders en de naaste verwanten waren mede
binnengekomen en daar het gezang nu geëindigd was, nam Maria afscheid van hen. Vooral Joakim was
diep ontroerd; hij hief Maria omhoog, drukte haar aan zijn hart en zegde onder tranen: “Gedenk mijn
ziel bij God.”
Maria begaf zich hierna met haar meesteressen en meerdere tempelmeisjes naar de woning van de
vrouwen aan de noordzijde van de eigenlijke tempel. Zij hadden hun verblijf in kamertjes die in
(tegen) de dikke muren van de tempel aangebouwd waren (1). Langs gangen en wenteltrappen naar
boven bereikten zij hun kleine bidcellen, die naast het Heilige en Allerheiligste lagen.
Maria`s ouders en verwanten keerden nu naar de zaal bij de gouden Poort terug, waar zij bij hun
aankomst vertoefd hadden (A.67) en gebruikten daar met de priesters een maaltijd. De vrouwen aten
in een aparte zaal. Zeer veel van wat ik gezien en gehoord heb, is mij ontgaan, ondermeer de diepste
beweegreden van het rijke en plechtige karakter van het feest. Toch weet ik nog dat het zo
geschiedde, omdat men door openbaring wist dat God het zo wilde. Overigens waren Maria`s ouders
welgestelde mensen. Leefden zij armoedig, dan was dit om zich te versterven en ook met het oog op
groter liefdadigheid; ik weet niet meer juist hoe lange tijd de Heilige Anna slechts koude spijzen
gegeten heeft. Doch hun dienstpersoneel ontbrak het aan niets; zij voorzagen hun van het nodige en
zorgden zelfs bij hun huwelijk voor een bruidschat.
Ik heb in de tempel nog vele mensen in gebed gezien; ook was een grote menigte de processie tot bij
de tempelpoort gevolgd. Sommige aanwezigen moesten wel een voorgevoel hebben gehad van de
hoge bestemming der Heilige Maagd, want ik herinner me nog enige uitlatingen die Anna in blijde
geestdrift tot enige vrouwen richtte en waarvan de zin ongeveer was: “Nu trekt de Ark van het
Verbond, het Vat van de Belofte de tempel binnen.” De ouders en overige verwanten van Maria
keerden naar Nazaret terug en bereikten heden nog de stad Bethoron.
Commentaar:
1) Het verblijf van de tempelvrouwen was aan zijn noordkant; men moet ze veronderstellen op de
verdiepingen van de omringende bijgebouwen, daar de kamers van het gelijkvloers bestemd waren
voor werkzaamheden die tot de tempeldienst behoorden. De cellen der meisjes lagen tegen de tempel
aangebouwd. Katarina Emmerick spreekt van cellen in de dikke tempelmuren. Zij bedoelt dat die
cellen in de muren ingrepen en gedeeltelijk in de muur inhaakten, zoals de schets te zien geeft. De
eerste verdieping rustte met de zoldering een el ver op de muur, die een achteruitsprong maakte.
De tweede verdieping drong twee el ver in de muur. De cellen der 1e verdieping waren dus een el
breder, die van de 2e twee el. Men kan de beschrijving daarvan lezen in I Kon. 6:2/6: “De tempel die
koning Salomon voor Jaweh bouwde, was 60 el (30 meter) lang, 20 breed en 30 hoog. De vestibule
voor het Heilige was 20 el lang, dus zo lang als de tempel breed was, en ze was 10 el diep in de
richting van de lengte van de tempel. Verder maakte hij in de tempel vensters met tralieramen.
Rondom het Heilige en Allerheiligste, tegen de tempelmuur aan, plaatste hij een uitbouw en maakte
daarin cellen in het rond. Het gelijkvloers van de uitbouw was 5 el breed; de eerste verdieping zes el
en de tweede zeven.
In dezelfde Heilige Schrift vinden wij bij Ezekiël nog een andere beknopte en klare beschrijving, die
wij hier willen plaatsen.
Een engel neemt met de duimstok alle afmetingen van de tempel voor de profeet op: “Toen nam hij
de dikte op van de wand van de tempel: die bedroeg 6 el. Aan drie kanten van de tempel was er een
uitbouw van 4 el breedte. Hier lagen de cellen in drie rijen van 30 cellen boven elkaar; voor de cellen
waren aan alle kanten inkortingen (of insprongen) gemaakt in de wand van de tempel, waarop de
binten (of balken van de celvloeren) konden rusten; zo behoefde men om steun te hebben, geen gaten
te maken in de tempelwanden. Naar gelang men een verdieping hoger steeg, werden de cellen
breder en ruimer, want naar boven toe was de wand van de tempel aan alle zijden van de tempel
geleidelijk versmald (door de insprong); daarom werd (integendeel) de uitbouw (of het cellengebouw)
naar boven toe breder. Van de begane grond af kon men langs de middelverdieping de
bovenverdieping bereiken.” Een wenteltrap leidde eerst naar de middelste, vervolgens naar de
bovenste verdieping.
Men had de buitenmuren rondom iets laten inspringen om geen gaten in de muur te moeten maken
(waardoor de tempel geschonden en God onwaardig geacht zou worden). De ingang van de onderste
verdieping of gelijkvloers van het bijgebouw was rechts van de tempel; met een wenteltrap klom
men naar de tussenverdieping en van daar naar de derde (I Kon. 6:1/8).
A. 72
Ik was nu ook nog getuige van een feest bij de tempelmaagden. Maria moest aan haar meesteressen en
aan enige jonge meisjes één voor één vragen of zij haar in hun midden gedogen wilden. Zo was dit
het gebruik. Hierop volgde een maaltijd en na afloop daarvan een dans van de meisjes met elkaar (1).
Hiervoor stonden deze paarsgewijze tegenover elkaar en dansten in kruisende richting en in allerhande
figuren door elkaar. Zij huppelde daarbij niet, hun dans was een soort “menuet”. Menigmaal maakten
zij daarbij een wiegende, schommelende of slingerende beweging van het lichaam, op de wijze van
de beweging van de Joden onder hun gebed. Enige meisjes begeleidden de dans met muziek van
fluiten, triangels en schellen. Een zeker instrument had een zeldzame en bijzondere aangename klank.
Dit was een kastje met een schuine wand op beide zijden, en hier bespannen met snaren, waarop men
tokkelde. In het midden van de kast zaten kleine blaasbalgen. Deze, op en neergedrukt trokken uit
meerdere kromme en rechte pijpen geluiden die zich met de snarenklanken mengden. De
musiceersters hadden het instrument op de knieën.
`s Avonds zag ik de lerares Noëmi de Heilige Maagd naar haar kamertje brengen, waaruit men in de
tempel kon neerzien. Het was niet volmaakt vierkantig en de wanden waren met driehoekige figuren
(van verschillende houtsoorten?) veelkleurig bekleed.
Er stond een zit- of voetbankje en een tafeltje in, en in de hoeken bevonden zich kasten met vakken,
die dienden niet alleen om iets op te bergen, maar ook om er wat op te leggen. Voor dit kamertje
bevond zich een ruimte die tot een slaap- en kledingplaats diende, zoals ook de kamer van Noëmi.
(Deze zeer beknopte beschrijving schijnt, vergeleken bij de volgende die duidelijker is, niet alleen
minder klaar maar zelfs foutief. De andere volgt straks).
Maria sprak nog met Noëmi van haar verlangen om elke nacht meermalen op te staan, maar Noëmi
wilde er vooralsnog niets van horen. De tempelvrouwen droegen lange , wijde, witte kleren die
gordels en zeer wijde mouwen hadden, en die onder het werk opgeslagen werden; ook waren zij
gesluierd (2).
Ik herinner me niet, ooit gezien te hebben dat Herodes de tempel in zijn geheel liet herbouwen.
Onder zijn regering werden er slechts veranderingen aangebracht. In deze tijd, nu Maria in de tempel
kwam, dus ongeveer elf jaar voor Christus geboorte, werd aan de eigenlijke tempel niets verbouwd,
doch wel, zoals altijd, aan de omringende vleugels. Nooit werd daar geheel mee opgehouden.
Op 21 november (feest van de Maria-opdracht) verhaalde de zienster: Vandaag heb ik Maria`s
woonkamer naast de tempel goed gezien. In de noordzijde van de tempelmuur, tegen het Heilige ( en
Heilige der heiligen) bevonden zich op de verdiepingen een aantal kamers, die met de woning der
vrouwen in verbinding stonden. Maria`s kamer was één van de verste tegen het Allerheiligste aan.
Uit de gang trad men door een gordijn in een soort voorkamer, die door een beschot in halfronde of
hoekige vorm van de eigenlijke cel gescheiden was. In de hoek links en rechts waren een soort kasten
om kleren en gerei weg te bergen.
Tegenover de deur van dit beschot en in de eigenlijke bidcel leidden treden tot een opening die in de
hoogte in de muur aangebracht en met een floers of tapijt afgedekt was (3). Door deze opening zag
men in de tempel neer. Links was tegen de celwand een deken als een kussen opgerold. Open gespreid
vormde ze de bedstede, waarop Maria haar nachtrust nam (4). In een nis van de muur was een
armlamp aangebracht. Heden zag ik het kind bij deze lamp op een voetbankje staan bidden uit een
perkamentrol; de bollen der staven staken er uit te voorschijn; het was een aangrijpend tafereel; het
kind droeg daarbij een wit- en blauwgestreept kleedje, met gele bloemen doorwerkt. Er stond in de
kamer een rond, laag tafeltje. Ik zag de profetes Hanna binnentreden en een schaal met vruchten, zo
groot als bonen, en een kruikje op de tafel zetten. Maria`s bekwaamheden overtroffen haar leeftijd.
In de dienst van de tempel zag ik haar reeds aan kleine, witte doeken arbeiden.
Commentaar:
1) Dans. De dans om vrome motieven gold bij de Joden als een godsdienstoefening. Korpsen zangers
en muzikanten (bij de heidenen vooral danseressen) waren aan de tempels verbonden. Toch werden
ook bij de Joden in feestelijke omstandigheden, bijvoorbeeld op het loofhuttenfeest, zeven nachten
achtereen, dansen gehouden. Zelfs Sanhedristen en andere aanzienlijke personen namen er deel aan.
In Esdras, 7:65 worden onder het tempelpersoneel 200 zangers en zangeressen genoemd. De dans, zegt
men, is een middel om de gehele mens, lichaam en ziel, aan de godsverering deel te laten nemen.
Dit lag zo in de oosterse en heidense mentaliteit. Nog hedendaags wordt door de muzelmannen
derwisjen dapper gedanst, op gevaar af dat ze er dronken bij neervallen. Heeft de dans in de
Christelijke godsdienst zin? Misschien kan men er enige zin aan geven, maar daarnaast mag nooit
Christus woord vergeten worden: “God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en
waarheid aanbidden: zulke aanbidders zoekt de Vader” (Joh. 4:23/24).
2) De tweede opmerking loopt over woorden, die bij vergissing overzien werden. De volledige tekst
luidt: witte kleren die gordels en zeer wijde mouwen hadden, die onder het werk opgeslagen werden.
Dus worden de mouwen, niet het kleed opgeslagen. Lange mouwen zijn in het oosten nog aan de orde
van de dag, zie schets. “Arabische vrouwen binden die onder het werken binnens- of buitenshuis
achter de rug” (`t H.L.8ejg.14). “De vrouwen dragen een blauw kleed met zulke wijde en lange
mouwen, dat zij die achter de rug kunnen samenbinden. Bij regen of felle zon leggen zij die op het
hoofd. Op reis dragen zij ook wel eens een kind in de mouw, in plaats van op de rug of schouder”
(`t H.L.1e jg.14) (Dapper, Arabië, Jesaja 47,2).
3) Floers of tapijt. “In Palestina waren en zijn de vensters vierkant en van een houten lat- of
traliewerk voorzien, of dichtgemaakt met matten. Die mat rolde van bovenaf als een gordijn over een
ronde staaf omneer” (`t H.L.10e jg.blz.45). Vandaar dit woord in het Hooglied: “Mijn beminde komt
als een gazel of het jong van een hert hierheen gehuppeld; zie! Daar staat hij reeds achter de muur:
hij staart door het venster; hij blikt door de tralies!” (Hooglied 2:9).
4) Een tapijt of deken, op de grond opengerold, dient in het Midden-Oosten tot bed. Een paar teksten:
“Zowel oudtijds als heden gebruikte men matten tot bed, die overdag opgerold werden”
( De Godmens, Beaufays, blz.12). “Mijn herbergzame gastheren spreidden voor mij een mat open in de
hoek van de kamer; daarop sliep ik gekleed” (Moslin, III,208). “Waarop slaapt ge dan wel?” vroeg De
Géramb te Betlehem. Men antwoordde: “Op die dekens daar, die wij openrollen.” Zo ook de
Arabieren in Noord-Afrika…enz.
Uit het leven van de Heilige Maagd in de tempel.
A. 73
De beschouwingen hierboven deelde de zienster gewoonlijk mee omstreeks het feest van Maria-
Opdracht. Bovendien vertelde zij nu en dan bij andere gelegenheden ook nog het volgende over
Maria`s elfjarige verblijf in de tempel.
Ik zag de Heilige Maagd in de tempel, terwijl zij in jaren vorderde, nu eens in de woning van de
vrouwen met de andere meisjes, dan weer alleen in haar kamertje; haar tijd bracht zij door met
studeren, bidden en werken; zij weefde, breide en bracht borduurwerk aan op smalle banen stof, die
op lange staven gespannen waren; zij waste de doeken en reinigde vaatwerk, alles in dienst van de
tempel. Dikwijls zag ik haar ook in gebed en overweging. Ik heb nooit gezien dat zij haar lichaam
kastijdde of afmartelde, dit had zij niet nodig. Nochtans, evenals alle waarlijk heilige mensen,
gebruikte zij niet meer voedsel dan nodig was om te leven, en geen andere spijzen dan die waartoe
zij zich verplicht had of waaraan zij niet verzaakt had.
Buiten de door de tempel-dagorde voorgeschreven gebeden bestond Maria`s godsvrucht in een
onafgebroken verzuchten naar de verlossing en in een voortdurend inwendig bidden; doch dit alles
geschiedde bescheiden en verborgen. Wanneer iedereen sliep, stond zij van haar legerstede op en
smeekte tot God; ik zag haar dikwijls in tranen wegsmelten en onder haar gebed omgeven van licht.
Groter geworden droeg zij steeds blauwachtige glanzende kleren en onder haar gebed was zij
gesluierd, gelijk zij ook gesluierd was wanneer zij tot de priesters moest spreken of als zij naar
beneden ging om in een kamer naast de tempel werk te halen of in te leveren. Er lagen zulke kamers
aan drie zijden van de tempel: ze maakten op mij steeds de indruk van sacristieën; er werd daar
allerlei gereedschap bewaard. De tempelmaagden moesten dit onderhouden, herstellen of nieuwe
benodigdheden bijmaken.
Ik zag de Heilige Maagd in de tempel opgaan in onafgebroken gebed en vaak in vervoering; zij scheen
alleen met haar lichaam, niet met haar ziel op aarde te zijn; zij werd overvloedig begunstigd met
hemelse vertroosting. Een grenzeloos verlangen naar de vervulling van de Belofte verteerde haar ziel
en in haar ootmoed durfde zij nauwelijks het verlangen te uiten eenmaal de geringste dienstmaagd
van de Moeder des Verlosser te worden.
De lerares en opvoedster van Maria in de tempel heette Noëmi; zij was een zuster van Lazarus moeder
en vijftig jaar oud. Zij en ook de overige tempelvrouwen behoorden tot de orde der Essenen (A.3).
Maria leerde van haar breien; zij ging ook mee helpen, wanneer zij gereedschappen of vaten van het
offerbloed reinigde, of wanneer zij sommige stukken van offervlees tot spijs voor de
tempeldienaressen en priesters sneed en toebereidde; dezen immers werden hiermee grotendeels
onderhouden. Later nam Maria aan deze werkzaamheden nog een ruimer aandeel in. Wanneer Zakarias
tempeldienst had, bracht hij haar telkens een bezoek en ook Simeon kende haar reeds.
De verheven bestemming van de Heilige Maagd kan de priesters niet geheel zijn ontgaan. Geheel haar
verschijning, gedraging, genadevolheid en wijsheid waren vanaf haar aankomst in de tempel zo
opvallend, haar begenadiging zo buitengewoon, dat zij deze, zelfs met behulp van haar aller-diepste
nederigheid, niet geheel kon verbergen. Ik zag ook bejaarde, heilige priesters grote rollen over haar
volschrijven en deze geschriften werden mij eens getoond, nog berustend, ik weet niet meer in welk
tijdstip, tussen andere oude geschriften.
Referentie
Vanaf het begin, toen ik voor het eerst leerde over het bestaan van God was ik altijd bezorgd over
mijn verlossing en religieuze voorschriften. Toen ik tot een meer volledige lering kwam dat God
zelf mijn Schepper was en de rechter over al mijn daden, ging ik hem heel diep liefhebben en was
ik voortdurend alert en waakzaam zodat ik hem niet zou beledigen in woord of daad. Toen ik
leerde dat dat hij zijn wet en geboden aan zijn mensen had gegeven en zoveel wonderen door hem
waren verricht, maakte ik een krachtig besluit in mijn ziel om Hem boven alles lief te hebben,
en alle wereldse dingen werden mij bitter. (1 Bir. 10:4/6).
Vervolgens leerde ik dat God zelf de wereld zou verlossen en geboren zou worden uit een Maagd.
Ik was zo verrukt van liefde voor hem dat ik aan niets anders dacht dan God en niets anders
wilde dan Hem. Voor zover ik in staat was, trok ik me terug uit gesprekken en aanwezigheid van
ouders en vrienden en gaf ik alles wat ik vergaard had weg aan de armen. Ik hield niets anders
dan schraal voedsel en kleding voor mezelf. (1 Bir. 10:7/10).
Niets anders dan God maakte me blij. In mijn hart heb ik altijd gehoopt om te leven tot aan het
moment van zijn geboorte en het misschien te verdienen om de onwaardige dienstmaagd van de
Moeder van God te mogen zijn. Ik beloofde in mijn hart, als hij het zou willen, om mijn
maagdelijkheid te bewaren en nooit iets op aarde te bezitten. Maar als God het anders wilde, mijn
wil was dat de zijne, niet de mijne vervuld zou worden, omdat ik erin geloofde dat hij tot alles in
staat was en niks anders wilde dan het nuttigste voor mij. En daarom vertrouwde ik al mijn wil toe
aan de zijne. Toen de voorgeschreven tijd voor de presentatie van maagden in de tempel van de
Heer was gekomen, was ik, dankzij de religieuze volgzaamheid van mijn ouders, ook aanwezig. Ik
dacht bij mezelf dat niks onmogelijk was voor God, en dat, omdat hij wist dat ik niets anders
verlangde en niets anders wilde dan Hem, hij in staat zou zijn mijn maagdelijkheid te bewaren,
als dit hem behaagde: anders, laat zijn wil in vervulling gaan! (1 Bir. 10:11/17).
Na in de tempel naar alle geboden te hebben geluisterd, ben ik naar huis teruggekeerd, nog
meer brandend van de liefde van God dan ooit tevoren, elke dag opgevlamd met nieuw vuur
en verlangens van liefde. Om die reden heb ik mij nog meer teruggetrokken van al het andere en
was ik dag en nacht alleen, veel vrezend dat mijn mond iets zou zeggen of mijn oren iets zouden
horen wat in strijd zou zijn met de wil van God, of dat mijn ogen een beetje van de magische
wereld zouden zien. (1 Bir. 10:18/19).
Opmerking:
“Hier eindigen, besluit Brentano, de fragmenten en korte verspreide mededelingen over het verblijf
van de Heilige Maagd in de tempel” Daar ze zo karig zijn menen wij van onze kant wel te doen met er
iets aan toe te voegen uit de openbaringen aan de Heilige Brigitta. Niemand minder dan Maria zelf
vertelde aan die hoog begenadigde heilige:
“Zodra ik van in het begin geleerd had dat er een God bestaat, die Schepper is van alles en die
eenmaal als Rechter mij over al mijn handelingen zal oordelen, was ik bestendig bezorgd voor mijn
zaligheid en eeuwig behoud; ik beminde Hem ook vurig en gedurig was ik op mijn hoede om niets te
zeggen of te doen, waardoor ik Hem kon beledigen. Zodra ik verder vernomen had hoe Hij aan zijn
volk een wet en geboden had gegeven en er vele wonderen voor had gedaan, vormde ik in mijn hart
het vaste besluit niemand en niets buiten Hem te beminnen. Ik vatte een grote afkeer op van de
dingen der wereld, waarin ik overigens slechts bitterheid vond. Nadat ik hierna te weten was
gekomen dat die zelfde God besloten had mens te worden om het mensdom te verlossen en uit een
maagd ter wereld zou komen, voelde ik mij zo sterk tot Hem aangetrokken en met zulk een liefde
vervuld, dat ik voortdurend aan Hem dacht en niets wilde bezitten dan Hem. Ik vermeed in de mate
van het mogelijke contact met de wereld, ja ook onschuldig verkeer met verwanten en vrienden.
Ik gaf aan behoeftigen weg, alles wat ik hebben kon en stelde mij tevreden met het aller-
noodzakelijkste in voeding en kleding. In God alleen vond ik behagen. Dag aan dag vermeerderde mijn
wens om te mogen leven tot de komst van de Messias, en dit met de hoop wellicht het onwaardige
dienstmeisje van de Moeder van mijn God te zullen zijn.
Ook deed ik, indien het Hem aangenaam was, de belofte van maagdelijkheid en zelfs van armoede,
zodat ik niets in eigendom zou bezitten. Maar, indien God het anders wilde, mocht Zijn en niet mijn
wil geschieden. Ik verliet mij op Hem, overtuigd dat Hij alles vermocht en slechts zou laten gebeuren
wat mij voordelig was.
Toen nu de tijd aangebroken was om naar de tempel te gaan, nam ik, om mijn ouders te gehoorzamen,
plaatst onder de maagden… Reeds was ik ver gevorderd in liefde tot God en van dag tot dag
vermeerderden nog in mij het goddelijke liefdevuur en de heilige begeerten” (Openb. I,10).
“Zodra mijn ouders mij in de tempel achtergelaten hadden, openbaarde Maria aan de benedictines
Elisabeth von Schonau, besloot ik slechts nog God tot vader te hebben, en ik was op niets anders meer
bedacht dan om Hem in gedachten, woorden en werken te behagen. Steeds stonden Gods geboden, in
de eerste plaats het gebod der liefde tot God mij voor ogen. Te middernacht stond ik op om (vanuit
mijn cel) voor de Ark des Verbond te bidden om de genade te bekomen Gods Wet volmaakt te kunnen
onderhouden en om de gunst te verkrijgen de dienstmeid van de Moeder des Verlosser te mogen
worden en haar te aanschouwen.”
Nog zeide een engel tot Brigitta: “ Het is niet in woorden weer te geven hoe ootmoedig die
gebenedijde Maagd zich aan de dienst van God heeft gewijd, hoe vurig en volmaakt zij zich in alles
aan zijn Wil onderworpen heeft, want zij had zich voorgenomen alles te doen waarin zij wist dat het
God aangenaam was, Hem met al haar krachten en alle liefde onverdeeld toe te behoren en te dienen,
zelfs al had zij geen loon er voor te verwachten gehad. Zij was uiterst oplettend niet alleen om alle
kwaad te vermijden, maar ook om alle goed zo volmaakt mogelijk te doen. In al haar gedachten,
woorden en werken beoogde zij alleen Gods glorie en toch vreesde zij nog immer dat er wat
gebrekkigs aan haar werken zou kleven; waarlijk de vreze des Heren was haar kruis. Haar zintuigen
hield zij volkomen in toom en haar tong beheerste zij zo volmaakt, dat zij nooit een onnuttig woord
er mee heeft gesproken of enig ander kwaad er mee heeft bedreven. Haar vurigste wens was het alle
wederwaardigheden dezer wereld te verduren en zich haar genoegens te ontzeggen” (Openb. I,10).
Daar zij wist dat de wereld er zo ellendig aan toe was, omdat God zolang uitstelde de Messias te
verzenden, verzuchtte zij uit naastenliefde vurig naar zijn komst. Uit haar hart als uit een gloeiende
vuuroven stegen de vurigste verzuchtingen ten hemel.
Geheel in overeenstemming met de hier vorige uiteenzetting luiden twee gebeden die Maria zelf
openbaarde, het eerste aan de Heilige Mechtildis en de tweede aan de Heilige Brigitta:
1e) “Wees gegroet, o eerbiedwaardigste Hart van Maria, omdat Gij meer en vuriger dan alle
patriarchen en profeten naar de komst van de Messias hebt verlangd!”
2e) “O allerreinste Maagd Maria, Gij, vreugde van mijn hart, geloofd en gezegend zij Uw allerheiligste
Hart, dat een mateloos verlangen naar de komst van de Messias gekoesterd heeft, zodanig dat zijn
liefdevlam tot bij de troon van God is doorgedrongen en tot gevolg heeft gehad, dat zijn Zoon zich
gedwongen zag uit de Vader met het vuur van de Heilige Geest in uw glorierijke schoot neder te
dalen!”
De Heilige Jozef.
Mededelingen over zijn jeugd.
A. 74 (Mededelingen gedaan op 18 maart 1820 en 1821).
Van het vele dat ik heden uit de jeugdjaren van de Heilige Jozef gezien heb, herinner ik me nog het
volgende. Jozef, wiens vader Jakob heette, was de derde van zes broers. Zijn ouders bewoonden
voor Betlehem een aanzienlijk gebouw, namelijk het gewezen familiehuis van David. David`s vader
Isai wat hetzelfde is als Jesse, was er de eigenaar van geweest.
Ten tijde van de Heilige Jozef was er, buiten de hoofdmuren, niet veel van het oude gebouw meer
over. Het was zeer aangenaam, luchtig gelegen en in een waterrijk gewest. Ik zou daar bijna beter
mijn weg vinden dan hier in ons boerendorp Flamske (1).
Voor het huis lag, zoals voor de huizen van het oude Rome, een voorhof dat door overdekte
zuilengangen als door een soort lovergangen omgeven was. (Wellicht waren ze met een klimplant
begroeid). Ik zag in die zuilengangen figuren als hoofden van oude Mannen. Aan de ene zijde van dat
voorhof bevond zich een springbron of fontein onder een stenen bronnenhuis. Het water sprong uit
dierenkoppen te voorschijn.
In de onderste verdieping van het woonhuis (of hoofdgebouw) zag men geen eigenlijke vensters,
doch wel een deur en boven, op een aanzienlijke hoogte ronde openingen (die licht- en luchtgaten
waren). Boven op het platdak liep rondom de eerste verdieping een brede galerij. Aan de vier hoeken
er van verhieven zich kleine torens als korte, dikke zuilen; die torens waren bekroond met een grote
bol of koepel, waarop vaantjes aangebracht waren. Binnen hadden deze torentjes trappen, die naar
de koepel leidden. Men kon hier, door openingen van de koepels ver in het rond alles afspieden,
zonder zelf gezien te worden. Op David`s paleis te Jeruzalem stonden ook zulke torentjes en uit één
van dezer koepels zag hij Betsabe, die zich baadde.
Deze galerij op het dakterras van Jozefs huis liep rondom een niet hoge verdieping, op wier platdak
zich nog een verhoog, ook met zulk een torentje verhief. Op de eerste verdieping woonden Jozef en
zijn broers en in de kamer van het bovenste verhoog hun leermeester, een oude Jood. Zij sliepen alle
zes in het rond (langs de wanden); hun cellen omgaven de middenruimte van de verdieping, waar
omheen de galerij liep. Hun slaaplegers bestonden uit tapijten die overdag tegen de muur opgerold
hingen; de cellen waren eveneens gevormd en van elkaar gescheiden door tapijten, die ook
weggenomen konden worden.
Ik heb hen daar, boven in hun kamertjes zien spelen. Hun speelgoed bestond in beeldjes van dieren als
kleine mopshondjes (2). Ik zag ook hoe hun leermeester hun op een eigenaardige manier allerlei
onderricht gaf, waar ik niet goed wijs uit werd: hij legde in het rond stokken in verschillende figuren
op de grond en in die figuren liet hij de knapen gaan staan; hierna zag ik hen in andere figuren
overstappen en nu de stokken uit elkander schuiven, en, door ze anders te schikken, nieuwe figuren
vormen, waarbij zij telkens nauwkeurig en veel moesten meten.
Ik leerde ook hun ouders kennen; zij trokken zich hun kinderen niet erg veel aan en kwamen er zelden
mee in aanraking; ze schenen mij goed noch slecht.
Jozef die mij in dit visioen verscheen als een knaap van zo wat acht jaar, stak door zijn natuur en
karakter zeer sterk af tegen zijn broers. Hij had veel talent en leerde zeer gemakkelijk, maar hij was
eenvoudig, godvruchtig en zonder eerzucht. Zijn broers namen hem voortdurend tot mikpunt van hun
plagerijen, bakten hem poetsen en stieten hem zelfs ruw heen en weer. De knapen hadden elk hun
eigen, afgescheiden tuintje en aan de ingang daarvan stonden op pijlers, doch enigszins overdekt,
figuren gelijk bussel- of bakerkindjes, zoals ik er dikwijls gezien heb, ook op het gordijn of
voorhangsel in de bidplaats van moeder Anna en ook van de Heilige Maagd (namelijk voor het
muurkastje), met dit verschil nochtans dat bij Maria deze figuur iets in de arm hield; het herinnerde
aan een kelk en iets kronkelends steeg er uit omhoog. Hier in dit huis waren de figuren slechts gelijk
busselkinders met ronde, omstraalde aangezichten. Vooral in nog vroegere tijden heb ik vele figuren
van dat soort in Jeruzalem gezien; in de tempel werden ze als siermotief aangewend. In Egypte zag ik
ze eveneens; daar hadden ze dikwijls kleine mutsen op het hoofd. Onder de figuren die Rachel haar
vader Laban ontvreemde (afgodsbeeldjes,) (Gen. 31,19/30), waren ook enige dergelijke, doch van een
kleiner formaat en bovendien ook nog verscheidene van een andere vorm. Bij de Joden heb ik ook
zulke beeldjes in kastjes en korfjes zien liggen. Ik vermoed dat ze het kindje Mozes, op de Nijl in zijn
korfje drijvend, voorstelden en de spannende wikkeldoeken moesten waarschijnlijk de knellende
banden van de Joodse Wet verbeelden. Menigmaal dacht ik: dat beeld speelt bij hen een soortgelijke
rol, gelijk bij ons het Jezuskind in de kribbe.
Commentaar:
1) Huis voor Betlehem. In dit geval en andere soortgelijke betekend dit “voor” hetzelfde als “buiten”,
hetzij de afstand minder of groter is. Wij moeten dit huis veronderstellen op de hoogte, even ten
westen van het boveneinde van het ravijn, waar de waterleiding naar het zuidoosten draait. Best kan
zij die waterleiding genomen hebben voor de beek die Betlehem van het huis van Jozef scheidt.
Daar Betlehem zich van het noordwesten naar het zuidoosten uitstrekt kan zij zeggen nu eens dat het
huis ten westen dan weer dat het ten zuidwesten of zelfs ten zuiden van Betlehem ligt. Van de plaats
waar wij het veronderstellen heeft men het uitzicht dat Katarina in B11 opgeeft. In oostelijke richting
ziet men over het stadje heen de geboortebasiliek. Het ligt aan de weg op Hebron bij de ingang van
het stadje. Zie verder het kaartje van Betlehem en omgeving. Onze schets van Jozef`s huis, zal
Katarina`s beschrijving verduidelijken.
2) Nota van Brentano. De naam mopshondjes geeft de zienster gewoonlijk aan alle figuren en
karikaturen die zij niet kent.
A. 75
De tuinen van de knapen zag ik met kruiden, heesters en boompjes beplant. Ik zag hoe de broeders in
Jozefs tuintje ongezien het één en ander vertrapten of uitrukten; zij deden hem hierdoor en op nog
vele andere manieren groot verdriet aan. Ik zag hem vaak onder de zuilengangen van het voorhof,
gekeerd naar de muur en geknield met uitgestrekte armen bidden, en hoe dan zijn broeders stilletjes
naderbij slopen en hem onverwacht in de rug stieten. Ik zag eens, terwijl hij aldus geknield zat, dat
één hunner hem met de voet een schop op de rug gaf. Toen Jozef niet reageerde en er niets van
scheen te bemerken, herhaalde de andere deze mishandeling zo brutaal, dat de arme Jozef op het
plaveisel neerviel. Ik begreep hieruit dat Jozef niet meer in bewuste toestand verkeerde en onder
zijn gebed in extase was geweest. Na het bewustzijn herkregen te hebben, werd hij niet boos en
zocht niet zich te wreken, maar hij trok zich in een verborgen hoek terug, waar hij doorging met
bidden.
Ik zag tegen de buitenste muren van het huis kleine woningen aangebouwd, waarin een paar
vrouwspersonen van middelbare leeftijd woonden. Zij kwamen altijd gesluierd te voorschijn (C.52),
zoals ik daar te lande zeer dikwijls vrouwen bij de scholen zie wonen; zij schenen tot het
dienstpersoneel van het huis te behoren, want ik zag ze voor allerlei werkzaamheden in- en uitgaan;
zij droegen water aan, wasten en veegden, plaatsten tralieluiken voor de vensteropeningen om ze
dicht te maken, rolden de bedden tegen de muren op en plaatsten er gevlochten schermen voor. Ik
zag Jozefs broeders dikwijls met deze dienstmeiden woorden wisselen of hen helpen bij hun werk of
zelfs met hen schertsen, maar Jozef deed dit niet; hij was er te ernstig voor; hij vermeed integendeel
hun omgang en liet zich niet uit zijn ingetogenheid trekken. Er schenen mij ook dochters in het huis te
zijn. De inrichting van de gelijkvloerse vertrekken geleek vrij veel op die in Anna`s huis, doch hier
was alles nog veel ruimer.
De ouders waren over Jozef niet tevreden. Zij verlangden dat hij met al zijn talenten zich een weg
zou banen tot ergens een aanzienlijke positie in de wereld; maar Jozef voelde niets daarvoor; hij was
hun te eenvoudig en te ambitieloos. Bidden in de eenzaamheid en nederig handwerk verrichten was
zijn ganse en enige eerzucht. Om zich aan de voortdurende plagerijen van zijn broers te onttrekken,
zag ik hem vaak, toen hij ongeveer twaalf jaren oud kon zijn, aan de andere zijde van Betlehem, niet
ver van de latere spelonk van Jezus geboorte, bij enige godvruchtige vrouwen vertoeven. Dit was
een kleine groep Essenervrouwen, die in gemeenschap leefden op een uitgebroken plaats van de
heuvel (op een effen gehakt terras langs de heuvelhelling) van Betlehem. Daar woonden zij in een rij
rotskamertjes, bewerkten tuintjes bij hun woningen en gaven onderricht aan de kinderen van andere
Essenen (1).
Dikwijls zag ik de jeugdige Jozef, terwijl zij bij het licht van een lamp in hun rotskluizen uit een aan
de muur hangende rol gebeden lazen, tot hen gevlucht komen om de plagerijen van zijn broeders te
ontgaan; hij sloot zich bij hen aan in hun gebed. Ook zag ik hem soms gaan schuilen in het
grottencomplex, waarvan ene later de geboortegrot van onze Heer zou worden. Hij bad daar in
volkomen eenzaamheid of maakte tot afwisseling allerlei kleine houten voorwerpen, want in de buurt
van de woonplaats der Essenervrouwen had een oude timmerman zijn werkplaats. Jozef hield zich
veel bij hem op, stond hem terzijde bij zijn werk dat hij hem afkeek, en leerde zodoende geleidelijk
het timmermansambacht; hierbij bewees hem de meetkunde, waarin hij thuis van zijn leermeester
onderricht had ontvangen, de beste diensten.
Commentaar:
1) Men moet dus twee grottencomplexen onderscheiden: die van Christus geboorte die wij later
uitvoerig zullen behandelen en een ander complex meer oostelijk aan de tegenovergestelde kant van
de heuvel, in wiens westkant de geboortegrot van Christus is. De Essenervrouwen hadden daar een
onderkomen gevonden. Mislin zegt er over: “In de omgeving van de geboortegrot zijn nog vele andere
grotten die men aantreft, als men een wandeling doet om de rotsheuvel heen, waarop zich de
geboortebasiliek verheft. Vijf minuten voorbij de geboortegrot heb ik die spelonken aangetroffen, die
thans een verblijf verstrekken aan de bewakers van de velden en een stal aan de kudden; in de winter
is het daar warm en droog (III,76,80). Dezelfde zegt nog: “Voorbij de geboortegrot ten oosten zijn er
steile rotshoogten, omgeven door diepe valleien. Jozef en Maria zouden daar te ver van Betlehem
geweest zijn” (III,80). Ook De Géramb vermeld ze; (I,172; III toevoegsel,15). Zeker zijn bedoeld de
grotten of rotskamers der Essenervrouwen. Aan de oostkant is de heuvelhelling zeer steil.
A. 76
De vijandigheid van Jozefs broers ging uiteindelijk zo ver, dat het hem onmogelijk werd nog langer in
de ouderlijke woning te blijven. Ik zag dat een vriend van hem uit Betlehem, dat door een beekje
(waterleiding?) van zijn ouderlijke huis gescheiden was, hem andere kleren verschafte. Hierin
verkleed, ontvluchtte Jozef op een zekere nacht het ouderlijke huis, om op een andere plaats te gaan
wonen. Daar, zo hoopte hij, zou hij door zijn timmermanswerk in zijn levensonderhoud kunnen
voorzien. Hij kon toen 18 á 20 jaren oud zijn.
Het eerst zag ik hem in het werk te Lebonah in dienst bij een timmerman, bij wie hij zich eigenlijk
voor het eerst in zijn vak bekwaamde (1). Zijn meester woonde in oude muren die van de stad uit,
naar een smalle bergrand als een straat naar een vervallen burcht opwaarts liepen. In die muur
woonden vele arme mensen. Hier zag ik Jozef tussen hoge muren die van boven lichtopeningen
hadden (2), aan lange lijsten arbeiden: het waren ramen om lichte wanden of schutsels van vlechtwerk
te omlijsten. Zijn meester was een arme man die meest slechts dergelijke grove vlechtschermen of
ander grof timmerwerk vervaardigde.
Jozef was zeer godvruchtig, goedaardig en de eenvoud in persoon; hij won hier iedermans liefde. Ik
zag hem aan zijn meester zeer ootmoedig alle diensten bewijzen; ik zag hem schaveling vergaren,
hout gaan halen en op zijn rug aandragen. Later is hij, samen met de Heilige Maagd, hier eens voorbij
gereisd en hij heeft toen met haar hier zijn voormalige werkplaats bezocht.
Zijn ouders verkeerden aanvankelijk in de waan dat hij in de handen van rovers of kidnappers was
gevallen en weggevoerd was (IV Kon. 5:2) (Deut. 24:7). Ik zag dat zijn broeders zijn verblijf
opspoorden en na hem hier ontdekt te hebben, hem grove verwijten toevoegden. Zij schaamden zich
over zijn geringe werkmansstand, doch in zijn ootmoed zag Jozef daarom niet af van zijn nederig
ambacht. Slechts verliet hij deze plaats om te gaan arbeiden te Taanak. Dit stadje ligt niet ver van
Megiddo en aan een riviertje dat naar de zee vloeit (namelijk de Kison). Het ligt ook niet ver van
Afeke, de vaderstad van de Apostel Tomas. Hier diende Jozef een welgestelde meester en samen
vervaardigden zij het fijner en voornamere timmerwerk.
Nog later zag ik hem te Tiberias voor een andere meester werken. Hij woonde daar alleen in een huis
aan het water (namelijk aan een riviertje). Jozef kon toen reeds de leeftijd van 33 jaren bereikt
hebben. Zijn ouders waren te Betlehem reeds tamelijk lang geleden overleden. Twee van zijn broers
woonden nog te Betlehem, de anderen waren verspreid; het ouderlijk huis was in vreemde handen
gekomen en de hele familie was uiteen en ten onder gegaan.
Jozef was zeer vroom en bad vurig voor de komst van de Messias. Hij was juist begonnen met de
oprichting van een nog eenzamer en rustiger bidvertrek bij zijn woning, toen een engel aan hem
verscheen, met de volgende boodschap: “Jozef, laat dat nu maar, de Heer wil iets anders; gelijk de
aartsvader Jozef eenmaal in deze tijd van het jaar door de wil van God de beheerder van al het graan
van Egypte is geworden, zo zal nu ook aan uw zorg de graanschuur van het Heil toevertrouwd
worden.”
In zijn eenvoud begreep Jozef dit niet en verdiepte zich opnieuw in zijn gebed, dat hij een lange tijd
voorzette, totdat hij duidelijk een stem vernam, die hem beval zich naar de tempel te Jeruzalem te
begeven, waar hij, volgens een goddelijk raadsbesluit, aan de Heilige Maagd tot man werd
gegeven (3).
Ik heb gezien dat hij vroeger nooit gehuwd was geweest; hij leefde zeer teruggetrokken, vermeed
de omgang met mensen en was op zijn hoede voor het vrouwelijk geslacht (4).
Commentaar:
1) Lebona of in het Hebreeuws Lebonah is nog een aanzienlijk dorp 30 kilometer ten noorden van
Jeruzalem. Het heeft zijn oude naam bewaard die in het Arabisch door het lidwoord wordt
voorafgegaan en luidt el-Loebban. Later zal Jozef daar met Maria zijn oude werkplaats bezoeken.
Op haar reis naar Palestina om Jezus openbaar leven te beschouwen, passeerde de zienster eens door
Lebona: “Ik zag opnieuw, zegt zij, hoe de Heilige Jozef, na voor zijn broers gevlucht te zijn, zich
hier in zijn timmermansberoep bekwaamde; hij kon toen 20 jaren oud zijn.”
De stad is genoemd in de Heilige Schrift om de ligging van Silo te bepalen (Recht. 21:10). Men vindt
er ook vele resten terug die pleiten voor de oudheid van de plaats. Ze ligt in een diepe vallei op een
niveau van 550 meter tussen twee hoge bergen in, waarvan de westelijke zich verheft tot een niveau
van 780 meter, de oostelijke tot 800 meter. Van de melkwitte kleur der omringende rotsheuvelen
heeft het dorp van oudsher zijn naam gekregen. Onmiddellijk ten westen van het dorp gaat de bodem
steil opwaarts en daar moet men dus de weg zoeken, waar Jozef zijn werkplaats had, en die tussen
blinde muren opwaarts liep als een straat naar een vervallen brug die op een rotsrand stond. Deze burg
was alzo een strategisch punt ter bewaking van de grote weg, die toen, gelijk nu, hier voorbijliep.
Zo kwamen ook Jezus, Maria, Jozef hier later nog voorbij.
Een enkel zinnetje van de zienster in verband met Lebona bracht ons tot de ontdekking van de
belangrijke, veel omstreden vesting Alexandrium, die lang gezocht, nooit gevonden en verkeerd
gelokaliseerd werd en wordt.Katarina zegt: “Ik meen dat Jezus in een dal tussen Alexandrium en
Lebona noordoostwaarts gegaan is.” In die richting loopt daar inderdaad een diepe vallei, die toen,
zoals heden nog, door de grote weg gevolgd wordt. Als men, met het oog op dit gegeven, bij
V. Guérin de beschrijving nagaat van dit gewest en zijn voorname plaatsen, komt men onmiddellijk
tot het besluit, en dit met zekerheid, dat de grootste ruïne Gharabeh Alexandrium is. Deze ruine ligt
3 kilometer ten zuid-zuidoosten van Loebban en is door het vermelde diepe dal er van gescheiden; ze
is hoog gelegen, heeft naar alle kanten een wijd uitzicht en is de rest van een sterke vesting.
Alles vindt men er terug wat Katarina van Alexandrium zegt. Hoog boven de vallei en boven de
hoofdweg op Jeruzalem is zijn ligging van strategisch belang. Geen Palestinoloog moet bang zijn
om deze vereenzelviging te aanvaarden en om een andere in het Jordaandal te verwerpen. Meer
zullen wij er over zeggen, waar Katarina het zelf ter sprake brengt.
De andere plaatsen waar Jozef achtereenvolgens gaat wonen, ook Afeke vindt men op dezelfde kaart.
De resten van Taanak vindt men op de kleine heuvel van dezelfde naam, 22 kilometer ten zuiden van
Nazaret en 8 kilometer ten zuidoosten van Moetesellim (=Megiddo).
Het Tiberias van Katarina is niet officieel gekend en nergens genoemd, maar wij vinden het terug in
het huidige dorp Toebras (wat dezelfde naam is). Geenzins is bedoeld Tiberias bij het Meer, want in
Jozef`s tijd bestond dit Tiberias nog niet. Haar Tiberias wijst Katarina overigens bij Samaria. Bij een
water, voegt zij er bij, waardoor zeer dikwijls een beek of rivier bedoeld is. Dit gegeven, zoals de
andere, passen op het Toebras, 15 kilometer ten noorden van Sebastijeh, dat is Samaria. Deze
concrete, juist bevonden aanduidingen, pleiten voor de echtheid van het verhaal hoe Jozef tot
bruidegom van Maria aangewezen werd, hoewel men het ook vindt in de apocriefen. Katarina echter
vertelt het, zoals overigens alles, op haar eigen oorspronkelijke en natuurlijke manier.
Het Afeke van de Heilige Tomas veronderstellen wij bij benadering te Tarbaneh, midden in de
Esdrelonvlakte, een paar uren ten zuiden van Nazaret. Wat de miskenning van Jozef door zijn
broeders betreft, moet worden aangestipt dat het een algemene regel is dat mystieke zielen door hun
omgeving niet begrepen en dan ook miskend, ja, vervolgd worden. Dit ondervond ook Katarina, zowel
van haar medezusters, als later van haar bloedeigen zuster.
2) Woonde in oude muren met openingen van boven. Buitenmuren langs de straat hadden meestal geen
vensters, tenzij enkel licht- en luchtgaten in de hoogte. Vele huizen vertoonden buiten nagenoeg niets
dan blinde muren. Vandaar dit “woonde in muren”.
3) Kon 33 jaar zijn. Maria van Agreda kent hem zondermeer 33 jaren toe.
4) Nooit getrouwd geweest. Katarina maakt deze bemerking, omdat het apocrief evangelie van
Jakobus beweert dat Jozef weduwnaar was geweest. Hier hebben wij een nieuw bewijs dat Katarina
onafhankelijk is van de apocriefen, soms lijnrecht in strijd er mee, en dat zij dus, wat zij verteld, put
uit haar eigen beschouwingen. Katarina wil rationalistische exegeten tegenspreken, die heden meer
dan ooit beweren dat de personen die in de evangeliën broers en zusters van Jezus genoemd worden,
kinderen van Jozef uit een eerste huwelijk waren en zelfs dat Maria daarna nog kinderen van Jozef
gehad heeft.
Johannes de Doper wordt aan Zakarias beloofd.
A. 77
Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende
tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet.
Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren,
onberispelijk. En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op
hoge leeftijd gekomen. (Luc. 1:5/7).
Ik zag Zakarias in vertrouwen aan Elisabet bekennen dat hij zich neerslachtig voelde, omdat zijn
diensttijd in de tempel te Jeruzalem voor de deur stond; hij ging er telkens opnieuw met een
zwaarmoedig hart naar toe, terwijl hij er, wegens de onvruchtbaarheid van zijn huwelijk, met
misprijzende blikken werd bekeken. Zakarias kwam tweemaal in het jaar aan de beurt om dienst te
doen in de tempel (1).
Zij woonden eigenlijk niet in Hebron, maar in Joetta (2). Te Hebron woonden priesters van een lagere
rang; die van Joetta waren voornamer. Zij erkenden Zakarias als hun overste en hoofd. Hij en Elisabet
stonden hier bij hen hoog in aanzien wegens hun deugd en ook hun zuivere afstamming van Aaron (3).
Ik zag nu Zakarias met andere priesters uit het gewest op een klein landgoed, dat hij dicht bij Joetta
bezat, te samenkomen. Er was daar een tuin met meerdere prieeltjes en een huisje. Zakarias bad hier
met de samengekomen priesters en richtte het woord tot de vergadering. Het was een onderricht in
voorbereiding op hun aanstaande tempeldienst; ik hoorde hem ook over zijn droefgeestigheid spreken
en hun zijn voorgevoel te kennen geven dat hem daar iets boven het hoofd hing.
Ik zag hem daarna met zijn collega`s naar Jeruzalem reizen, waar hij na zijn aankomst nog vier dagen
moest wachten, eer de beurt aan hem was om te offeren. Hij besteedde die tijd aan het gebed,
vooraan in de tempel. Toen zijn beurt nu gekomen was om het reukoffer aan te steken, zag ik hem in
het Heilige ingaan, waar het gouden reukaltaar voor de ingang van het Allerheiligste stond. Het dak
(luik in het platdak) werd boven het altaar geopend, opdat men de blote hemel zou kunnen zien.
Van buiten uit was de offerende priester niet zichtbaar, maar wel kon men de opstijgende rook
ontwaren. Toen Zakarias was binnengegaan, richtte een andere priester enige woorden tot hem en
verwijderde zich (4).
En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, dat hij
door het lot werd aangewezen, volgens de regels van de priesterdienst, om de tempel des Heren
binnen te gaan en het reukoffer te brengen. En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het
uur van het reukoffer. En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het
reukofferaltaar. En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. Maar de engel zeide tot
hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon
baren en gij zult hem de naam Johannes geven. En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen
zullen zich over zijn geboorte verblijden. Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank
zal hij niet drinken en met de Heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder
aan, en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. En hij zal voor zijn aangezicht
uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en
de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust
volk te bereiden. En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man
en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël,
die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te
verkondigen. En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen
geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan.
(Luc 1:8/20).
Zakarias was nu alleen en ik zag hem door een voorhangsel in een donkere plaats gaan. Hij kwam van
daar met iets terug, legde dit op het altaar en ontstak nu het wierookoffer. Nu zag ik rechts van het
altaar een schitterend licht tot hem nederdalen en daarin een lichtende gestalte tot hem naderen; en
ik zag hem verbijsterd en verstard als in een geestverrukking naar de rechterzijde van het altaar toe
neerzinken.
De engel richtte hem weer op, sprak lang tegen hem en ook Zakarias zag ik hem antwoord geven.
Boven Zakarias zag ik de hemel open en twee engelen als op een ladder tot hem op en neerstijgen.
Zijn gordel was losgemaakt en zijn kleed geopend en het scheen mij dat één van de twee engelen iets
uit hem weg nam en dat de andere hem een klein, lichtend voorwerp (in verband met de zegen)
(A.25) in de zijde schoof. Dit was dezelfde handeling als bij Joakim, toen deze, ter ontvangenis van
de Heilige Maagd, de zegen door de engel ontving.
En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel
vertoefde. Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij
in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. En het geschiedde, toen de
dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. (Luc. 1:21/23).
De priesters plachten na het ontsteken van het reukoffer onverwijld het Heilige te verlaten. Toen nu
Zakarias zo lang op zich liet wachten, maakte het volk dat daar buiten stond te bidden, zich zeer
ongerust. Zakarias had de spraak verloren en ik zag dat hij, alvorens naar buiten te komen,
iets op een tafeltje schreef. Toen hij tenslotte uit de tempel in het voorhof trad, verdrong zich een
grote menigte om hem heen, met de vraag om welke reden hij zolang was binnen gebleven, doch hij
kon niet spreken; hij wees met de hand op zijn mond en op het beschreven tafeltje. Dit stuurde hij
nu aanstonds naar Elisabet te Joetta, om haar in kennis te stellen van zijn stomheid en van de belofte
die God hem in zijn barmhartigheid zo juist had gedaan; hijzelf zou onmiddellijk na zijn tempeldienst
huiswaarts keren.
Doch ook Elisabet had een openbaring ontvangen, waarvan ik mij evenwel geen bijzonderheden meer
van herinner.
Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij:
Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder
de mensen weg te nemen. (Luc. 1:24/25).
Commentaar:
1) Tweemaal dienst in het jaar. De priesters waren in 24 klassen verdeeld, die om de week elkaar in
de altaardienst aflosten. Dus kwam iedere klas tweemaal in het jaar aan de beurt. Ook waren de jaren
bij de Joden 10 dagen korter en moest er ongeveer bij ieder derde jaar een maand toegevoegd
worden.
2) Hebron weet iedereen te liggen. Zakarias huis lag 3 kilometer noordelijk en Joetta ongeveer
midden tussen beide. Verder bij A.91 plaatsen wij een kaart met wat uitleg er bij, zodat alle plaatsen
en het huis goed gelokaliseerd zullen zijn.
3) Aaron was een afstammeling van één der 12 aartsvaders, Jakobs zoon Levi. Aan Aaron en zijn
nakomelingen werd het priesterschap toevertrouwd. De overige afstammelingen van Levi behoorden
tot de mindere geestelijkheid: dit waren Levieten die naar Kehat, Marari en Gerson, de drie zonen
van Levi, Kehatieten, Merarieten en Gersonieten genoemd werden. (De Kehatieten vervulden de
heiligste opdrachten).
4) Die priester zegde waarschijnlijk: “Brand de wierook” (Misjna, trakt.Tamid.6,55,3).
Het elfjarig verblijf van Maria in de tempel is geloofwaardig.
We zijn gekomen aan de verloving van Maria met de Heilige Jozef. Hier plaatst Brentano voor de
tweede maal een nota om Maria`s oponthoud in de tempel te verdedigen. Hoewel ze eerder beter op
haar plaats zou zijn geweest, willen ook wij hier er bij stil staan. Het is immers van belang dat
iedereen het weet dat onze aanvaarding van Maria`s inwoning op goede gronden steunt.
In zijn eerste nota zegt Brentano: “Wij bezitten in de overlevering een getuigenis, dat teruggaat tot
Evodius, eerste opvolger van de Heilige Petrus op de bisschoppelijke Stoel van Antiochië, en dus tot
de tijd der Apostelen. Dit getuigenis vindt men bij de kerkelijke schrijver Nikeforus.”
(Hist.eccl.Lib.II,cap.III).
Dit getuigenis lassen wij hier in. In de “Summa aurea” de landibus B.M.V. worden de verschillende
meningen aangehaald over de leeftijd die Maria bereikt zou hebben. Men vindt er ook die van
Evodius, die ze, volgens Nikeforus, berekent als volgt: “Op driejarige leeftijd werd Maria in de
tempel aan God toegewijd en verbleef elf jaar in het Heiligdom. Daarna werd zij aan de zorgen van
de Heilige Jozef toevertrouwd. Na vier maanden met hem samengeleefd te hebben, geschiedde de
boodschap des engels. Vijftien jaar oud baarde zij het Licht van de wereld. Nu bracht zij op aarde
33 jaren door met haar Zoon. Met de elf jaren die zij na Jezus dood in het huis van Johannes
doorbracht, bereikte haar leeftijd 59 jaren.” Aldus Evodius.
Verdere getuigen van Maria`s verblijf in de tempel zijn de heiligen: Gregorius van Myssa, Epifanius,
Georgius van Nikomedië, Joannes Damascenus en vele andere kerkvaders, het vroegtijdige feest in de
Griekse Kerk, ja, zelfs de Koran, die in kap. Sura Imram, v.31 en vlg Maria`s verblijf in de tempel
omstandig verhaalt.
In een tweede nota bij A.91 herhaalt Brentano enkele dingen en is vooral gelukkig te kunnen wijzen op
een Joodse getuigenis, namelijk van de rabbijn Azarias, die in zijn werk “Imreh Binah”, cap. 60 gewag
maakt van de kuise dienaressen van God, die in de tempeldienst in communiteit een maagdelijk leven
lijden. Men ziet het, Brentano zette zich schrap tegen hen die ook in zijn tijd dit feit uit Maria`s
leven ontkenden. Anderen in zijn tijd verdedigden het. Alzo leest men in Dict.de la Bible,T IV, bij `t
woord Viergo in nota als slot van een betoog: “Wat men oog zegge, in de tijd van Maria`s opdracht,
waren er maagden verbonden aan de dienst van de tweede tempel” (Orsini) (1846).
Wij geven enkele argumenten ten gunste, maar zeggen al aanstonds dat nopens dit punt, zoals nopens
vele andere, ook wanneer het strikt geloofswaarheden geldt, de argumenten nooit zulk een
bewijskracht hebben, dat ze tot geloof dwingen. Wie iets niet gaarne aanvaardt, vindt steeds een
antwoord, een uitvlucht, een tegenargument.
Zo staat in het evangelie van de Heilige Lucas, in de episode van de opdracht van het Kind Jezus in de
tempel, in vierkante woorden: “Ook was daar een profetes Anna (Hanna), een weduwe van 84 jaar.
Nooit verliet zij de tempel, maar diende God dag en nacht onder vasten en bidden” (Luc. 2:36/38).
Men zou denken: een vrouw die nooit de tempel verlaat en God daar dag en nacht dient, woont in de
tempel, te meer daar er zelfs in het Oude Testament bewijzen voorhanden zijn dat zekere vrouwen
aan de tempel verbonden waren. Wij, die door Katarina Emmerick min of meer hun levenswijze in de
tempel kennen, vragen ons af of die woorden van Lucas “dag en nacht” niet bepaald wijzen op het
opstaan des nachts van die vrouwen en meisjes. Wie echter het wonen van vrouwen in de tempel niet
aanneemt, antwoordt: “Wel neen! De woorden van de evangelist moet men niet letterlijk nemen. Bij
ons zegt men toch ook van iemand die veelvuldig ter kerke gaat: “hij zit er ganse dagen.”
En zo met andere argumenten. Het zou dus geen zin hebben, gezien de omvang van ons werk, hier alle
argumenten bij te brengen, de tegenargumenten te weerleggen om de aanwezigheid van vrouwen in
de tempel te bewijzen als een vaststaande waarheid, evenwel geen geloofswaarheid, maar een feit
dat iedereen naar zijn vrije mening al dan niet kan aanvaarden. Toch willen wij kort op enkele
argumenten wijzen, alleen maar om aan te tonen dat ons geloof in Maria`s elfjarig verblijf in de
tempel op goede gronden steunt, geen lichtgelovigheid maar een verantwoorde mening is, ja, meer
en beter verantwoord dan de tegenovergestelde.
Wij beginnen met er op te wijzen dat het inwonen van vrouwen en meisjes in de tempel een
bevestiging vindt in de Heilige Schrift, hoewel slechts in een viertal passages. (Ex. 38:8) (I Sam. 2:22)
(II Makk. 3:19/20) (Luc.2:27).
In Exodus wordt gezegd dat het bronzen wasbekken vervaardigd werd met de (metalen) spiegels van
de vrouwen die dienst deden aan de ingang van de openbaringstent of Tabernakel. In I Samuël dat
zulke vrouwen uit een later tijdstip zich lieten verleiden door de liederlijke zonen van de
hogepriester Heli. In II Makkabeeën wordt een situatie beschreven, die de aanwezigheid van vrouwen
en meisjes in de tempel aantoont: toen namelijk de bevelhebber Heliodorus, in opdracht van de
goddeloze koning van Syrië de tempel binnenkwam om hem van zijn schatten te beroven, “Liepen de
“opgesloten maagden” de ene naar de deuren, de andere naar de muren (versta: terrassen), en nog
andere keken door de vensters. Alle hieven de handen ten hemel onder het storten van smeekbeden.”
Deze maagden of meisjes zijn genoemd tegenover de vrouwen der stad die in boetegewaad de
straten opliepen.
In Lucas is sprake van de profetes Hanna, met wie wij begonnen zijn. Volgens een deel der
schriftuurverklaarders is Hanna ene van de vrouwen, die gelijk de maagden, zich aan de dienst van
God en de tempel gewijd had en er ook verbleef, dag en nacht zonder hem ooit te verlaten. In zijn
uitleg van Exodes zegt Kordeliers a Lapide: ondermeer, terwijl hij de rabbijn Abraham citeert: “Israël
kende van het begin af godvrezende vrouwen die definitief aan de dienst van God en tempel
toegewijd waren, de ijdelheid van de wereld versmaadden, God alleen wilden dienen en behagen.
Wanneer later de Tabernakel voltooid en nog later de tempel gebouwd was, werd voor hen een vaste
woning bij het Heiligdom opgericht; daar verbleven zij, terwijl zij een leven leidden van versterving,
gebed en tempeldienst.”
Hun bestendig verblijf is vooral benadrukt door de Heilige Lucas, aangezien de profetes Hanna de
tempel de tempel nooit verliet en er vastte en bad dag en nacht…In II Makkabeeën worden die
vrouwelijke bewoners van de tempel zelfs genoemd “opgesloten maagden”. Wij zouden spreken van
“slotzusters” en werkelijk zijn ze er mee te vergelijken. “Tot hun getal, zo vervolgt Kordeliers a
Lapide, behoorde ook de Heilige Maagd, die haar opvoeding in de tempel ontving, nadat ze zich als
driejarig kind aan God en de tempeldienst toegewijd had. Die maagden, zegt hij nog, waren een soort
religieuze gemeenschap, de orde van die tijd; wij kunnen ze beschouwen als voorloopsters van onze
vrouwelijke religieuzen; deze kunnen in gene als het ware hun zeer oude oorsprong terugvinden.”
Tot hier Cornelius. Overigens is het iets gewoon dat de tempelbeheerders vrouwen voor meer
vrouwelijke werken gebruikten. Ook onze kerken kennen zulke helpsters.
Een ander argument is, dat zulke instellingen ook aan heidense tempels verbonden waren. Bij de
Romeinen noemde men die meisjes “vestalen” of “vestaalse maagden”, die waakten in de tempels en
het heilig vuur van de godin Vesta onderhielden. Cornelius meent dat de heidenen hierin de Joden
navolgden, maar waarschijnlijk is het andersom; het is immers een feit dat de Israëlieten vele
elementen, voorwerpen en praktijken in hun eredienst ontleenden aan de omringende volkeren, onder
wie zij geleefd hadden, vooral aan de Egyptenaren.
De celletjes van de vestalen te Rome lagen, zoniet rond de tempel van de godin, dan toch rond een
hoge, ruime zaal. De pelgrim Leroux die ze bekeek van nabij, zegt er over, na die meisjes de
religieuzen van het heidendom genoemd te hebben: “Als kind werden zij aangeduid en gekozen; hun
opleiding en dienst duurde 10 jaar; daarna moesten zij nog 10 jaren nieuwelingen helpen opleiden en
dan mochten zij huiswaarts keren en een huwelijk aangaan. Al die tijd bleven zij kort gehouden en
onderhielden zij het heilig vuur, maar waren niet streng opgesloten: zij mochten bezoeken ontvangen.
Hun cellen waren verre van ruim en comfortabel, maar integendeel erg benepen en ongemakkelijk;
ik onderzocht er meerdere; ze waren rondom een hoge, vierkante zaal gelegen.”
(Pèlerins d`Orient, p.345).
Het bestaan op zichzelf van zulke celletjes aangebouwd rondom de eigenlijke tempel, waarvan de
tekst uit I Koningen 6:1/8 gewag maakt en die ook door Flavius Josephus beschreven worden,
begunstigen sterk onze mening. De tempel van Salomon had er 90. In de tempel van Herodes waren ze
bijna driemaal minder talrijk, maar veel ruimer; ze waren over drie zijden en drie verdiepingen
verdeeld.
Het oudste getuigenis ten gunste van het bestaan van tempelmaagden zou dat zijn van bisschop
Evodius, voorzeker een getuigenis met prima-waarde, aangezien hij een tijdgenoot en leerling der
Apostelen is.
Het tweede oudste is dat van het apocrief evangelie van Jakobus. Meerdere elementen daarvan gaan
terug tot het begin der 2e eeuw. Die kennis van Maria`s verblijf in de tempel ging niet verloren, maar
groeide aan met de tijd en kreeg in betrekkelijk korte tijd uiting en gestalte in een feest, dat in de
Griekse of oosterse kerk reeds in de 6e eeuw ingang vond en in de 13e eeuw door de westerse Kerk
overgenomen werd. Het verbreidde zich in de gehele Kerk en werd algemeen gevierd.
Nochtans bleef ook scepticisme bestaan, dat in onze tijd tot ontkenning uitgroeide. Zelfs werd op de
Kerk sterke druk uitgeoefend om het afgeschaft te krijgen, doch te vergeefs en hopelijk zal de Kerk
het altijd behouden.
Ons inziens is één van de sterkste bewijzen het eenstemmig getuigenis van visionairen. Alleen, en nog
in onze dagen Jozefa Menendez en Therese Neumann, hebben zij visioenen gehad op Maria`s leven in
de tempel en hebben zij haar verblijf in Gods huis eenstemmig bevestigd. De eerste die op grond van
visioenen dat verblijf zal ontkennen, moet nog geboren worden.
Tot Jozefa Menendez heeft Christus in de loop van drie jaren heel veel en heel indrukwekkende
openbaringen gedaan en letterlijk vele dingen gedicteerd. In een uitlating over Gods liefde voor de
mens mengt Hij onder meerdere echte geloofswaarheden ook Maria`s verblijf in de tempel, hoewel
het met geloofswaarheden niets te maken heeft. Wij geven hier het begin van dat lange dictaat,
waarin het feit bevestigd wordt.
“Ik ben geheel Liefde. Mijn Hart is een afgrond van Liefde. De Liefde is het die de mens schiep en al
het overige geschapene hem te dienste stelde… De Liefde is het, die de Vader bewoog zijn Zoon aan
de wereld te geven, om de mens, die door zijn schuld verloren was, te redden… De Liefde was het
die maakte dat een allerzuiverste Maagd, bijna nog een kind, vaarwel zegde aan de geestelijke
vreugden van een leven in de tempel en er in toestemde de moeder te worden van God en op zich te
nemen al het lijden dat dit goddelijk moederschap zou medebrengen… De Liefde was het die wilde
dat Ik geboren zou worden volop in de koude van de winter, arm en van alles beroofd… De Liefde
was het…enz.
Het verhaal van de zienster Katarina Emmerick draagt de criteria van zijn betrouwbaarheid in zich,
aangezien alle bijkomstige concrete bijzonderheden die zij mededeelt, bijvoorbeeld haar
mededelingen over de inrichting van het tempelgebouw, de meubelen, de omringende cellen en
gangen, de bijgebouwen of vleugels, haar topografische gegevens over de stad,…enz. juist bevonden
worden en in overeenstemming met de Heilige Schrift en Flavius Josephus.
Overigens zijn die bidcellen rond en tegen de eigenlijke tempel ook een argument voor het verblijf
van maagden. Op grond van dit alles hunnen wij met gerust gemoed Maria`s inwoning aannemen als
een mening die beter verantwoord is dan de tegenovergestelde.
Het huwelijk van de Heilige Maagd met de Heilige Jozef.
A. 78
Maria leefde in de tempel met verscheidene andere maagden onder het toezicht van vrome
meesteressen. Deze maagden hielden zich bezig met borduur- en allerlei ander versierwerk aan
tapijten en priesterkleren; ook met het reinigen van zulke kleding en van de tempelgereedschappen.
Zij hadden elk een kleine cel, waarin zij zich toelegden op gebed en overweging en waaruit zij in de
tempel konden neerzien. Zodra deze meisjes de geschikte leeftijd hadden bereikt, werden zij
uitgehuwelijkt. Door hen aan de tempel af te staan, hadden hun ouders ze geheel aan God opgeofferd.
In verband met dit gebruik heerste sedert lange tijd onder de vurige en godvruchtige Israëlieten een
niet uitgesproken voorgevoel als moest zulk een huwelijk eenmaal effectief bijdragen tot de komst
van de beloofde Messias.
Toen de Heilige Maagd nu veertien jaar oud geworden was en dus de huwbare leeftijd had bereikt,
werd zij met zeven andere meisjes uit de tempeldienst ontslagen en naar huis teruggezonden om een
huwelijk aan te gaan. Juist was haar moeder haar komen bezoeken. Joakim was niet meer in leven en
Anna had op een bevel van God een andere man gehuwd. Toen men nu aan de Heilige Maagd kwam
mededelen dat de tijd gekomen was om de tempel te verlaten en in het huwelijk te treden, zag ik
haar ten zeerste ontsteld; zij verklaarde aan de priesters beslist: “Nooit heb ik een andere wens gehad
dan altijd in de tempel te mogen blijven en nooit te moeten huwen, ik heb mij aan God alleen
verloofd.” Doch de priesters bleven bij hun woord (1).
Hierop zag ik de Heilige Maagd in haar cel haar ontsteld gemoed in het gebed voor God uitstorten.
Ook herinner ik me gezien te hebben dat Maria onder dit gebed als versmachtte van dorst en met haar
kruikje afdaalde om uit een vijver of waterbak (op het tempelplein) water te gaan scheppen. Hier
hoorde zij, zonder een zichtbare verschijning te zien, een stem als een openbaring van Boven, die
haar bemoedigde en sterkte om de huwelijksstaat te aanvaarden. Dit was niet de eigenlijke
boodschap des engels, want deze zag ik later te Nazaret plaats vinden (2).
Commentaar:
1) Nota van Brentano. In het Oud Testament werd de maagdelijke staat in het algemeen als weinig
verdienstelijk beschouwd. Onder de vele soorten van beloften, die, volgens de Misjna, bij de Joden
van oudsher gebruikelijk waren, bestaat er geen spoor van de belofte van zuiverheid. Zolang men nog
de Messias verwachtte, werd de huwelijksstaat met een talrijke kroost gehouden voor de gezegendste
en Gode welgevalligste (Ps. 126) (Deut. 7:14). Dit maakt het begrijpelijk waarom de priesters Maria`s
verlangen niet inwilligden. Nochtans ontbrak het ook in het Oud Testament niet aan mensen, zoals de
Essenen, die aan de maagdelijke staat de voorkeur gaven.
2) Nota van Brentano. Het is opmerkenswaard dat men ook in het apocrief Proto-evangelie van
Jakobus leest dat Maria in het gezelschap van verscheidene andere maagden uit de tempel naar
Nazaret terugkeerde. Men had hun spinwerk meegegeven. Te Nazaret thuis gekomen ging Maria met
haar kruik eens water putten. Bij de bron hoorde zij een stem die haar zei: “Wees gegroet,
Maria,…enz. Maria zag links en rechts, om te weten van waar en wie deze stem kwam, maar
ontwaarde niets. Verschrikt ging zij naar huis terug, zette de waterkruik op haar plaats en ging zitten
spinnen. Maar zie! De engel van de Heer stond voor haar, er zei: “Vrees niet, Maria,…enz.”
In dat apocrief evangelie is er dus ook sprake van een stem, die Maria verneemt, terwijl zij water
haalt, doch het wordt daar voorgesteld als gebeurt te het Nazaret en verbonden met de boodschap.
Deze gebeurtenis wordt ook nog op gelijkende wijze verhaald in de apocriefe “Geschiedenis van
Joakim en Anna en van de geboorte van de allerheiligste Moeder van God, Maria altijd Maagd en van
de kindsheid van de Zaligmaker” uitgegeven door Thilo, naar een Latijns manuscript uit de Parijse
Bibliotheek. In dit verhaal echter verloopt tussen de stem bij de bron en de eigenlijke boodschap
een tijdruimte van drie dagen. Tot hier Brentano.
Men ziet hier weer Katarina`s eigen natuurlijker verhaaltrant. Maria was besloten maagd te blijven.
Als zij nu toch berust in een huwelijk, was dit geenszins alleen op raad en door de wil van de priesters,
maar dank zij Gods bijstand, die haar verleend wordt, hier door de stem van de engel en in de
boodschap door Gods openbaring.
A. 79
Ik zag ook een hoogbejaarde priester, die niet meer kon gaan, het zal wel de hoge priester zijn
geweest, door anderen op een stoel tot voor het Allerheiligste gedragen worden en daar op het altaar
een reukoffer ontsteken. Ondertussen las hij ook gebeden op een perkamentrol voor, die voor hem op
een lessenaar lag.
Ik zag dat hij een geestvervoering had (1) en dat zijn hand met de wijsvinger gelegd werd op de
schriftrol van Jesaja, bij deze woorden: “En er zal een twijg aan de stronk van Jesse ontspruiten en
een scheut uit zijn wortel opschieten” (Jes. 11:1). Toen nu de oude priester het bewustzijn herkregen
had, las hij de aangewezen plaats en begreep hij iets daaruit (namelijk wat hem te doen stond).
Ik zag hierop dat men in het land boden rondzond om de ongehuwde mannen uit het geslacht van
David in de tempel samen te roepen. Nadat nu velen van hen in feestkleren in de tempel
bijeengekomen waren, werd Maria aan hun voorgesteld en onder hen viel mij een zeer vrome
jongeling uit het gewest van Betlehem op. Ook deze had altijd met grote vurigheid om de vervulling
van de Belofte (dat is om de komst van de Messias) gebeden. Ik las in zijn hart een brandend verlangen
om de man van Maria te mogen worden. Maria echter trok zich in haar cel terug en stortte in tranen
van heilige droefheid uit en kon zich maar niet indenken dat zij geen maagd zou mogen blijven.
Nu zag ik hoe de hoge priester, volgens de wenk die hij inwendig van Boven had gekregen, aan ieder
van de verzamelde mannen een tak overhandigde en hun beval hun naam ieder op zijn eigen tak te
griffen en hem onder het gebed en het offer in de hand te houden. Toen dit gedaan was, werden al
hun takken opgehaald en op een tafel voor het Allerheiligste neergelegd. Nu werd hun gezegd dat
degene onder hen, wiens tak zou gaan bloeien, door de Heer bestemd was om de echtgenoot van
Maria van Nazaret te worden.
Terwijl de takken voor het Allerheiligste lagen, werd het offer en het gebed voortgezet; en ik zag
hoe die jongeling uit het Betlehemse, wiens naam mij nog wel weer zal invallen (2), al die tijd in een
zaal van de tempel met uitgestrekte armen onstuimig tot God bad. Toen na de bepaalde tijd de takken
aan allen teruggegeven werden met de bekendmaking dat geen enkele tak bloemen had gekregen en
dus dat God niemand van hen tot bruidegom van Maria had bestemd, brak de verliefde jongen in
tranen los. Hij sloeg, terwijl de andere mannen allen naar hun woonplaats terugkeerden, de weg in
naar de Karmelberg, om zich aan te sluiten bij de profetenkinderen, die daar sinds Elias tijd als
kluizenaars leefden (A.31). Daar bracht hij de rest van zijn dagen door in een ononderbroken gebed
voor de vervulling van de Belofte of komst van de Messias.
Kort daarop zag ik de priesters in de tempel opnieuw de geslachtsregisters nazien (3), of er niet
ergens nog een afstammeling van David was, die aan hun opsporing en aandacht ontgaan was. Daar zij
nu in hun lijsten de naam van zes broers uit Betlehem opgeschreven vonden, van wie één uitgeweken
en verdwenen was, lieten zij nieuwe opsporingen doen naar de verblijfplaats van die broeder die
Jozef heette. Na veel zoeken ontdekten zij hem in een dorp niet zeer ver van Samaria en in een
plaats, gelegen bij een klein riviertje; daar woonde hij eenzaam bij het water, in dienst van een
andere meester.
Op bevel van de hogepriester kwam Jozef nu, op zijn best gekleed, naar de tempel te Jeruzalem.
Ook hij moest hier gedurende het gebed en het offer een tak in de hand houden, en op het ogenblik
dat hij die op het altaar voor het Allerheiligste wilde neerleggen, kwam onmiddellijk uit het
boveneinde een witte bloem te voorschijn als een lelie, en ik zag een schitterend licht boven hem
verschijnen en de Heilige Geest daarin op hem neerdalen.
Nu erkende men dat Jozef door God voorbestemd was om de bruidegom van Maria te zijn en men
stelde hem aan haar voor in de tegenwoordigheid van haar moeder. Overgegeven aan de wil van
God (4), nam Maria hem ootmoedig als haar bruidegom aan, want zij wist dat alles mogelijk is bij God,
die haar belofte “Hem alleen met ziel en lichaam toe te behoren”, aangenomen had.
Commentaar:
1) Niet zelden kregen de hogepriesters openbaringen, zoals zij ook eventueel voorzeggingen deden,
dit niet op grond van hun deugd of begenadiging maar uit kracht van hun ambt en waardigheid als
hogepriester. “Volgens Filo was het bezit van de profetische geest een hogepriesterlijk voorrecht.
Men was er van overtuigd dat die geest onafscheidelijk was van het heilig kledingstuk, dat men
rationale of borststuk of ook borsttas noemt en dat met het schouderkleed of efod tot één stuk
verbonden was. Het rationale bevatte de orakel tekenen Oerim en Toemmim (A.6). Volgens Flavius
Josephus heeft Joannes Hyrkanus geprofeteerd. Uit het Evangelie weten wij dat ook de
goudsmoordenaar Kajafas geprofeteerd heeft (Joh. 11:49). “Zij waren de instrumenten in de hand van
de Almachtige” (D.Rops, Jezus,334).
2) Nota van Brentano. De overlevering noemt die jongeling Agabus. Op het schilderij die de benaming
Spozalizio, verloving, draagt, heeft Rafaël hem voorgesteld als een jongeling die, ten teken van zijn
ontgoocheling, zijn stok op de knieën stuk breekt. Deze figuur is voor meerdere kunstenaars, ook voor
Fra Angelico, een bron van inspiratie geweest. De afbeeldingen der twee hier genoemde meesters
vindt men op blz. 22 en 179 van “La sainte Vierge dans la tradition, dans I’art,etc.”
3) Geslachtsregisters. Nota van Brentano. Men neemt algemeen aan dat de zorg voor de
geslachtsregisters de privaatzaak was van de verschillende geslachten en families. Iedere familie had
voor haar eigen geslachtslijst zorg te dragen. Dit was echter ook de zaak van de staat of het bestuur
van het land, dat zich in de noodzakelijkheid bevond bij het nemen van beslissingen, uitvaardiging
van wetten, soms rekening te houden met de indeling van de bevolking in stammen, geslachten en
families. Ook werd op een bijzondere wijze gewaakt over de zuiverheid en echtheid der
geslachtsregisters van de afstammelingen van David en van de priesters. Uit sommige documenten en
ook uit de Heilige Schrift blijkt dat in de tempel, tenminste vanaf de Babylonische gevangenschap,
geslachtslijsten met alle zorg en nauwkeurigheid bewaard werden. De priesters moesten hun zuivere
afkomst van Aaron kunnen bewijzen. Zo lezen wij in Esdras 2,62/63 en Nehemias 7:61/65: “Daar deze
priesters, hoe zij ook zochten, hun geslachtsregisters niet konden vinden, werden zij van de
priesterlijke bediening uitgesloten, tot er een (hoge)priester met de Oerim en Toemmim
(orakeltekenen) zou optreden en de zaak ophelderen.” De priesters in den vreemde zonden hun
stamboom als bewijs van hun priesterlijke afstamming naar Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus trof
men alle mogelijke maatregelen om de priesterfamilie zuiver te bewaren. “Ikzelf ben priester, zegt
hij, en bovendien van de zijde van mijn moeder, van koninklijke bloede. Mijn moeder stamt af van
de Spondeeën (Makkabeeën), meer bepaald van de Makkabeeër Jonatas, die lange tijd zowel het
koningschap als het hogepriesterschap bekleed hebben.” De documenten van die koninklijke
afstamming bleven in het officieel archief bewaard, want zijn betoog besluit hij als volgt: “Dit is mijn
afstamming, zoals ze opgetekend staat in de staatsarchieven” (Autobiografie). Voor een volkstelling
volgens Joods gebruik moest iedereen zich begeven naar de plaats, waar de geslachtslijst van zijn
familie bewaard werd (Keulers, Bijb.Gesch.,386). Onder de te Qoemram ontdekte documenten was
ook een geslachtslijst van priesters (Vondsten,blz160).
4) Overgegeven aan Gods wil. Hier zou weer een mooi stukje mystieke litteratuur op zijn plaats zijn.
“Niets wilde ik op aarde buiten God bezitten, openbaarde Maria aan Brigitta; ik wijdde Hem onder
belofte mijn maagdelijkheid toe, indien dit Hem aangenaam was, doch indien God het anders wilde,
mocht zijn wil en niet de mijne geschieden; derhalve stelde ik mijn wil in zijn handen, omdat ik wist
dat bij God alles mogelijk is. Hij weet dat ik niets wens noch wil buiten Hem, en dus, als het Hem
behaagt, kan Hij mij in de maagdelijkheid bewaren, zoniet, dat zijn heilige Wil geschiede.
Wat de gevoelens betreft, die Jozef bezielden, toen hij als bruidegom de Heilige Maagd toegewezen
werd, Maria zei hierover tot de Heilige Brigitta: “Weet en houd voor zeker dat Jozef, alvorens zich
met mij te verloven, in de Heilige Geest erkende dat ik mijn maagdelijkheid aan God toegewijd had
en smetteloos was in gedachten, woorden en werken. Bij zijn verloving met mij had Jozef de
bedoeling zich te mijnen dienste te stellen en mij als zijn meesteres, niet als zijn echtgenote te
beschouwen. Met zekerheid wist ik dan ook dat mijn maagdelijkheid eeuwig ongeschonden zou
blijven, hoewel ik, volgens de raadsbesluiten van God, aan een man verbonden zou zijn” (Openb.I,10)
(Openb.VII,25). En nog op een andere plaats: “Jozef was aan de wereld en het vlees zo afgestorven,
dat hij met al zijn begeerten naar het hemelse reikhalsde; al zijn verlangens waren er op gericht God
te gehoorzamen en zijn Wil te volbrengen” (Openb.VI,59).
De bruiloft van Maria en Jozef.
Hun bruiloftskleren.
A. 80
Inleidende opmerking: In haar doorlopende visioenen op Jezus openbaar leven, dat zij dag op dag
beschouwde, zag Katharina op maandag 24 september 1821, Jezus te Gofna, waar Hij leraarde in de
synagoge; Hij was op weg naar zijn doop. Daarna zag zij Hem in het huis van de synagogenoverste, die
een verwant van Joakim was, zijn intrek nemen. Daar hoorde de zienster de twee dochters van zijn
gastheer, die reeds weduwen waren, zich met elkaar onderhouden over Maria`s bruiloft, die zij in hun
jeugd met nog andere verwanten hadden bijgewoond. Gedurende hun gesprek kreeg zij in een
bijvisioen die bruiloft te zien, ook de bruidskleren van Maria. Hier zij tussenin gezegd, dat zij
gewoonlijk de geschiedenissen die Jezus vertelde of waarover Hij leerde, in bijvisioenen zag
gebeuren. Hun bruiloftskleding beschrijft zij als volgt.
Terwijl de beide weduwen zich met elkaar over de bruiloft van Maria en Jozef onderhielden, kreeg
ik in een visioen die bruiloft te zien, doch vooral de prachtige bruiloftskleding van de Heilige Maagd
(1). Die goede vrouwen geraakten er niet over uitgesproken. Ik zal alles vertellen wat ik mij er nog
van herinner.
De bruiloft van Maria en Jozef, die zeven of acht dagen duurde (D.77), werd te Jeruzalem op de berg
Sion gehouden in een huis dat dikwijls voor zulke feestgelegenheden verhuurd werd. Benevens Maria`s
leermeesteressen en medescholiersters uit de tempel, waren daar nog vele verwanten van Anna en
Joakim en bij name een familie uit Gofna, waartoe twee dochters behoorden. (Gofna, nu Djifneh,
20 kilometer ten Noorden van Jeruzalem). De bruiloft was zeer feestelijk en rijk; er werden vele
lammeren geslacht en geofferd.
Inzonderheid waren de bruiloftskleren van de Heilige Maagd zo opvallend schoon, dat deze vrouwen
hier, die het feest bijgewoond hadden, nog in hun oude dag er niet over konden zwijgen. Van zulk
een gesprek was ik in mijn visioen bij Jezus bezoek getuige en ik vernam daaruit het volgende.
Ik heb van Maria in haar bruiloftskleed klaar en duidelijk gezien. Zij droeg een wolkleurig (of
ongeverfd wollen) onderkleed (of hemd) zonder mouwen; de armen waren met de armwindsels van
het witwollen hemd omwonden, want de hemden hadden toentertijd zulke windsels in plaats van
gesloten mouwen.
Nu legde zij op de borst tot aan de hals een kraag (of stijf borststuk) die gestikt was met witte
juwelen, parelen en meer dergelijke sieraden; (waarschijnlijk had het stuk ook een ruglap, en) het
geleek voor de vorm op de kraag of schouderkleed van de Esseneroverste Arkos waarvan ik heel
onlangs een model geknipt heb. Hierboven deed zij een zeer wijd kleed of lijfrok aan, die van voren
open was (of een uitsnijding had), maar geheel boven sloot de rand gepast aan bij de witte
halsbedekking (kraag of borststuk, dat met witte juwelen versierd was.). Dit kleed of die lijfrok was
van boven tot beneden ruim als een mantel en het had wijde mouwen. Het had een blauwe grond en
was geheel doorzaaid of doorwerkt met grote, rode, witte, en gele rozen met daartussen groene
bladertjes; het deed denken aan de rijke oudtijdse misgewaden. Beneden was de zoom van franjes en
kwasten voorzien.
Men legde dit witte, wijde kleed netjes in loodrechte, goedgeschikte plooien en nu deed men haar
hierboven een ander soort scapulier aan, gelijkend op dat van vele ordesgeestelijken, bijvoorbeeld
van de Karmelieten. Dit kledingstuk van witte, goudgebloemde zijde was ongeveer een halve el breed
en op de borst met parelen en glinsterende stenen bezet; het hing als een aparte losse baan neer, tot
bijna tegen de zoom van het kleed, waarvan het de opening (of uitsnijding) op de borst bedekte.
Ook deze losse baan eindigde beneden met franjes en knoppen. Op de rug hing een gelijke baan neer,
en zo ook daar hingen stroken, doch korter en smaller op de schouders en de armen neer. Om de
halsopening uitgespreid kregen deze vier banen de vorm van een kruis. Het borst- en het rugstuk van
dit (tweede) scapulier of schouderkleed waren aan beide zijden van het bovenlichaam onder de
armen met gouden snoeren en kettinkjes naar elkander getrokken en verbonden; hierdoor werd het
bovenste deel van de wijde lijfrok bijeengevat, ging het deel op de borst dicht tegen het
bovenlichaam aansluiten, en zette de gebloemde stof van de lijfrok aan beide zijden onder de
armen tussen de snoeren een weinig op.
De wijde mouwen, waarop de schouderlappen van het scapulier neerhing, werden in het midden van
de onder- en bovenarm door armbanden lichtjes om de arm gesloten. Deze armringen, ongeveer twee
vinger breed en met lettertekens versierd, hadden omhoog gebogen randen en deden de wijde
mouwen, door ze te sluiten, poffen bij de schouders, rond de ellebogen en bij de handen. Hier
eindigden de mouwen met een witte lob van zijde of wol (lob = omgeplooide rand).
Boven dit alles droeg zij nog een lange, hemelsblauwe mantel, die de vorm had van een grote
omslagdoek. Behalve deze mantel hadden de joodse vrouwen nog een soort rouwmantel met mouwen.
Deze was vervaardigd naar een bepaald, geijkt of traditioneel model en ze droegen hem bij sommige
godsdienstige plechtigheden of familiale feestgelegenheden.
Deze mantel van Maria was tussen borst en hals met een juweel of schild gesloten, terwijl nog hoger
een witte lob of halskraag van pluimen, of vlokjes zijde, haar hals omgaf. De mantel daalde van voren
niet neer, maar viel over de beide schouders achterwaarts, kwam echter aan beide zijden (onder de
armen) weer naar voren en van hier weer naar achteren afdalend, eindigde hij in een puntige sleep.
Hij was op de rand met gouden bloemen gestikt.
Commentaar:
1) De vrouwelijke lezers, en ze zijn talrijk, van oudsher toch worden de vrouwen het “godvruchtige
geslacht” genoemd, zullen het de zienster gaarne vergeven dat zij telkens opnieuw zulk een aandacht
aan de kleding schonk; zij was immers een zeer fijne en vaardige kunstnaaister en nooit zou zij
onfatsoenlijk gekleed hebben willen zijn. Zij had een relikwie van die bovenmantel en daardoor zag
en beschreef zij zo nauwkeurig de bruiloftskleren van de Heilige Maagd.
A. 81
De haren waren met een onbeschrijfelijke vaardigheid opgemaakt en versierd. Midden op het hoofd
waren ze in tweeën gescheiden, niet gevlochten, doch verdeeld in vele onderscheiden lokken;
daartussen waren witzijden linten, die met parelen versierd waren, horizontaal ingevlochten.
Hierdoor ontstond een groot net, dat over de schouders naar achteren viel en als een weefsel de rug
tot op het midden van de mantel bedekte; daar liep het op een punt uit. Het uiteinde der haren was
naar binnen omgeslagen en de gehele rand van dit haarnet was afgezet met een sierband van franjes
en parelen, die door hun gewicht het net neertrokken en het in de gewenste uitgespreide stand
hielden.
Dit was het werk geweest van de tempelmaagden; zij hadden het zeer kunstig gevlochten, ik heb het
hen zien doen; meerderen waren daarmee bezig en het liep vlotter van stapel dan men zou denken.
Op het hoofd en wel onmiddellijk op het haar droeg zij een krans van witte, ruwe zijde of wol, die
boven gesloten was met drie banden van dezelfde stof, die zich tot een pluim of bos verenigden.
Op die krans kwam een kroon, die een hand breed en met juwelen versierd was en die boven de
schedel gesloten was door drie beugels of bogen; deze kwamen uit de diadeem, gingen opwaarts en
zich verenigend eindigden ze met een knop. De kroon was op het voorhoofd versierd met drie boven
mekaar geplaatste parelen en met aan weerzijden daarvan een andere parel.
Maria droeg in haar linkerhand een kransje van witte en rode rozen; in de rechterhand droeg zij, als
een scepter, een schone, vergulde kandelaar zonder voet. De schacht verdikte in het midden en was
boven en onder de greep, waar men hem vasthield, van knopen voorzien; boven eindigde hij met
een schaaltje, waaruit men een witte vlam zag oplaaien.
De schoenen hadden zolen van ongeveer twee vingers dik, en zowel de zolen als de hielen hadden
iets als een hak. De zolen waren geheel van groene stof, als stonden de voeten op zoden en twee
witte en gouden riemen hielden ze op de wreef aan de blote voet bevestigd; de tenen waren, zoals
bij alle rijker geklede vrouwen, overdekt met een klein kapje dat aan de zool was vastgehecht.
Anna had dit prachtig bruiloftskostuum gebracht en Maria trok het in haar nederigheid slechts met
tegenzin aan. Na de trouw werd haar haarvlechtsel om haar hoofd geslagen, de kroon afgenomen en
een melkwitte sluier, die tot midden op de armen afhing, opgelegd en op deze sluier de kroon
teruggeplaatst.
De Heilige Maagd had overvloedig geelblond haar (T.34) en zwarte, hoge, fijne wenkbrauwen, een
zeer hoog voorhoofd, grote ogen met lange zwarte wimpers, maar steeds hield zij ze neergeslagen;
een fijne, rechte, nog al lange neus, een edele, bevallige, minzame mond en een spitse kin. Maria was
van middelbare grootte; haar gang in haar rijke bruidstooi was bedaard, zedig en ernstig. Daarna op
de bruiloft legde zij een gestreept, minder prachtig gewaad aan, waarvan ik onder mijn relikwieën
een snippertje bezit. Dit gestreepte kleed droeg Maria ook te Kana en bij nog andere gelegenheden.
Met haar bruiloftskleed bezocht zij ook enige malen de tempel. Zeer rijke mensen verwisselden
gedurende de bruiloft drie en zelfs vier malen van kleding.
In haar feestgewaad deed Maria door haar voorkomen denken aan rijk uitgedoste vrouwen in veel
latere tijden, zoals aan de keizerin Helena, of zelfs aan Kunegundis. De gewone, gans omhullende
dracht echter van de joodse vrouwen, die meer op die van de vrouwen van Rome geleek, verschilden
veel van de klederdracht van die latere keizerinnen. In de buurt van het Cenakel woonden op Sion
zeer vele wevers die allerhande schone stoffen vervaardigden; dit zag ik voor het eerst naar
aanleiding van deze kleding.
Jozef droeg een lange, wijde, molenaarsblauw (kielblauw) kleed, dat van de borst tot de
benedenzoom met lussen en haken of knopen dichtgemaakt was. De wijde mouwen waren aan de
zijden met snoeren bevestigd en waren ver omhooggeslagen; van binnen waren ze van zakken
voorzien. Om de hals droeg hij als een brede kraag of liever stool die bruin was; op de borst hingen
twee witte banen neer, zoals onze priesters hun befjes dragen, behalve dat ze bij Jozef veel langer
waren.
Ik heb het hele verloop van het huwelijk van Jozef en Maria, van het bruiloftsmaal en de hele
feestelijkheid gezien, doch ik zag tegelijkertijd zoveel andere zaken en ik ben zo ziek en ik word zo
voortdurend gestoord, dat ik, uit vrees verwarring in het verhaal te brengen, het niet aandurf nog
meer daarover mede te delen.
De trouwring van de Heilige Maagd.
A.82
Een trouwring is niet weg te denken bij een huwelijk. Vandaar dat Brentano hier de volgende korte
paragraaf plaatst.
Op 29 juli 1821 zag de zienster in een visioen meerdere grafdoeken van Onze Lieve Heer en ook
afbeeldingen van Hem, die zich door een wonder op doeken afgeprent hadden. Terwijl zij in
visioenen naar verschillende plaatsen gevoerd werd, waar deze heilige voorwerpen hetzij openbaar
en plechtig vereerd werden, hetzij door het volk vergeten en verwaarloosd waren en slechts door
engelen en enkele vrome zielen in ere werden gehouden, meende zij ook gezien te hebben dat op
één van die plaatsen de trouwring van de Heilige Maagd bewaard werd; zij deelde er het volgende
over mee.
Ik zag de trouwring van de Heilige Maagd; hij is niet van goud, noch van zilver of enig ander metaal;
hij is dof van kleur en toch vonkelt hij en werpt een weerschijn van zich af. Het is geen dun smal
bandje; hij is tamelijk dik en wel een vinger breed. Hij is glad en toch als geruit of belegd met kleine,
regelmatige driehoekjes, waarin letters gegraveerd zijn. Aan de ene zijde, die zich bij het opsteken
aan de binnenkant van de hand bevindt, heeft hij een effen vlakje. Op de ring is iets getekend. Ik zag
hem in een schone kerk achter meerdere sloten bewaard. Vele vrome trouwers strijken er hun
trouwringen aan.
Op 3 augustus 1821 verhaalde zij nog: Ik heb in de laatste dagen vele bijzonderheden over de
geschiedenis van de trouwring der Heilige Maagd gezien, doch huiselijke zorgen, die ongelukkige
storingen en mijn vele smarten, maken het mij onmogelijk nog veel daarvan in goede volgorde
te verhalen.
Ik zag heden een feest in een kerk in Italië, waar zich die trouwring bevindt. Het scheen mij dat hij
hing in een monstrans die boven het tabernakel stond. Het altaar was groot en overrijk versierd; de
blik verloor zich in een overvloed van zilveren versierselen. Ik zag dat men vele trouwringen tegen
de monstrans aanstreek. Gedurende het feest zag ik aan beide zijden van de ring Maria en Jozef in hun
bruiloftskleren verschijnen en het was als stak Jozef de ring op de vinger van Maria. Ik zag de ring bij
die handeling licht uitstralen en bewegelijk vonkelen (1).
Links en rechts van dit altaar zag ik twee andere altaren, die zich waarschijnlijk niet werkelijk in
dezelfde kerk bevonden, doch mij slechts in mijn beschouwing samen getoond werden. In het altaar
ter rechterzijde bevond zich een Ecco-Homo-beeld van Onze Heer, dat een vroom Romeins
raadsheer (2), die een vriend van de Heilige Petrus was, en op wonderbare wijze in zijn bezit had
gekregen. In het altaar links zag ik één van de grafdoeken van Onze Lieve Heer.
Commentaar:
1) Nota van Brentano. Toen de schrijver deze mededeling van de zienster op 4 augustus noteerde,
kon hij niet vermoeden wat op 3 augustus de aanleiding tot dit visioen had gegeven. Het was hem
derhalve een verrassing, toen hij meerdere jaren daarna in een Latijns geschrift over de ring van de
Heilige Maagd, die te Perugia bewaard wordt, las dat men die ring op 3 augustus aan het volk ter
verering toont. Hiervan wist hij, en waarschijnlijk ook de zienster, niets af. Deze aantekening vond
hij in “De annulo pronubo Deiparae Virginus, qui Perusiae religiosissime asservatur”, J.B.Lauri Perusini
Commentarius, p.59.
Het volgende dient ter aanvulling: Onder paus Gregorius V (996-999) werd die ring in de stad Chiusi
(Clusium) teruggevonden en naar Perugia gebracht. De Chiusanen eisten hem terug onder bedreiging
met een rechtsgeding. Perugia werd gedwongen de ring af te staan, doch op bevel van Innocentius VIII
moesten de Chiusanen hem aan Perugia teruggeven. De bewijzen van authenticiteit van deze relikwie
zijn afdoende en overtuigend. De akten van Sixtus IV en Innocentius VIII bevestigen de echtheid van de
relikwie, zonder evenwel iemand te verplichten die aan te nemen. (Pet.Boll.T.16,p.147).
2) Raadsheer. Bedoeld is een zekere Lentulus. Van Maria`s terugkeer te Nazaret tot de Boodschap van
de Engel.
Van Maria`s terugkeer te Nazaret tot de Boodschap van de Engel.
A. 83
Wanneer nu het bruiloftsfeest geëindigd was, keerde Anna met haar huisgenoten naar Nazaret terug.
Ook Maria begaf zich daarheen in het gezelschap van verscheidene medescholiersters, wier diensttijd
eveneens was verstreken; zij trokken in een feestelijke stoet uit de stad. Ik weet niet in hoeverre
Maria`s vriendinnen haar uitgeleide deden; hun eerste nachtelijk oponthoud hielden zij weer in de
Levietenschool te Bethoron. Maria legde de terugweg te voet af. Jozef ging niet met deze groep mee
naar huis; hij moest eerst naar Betlehem om daar enige familieaangelegenheden op orde te brengen.
In Galilea aangekomen begaven Anna en haar tweede man (A.78) en de Heilige Maagd met enkele
medemaagden uit de tempel zich eerst naar het huis van Anna, een uurtje van Nazaret. Anna bezat een
klein huisje in Nazaret; zij bracht het in de volgende dagen in gereedheid voor de Heilige Familie,
terwijl Maria gedurende Jozefs afwezigheid in het huis van haar moeder verbleef. Na enige tijd kwam
ook Jozef thuis.
Commentaar:
Bemerking van Brentano. Alvorens haar visioen op de boodschap des engels mede te delen en enige
tijd nadat zij het huwelijk van Jozef en Maria had beschreven, verhaalde Katarina twee tafereeltjes,
die dus wel tussen de twee voorname gebeurtenissen zullen hebben plaats gevonden. Op dat ogenblik
was de zienster zeer zwak ten gevolge van een hevige ziekte.
A. 84
Ik kreeg een feest in het huis van Anna te zien. Ik bemerkte haar tweede man, een zestal gasten, de
gewone huisgenoten en enige kinderen. Zij waren allen met Jozef en Maria verzameld om een tafel,
waarop bekers stonden. De Heilige Maagd droeg een veelkleurige mantel, die, zoals kostbare antieke
misgewaden, rood, blauw en wit doorbloemd was; zij droeg een doorzichtige sluier en daarover nog
een zwarte. Dit scheen nog een nafeest van de bruiloft te zijn.
Meer zegde de zienster daarover niet en het ligt voor de hand dat deze maaltijd plaats vond, toen, na
de komst van de Heilige Jozef, de Heilige Maagd op het punt stond haar moeder te verlaten om met
Jozef haar huisje in Nazaret te betrekken. De volgende dag verhaalde de zienster verder:
Vannacht bezocht ik in mijn beschouwing de Heilige Maagd en mijn engelbewaarder bracht mij in het
huis van de Heilige Anna, dat ik met al zijn indelingen goed herkende. Jozef en Maria trof ik er niet
meer aan; ik zag Anna aanstalten maken om naar het nabijgelegen Nazaret te gaan, waar de Heilige
Familie nu woonde; zij droeg onder haar arm een pak voor Maria mee; zij ging over een vlakte en
door geboomte (is door een bomenrijke ondiepe vallei) (A.15), naar Nazaret dat voor een hoogte
ligt (1). Ook ik begaf mij er heen.
Jozefs woning lag niet ver van de poort (2); ze was niet zo groot als die van Anna, het scheelde veel.
In de nabijheid bevond zich een vierhoekige put, waartoe men met enige treden afdalen moest, en
voor het huis lag een klein, rechthoekig voorhof. Ik zag Anna bij Maria binnentreden en haar het
meegebrachte pak overhandigen. Ik zag dat Maria van ontroering hevig weende; ook vergezelde zij
haar moeder een eind weegs, toen deze naar huis terug keerde. Ik bemerkte de Heilige Jozef in een
voorplaats van het huis en in een afgezonderde ruimte (3).
Commentaar:
1) De hoogte waarvoor Nazaret gelegen is, is de Nebi Saïn. (niveau 488 meter), terwijl het dorp op
een lager heuveltje aan zijn voet lag met een niveau van 435 meter. Die berg ligt boven de noordkant
van het stadje.
2) Jozefs huis lag op de eerste helling van het kleine heuveltje, aan zijn zuidwest-einde. Het was
aangebouwd tegen een grot, die nu nog bestaat in de basiliek van de Boodschap. Nazaret is door
heuvels omgeven, maar deze hebben juist aan de zuidwest kant een opening, die als het ware een
natuurpoort is. Hierdoor liep waarschijnlijk ook de weg die Anna en Jozef en Maria volgden, als ze
mekaar bezochten. Later geven wij een kaart van Nazaret, waarop alle merkwaardige plaatsen zullen
aangetekend zijn.
3) Opmerking van Brentano die dit tafereeltje als volgt interpreteert: “Moeder Anna ging bij de
Heilige Maagd te Nazaret voor de eerste maal op bezoek en overreikte haar dochter nog een
geschenk. Maria die nu alleen en van haar geliefde moeder gescheiden leefde, stortte tranen van
ontroering, toen deze terugkeerde en zij haar een eindver uitgeleide deed.” Tegen deze interpretatie
kan nochtans de volgende moeilijkheid ingebracht worden: “Zou Maria niet eerder geweend hebben,
omdat het nu uit was met haar gelief, stil, eenzaam beschouwd tempelleven? Zou zij, die met God
alleen genoeg had, die als kind en intredende tempelmaagd zonder tranen, met vreugde van haar
ouders afscheid had genomen en 11 jaren zonder hen geleefd had, nu opeens zo teergevoelig zijn
geweest?”
De boodschap van de Engel aan Maria.
A. 85
Inleidende bemerking van Brentano. Hoewel de eerbiedwaardige zienster de gebeurtenissen uit het
leven van de Heilige Familie steeds zag op de dagen, waarop ze door de Kerk gevierd of herdacht
worden, toch zag zij sommige daarvan op een andere datum plaats gehad hadden. Zo zag zij
bijvoorbeeld de eigenlijke historische dag van Christus geboorte een hele maand vroeger, namelijk op
25 november. Nu kwam, volgens haar beschouwing, deze datum in Jezus geboortejaar overeen met
12 Kislew. (Er stond foutief 10 Kislew) (B.41). Hierdoor kwam het dat zij de Heilige Jozef, 15 dagen
later, het tempelwijdingsfeest der Makkabeeën, ook feest der lichten genaamd, in de geboortegrot
door het ontsteken van lichtjes gedurende meerdere dagen zag vieren. Dat feest viel op 25 Kislew en
duurde 8 dagen.
Hieruit volgt dat zij ook de historische dag van de boodschap des engels aan Maria een maand vroeger
zag, namelijk op 25 februari. Dit deelde de zuster de eerste keer mede in het jaar 1821. Nochtans,
zoals gezegd, kreeg zij haar visioenen op die mysteriën gewoonlijk op de kerkelijke feestdagen.
Haar verhaal, dat zij op 25 maart 1821 deed, luidt als volgt.
Ik heb vannacht de boodschap gezien, naar aanleiding van het kerkelijk feest en ik ontving nogmaals
de stellige verzekering dat de Heilige Maagd op dit tijdstip van het jaar reeds vier weken in
gezegende toestand verkeerde. Dit werd mij uitdrukkelijk verklaard, omdat ik, na reeds op
25 februari de boodschap gezien te hebben, dit visioen voor onbetrouwbaar hield en verwierp en het
daarom niet heb verteld. Hierom zag ik het hele gebeuren heden nogmaals met alle uitwendige
omstandigheden.
Ik zag de Heilige Maagd niet lang na haar huwelijk in Jozefs huis te Nazaret, waar mijn geleider mij
heen had gebracht. Jozef was met twee ezels op reis uit: hij was enig erfgoed, of liever, naar ik
meen, handwerkgereedschappen gaan halen; hij scheen me nog op weg naar huis te zijn. Des morgens
was Anna`s tweede echtgenoot met nog andere mannen in de woning geweest, doch zij waren weer
vertrokken. In het huis zag ik, benevens de Heilige Maagd en twee jonge dochters van haar leeftijd,
het waren zonder twijfel medescholieren van haar in de tempel, ook nog moeder Anna en die
verwante weduwe van haar, die tevens haar dienstmeid was en later, na de geboorte van Christus,
haar naar Betlehem vergezelde. Alles was door Anna in het huis geheel nieuw ingericht.
Ik zag de vier vrouwen voor hun werk in het huis heen en weer gaan en de volbrachte dagtaak op het
voorhof samen wat wandelen. Tegen de avond zag ik hen het huis weer binnengaan en daar rondom
een rond tafeltje staan bidden. Hierop zag ik hen eten van de opgediende kruiden en daarna scheiden.
Anna tripte als een naarstige, zorgvuldige moeder nog lang in het huis her- en derwaarts.
De beide jonge dochters begaven zich, ieder naar haar eigen slaapcelletje en ook Maria trok zich
terug in het hare (1). De kamer der Heilige Maagd lag in het achterste gedeelte van het huis in de
nabijheid van de haard of vuurplaats. Hier bevond deze zich niet, zoals in het huis van Anna, in het
midden, maar meer zijwaarts in het huis. De ingang was op zij van de keukenplaats. Men besteeg drie
trappen die meer schuin dan loodrecht neervielen, om in die kamer te komen, want de rotsbodem van
het achterdeel van het huis lag op een hoger niveau. De kamer van de Heilige Maagd had tegenover
die deur een halfronde vorm. Dit ronde gedeelte van de kamer was tot een apart slaapcelletje door
een meer dan mansmaat hoge scherm van vlechtwerk gescheiden van de rest. In dat afgeschoten
hoekje bevond zich de opgerolde legerstede van de Heilige Maagd.
De wanden van de kamer waren overal tot op een zekere hoogte bekleed met een zeker vlecht- of
inlegwerk van staven of latten, dat een weinig steviger was dan de licht verplaatsbare
vlechtwerkwanden. Door middel van veelkleurig hout was er een kleine, geruite figuur ingewerkt.
De zoldering van de kamer was door enige tezamen lopende (kruis of evenwijdig lopende?) balken
gevormd en de tussenruimten hiervan waren dicht gemaakt door vlechtwerk dat versierd was met
figuren van sterren.
Ik werd door de lichtende jongeling, mijn gids, die mij overal heenleidt en vergezelt, in deze kamer
gebracht, en wat ik daar zag, zal ik verhalen, zo goed als een ellendige zondares gelijk ik, dit vermag.
Toen de Heilige Maagd in haar kamer binnengetreden was, deed zij achter de scherm van haar bed
een lang, witwollen bidgewaad met brede gordel aan en bedekte haar hoofd met een witgele sluier.
Inmiddels trad een meid met een lampje in de kamer, en ontstak een veel-armige luchter, die van de
zoldering neerhing en verwijderde zich.
De Heilige Maagd nam nu een klein, laag tafeltje, dat samengevouwen tegen de wand aangeleund
stond, en stelde het in het midden van haar kamer op. Tegen de muur aangeleund bestond het slechts
uit een beweegbaar blad, dat voor twee poten loodrecht neerhing. Maria hief het blad horizontaal op
en schoof de helft van de ene tafelpoot die gespleten of dubbel was, naar voren, zodat het tafeltje
nu op drie poten kwam te staan. De kant van het tafelblad, die op de derde poot rustte, was halfrond.
Het tafeltje was met een rood en wit kleed overdekt; dit kleed was aan de niet ronde zij van het
tafelblad, waar met franjes afgezet neer hing, een weinig geschort of door opbinding korter gemaakt.
In het midden van het tafelkleedje was een figuur geborduurd, ik weet niet meer of er een letter,
ofwel een versiering mee bedoeld was. Op de ronde zijde lag een witte doek opgerold en er lag een
schriftrol op het tafeltje.
Commentaar:
1) Het gegeven over het huisje hier en verder verklaren wij als volgt. Nazaret en zijn omgeving is vol
grotten. Vele woningen bestaan uit een grot in de rotsheuvel die tot achterkamer dient en uit een
klein rechthoekig voorgebouw; men treft heden te Nazaret nog menige zulke woningen aan. Op
dezelfde manier was Maria`s huisje ingericht; het had bovendien, beweert de zienster, een klein
voorhof, hetgeen overigens normaal is. Daar echter alles, behalve de grot, verdwenen, veranderd,
verhoogd, verbouwd is, is de grootheid of uitgestrektheid van het voorhuisje niet te bepalen. In elk
geval de rechthoekige ruimte die nu voor de grot bestaat, maakte er deel van uit. Men volge op de
schetsen.
Figuur A stelt het grondplan voor van de grot en van de voorruimte. Men bemerkt in de grot aanstonds
drie nissen. Zeer waarschijnlijk waren dit de drie slaapcelletjes waarin Maria en haar twee
tempelvriendinnen zich terugtrekken; de verste cel is die waarin Maria en haar twee
tempelvriendinnen zich terugtrekken; de verste cel is die van Maria. De schets stelt de grot voor,
zoals ze was voor de verandering of bewerking met de ingang links. We doen dus abstractie van wat
er nu zo al te zien is. Toch moeten wij de ligging van de grot bepalen ten aanzien van de basilieken
(fig. B), maar dit zal zelfs het overzicht vergemakkelijken.
De kleine kerk van 1730 was dwars over de verwoeste kerk van de kruisvaarders gebouwd. Wij zeggen
“was”, omdat ook deze sedert 1955 afgebroken is, om de oude kruisvaarders kerk in haar ganse
grootte op de oude fundamenten te kunnen herbouwen; dit plan is nu, april 1971, verwezenlijkt,
afgezien van enig binnenwerk dat nog opgedaan moet worden. Deze kerk was en is driemaal zo groot
als die van 1730 en oostwaarts georiënteerd. Wanneer men de kerk van 1730 binnentrad en halfweg de
middenbeuk gekomen was, stond men voor een afdalende middentrap (a); hij lag tussen twee smaller
trappen van 12 treden, die naar het priesterkoor opstegen; de drie trappen samen vulden de breedte
van het middenschip der kerk en lagen tussen de 3e linker- en rechterpijler. De schets moet dit
verduidelijken.
Aan de voet van de afdalende trap gekomen, bevindt men zich in een rechthoekige ruimte van 7,50
meter bij 2,75; vroeger was ze, misschien nu weer, 3 meter langer naar het westen; ze wordt de
kapel van de engel genoemd (b) en vormde het voorhuis van Maria`s woning of was er in elk geval in
begrepen.
Drie meter verder staat men voor de ingang van de grot, deze heeft een girale ingangboog die pas
later aangebracht werd; hierdoor was de zuidelijkste der 3 nissen der grot verdwenen (c). De ingang
van de grot was vroeger meer naar links (d), of naar `t westen en 1 meter breed (d). Met twee
afdalende treden leidt hij in de grot. De drie nissen waren door vlechtwerk of tapijten tot drie
slaapcelletjes ingericht. Binnentredend door ingang d had men rechts voor zich de haardmuur die de
eigenlijke grot ongeveer in tweeën verdeelde (e). Later was die haardmuur weg en de grot vormde
één ruimte, nog ruimer in haar omvang van de voorplaats in haar kleinste afmetingen.
Daarna werd in zijn plaats een scheidsmuur gezet, de eerste ruimte tot kapel ingericht en hier stond
tegen de scheidsmuur het altaar van de menswording (e), waaraan ook de kapel toegewijd was.
Onder het marmeren altaarblad waren de woorden in een marmersteen gebeiteld: HIC VERBUM CARO
FACTUM EST: hier heeft het Woord het vlees aangenomen (e). Links en rechts van de haardmuur was
een doorgang naar de kamer van Maria; ze had een rotsbodem, lag op een ietwat hoger niveau en
werd bereikt met drie trappen (f). Door een gordijn of door vlechtwerk (puntlijn g), was ze in twee
helften verdeeld. In de voorste plaatste zij haar tafeltje, waarvoor ze bad, toen de boodschapsengel
haar verscheen (h). In de achterste helft was haar bed, dat, wanneer het op de vloer open gerold
was, nog plaats genoeg overliet voor Maria om zich te kleden of te ontkleden (i). Thans en niet
onwaarschijnlijk ook in Maria`s tijd kon men uit dit slaaphokje door een opening in de rotswand en
langs een opstijgende trap van 16 treden een waterbak (men zegt ook: wijnpersbak) bereiken (j).
Van hier leidt een tweede opstijgende trap, die rechts draait, naar het gelijkvloers en komt uit bij
de sacristie.
Wat nu de ligging of verhouding van de grot tot de basilieken betreft, op figuur B ziet men dat de grot
gelegen was onder het priesterkoor van de kerk van 1730, en vroeger in de middeleeuwse kerk onder
haar noordelijke zijbeuk. In deze laatste stak het gewelf van de grot 3 meter boven de grond of vloer
uit, in de latere kerk niet meer zo hoog, omdat haar vloer 1,20 meter hoger ligt dan die der
kruisvaarderskerk.
A. 86
De Heilige Maagd stelde dit tafeltje op tussen haar slaapcel en de deur van de kamer, doch een weinig
naar links, waar een tapijt de bodem bedekte. Nu legde zij een klein rond kussen op de vloer voor de
tafel, en zonk, terwijl zij met beide handen op het tafeltje steunde, op haar knieën er voor neer. De
kamerdeur was rechts voor haar en met de rug zat zij naar haar slaapcel gekeerd.
Maria liet haar sluier voor het aangezicht vallen en hield haar handen, zonder de vingers te strengelen,
gekruist voor de borst. Zo zag ik haar lange tijd, met ten hemel geheven gelaat, hartstochtelijk
bidden; zij smeekte met smachtend verlangen om de Verlossing, om de beloofde Messiaskoning. Zij
verzuchtte er om, dat haar gebed ten minste een geringe bijdrage tot zijn komst mocht betekenen.
Geknield en verrukt bleef zij lang in dit gebed verslonden en toen liet zij het hoofd op de borst
zinken.
In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd
Nazaret, tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David,
en de naam der maagd was Maria. En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees
gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de
betekenis van die groet mocht zijn. En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Marai; want gij
hebt genade gevonden bij God. En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem
de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here
God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen
tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat
geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? En de engel antwoordde en zeide tot haar: De
Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook
het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. En zie, Elisabet, uw verwant, is eveneens
zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar
heette. Want geen woord, dat van God komt zal krachteloos wezen. En Maria zeide: mij geschiede
naar uw woord. En de engel ging van haar heen. (Luc. 1:26/38).
Referentie
En de Engel des Heren verscheen aan de vrouw en zeide tot haar: Zie, gij zijt onvruchtbaar en
baart niet, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. (Rich. 13:3).
Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk,
doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De
ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. (Jes. 9:6).
Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren,
en Sara zal een zoon hebben. (Gen. 18:14).
Maar zie! opeens kwam nu aan haar rechterzijde in schuine richting van de zoldering der kamer zulk
een vloed van licht op haar neer gestraald, dat ik mij er door naar de wand bij de deur
teruggedrongen voelde; en ik zag in dat licht een witte, schitterende jongeling met blonde losse haren
tot voor haar neer zweven; het was de Engel Gabriel. Hij richtte het woord tot Maria en terwijl hij
sprak “wees gegroet, gij, genadenvolle, de Heer is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen,”
bewoog hij lichtjes zijn armen aan beide zijden van het bovenlijf weg (ongeveer zoals de priester
gedurende een oratie in de mis). Ik zag de woorden als lichtende letters uit zijn mond komen; ik las en
hoorde ze.
Maria wendde haar sluier aangezicht een weinig naar rechts, doch in haar schuchterheid hield zij haar
ogen neergeslagen. (Zij overdacht wat die begroeting mocht betekenen). De Engel ging door met
spreken. “Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God. Zie! gij zult in uw schoot
ontvangen en een Zoon baren; en gij zult Hem Jezus noemen. Hij zal groot zijn, de Zoon van de
Allerhoogste. God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David geven; Hij zal Koning zijn over het
huis van Jakob in eeuwigheid en aan zijn koningschap zal geen einde komen.” En nu, als om aan een
bevel te gehoorzamen, keerde Maria haar aangezicht een weinig naar hem toe, hief haar sluier een
weinig omhoog en antwoordde iets. “Zij zei: “Hoe kan dit geschieden, daar ik geen man beken?”.
De Engel sprak verder. “Vrees niet Maria, gij hebt genade gevonden bij God; de Heilige Geest zal op
u neerdalen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen, daarom zal het Heilige dat uit u
geboren wordt, uw eerstgeborene, de Zoon van God zijn. En zie, uw bloedverwante Elisabet heeft
nog in haar ouderdom ook een zoon ontvangen en sedert zes maanden is zij die onvruchtbaar heette,
in gezegende toestand, want niets is onmogelijk bij God.” Nu hief Maria haar sluier geheel op, zag de
Engel aan en antwoordde met deze heilige gewichtige woorden: “Zie de dienstmaagd van de Heer,
mij geschiede naar uw woord!” (In Katharina`s verhaal staan geen evangeliewoorden, wij hebben die
er tussengevoegd en het verhaal, door het aan te vullen, verfraaid).
De Heilige Maagd was in diepe verrukking; een vloed van licht vervulde de kamer; ik zag niet langer
de schijn van de brandende lamp, noch de zoldering van de kamer; de hemel scheen geopend; een
baan van licht boven de Engel liet mij tot in de hemel zien en bij het uitgangspunt van die lichtstroom
zag ik in een zee van licht een beeld of voorstelling van de Heilige Drievuldigheid, namelijk een
driehoek, in zichzelf terugkerend, zichzelf doordringend licht en ik erkende daarin wat men slechts
aanbidden en nooit begrijpen of uitspreken kan, God de Almachtige, de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest en toch slechts één God Almachtig.
Zodra de Heilige Maagd de woorden had gesproken “Mij geschiede naar uw woord” zag ik dezelfde
gevleugelde verschijning van de Heilige Geest, die ik vroeger reeds gezien had; ze was niet helemaal
zo, gelijk de duivengedaante waarin de Heilige Geest gewoonlijk wordt afgebeeld, maar gelijk de
gestalte die ik vroeger reeds beschreef (1). Het hoofd was namelijk als het aangezicht van een mens,
en ter zijde van de gestalte spreidden zich lichtgedaanten als vleugelen uit. Uit borst en handen zag
ik drie lichtstromen zich naar de rechterzijde der Heilige Maagd richten en zich midden in haar
binnenste verenigen.
Op het ogenblik dat dit licht in haar rechterzijde binnendrong, werd de Heilige Maagd van deze kant
uit, geheel doorstraald, en door en door verlicht en als doorschijnend. Het was als trok haar
ondoorzichtigheid, ondoorzienbaarheid zich voor dit licht terug als de nacht voor de dag. Maria was
op dit ogenblik zo van licht doorstraald, dat men niets donkers, niets ondoorzichtbaars nog ik haar
ontwaarde; haar ganse gestalte schoot licht uit en was van licht geheel doorschenen. Nadat het licht
Maria op die manier had doordrongen, zag ik de Engel verdwijnen; de lichtstroom waaruit hij te
voorschijn was gekomen, trok zich terug, als werd hij door de hemel weer ingeademd, en het was,
als vielen uit die zich terugtrekkende lichtbaan nog vele gesloten witte rozenknoppen, elk met een
groen blaadje, op de Heilige Maagd neer.
Referentie
Hoewel ik dus zenuwachtig in mijn hart en alleen met mezelf was, al mijn hoop aan God
toevertrouwend, kwam het bij me op om na te denken over Gods grote macht, hoe de engelen
en alle schepselen hem dienen, en wat zijn onbeschrijflijke en oneindige heerlijkheid
betekende. Toen ik me dit alles afvroeg, kreeg ik drie wonderbaarlijke visioenen. Ik zag een ster,
maar niet zoals een die schijnt aan de hemel. Ik zag een licht, maar niet zoals een die schijnt in
de wereld. Ik rook een geur, niet van kruiden of zoiets, maar onbeschrijflijk zoet, die me zo
vervulde dat ik juichde van vreugde. Precies op dat moment hoorde ik een stem, maar niet uit een
menselijke mond. Ik was best bang toen ik het hoorde en vroeg me af of dit een illusie was.
Toen verscheen er een engel van God in de schoonste menselijke hoedanigheid voor me, hoewel
niet van vlees, en hij zei tegen me: “Wees gegroet, vol van genade!” (1 Bir. 10:20/27).
Bij het horen hiervan, vroeg ik me af wat dit kon betekenen of waarom hij me een dergelijke groet
bracht, want ik wist dat ik onwaardig was voor zoiets, of voor zulk een goed iets, maar ook dat het
voor God mogelijk was om alles te doen wat hij wilde. De engel zei daarop: "De nakomeling die in
je geboren zal worden is heilig en zal de Zoon van God genoemd worden. Het zal gebeuren zoals
God het wil.” Noch achtte ik me zelf waardig, noch vroeg ik de engel ‘Waarom?’of ‘Wanneer zal
het gebeuren?’ maar ik vroeg: “Hoe komt het dat ik, die niet eens een man kent, de onwaardige
Moeder van God wordt?” De engel antwoorde me, zoals ik al zei, dat er niets onmogelijk is
voor God, maar “Wat hij ook wil doen, het zal gebeuren.” (1 Bir. 10:28/33).
Toen ik de woorden van de engel hoorde, voelde ik de meest vurige wens om de Moeder van God
te worden, en mijn ziel sprak zich uit van liefde: "Zie, hier ben ik, Uw wil geschiede in mij.”
Precies toen en daar op dat woord, ontving ik mijn zoon in de baarmoeder met zulk een
onbeschrijfelijke sensatie van mijn ziel en heel mijn lichaam. Toen ik hem in de baarmoeder had,
droeg ik hem zonder pijn, zonder enige zwaarte of vermoeidheid in mijn lichaam. Ik was nederig
op elke mogelijke manier, wetende dat ik de Almachtige droeg. Toen ik hem baarde, deed ik dat
zonder enige pijn of zonde, net zoals ik hem had ontvangen, met zulk een sensatie van ziel en
lichaam dat ik voelde alsof ik op de wolken liep. (1 Bir. 10:34/38).
Omwille van hun verlangen en in overeenstemming met mijn belofte heb ik vlees genomen
zonder zonde, zonder wellust, het lichaam van de Maagd binnengaand zoals de zon door het
heldere kristal schijnt. De zon brengt door het binnengaan geen schade aan het glas, noch was
de maagdelijkheid van de Maagd verloren gegaan toen ik mijn menselijke natuur aannam. Ik nam
het vlees, maar zonder het inleveren van mijn goddelijkheid. (1 Bir. 1:3/5).
De Goddelijkheid stuurde zijn Woord naar de Maagd Maria door de engel Gabriël. Toch is het
dezelfde God, zowel de verzending als het worden verzonden door hemzelf, was met de engel,
en hij was in Gabriël, en hij was in de Maagd voorafgegaan aan Gabriël. Nadat de engel zijn
boodschap had afgeleverd, was het woord vlees geworden in de Maagd. Ik, die met u
spreekt, ben dat Woord. (II Bir. 13:3/6).
De Vader stuurde me door hemzelf samen met de Heilige Geest in de schoot van de Maagd, hoewel
niet in een dergelijke weg dat de engelen zouden worden verlaten zonder de visie en de
aanwezigheid van God. Integendeel, Ik, de Zoon, die met de Vader en de Heilige Geest in de
maagdelijke schoot was, bleef dezelfde God in de ogen van de engelen in de hemel, samen met
de Vader en de Heilige Geest, heersend met het behoud van alle dingen. Echter, de enige Zoon had
de menselijke natuur aangenomen en lag in de schoot van Maria. (II Bir. 13:7/9).
Commentaar:
1) De gedaante van de duif als beeld van de Heilige Geest is afgeleid uit het evangelie, Matteus 3:16.
Maar daar vindt men toch bij de drie evangelisten steeds: sicut, raamkant, sicut, als een duif,
waardoor zij wellicht bedoelden: gelijkend op een duif. Reeds in A.69 heeft Katarina die bemerking
gemaakt en zal ze later nog herhalen, onder meer in C.92. Hetzelfde heeft de Heilige Teresia
geconstateerd. In een verschijning op een Zaterdag, vigilie van Pinksteren, zag zij boven haar hoofd
een duif die er geheel anders uitzag dan een gewone duif, geheel verschillend van de duiven van deze
wereld, zegt de heilige; ze had niet de veren van een gewone duif, doch vleugels als van schubben.
Ik meende het geklepper van haar vleugels te horen… “Ik zag dezelfde duif ook eens boven een pater
dominikaan, met dit verschil dat het mij scheen dat de stralen en de glans van de overigens gelijke
vleugels zich verder uitstrekten, omdat hij de zielen tot God moest voeren.” (Leven, XXXVIII,13;14).
A. 87
Terwijl ik dit alles in de kamer van de Heilige Maagd plaats zag hebben; had ik een eigenaardige
gewaarwording. Voortdurend bekroop mij een angst, alsof ik achtervolgd werd. Inderdaad, ik zag nu
een afschuwelijke slang door het huis, en dan de trappen op naar de deur waarbij ik stond, gekropen
komen. Als het licht de Heilige Maagd geheel doorstraalde, was het monster reeds tot op de derde
trede genaderd. Deze slang, ongeveer van de lengte van een knaap, was naar de kop toe breed en
plat en had aan de borst twee korte, vliesachtige poten met klauwen, als vleermuisvleugelen, waarop
het zich voortbewoog. Het was met allerlei walgelijke kleuren gevlekt en deed me denken aan de
slang van het paradijs, maar was van een nog wangedrochtelijker mismaaktheid.
Als nu de Engel uit de kamer van de Heilige Maagd verdween, trad hij dat monster voor de deur op de
kop en het jankte zo vreselijk, dat ik er van huiverde. Hierop zag ik nu drie geesten verschijnen,
die het wangedrocht met slagen en schoppen tot buiten de deur van de woning verdreven.
Na het verdwijnen van de Engel zag ik de Heilige Maagd in verrukking, geheel in zichzelf verzonken;
en ik begreep dat zij de menswording van de Beloofde Verlosser kende, en Hem als een kleine,
menselijke, lichtende gestalte, reeds gevormd en voorzien van alle ledematen tot zelfs van de
vingertjes, in haar binnenste aanwezig zag (1) en aanbad. O! hier te Nazaret gaat het anders dan daar
te Jeruzalem! daar mogen de vrouwen niet verder dan hun voorhof, niet naderen tot de eigenlijke
tempel; alleen de priesters mogen het Heilige betreden. Hier echter te Nazaret, hier in Dit heiligdom
is een Maagd de tempel zelf en het Allerheiligste is in haar, en de hogepriester is in haar en zij alleen
verblijft bij Hem. O! wat is dat ontroerend! wat is dat zoet en verheven en niettemin zo eenvoudig
en natuurlijk. Nu waren de woorden van David uit de 45e psalm verwezenlijkt: “De Allerhoogste heeft
zijn woontent geheiligd, God is midden in haar binnenste, zij zal niet wankelen.” Het was omstreeks
middernacht, toen ik dat mysterie zag voltrokken worden.
Kort daarna trad Anna met de andere vrouwen bij Maria binnen. Een wonderbare beweging in de
natuur had hen uit de slaap gerukt; een lichtwolk was boven het huis verschenen. Toen zij de Heilige
Maagd, geknield onder de lamp, in extatisch gebed, geheel in God verloren zagen, trokken zij zich
eerbiedig terug.
Een weinig later zag ik dat de Heilige Maagd zich uit haar knielende houding oprichtte en tot haar
bidaltaartje tegen de wand naderde. Zij liet het beeld neder, dat tegen de muur opgerold hing en
waarop de figuur van een in banden gewikkelde gedaante afgebeeld was; dat zelfde beeld had ik
reeds gezien in het huis van Anna, toen daar de voorbereiding plaats vond tot Maria`s afreis naar de
tempel. Zij ontstak de aan de muur bevestigde lamp en daarover rechtstaande zette zij haar gebed
voort. Schriftrollen lagen voor haar op een hoger lessenaar. Pas tegen de morgen zag ik haar zich nog
even te ruste begeven.
Nu bracht mijn leidsman me van daar weg, doch als ik nu op het kleine voorhof van de woning kwam,
bekroop mij weer die zelfde schrik. Daar lag me waarachtig die afschuwelijke slang weer verscholen
op de loer; zij wilde naar mij toe om zich in de plooien van mijn kleed te verbergen. Ik verkeerde in
een ontzettende angst, doch mijn leidsman rukte me bliksemsnel uit haar bereik, en ook zag ik weer
die drie dezelfde geesten verschijnen, die het monster duchtig afrosten; het gilde zo ijzingwekkend,
dat ik nog steeds met huiver dat akelige gejank meen te horen.
Commentaar:
1) Jezus heeft van meet af aan alle ledematen, hoewel nog klein. Dit in tegenstelling met Maria die de
gans normale ontwikkeling doormaakte (A.43). “Sommige leraren hebben de mening geuit dat Maria`s
lichaam door een goddelijk wonder in zeer korte tijd geordend, gevormd, van organen voorzien en
dus eerder geschikt was om met de redelijke ziel verenigd te worden. Zij zou niet de opeenvolgende
stadia hebben doorlopen, waarin, naar hun gevoelen, de vegetatieve ziel door de sensitieve en deze
laatste door de oxidatieve ziel vervangen wordt. Zij ontving, menen de voorstanders van deze
mening, van meet af aan, op het ogenblik van de bevruchting, de redelijke ziel” (Pet.Boll.T.16 blz.91).
Volgens Katarina Emmerick echter is dit met Maria niet het geval geweest, maar wel met Jezus, zoals
zij het hier duidelijk uitspreekt. Hierin stemt zij overeen met die geleerden die de volgende
opvattingen huldigen: “Om een helder inzicht te hebben in het mysterie van de menswording, dient
men het volgende te weten. Op het ogenblik dat Maria in Gods aanbod toestemde en haar maagdelijke
schoot aanbood om de bruidskamer te zijn, waarin de vereniging van de goddelijke natuur met de
menselijke in de persoon van het Woord voltrokken zou worden, versterkte en overschaduwde haar
de Allerhoogste. De Heilige Geest daalde neer in haar lichaam en haar ziel: in haar ziel, om deze tot
akten te bewegen in harmonie met de grootheid van dit mysterie; in haar lichaam, om er de drie
wonderen te wrochten, waardoor, volgens Gods wijsheid, de menswording tot stand diende gebracht
te worden.
Vooreerst nam Hij enige druppels van het allerzuiverste bloed van de Heilige Maagd, die zelf zuiverder
was dan de engelen en dan de stralen van de zon, vormde daaruit een klein menselijk lichaam,
waaraan geen enkel orgaan of lidmaat, geen vingertje ontbrak, en geheel in staat om met een
redelijke ziel te worden verenigd. Dit resultaat bereikte de Heilige Geest niet door verloop van tijd
of opeenvolgende handelingen, zoals de natuur dat bewerkt in gewone moeders, maar in één ogenblik
en door een uitwerksel van zijn almacht.
Tweedes, op dit eigenste ogenblik trok Hij ook een ziel uit het niet; de ziel van Jezus, de volmaakste
en subliemste die Hij ooit heeft en door een natuurlijke informatie verenigde Hij haar met het kleine
lichaam dat Hij op hetzelfde ogenblik uit het bloed van Maria vormde. Uit die vereniging van lichaam
en redelijke ziel ontstond een volmaakte mensheid, voorzien van alle vermogens en gaven die de
mens naar ziel en lichaam eigen zijn. (Aldus naar gezaghebbende leraren).
Tenslotte werd op dit zelfde ogenblik uitzondering gemaakt op een natuurwet. Deze wet bestaat
hierin, dat aan de menselijke natuur, bestaande uit ziel en lichaam, op het ogenblik van haar ontstaan
een geschapen zelfstandigheid of persoonlijkheid wordt toegevoegd, waardoor zij een menselijk
persoon of normaal mens wordt. Een andere opvatting meent dat die menselijke natuur een persoon of
zelfstandig, op zich zelf bestaand wezen wordt, door het feit dat ze onafhankelijk bestaat. De
natuurwet zelf brengt dit mee. Maar deze eis van de natuur werd in Jezus geval opgeheven en in
plaats dat zijn natuur een eigen persoonlijkheid ontving of een eigen persoon was, werd ze fysisch en
zelfstandig met de tweede persoon der Heilige Drievuldigheid verenigd, zodat ze bestond in een door
de persoon van het Woord; hierdoor werd ze de mensheid, de natuur van een God, zonder andere
bestaanssteun, grond (suppositum) of persoonlijkheid dan de tweede persoon der Heilige Drie-eenheid.
Deze drie verwezenlijkingen geschiedden op één en hetzelfde ogenblik, omdat, zoals de Heilige
Joannes Damascenus het zegt, het lichaam van dit kind geen ogenblik bestaan heeft zonder met een
redelijke ziel verenigd te zijn. En geen enkel ogenblik maakte het met de redelijke ziel een wezen
uit, zonder dat de natuur die zij samen vormden, hypostatisch in bezit was genomen door het
Goddelijk Woord. De bevruchting door de Heilige Geest, de bezieling door een geestelijk element of
ziel, hun vereniging met het Woord voltrokken zich volmaakt gelijktijdig, zonder de miniemste
opeenvolging of tussentijd, opdat de menselijke natuur nooit aan zichzelf, nooit aan een andere
persoon zou behoren dan aan het Woord, en geen enkele stond een eigen persoonlijkheid zou hebben,
alvorens te zijn en te bestaan in de persoon van het Woord.
Volgens deze opvatting moest het lichaam van Jezus dan onmiddellijk een zekere voltooiing hebben,
indien het waar is dat de ziel eerst ingestort wordt, wanneer het lichaam de nodige ontwikkeling
bereikt heeft. Katarina is zichzelf hierin gelijk.
Dit brengt een zekere gelijkheid mee tussen de eerste en de tweede Adam, aangezien Adam als
volwassen man geschapen werd en ook Jezus van meet af aan enige volwassenheid of voltooiing (maar
dan anders te verstaan) bereikte.
Dit werk wordt aan de Heilige Geest toegeschreven, hoewel de Vader en de Zoon er in gelijke mate
toe hebben bijgedragen, want het is zeker dat de werken, die de Heilige Drieeenheid naar buiten
verricht, gemeen zijn aan de drie personen; doch slechts de tweede persoon nam de gevolgen van
die gemeenschappelijke werking aan en werd een mens als wij. Deze geheimenisvolle werking wordt
echter aan de Heilige Geest toegeschreven, omdat zij op buitengewone wijze de goedheid, de liefde,
de barmhartigheid van God openbaart en in de mens Jezus de volmaakste heiligheid verwerkelijkt,
die God in een mens kon verwezenlijken. (Pet.Bollandistes, T.3,p.623, l’ Annontiation, l’ Incarnation).
A. 88
Terwijl ik die nacht verder over het geheim van de menswording nadacht, werden mij nog vele
andere waarheden duidelijk. Anna ontving de ingestorte kennis van het wonderbaar gebeuren; de
Heilige Maagd wist dat zij de Messias, de Zoon van de Allerhoogste in haar schoot had ontvangen;
geheel haar eigen binnenste was voor haar geestesoog ontsluierd. Maar zij wist toen nog niet dat de
troon van David, die de Heer God Hem geven zou, bovennatuurlijk, eeuwig en niet van deze aarde
was; zij wist toen nog niet dat het huis van Jakob, zijn onderdanen, waarover Hij, volgens Gabriels
zou regeren, de Kerk was, dat is de maatschappij of vergadering van alle herboren mensen. Zij wist
niet beter dan dat de Verlosser een heilige Koning zou zijn, die zijn volk zou reinigen en heiligen en
over de hel zou zegevieren; zij wist toen nog niet dat die Koning, om de mensen te verlossen, een
bittere dood zou moeten sterven.
De reden werd mij ook aangeduid, waarom de Verlosser negen maanden in de moederschoot heeft
willen blijven en als kind geboren worden; waarom Hij niet, als Adam, opeens als een volwassen man
verschenen en opgetreden was, niet zo schoon of volmaakt, (niet met dezelfde bovennatuurlijke
gaven) als de nieuw geschapen eerste vader. Doch het is mij niet mogelijk alles nog duidelijk mede te
delen. Nochtans is het volgende mij nog bijgebleven, namelijk dat Hij de ontvangenis en de geboorte
van de mensen, die door de zondeval zo onteerd en verlaagd werd, weer wilde verheffen en heiligen.
Maria werd zijn Moeder, en Hij kwam niet vroeger, omdat Zij alleen en geen ander schepsel voor
noch na haar het zuivere genadevat was, dat God aan de mensen beloofd had, de enige rein-ontloken
bloem van het menselijke geslacht, die in de volheid van de tijden was verschenen. Alle kinderen van
God onder de mensen, vanaf het eerste begin, die zich op heiligheid hebben toegelegd, hebben tot
haar komst bijgedragen; zij was het enige zuivere goud op de gehele aarde; zij alleen was het reine,
onbevlekte vlees en bloed in de ganse mensheid, bereid, gezuiverd, verzameld en geheiligd door al
de geslachten van haar voorvaderen heen; gericht, geleid, bestuurd, behoed en gesteund door de
Wet, tot dat zij verscheen als de vervulling van de Wet, als de volheid der genade. Van eeuwigheid
was zij vooruitgezien en voorbestemd en als Moeder van de Eeuwige heeft zij in de tijd op aarde
door de tijd gewandeld.
De Heilige Maagd was bij de menswording van Christus iets boven de 14 jaar. Christus is 33 jaar en
driemaal zes weken oud geworden. Ik zeg driemaal zes weken, omdat dit getal mij op het ogenblik
tot driemaal toe wordt getoond (1).
Hier plaatst Brentano de schriftuurpassage Spreuken. 8:22/34.
De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, voor zijn werken van ouds af.
Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. Toen er nog geen
oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. Eer de bergen
omslaggezonken waren, voor de heuvelen ben ik geboren;Toen Hij het aardrijk en de velden nog niet
had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen
Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de
bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de
wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, toen was ik
een troetelkind bij Hem, ik was één en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor
zijn aangezicht, mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de
mensenkinderen. Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren.
Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. Welzalig de mens die naar
mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende de posten van mijn poorten.
Commentaar:
1) Deze 3 keer zeg weken komen dag op dag uit. Zoals wij zagen, zou de historische dag van Jezus
geboorte beantwoorden aan onze 25e november, terwijl, zoals wij zien zullen, zijn sterfdag
beantwoord aan onze 30e maart. Als wij de dagen tussen 25 november en de 30e maart samentellen, 6
voor november, 31 voor december, 31 voor januari, 28 voor februari en 30 voor maart, bekomen
wij 126 dagen, en gedeeld door 7 maakt dit 18 weken uit.
Maria reist naar Hebron om Elisabet te bezoeken.
A. 89
Het epistel uit de mis van 2 juli, Maria-visitatie, waarmee Brentano deze paragraaf inleidt, laten wij
weg en verwijzen naar een missaal of Heilige Schrift, Hooglied 2:8/14.
Hoor mijn geliefde! Zie, daar komt hij, springend over de bergen, huppelend over de heuvelen. Mijn
geliefde is als een gazel of het jong van een hert. Zie, hij staat achter onze muur, kijkend door de
vensters, spiedend door de traliën. Mijn geliefde gaat tot mij spreken: Sta toch op, mijn liefste, mijn
schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de regen is over, verdwenen. De bloemen vertonen
zich op het veld, de zangtijd is aangebroken, en `t gekir van de tortel wordt gehoord in ons land.
De vijgenboom laat zijn vroege vrucht zwellen, en de wijnstokken in bloei geven geur. Sta op, kom,
mijn liefste, mijn schone, kom! Mijn duif in de rotskloof, in de schuilhoek van de bergwand, laat mij
uw gedaante zien, laat mij uw stem horen, want zoet is uw stem en uw gedaante is bekoorlijk.
Enige dagen na de boodschap van de Engel keerde de Heilige Jozef naar Nazaret terug en trof
verscheidene schikkingen voor het uitoefenen van zijn bedrijf of ambacht te huis; hij was immers
vroeger te Nazaret niet metterwoon gevestigd geweest; hoogstens had hij er een keer een paar
dagen vertoefd.
Jozef wist niets af van de menswording van God in Maria; zij was de moeder van de Heer, doch ook
zijn dienstmaagd en zij bewaarde deemoedig en schroomvol zijn geheim. Toen de Heilige Maagd
voelde dat het Woord het vlees in haar had aangenomen, vatte zij een vurig verlangen op om zonder
uitstel op bezoek te gaan bij haar verwante Elisabet te Joetta bij Hebron, bij haar van wie de engel
gezegd had dat zij, de onvruchtbare, sedert zes maanden in gezegende toestand verkeerde
(Luc. 1:36). Daar nu de tijd naderde dat Jozef voor het paasfeest naar Jeruzalem moest gaan, wenste
zij hem te vergezellen om Elisabet te bezoeken en in haar zwangerschap bij te staan. Jozef ondernam
nu met de Heilige Maagd, de reis naar Joetta.
Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda.
(Luc. 1:39).
Ik zag hen reizen naar het zuiden; zij hadden een ezel bij zich waarop Maria zo af en toe op ging
zitten; hij was met enig reisgoed beladen, onder meer met een gestreepte, en naar het mij leek, een
gebreide zak van de Heilige Jozef, waarin zich een lang, bruinachtig gewaad van Maria bevond; er
was een soort van kap aan bevestigd; dit kleed werd van voren met linten dichtgebonden; Maria trok
het telkens aan als zij naar de tempel of de synagoge ging (1). Op de reis droeg zij een bruin wollen
hemd of onderkleed en daarover een grijs kleed met een gordel en een geelachtige hoofdbedekking.
Zij legden de weg tamelijk snel af. Ik zag dat zij, na de vlakte Esdrelon in zuidelijke richting
doorgetrokken te zijn, de stad Dotan bereikten. Dotan ligt op een hoogte (2) en daar namen zij hun
intrek bij een vriend van Jozefs vader, een welgesteld man, die van Betlehem afkomstig was.
Zijn vader werd door Jozefs vader “broeder” genoemd, zonder dat hij eigenlijk zijn broeder was,
doch hij stamde uit het geslacht van David door een man, die, naar ik meen, ook een koning was en
Ela… of Eldoa… of Eldad heette; ik kan de juiste vorm van de naam niet met zekerheid geven (3).
In die stad werd veel handel gedreven.
Later zag ik hen overnachten onder een afdak of open schuur en ook nog eens des avonds in een woud
in een voor reizigers bestemde hut; deze was van takken gevlochten en geheel met levend groen en
schone witte bloemen overgroeid; zij konden toen nog twaalf uren van Zakarias huis verwijderd zijn.
Zulke open veld- of loofhutten of ook stenen gebouwen treft men daar te lande op vele plaatsen langs
de grote wegen aan. Het zijn herbergen waarin de mensen op hun reis kunnen overnachten, zich
verfrissen, uitrusten en de meegebrachte levensmiddelen kunnen bereiden. Gewoonlijk heeft over
zulke herbergen een nabij wonende familie het toezicht en zij voorziet dan ook tegen een kleine
vergoeding in de noodzakelijkste behoeften van de gasten.
Commentaar:
1) Beaufays, de schrijver van een leven van Onze Lieve Vrouw, noemt onder de voorwerpen welke de
Israëlieten op reis mee namen, “feestkleren voor de sabbat.” Wij zullen verder zien dat ook Jezus op
zijn reizen in de vreemde, altijd van een wit sabbatkleed voorzien was.
2) Dotan. Later zullen wij er meer over zeggen; het ligt 4 uren ten noorden van Sikem en 7 ten zuiden
van Nazaret. De grote vlakte Esdrelon heeft als verlenging een veel kleiner vlakte, de vlakte van
Dotan genaamd, nu: Sahel el-Arrabeh; beide zijn door een bergengte bij Djenin (Engannim) verbonden.
Een gebergte-uitloper of tak dringt een eind ver in die kleiner vlakte en op het uiteinde er van ligt
Dotan, met een niveau van 310 meter tegen 250 in de vlakte.
3) Nota van Brentano, weer even ingekort. In I.13 verhaalt Katarina zeer schoon hoe Jezus in zijn
openbaar leven in dit zelfde huis zijn intrek nam en de heer des huizes van een zware ziekte genas.
Deze huisheer zal Jezus dan herinneren aan het tegenwoordige oponthoud hier van Jozef en Maria.
De afstammeling van David, door Katarina Ela, Eldoa, Eldad genoemd, zal wel Eliada zijn uit I Par. 3:8.
In II Sam. 5:16 en I Par. 14:7 luidt de naam Eljada. Men herinnere zich dat de Hebreeuwse namen,
zowel van mannen als plaatsen, vaak verschillende schrijfwijzen hadden (dikwijls ten gevolge van een
letterverplaatsing) of dat personen verschillende namen droegen, waarvan de betekenis dezelfde was,
bijvoorbeeld Joakim, Heliakim. Voor Elioda vindt men ook Eliada, Baal-iada, El-idaa. Hij was één van
Davids jongste zonen en dus bestond er voor die twee mannen reden om mekaar broer te nomen in de
ruime zin, volgens Semitische opvatting. Hij was ook koning geweest, zegt Katarina, maar dan in de
zin van plaatsvervanger van de koning, van hofbeambte of voogd over een landstreek, zoals de
regulus in boek Johannes (Joh. 4:46).
A. 90
Inleidende bemerking van Brentano. Hier schijnt, zegt Brentano, een leemte in het verhaal te zijn. De
zienster verhaalt niet hun bezoek aan Jeruzalem en de tempel voor het paasfeest. Toch hebben zij dit
zonder twijfel eerst gedaan, gezien het doel van de reis van de Heilige Jozef, gezien ook het feit dat
de zienster verder verhaalt dat Zakarias daags voor de aankomst van de Heilige Maagd, thuis was
gekomen van het paasfeest, dat dus geëindigd was. Het verhaal gaat nu door.
Van Jeruzalem uit volgden zij niet de kortste weg naar Joetta, doch zij maakten een omweg naar het
oosten. Zij trokken om een stadje, twee uren van Emmaus gelegen, en reisden nu op wegen, die Jezus
later in zijn openbare leven meer dan eens zal betreden (1). Zij hadden toen nog twee hoge punten
van het gebergte over te trekken. Tussen deze twee bergen in zag ik hen eenmaal zitten rusten, brood
eten en druppels balsem, die zij onderweg verzameld hadden, in hun drinkwater mengen.
De streek was hier zeer bergachtig. Zij kwamen voorbij rotsen die van boven breder waren dan van
onderen. Ook zag men daar ruime spelonken en daarin allerlei zeldzame stenen. De dalen echter
waren zeer vruchtbaar. Hierop liep hun weg door woud, heide, weiden en velden (2).
Tegen het einde van de reis viel mij een plant op met fijne groene blaadjes en met bloementrossen
van negen bleekrode, gesloten klokjes of kelkjes. Er was iets (een betekenis) in verborgen; ik had er
iets mee te maken, maar wat, dat ben ik nu vergeten (3).
Commentaar:
1) De omweg naar het oosten was gering; hij liep aan de oostkant van een kleine heuvel die de Joden
nu Ramat Rachel noemen, hoogte van Rachel, omdat haar graf daar dichtbij ligt, tussen Jeruzalem en
Betlehem. Iets meer oostwaarts ligt het dorp Soer Baher, een dorp dat in Jezus tijd Bet-soer heette
en waar de eerste Christenen een volksplanting vestigden (V.91). De drie koningen zullen dezelfde
omweg volgen. Het Emmaus dat Katarina noemt, is niet dat van Luc. 24:13, maar het Emmaus dat
volgens Flavius Josephus 30 stadiën van Jeruzalem ligt. Hoe komt Katarina er toe hier dit Emmaus te
vermelden? Waarschijnlijk omdat zij reeds gezien had hoe Jezus, toen hij eens van een ander Betsoer
(ten noordwesten van Jeruzalem) naar Betanië ging, voorbij dat Emmaus passeerde. Het beantwoord
aan de twee dorpen Beit-Mizeh en Qoloenijeh, 7 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem.
Dit Betsoer hier doet haar nu weer aan de Emmaus denken. (K.46) (V91).
2) Deze korte alinea verdient wel een uitweiding, omdat wij er weer in zien hoe Katarina alles
werkelijk met eigen ogen heeft gezien. Ook de heilige Lucas noemt dit land van Judea een bergland,
bergstreek: Montana. Men treft er de hoogste punten van zuid Palestina aan. Het is een opeenvolging
van heuvels die in de lente met groen en bloemen bedekt zijn, maar het overige van het jaar dor,
verschroeid, naakt en als dood (behalve in sommige valleien) en slechts kreupelhout vertonen.
Bij uitzondering zijn sommige heuvels op kunstmatige wijze terrasvormig ingericht en bedekt met
tuinen en wijngaarden. In de zomer is het landschap kaal en de weg ijselijk eentonig; men reist door
een grijze woestenij van stenen. “Wij zien niets, schrijft J Keulers, dan grijze bergen, en daarachter
weer grijze bergen, grijze bergen tot aan de horizon. Wat een grijze woestenij van stenen!
De bodem is overal bedekt met kleine en grote stenen, soms heuse rotsblokken. Hier en daar ziet men
ook wat schraal struikgewas en een eenzame olijfboom, grijs bestoven en krom gegroeid van ellende”
(Waar J. Leefde).
Overhangende rotsblokken zijn geen zeldzaamheid, vooral in de valleien die naar de Dode Zee lopen.
Vele hebben loodrechte wanden. Enorme rotsblokken zijn als het ware in de lucht blijven hangen.
Andere verheffen zich als alleenstaande torens op een schijnbaar wankelend voetstuk en dreigen elk
ogenblik neer te storten in de afgrond aan hun voet (Mislin, III,115). Tussen Betlehem en Hebron reed
Delancker “tussen bonkrotsen, waar kans genoeg was om zich de knieën en voeten te kneuzen.
Meer oostwaarts naar de Dode Zee toe heeft de natuur uren ver de rotsbanken woest en wild door
elkaar geslingerd, daar verheffen zich gevaarvolle rotsen veel erger dan in de “chaos” tussen Lourdes
en het dorpje Gaverny. Een half uur ver slingert de weg tussen naakte zwartachtige rotsblokken die
aan weerskanten over de weg hangen en ieder ogenblik dreigen u te verpletteren.”
“Op menige plaats zijn in de rotsen grotten, soms grottencomplexen, zo uitgestrekt dat ze echte
labyrinten vormen, geschikte schuiloorden voor dieven en rovers” (D.B. Juda,k.1768). Inderdaad,
tussen Betlehem en Hebron noteert kaart Pal.Grid voor een strook van ruim 1 uur breed, meer dan 50
maal het teken van grot of grotten.
Enige goed besproeide valleien maken, dank zij de aanwezigheid van bestendig water, een sterke
tegenstelling bij die algemene stenige troosteloosheid van dat land. Eén van die valleien is Oertas, 1
uur ten zuiden van Betlehem. Men ziet er dan ook groenten en graangewassen, olijf-, granaat-,
oranje- en vijgenbomen…enz.
3) Nota van Brentano. Deze kreeg de nota zelf van een geleerde vriend; wij doen het beste met er
alleen de kerngedachten van weer te geven. De hier vermelde plant met de fijne groene bladertjes en
de geelrode buitengewoon welriekende bloemtrossen, bestaande uit negen kelkjes, zal wel de Cyprus-
of Kuprosplant of -heester zijn. In het Hebreeuws luidt dezelfde naam: Kofer (f=p). Ze groeit graag in
Palestina, maar nog overvloediger op Cyprus, dat er zijn naam van schijnt gekregen te hebben; het is
genoeg de eigenschappen van die bloemstruik te leren kennen om die lief te krijgen. Wanneer wij
later met Jezus op Cyprus zijn, zullen wij er iets meer over zeggen.
De Hebreeuwse naam bevat ook de gedachte van verzoening; kofertros betekent: verzoeningstros.
Deze betekenis is uiterst treffend, aangezien de vrucht van Maria`s schoot, de Cyprustros die zij op
haar hart draagt, de Heiland van de hele wereld is, in haar mens geworden om de mensen met God te
verzoenen. Onder deze mensen is ook Maria een verloste, en wel verloste op een nog veel
wonderbaarder wijze. Aan haar Kind heeft zij te danken haar uitzonderlijke begenadiging, haar
transcendent mond-staan met God, haar verzoend-zijn met Hem, veel volmaakter dan de overige
mensen. Met welk een vreugde draagt zij de cyprustros onder en op haar hart. Geen wonder dat zij
haar weg aflegt met haast, cum festinatione (Luc. 1:39). Geen wonder dat de reis, zoals de zienster
het doet opmerken, tamelijk vlug verloopt.
Verklaring van de kaart.
De kaart van Hebron en omgeving. Ze is bedoeld als inleiding op het verhaal van Maria`s bezoek aan
Elisabet en op de andere passages waarin wij later Jezus of Maria te Hebron en te Joeta zullen zien
komen.
Wij zijn hier in het vaderland van Abraham, van Zakarias en Elisabet en hun roemrijke zoon, de
Voorloper van Jezus, Johannes de Doper. Jezus en Maria komen er vaak. Vandaar dat het belangrijk
is dit gewest ietwat nader te kennen. We nemen bij deze uitleg onze kaart tot leidraad en zullen er
vaak naar terugverwijzen.
Op de vlucht naar Egypte in B.76 en later in Christus leven, D.08 noemt Katarina een gebergte met
name Efraïm. Op de kaart ziet men het bovenaan, midden en links; dit gebergte en bergvlakte
strekken zich meer dan een uur westwaarts uit. In de linkerbovenhoek staat ook de naam Taiyibeh,
waarnaar het pijltje verwijst: het ligt immers 5 kilometer meer naar het westen. Taiyibeh is de
Arabische vorm of vertaling van Fraai (=Efron). Aan die plaats bleef de oude naam van het gebergte
gehecht. Een bepaalde top van dat gebergte ziet men boven op de kaart. Immers op de zuidelijke
helling van Efraïm wijst Katarina de 6e rusthalte van de Heilige Familie aan op haar vlucht naar Egypte;
daar zal ze schuilen in grotten, die er werkelijk bestaan. Zie op de kaart de twee boogjes, teken van
grot of grotten, 5 centimeter onder Efraïm. Later zeggen wij meer over die plaats.
In de rechter bovenhoek van de kaart ziet men een rechthoekje. Het stelt een omheiningsmuur voor
die het terrein omgeeft, waar Abraham zijn verblijf had gevestigd. Het is een enorme muur van 65
meter lang bij 49 breed en 1,80 meter dik, gemaakt met kolossale steenblokken, gelijkend op die van
de tempelmuur te Jeruzalem.
In de zuidwesthoek van het rechthoekje ziet men aangetekend de eik die Abrahams tent of woning
overschaduwde. In dezelfde hoek is ook de 7 meter diepe bronput aangetekend, die nooit geheel
zonder water is. Op deze plaats heeft de gebeurtenis plaatsgehad, die verteld is in Genesis 18:1/15 en
die onze Katarina op haar beurt zo mooi verteld heeft (A.26). Het gestreepte deel rechts wijst de
oppervlakte aan, die later door een basiliek van Konstantijn en haar bijgebouwen ingenomen werd.
In de laatste decennia hebben opgravingen de grondslagen van de reusachtige ringmuur bloot gelegd.
Meteen werden ook resten ontdekt uit de tijden der Koningen en dit wijst er op tot hoever in het
Oude Testament de traditie van Abraham`s verblijf op die plaats teruggaat. Ze ligt zowat 3 en een
halve kilometer ten noorden van Hebron en heet Haram (ook: Beit) Ramet el-Khalil, dat is Heiligdom
(Huis) van de hoogte van de vriend. Immers, in navolging van de Heilige Schrift (Jes. 41:8) (Jak. 2:23)
geven de Arabieren de naam el-Khalil (=vriend van God) aan Abraham. Daarom noemen zij ook Hebron
el-Khalil, stad van de Vriend, omdat zich daar zijn grafspelonk bevindt.
Op de rechterrand van de kaart, 300 meter zuidoostelijk van dat Haram is de westelijke helft van de
heuvel Qeizoen, met een ruïne genoteerd. Hier of op zijn helling, iets westwaarts, duidt een zwart
blokje het huis van Zakarias aan (natuurlijk bij benadering). Het lag niet in een rij huizen, maar
afzonderlijk, zegt Katarina, hoewel er op geringe afstand een aantal andere huizen stonden, een
gehucht of dorp. Hun resten vindt men nog en ziet men aangetekend ongeveer 100 tot 150 meter
noordelijk van het blokje. Katarina wijst Zakarias huis aan dicht bij de plaats waar Abraham gewoond
heeft (A.98).
Lager, onder Zakarias huis waren een soort catacomben, zegt Katarina; ze drongen door tot onder zijn
huis. Zakarias en Johannes werden er begraven. In Dict.de la Bible, op een kaartje bij `t woord Mamre
zijn daar Tombes aangetekend. Ze waren ontstaan uit een oude steenmijn en deze wordt door
V.Guérin vermeld in zijn beschrijving van Palestina. Van bij Zakarias huis vloeit een beek van de
Heuvel, zegt Katarina nog. Nu, uit de bron Sarah, die in een grot ontspringt, vloeit een beek
zuidoostwaarts; ze wordt na een loop van bijna 2 kilometer versterkt door het water van de bron
el-Islam. Deze ligt 1 kilometer ten noordoosten van Koeta en staat dus, gelijk de beek zelf, niet meer
op de kaart.
Op deze ziet men ook de oude Romeinse weg aangetekend. “Wanneer men van Jeruzalem naar
Hebron gaat, heeft men, zegt Katarina nog, het huis van Zakarias op een heuvel links, rechts echter
op een hogere berg zijn buitengoed.” Deze hogere berg is de berg Rameh (1020 meter). Hier duidt
ook een zwart blokje dat goed bij benadering aan.
Ten westen daarvan begint de vallei Troefaas (oudtijds, zoals heel het district, Mambre geheten); ze
is rijk aan wijngaarden: trossen van 6 kilogram zijn geen zeldzaamheid. Men veronderstelt soms dat de
bespieders van Mozes uit Num. 13:23/24 hier de tros afsneden waarmee ze naar Mozes terugkeerden.
Zakarias had in elk geval geen slechte grond voor zijn wijngaarden gekozen.
Twee kilometer ten zuiden van er-Rameh treft men Khirbet el-Koeta aan. Hier kunnen wij best het
eigenlijke dorp Joetta van Katarina veronderstellen. Of de naam kan met voorplaatsing van een k,
zo`n geval is niet enig, Koeta geworden zijn of Katarina kan ook de naam onjuist aldus gespeld hebben.
Van Joetta zelf woonde Zakarias een heel eind ver. Met Joetta bedoelde Katarina één der omliggende
dorpen of wijken rondom Hebron, die in de Heilige Schrift (Jos. 21:12/13) dochterdorpen of -steden
genoemd worden, omdat ze onder het gebied van een groter stad staan en er enigszins één mee zijn.
Hoewel woonachtig op Joetta`s grondgebied, behoorde Zakarias hierdoor tot de priesterstad Hebron.
Even ten zuidwesten van Joetta en 1200 meter ten noorden van Hebron zien wij op de kaart de ruïne
of Khirbet Namre, nog op een niveau van ongeveer 970 meter. De bodem begint er vlug naar Hebron
(937 meter) af te dalen. Namre is de Arabische vorm van het Hebreeuwse Mamre (in het Grieks en
Latijn Mambre, met tussengevoegde b). Zoals meer noordelijk de naam van het gebergte Fraai
(Taiyibeh) aan een bepaalde plaats van dat gebergte verbonden bleef, zo bleef hier de naam van het
hele gewest verbonden aan een stadje of dorp waarvan de ruïne de naam Mamre behouden heeft.
Een gans district heette Mamre. De Heilige Schrift geeft deze naam meer in `t bijzonder ten eerste
aan de plaats waar Abraham in een tent onder een reusachtige eik woonde en waar hem de drie
engelen verschenen (Gen. 18:1) (zie kaart rechter bovenhoek) en ten tweede aan de eiken of
eikenwoud dat zich voor en rond het graf van Abraham bevond in de vallei en op de heuvelhelling
(Gen. 23:17) (Gen. 19) (Gen. 25:9) (zie kaart rechter benedenhoek). De Heilige Schrift preciseert: de
grafspelonk bevond zich tegenover, dat is ten oosten van het bos of de eiken; ze was voorafgegaan
en ook omgeven door eiken; ze bevond zich in een met eiken beplante akker.
Nu ligt de dubbele spelonk volop in de meest bevolkte wijk van Hebron. In Christus tijd beperkte de
stad zich tot het noordelijk gedeelte van de huidige stad en het graf met de eiken in de vallei vond
men ten zuiden van Hebron. In het muzelman tijdperk heeft zich deze bloeiende wijk ontwikkeld
rondom het graf van Abraham, die door de muzelmannen hoog vereerd wordt. Niet alleen Abraham
ligt hier begraven, maar ook Isaak en Jakob en hun vrouwen Sara, Rebekka en Lea. Dit graf met de
prachtige moskee en haar bijgebouwen is één van de vier grote muzelmannen heiligdommen, zoals
ook Hebron één van hun vier grote heilige steden is. Vandaar het fanatisme van de moslims te Hebron.
Onze zienster roemt wel de grootheid van Hebron, maar dit is dan zo te verstaan dat Hebron een
verspreide stad was, dat ze bestond uit meerdere huizengroepen en wijken, of zoals de Heilige
Schrift het noemt, uit dochterwijken en -dorpen. Men vindt inderdaad in de omgeving, vooral naar
het noorden, vele ruïnes, muurwerken, overblijfselen van huizen en gebouwen. Het beperkte Hebron
uit Jezus tijd is op de kaart door speciale letters aangeduid. Het Hebron uit Abrahams tijd lag naar het
westen op de heuvel Remeideh; het heeft er slechts hele zeldzame overblijfselen nagelaten.
Links op het kaartje halverwege de hoogte, is een eik genoteerd. Sedert de 13e eeuw tot voor drie
kwart eeuw werd hij aangezien als de afstammeling van de eik van Abraham. Sinds een halve eeuw
wordt zijn vereenzelviging met de eik van Abraham door iedereen als vals erkend. Zonneklare
argumenten wijzen die eik aan in de noordoosthoek van de kaart. Katarina wees hem daar aan bijna
een eeuw voor die rechtzetting der valse traditie.
Betere aanwijzingen dan die van Katarina, om op het spoor van Joetta of Hebron met de woonplaats
van Zakarias te komen, kan de wetenschap of de Palestinologie ons niet geven. Hier heerst geen
enkele zekerheid. Bewijs: in de loop der tijden werden zo maar een tiental plaatsen als kandidaten
voor Johannes geboorteplaats voorgesteld.
De mening die het bijbelse Joetta, 2 uren ten zuiden van Hebron voorstelt, kan alleen wijzen op het
feit dat het een priesterstad was. Dat Lucas door de uitdrukking “een stad van Juda” (luc. 1:30) de
stad Joetta ten zuiden van Hebron zou bedoelen, is vals.
Een sterke oude traditie is die van Ain Karem, 6 kilometer ten west-zuidwesten van Jeruzalem. Het
is echter genoeg in het boek van Clemens Kopp “Die heiligen Statten der Evangelien” de bladzijden
132 tot 137 te lezen om te zien, dat die traditie, die toch door velen, geenszins door allen aanvaard
wordt, geen waarde heeft; haar laatste grondslag is een apocriefe legende. Overigens was Ain Karem
noch een priester- noch een Levietenstad.
Katarina echter legt Joetta volop in het hoogste gedeelte van zuidelijk Palestina, in Montanis, zoals
Lucas zegt. Als voorwijk behoorde het tot de priesterstad Hebron. Ook heeft menig
schriftuurverklaarder Hebron voorgesteld als de mogelijke geboorteplaats van Johannes de Doper,
misschien wel op grond van de mening der “rabbijnen”, die (onbevooroordeeld in deze zaak) Hebron
als Johannes geboorteplaats beschouwen (D.B.Jean-Bapt. door V.Ermoni, c.1156). Zeker is dit een oud
en waardevol getuigenis. Ook geeft Cl.Kopp, die zo ongenadig Ain Karem afwijst, een zekere
voorkeur voor Hebron te kennen.
Vele aanduidingen van de zienster vinden wij op onze kaart terug, ook in de beschrijving van Hebron
en de omgeving. Hier enkele trekken, hetzij ze reeds vermeld werden of niet.
Het bestaan van puin, dorpsresten, muurwerken, oude huizen en versterkingswerken wordt door de
pelgrim Mislin bevestigd. Nu echter wordt alles stilaan voor nieuwe huizen en bouwwerken opgeruimd.
Komen wij van Jeruzalem langs de oude Romeinse baan naar Hebron, wij ontmoeten achtereenvolgens
de woonplaats van Abraham, daarna links de kleiner heuvel van Zakarias huis, langs dezelfde kant,
lager op de heuvelhelling het catacombengraf of de steenmijn in grafspelonk veranderd, de bron Sara
met de beek die er uit vloeit, rechts de hogere heuvel of berg Rameh, waar Zakarias zijn landhuis
met tuin gehad moet hebben. Tenslotte in Hebron zelf de grafspelonk van Abraham en in de omgeving
op de bergen de zo geroemde vruchtbaarheid van de landstreek.
Ook Therese Neumann noemt Joetta een voorwijk (met een tiental huizen) van Hebron. Daar woonde
Zakarias in een voornaam, groter huis, gelegen in een tuin met een omheining (Gerlich, I,225).
Alles samen genomen is onze voorstelling logisch en zeer waarschijnlijk.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb